jjLtrê C? ficV/ft?
lïJDRAGE TOT DE KENNIS VAN DE OPKOMST
DER IDEE EENER CHRISTELIJKE WETENSCHAP
:: IN DE ANTIEKE WERELD. ::
...... ■ -- - .
th. l. haïtjema.
" —iiaa ;•
_
AUGUSTINUS\' WETENSCHAPSIDEE.
-ocr page 6- -ocr page 7-BIJDRAGE TOT DE KENNIS VAN DE OPKOMST
DER IDEE EENER CHRISTELIJKE WETENSCHAP
:; :: IN DE ANTIEKE WERELD. :: ::
ter verkrijging van den graad van
aan de Rijks-Universiteit te Utrecht
OP GEZAG VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS
Hooglekkaar in db Faculteit der Wis- en Natuurkunde,
volgens besluit van den senaat der universiteit
tegen de bedenkingen van de
Faculteit der Godgeleerdheid
te verdedigen
op Maandag 8 October 1917, des namiddags te 3 uur
\' \' door
geboren te Laren (Prov. Gelderland).
Electr. drukkerij «de Industrie» J. Van Druten — Utrecht.
I9I7-
AAN MIJNE OUDERS.
AAN MIJNE VROUW.
Bij het verschijnen van dit proefschrift grijp ik gaarne de
gelegenheid aan, nogmaals mijn\' hartelijken dank te behagen
aan allen, die tot mijne wetenschappelijke vorming hebben bij-
gedragen. Vóór ilc mij in het predikambt ingeleid zag, mocht
ik reeds bij persoonlijk afscheid de Hoogleeraren der Theol.
Faculteit aan de Utrechtsche Universiteit, de Iloogleeraren van
ivege de Ned. Herv. Kerk, Prof. CanNEOIETER en Prof. Daü-
BANTON, en bijzonderlijk ook Prof. houtsma, Hoogleeraar in
de Litterarische Faculteit, hartelijk danken voor al hetgeen zij
voor mij waren geweest. Doch nu is het mij een reden tot
groote vreugde die betuiging van diepgevoelden dank te mogen
herhalen in een voorwoord voor mijn proefschrift, waarin, naar
ik vurig hoop, iets van een bewijs te vinden zij, dat de aca-
demische opleiding en vriendelijke voorlichting, van verscheidene
bekende Hoogleeraren genoten, niet geheel tevergeefsch geweest is.
Jn de samenstelling der Theol. Faculteit is, sedert ik na het
doctoraal-examen de Universiteit verliet, menige wijziging gekomen.
De Hoogleer ar en Bal jon en valeton kan ik thans alleen
maar meer — ik doe het met weemoed — in dankbare nage-
dachtenis huldigen! Hoe goed doet het mij, althans den hoog-
leeraren van veen, van leeuwen en vlsscher nog in
hunne qualiteit van professoren der Theol. Faculteit in hare
tegenwoordige samenstelling te mogen verzekeren, dat ik in erken-
telijkheid voor hunne lessen voor niemand wensch onder te doen!
De professoren noordtzij en öbbink, die eerst na mijn\'
studententijd aan de Utrechtsche Theol. Faculteit verbonden
werden, dank ik voor de vriendelijkheid, waarmede zij mij
wilden tegemoetkomen.
-ocr page 12-Tot TJ, Hooggeleerde vlsscher, hooggeachte promotor, past
het mij zeker een woord van bijzonderen dank te richten voor
Uwe onvermoeide hulpvaardigheid, die U toondet in de bezielende
leiding, welke U op zoo vriendschappelijke wijze mij bij de be-
werking van mijn proefschrift gaaft. Geen oogenblik heeft U
zich aan mij willen onttrekken, zelfs niet toen het U door allerlei
omstandigheden zeer moeilijk viel, Uw\' kostbaren tijd aan mij
te geven!
Omdat het U in het aandeel, dat U in mijne promotie wildet
nemen, eert, mag ik hier niet verzwijgen, dat ik ook uit eigen
ervaring nu van harte instemmen kan met Uwe beschouwing,
dat bij de studiën, die onmiddellijk aan de verkrijging van den
doctoralen graad voorafgaan, de geest ongetwijfeld in wetenschap-
pelijken zin het meeste ontwikkeld wordt.
Ten slotte gedenk ik ook de lessen van Prof. sl o tem aker
de bruine over de sociologie en van Dr. van den beroh
van eysinoa over de cultuurgeschiedenis der Hellenistische
loereld nog met dankbare waardeering.
Hoogmade, September 1917.
-ocr page 13-Bladz.
Inleidende Beschouwingen.
De Idee eener Christelijke wetenschap in het Al-
gemeen .............. 1—13
De Idee eener Christelijke Wetenschap in de
eerste Eeuwen onzer Jaartelling..... 17—92
Hoofdstuk I.
De Hellenistisch-Romeinsche Wetenschap . . . 20—43
Hoofdstuk II.
De eerste Opkomst van de Idee eener Christelijke
Wetenschap in de Hellenistisch-Romeinsche
wereld. Schets van de verhouding tusschen
Christendom en antieke intellectueele Cultuur
tot op Augustinus........... 44—92
Augustinus..........................95—237
Hoofdstuk I.
De Worsteling van een\' antieken cultuurmensch
om de Christelijke Wereldbeschouwing . . . 105—153
Hoofdstuk II.
De Christen-denker en de antieke Wetenschap . 154—204
Hoofdstuk III.
De Christen-denker en zijn ideale Wetenschap. . 205—237
238—247
Slotbeschouwing
-ocr page 14- -ocr page 15-De Idee eener Christelijke Wetenschap in liet Algemeen.
De religie is in het menschelijk leven een verschijnsel van
centrale beteekenis. Zoowel het historisch als het godsdienst-
wijsgeerig onderzoek brengt tot de meest ondubbelzinnige
erkenning van dit feit. De religieuze mensch moet alles zien
in religieus licht. Als „de allesbeheerschende factor van
\'s menschen geestesleven" 2) wil de religie haren invloed over
den ganschen bewustzijnsinhoud uitstrekken. Daaruit volgt
met noodwendigheid, dat ook het wereldbewustzijn van den
religieuzen mensch religieus gedetermineerd is.
Deze waardeering der religie mag gerust een gegeven der
wetenschap heeten, en wordt door mannen van zeer uiteen-
loopende levensrichting en wereldbeschouwing zonder voor-
behoud gedeeld. Hetzij ge het getuigenis van Dr. G. P. Tiele
leest:3) „Hoe meer wij de religie bestudeeren, hoe dieper
wij doordringen in haar geschiedenis, hoe beter wij haar
wezen leeren verstaan, des te duidelijker zal het ons worden,
dat in \'t geestelijk leven aan haar de leiding toekomt",
\') Verg. Dr. H. VissCHER, Religion und soziales Leien bei den Natur-
völkern, Bonn, 1911, Bnd. I, S. 257. Der eigenartige Charakter der
Religion führt notwendigerweise dazu, ~dass ihr Einfluss sich auf jedes
Lebensgebiet erstreckt. Nichts kann sich ihrer Kraft entziehen, die sauer-
teigartig alles durchdringt.
■) Zoo omschrijft Dr. T. Cannegieter de religie in zijn Godsdienst
en Zieleleven, Amsterdam, 1909, blz. 3.
3) In zijn «Inleiding tot de godsdienstwetenschap», Gif ford-Lezingen
1897, Deel II, blz. 223.
of wel Dr. A. Kuiter hoort verklaren: „Hoe vervalscht
en verdonkerd de religie van een volk ook zij, toch vindt
ge in die religie altoos de diepstliggende, de centrale, de
allesbeheerschende grondovertuiging van dat volk uitgedrukt",
er spreekt in beide gevallen dezelfde waardeering der religie
uit, n.1. dat ze moet opgevat worden als een verschijnsel
van centrale beteekenis, met hare voorstellingen en grond-
overtuigingen den geheelen bewustzijnsinhoud pogend te door-
dringen en beheerschen.
Daarom kan ook het terrein van het wetenschappelijk
denken zich nooit geheel aan haren invloed onttrekken. Iedere
wijsgeerige wereldverklaring laat den invloed der religie speuren.2)
Zelfs in een systeem van wereldverklaring, dat de meest
krasse anti-religieuze tendenzen vertoont, zooals Hückel\'s
monisme, eischt de religie ten slotte haar plaats nog op.3)
Wat ten sterkste het vermoeden wekt, dat die religie, welke zoo
onuitroeibaar blijkt, dat zelfs HäCKEL voor haar nog een plaats
in zijn systeem moet zoeken, ook in de monistische systeem-
vorming zelf onbewust mede hare werking beeft doen gevoelen.
Ook voor de religie in hare historische verschijning gaat
deze beschouwing van hare centrale, allesbeheerschende be-
teekenis door. De religie kan in haar mystiek-innerlijk wezen,
nooit afgescheiden worden van haar voorstellingsinhoud en
historische openbaring. Het een is met het ander noodwendig
gegeven.
\') Dr. A. Kuyper in «De Oemeene Oratie», Höveker en Wormser,
1903, Deel II. blz. 671.
\') Verg. Dr. H. Visscher, o. a. O., Bnd. I, S. 258. Bei genauer
Betrachtung finden wir keine Weltanschauung, mag sie eine noch so
antireligiöse Tendenz haben, in der man nicht einen Pulsschlag des in
der Religion pochenden Lebens verspüren könnte.
") Verg. Ernst Hüchel en xijn Monisme, in: De Oroote Denlcers der
Eemven, Amsterdam, blz. 345.
Alle religie brengt een reeks voorstellingen met zich mede,
en moet dringen tot een bepaalde beschouwing over wereld
en menschheid, die vóór en onafhankelijk van alle weten-
schappelijk onderzoek vaststaat en die zelfs aan het weten-
schappelijk onderzoek grenzen stelt en daarvoor grondslagen
aangeeft.
Op de Christelijke religie zijn deze gedachten over de cen-
trale beteekenis der religie bij uitnemendheid van toepassing,
omdat zij de religie bij uitnemendheid is. In het Christelijk
geloof wordt zich de religieuze mensch van den allesbe-
heerschenden factor der religie eerst recht bewust.
Inhérent aan het Christelijk geloof blijft altijd de welbe-
wuste overtuiging van de waarde van dat religieus geloof
voor al de terreinen des levens. Ook het terrein van het
wetenschappelijk onderzoek verschijnt voor het Christelijk
bewustzijn in een bepaald licht. Bij den Christen is het
laten dóórdringen van zijn religieus belijden in zijn\' geheelen
bewustzijnsinhoud zeer beslist eisch zijns geloofs. Bij den
Christen is het wereldbewustzijn welbewust religieus gedeter-
mineerd.
Niets is gemakkelijker uit de historie te bewijzen, dan dat
het Christendom door de eeuwen heen de wetenschapsbe-
oefening beïnvloed heeft. Men heeft terecht gewezen op het
besef\' der eeuwige, ontwijfelbare, absolute waarheid, dat de
verkondiging van het Evangelie vermocht te verlevendigen,
daardoor de telkens in scepticisme verzinkende wetenschap
der antieke wereld uit haar verval opbeurend.2)
\') Verg. Dr. H. Bavinck, Christelijke Wetenschap, Kampen 1904
blz. 91. \' J
\') Dr. H. Bavinck, a. w., blz. 96.
-ocr page 18-Du Bois Reymond verklaarde den drang naar exact onder-
zoek en de mogelijkheid tot den opbloei der moderne weten-
schap uit den invloed der „monotheïstische Anschauungsweise".
Immers als de grond der dingen waarlijk één is, ontwaakt
ook de lust, dien grond te leeren kennen. \')
Het is geheel onnoodig, over het historisch bewijs betreffende
den invloed des Christendoms op de beoefening der weten-
schap verder uit te weiden. Zelfs zij, die aan de Christelijke
religie slechts een\' verderfelijken invloed op de wetenschap
willen toeschrijven, loochenen het feit van dien invloed zeiven
niet. Het theïsme, dat het Christelijk geloof kenmerkt, moet
de geheele werelbeschouwing noodwendig beheerschen. De
Christelijke religie brengt bovendien zeer duidelijk een be-
paalde blik op wereld en menschheid met zich, welke door
Dr. Kuyper ergens zoo juist nader aangewezen werd als het
abnormalistische standpunt, dat in het wonder rust, — het
wonder in de wedergeboorte, het wonder in de Schrift — en
als centrale gedachte de idee van breuke en herschepping
in het bewustzijn van den geloovige diep ingrift.1) Dit
abnormalistische standpunt betrekt ook de wetenschap onder
een bepaalde, religieuze belichting. En wat volgens het spraak-
gebruik van onzen lijd Christelijke wetenschap heet, is niet
anders dan de wetenschapsbeoefening, die bij dat bepaalde
licht door een Christen plaats heeft.
Nu is echter ieder Christen noodwendig een kind van
een bepaalde cultuurperiode en vertegenwoordiger van een
bepaalden historischen ontwikkelingsvorm der Christelijke
1 ) Dr. A. Kuyper, Ret Calvinisme; xes Stone-lexinqcn, 1898,
blz. 123—134.
religie. Zijne wetenschapsbeoefening is aan de cultuuront-
wikkeling van zijn\' tijd gebonden. En als religieus mensch
vertoont hij in zijn geestesleven goeddeels eene weerspiegeling
van de verhouding, waarin de Christelijke religie in haar
historische gedaante in een bepaald tijdperk tegenover de
intellectueele cultuur verkeert. Behalve als levenswerkelijkheid
in den enkelen religieuzen mensch, is het Christendom ook
immer als sociaal verschijnsel te beschouwen. De Christelijke
religie wil haar leven steeds ook doorzetten in het algemeen
bewustzijn eener bepaalde cultuurperiode. In het denkleven
van een\' Christen in zulk een bepaald tijdvak streeft dan liet
Christelijk geloof naar een evenwichtstoestand, waarin de
geheele intellectueele cultuur religieus bepaald, en als het
Avare gekerstend is. Zulk een evenwichtstoestand wordt dooi-
de idee eener Christelijke wetenschap ook aangewezen.
Door deze diepere overweging verliest de wetenschaps-
beoefening, zooals een Christen-denker daaraan deel heeft, hare
individueele willekeurigheid en de al te groote betrekkelijkheid
harer waarde, alsof wat ik „Christelijke Wetenschap" noemde,
slechts als levensuiting van het religieus bepaalde denkleven
van een enkele Christelijke persoonlijkheid beteekenis had.
De Christelijke religie openbaart haar centraal karakter vooral
juist hierin, dat haar licht, in het individueele bewustzijn
ontstoken, mede moet stralen over het algemeen bewustzijns-
leven van den tijd, waardoor de enkeling noodzakelijk tevens
wordt bepaald, omdat hij er in gesteld is en er in tot ont-
wikkeling kwam.
Zoo opent in verband met het algemeen geestesleven eener
bepaalde cultuurperiode de idee eener Christelijke wetenschap
liet uitzicht op een tijdperk, dat ik volgens een zeer waarde-
volle onderscheiding van een der eerste Fransche positivisten,
Claude Henri, den stichter van de secte der Simonianen, als
een organische periode kenschetsen wil. Wanneer Claude Henri
in zijne „Lettres d\'un habitant de Genève a ses contemporains",
het wetenschappelijk en religieus aspect zijner dagen poogt
te teekenen, wijdt hij bijzondere aandacht aan de steeds
breeder wordende klove tusschen geloof en wetenschap. In
deze uiteenzetting maakt hij een belangrijke onderscheiding
tusschen organische en critische tijdperken.
Organische perioden noemt hij die, waarin de vertegen-
woordigers van het godsdienstig geloof tegelijk ook de offi-
cieele mannen van wetenschap zijn; in welke dus ook alle
cultuur-uitzichten religieus bepaald zijn. Dat zijn tijdperken
van eenheid en spontaneïteit in overtuigingen; dat zijn tijden
van sociale orde, van stillen groei, tijden met scheppend ver-
mogen, omdat de verbeelding in haren vrijen vleugelslag dan
niet belemmerd wordt door de alle actie verlammende eischen
van redelijk inzicht.
Het tijdvak der Middeleeuwen is, volgens Claude Henri, het
standaard-voorbeeld van zulk een organische periode.
• Doch onvermijdelijk lossen zulke tijdperken zicli in hun
tegendeel op: in de critische perioden, waarin de voortbeweging
van wetenschappelijke onderzoekingen en overtuigingen het
geloof der kinderlijke verbeelding ver achter zich doet blijven.
Dat zijn tijden van een geweldige evenwichtsverstoring.
Nu beseft evenwel Claude Henri zeer levendig, dat zulk
een critisch tijdvak, gelijk hij het vooral in zijne dagen zoo
duidelijk aan \'t gisten zag, niet een idealen stand van zaken
vertegenwoordigt. Hij gevoelt, dat daartoe herstel noodig is
van het Middeleeuwsch evenwicht. Volgens zijn toekomstbeeld
zullen eenmaal de priesters der wetenschap de geestelijke
\') Verg. Martineau, Types of ethical Theory, Oxford, 1901, Vol. I,
p. 403-404.
macht hebben en de natuurwetten zullen object van gods-
dienstige vereering zijn en de cultus....
Ik mag hier de schets van Claude IIenri\'s toekomstbeeld
echter vrij afbreken. De toekomst-cultuur naar de gedachten
van dezen positivist kan moeilijk als een illustratie van het
centrale karakter der religie gelden in dezen zin, dat ze ook
den inhoud van het wereldbewustzijn van hare grondstellingen
doordringen moet. Al blijft de religie bij Claude Henri in zijn
toekomstbeeld een plaats innemen, toch kan men er allerminst
uit afleiden, dat zijn woorden op een\' toestand heenwijzen,
waarin het wereldbewustzijn der menschheid religieus gedeter-
mineerd zal zijn. Beter zou men het kunnen omkeeren en
zeggen, dat volgens den Franschen positivist in de toekomst-
cultuur het religieuze bewustzijn der menschheid wetenschappe-
lijk bepaald moet wezen en geheel door de macht der wetenschap
overheerscht, binnen bepaalde grenzen gedrongen moet blijven.
In zijn aldus voorgedragen beschouwingen dringt Claude
Henri de religie uit hare centrale plaats, om „de Wetenschap",
zooals hij die verstond, die eereplaats in het centrum te kunnen
verzekeren. Dit neemt echter niet weg, dat juist uit zulke
theoriën blijkt, hoe de religie zich in het gemoed van dezen
positivist zelfs zeer eigenaardig in hare centrale beteekenis
handhaaft. Want over de wetenschap der toekomst en hare
wetten met zulk een religieuze vereering te spreken, is aller-
minst eisch der wetenschap, maar enkel uiting van religieuzen
drang, die geen object van aanbidding ontberen kan.
Doch het ging in het oogenblik, waarop wij Claude Henri
in onzen gedachtengang invoerden, niet om deze centrale
functie der religie naar haar innerlijk wezen, maar om de
centrale beteekenis van een religie in hare historische gestalte,
met grondstellingen en bepaalde beschouwingen over wereld
en menschheid, voor een algemeen cultuurleven in een bijzonder
tijdvak. Het ging nog meer bepaaldelijk over de centrale be-
teekenis van de Christelijke religie voor het „wetenschappelijk"
wereldbewustzijn van een zekere cultuurperiode.
Vooral in verband hiermede is Claude Henri\'s onderscheiding
in organische en critische tijdperken en zijn schets van de
ideale toekomst-cultuur verhelderend. Volkomen volgens de
termen, waarin hij zijn toekomstbeeld teekent, kan ook de
organische periode, waarop de idee eener Christelijke weten-
schap het uitzicht opent, duidelijk worden omschreven.
In plaats van met Claude Henri in zulk een toekomstbeeld
aan de priesters der wetenschap de geestelijke macht toe te
wijzen, moet bij de idee eener Christelijke wetenschap om-
gekeerd sprake zijn van priesters der Christelijke religie
(_ het zij mij vergund, op het voetspoor van Claude Henri de
leidende Christelijke theologen aldus aan te duiden —), bij wie in
zulk in een organische periode het algemeen geldend wetenschap-
pelijk gezag berust en die in wijsgeerig opzicht den toon aangeven.
Een zeker besef, dat het dien kant uit moet, wordt zelfs
bij moderne theologen gevonden. „Onder de modernen hier
te lande zijn er, die verklaren, niet te kunnen en te mogen
rusten, vóórdat zij de wijsgeerige onderstellingen en grondge-
dachten van het Christelijk-godsdienstig geloof hebben doen
aanvaarden door de wijsbegeerte van onzen tijd. Als wij, zoo
zeggen zij bij monde van Prof. Bruining, het godsdienstig geloof
willen handhaven in zijn oude, volle kracht en waarde, dan
moeten wij de wijsbegeerte dwingen dit in hare stelsels op
te nemen; dan moeten wij, theologen, weer optreden als toon-
gevers op het gebied der wijsbegeerte; zoo alleen kunnen wij
aan het godsdienstig geloof de daaraan toekomende plaats en
erkenning verzekeren, en daarmede den godsdienst veilig stellen * .*)
\') Vgl. Dr. H. Bavinck, Christelijke Wetenschap, 1904, blz. 93.
-ocr page 23-Nu is er echter niet weinig, wat de Christelijke religie in
het aldus doorzetten van hare centrale beteekenis op het terrein
der wetenschap en der wijsbegeerte belemmert.
Gelijk in alle religieuze leven de drang zich moet doen ge-
voelen om alles onder het bepaalde, religieuze licht te be-
trekken, d. i. te beheerschen, zoo laat omgekeerd in het weten-
schappelijk denken zich nimmer de drang der rede onder-
drukken om alle levensgebieden te overheerschen en denkende
te verstaan.
Religie en wetenschap komen in het menschelijk geestes-
leven dan ook heel gemakkelijk tegen elkander in spanning; een
spanning, die dus volstrekt niet alleen eene eigenaardigheid
is in de verhouding van de Christelijke religie tegenover de
wetenschap.
In de omschrijving van de organische cultuurperiode, gelijk
ik die in aansluiting aan Claude Henri zocht te geven, was
het feit dezer spanning eigenlijk reeds voorondersteld. De
evenwichtstoestand der organische periode beteekent niet anders
dan dat een critische periode met hare spanning voorbijging.
Het conflict begint reeds openbaar te worden, zoodra het
denkend bewustzijn van den mensch zich onafhankelijk gaat
richten op de doorvorsching en de kennis van al het bestaande.
De tegenstelling tusschen godsdienstige overlevering en eene
wetenschap, welke in ongebonden vrijheid de waarheid be-
naderen wil, is door de echte cultuurmenschen in Egypte,
Babylonië, Griekenland en Rome reeds eeuwen vóór Christus\'
geboorte ervaren en doorworsteld.
Een enkele blik in de cultuurgeschiedenis der menschheid
zal te allen tijde met de spanning tusschen religie en weten-
schap in aanraking brengen.
De intellectueele cultuur en het wetenschappelijk denken
laten zich niet zóó maar voetstoots aangrijpen en trekken
onder het licht, dat de religie wil doen uitstralen over het
geheele bewustzijn. De wetenschap heeft eigenaardige ken-
merken, die allen invloed der religie op het wereldbewustzijn
schijnen te moeten uitsluiten. Juist die kenmerken oefenen
te grooter bekoring op den menschelijken geest, al naarmate
het wetenschappelijk onderzoek door de eeuwen heen vrucht-
baarder bleek. In zijne wetenschapsbeoefening ontwikkelt zich
het menschelijk bewustzijn maar al te gemakkelijk in een ge-
voel van autonome vrijheid, waarmede zich het afhankelijk-
heidsgevoel der religie niet kan verdragen zonder ernstig schade
te lijden.De door zelfstandig-wetenschappelijk onderzoek
intenser geworden drang naar redelijk inzicht kan vaak als een
bittere vijand zich te weer stellen tegenover het gezagselement,
dat alle religie noodzakelijk in zich bergt.2)
Doch het allerernstigste bedreigt de wetenschap nog de
centrale doorwerking der religie in het gansche menschelijk
bewustzijn, zoolang zij den denkenden geest geslingerd houdt
tusschen de onbedrieglijke zekerheid, die zij zegt te geven, en
de onbewezen beweringen, de subjectieve beschouwingen,
waarin zij het godsdienstig geloof verstrikt acht.
Men kan wel het begrip „wetenschap" op zeer verschillende
«
wijzen nader begrenzen. Men zou zelfs kunnen staande
houden, dat iedere bepaling van wetenschap door zekere
„metaphysische" apriori\'s beheerscht wordt, zoodat ieder nieuw
systeem van wijsbegeerte een nieuwe definitie van „wetenschap"
\') Verg. hierbij de belangrijke artikelen van D. Chantepie de la
Saussaye, in het Tijdschrift Ernst en Vrede, 4» jaargang, Utrecht, 1850,
blz. 345—366 en 425—459, over: Het Christendom, de verxoening van
wijsbegeerte en godsdienst.
D. Chantepie de la Saussaye, a. w. blz. 435—43(3......het
wezen der godsdienst is de gehoorzaamheid, het wezen der wijsbegeerte
de vrijheid..... doch alzoo, dat elk van beide, ontevreden met eigen
gebied, gestadig streeft om het gebied der andere te veroveren, waar-
door de strijd ontstaat"____
noodzakelijk maakt.x) Maar toch laat zich in den menschelijken
geest het besef niet blijvend onderdrukken, dat „wetenschap"
moet worden gekenmerkt door zekerheid en algemeengeldigheid.
De naar kennis dorstende geest vraagt in den grond der zaak
niet, hoe het wezen en het verband der dingen beschouwd
kan worden, maar hoe men het opvatten moet. De gevaarlijkste
betoovering, die het wetenschappelijk denken op den mensche-
lijken geest uitoefenen kan, ligt in de logisch-mathematische
methode, die men daarbij uiteraard aanwendt en die een abso-
luut zekerheidscriterium heet te geven in de grondstelling der
logica: alleen dit is absoluut zeker, welks negatie een tegen-
strijdigheid in zichzelf is.1)
Dit zekerheidscriterium der wetenschap snijdt de mogelijk-
heid van de doorwerking der religie in haar centrale beteekenis
voor den ganschen bewustzijnsinhoud onherroepelijk af. De
religieuze overtuiging, die de wetenschapsbeoefening wil stellen
onder haar bepaalde licht, doch het zekerheidscriterium der
logisch-mathematische methode absoluut geldend laat blijven,
ontzegt daarmede aan zichzelf van te voren reeds allen invloed
op het terrein der echte wetenschap.
Om de religie in veilige positie te stellen, wordt de logisch-
mathematische methode gedurig weer te baat genomen tot
afbakening der grenzen. De echte wetenschap, die exact-
empirisch feiten constateert, wil men dan scherp onderscheiden
hebben van de verklarende beschouwing, welke die geconsta-
teerde feiten interpreteert.
Door die gestrenge inperking der wetenschap met behulp
van een logische onderscheiding beschermt men de religie
echter al heel weinig; men doet haar veeleer ernstig schade
in hare centrale beteekenis voor alle levensterreinen. Is bij
het wetenschappelijk onderzoek, dat alleen de feiten vaststellen
wil, de factor der religie dan van geenerlei belang?
Van al deze belemmeringen voor de centrale doorwerking
der religie over den geheelen bewustzijnsinhoud moet de
Christen-denker, die aan de idee der Christelijke wetenschap
ten volle recht doen wil, de wezenlijke en gevaarlijke strekking
toonen te hebben verstaan.
Inzonderheid zal het noodig zijn, dat hij voor een diep
inzicht in deze idee, zich ernstig bewust is geworden van de
bange en persoonlijke worsteling tusschen het meest intieme
geloofsleven en het weten van het „zich-op-zichzelf stellend
intellect".
Uit het tot nu toe gezegde blijkt, dat de idee eener Chris-
telijke wetenschap met vele, zeer moeilijke vraagstukken in
aanraking brengt. Vraagstukken van cultuur-waardeering en
algemeene genade, van autoriteit des geloofs en redelijk in-
zicht, van waarheid en zekerheid, van religieuze en empirische
wereldbeschouwing.
Het allereerste middel om in deze belangrijke problemen
dieper in te dringen, gelijk ze vooral den geest van den
religieuzen mensch in onzen tijd, die zoo klaarblijkelijk al de
kenmerken draagt van eene „critische" cultuurperiode, menig-
maal benauwend verwarren, is naar het woord van Chalybü.us
„die Erinnerung, die grosse, allgemeine, naml. der Geschichte."2)
Een nadere kennisneming van de wijze, waarop de idee
eener Christelijke wetenschap in de Hellenistisch-Romeinsche
wereld opkwam, en vooral een zorgvuldige overweging van
de factoren, waardoor de groote Christen-denker Augustinus
deze idee tot ontwikkeling en zegevierend leven mocht brengen
voor het algemeen bewustzijn der oude wereld, kan niet
anders dan vruchtbaar en verhelderend wezen.
Hoe in het denkleven van den grootsten kerkvader van
het Westen de Christelijke religie haar centraal karakter heeft
doorgezet, tot de geheele intellectueele cultuur zijner dagen
aan de doorzurende werking dier religie was onderworpen
en ook de vragen der diepste wetenschappelijke zelfbezinning
in het licht van die Christelijke overtuigingen kwamen te
staan, is voor ons, die leven in de 20° eeuw, nog van het
hoogste gewicht. Het geestesleven van den Christen-denker
der wegstervende antieke wereld zal ons naast vele opvattingen
van vergankelijke waarde, gedurig ook iets van eeuwige
waarheid doen kennen. Voor een deel zeker, omdat hij
waarlijk denker, maar meest toch, omdat hij Christen-denker was.
De Idee eener Christelijke Wetenschap in de eerste
Eeuwen onzer Jaartelling.
Een onderzoek naar de opkomst van de idee eener Christe-
lijke wetenschap in de Hellenistisch-Romeinsche wereld is
van meer dan historisch belang.
Allereerst natuurlijk uit de overweging, waarmede ik mijn
inleidend hoofdstuk eindigde, n.1. om het onvergankelijk waar-
heidsmoment, dat in de idee eener Christelijke wetenschap
noodzakelijk ligt, in zooverre zij iets van Christus, de Waarheid
zelve, openbaart.
Maar verder ook, omdat onze tijd in zoo menig opzicht
paralellen vertoont met die eerste eeuwen der Christelijke
aera. Wie over de idee eener Christelijke wetenschap spreken
wil, gaat als vanzelf met zijne gedachten terug tot die eerste
„critische" periode van conflict. tusschen Christendom en
intellectueele cultuur, welke de Christelijke religie zoo gelukkig
in Augustinus te boven gekomen is.
En ten slotte is de behandeling van dit onderwerp nog
van bijzonder gewicht, omdat er altijd een zekere kringloop
is in de geschiedenis en een onmiskenbare regelmatigheid in
de opeenvolging der wijsgeerige systemen.
De menschheid heeft altijd slechts van weinige gedachten
geleefd, en wij kunnen derhalve wel met vrij groote zekerheid
verwachten, dat we in veel, wat heden ten dage aan het
\') Verg. von Zezschwitz, Zur Apologie des Ckristentums, Leipzig,
1868, S. 116 f.f., waar hij over de drie anti-religieuze systemen: rationa-
lisme, materialisme en pantheïsme spreekt, die elkander regelmatig od-
volgen en noodwendig opheffen.
Bij de intrede van het Christendom in de Grieksch-Romeinsche wereld
hadden zij hun werk in die cultuurwereld al goeddeels verricht.
Christelijk geloof zoo vijandig gezind is, niet anders te zien
hebben dan oude bekenden in een nieuw gewaad.
Deze beschouwingen behoeven evenwel ons oog niet te
sluiten voor het eigenaardige, dat iedere bijzondere cultuur-
periode kenmerkt.
Dit veroorzaakt bij iedere nieuwe krisis tusschen Christen-
dom en intellectueele cultuur een conflict van een eigenaardige
gedaante en eischt dus ook een eigenaardige ontwikkeling
van de idee eener Christelijke wetenschap, omdat rekening
dient gehouden te worden met de bijzondere cultuur-tendenzen
van een\' bepaalden tijd. Iedere Christen-denker is een kind
van zijn\' tijd; ook zijn bewustzijn is tot rijpe ontwikkeling
gekomen in een gedachtenwereld, waarvan hij zich niet los
kan maken, omdat ze tot de intellectueele cultuur zijner eeuw
noodwendig behoort.
Daarom kon de idee der Christelijke wetenschap, zooals
Augustinus die voor het algemeen bewustzijn der antieke wereld
tot volle erkenning mocht brengen, niet anders dan een voor-
loopig karakter dragen. Wel scheen in het begin van de
5e eeuw onzer jaartelling de strijd tusschen Christelijk geloof
en intellectueele cultuur geëindigd met een\' voor de Christelijke
religie eervollen vrede. Maar een duurzame vrede was het
toch niet. Want in den nieuweren tijd begint de worsteling
opnieuw, en nu nog veel heftiger dan ooit te voren. De
nieuwere wijsbegeerte, die met Descartes aanving, onttrok
zich van stonde aan aan het patronaat der Kerk, en stelde
zich al ras met haar „zeker weten" tegenover het blind geloof
der Kerk.
Ongeveer in denzelfden tijd begon ook de empirische weten-
schap met hare strenge methode van experimenteel onderzoek
haren veroveringstocht. In de 19e eèuw bijzonderlijk worden
de ontdekkingen en overwinningen van het natuurwetenschap-
pelijk onderzoek verbijsterend. Het wordt een ware zegetocht.
Thans heeft de „critische" periode de „organische" weder
geheel verdrongen. De idee eener Christelijke wetenschap
moet voor onzen tijd weer een geheel eigenaardige ontwik-
keling doormaken, vóór zij hare rijke beteekenis in het alge-
meen bewustzijn van onzen tijd zal kunnen doorzetten.
Over het eigenaardige van het conflikt tusschen Christendom
en Wetenschap in onze hedendaagsclie cultuur, waarvan
Augustinus zelfs geen vermoeden kon hebben, zullen zijne
beschouwingen aangaande een Christelijke wetenschap, die
ik tot voorwerp van mijn onderzoek wil maken, uit den aard
der zaak geen licht kunnen doen schijnen. Doch zelfs deze
restrictie kan niets wegnemen van de groote beteekenis van
Augustinus\' gedachten over de verhouding tusschen Christen-
dom en antieke wetenschap, daar ze door hare diepte nog
den Christen der 20e eeuw telkens prikkelen zullen tot een
welbewust laten gelden van de Christelijke religie in haar
centrale doorwerking ook in de geheele intellectueele cultuur.
Augustinus dringt den denkenden geest van iedere cultuur-
periode tot een principieele opvatting van de verhouding
tusschen religie en wetenschap, tusschen Christendom en
cultuur.
Voor een helder inzicht in de idee der Christelijke weten-
schap in de antieke wereld is nu zeker vóór alles een schets
noodig van het antieke cultuurmilieu. Het eerstvolgende
hoofdstuk zal daarom handelen over de Hellenistisch-Romeinsche
Wetenschap.
AFDEELING I,
HOOFDSTUK I.
De Hellenistisch-Romeinsche Wetenschap.
Voor den cultuurmensch der antieke wereld omvatte de
idee „wetenschap" geheel iets anders dan het gedachten-
complex, hetwelk door dit woord in het bewustzijn van den
modernen mensch gewekt wordt. Onder den invloed van de ont-
zaglijke overwinningen van het empirisch onderzoek en van de
exacte, natuurwetenschappelijke methode staan wij in onze
dagen allen min of meer. Reeds heeft het algemeen be-
wustzijn van onzen tijd bijna als vaststaande onderstelling
de gedachte in zich opgenomen, dat het positivistisch begrip
van wetenschap het eenig ware is. Zelfs zij, die in de
metaphysica principieel idealistisch denken, beperken onder
den druk der exacte natuurstudie met haren geliefkoosden
woordenschat, als: waarneming der verschijnselen, experimen-
teele evidentie, ordening der waarneming enz., niet zelden de
echte wetenschap tot de ordening en kennis van waargenomen
verschijnselen, terwijl alles, wat tot de verklaring van zulke
verschijnselen behoort, dan noodwendig in de sfeer der sub-
jectieve beschouwing terechtkomt, en daarmede eigenlijk het
karakter van wetenschap in strikten zin moet ontberen.
In de antieke wereld kon van zulk een positivistische en exact-
empirische opvatting van wetenschap geen sprake wezen,
omdat alle experimenteel natuuronderzoek toen nog in de
windselen sluimerde. v
Wel geeft het Hellenistisch tijdvak ons een opbloei der
empirische wetenschappen te aanschouwen; wel is van den
belangrijken arbeid van Aristoteles de stoot uitgegaan tot
steeds voortgaande specialiseering der wetenschap; zelfs vinden
wij in het beroemde cultuur-centrum Alexandrië in de 111°
eeuw vóór Christus eene wetenschapsbeoefening, waarbij mathe-
matische en empirische wetenschappen zich van de philosophie
geëmancipeerd hebben, *) waarmede dus de mogelijkheid is
gegeven de eigen methode en het echte begrip der exacte
wetenschappen dieper in te denken; — toch brengt dit niet
tot een beperking van het wetenschapsbegrip in positivis-
tischen zin.
Zonder de uitdrukking van G. H. Lewes, waar hij ten op-
zichte van de antieke cultuurwereld van „the dawn of science"
spreekt,a) geheel te willen wraken, dient toch gezegd te worden,
dat er in de Hellenistisch-Romeinsche wereld zeker niet meer
dan het allereerste doorbreken van het oc.htendschemeren der
natuurwetenschap was waar te nemen.
Veelbelovend was voor de empirische wetenschapsbeoefening
ongetwijfeld het feit, dat in Alexandeu den Groote, met wien
het Hellenistisch tijdvak aanvangt, een vorst optrad, die alles
begeerde te doen, om voor de ontplooiing van den genialen
aanleg van zijnen leermeester Aristoteles gunstige omstandig-
heden te scheppen. Alexander stelde genoeg belang in weten-
schappelijke ondèrzoekingen, om zijn leermeester van dienst
te zijn, waar hij kon. Op zijne uitgestrekte veroveringstochten
liet hij niets na, wat Aristoteles het verzamelen van velerlei
gegevens op natuurhistorisch gebied en het opmerken van
vele merkwaardige verschijnselen vergemakkelijken kon. Zelfs
ontbraken bij den generalen staf van Alexander\'s leger de
noodige geleerden niet, die op de zegevierende expedities
volgden, om geografie, ethnografie en natuurlijke historie te
bestudeeren. x)
Hoe veelbelovend evenwel deze aanvang van den Hellenis-
tischen tijd ook was, de dageraad der echte wetenschap is toch
niet geleidelijk overgegaan in den zonhelderen dag der triom-
feerende natuurkennis. In vele opzichten heeft de antieke
wereld ons blijvende vruchten van hare cultuur nagelaten,
zooals in kunst, in litteratuur en in philosophie, in de natuur-
wetenschap echter blijft ze voor ons zonder autoriteit.1)
fn de natuurkennis kwam ook de Hellenistisch-Romeinsche
wereld niet „über den kindlichen Standpunkt naiver Leicht-
gläubigkeit und spielender Hypothesenmacherei hinaus." 3)
Met G. H. Lewes geloof ik, dat hiervoor een historische en
een psychologische oorzaak te vinden is. We mogen niet
zeggen, dat in de antieke cultuurwereld het experiment en de
inductieve methode geheel onbekend zouden zijn geweest. Aris-
toteles\' arbeid kan onmiddellijk van het tegendeel overtuigen.
De wetenschapsmannen in de antieke wereld namen wel
waar, maar niet nauwkeurig; en zij gaven wel conclusies naar
inductieve methode, maar tè spoedig, tè onbewezen.2)
Zij namen slecht waar. Dit oordeel duidt de historische
oorzaak aan. Hun ontbraken de instrumenten, die voor vrucht-
baar natuuronderzoek zoo onontbeerlijk zijn.
1 \') Paul Wendland, a. a. O., S. 21.
-ocr page 37-De technisch-fijne instrumenten, welke thans den natuur-
onderzoeker ten dienste staan, bewijzen ons, hoe er eene wissel-
werking is op het gebied der exacte wetenschap, die dubbel
snelle vorderingen in resultaten mogelijk maakt: de ingewik-
kelde instrumenten zijn zelve vrucht van wetenschap, en be- •
vorderen op hunne beurt weder het dieper doordringen in
vroeger ongekende diepten der natuur, welker kennis de exacte
wetenschap zich ten doel stelt.
Doch behalve het onnauwkeurig waarnemen, dat goeddeels
aan de omstandigheden moet worden toegeschreven, is er
nog een tweede oorzaak, de psychologische, welke voor
de achterlijkheid der antieke wereld in de physische weten-
schappen terdege in rekening gebracht moet worden. De
wetenschapsmannen in het Hellenistisch-Romeinsche tijdvak
waren veel te voorbarig in hunne conclusiën en in de verklaring
der verschijnselen. „Ihrem Geist, der gern zur übersinnlichen
Speculation ikarische Schwingen regte, fehlte die geduldige
Besonnenheit" (Du Bois Reymond).
Iiier schuilt inderdaad de diepste oorzaak. Exacte natuur-
studie is niets voor den Griekschen geest.2) Waarom waren
de Grieken zoo voortvarend in het zoeken naar algemeene
conclusiën? Omdat die trek diep in hun geestesleven in-
geplant was, krachtens welke men de ideeën begeert te zien,
de algemeene beginselen, de groote lijnen. De Grieksche geest
vindt de détails futiel, en streeft onmiddellijk naar cle aan-
schouwing van het geheel. Ook de schoonheidszin in Hellas
legt van dezen geestesdrang zoo welsprekend getuigenis af.
Het kon den antieken cultuurmensch dan ook niet te doen
zijn om de nauwkeurige kennis van vele verschijnselen op
zichzelf; onmiddellijk ging zijne belangstelling uit naar de
eenheid van het eeuwig-zijnde, van de Idee, van de normen
en wetten der intelligibele wereld, welke zich in de veelheid
der verschijnselen openbaarden.
Op de vraag: wat is wetenschap? kon de antieke cultuur
in hare overheerschende tendenzen geen ander antwoord geven
dan dit: alles wat ons zekere kennis waarborgt van universalia,
van ideeën en eeuwige normen; al wat ons de wereld der
verschijnselen verstaan doet; al wat systeem van wereldver-
klaring kan heeten, dat is wetenschap. Exacte natuurweten-
schap, welke onze tijd zoo geneigd is te idealiseeren, werd
door de antieke wereld geringgeschat en niet zelden gebrand-
merkt als schijn-wetenschap.
De kennis door middel van zintuiglijke waarneming, die
door de positivistische idee van wetenschap zoo hoog verheven
wordt, werd in de cultuurwereld van Grieken en Romeinen,
in hare laatste periode, juist geminacht als verward, als eene
bron van dwaling, omdat die cultuurwereld een goeddeels
onbeivust-Platonischen achtergrond had. Ware wetenschap is
in dit cultuurmilieu alleen de rede-kennis van de intelligibele
wereld,.....indien deze mogelijk is, moeten wij er e mente
Scepticorum bijvoegen. \')
-ocr page 39-De Hellenistisch-Romeinsche cultuurperiode vertegenwoor-
digde in menig opzicht „an age in which metaphysical con-
ceptions had come to occupy relatively the same place which
the conceptions of natural science occupy among ourselves;
and that just as we tend to look upon external things in
their chemical and physical relations, so there was then, as
it were, a chemistry and physics of ideas" (Hatch). l)
Met deze korte beschouwing van de antieke wetenschaps-
idee naast en tegenover het moderne begrip van wetenschap, is
tegelijkertijd ook de vraag naar de grenzen van die Hellenistisch-
Romeinsche Wetenschap reeds goeddeels beantwoord. In de
antieke wereld kon er geen sprake van zijn, dat met de grens
van het zinnelijk-waarneembare ook de grens van het strict-
wetenschappelijke samenviel.
Scherpe conflicten tusschen natuurwetenschap en idealistische
philosophie, gelijk wij die in de 2° helft der 19e eeuw beleefd
hebben, toen soms de natuurkundigen de idealistische philo-
sophen voor dweepzieke fantasten scholden, en de Hegelaars om-
gekeerd die natuurkundigen voor zielige verstandsmenschen,
aan wie de eenheid der Idee volkomen verborgen bleef,1) ze waren
in de Hellenistisch-Romeinsche wereld volkomen ondenkbaar.
De toonaangevende intellectueelen wilden met hunne weten-
schap toen altijd dóórdringen tot het wezen der dingen, tot
den achtergrond aller verschijnselen, en er was geen andere
grens der wetenschap dan de niet te benaderen grens van
het universum zelf. In Alexandrië schenen zich in den aan-
vang van het Hellenistisch tijdvak de empirische wetenschappen
wel van de philosophie te hebben geëmancipeerd, (— de
studie der wijsbegeerte werd toen in Athene beoefend —),
maar te merkwaardiger wordt daardoor juist het feit, dat in
de tweede helft van de Hellenistische periode diezelfde stad
Alexandrië de bakermat werd van de Neoplatonische philo-
sophie. Kunnen wij het niet beschouwen als een reactie van
den Griekschen geest, die zich voor de idee der ware weten-
schap niet binnen het zinnelijk-zichtbare besluiten liet, maar
moesl doordringen tot het gebied der philosophie, waarop de
wetenschap tot hare meest ideale ontplooiing geraken kon?
Zoo kon dus de strenge wetenschap in hare ideale strekking
niet van de philosophie worden gescheiden. De schier alge-
meen geldende definitie van de echte wijsheid is in het
Hellenistisch-Romeinsche cultuur-milieu deze: „wijsheid is de
kennis van menschelijke en goddelijke zaken." 2) Die kennis
is de ware wetenschap.
Ook de valsche tegenstelling tusschen theologie en weten-
schap, welke in onzen tijd zoo menigmaal gepropageerd wordt,
was in dit antieke cultuur-milieu al evenzeer ondenkbaar.
De ware wetenschap was in die cultuurwereld de kennis van
menschelijke èn goddelijke zaken. Ze ving met de kennis
der menschelijke aan, doch culmineerde in de kennis der
goddelijke.*) Voor de theologie is bij deze opvatting een
plaats aan de spits van de pyramide der wetenschappen. De
diepste geesten in de antieke wereld rustten met hun weten-
schappelijk onderzoek nimmer, vóórdat zij aan het mysterie
der godheid genaderd waren, waar hunne discursieve kennis
in mystieke contemplatie overging. Dan keerde het denken
tot de zalige rust weder. Het doel van het proces der weten-
schap was bereikt. „Toucher à l\'abîme", gelijk Victor Cousin
het ergens uitdrukte, dàt begeerde de antieke wetenschap in
haar edelste ontwikkeling. Het is niet te ontkennen, dat die
wetenschap niet zelden „est tombée dans l\'abîme". Excessen
van mysticisme liggen in de antieke wereld dicht naast de
idealen van wetenschap.
Bij de overheersching van zulk een wetenschaps-idee is het
duidelijk, dat ook de methode van onderzoek ingrijpend ver-
schillen moet van de in onzen modernen tijd als wetenschap-
pelijk aanbevolene. Experiment en inductie, en daarna ver-
klarende hypothesen beproeven, dit alles staat thans bij de
strenge wetenschapsmannen op den voorgrond. Het experiment
moest in de eerste plaats genoemd: empirisch onderzoek geeft de
stof der kennis. De constateering van feiten komt in de
allereerste plaats; en consequente positivisten zullen zeggen,
dat het daarbij eigenlijk blijven moet.
In de antieke wereld evenwel waren dialectiek en deductie
veel belangrijker dan experiment en inductie. Omdat de stof
der kennis immers niet wezenlijk in de wereld der verschijn-
selen was gelegen, maar veeleer in de wereld van universalia
en ideeën, tot welke de rede met hare dialectiek opklimmen
kan. En hoe angstvalliger zij zich daarbij abstraheerde van de
zinnelijk-waarneembare qualiteiten, des te meer zag ze het
wezen der dingen zich ontsluierd. Men heeft Socrates wel eens
genoemd als dengene, die voor het eerst de inductieve methode
in eere heeft gebracht. Dit worde echter niet misverstaan. Bij
Socrates was geen sprake van inductie, gegrond op het natuur-
wetenschappelijk experiment. De elementaire gegevens voor
Socrates\' inductie waren rede-begrippen, veelzins intuitief
levende in den menschelijken geest, vooral die betrekking
hebben op het ethische leven. *)
Terwijl men in onze dagen een streng-wetenschappelijk
onderzoek, dat vruchtbare resultaten kan afwerpen, dikwijls
onbestaanbaar acht buiten een chemisch of natuurkundig
laboratorium, was er in de antieke wereld8) niets hoogers
denkbaar voor wetenschapsmannen dan dialectische redenee-
ringen en samensprekingen, , waarbij men, zooveel mogelijk
uitgaande van algemeen aanvaarde stellingen, trachtte te ge-
raken tot verrijking van kennis en tot verdieping van weten-
schappelijk inzicht.
Voor een wetenschappelijk college behoefde men in de
-ocr page 43-Hellenistisch-Romeinsche wereld geen laboratorium-instrumen-
ten op den achtergrond te hebben. De vrije natuur kon zoo
uitnemend de college-zaal wezen. Al wandelende en discus-
siëerende kon men vorderen ook op den weg der ware weten-
schap. Indien men slechts zuiver redeneeren kon en onmid-
dellijk alle sophistische kunstgrepen l) in des tegenstanders
betoog kon ontdekken, mocht men er ook van verzekerd
wezen, in het einde tot dieper wetenschappelijk inzicht te
zullen geraken.
Wat voor onzen tijd de nauwkeurige uiteenzetting van een
genomen proef is, dat was in de antieke wereld de zorgvuldige
beschrijving van een dialoog tusschen in de dialectiek wèl
geoefende personen. Dikwijls deden bij zulke discussiën
„notarii" dienst, die zoo getrouw mogelijk verslag moesten
maken van de samensprekingen.2)
Zoo kenden Augustinus en zijne vrienden en leerlingen tijdens
hun verblijf te Cassiciacum in 386 geen vruchtbaarder weten-
schappelijke studiën dan die, waaraan zij zich wijdden in de
philosophische gesprekken van een stil namiddaguur, als de
kleine vriendenkring bij gunstig weder zich begeven kon naar
een vredig, schaduwrijk plekje op de groene weide, die bij
het landgoed behoorde, om daar dikwijls tot de invallende
duisternis toe, met elkander te spreken over de belangrijkste
vragen van de hoogste wetenschap.
In zulke gesprekken werden Augustinus\' leerlingen tegelijker-
tijd onderricht in de methode der ware wetenschap. Zij
moesten in de dialectiek worden ontwikkeld, niet om in wijs-
\') B.v. deze, om handig van do dubbelzinnigheid van sommige woorden
gebruik te maken in het debat. Juist omdat ze in staat is, alle sophis-
tische gevatheden aanstonds te ontdekken, slaat Clem. AlexandrinüS
ook altijd de waarde der dialectiek zoo hoog aan; zie het vervolg.
\') Zoo ook tijdens Augustinus\' verblijf te Cassiciacum.
-ocr page 44-geerige debatten de overwinning te kunnen behalen, maar
om de waarheid van de ideale wereld nader te kunnen komen
van stap tot stap. Deze inrichting van het studie-leven op
Cassiciacum staat niet op zichzelf: ze weerspiegelt geheel en
al den geest des tijds op liet eind der IVe eeuw onzer jaar-
telling, toen algemeen van de dialectische methode, gepaard
met zedelijke zelfreiniging, de ontsluiting van den toegang
tot het heiligdom der ideale Wetenschap verwacht werd.
De beschrijving, welke tot nu toe van de Hellenistisch-
Romeinsche Wetenschap naar haar idee, grenzen en methode
gegeven werd, stelt het reeds buiten twijfel, dat naar
antieke beschouwing de wetenschap in idealen zin een object
heeft, dat absoluut één en ondeelbaar is. Daarom kan het
ook nooit door specialiseering der wetenschap stuk voor stuk
in de sfeer van het gekende worden gebracht. Van een
verdeeling der ivetenschap kan in de antieke wereld dan ook
eigenlijk niet worden gesproken. Tot op zekere hoogte slechts
/
van een encyclopaedie der wetenschappen, waarin aan de vak-
wetenschappen een eigenaardig beperkte plaats toekomt. Al
de wetenschappen kunnen in dat antieke cultuurmilieu niet
meer dan een zeer ondergeschikte plaats innemen. Zij zijn
alle niet anders dan propaedeiitische wetenschappen, die op-
leiden tot de studie der hoogste wetenschap, de wijsbe-
geerte. *)
Tot de encyclopaedie der wetenschappen werden gewoonlijk
gerekend: de grammatica (d. i. de studie der klassieke littera-
tuur: exegese, tekstcritiek enz.), met als onderdeel: de historia;
\') Verg. Origenes, Epist. ad Greg., § 1 (Ed. Lommatsch). Een
treffende wijsgeerige waardeering van al de encyclopaedische wetenschappen
vinden wij bij Augustinus, in De Ordinc, 1. II, capp. 12, sq.
de rhetorica, de dialectica, de arithmetiek, de geometrie, de
astronomie en de musica. *)
Een zekere mate van ontwikkeling in deze zeven weten-
schappen behoorde tot de èyxuxXiog xuiïetci, tot de „Durch-
schnitts" -beschaving in de Hellenistisch-Romeinsche wereld.
Het elementaire onderricht in lezen, schrijven en rekenen
ging natuurlijk nog aan de studie der encyclopaedische weten-
schappen vooraf. Daarom dient er nog onderscheid gemaakt
te worden tusschen litteratuurkennis en „literatio", het eerste
onderricht, dat Augustinus ergens „infantia grammaticae"
noemt.2)
Vrij gecompliceerd was dus in de antieke wereld reeds het
systeem van educatie, en het kan dan ook geen verbazing
wekken, dat de groote menigte der menschen gemakkelijk zóó
\') Do opsomming van dc zeven «artes liberales> geschiedt niet altijd
precies op dezelfde wijze. Augustinus laat b.v. op do bovengenoemde
plaats de dialectica aan dc rhetorica voorafgaan. Op do rhetorica laat
hij de poëtica volgen, waaraan hij een bijzondere plaats wijdt.
Ik volgde bij mijne opsomming het schema van Varro, dat (via
Capella en Cassiodorus) ons uit het Middclceuwsche trivium en qua-
drivium niet onbekend is (R. Flint, Philosophy as Scienlia Scicniiarum.
Edinburgh and London, 1904, p.p. 88—90). Het beginsel van verdeeling
in trivium en quadrivium wordt reeds bij Augustinus gevonden, waar
hij het doel der eerste drie artes noemt het «recto docere», en het doel
der vier andere het «beate contemplari» (Dc Ord., 1. II, c. 12).
Ook bij Clemens en Origenes zijn opsommingen der encyclopaedischo
wetenschappen te vinden. Origenes spreekt in dc Princ., 1. III, c. 3, van
de mogelijkheid, om ook de «medicina» bij de encyclopaedischo weten-
schappen te rekenen.
\') Aug., Dc Ord., 1. II, c. 12. Het woord «literatio» is vlgs. Augustinus
van Varro. Verg. ook E. Hatcii, 1.1., p. 28; P. Wendland, o. a. O.,
S. 72—75 (<tSehulwesen>); Jos. Mo. Caiie, St. Augustine and kis age,
London, 1902, Chapt. I, («Life in Roman Africa»).
Er was in de Hellen.-Rom. wereld een groot verschil in waardeering
van de leeraren in de grammatica en do onderwijzers in het elementaire
onderricht. Hoog in aanzien stonden do eersten; van de anderen gold
eer het tegenovergestelde. Vrijgelaten slaven bekleedden meestal deze ar-
melijke betrekking.
trotsch werd op die encyclopaedische ontwikkeling, dat ze
vergat, dat al deze kennis toch eigenlijk niet meer doen kon
dan voorbereiden op de studie der ware wetenschap, d. i.
der wijsbegeerte. Het gansche leven te wijden aan de studie
der wijsbegeerte, aan het zoeken naar waarheid, aan de
wetenschap, — het was ook in de antieke wereld slechts
aan weinigen gegeven. De massa kwam nooit verder dan
tot de propaedeuse der encyclopaedische wetenschappen; en
zij bleven te gemakkelijker daarbij, omdat de studie der
dialectiek immers reeds met tal van stellingen der schoolsche
philosophieën bekend maakte. De antieke cultuurmensch,
die van zijn leermeester ook maar een weinig degelijk in deze,
volgens Augustinus, voornaamste der encyclopaedische weten-
schappen onderricht had ontvangen, kon over de philosophie
al aardig zijn woordje meespreken. Bovendien gaf ook het
onderwijs in de litteratuurgeschiedenis onophoudelijk aanleiding
tot het aanroeren van philosophische kwesties.2) Alleen op grond
hiervan kan men de Grieken een volk van philosophen noemen.
In den diepsten zin kunnen slechts, zooals altijd, enkele
speculatieve, rijk aangelegde geesten de wijsgeeren zijn.
Doch nu is er nog ééne bijzondere omstandigheid, welke
de groote menigte der intellectueelen in de antieke wereld
zoo licht deed vergeten, dat de encyclopaedische weten-
schappen alle slechts een propaedeutisch karakter hadden.
Deze ligt in de bijzondere bekoring, welke er van twee
dier wetenschappen voor den Grieksch-Romeinschen geest
uitging, namelijk van de grammatica en de rhetorica, twee
wetenschappen, die in de practijk doorgaans nauw met
elkander verbonden waren. Voor een goed rhetor was dege-
lijke kennis van de Grieksche en Rorneinsche klassieke
litteratuur geheel onontbeerlijk. Tallooze rhetorische voor-
drachten handelden over onderwerpen uit de litteratuur der
antieke wereld. Het latere Hellenisme dweepte met de litte-
raire stukken der oudheid. Zelfs in de Rorneinsche wereld
behoorde het -b.v. in den keizertijd tot de vaste kenmerken
van een goede ontwikkeling en opvoeding, dat men in-
staat was, vele citaten uit Homerus\' Ilias en Odyssee on-
middellijk te kunnen gebruiken, wanneer dat zoo in het gesprek
te pas kwam. 1)
In veel sterker mate gold ditzelfde natuurlijk van de La-
tijnsche litteratuur voor den cultuurmensch uit de Rorneinsche
wereld. Hij kende Ovidius en Vergilius vrijwel geheel van
buiten. In die dichters te lezen en te studeeren behoorde tot
zijne aesthetische èn wetenschappelijke vorming. Ook tot zijn
wetenschappelijke, daar de studie der klassieken gewoonlijk
gepaard ging met zeer minutieuze kritiek en exegese.2)
De omgang met de groote schrijvers uit den klassieken
tijd wordt voor de antieke cultuur in hare laatste periode
2 ) In de IVe eeuw onzer jaartelling wordt in de Rorneinsche wereld
de belangstelling voor de Grieksche taal- en letterkunde veel minder
Augustinus zelf kan ons daarvoor tot illustratie dienen, verg. Confcss\',
bijna een eerste levensbehoefte. Treffend wordt de bekoring,
welke de litteratuur-studie in de antieke wereld op de geesten
oefende, — zelfs op geesten, die geheel in het Christelijk geloof
ingeleefd mochten heeten, — toegelicht door het feit, dat Rufinus
er den kerkvader Hieronï-mus sterk van verdacht, dat hij zelfs
als Christelijk schrijver in zijn latere leven, toen hij de ge-
varen van de antieke cultuur voor den geloovige soms in
schrille kleuren teekende, nog altijd een soort zak-uitgave
van stukken uit Plato\'s en Cicero\'s werken bij zich in por-
tefeuille droeg.x)
Er is echter nog meer te noemen ter verklaring van de
begeerte naar uitgebreide litteratuur-kennis. Naar veler over-
tuiging bevatten de klassieken ook de vaste regelen voor leer
en leven. Zoo maakten de Stoïsche philosophen inzonderheid
Homerus\' werken tot een „Fundgrube" voor al hunne leer-
stellingen, welke zij uit den tekst uit-exegetiseerden, met
behulp van een vaak zeer spitsvondig toegepaste allegorische
methode.1)
Vele rhetoren uit het latere Hellenistisch tijdvak, toen zij
zich niet zelden met voorliefde weer den naam „sophisten"
toeeigenden, 2) gingen bij hunne voordrachten, vele wijs-
geeren van allerlei richting gingen bij hunne populaire toe-
spraken niet zelden uit van een vers uit Homerus, precies
zooals bij de Christelijke prediking een tekst uit de H. Schrift
1 ) Verg. E. Hatch, 1.1. p. 52. Ilias en Odyssee «were the voice of
an undying wisdom. They were the Bible of the Greek races.»
genomen wordt.Voor vele intellectueelen werd zoodoende
de klassieke litteratuur eenige bron van wijsheid, bevattende
de onbedrieglijke normen voor religieus geloof, voor wereld-
kennis en zedelijk leven.
En dit was waarlijk nog niet het slechtste gebruik, dat men van
de klassieken maken kon. De meeste beroeps-rhetoren kozende
onderwerpen uit de litteratuur alleen om een aanloop te hebben,
ten einde in hunne redekunst te meer te kunnen schitteren.
Hiermede nader ik vanzelf tot de bespreking van de tweede
encyclopaedische wetenschap, die het algemeen bewustzijn in
de Hellenistisch-Romeinsche periode onder hare betoovering
hield, namelijk de rhetorica.
In de zucht naar welsprekendheid was de echt-Grieksche
vereering der schoone vormen tot een ziekelijke uitwas geworden.
Men verloor de waarde en den inhoud der gedachten uit het
oog, alleen om de kunstvolle expressie te bewonderen.
„Mit Recht hat man gesagt, dass das Griechentum zum
Teil am Kultus der schönen Form zu gründe gegangen ist.
Mit viel Liebe und erstaunlichem Fleiss hat man die Form
gepflegt und verschönt, gedrechselt und gefeilt; darüber hat
man endlich den Gehalt verloren und den Geist vergessen." 2)
Ook in dit opzicht is het helleniseeringsproees tot de Ro-
meinsche wereld doorgedrongen. In den keizertijd drukt ook
op de Romeinsche cultuurontwikkeling de eenzijdigheid van
de vereering eener rhetorica, welke slechts den schoonen
vorm der gedachten verzorgt.x) Aan overwonnen volken
schonken de Romeinen uit den lateren tijd allereerst bijna
scholen en professoren voor grammatica en rhetorica.2)
Voor den beschaafden mensch in de ten ondergang neigende
antieke cultuur was niemand meèr populair dan de professor
in de rhetorica, die rondtrok van stad tol stad, 0111 reeksen
van voordrachten te houden, of die in eene van de steden
van het Romeinsche rijk, waar scholen waren voor „hooger
onderwijs", een vaste aanstelling had weten te verkrijgen.
Niet zelden maakten de rhetoren er aanspraak op, dat zij
eigenlijk alleen de menschen waren, die de wetenschap te
doceeren hadden, zoodat met name het philosophisch onder-
richt overbodig kon heeten.3)
In deze rhetorica is alles gekunsteld en schooisch. Het is
niet meer de uit het volle leven gegroeide welsprekendheid
voor volksvergadering of gerecht, gelijk in het oude Athene,
maar het wordt een mooi spreken alleen om de streeling der
declameerende voordracht. Zooals thans bij rijke avondpartijen
uitgelezen stukken van vocale of instrumentale muziek op hef
programma voorkomen ter aangename verpoozing, zoo liet
men in de latere antieke cultuurwereld bij weelderige drink-
gelagen bekwame rlietoren tot vermaak van het gezelschap
optreden. *)
Ook door de Romeinsche overheid werd in den keizertijd
de populariteit van zulke professoren in de rhetorica officieel
gesanctioneerd, doordat zij groote voorrechten genoten b.v.
vrijdom van belastingen, van militairen dienst, van inkwar-
tieringslasten, enz., of voor gewichtige politieke zendingen
opdracht ontvingen.2)
Zulk een buitensporige waardeering van eene der encyclo-
paedische wetenschappen, die naar diepere beschouwing
slechts tot de propaedeuse voor de ideale waarheidskennis
behooren mocht, is ongetwijfeld een van de treffendste blijken
van degeneratie in de Ilellenistisch-Romeinsche cultuur. De
groote massa der intellectueelen begon niet anders meer
te begeeren, dan volleerd te mogen worden in grammatica
en rhetorica. En menige eenvoudige vader in de latere periode
der antieke cultuur kon zich voor de wetenschappelijke toe-
komst van zijn\' veelbelovenden zoon niets idealers denken
dan dat deze het eenmaal tot een met roem overladen pro-
fessoraat in de rhetorica brengen mocht.3)
De spits der wetenschappen dreigde daarmede voor de
publieke opinie der beschaafden de rhetorica te worden. Van
een rhetorica, die als eene der encyclopaedische wetenschappen
slechts had voor te bereiden op de studie der wijsbegeerte,
kan dan geen sprake meer wezen. Niet het verlangen naar
kennis der waarheid, maar enkel de zucht naar succes
en roem dreef dan tot ingespannen wetenschapsbeoefening.
Bij zulk een verval van de hoogste cultuur-idealen verloor
de studie der wijsbegeerte haar verheven doel en werd zij
l) J. J. Hartman, a. w., Deel I, blz. 56 en volg.
\') G. v. Hertling, a. a. O., S. 12; E. Hatch, 1.1., p. 97-98.
3) Zoo b.v. ook Augustinus\' vader Patricius.
-ocr page 52-alleen middel om den rhetor in slaat te stellen ook door
zijne bekwaamheid in philosophische onderwerpen schoone
lauweren in te oogsten.
Alle wetenschappelijke studie tot verdieping van inzicht en
uit edelen dorst naar waarheid werd zoo onmogelijk. Genot
in grovere en fijnere vormen werd de eenige drijfveer der
egoïstische levenspraktijk. In trotschen overmoed waande de
vereerder van zulk een vervallen cultuur zichzelf de wetten
te mogen stellen, vrij van alle objectieve orde.1)
Nu dringt zich nog ten slotte de vraag op, welke waarde
de wetenschap voor het menschelijk leven had in de Helle-
nistisch-Romeinsche wereld.
Ter beantwoording dier vraag moeten bijzonderlijk de
edelste cultuur-idealen der antieke wereld in het oog worden
gevat, als het geldt de verhouding van de Christelijke religie
tot de Hellenistisch-Romeinsche wetenschap te bepalen. Alleen
als de Christelijke religie tegenover deze hare houding vast-
gesteld heeft, kan de organische periode aanbreken, waarvan
in het voorafgaande hoofdstuk meer dan eens sprake was.
De lagere waardeering der wetenschap, de bezoedelde cultuur-
uitzichten van de naar roem dorstende intellectueelen in de
antieke wereld droegen hunnen tijd niet, en konden voorzeker
de cultuurmacht niet wezen, die den tijd verder brachten.
De diepste geesten der oudheid hebben niet nagelaten ge-
durig te protesteeren tegen het verval hunner beschaving.
1 ) M. Wundt, Griechische Weltanschauung, Leipzig, 1910 (Aus Natur
und Geisteswelt, N°. 329), S. 120. Auf das Individuum, das sein Wesen
im Streben nach Lust besitzt, ist die gesamte Kultur dieser Spätzeit
gegründet.
Mannen als Dio Chrysostomus, Musonius Rufus, Epigtetus en
Marcus Aurelius uitten dikwerf de somberste klachten over
het in hunnen tijd heerschende opvoedings-stelsel.1)
Wat de antieke cultuur in hare edelste openbaringen over
de waarde der wetenschap heeft gedacht, is voor ons doel
alleen belangrijk. In deze gedachten worden voor den op-
merkzamen onderzoeker van zelf de voorstellingen overwonnen,
die een verworden cultuur aangaande de beteekenis der
wetenschap huldigde.
Nu is zonder tegenspraak het Neoplatonisme de edelste
vrucht der antieke cultuur. In het Neoplatonisme loopen
al de lijnen samen van geheel het wetenschappelijk en
wijsgeerig denken in de Oudheid.2) Wanneer Arthur Drews
in het voorwoord vóór zijn bekend werk over Plotinus
zijn boek aankondigt, als grondig afrekenende „mit der bis-
herigen Auffassung, als ob der Höhepunkt der antiken Speku-
lation in Plato und Aristoteles erreicht, und die Weltan-
schauung des Plotin nur eine Philosophie des Niederganges
sei," 3) dan verdient dit reeds hierom als beteekenisvol bijzondere
aandacht. Het is onmogelijk, recht te doen aan het oor-
spronkelijk Neoplatonisme en aan de diepe geesten, die er
jarenlang door bekoord werden, gelijk een Augustinus, zoolang
1 \') P. Wendland, a. a. O., S. 70. «Proteste gegen die einseitige
Ueberschätzung der Form sind besonders von den Pliilosofen erhoben
worden.» Verg. ook S. 88—90. Stoïci, Neopythagoreïei en Neoplatonici
zijn in deze protesten één.
2 ) Verg. Ad. Harnack, Lehrbuch der Dogmcngeschichte, Aufl.,
Band I, S. 810. Harnack legt er terecht ook den nadruk op, dat het
Neoplatonisme, hoewel het in zoovele leeringon aan de verschillende vroegere
systemen van het antieke denken herinnert, — met uitsluiting van het
Epicureisme, — daarmee toch niet een «eklektisches System in dem ge-
wöhnlichen Sinne des Wortes» kan genoemd worden.
men deze laatste vrucht van de antieke intellectueele cultuur
blijft beschouwen als opgekomen uit een verwarrende veelheid
van invloeden: Oostersche en Westersche, mysteriën-gods-
diensten en Platonisch-eclectische philosophie. x) Dit geldt
wel van het latere Neoplatonisme, dat voor allerlei mysterieuze
openbaringen zich meer en meer open stelde, maar in het
echte Plotinische systeem hebben wij de vrucht te zien van
synthetisch-speculatieve denkkracht.2) Het moet aan ürews
toegestemd worden, dat aan de wereldbeschouwing van Plotinus
„die höchste Stelle in der gesamten Entwicklung des antiken
Denkens" toekomt. In deze beschouwing komt Drews ook
merkwaardig met Augustinus overeen. Het was mij een bewijs
te meer voor de juistheid van Drews\' gezichtspunt, toen mij
bleek, dat hij geheel denzelfden blik heeft op de philosophie
van Plotinus als de groote Westersche kerkvader, die er volop in
geleefd heeft en met groote geestdrift er zich in verdiept heeft.3)
Ook Augustinus zag in het Neoplatonisme al de lijnen van
het wetenschappelijk denken der antieke cultuur samenloopen,
en sprak daarom van de „una verissimae philosophiae disci-
plina", die in zijnen tijd in de intellectueele cultuurwereld is
te kennen.4)
Ik ben mij bewust, bij de teekening der Hellenistisch-
\') Gelijk b.v. in Art. on Augustine, in: a Dictionary of C/iristian
Biography, Edited by William Smith and Henri Wace, London,
1877—1887, Vol. I, p. 217. «This system of philosophy may be considered
as a desperate attempt made by Hellenism to spring into new life, through
an association with the mysticism of the Hindns.»
5) Ook aan Harnack (a. a. O., S. 812) is dit ingrijpendo verschil
tusschen het oorspronkelijk Neoplatonisme en zijn latere gestalten natuur-
lijk niet ontgaan; doch of hij er in zijne uiteenzettingen wel genoegzaam
mede rekent, is te betwijfelen.
*) Drews, (a. a. O., S. 94) weet Plotinus niet beter to karakteriseeren
dan als een synthese van Plato en Aristoteles. Augustinus zegt
in Contra Acad., 1. iii, c. 19, § 42, eigenlijk geheel hetzelfde.
4) Aug., Contra Acad. 1. III, c. 19, § 42.
-ocr page 55-Romeinsche wetenschap, op voorgang van Augustinus, door-
loopend mijn gezichtspunt te hebben gekozen op den hoogen
bergtop van het Platonisch denken. Dat is geen willekeurig
gezichtspunt, omdat er reden te over is, bij het antieke weten-
schapsideaal in het laatste tijdvak van de Hellenistisch-Ro-
meinsche cultuur van een Platonischen achtergrond te spreken.
Wanneer men eclecticisme en scepticisme als de beide over-
heerschende wijsgeerige stroomingen van die periode aanwijst,
is dat niet onjuist, mits niet worde vergeten, dat in het
eclecticisme *) het Platonische element, vooral in de kennis-
theorie, sterk praedomineert, en het scepticisme, zooals het
in de scholen der midden- en der nieuwere Academie geleerd
werd en ook in het laatst der Hellenistische periode nog
wel zijn aanhangers vond,2) voornamelijk als een strijdmethode
tegen de Stoïcijnen moet verklaard worden, waarbij het Pla-
tonisch idealisme toch in den diepsten grond er altijd als de
vaste overtuiging achter zit.3)
\') Verg. J. J. Hartman, a. w., Deel II, blz. 198. In de latero
Grieksche pliilosophie zijn de grenzen tusschen de verschillende scholen
verflauwd en zij worden dat steeds meer en meer. De oorzaak hiervan
is, dat al die scholen iets willen geven, dat voor het leven der menschen
van eenig nut is.
a) Plutarchus van Chaeronea b.v. noemde zichzelf meer dan eens
een Academicus (J. J. Hartman, a. w., Dl. II, blz. 188); hij was het
zeker niet in den zin van consequent scepticus. Prof. Hartman zegt
elders van hem, dat hij in zijn tijd voor den Platonist bij uitnemendheid
moet hebben gegolden (a. w. Dl. II, blz. 108).
a) Ook in deze waardeering van de Academische scepsis sluit ik mij
welbewust bij een overtuiging van Augustinus aan, waarover ik later
nog nader zal hebben te spreken; zie het vervolg van dit werk, in Af-
deeling II, Hoofdstuk II. Sextus Empiricus vooral heeft de stelling
verdedigd, dat de sceptick van Arkesilaus slechts methodo was om
zijne leerlingen te oefenen en op de proef te stellen; den meest begaafden
onder zijne discipelen deelde hij dan ten slotte de platonische gedachten
mede. Verg. Fr. Ueberweg, Grundriss der Geschichte der Philosophie
Teil I, «Altertum», Berlin, 1909, S. 290. \'
De Stoa heeft men wel eens de populaire philosophie van
den keizertijd genoemd; maar dit oordeel kan niet meer
gelden voor den na-Platonischen tijd. Keizer Marcus Aurelius
kan men Stoïcijn heeten, maar Julianus den Afvallige toch
niet. Hij was Neoplatonicus.
En ook vóór den tijd van Plotinus was er in de Stoa niet
weinig, dat aan Plato herinnerde: onmiskenbaar in het stuk
van de waardeering der wetenschap en der wijsbegeerte.
De ideale wetenschap was in de Hellenistisch-Romeinsche
wereld van de allergrootste waarde. Zij alleen kon den mensch
tot zijn hoogste levensbestemming voeren. Een wetenschap
om de wetenschap, om de wereld der verschijnselen, geeste-
lijke en materieele, te doorvorschen en denkende te beheerschen,
kende de antieke wereld, althans in hare laatste periode, niet.
Het groote doel der wetenschap is het gelukzalige leven.
Daarover zijn nagenoeg alle philosophische richtingen het eens.
Iedere richting teekent zijnen idealen wijze als een volkomen
gelukkig mensch; gelukkig in stoïsche apathie, of in epicureïsche
gemoedsrust, of in sceptische arupxt-lx.
Bij deze algemeen verbreide beschouwing kunnen de „artes
liberales", de encyclopaedische wetenschappen, natuurlijk geene
zelfstandige beteekenis hebben. *) Zij dienen alleen om voor
te bereiden op de studie der wijsbegeerte. Eerst door de
wijsbegeerte kan de mensch tot de bestemming zijns levens
naderen. Philosophie, moraal en religie liggen vlak naast
elkander. In den wijsgeer overweegt het practisch-ethische
\') P. Wendland, a. a. O., S. 47. Um Förderung der Erkenntnis
oder wissenschaftlichen Forschung ist es ihr [= der Philosophie] nicht
zu tun; selbst in der Academie und im Peripatos verkümmern rasch
die von den Meistern ihnen eingepflanzten starken Trieben theoretischer
Forschung.
belang, en de moraalprediker wordt ongemerkt religieus. \')
Zoo vloeit de hartstocht om de waarheid te kennen voor
het bewustzijn van de ten ondergang neigende antieke wereld
samen met de begeerte om gelukkig te worden. In de aan-
schouwing der waarheid is de man van wetenschap wijsgeer,
en als wijsgeer wordt hij met de religieus vertolkte genieting
van het Summum Bonum het gelukzalige leven deelachtig.
*) P. Wendland, a. a. O., S. 47. In den Philosophien dieser Zeit
uberwiegt das praktisch ethische Interesse____
S. 106 Die Philosophie des hellenistischen Zeitalters will dem Gebil-
deten zugleich Religion sein.
De Opkomst van de Idee eener Christelijke Wetenschap
in de Hellenistisch-Romeinsche wereld. Schets van
de verhouding tusschen Christendom en antieke
intellectueele Cultuur tot op AUGUSTINUS.
De wereld, waarin de Christelijke religie het eerst hare
intrede deed, de achtergrond, waarop ze verscheen in hare
eerste gestalte, moet van de cultuursfeer der Hellenistisch-
Romeinsche wereld beslist worden onderscheiden. Ook het
Palestijnsche Jodendom moge al niet aan alle Hellenistische
invloeden zijn ontkomen, dit doet niets af van het feit, dat
Jezus \') en zijne discipelen leefden buiten de gedachtenwereld
van de Hellenistisch-Romeinsche wetenschap. De problemen van
de antieke intellectueele cultuur zijn tot den geestelijken gezichts-
kring van hun naaste omgeving niet merkbaar doorgedrongen.
Christus\' prediking staat buiten alle verband met het Hel-
lenisme. 2) Wanneer kort vóór \'s Heeren lijden eenige Hellenen
met de vraag tot een der jongeren komen, of zij Jezus niet
kunnen zien, bevat diens antwoord naar aanleiding van deze
vraag een duidelijke aanwijzing van wat er met Hem gebeuren
\') Oriqenes noemt de meening van Celsus, dat Jezu9 iets aan Plato ont-
leend zou hebben, belachelijk, omdat Jezus, de timmermanszoon, zeker geen
Grieksche litteratuur heeft bestudeerd, (contra Cclsum, 1. VI,c. 16; Origenes
citeer ik steeds uit de editie-LoMMATSCH, 25Tomi, Berolini, 1831—1848).
\') Paul Wendland, Die Hellen.-Römische Kultur in ihren Beziehungen
xu Judentum und Christentum, Tübingen, 1912, S. 213. Über die Mög-
lichkeit reflektieren, ob etwa ein Gedanke des Sokrates oder der stoischen
Predigt durch irgend eine Vermittelung an sein Ohr geklungen ist, heisst
mit einem Zufall rechnen, der selbst die Möglichkeit als wirklich genom-
men, das Verständnis seines tiefsten Wesens nicht fördern könnte.
moet, vóórdat een nauwer contact tusschen Hem en de Helle-
nistisch-Romeinsche wereld kan ontstaan. \')
Omdat Hij zich welbewust beperkte in zijn aardsche leven
tot de roeping, Zichzelven te openbaren aan het volk Israëls,
ligt het ook voor de hand, dat zijne eerste belijders uit de
Joodsche wereld waren opgekomen. En de omstandigheid,
dat zij goeddeels van discipelen van Johannes den Dooper
volgelingen van Jezus waren geworden, waarborgt ons, dat
van den invloed der Hellenistische cultuur in den eersten
discipelkring al bitter weinig viel te bespeuren.2) De prediker
in de woestijn met zijnen kemelsharen mantel heeft voor-
zeker geen vereerders van de antieke cultuur gevormd.
Eerst door Paulus\' zendingswerkzaamheid komt het Christen-
dom met de Grieksch-Romeinsche wereld in nauwere aan-
raking. Paulus was door zijn gansche levensontwikkeling
er als toe voorbestemd, om den Grieken Jezus - te laten
zien. In Tarsus in Gilicië geboren, heeft de groote heiden-
apostel in zijne jeugd de opvoeding volgens het Helle-
nistisch-Romeinsche onderwijs-systeem zeker niet gemist. Daar-
toe was zijne geboortestad te zeer een centrum van Helle-
nistische beschaving. Als hij later door het strengste Farizeïsme
heen van uit de volle erkenning der voorrechten Israëls tot
de kennis van Christus gekomen is, wordt hij de geroepen
\') Joh. 12:24. «Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Indien het tarwegraan
in de aarde niet valt, en sterft, zoo blijft het alleen; maar indien het
sterft, zoo brengt het veel vrucht voort.»
\') Orioknes (c. Cels., 1. III, c. 39), geeft ook aan, dat do discipelen
van Jezus en de schrijvers der Evangeliën onbekend waren met de
Ttavoupyot; aoytareta en de fa-roptxr) der Grieken.
Christus verkoos hen, volgens hem, juist daarom, opdat de eenvoudic-
,, W°°rden te beter zou doen uitkomen, dat de groote vruchten
van de prediking des Evangelies alleen aan goddelijke kracht waren toe
f^?™ VCrg;,°0k C- 1 c\' 62; de discipelen zijn ongeleerden
opdat het Chns^endom nh* zou worden een philosophische\'secte (zi jTk
-ocr page 60-apostel, die „den Grieken een Griek" moet en kan worden,
ook in dit opzicht, dat hij in de Hellenistische wereld Christus
prediken zal, in zulk een vorm als die wereld de verkondiging des
heils van noode had. \') In Athene, Corinthe en Rome heeft hij
gearbeid. Zijn zendingswerk bracht vanzelf het Christendom
in die andere sfeer van de Hellenistisch-Romeinsche beschaving.
Nimmer heeft Paulus het contact met de ontwikkelden
gevreesd. In Athene zag hij de Epicureïsche en Stoïsche
philosophen onder zijn gehoor.1) In Ephese getuigde hij in de
zaal, waar Tyrannus zijne geleerde voordrachten hield,2) van
den gekruisigden Christus, en de veronderstelling is niet ge-
waagd, dat de gulle, vriendelijke professor in de rhetorica met
het meerendeel van zijn getrouwe leerlingen zich wel eens
tot het beluisteren van Paulus\' toespraken zal gezet hebben.
Het is een grove miskenning van Paulus\' arbeid, wanneer
men het verband, dat hij krachtens eene goddelijke roeping
gelegd heeft tusschen de Christelijke religie en de Hellenistisch-
Romeinsche wereld, enkel beschouwen wil als de oorzaak van
een zeer gevolgen-rijke verduistering des Evangelies.
Wanneer men eenmaal een scherpe tegenstelling tusschen
den „godsdienst van Jezus" en de „Christus-religie" van
Paulus geconstrueerd en breed uitgemeten heeft, is het wel
heel gemakkelijk, nagenoeg alle kenmerkende gedachten van
Paulus\' Evangelie aan Hellenistische invloeden toe te schrijven,3)
maar dat aan Paulus zelf die tegenstelling volkomen zou
2 ) Hand. 19 :9. Hoewel het een gissing blijft, dunkt het mij toch
zeer waarschijnlijk, dat deze Tyrannus, die hier genoemd wordt, een
rhetor was, die in een eigen gehoorzaal leerlingen tot zich zocht te trekken.
3 ) Zoo b.v. de vergoddelijking van Jezus, Zijn beteekenis als Heiland
der wereld (<rwrfp), do waardeering zijner instellingen als poaTrjpca enz.
Verg. P. Wernle, Die Anfänge unserer Religion, le Aufl., 1901, S. 326.
-ocr page 61-zijn ontgaan tusschen zijne prediking en de eerste ver-
kondiging des heils door Jezus zelf, blijft dan toch een raadsel.
Niet minder raadselachtig wordt dan ook Paulus\' onwrikbare
overtuiging, dat er tusschen de kern van het waarachtige
Evangelie en de Hellenistisch-Romeinsche cultuur een diepe
klove ligt. Ook heeft de ontvangst van de Christus-verkon-
diging van Paulus in de Hellenistische wereld genoegzaam
bewezen, dat het niet alleen zijne meening was, dat het wezen
des Evangelies in de dwaasheid der prediking was gelegen.
Er is geen bestrijding van het Christendom van Hellenistische
zijde verschenen, of aan het dwaze van de prediking van een
gekruisigden Zone Gods en van Diens lichamelijke verrijzenis
werd niet weinig aandacht gewijd. Reeds de Grieksche wijs-
geeren, die Paulus op den Areopagus aanhoorden, konden
hunne belangstelling voor dezen geen oogenblik langer be-
waren, toen hij over de opstanding van Christus wenschte
te handelen.
Het is aan geen twijfel onderhevig, of juist het kruis en
de lichamelijke opstanding van Christus zijn in Paulus\' Christe-
lijke belijdenis van fundamenteele beteekenis. Hij begeert
niet anders te weten dan Jezus Christus en Dien gekruisigd;
met anders te kennen dan den Heiland in de kracht zijner
opstanding. Dat de groote nadruk altijd op deze beide stukken
wo \'l 1 n°0lt °P rekening van Hellenistische invloeden
wor en gesteld. Hier blijft Paulus\' overtuiging staan als de
geheiligde kennis van Gn,io w n , • • ™ • *
.. Uods bijzondere openbaring in Christus;
en zijn zendingsarbeid al* ^ „ ,,
roenins? fni v » de vervulhng eener goddelijke
roeping tot het apostelsoh™ ut .
welks invloed op de lo 7\' ^^ V™ het Paulimsme>
dom zoo velen mcen^nttWlkke,ing van het kerkelijk Christen-
Christus zelf. Toen het r Tu^ bejammeren\' stamt van
Paulus te openbaren" helft Pa^ ^ ^ ^ "
\' e" Paulus zyn Evangelie van dien
Christus ontvangen. Rechtstreeks door innerlijke verlichting
zijns geestes; maar ook middellijk door het getuigenis der
discipelen, dat in verschillenden vorm tot hem is doorgedrongen.
Het onderricht van den verrezen Heiland aan zijne jongeren
in de Paaschzaal te Jeruzalem had geen andere bedoeling
gehad, dan de discipelen in te leiden in het kruis- en op-
standings-Evangelie, dat zij als Apostelen zouden hebben te
prediken allen creaturen. Dit was hetzelfde Evangelie, dat
ook Paulus straks zou hebben te verkondigen in de Helle-
nistisch-Romeinsche wereld.
Hiermede is niet gezegd, dat Paulus\' prediking en zijn
Christelijke overtuigingen buiten allen Hellenistischen invloed
zouden zijn gebleven. Paulus\' zendingsroeping midden in de
Hellenistisch-Romeinsche cultuurwereld was ook gericht op ver-
rijking van het Christelijk bewustzijn, op een leer ontwikkeling
met gebruikmaking van waarheidsmomenten uit de antieke
cultuur. Van die ontwikkeling een schets te geven, behoort
echter niet tot mijn onderwerp. Hoe de Christelijke theologie,
als zoodanig, op de hoogte gekomen is van de antieke intel-
lectueele cultuur, door gestadige helleniseering harer begrippen,
is een dogmenhistorisch probleem. Ik heb mij te beperken
tot de „religionsphilosophische" zijde van het probleem van
Christendom en cultuur. Slechts weidde ik over Paulus\'
Evangelie in zijn wezenlijke oorspronkelijkheid een enkel oogen-
blik uit, om onmiddellijk een richting van denken af te snijden,
die alle vragen betreffende de opkomst van de idee eener
\') Lukas 24: 45-48.
«Toen opende Hij hun verstand, opdat zij de Schriften verstonden;
En zeide tot hen: Alzoo is er geschreven, en alzoo moest de Christus
lijden, en van de dooden opstaan ten derden dage;
En in Zijnen Naam gepredikt worden bekeering en vergeving der zonden,
onder alle volken, beginnende van Jeruzalem. En gij zijt getuigen van
deze dingen.»
Christelijke wetenschap onmogelijk maken zou, doordat ze
poogt het wezenlijke van het Christendom uit de cultuur
te verklaren, waarmede uiteraard voor de vraag, hoe het
Christendom de cultuur kan doordringen en beheerschen, geen
plaats meer overblijft.
Tengevolge van Paulus\' optreden zien wij dus nu voor
het eerst de Christelijke religie op den achtergrond der Helle-
nistisch-Romeinsche cultuur en krijgt ook de vraag naar de
idee eener Christelijke wetenschap voor het eerst een onmid-
dellijk belang.
Meest van al in verband met des apostels eigen denkleven
natuurlijk. Want al predikte hij soms voor philosophen en
echte intellectueelen in de antieke cultuurwereld, dat wil niet
zeggen, dat dit getuigenis zulk een blijvende ontroering bracht in
die hoogere lagen van de Hellenistisch-Romeinsche beschaving,
dat er velen uit die kringen tot het Christelijk geloof zouden
zijn bekeerd en straks de vraag naar de cultuur-beteekenis
van het Christendom als een brandende vraag zouden gevoelen.
Het grootste deel van de geloovigen in die wereld blijkt te
bestaan uit niet vele wijzen naar het vleesch. l)
Het eerste optreden van Paulus onder de intellectueelen in
Athene, het brandpunt der antieke cultuur, bereidde den
apostel een zeer ontnuchterende ervaring.2) In zijne rede op
den Areopagus neemt Paulus zoo beleidvol mogelijk het stand-
punt der cultuur-assimilatie in. Door den vorm en den opzet
"ö^fLPü^hiS tracht hij de intellectueelen te boeien.3) Doch
|> ICbr. 1:26.
Worten^ahnen\'ir das Stimmungsbild, das wir aus den drei
Paulus, Eine iv \'A\'9j»act ^ot (1 Thess. 3:1)» (Deissinann,
S. 137.) \' Ur~ und reli9ionsgeschichtliche Skixxe, Tübingen, 1911,
s) Harnack, Die Miss-
ersten drei Jahrhundertcn ^ Ambreitun9 des Christentums in dm
Paulus in Hand. 17: 22~3iBnd- I» 8: 320, noemt deze rede van
\' *da8 Muster einer Missionsrede an Gebildete».
-ocr page 64-als hij in zijn betoog ook maar eenigszins tot de kern zijner
heilsboodschap nadert, keert men zich met een\' minachtenden
spotlach van hem af.
Deze houding van de Atheensche philosophen kan wel
een beeld geacht worden van den algemeenen indruk, dien
de vereerders van de Hellenistisch-Romeinsche wetenschap
van de Christelijke prediking loonden ontvangen t.e hebben,
en telkens blijkbaar nog kregen.
Het zou mij niet verwonderen, als de scherpe tegenstelling
tusschen Evangelie en antieke cultuur, welke blijkens den len
Corintherbrief door Paulus in Corinthe gemaakt werd, niet
weinig verscherpt is geworden door de teleurstellende onder-
vinding op den Areopagus. In Corinthe wil Paulus het met
„de beweeglijke woorden der menschelijke wijsheid" geen
oogenblik meer beproeven. 1) Hij gaat nu aanstonds uit van
de ver strekkende onderstelling, dat de wijsheid dezer wereld
dwaasheid bij God is. 2)
Ontegenzeggelijk heeft Paulus juist in Athene en Corinthe
door zijn herhaaldelijke aanraking met het volle cultuurleven
van het Hellenisme vele prikkelen ontvangen tot nadenken
over de problemen, \'die de verhouding van het Kruisevan-
gelie tegenover de antieke cultuur noodzakelijk aan de orde
moet stellen. De vrucht dier overdenkingen is in verschillende
zijner brieven te vinden, waarin ongetwijfeld zekere grondlijnen
voor de idee eener Christelijke wetenschap niet moeilijk zijn
te ontdekken.
Zoowel Clemens Alexandrinus en Origenes, als Augustinus
komen telkens terug tot bepaalde Paulinische woorden, wan-
neer zij over de vraagstukken handelen, die de idee eener
Christelijke wetenschap onderstelt. Tallooze malen vinden wij
bij hen woorden als Rom. 1:19 v.v., 1 Cor. 1 : 17 v.v. en
2:1 v.v.; CoZoss. 2:3 en 8 geciteerd. Al zijn zij het in de
opvatting dier gedeelten lang niet altijd met elkander eens,
zelfs niet eens met zichzelf. Vooral in de verklaring van de
<ro(plx tov zó<T(j.ov in 1 Cor. 1:17 v.v. heerscht groote ver-
scheidenheid. Origenes heeft zich van de begrippen in 1 Cor.
1 en 2 het nauwkeurigst rekenschap gegeven. Hij onderscheidde
in De Principiis (lib. III, c. 3, § 2) 1) tusschen de ffo(plx tov
aiuvot; rovrov en de ffoCplx tcóv öïpxóvtuv roO xicóvos toótov 2)
en verstond onder de wijsheid dezer wereld daar de encyclo-
paedische wetenschappen.3) En de „wijsheid van de oversten
dezer wereld" zou volgens Origenes de occultistische philosophie
der Egyptenaren wezen, de astrologie der Chaldeeën en
Indiërs, en ook al de verschillende wijsgeerige gedachten der
Grieken over goddelijke dingen, „....et Graecorutn multiplex
variaque de divinitate sententia" (Lommatsch, T. XXI, p. 324).
Origenes acht derhalve, dat Paulus in de eerste hoofdstukken
van zijnen eersten brief aan de Corinthiërs duidelijk zijne ver-
houding teekent tegenover de gansclie cultuur der Hellenis-
tische wereld.4) In wezen is deze opvatting inderdaad ook
1 \') Het geheele C. III, de iriplici sapientia, is zeer belangrijk (Ed.
Lommatsch, Tom. XXI, p. 321 ff.).
2 ) Volgens Rufinus\' vertaling de «sapientia mundi hujus», en de «sa-
pientia principum mundi hujus».
3 ) Welke Origenes dan opsomt als poëtica, grammatica, rhetorica,
geoinetria, musica — en misschien ook: de geneeskunde. Merkwaardig, dat
deze laatste wetenschap bij hem van zoo buitengewone beteekenis is. Hij
ontleent er zeer vele voorbeelden aan. Verg. c. Cels. III 12 01-IV 72-
V, 1, 63; VI, 56; VIII, 72. \' \'
4 ) De vermelding van de Egyptische, Chaldeeuwsche en Indische elementen
in die cultuur leggen van den tijd van «das Völkerchaos» getrouw getuigenis af.
onaanvechtbaar, al moge Paulus zich den inhoud en de ver-
schillende vakken der wereldsche wetenschap niet zoo in bij-
zonderheden voor den geest gesteld hebben, als Origenes het
uitwerkt. Paulus heeft natuurlijk een zekere ontwikkeling in
de encyclopaedische wetenschappen en in de wijsbegeerte, die
deze kroont, uit hoofde zijner opvoeding in de Hellenistische
stad Tarsus, verworven. Een enkele maal vindt hij aanleiding,
er iets van te doen blijken, zoodra hij uit de Grieksche litte-
ratuur 1) citeert, of bekendheid verraadt met begrippen uit de
philosophenscholen.2)
Nu geldt Paulus\' scherp oordeel over de wijsheid dezer
wereld, n.1. als dwaasheid bij God, voor de geheele intellec-
tueele cultuur in de Hellenistische wereld, in zooverre de
groote menigte der beschaafden daarin hare „Durchschnitts-
Bildung " vond. Paulus voelde heel duidelijk hetgeen, waarvan
wij ook in het vorige hoofdstuk spraken,3) — dat practisch eigen-
lijk de rhetorica in het systeem der wetenschappen het hoogtepunt
vormt. Tegen die antieke cultuur met hare ijdelheidsmotieven
en haar verlangen naar eer en glorie bij welsprekende „voor-
drachten" staat de apostel zoo beslist mogelijk over.4) Juist
1 ) Handel. 17:28; 1 Cor. 15:33; Titus 1:12, 13. Clemens en Ori-
2 genes vermelden beiden die citaten wel eens.
3 s) Verg. P. Wernle, a. a. O., S. 316. Schon Paulus hatte sich ethische
Begriffe der Popularphilosophie, wie Vernunft, Natur, Gewissen ange-
eignet. Verg. ook P. Barth, Die Stoa, Stuttgart, 1908, S. 246—247.
omdat, een welgevormde Xóyog van een rhetor of sophist in
de Hellenistisch-Romeinsche cultuur van Paulus\' dagen vrij
algemeen als de rijkste vrucht der intellectueele ontwikkeling
gold, is het begrijpelijk, dat de apostel in 1 Cor. 2 : 1 v.v.
telkens de wrepox*l Xóyov vj <ro(ploc<; en de xetSoi <ro$l<x<; Xóyoi
ondubbelzinnig verwerpt.
En in zoover ook de studie der wijsbegeerte in hare ware
beteekenis werd neergehaald, door ze slechts te doen dienen
om den geleerden rhetor in staat te stellen een prachtige
voordracht over een wijsgeerig onderwerp te houden, heeft
Paulus ook voor die wijsbegeerte niet de minste waardeering.1)
De wijsbegeerte mrx rv,v xapxciotriv riïv avSpómcM/, waartegen
de apostel in Coloss. 2 :8 zoo ernstig waarschuwt, kan niet
anders wezen dan de schoolsche wijsheid van verschillende
wijsgeerige richtingen in de antieke wereld, een wijsheid, die
van leermeester op leerlingen geregeld overging.2)
Tegen de philosophie als echte wijsheidsliefde, als een
hartstochtelijk zoeken naar waarheid,3) staat Paulus echter
geheel anders over. Die heeft hij nimmer met uevv, a.i:ó.rv\\ op
één lijn gesteld. Integendeel, de philosophie, die hij in Rom.
1 : 19 v.v. zijdelings bespreekt, schrijft hij het vermogen toe,
eenige kennis van God 4) te bereiken. Deze wijsbegeerte kan
2 8) P. Ewald, in Zahn-Commcntar, Band X, S. 3GG, Anm., verwerpt
de opvatting van ydoaoyia in Coloss. 2:8 als betrekking hebbende op
de «hellenische philosophie»; evenwel zonder genoegzaraen grond. Het
/.ara rrjv izap&doiriv riiïv dviïpiünwv legt onmiddellijk het verband met do
schoolsche philosophie der Hbllenistische wereld (Orig. evenzoo in c. Cels
1. I, praef., § 5).
3 ) In deze richting wijst ook de definitie, die Clem. Alexandrinus
geeft van de philosophie, als de poging, om te grijpen, wat waarlijk is, en
de leeringen, die daartoe leiden. [Strom., 1. II, c. 9 (45, 6)].
4 ) yvóvt£<; töv tfedv, Rom. 1 :21.
-ocr page 68-eenige betrekking met de waarheid hebben, wijl ze een vrucht
van Gods algemeene openbaring is. 1) Origenes en Augustinus
worden niet moede, deze Paulinische plaats aan te halen als
een zinspeling op de Platonische philosophie,2) gelijk zij die
verstonden: niet als een schoolsch leersysteem, waarbij „de
overlevering der menschen" toch weer het een en het al is,
maar als het hartstochtelijk zoeken naar de aanschouwing der
waarheid. Augustinus heeft er ook telkens zoo juist den nadruk
op gelegd, dat Paulus in Rom. 1:19 v.v. niet de wijsbegeerte
in den zoo even omschreven zin veroordeelt, maar van haar
veel meer gelooft, dat ze het oordeel der heidenen zal ver-
zwaren, omdat dezen hun zedelijk en godsdienstig leven niet
poogden te brengen in het licht, dat in die wijsbegeerte met
hare natuurlijke Godskennis voor hen was opgegaan.3)
Wat baat alle ware kennis, zoo zij niet onmiddellijk vruchten
afwerpt voor het religieuze en het moreele leven?
Op zulk een punt van zijnen gedachtengang komt altijd het
Evangelie van den gekruisigden Christus binnen den gezichts-
kring van Paulus. Wat de hoogste wijsbegeerte van den natuur-
lijken mensch niet vermag, werkt het Evangelie van Christus met
onweerstaanbare kracht, namelijk het herstel der zuivere religie
en de hervorming der verdorven moraal. In 1 Cor. 1 : 17 v.v.
zijn de Svm^ig en de sollet de beide begrippen, die telkens
naast elkander voorkomen.4) En door aan de levens-omzettende
Mi\'u/tig Ssoü in het Evangelie zulk een eerste plaats te geven
1 \') ó #£<7C yap auToït; éyavépwoev (Rotn. 1 :19).
4 ) Do tegenstelling tusschen wijsheid Gods en wijsheid dezer wereld
staat in 1 Cor. 1:17 v.v. zeer duidelijk op den voorgrond.
De ontwikkelingslijn in Paulus\' betoog in deze verzen is deze: voor
een wijzen Griek, die door de werking des Evangelies aangegrepen wordt,
wordt Christus, — hoewel eerst nog /xwpia —, toch dóva/xtq &eoö. Straks
in dit verband, doet Paulus een greep uit de diepte van de
eigene levenservaring en wijst hij tevens de groote leemte
aan van alle algemeen-menschelijke eotplx.
Voor de ontwikkeling van de idee der ware wetenschap
bij den apostel Paulus bevatten de eerste beide hoofdstukken
van den 1™ Cormtherbrief de meest belangrijke gegevens. Men
zou ze één treffend pleidooi voor de ideale wetenschap, voor
de ware wijsheid kunnen noemen. Haar inhoud is geen andere
dan de inhoud des Evangelies, kort gezegd: Christus, onze
rechtvaardigheid, onze heiligmaking en onze verlossing; ^ haar
oorsprong geen andere dan de wijsheid Gods; haar norm geen
andere dan Christus zelf; 1) haar kenorgaan geen ander dan
de vovg XptffTGv,2) en het milieu, waarin deze wijsheid kan
worden verstaan, is dat der réXsioi.3)
In de overtuiging, dat er geen andere „ware wijsheid" is
dan die, welke Christus tot inhoud heeft, is Paulus zichzelf
altijd gelijk gebleven, al werd ze later nog niet weinig ver-
diept, doordat hij in zijn mystieke overpeinzingen dan telkens
van Christus den Verlossingsmiddelaar op Christus den Schep-
pingsmiddelaar teruggaat.6) Dan wordt ook de verzoening
1 ) Coloss. 2 : 8, „xaTä Xpunbv".
-ocr page 70-kosmisch verstaan, *) en al de wereldkennis zelfs als in den
inhoud des Kruisevangelies begrepen opgevat. Zoo krijgt het
woord uit Coloss. 2:3 zijn volle gewicht als samenvatting
van Paulus\' diepste gedachten over het Christelijk geloof met
betrekking tot de Hellenistisch-Romeinsche cultuur: in Christus
zijn al de schatten der wijsheid en der kennis verborgen.
Met deze Paulinische gedachten over de idee der ware
wetenschap is, wat men wel eens de Johanneïsche lijn van
denken genoemd heeft, in den grond volkomen één. Uit den
proloog van het 4e Evangelie laten zich geen andere gegevens
voor een Christelijke wereldbeschouwing afleiden dan die,
welke in Paulus\' brieven, vooral in den brief aan de Colos-
senzen, te vinden zijn. Het scheppingsmiddelaarschap van
den praeëxistenten Christus, door Paulus in Coloss. I be-
leden, komt merkwaardig overeen met de beschrijving van het
werk van den God-Logos, zooals de eerste verzen van het
Johannes-evangelie ons die voorstellen. Slechts ontbreekt bij
Paulus de naam Logos voor dien machtigen Zoon van God,
Die van eeuwigheid in den schoot des Vaders was. Paulus
kon dat „Logos"-begrip ook moeilijk voor Christus gebruiken,
daar hij bij dat woord altijd onwillekeurig aan de sophistische
Aóyo/;, de rhetorische voordracht dacht. 2) Doch al schijnt
Johannes ook blijkens zijnen proloog dien Logos-naam met
groote voorliefde te gebruiken, gedachten over Christus, waar-
aan Paulus vreemd zou gebleven zijn, geeft hij daarmee niet.
Dat spreekt welhaast vanzelf, indien Johannes bij zijn gebruik van
het „Logos"-begrip vooral aan Oud-Testamentische gedachten
over het openbarende spreken Gods zich heeft aangesloten.3)
Immers de Joodsch-theologische opvoeding van Paulus zal
hem ongetwijfeld vertrouwd gemaakt hebben met alle princi-
pieele beschouwingen over de verhouding van God tot de
wereld, die zulk een Oud-Testamentisch Logos-begrip zou
met zich hebben kunnen brengen.
Doch ook al zou het zeker zijn, dat Johannes bij zijn gebruik
van den Logos-naam veel meer bij een populair-philosophischen
term in de Hellenistische wereld zich heeft aangesloten, ook
dan nog geeft zijn nieuwe term geen verdieping, noch afwijking
van de Paulinische gedachten. De Logos, Die het leven en
het licht der menschen is, volgens Joh. 1 :4, is geheel de-
zelfde, als de Christus volgens Paulus\' overdenkingen, Die
vóór alle dingen is, door Wien alle dingen tezamen bestaan
(Coloss. 1:17), in Wien alle schatten • der wijsheid en dei-
kennis verborgen zijn (Coloss. 2 : 3).
Zoowel bij Johannes als bij Paulus staat voorts het histo-
risch verlossingswerk van den vleeschgeworden Logos-Christus
in het middelpunt, niet het minst in de beteekenis daarvan
voor de zuivere waarheidskennis.
Deze overeenkomst tusschen de Paulinische en de Johan-
neïsche gedachten over de vragen, die de idee eener Christe-
lijke wetenschap noodzakelijk vooronderstelt, is dan ook noch
aan de oudste theologen, noch aan onderzoekers van onzen
tijd ontgaan.
De groote Alexandrijnen Clemens en Origenes, zoo goed als
Augustinus hebben in de problemen over de verhouding van
Christendom en antieke intellectueele cultuur heel dikwijls,
als zij zich op woorden uit Paulus\' brieven beriepen, ook in
hetzelfde, of althans in soortgelijk verband, den proloog van
het 4e Evangelie ter sprake gebracht. En om één voorbeeld
uit den allerlaatsten tijd te noemen, Harnack wist in zijn
l) In wereldkennis (Coloss. 1:20) en theologie {Joh. 1:18).
-ocr page 72-Lehrbuch der Dogmengeschichte*) den Logos-Christus, gelijk
Hij in het Johannes-Evangelie geschilderd werd, niet beter aan
te duiden dan als „ein auf der Erde wandelnder, sprechender
und handelnder paulinischer Christus".
Maar zoo zijn evengoed ook de ideeën over de ware weten-
schap en de grondlijnen voor een Christelijke wereldbeschou-
wing, die de proloog van het 4e Evangelie bevat, Paulinische
ideeën en Paulinische grondlijnen.
Het is een opmerkelijk feit, dat in het na-apostolisch
Christendom het wezen van het Paulinisme geheel op den
achtergrond geraakt. In de geschriften uit dit tijdvak treedt
het moralisme 1) meestal in de plaats van de prediking dei-
rechtvaardiging uit geloof, welke bij Paulus in het middelpunt
staat. Het Paulinisme is te diep, dan dat het op eenmaal
de algemeen-verbreide Christelijke belijdenis aller geloovigen
zou kunnen zijn. Dat het principieel onbegrepen blijft en
voor geruimen tijd practisch terzijde gesteld wordt, geldt van
het Paulinisme niet enkel in de idee van verzoening en leven
uit genade, maar ook zelfs in de grondlijnen voor zijne idee
der hoogste Wetenschap, die wij zoo even schetsten.
De Joodsch-Christelijke kringen, die vooral na het jaar 70
n. Chr. meer en meer van de sympathieën voor de Hellenis-
tische cultuur begonnen te vervreemden,3) werkten Paulinische
invloeden tegen. Ook deed de wijze, waarop de Gnostieken
later zich telkens op Paulus beriepen, aan de doorwerking
1 ) Nog in Origenes\' tijd is het Christendom der menigte puur mora-
lisme, verg. c. Cels., I, 9; V, 19; VIII, 51.
van het Paulinisme geen goed. Inzonderheid bracht het
scherpe verzet tegen het Gnosticisme bijna noodwendig tot
een veronachtzaming van Paulus\' pleidooi voor de echte
yvaxriq, de ware, Christelijke wijsheid. Slechts de negatieve
lijn uit 1 Cor. 1 :17 v.v. {niet met wijsheid van woorden,
1 Cor. 1 : 17; niet vele wijzen, niet vele machtigen, vs. 26;
niet gekomen met uitnemendheid van woorden, of van wijs-
heid, 1 Cor. 2:1; niet voorgenomen, iets te weten onder u,
dan Jezus Christus en Dien gekruisigd, 2:2; niet in beweeglijke
woorden der menschelijke wijsheid, 2 :4; opdat uw geloof
niet zou zijn in wijsheid der menschen, 2:5) nam men ge-
reedelijk over. De Christenen gevoelden de scherpe tegen-
stelling met de heidensche wereld, welker ondergang men
spoedig verwachtte. Zij achtten zich burgers eener hoogere
wereld en noemden zichzelven een nieuwe menschheid. Weten-
schap en philosophie behoorden tot de wereld, die zij bestrijden
en overwinnen moesten.
Wel schijnt de nauwere aanraking van vele beschaafden
met de Christelijke religie gedurende de 2° eeuw, ja zelfs de
overgang van verscheidene philosophen zooals Justinus, Ta-
tianus, Aristides, Athenagoras, Pantaenus, Theopiiilus en
Minucius, tot het Christendom, een vriendelijker houding tot
de Héllenistiscli-Romeinsche cultuur voor te bereiden, doch
de groote menigte der Christenen werd daardoor nog niet
tot meer waardeering voor de antieke cultuur gebracht.
Dat heeft verschillende oorzaken.
In de eerste plaats mag niet vergeten worden, dat de
Christelijke Apologeten, hoezeer zij er soms ook prijs op
\') P. Wendland, a. a. 0., s. \'227. Die Mission als der Kampf gegen
die finsteren Gewalten des Heidentums zog mit Notwendigkeit die aggres-
sive und feindliche Haltung gegen die Kultur nach sich.
stellen nog philosophen te heeten,J) en op de groote over-
eenstemming tusschen de philosophische leeringen met het
Christelijk geloof wijzen,1) altijd toch genoeg uitspraken in
hun geschriften nagelaten hebben, waar de groote, aan alle
cultuur vijandige menigte der geloovigen gebruik van kon
maken voor hun tegenstand tegen alle intellectueele cultuur
en wetenschappelijk onderzoek. Gewoonlijk onderscheidt men
onder de Apologeten tusschen twee stroomingen, waarvan
elk bijzondere vertegenwoordigers had: eene strooming, aan
de antieke intellectueele cultuur beslist vijandig, en eene, die
in de antieke philosophie bij voorkeur een bondgenoot ziet
en het goede daarin steeds zoekt te waardeeren.2) Tatianus,
Theopiiilus en Tertullianus acht men de eerste strooming te
vertegenwoordigen; Justinüs, Aristides, Athenagoras, Pantaenus
en Minucius Felix de laatste. Het onderscheid tusschen deze
beide groepen van Apologeten is echter toch altijd maar
betrekkelijk: het verschil in de verhouding tegenover de an-
tieke cultuur is alleen een verschil in klemtoon, dat uit de
omstandigheden 3) of uit het karakter4) van den Apologeet
1 ) Minuc. Felix, Octavius, capp. 16—19 (ed. Jacobi Ouzeli, Lug-
duni Batavorum, 1652).
2 ) Neander, Antignosticus, oder Geist des Tertullianus, und Einleitung
in dessen Schriften, Berlin, 1849, S. 4.
3 ) Zoo bij Tatianus, uit zijn assyrische afkomst; Tiieophilus\' stand-
4 punt in zijn ad Autolycum, bevreemdt ook niet, wanneer men bedenkt,
dat het is: «der Ausdruck eines abnehmenden \'und abstossenden Greisen-
alters» (Keim, Rom und das Christentum, Berlin, 1881, S. 487).
niet moeilijk is te verklaren. De typische bouw en de alge-
meene inhoud zijn in al de geschriften der Apologeten naar
één model ingericht.
De verhouding tot de antieke cultuur is bi] allen in wezen
dezelfde, dat is: in zichzelf tegenstrijdig. „Auf der einen Seite
treibt sie der Kampfeseifer, die Gegensätze zu suchen und
scharf zu akzentuieren, die Schatten geflissentlich hervorzu-
kehren, eine dunkle Folie für den strahlenden Glanz des
Christentums zu schaffen und auch schlechte Mittel zu dem
Zwecke nicht zu verschmähen; auf der andern Seite sind
ihnen oft die tiefsten Gegensätze verhüllt und verschleiert, weil
sie das Evangelium schon in Vorstellungsformen und Begriffe
der Zeitbildung aufgenommen und damit verschmolzen haben." *)
Dat de beide stroomingen van cultuur-assimilatie en cul-
tuur-negatie bij een en denzelfden apologeet soms duidelijk
waar te nemen zijn, laat zich gemakkelijk bewijzen met het
voorbeeld van Tertullianus, die in zijn de praescr. heret. (c. 7).
wel hartstochtelijk uitroept: „ Wat heeft Athene met Jeruzalem |
te doen, wat de Academie met de Kerk, wat de ketters met
de Christenen? .... Na Jezus Christus hebben wij geen onder-
■
zoek meer van noode .... Toezien mogen zij, die een stoïsch,
en platonisch Christendom hebben ingevoerd ...;" maar toch
dezelfde man is, die het „Seneca saepe noster" uitsprak, en
ook eenmaal vroeg: „hoe kunnen wij de wereldsche studiën ver- 1
werpen, zonder welke toch de religieuze niet kunnen bestaan?"2)
Omgekeerd zijn bij Apologeten, die als regel zich niet
onvriendelijk tegen de antieke intellectueele cultuur over stellen, »
ook wel uitdrukkingen te lezen, die uit een andere stemming
geboren zijn. Minucius Felix laat zijn Octavius (in cap. 19)
zeggen: „men zou kunnen denken, dat de tegenwoordige
Christenen philosophen zijn, of de oude philosophen reeds
Christenen waren," [zóó stemmen hunne leeringen overeen],—
maar in cap. 38 aarzelt dezelfde Minucius niet, van Socrates
te spreken als van een „scurra atticus", een attischen clown!
Zulke uitdrukkingen zijn echt voor het Christelijk publiek,
dat van de Hellenistisch-Romeinsche beschaving niets hebben
moet, als behoorende tot de booze sfeer dezer wereld. Door
zulke passages in hunne geschriften konden de Apologeten
hunne populariteit in de Christelijke gemeenten behouden.
Daar was een gevaar, om die te verliezen, waar zij zich
vaak philosophisch uitdrukten, en het Christendom de ware,
goddelijke philosophie noemden. 1) Het Gnosticisme had de
Christelijke gemeenten uiterst wantrouwend gemaakt tegenover
alle toenadering tot de antieke cultuur en tegenover alle in-
kleeding van de Christelijke religie in wijsgeerige vormen.
In het optreden van de kettersche Gnostieken, die niet zelden
op den Christennaam zeer trotsch waren en van hun Christe-
lijke yvwsa; roemden, moet dan ook de tweede, groote oorzaak
gezocht worden voor het feit, dat de groote menigte der ge-
loovigen het standpunt der cultuur-waardeering bleef verwerpen,
ook toen er steeds meerderen uit de kringen der beschaafden
tot het Christendom overgingen.2) Steeds nauwer werd het ver-
band gelegd tusschen de philosophie en de gnostische ketterijen.3)
1 ) Just. Mart. (Apol. II, 12; ed. Kriiger, Tübingen und Leipzig, 1904),
spreekt van tfefa <piXooo<pïa.
2 s) Harnack, Mission und Ausbr.,2 1906, Bnd. II, S. 27 ff.
3 ) Eug. de Faye, 1. c., p. 123. La plupart des chefs gnostiques étaient
des lettrés et des philosophes.
Van den tegenstand der openbare meening in de Christelijke
Kerk op het laatst der 2e eeuw tegen de antieke cultuur is
niet gering te denken, als wij b.v. de houding der Kerk te
Alexandrië te dien opzichte even nader in het oog vatten.
In die stad van beschaving en wetenschap, vol van biblio-
theken en musea, zijn ten tijde van Clemens en Origenes de
meerderheid der Christenen [0/ noWoï, Clemens, Strom. 1. VI,
c. 10, (80,4)] besliste vijanden van de Grieksche cultuur en
philosophie; en dat, hoewel de Christelijke religie in die dagen
reeds diep in de hoogere standen was doorgedrongen.1)
Clemens treedt zoo voorzichtig mogelijk tegen deze „simpli-
ciores" onder de Christenen op. Uit alles blijkt, dat hij hen
wil ontzien en tegenover hen zijn houding jegens de cultuur
tracht te rechtvaardigen.2) Clemens vreest het oordeel hunner
verkettering (— veel meer dan Origenes, die met minder égards
van de menschen der \\pi\\vi nlcris spreekt —),3) omdat hij
zich op gevaarlijk terrein gevoelde bij zijn uiteenzetting van
de echt-Christelijke yvwaq in de vormen der Grieksche litte-
ratuur. 4) Het kan niet anders dan aan de vrees voor het
Gnosticisme toegeschreven worden, dat in een centrum van
Grieksch-Romeinsclie beschaving in ongeveer 200 n. Chr. bij
1 a) Dat blijkt voldoende uit Clemens\' Paedagogus lib. II en III, waar
hij de eischen voor het Christelijk-zedelijk leven stelt aan een publiek,
dat aan het weelderigste cultuur-leven niet vreemd is.
2 ) Verg. Eug. de Faye, 1. c., p. 138—148.
3 ) c. Cels., I, 9; III, 44, 71; VII, 27. Als een quantité négligeable
stelt hij deze christenen tegenover Celsus meermalen voor.
4 ) Verg. Franz Overbeck, in Artikel «Ucbcr die Anfänge derpatris-
tisehen Literatur,» in Hislor. Zeitschrift, n. F., Band XII, S. 431 ff.
« Mit diesem Werke gleicht Clemens in der That einem Schiffer, der sich
zum ersten Male auf ein unbekanntes Meer begibt und seine Reise wohl
nicht ohne einen in gewissen Umrissen festgestellten Plan antritt, ihr
Ziel aber nicht kennt und nicht deutlich weiss, wohin und wie weit er
gelangen wird (S. 45(5).
de Christelijke gemeente wetenschap en litteratuur en philo-
sophie zoo in discrediet kunnen wezen.
De litteraire bestrijders des Christendoms worden niet moede
van deze aan de cultuur vijandige houding van de groote
massa der Christenen gebruik te maken. Onevenredig groote
nadruk wordt door hen steeds op die cultuur-negatie der
simpliciores als het algemeen Christelijke gelegd. \') Origenes
heeft Celsus vooral in deze herhaalde aanvallen op de Christelijke
religie wel grondig weerlegd, maar kon toch aan het feit zelf
niets veranderen, dat vele Christenen ook in zijn tijd nog er
op uit waren om den mensch, die Jezus beleed, van alle
beoefening der wijsheid af te trekken.1)
Door dit alles wordt het van verschillende kanten duidelijk,
dat de omstandigheden aan de Apologeten niet gunstig waren
bij hun pogen om in het algemeen bewustzijn der Christelijke ge-
meenten iets van de idee eener Christelijke wetenschap te wekken.
Het algemeene bewustzijn in de Christelijke gemeenten kende
veel meer de bekommering voor zaligheid en eeuwig leven,
dan belangstelling voor cultuur-idealen of geestdriftige waar-
deering van wetenschappelijke ontwikkeling en wijsgeerig inzicht.2)
1 Lucianus, in de morte Peregr., c. 13 (ed. Lionello Levi, Berolin^
1892); Caecilius, in Minucius\' Octavius, c. 12 (Christenen grootendeels
armen, hongerigen, ellendigen); Tatianus (begin c. 33) heeft zich er ook
over te beklagen, dat men het Christendom slechts voor melkbaarden,
maagden en oude vrouwen geschikt acht (Oud- Christel. Geschriften in Ned.
Vertaling, onder red. van Dr. H. M. Meyboom, Deel VI, Tatianus en
Athenagoras, Leiden, 1910, blz. 57).
a) Origenes, c. Cels. III, 44.
-ocr page 79-Na de voor liet wezen des Ghristendoms noodlottige oplossing,
welke de Gnostieken van het probleem van Christendom en
antieke cultuur verdedigden, werd dat gebrek aan belangstel-
ling en waardeering ten opzichte van die cultuur bij de groote
menigte der geloovigen zelfs veranderd in positieve afkeer.
Het stellen van het probleem over de verhouding van
Christendom en antieke intellectueele cultuur werd reeds bijna
verdacht.
Maar hebben dan wellicht de Apologeten in hun eigen be-
wustzijnsleven de idee eener Christelijke wetenschap tot meer-
dere klaarheid vermogen te brengen?
Ook hiervan mogen wij geen al te gespannen verwachtingen
hebben. Voor een min of meer zuivere aanschouwing van de
idee eener Christelijke wetenschap waren noch de tijd, noch
de omstandigheden voor de Apologeten gunstig.
Zij leefden te veel midden in de eerste verwarring van de
worsteling tusschen de Christelijke religie en de antieke cultuur.
Hun eigen levensontwikkeling toont ons gedurig het tooneel
dier botsing, daar ze meest als pliilosophen voor de waarheid
des Christendoms werden gewonnen. Verder hadden de Apo-
logeten hunnen tijd ook tegen, omdat de cultuur hunner eeuw
een diep en rijk geestesleven miste. De echt wetenschappelijke
belangstelling werd meer en meer verdrongen door het eenzijdig
streven naar schoone vormen, naar litteraire belezenheid. Het
was een eeuw, waarin men algemeen zijne kennis vergaderde
uit bloemlezingen en gebrekkige compendiën. x) Het weten
wordt het zich toeëigenen van de som aller vroeger gevonden
waarheden; beschaving het inleven in de gedachten van het
voorgeslacht.
Aan fijneren historischen en psychologischen zin om de
krachten en idealen van het geestesleven uit den klassieken
tijd te verstaan en dieper nog op te vatten, ontbrak het
volkomen. *)
De Apologeten hebben zich in dit alles niet aan den invloed
van hun cultuur-milieu kunnen ontworstelen; de zwakheden
en eenzijdigheden van hunnen tijd waren de hunne. Ook heeft
hun voorliefde voor de Platonische philosophie hen niet diep
genoeg in het Platonisch idealisme ingeleid,1) om zich van
de neertrekkende invloeden van de cultuur-omgeving te kunnen
vrijmaken.
In de omstandigheid van het bijzondere optreden der Apo-
logeten met hun bijzonder doel, het heidensche publiek, en
de keizers in de eerste plaats, vriendelijker te stemmen voor
de Christelijke religie, ligt ook voor een deel de verklaring
voor de vertroebeling van hun begrip der Christelijke weten-
schap. Zij gevoelden zich de verdedigers der Christelijke religie
als zoodanig, een taak, die aan veel meer problemen raakt
dan aan de vraagstukken, die met de idee eener Christelijke
wetenschap verband houden; een taak ook, die tot de rustige
zelfbezinning, waartoe de idee eener Christelijke wetenschap
uitdrijft, tijd noch plaats overlaat.
Weloverwogen beschouwingen over deze idee zijn niet van
hem, die zich tegenover de heidensche intellectueelen over
zijn Christelijk geloof heeft te verantwoorden, te verwachten.
Niet voor de rechtbank der antieke cultuur, doch in de
*
-ocr page 81-vredige Christelijke leerkamer \') worden de rijke gedachten
over de idee eener Christelijke wetenschap geboren. Want
het benauwende probleem, clat door die idee voorondersteld
wordt, is niet voor den heidenschen cultuurmensch, maar voor
den Christen in waarheid benauwend.
De taak der Apologeten was van dien aard, dat zij maar
al te vaak in de verleiding gebracht werden, het wezen der Chris-
telijke religie te miskennen, door de vele punten van overeen-
komst tusschen verschillende gedachten der antieke cultuur met
allerlei christelijke leeringen breedvoerig te schetsen, öf misschien
juist de absolute tegenstelling tusschen beide eenzijdig op den
voorgrond te brengen. Het eerste is gevaarlijker dan het laatste,
wijl het ongetwijfeld de eerste schrede op den weg is, die
het Christendom uit de cultuur tracht te verklaren, in ieder
geval het Christendom met de cultuurverschijnselen op één
lijn stellen wil. Echter, hoe de vergelijking tusschen Christelijke
religie en antieke cultuur naar de methode der Apologeten
ook uitvallen moge, wezenlijk onderstelt ze in beide gevallen
een miskenning van het eigenaardig karakter des Christendoms:
zoowel de „kulturfreundliche" Justinus als de „kulturfeindliche*
Tatianus maken het Christendom tot philosophie.2)
Daarmee is aangewezen, waarom de arbeid der Apologeten
voor de ontwikkeling van de idee eener Christelijke wetenschap
niet vruchtbaar zijn kon. Zij gingen aan het Paulinisme voorbij,
zoowel wat betreft het wezen des Evangelies, als ook waar
het gold de Paulinische grondgedachten voor de idee eener
Christelijke wetenschap. Het is geen wonder, dat wij bij de
Apologeten geene aanhalingen en zinspelingen op woorden,
als 1 Cor. 1 : 17 v.v.; Coloss. 2:8 vinden. Zij zijn juist de-
genen, die de „wijsheid" der prediking welke door Paulus
gewraakt Avordt, maar al te veel zoeken. Zij maken in hunne
aroorstelling het wezen des Christendoms tot een leersysteem
van velerlei philosophische beschouwingen met miskenning van
de dwccpn;, welke bij Paulus zoo primair is.x)
Ciir. Bigg schrijft in zijn „The Christian Platonists of Alexan-
dria\'2) over het tijdperk van Ireneus en de Alexandrijnen,
Clemens en Origenes, dat het niet onjuist kan worden om-
schreven als „the first of those Pauline reactions which mark
the critical epochs of theology."
In deze omschrijving is ongetwijfeld de stelling, welke in
de laatste woorden van dien volzin ligt vervat, het minst
voor bestrijding aratbaar. Het Paulinisme is in de groote crisis-
tijdperken der theologie altijd in het geding, een zuiverder
erkenning eischend. Nu moge het, in het algemeen genomen,
twijfelachtig wezen, of Bigg recht heeft, de periode van Clemens
en Origenes te kenschetsen, gelijk hij deed, met betrekking
tot de idee eener Christelijke wetenschap is er veel Avaars in
zijne karakteristiek. Bij Clemens en Origenes vinden wij voor
het eerst al de plaatsen uit de Paulinische brieven, die op
de verhouding tot de antieke cultuur en op de ware gnosis
betrekking hebben, onophoudelijk geciteerd.3) Paulus is dan
zoo beslist mogelijk hun man. Hij Avordt door Clemens ge-
prezen als een waar philosoof. *) Origenes getuigt in zijne
bestrijding van Celsus [contra Celsum, III, 20 en 21] van den-
zelfden apostel, dat deze is een man van diep inzicht, die
machtige ideeën weet in te kleeden in gewone taal. Paulus\'
geschriften zijn vol van den voög XpiiTToö. x
Origenes leeft bi] Paulus in zulk een mate, als heidensche
philosophen met idealistische tendenzen altijd bij Plato zwoeren.
Als Christen-denker wil in het bijzonder Origenes slechts een
navolger van Paulus wezen. Deze verheven meester in de
ware philosophie, welke naar Christus 2) is, heeft zulk een
eerste plaats in Origenes\' geest, dat hij soms in het argumen-
teeren, wanneer hij een algemeene stelling meer concreet toe-
lichten wil, Paulus als voorbeeld gebruikt, zooals de Grieken
gedurig Socrates of Plato als voorbeeld bezigden.s)
Dit welbewust willen teruggrijpen op het Paulinisme, dat
wij bij de Alexandrijnen opmerkten, beteekent een groote
schrede vooruit op het streven der Apologeten. En in verband
met ons onderwerp mag zeker van Clemens en Origenes worden
gezegd, dat zij de eerste ernstige poging gedaan hebben, om
de Paulinische grondlijnen voor de idee eener Christelijke
wetenschap verder door te trekken.
Ook waren, anders dan bij de Apologeten, bij Clemens en
Origenes de levensomstandigheden bevorderlijk aan dien\'ge-
wichtigen arbeid. Zij zagen zich in het leeraarsambt te Alexan-
drië voor de taak gesteld, in de Christelijke religie onderricht
te geven. Met hen begon de rustig mediteerende arbeid van
de Christelijke leerkamer. Glemens\' geschriften dragen de duide-
lijke sporen van het overgangstijd vak. Hij heeft pionierswerk
te verrichten in allen deele.
Hij beproeft voor het eerst zonder apologetische oogmerken
de verhouding van het Christendom tot de antieke wetenschap
principieel te bepalen. Hij heeft ook voor het eerst voor de
ontwikkeling der Christelijke wereld- en levensbeschouwing
voor Christenen zelf, een nieuwen litterairen vorm te zoeken.
Geen wonder, dat in zijn methode van uiteenzetting nog zeer
veel aan de Apologeten herinnert,2) en dat in zijn vorm van
schrijven veel nog een zoeken en tasten blijft, terwijl een rustige
voortgang der gedachten gedurig ontbreekt.1) Origenes is,
\'met zijn\' ouderen leermeester vergeleken, veel gemakkelijker
te lezen, omdat hij veel meer vaste lijnen en bepaalde be-
gripsdnderscheidingen geeft en de man van het systeem is.
Maar hij verkeerde dan ook in gunstiger positie, daar hij bij
zijn arbeid reeds met vrucht van het werk zijner voorgangers
in de Alexandrijnsche catechetenschool genieten kon.
Dit instituut, welks oorsprongen geheel in het duister liggen,2)
is voor de ontwikkeling van de idee eener Christelijke weten-
schap van het grootste belang geworden. De Christelijke
(iiciixfMXoi, die er naast apostelen en profeten, van den apos-
tolischen tijd af, geweest waren,3) achtten zich in die cate-
1 ) Verg. zijn Stromata. Het plan en de vorm van dit werk is «die
regelloseste, die man sieh denken kann» (OveUbeck).
2 ) Verg. Eug. de Faye, Clém. d\'Alex., Étude, etc., Paris, 1898, p. 28;
Chr. Bigg, Ckristian Platonists, Oxford, 188ö, p. 44.
3 ) Verg. Harnack, Mission und Ausbr-., I, 282. Die Unterscheidung
-ocr page 85-chetenschool van Alexandrië, voor zoover bekend, voor het
eerst een veel breeder en dieper taak toegewezen, dan die,
welke de oudste leeraren hadden pogen te vervullen. Wel
was reeds vóór den tijd van de Alexandrijnsche catecheten-
school het leeraarsainbt langzamerhand van karakter veranderd,
doordat de oildtraocXoi in plaats van de leerende prediking in
de godsdienstoefeningen, \') vooral het onderricht der catechu-
menen als hun ambtelijke roeping gingen zien, 1) doch in
Alexandrië wordt die leerende werkzaamheid voor het eerst
zeer breed opgevat. Niet enkel het onderwijs in de leerstukken
van het Christelijk geloof geldt het hier, maar veeleer een
Christelijk onderricht in al de vakken van wetenschap, gekroond
door een diep inleidende uiteenzetting over de ware wetenschap,
d. i. de Christelijke gnosis.
W. R. Inge zal wel geen ongelijk hebben, wanneer hij
aan de Alexandrijnsche catechetenschool een publiek karakter
toekent.2) De catechumenen van beiderlei sekse werden
in de eerste plaats door de leeraren der catechetenschool
1 ) Ook Justinus en Tatianüs hadden reeds scholen voor catechu-
menen, zie te voren blz. 67, aanm. 1.
2 a) inge, Art. on Alexandrian Theology, in James Hasttngs\' Encyclo-
paedia of Religion and Ethics, (Edinburgh, 1908, Vol. I, p.p. 308—319).
p. 313. Met deze beschouwing behoeft niet in strijd te zijn de opvatting,
welke de Faye heeft van de oorsprongen der catechetenschool, n.1. dat
de allereerste aanvang van die school aan hot particulier initiatief moet
worden toegeschreven. Een Christelijk leeraar als Pantaenus, ging eerst
op eigen initiatief onderricht geven, dat zich over steeds meerdere vakken
van wetenschap uitbreidde. Echter was steeds al de studie gericht op het
onderricht in de Christelijke religie (de Faye, 1. c., p.p. 29—34).
verwacht, maar toch beijverden die leeraren door hun breed
onderricht ook in al de gewone vakken van de antieke weten-
schap, zich bijzonderlijk, heidensche leerlingen eveneens naar
hunne leerkamer te lokken. De Alexandrijnsche catecheten
willen met de gewone philosophenscholen in de antieke wereld
concurreeren. Hoogstwaarschijnlijk is het onderwijs er op de-
zelfde leest geschoeid geweest als in die heidensche publieke
scholen voor „hooger onderwijs." Gelijk goede scholen voor
philosophie in de antieke wereld steeds verscheidene profes-
soren tegelijk hadden, zoo waren er ook op de Alexandrijnsche
catechetenschool meerdere leeraren, die terzelfder tijd doceerden.\')
Gregorius Thaumaturgus deelt ons in zijn lofrede, op Origenes 1)
lal van wetenswaardigheden mede over de inrichting van
de onderwijscursussen, die zijn leermeester te Alexandrië gaf.
Met de gewone wetenschappelijke studiën werd gewoonlijk
aangevangen, waarbij op de geometrie, de astronomie en de
dialectiek een bijzondere nadruk viel. Op de studiën van
verschillende encyclopaedische wetenschappen, om degelijk
voorbereid te zijn op het onderricht in de wijsbegeerte, volgde
dan geregeld een zeer grondige inleiding in het gebied van
de „koningin der wetenschappen".2) Geschriften van theo-
logen, poëten en philosophen van allerlei richting, behalve
die der „goddelooze" Epicureeën, werden gelezen en ver-
klaard. 3)
Deze schets van de methode voor het voorbereidend onder-
1 s) Origenes, ed. Lommatsch, Tom. XXV, p. 339 v.v., capp. 8—15,
(verg. a Dictionary of Christ. Biography, edited bij William Smith and
Henri Wace, London, 1877—1887, in voce Qrigen, p.p. 101—102).
2 ) Zoo noemt Clemens de philosophie in Strom., 1. I, c. 5 (30, 1)
<ptX\' Séanocva; ook xopc\'a.
richt op de Alexandrijnsche catechetenschool wordt door vele
passages uit Clemens\' en Origenes\' werken als juist bevestigd.
Origenes zegt in een\' brief aan Gregorius Thaumaturgus x) met
zoo vele woorden, dat al die wetenschappelijke en wijsgeerige
studiën slechts propaedeuse kunnen zijn voor het onderwijs
in de Christelijke religie. Hij wil hetzelfde, wat de philosophen
altijd zeggen van geometrie, musica, grammatica, rhetorica,
astronomie, n.1. dat ze hulpwetenschappen zijn, die opleiden
tot de philosophie, ook laten gelden van de antieke wijsbe-
geerte zelf ten opzichte van het Christendom. De wijsbegeerte
kan op haar beurt weer met betrekking tot de studie der i
Christelijke religie in al hare diepte, niet anders dan opleidende J
hulpwetenschap zijn.1) Want het is voor de Christelijke leeraren
der Alexandrijnsche school boven allen twijfel verheven, dat
het Christelijk geloof ook volgens wijsgeerige methode kan
worden behandeld, ja, dat het diepste wezen der Christelijke
religie daartoe dringt. Origenes wordt niet moede, dit tegen-
over Celsus, die zoo veel op der Christenen domheid en blind
gelooven schimpt, staande te houden.2) Het Evangelie van
Christus is zoowel voor geleerden als onontwikkelden. 3) De
laatsten nemen de feiten van het Christelijk geloof eenvoudig
aan, zonder dieper navragen over het waarom en het hoe.
Reeds dit eenvoudig geloof draagt rijke vruchten door den
heiligen levenswandel, die duizenden eenvoudige Christenen
openbaren; een schril contrast met de heel enkele gevallen,
dat de philosophie iemand tot levens-ommekeer en deugd-
1 ) Verg. Clemens in Strom, 1. VI, c. 8, (67, 1): de Giiekscho philo-
sophie is de „ônofiA&pa\' van do philosophie xaràXpcaTov.
2 s) c. Ccls., I, 9; III, 44, v.v.; III, 52; III, 79; IV, 9.
3 ) Origenes, c. Cels., I 26, 27; III, 48-49; VI, 1, 10; VII, 41,60;
de Princ., Praef., § 3.
zaamheid bracht. 1) Maar het hoogste is dat toch niet. Als
een innigste levensdrang heeft God den mensch het zoeken
naar waarheid, het jagen naar de kennis van de oorzaken en
de essentie der dingen ingeschapen,2) en daarom kan het
Christelijk leven ook slechts in den waren gnosticus tot volle
ontplooiing komen.3) De onderscheiding tusschen een eso-
terisch en een exoterisch Christendom, tusschen een algemeene
apostolische prediking der geloofswaarheden en een bijzondere,
gnostische traditie, door Christus aan de drie discipelen,
Petrus, Jacobus en Johannes meegedeeld, mag men vrij
een dogma van de Alexandrijnsche catecheten-school noemen.4)
In verband met deze onderscheiding is de tegenstelling tus-
schen de melk des geloofs en de vaste spijze der gnosis zeer
geliefd.5) Herhaaldelijk wordt het 2e hoofdstuk van den
Ien Corintherbrief juist in dit verband aangehaald, en toege-
licht aan de hand van die tweedeeling van het Christelijk
leven.6) De verzen 1—5 bevatten de melk des geloofs, het
2 а) Origenes, de Princ., 1. II, c. 11, §§ 1, v.v.
3 ) De ideale Christen heet bij Clemens doorloopend yvuj<rrtxu<;, en
de driedeeling van zijn werk: Protrepticus—Pucdagogiis—Stromaia, waarin
hij dien waren wijze gedurig teekent, wijst er reeds op, dat Clemens
het gnostische, contemplatieve leven als het hoogtepunt van levensont-
plooiing beschouwt.
4 ) Clemens, die dikwerf mysteriëntaal gebruikt, spreekt van groote
en kleine mysteriën [Strom., V, c. 11, (71, 1, 2)] en noemt ook de ge-
heime, gnostische overlevering als door Christus het eerst zijnen drie
bijzonder geliefde discipelen overgedragen [Strom., VI, c. 7 (61, 1)].
Verg. Origenes, in c. Cels., I, 7; III, 19, 59—60; "VI, 6; de Princ.,
1. IV, c. 1, § 7.
5 ) Clemens, Strom., V, c. 10, (62, 3);- verg. VI, c. 18, (162, 1);
Origenes, c. Cels., III, 52; VI, 13.
6 ) Clemens, Strom., V, capp. 4, 10 (25:1—5; 61, 1 v.v.); Origenes,
c. Cels., III, 19, 59; de Princ., 1. IV, c. 1, § 7.
Evangelie des Kruises, zooals Paulus het aan de massa steeds
predikte, doch met het 6° vers vangt de apostel aan, op het
ideale, gnostische leven te zinspelen.x)
Bijna onuitsprekelijk verheven was de roeping, waarvan de
Christelijke leeraars aan de Alexandrijnsche school zich bewust
waren. Hun laatste doel was, hun leerlingen de geheimenissen
der ware wijsheid, die in Christus is en door Christus ge-
schonken werd, te ontsluieren. Tot het hoogste onderwijs in
de Christelijke religie poogden zij voort te varen, tot de
„groote" mysteriën poogden zij hun leerlingen op te leiden;
— öf ze zouden ingaan door de poorten der ware wijsheid,
en den tempel der waarheid bezien van binnen, dat bleef de
vraag; dat was Gods gave.2)
Doch in ieder geval zijn de menschen met een hartstoch-
telijken drang naar kennis en een diepgaande bekendheid met
de Hellenistisch-Romeinsche wetenschap in zekeren zin van
nature gepraedisponeerd tot de aanschouwing van de groote
geheimenissen der Christelijke religie. Clemens vergelijkt meer
dan eens de antieke intellectueele cultuur met frissche, vrucht-
baarmakende regenstroomen, die den geestesakker ontvanke-
lijker maken kunnen voor het zaad der ware kennis, der
Christelijke gnosis.3) Voorbereiding voor de volmaking door
Christus, zoo mag volgens Clemens de wijsbegeerte heeten.4)
Bij het doceeren op de catechetenschool wenscht hij er dan
ook een dankbaar gebruik van te maken. Vooral tegenover
catechumenen van Griekschen huize, „moet men niet in den
trant der redelooze dieren van leergierigheid zich onthouden,
maar veeleer zooveel hulpmiddelen mogelijk bijeenverzamelen
voor de toehoorders."
Origenes denkt over het propaedeutisch gebruik der ency-
clopaedische wetenschappen en der philosophie bij zijn onder-
wijs niet anders. Al deze studiën zijn zeer nuttig, maar nooit
mag de Ghristen-leeraar zijn groote doel vergeten, om n.1. zijn
leerlingen nog hooger te voeren tot de bergtoppen der Chris-
telijke gnosis.1) Zulke bevoorrechte leerlingen kunnen Chris-
tenen worden, wien het, gelijk aan Petrus, Jacobus en Johannes,
vergund wordt, Jezus te volgen tot op die berghoogte, waar
Hij van gedaante veranderd wordt, 2) en Zich door zijne uit-
gelezene3) jongeren laat aanschouwen, aanbidden als het
Eeuwige Woord, de hoogste Waarheid, de Wijsheid Gods.4)
De massa der geloovigen komt niet verder dan tot de kennis
van Jezus Christus, den Gekruisigde, 5) den eenigen Hooge-
priester, de verzoening voor onze zonden. 6) Maar dezulken,
die door den hartstocht naar de waarheid zijn aangegrepen,
en daarin vooral door de studie der Hellenistisch-Romeinsche
wetenschap aangewakkerd zijn, zij krijgen kans, om van
de kennis van den Aóyog iocrpog (= het Vleeschgeworden
Woord) tot de aanschouwing van den Aóyog
(= het Eeuwige Woord) voortgeleid en ingeleid te worden.s)
1 Clemens, Strom., VI, c. 11, (89, 2); de vertaling is van Dr. H.
Meyboom, Clemens Alexandrinus, Leiden, 1912, blz. 26.
») Origenes, c. Cels., III, 58; VI, 68, „utf>r)Abv <>po<;" [Verg. Clemens
Strom., VI, c. 11, (89, 3)].
2 ) Origenes, c. Cels., II, 64; VI, 68.
3 Origenes, e. Cels., VI, 13. „ol unEpéyovres\'.
4 ) Talloos vele zijn de aanduidingen van Christus met deze woorden,
zoowel bij Clemens als bij Origenes.
5 ) Origenes, c. Cels., II, 66.
6 \') Origenes, c. Cels., VIII, 13.
-ocr page 91-Voor Origenes is het een reden tot innige vreugde, wanneer
hij ook mannen van groot intellect en rijke ontwikkeling tot \'f
de Christelijke gemeente ziet toetreden. Tot hen kan hij
van de Christelijke religie spreken met gebruikmaking van de
bij hem zoo geliefde betoogende, dialectische methode.1) Dat
is de methode, die op iedere heidensche philosophenschool
aangewend wordt, maar het is even goed de methode, die
bij de Christelijke leeraren van Alexandrië de voorkeur ge-
niet. 2) Ze wordt bij dezen echter consequenter gebruikt. In
de heidensche scholen kan men niet hooger komen dan tot
het punt, waar men met behulp der dialectische methode
uit de essentie der encyclopaedische wetenschappen tot de
wijsbegeerte opklimt, maar de Alexandrijnsche leeraren willen
door die methode nog hooger stijgen, n.1. tot de eofylx zelve;3)
en dat beduidt voor hen practisch hetzelfde als een naderen
tot het diepste wezen der Christelijke religie. Want tot de
ware wijsheid kan niemand komen zonder het Christendom. 4)
In dezen, bij de Alexandrijnen gewonen gedachtengang
wordt de Hellenistisch-Romeinsche wetenschap vooral in haar
hoogtepunt, de philosophie, zoo ruim mogelijk gewaardeerd;
het Christendom toch altijd nog veel hooger. Nooit zullen
de philosophen aan de wijsheid waarlijk kunnen deelkrijgen,
tenzij zij hun kennis, waarop zij zoo trotsch zijn, willen ver-
1 ) Origenes, c. Cels., VI, 10. Verg. De Princ., 1. I, c. 7, §l.(Haec
quidem .... per consequentiam magis intellcctuum quam deftnito dogmate
pertraetata ...)
2 ) Voorat Clemens is onuitputtelijk in zijn verheerlijking der dialec-
tiek, waardoor alle sophistische argumenten kunnen worden ontmaskerd.
Verg. Dr. Meyboom, a. w., blz 46—47. Zie te voren, blz. 32.
3 ) Clemens, Strom., I, c. 5, (30, 1); I, c. 28, (178, 1).
4 6) Origenes, c. Cels., VII, 42, 44; Clemens, Strom., I, c. 28, (178,1)
OÖX aVEO ZOU OUlTfjpOS ....
-ocr page 92-liezen voor het geloof in Christus, 1) als belijdenis van den
Gekruisigde, welke als „dwaasheid" veel versmaad is. Eerst
op het fundament van dit geloof in Christus bouwt de waar-
heid het gebouw der kennis op.2)
Omgekeerd echter kunnen de Christenen desnoods wel de
wijsbegeerte ontberen, om de ideale Christelijke gnosis deel-
achtig te worden. 3) Zelfs voor echte Grieken is het mogelijk,
„den discus over den streep te werpen," d. w. z. met over-
springing van den voorgang der Grieksche wijsbegeerte zijn
zij terstond op de waarachtige leering des Christendoms af-
gegaan. 4)
De Alexandrijnen zullen zelf wel gevoeld hebben, — en er
zeker door de geloovigen, die de antieke cultuur vijandig ge-
zind waren, ook dikwijls op gewezen zijn, — dat hunne be-
\\ schouwingen over den climax: encyclopaedische wetenschappen,
philosophie, Christelijke religie, gemakkelijk den schijn konden
wekken, dat de antieke intellectueele cultuur eigenlijk onmis-
baar is,ö) ten einde een goed Christen te kunnen worden.
Vandaar hunne nadrukkelijke verzekering van het tegenover-
gestelde. Zij gevoelden zich te veel één met de eenvoudige
geloovigen,ö) en hadden tevens oog genoeg voor de schaduw-
1 \') Verg. Origenes, c. Cels., VII, 42, 44; zie ook Clemens, Strom.,
II, c. 4, (15. 5).
2 \') Clemens, Strom. VII, c. 3, (20, 1) De Grieksche philosophie
npoxaüai\'pet xac npoefliflsc r rjv </\'u%v)v — om \'t geloof te kunnen ontvangen)
hier wordt blijkbaar de propaedeutische waarde der philosophie vooral
gesteld in haar ethiek.
3 ) Origenes, c. Cels., IV, 14. Clemens, Strom., I, c. 20, (99, 1).
4 ) Clemens, Strom., VII, c. 2, (11,3). Verg. Dr. Meyboom, a. w., blz. 33.
-ocr page 93-zijden der antieke cultuur, dan dat zij zich aan zulk een over-
dreven verheerlijking der Hellenistisch-Romeinsche wetenschap
hadden kunnen schuldig maken.
Wat de Alexandrijnen in hunnen bekenden climax altijd
zoo hoog in de antieke, intellectueele cultuur waardeerden,
is in den grond nooit anders dan die cultuur idealiter be-
schouwd; ik kan ook zeggen: Platonisch verstaan.
Van de encyclopaedische wetenschappen rekenen zij uit dien
hoofde nagenoeg uitsluitend met astronomie, geometrie, arith-
methie.k, muziek en dialectiek,en grammatica noch rhetorica
komt in aanmerking, waar het de propaedeutische waarde
der encyclopaedische wetenschappen geldt.
Over deze beide laatste der encyclopaedische wetenschappen
vellen Clemens en Origenes een minder gunstig oordeel.1) Dat
1 ) Clemens, Strom., I, c. 10, (47, 2). In c. Ccls., VII, 59—00, prijst
Origenes de eenvoudige taal der Joden als veel doelmatiger dan al het
gracieuze van de Grieksche taal.
Verg. ook De Prine., 1. IV, c. 1, § 27 (vraag niet te veel naar woorden,
naar de taal, maar veel meer naar de bedoeling der woorden).
Wat de grammatica betreft, de Faye zegt er terecht van met betrek-
king tot Clemens: «nous ne vous souvenons pas, qu\'il ait jamais laissé
échapper un mot qui trahisse do l\'admiration purement littéraire. Ce qui
le touche, ce n\'est pas le génie artistique ou littéraire de la Grèce, c\'est
uniquement la philosophie.» (1. c, p.p. 202—203). En aangaande do rhe-
torica mocht Inge het wel een merkwaardig feit noemen, dat deze
encyclopaedische wetenschap, «de booze genius van Griekenland», een veel
grooter plaats inneemt bij Tertullianus, die zoo antithetisch tegenover
de antieke cultuur zich verhield, dan bij justinus en Clemens (Inge,
in Art. on Alex. Theology, in Hastings\' Encyclopacdia, Vol. I, p, 314).
in de doorsnee-cultuur van de Hellenistisch-Romeinsche wereld
aan de grammatica en de rhetorica juist de meeste aandacht
werd gewijd, was aan de Alexandrijnen niet onbekend, maar
zij wilden in hunne principieele opvatting van de ver-
houding tusschen Christendom en Hellenistisch-Romeinsche
wetenschap niet met die verwording der echte cultuur rekenen.
Tegen de sophistische wijsbegeerte staat Clemens zoo scherp
mogelijk over. Indien deze sophistiek met haar rhetorische
kunstgrepen en ijdele eerzucht als het toppunt van cultuur moet
gelden, kan Clemens er niet genoeg tegen waarschuwen, en
sluit hij zich volkomen bij Paulus\' vernietigend oordeel in
1 Cor. 1 : 17 v.v. aan. \')
Van de wijsbegeerte geldt het niet minder, dat Clemens en
Origenes haar ideaal verstaan, wanneer zij in hare propae-
deutische waarde zoo hoog verheven wordt. Zij willen
niet gedacht hebben aan de schoolsche systemen als zoo-
danig. 1) De schoolphilosophie mag met Paulus in Coloss. 2: 8
als xevvj axixTvi worden aangemerkt.2) Origenes spreekt het
tegenover Celsus zoo beslist mogelijk uit, dat hij er altijd naar
streven zal, om de menschen van de schoolsche philosophen,
voor zoover zij Epicureeën, Peripatetici en Stoïcijnen zijn, weg
te houden.3)
De echte wijsbegeerte, die zoo veel beteekenis heeft als
voorbereiding tot het Christendom, is niet een bepaalde school-
philosophie, zegt Clemens in Strom., 1. I, c. 7. — maar eene
1 a) Clemens maakt zeer duidelijk die onderscheiding in Strom., VI,
c. 7, (54, 1).
2 ) Origenes, c. Cels., praef., § 5. Verg. ook Clemens, Strom., I, c.
11, (50, 6). Vooral de Epicureïsche en de Stoïsche philosophie is bedoeld.
3 ) Origenes, e. Cels., III, 75.
-ocr page 95-eclectische, die gerechtigheid leert. Aan nadere omschrijvingen
van deze wijsbegeerte laten Clemens en Origenes het niet ont-
breken. Niet zelden wordt de definitie formeel gesteld als het
onderzoek naar de waarheid en het wezen der dingen,1) of
als de studiën, die tot de kennis van het waarlijk zijnde pogen
te brengen.2) Soms ook wordt materieel veel meer aan de
philosophie van Rom. 1 : 19 v.v. gedacht: de aanschouwing
der voófzeva, door het zichtbaar-creatuurlijke heen. 3) Vooral in
dezen laatsten zin ligt die wijsbegeerte altijd in Platonische lijn. 4)
Plato is dan ook de wijsgeer, die door Clemens en Origenes
steeds met name geprezen wordt. Plato is de waarheid-lievende,
de philosoof, die bijna in aanraking met de waarheid is.
Wanneer Celsus in het laatste deel van zijn Aóyoq aavj&ifc
meer en meer als een aanhanger van het Platonisch idealisme
zich openbaart,5) heeft Origenes tegen zijne uiteenzettingen
maar bitter weinig bezwaren meer en zegt zelfs wel eens,
dat hij het met die idealistische beschouwingen over de kennis
der waarheid volkomen eens is. 6)
Toch heeft ook zelfs die uitnemende wijsbegeerte weer haar
schaduwzijde. Ernstig klaagt Clemens over die wijsgeeren, die wel
een glimp van de waarheid met hunnen geest aanschouwden,
maar den Logos-Christus bleven verwerpen, die toch ook hun
1 -) Clemens, Strom., I, c. 5, (32, 4).
2 \') Clemens, Strom., II, c. 9, (45, 6).
3 ) Origenes, c. Gels., III, 47; IV, 30; VII, 37.
4 ) CLEMENS, Protr., c. 6, (08,2); eöys, u> IIMtwv, i-xaipaaai zfjc, dXr^s.t\'aq ...
5 ) Verg. Tu. Keim, Celsus\' wahre Wort, Zürich, 1873, S. 203 f.f.
6 ) Origenes, c. Cels., VII, 45, 46. Zelfs Celsus ziet, volgens Origenes,
soms iets van de waarheid; 0. Gels., VIII, 63.
dat licht der kennis schonk. x) Hun hoogmoed 1)deed hen aan eigen
vinding toeschrijven, wat ze als gave ontvingen van dien God, die
aan de Grieken de philosophie schonk, zooals aan de Joden de
wet tot eene voorbereiding op de volle openbaring in Christus. 2)
Hoe kortzichtig zijn ook de Grieksche denkers, als elk hunner
zijn aandeel aan de waarheid voor de volle waarheid houdt,
terwijl de Waarheid zelve één en ondeelbaar is!3) Is de
waarheidskennis van de hoogste Grieksche wijsbegeerte, ver-
geleken met de volle Waarheid, in den Logos-Christus geopen-
baard, niet gelijk een zwakke lichtfakkel, die bij het stralend
zonnelicht al haar schijnende kracht verliest ? 5)
Voeg bij al deze zwakheden der antieke philosophie in haar
edelsten vorm nog haar onvermogen om met haar zedeleer
de groote menigte tot levensverandering te brengen,4) en haar
onwil om ook in de religieuze vereering het licht der natuur-
lijke Godskennis te laten doordringen en de ontzettende
duisternis van het polytheïsme te verdrijven,5) en de ab-
solute noodzakelijkheid van de Christelijke religie is bij dit
propaedeutisch onderricht der Alexandrijnsche leeraren in de
Hellenistisch-Romeinsche wetenschap vanzelf gegeven. 8) Door
1 ) Clemens, Strom., VI, c. 7, (55, 4).
2 ) De wet voor de Joden — de philosophie voor de Grieken, is bij
Clemens een zeer geliefde gedachte, verg. Strom., VI, c. 6, (44, 1); c. 8,
(07, 1); VII, c. 2, (11, 2), enz.
3 ) Strom., I, c. 13, (57, 1).
4 ) Örigenes, c. Cels., I, 04; II, 29.
5 ) Örigenes, c. Cels., III, 73; VI, 4; VII, 46, 47; Clemens, Strom.,
VI, c. 17, (149, 1).
zulk een propaedeuse en belichting der antieke wetenschap
moest de aandacht der leerlingen wel ten hoogste gespannen
worden voor het eigenlijke onderwerp: de Christelijke religie
in hare geloovig-practische en dan bovenal in hare gnostisch-
contemplatieve gestalte.
Maar welken inhoud heeft dan tenslotte toch die diepe gnosis,
die ideale Christelijke wetenschap? De Faye meende in zijn
studie over Clemens tot de conclusie te moeten komen, dat
de yvSxTtg bij dezen Alexandrijnschen leeraar eigenlijk geen
object had. Door zijn dichterlijke verbeelding zou Clemens
zich door Plato\'s schildering hebben laten meesleepen en
in de beschrijving dier ware gnosis meer mystisch-poëtisch
enthusiasme dan wijsgeerig nadenken verraden. „On le voit,
dès que 1\'on essaye de préciser les notions de Clément, on
ne sort du vague que pour tomber dans la contradiction." *)
In deze beschouwing van de Faye zijn waarheid en mis-
vatting dooreengemengd. De waarheid is de erkenning van
het mystieke in Clemens, en van „la contradiction" als een
punt, waartoe Clemens\' dialectische methode voert. De mis-
vatting bij de Faye ligt echter hierin, dat hij het mystieke
schijnt te verstaan als alle nadenken uitsluitende, en vergeet,
dat „la contradiction" bij Clemens juist is, wat hij beoogt,
daar „de grootheid van Christus, waarin de ware wijze zich
werpen" moet, *) ver boven de tegenstellingen van onze logica
uitgaat.
De gnosis van Clemens heeft wel een object. Het is ook
hier weer, dat de Alexandrijnen aansluiting aan het Paulinisme
zoeken. Het voorwerp der ideale gnosis is Christus, in Wien
al de schatten van wijsheid en kennis verborgen zijn. Hij is
het fundament, maar ook de bovenbouw van den tempel der
kennis. 1) Hij is het Woord, de waarheid, de wijsheid Gods.
En dan verder? Wie zou onuitsprekelijke dingen kunnen
uitspreken? Contemplatieve waarheid is niet discursief te
beschrijven, maar wordt slechts in mystieke visie aanschouwd.
In de Stromata heeft Clemens de zaden der ware kennis, de
schatten van goddelijke wijsheid aldus verborgen, dat slechts
hij, die een oog heeft gekregen om te zien, ze opmerken
kan.2)
Ook Origenes heeft geen andere beschouwing over den in-
houd der ware wetenschap. Zijn geestesaanleg evenwel, welke
veel minder dan bij Clemens tot concentratie en veel meer
tot begripsmatige uiteen-legging, tot systematische onder-
scheiding geneigd was, heeft hem tot nadere verklaringen
over het eenig object der ideale gnosis verleid. Ik wil niet
zeggen, zooals velen gezegd hebben: Origenes is meer theoloog
dan Clemens, want dan blijft nog de vraag, wat den theoloog
bijzonderlijk kenmerkt. Beter is het, van Origenes te verklaren,
dat hij meer dogmatisch theoloog was dan Clemens. Hij denkt
veel meer schematisch dan Clemens, en houdt de begripsonder-
2 ) Clemens, Strom., VII, c. 10, (5.5, 5); verg. ook VI, c. 1, (2, 4),
«onze gnosis en ons geestelijk paradijs is de Verlosser zelf...».
8) Clemens, Strom., I, c. 1, (14, 2; 15, 1 en 18, I). Zie Dr. Meyboom,
a. w., blz. 9—11.
scheidingen veel meer als absoluut geldend vast dan zijn leer-
meester. De abstractie der contemplatie, welke Clemens zoo
vurig den gnosticus aanbeveelt,*) is voor Origenes een bijna on-
bereikbaar geestesproces. Met betrekking tot het object der ware
wetenschap wordt dit ook duidelijk openbaar. Waar Origenes
Christus noemt als den inhoud der Christelijke gnosis, geeft
hij steeds een nadere aanduiding volgens de scherpe onder-
scheiding tusschen den historischen Christus en den eeuwigen
Zoon Gods,1) tusschen het vleeschgeworden Woord en den
Logos, Die in den schoot des Vaders was.2) Terwijl nu de
historische Christus het voorwerp des geloofs is, moet de
eeuwige Logos als het voorwerp der gnosis worden beschouwd.
Zoo dacht Origenes in dien- Logos al de schatten van wijsheid
en kennis besloten, omdat al het wezenlijk kenbare in de
gansche wereld uit den Logos als Scheppingsmiddelaar stamt
en derhalve slechts in Hem zuiver kan worden verstaan.
Zulke gedachten mogen aan Clemens niet geheel vreemd
zijn, als verhelderende begripsonderscheidingen hebben zij bij
hem beslist geen beteekenis. Bij Clemens zijn inderdaad „de
grenzen tusschen Logosleer en Christologie, gelijk tusschen
deze laatste en de kennis van Jezus, ternauwernood te hand-
haven." 3)
Voor de Paulinische ontwikkeling van de idee eener Chris-
1 ) Origenes, c. Ccls.., II, 79; de Prine., I, c. 2, § 1.
2 ) Origenes, c. Gels., IV, 15; VI, 68.
Dr. Meyboom, a. w., blz. 88. Verg. ook blz. 102......Immers
3 Logos, Zoon, Heiland, Christus, Jezus mogen verschillende klanken zijn,
het Wezen, dat zij aanduiden, is één.»
telijke wetenschap beteekent Origenes met zijne scherpe onder-
scheidingen een groote schrede achteruit vergeleken met den
schijnbaar zoo vagen Clemens. De wijsheid, die Paulus onder
de volmaakten sprak, was volstrekt niet boven het Evangelie
van den gekruisigden Christus uit. Christus, als het voorwerp
des geloofs en als het voorwerp der kennis, zijn bij Paulus
niet te onderscheiden. Op het hoogtepunt van zijn\' gedachten-
gang zegt Paulus: Christus, de kracht Gods = Christus, de
wijsheid Gods. \') De ware, Christelijke wijsbegeerte mag niet
van het geloofsbezit der Christelijke kerk vervreemden. 1)
Dat Origenes Christus als de kracht Gods zoo blijvend
onderscheidt van Hem, Die de wijsheid Gods heet bij Paulus,
verraadt een vérstrekkende miskenning van het eigenaardig
karakter des Christendoms en een levensbeschouwing, in welke
de antieke cultuur hel Christendom in Origenes\' geest over-
heerscht.2) Zoo werd Origenes, die zoo ernstig kon waar-
schuwen tegen overschatting der antieke cultuur en in zijn
brief aan Gregorius Thaumaturgus 3) zoo waarschuwend schreef,
dat men uit het Egypte der antieke cultuur gemakkelijk iets
meeneemt, wat voor den dienst Gods geheel ongeschikt is,
in zijn eigen persoon een voorbeeld van de velen, die naar
1 ) Otto Willmann, Geschickte des Idealismus, Baucl II: Der Idealis-
mus der Kirchenväter und der Realismus der Scholastiker, Braunschweig,
1896, S. 79. Willmann spreekt hier ook over den cenheidsband van
de Christelijke philosophie met het gansche geloofsbezit der kerk. Daar-
om kunnen de kerkliederen soms ook als «gesungene Metaphysik» ge-
waardeerd worden.
2 ) Euchen, Lebensanschauungen,10 S. 200. Namentlich darin erscheint
ein Fortwirken antiker Art, dass der Gegensatz nicht als flüssig und einer
allmählichen Uberwindung fähig, sondern als starr und unveränderlich
gilt. So verbleiben nebeneinander ein esoterisches und ein exoterisches
Christentum.
zijn zeggen, uit dat Egypte der antieke cultuur niet enkel
nuttige dingen, doch ook gevaarlijke dwaalbegrippen mede-
brengen. *)
In dit opzicht vindt voorts het strengere oordeel, dat de
kerk over Origenes heeft geveld, hoewel toch Clemens veel
onbevangener tegenover de antieke cultuur stond dan zijn
beroemde leerling 2) en lang- niet zoo sterk de leer der kerk
op den voorgrond stelde als deze,3) nog ongedacht eene
rechtvaardiging. Al moet erkend, dat in vele andere opzichten
Origenes dieper dan Clemens van het Paulinisch Christendom
doordrongen blijkt. In verband met ons onderwerp komt dit
uit in het eschatologisch gezichtspunt, dat Origenes in onder-
scheiding van zijn leermeester bij voorkeur kiest, wanneer hij
spreekt over het ideale, gnostische Christendom,4) In dit
aardsche leven is niet meer dan een ruwe schets van het
beeld van waarheid en kennis te aanschouwen, dat de „ schrijf-
stift" van Jezus Christus teekenen wil, eerst in het toekomende
leven der hemelsche heerlijkheid ziet men het volle beeld.
Ook over hetgeen dit volle beeld der kennis omvat, schrijft
Origenes in De Princ., 1. II, c. 11, het een en ander. Alle
problemen, die hier duister blijven, worden daar volkomen
opgelost; b.v. het vraagstuk van de allegorische interpretatie
van het O.-T., van het wezen der ziel, de oorzaken der soort-
verschillen en vooral ook het probleem, of de hemellichamen
redelijk leven hebben!2)
Het hoogtepunt echter van al die hemelsche gnosis is de
voortdurende contemplatie Gods.1)
Deze omschrijving van den inhoud der ware wetenschap is
zeer merkwaardig, omdat ze zoo duidelijk laat doorschemeren,
dat Origenes onwillekeurig den inhoud der ideale gnosis vult
volgens zijn eigen wenschen en zijn groote begeerte naar in-
zicht in verschillende problemen, die hem persoonlijk aller-
belangrijkst schijnen. Dat hij die kennis naar het hemelsche
leven verschuift, is gevolg van een dieper inleven in het
Paulinisme, dat ook het „kennen ten deele", en het „zien
door een spiegel in een duistere rede" telkens stelt tegenover
de aanschouwing van aangezicht tot aangezicht, wanneer men
uit de aardsche kluisters ontbonden, en met Christus mag
wezen. 4)
Beschouwen wij met Fr. Overbeck de Alexandrijnsche School
als een eerste poging „zur Gestaltung des Verhältnisses des
\') De Princ., 1. II, c. II, § 4. Dit elfde hoofdstuk van het II" boek
van Origenes\' werk is in zijn geheel zeer belangrijk.
- \') § 5.
4) In De Princ., 1. II, c. 11, § 5, haalt Origenes ook dit woord van
Paulus uit Philipp. 1 :23 aan.
Christentums zur Weltwissenschaft",dan is in dat pogen
niet weinig, dat groote waardeering verdient. De idee eener
Christelijke wetenschap is op de Alexandrijnsche catecheten-
school voor het eerst principieel ingedacht. En dat men daarbij
welbewust in Paulinische, d. i. in Schriftuurlijke lijn begeerde te
denken, is van het allergrootste gewicht.
Deze eerste poging om de verhouding van het Christendom
tot de antieke intellectueele cultuur voor het Christelijk be-
wustzijn in te denken, mist natuurlijk ook de zwakheden van
een eerste poging niet. De antieke cultuur bleek ons soms
dermate te overheerschen, dat het wezen der Christelijke religie
ernstig gevaar liep miskend te worden.
Ook werd een zuiver bepalen van de verhouding van het
Christelijk denken tegenover de antieke cultuur in de dagen
van Clemens en Origenes niet weinig bemoeilijkt door de ver-
warrende veelheid der cultuur-stroomingen. Vooral bij de studie
van Clemens wordt dat duidelijk. Wijsgeerige begrippen van
allerlei scholen verwarren zijn geest. Platonische, Aristote-
lische, Stoïsche en een enkele maal zelfs Epicureïsche termen
doen bij hem opgeld en dienen hem bij verschillende definities,
soms zonder dat hij zichzelf van ontleening bewust is.2)
Dat Origenes hierin bij zijnen leermeester reeds door het later
vallen zijner werkzaamheid in het voordeel is, spreekt vanzelf.
In Origenes\' tijd begon in Alexandrië reeds het Neoplatonisme
op te komen, dat de samenvatting van al de cultuur-stroo-
mingen der Hellenistisch-Romeinsche wereld openbaren zou.
In het Plotinisch systeem zou de antieke intellectueele cultuur
-ocr page 104-gemakkelijker als een eenheid zijn te verstaan. Daarom kon
het dieper begrip van de idee eener Christelijke wetenschap
onmogelijk in den tijd der Alexandrijnen zich vormen, doch
eerst in de eeuw, waarin het denken in de antieke cultuur-
wereld algemeen door het Neoplatonisme werd beheerscht.
Dat is de eeuw, waarin de grootste helft van Augustinus\'
levenstijd viel.
Verder is nog als een zwakke zijde in het pogen der Alexan-
drijnen om het Christendom met de antieke cultuur te ver-
zoenen, beter nog: de antieke cultuur in het Christendom op
te nemen volgens hun\' bekenden climax: encyclopaedische
wetenschappen, philosophie, Christelijke religie, het volgende
aan te merken: Clemens en Origenes zijn beiden eenzijdige
i
persoonlijkheden, waarvan de een den drang tot concentratie
en abstractie, de ander de neiging tot realiseeren en sche-
matiseeren te overheerschend bezit. Clemens wil altijd ab-
straheeren, Origenes wil zich helder voor den geest stellen.
Clemens wil steeds in het zelfbewustzijn tot de ideeën afdalen,
Origenes wil onmiddellijk de ideeën objectief buiten zich stellen
en aanschouwen. In dien eenzijdigen geestesaanleg vullen
Clemens en Origenes elkander wel aan, maar voor een dieper
aanschouwing van de idee eener Christelijke wetenschap is
ééne persoonlijkheid noodig, die zóó rijk is aangelegd, dat ze
den eenzijdigen geestesdrang van Clemens èn van Origenes in
zich opneemt en tot hoogere eenheid verheft. Zulk een
veelomvattende geest werd in Augustinus aan de Kerk ge-
schonken.
Evenwel, de diepste aanschouwing van de idee eener Christe-
lijke wetenschap is in geen persoonlijk geestesleven, hoe rijk
ook bewerktuigd, mogelijk, tenzij nog ééne voorwaarde vervuld
is, n.1. dat die idee in het individueel bewustzijn een achter-
grond kan krijgen in het algemeen Christelijk bewustzijn van
een bepaalde eeuw. Eerst dan als de Christenheid als zoo-
danig, in een bepaalde periode, de idee eener Christelijke
wetenschap in haar bewustzijn een plaats heeft weten te geven,
en derhalve de intellectueele cultuurwereld heeft doordrongen
van de Christelijke levens- en wereldbeschouwing, kan ook
de Christen-denker die idee eerst in haar diepste beteekenis zien.
In de dagen van Clemens en Origenes was het geheel uit-
gesloten, dat de idee eener Christelijke wetenschap zulk een
plaats in het algemeen Christelijk bewustzijn zou kunnen
krijgen. Daartoe was hun tijd te zeer een tijd van worsteling.
De antieke cultuurwereld verweerde zich op leven en dood
tegen de Christelijke religie in heftige vervolgingen en in
vinnige strijdschriften.
De drie groote Cappadociërs leefden wel in gunstiger tijd,
na de ingrijpende verandering, welke onder Constantijn plaats-
greep, toen de Christelijke religie op eenmaal tot de algemeene
Rijks-godsdienst verklaard werd.
Toch heeft hun werken de ontwikkeling van de idee eener
Christelijke wetenschap niet veel verder kunnen brengen, omdat
de Christelijke religie wel door keizerlijk decreet op eenmaal
voor de heerschende kon worden verklaard, maar daarmede
nog niet eensklaps ook de geesten in waarheid beheerschte.
Dat blijkt genoeg uit de reactie onder keizer Julianus, den
tijd- en studiegenoot der Cappadociërs. Onder dezen keizer
zou het Neoplatonisme zijn laatste kans krijgen, om zich met
het Christendom te meten in hervormende, cultuur-verheffende
kracht. De zwakheid van het Neoplatonisme trad toen klaar
aan den dag in de kleingeestige maatregelen van gewelddadige
onderdrukking der Christelijke invloeden, door Julianus te baat
genomen. Dat hij bijzonder bevreesd was voor de gevaarlijke
\') Verg. Inleidend hoofdstuk, blz. 5.
-ocr page 106-strekking van het Christendom voor de antieke intellectueele
cultuur, bleek uit het merkwaardig verbod des keizers aan
belijders van Christus om leerstoelen in de voorname vakken
der antieke wetenschap te bezetten. x)
Wanneer dan ook al spoedig Julianus\' poging op een mis-
lukking blijkt uit te loopen, moet het Neoplatonisme zich meer
en meer van het publieke terrein terugtrekken en wordt de
tijd rijp voor het optreden van den grootsten kerkvader in
het Westen, die met de bitterste vijanden der Christelijke
religie voor goed afrekenen zal en de idee eener Christelijke
wetenschap tot volkomen heerschappij zal brengen in het
bewustzijn der antieke wereld.
\') Verg. Auguhtini Confessiones, 1. VIII, c. 5.
-ocr page 107-AFDEELING II.
*
Augustinus.
-ocr page 108- -ocr page 109-„Grosse Männer stehen wie Leuchtsterne am Horizonte der
Zeit, und leuchten als solche Allen vor, welche in der Fol-
gezeit auf den weiten Ocean des Wissens sich wagen"
(Dr. A. Stöckl).
We. behoeven nog volstrekt niet in de blinde vereering van
dezen Roomschen geleerde voor den grooten kerkvader te
deelen, om het hem toch onmiddellijk toe te stemmen, dat
met betrekking tot de vele problemen betreffende Christendom
en intellectueele cultuur en geloof en wetenschap, het beeld-
sprakige oordeel over Augustinus, dat ik hierboven deed af-
drukken, volmaakt juist is.
Voor wie zich op den wijden, gevaarlijken oceaan van het
wijsgeerig onderzoek naar de verhouding tusschen de Christe-
lijke religie en het wetenschappelijk denken waagt, blijft
\\
Augustinus onmiskenbaar de groote „Leuchtstern" aan den
horizon van het geestesleven in de antieke cultuurperiode.
De bijzondere aandacht, die hier bij het onderzoek naar
de opkomst van de idee eener Christelijke wetenschap aan
hem gewijd wordt, behoeft dan ook nauwelijks rechtvaardiging.
Augustinus is in de antieke wereld een cultuur-mensch geweest
in den vollen zin des woords.
In de voornaamste cultuur-centra van de Romeinsche be-
schaafde wereld zijner dagen heeft hij geleefd en met zijn
gansche ziel heeft hij vele jaren dat leven genoten. Met
zijnen grooten geestesaanleg heeft hij zich als het ware spelend
\') Dr. A. Stöckl, Geschichte der Christlichen Philosophie xnr Zeit
der Kirchenväter, Mainz, 1891, S. 366.
de wereldkennis eigen gemaakt voor de toenmalige encyclo-
paedie der wetenschappen. Met zijn naar waarheid en zekerheid
dorstend gemoed heeft hij zich als een heilbegeerige geworpen
op de schoonste en diepste gedachten van de antieke wijs-
begeerte.
Geenszins als critisch buitenstaander heeft Augustinus de
niet-Christelijke geestesstroomingen zijner eeuw gadegeslagen
en beoordeeld; maar als belanghebbende, die vurig de vast-
heid van levensrichting zoekt, heeft hij er zich midden in
begeven, heeft hij er zich geheel in ondergedompeld en is
er mede afgedreven voor een\' tijd, wachtend met verlangen
op dat oogenblik, waarin hij de veilige haven der waarheid
zou binnengestuwd worden.
In de inleiding van zijn de beata Vita (§ 2), geeft Augustinus
een eigenaardige beschrijving van verschillende soorten van
»
menschen, al naar hunne verhouding tegenover de ware
wijsbegeerte. Voor wie aandachtig leest, kan het niet moeilijk
zijn op te merken, dat Augustinus in de teekening van de
derde der menschengroepen, die hij onderscheidt, eigenlijk
een blik gunt in zijn eigen levensgeschiedenis. Ook hijzelf
behoorde tot die menschen, die „hoe lang en ernstig ook
geslingerd op de levenszee, toch altijd zekere teekenen blijven
opmerken en midden in de levensstroomen toch gedurig her-
innerd worden aan hun liefelijkst vaderland." Naar dat land
gaat hun innigst verlangen uit, want het is het land van het
gelukzalige leven, waar de ziel in de kennis der waarheid
rust vindt.
Van het oogenblik af, dat hij met Gigero\'s Hortensius in
aanraking kwam, wilde Augustinus, zoo vertelt hij zelf verder,
koers zetten naar die veilige \'haven van het vaderland des
geestes. Maar de nevelen ontbraken hem niet, noch ook de
dwaalsterren van de verschillende cultuur-stroomingen, waarbij
hij leiding zocht voor een\' tijd met zijn geheele ziel. *)
Wanneer in zulk een leven Christus eene crisis brengt,
moeten de beloften wel vele zijn. Vastheid van overtuiging,
breedheid van blik, helderheid van inzicht in de diepten der
Christelijke religie en in de problemen, die - het omrin-
gende cultuurleven zoo verwarrend stelt, zijn daar te ver-
wachten.
En er is nog meer. Reeds aan het slot van het vorige
hoofdstuk wees ik er met een enkel woord op, hoe de tijd,
waarin Augustinus leefde en dacht, ook zoo boven andere
gunstig was om hem de uitstippeling van de lijnen voor de
idee eener Christelijke wetenschap mogelijk te maken.
i
De strijd tusschen Christendom en Paganisme was in de
tweede helft der 4e eeuw bijna beslist. Niet ten onrechte
kan men dan van een „stervend" Paganisme spreken. Slechts
moet er nog één machtig Christen-denker optreden, die aan
de aartsvijanden der Christelijke religie, de Neoplatonisten,
den genadeslag zal toebrengen.
Dat is Augustinus\' werk geweest.
De ontzettende verwarring van een eerste treffen behoefde
hem niet meer te verbijsteren, zooals dit met de groote Alexan-
drijnen nog het geval was. Augustinus kan rustig het ge-
vechtsterrein overzien. De laatste strijdkrachten van den
vijand zijn nu samengetrokken. Dat de zaak voor het Paga-
nisme verloren is, daarvan is de groote apologeet ten volle
verzekerd. Hoe geestdriftig weet Augustinus de groote ver-
breidheid van de Christelijke religie in zijne dagen te schil-
deren! Alom heeft men nu de leer van Jezus Christus aan-
genomen. De heidensche tempels staan ledig, de kerken
\') Dc beata Vita, § 4.
-ocr page 112-der Christenen zijn overal vol. Zelfs philosophen zijn door
de prediking van ongeleerde visschers tot het Christelijk
geloof bekeerd. Door de geheele wereld wordt nu de opstan-
ding en de hemelvaart van Christus gepredikt en geloofd.1)
Slechts „pauci obstinatissimi" blijven zich nog tegen het ge-
loof in Christus verzetten.2)
Op deze wijze voert Augustinus herhaaldelijk, vooral tegen-
over de voormannen der Manicheeën, het empirisch bewijs
voor de katholiciteit der Christelijke religie.
Onder zulke omstandigheden kan de bepaling van de ver-
houding tusschen Christelijk geloof en antieke intellectueele
1 Uit Augustinus\' werken citeer ik, als regel, uit de uitgave van de
Leuvensche theologen, naar een herdruk van het jaar 1616, te Keulen, in
X tomi. Voor citaten uit de brieven van Augustinus volgde ik de
Benedictijner uitgave, waarin gepoogd werd de brieven chronologisch te
rangschikken en dientengevolge een heel andere nummering wordt ge-
vonden dan in de Leuvensche editie.
Wordt bij de citaten, behalve boek en hoofdstuk, bovendien nog een
bepaalde paragraaf aangewezen, dan is die ook altijd ontleend aan de
Benedictijner uitgave (S. Aur. Augustini Hipponensis Episcopi Operum
Tomi XII. Opera et studio Monachorum ordinis Benedicti e cocgrega-
tione S. Mauri. Antwerpiae, 1700—1703).
a) De Trinitate, 1. IV, c. 13, § 18; De Civitate Dei, 1. X, c. 32.
2 ) De Civ. Dei, 1. XXII, c. 5; Epist. 137 (Volusiano), §§ 15—10;
Epist. 232, §§ 3-4.
cultuur wèl overwogen zijn. De reuzengeest van een Augus-
tinus wist het geheele terrein der conflicten te overzien; alle
elementen van de vroegere ontwikkelingslijnen in het Christelijk
denken wist hij samen te vatten; *) en alle lijnen der ont-
wikkeling in het Grieksche denken zag hij geconcentreerd in
het Neoplatonisme.1)
Voor den geestesadel van deze vijanden der ware religie
blijft hij een open oog houden. Ernstig poogt hij zich reken-
schap te geven van het waarheidsmoment, dat er in hunne
gedachten schuilt. Zoo vertegenwoordigt Augustinus niet alleen
de Christelijke kerk in hare catholiciteit, maar vormt hij ook
den levenden band tusschen de Christelijke en de niet-Christelijke
geesteswereld, in zooverre hij uit het heidendom van zijnen
tijd door de verfijnde sfeer van het Neoplatonisme heen Christen
is geworden, en daarbij wèl veel van zijn verleden heeft ver-
loochend, maar meer nog gewijd.2)
De geschriften van den kerkvader, waaruit wij de gegevens
voor ons onderwerp hebben te putten, beslaan het aanzien-
lijk tijdvak van meer dan veertig jaren zijns levens. Niemand
blijft zichzelven in zulk een omvangrijk levenstijdperk volkomen
gelijk.3) Vooral niet een denker als Augustinus, wiens geestes-
arbeid zóó geheel werd geboren uit het leven zijner\'persoon-
lijkheid. 4)
2 ) Verg. Dr. W. J. Aalders, Augustinus, (N°. 1 van de serie «Groote
Mystieken«), Baarn, 1913, blz. 5.
3 *) Augustinus kent ook in dit opzicht zichzelf; verg. Epist. 143
(Marcellino), § 2. Ego proinde fateor me ex eorum numero esse conari,
qui proficiendo scribunt, et scribendo proficiunt----
4 s) R. Eucken, Lebcnsanschauungen der grossen Denker, Leipzig, 1912,
S. 212. Die Gedankenentwicklung ist hier in hervorragender Weise Aus-
druck der Persönlichkeit, ja unmittelbares, persönliches Leben.
Het wekt verwondering, dat men dit zoo herhaaldelijk ver-
gat, waar men zich aan eene uiteenzetting van Augustinus\'
gedachten waagde.
Maar al te vaak citeert men, zonder eenig verschil te maken,
uit zijn alleroudste èn zijne allerjongste geschriften, alsof het
resultaten van exact onderzoek betrof, waarbij de subjectivi-
teit en hare ontwikkeling niet den minsten invloed deed
gelden.
En men meent dan wel eens geheel klaar te zijn en Augus-
tinus volkomen recht gedaan te hebben, wanneer men in een
slotbeschouwing nog even wijst op het feit, dat de philosoof
van Cassiciacum en de bisschop van Hippo niet zonder meer
te identificeeren zijn. Zoo doet dat b.v. Grandgeorge in zijn
werk over Aügustinus en het Neoplatonisme.1) Doch zóó
gemakkelijk herstelt men een methodische fout niet, die
zoo diep ingrijpt.
Doorloopend moet bij de behandeling van Augustinus met
zijne verschillende levensperioden gerekend worden. Loofs
wijst in zijn voortreffelijk artikel in Herzog\'s Realencyclopadie 2)
• den goeden weg en gaat daarmede eigenlijk slechts verder in
de lijn, die Augustinus zelf reeds aangaf in zijne Retractationes,
door de groote scheidingslijn in zijn leven als auteur te trekken
1 ) L. Grandgeorge, St.-Augustin et le Neoplatonisme, Paris, 189(3, p. 149.
s) Herxog\'s Realencyclopädie für protestantische Theologie und Kirche,
2 e Aufl., Bnd. II, S. 257—285, in voce: Augustin.
-ocr page 115-door dat tijdstip, waarop hij tot de bisschoppelijke waardig-
heid werd verheven.
De bestudeering van Augustinus\' geschriften naar de tijds-
orde van hun ontstaan zal ons een stuk denkersleven voor
den geest brengen, waarvan de ontwikkeling rijker en vrucht-
baarder is, naarmate het leven dieper \'wordt gefundeerd in
Christus, Die de ware Wijsheid is.
En omdat er in de verschillende perioden van Augustinus\'
leven één doorgaand ontwikkelingsproces is te onderkennen,
daarom blijft er bij al de verscheidenheid in zijne beschouwingen
ook eenheid.1) In vele opzichten, — vooral met betrekking
tot de vraagstukken over de beteekenis der intellectueele
cultuur en der paganistische wijsbegeerte, worden Augustinus\'
waardeeringen in zijn later leven anders; maar niet minder
vaak ook blijven gedurende zijn geheele Christelijk leven de-
zelfde schemata van denken van kracht.
Ik hoop bij de behandeling van Augustinus\' verhouding tot
de antieke wetenschap noch het een, noch het ander te vergeten.
Nergens zou een klakkeloos citeeren uit alle mogelijke ge-
schriften van Augustinus tot valscher gevolgtrekkingen voeren,
dan juist, waar het deze cultuurproblemen betreft. Maar
nergens treedt ook de continuiteit in Augustinus\' beschouwingen
helderder in het licht, dan in verband met deze vraagstukken,
waarbij door de gedurige verdieping van het Christelijk-reli-
gieuze leven steeds meer van de waarheidsmomenten van het
Neoplatonisme gekerstend wordt.
Nooit kwellen de vraagstukken over het wezen der waar-
1 ) Ook voor die eenheid blijft Loofs oog houden, als hij b.v. zegt:
Die Neuplatonischen Gedanken, welche die Schriften der Zeit von 386—391
achtige kennis, de zekerheid der wetenschap en de verzoening
van religieus geloof en intellectueele cultuur pijnlijker dan in
het opbruisende, jonge leven des geestes.
Het schijnt een van de disharmonieën, welke het Christen-
dom eerst schept, dat de intensiteit der zielenooden vaak zoo
onevenredig is met de klaarheid van het bewustzijn harer
vervulling. De Christelijke religie heeft ook in Augustinus\' leven
tegelijk met de crisis zijner bekeering tal van nieuwe proble-
men voor zijn denken ingevoerd en vele oude, intellectueele
behoeften levendiger en bewuster dan ooit gemaakt, die juist
in die eerste jaren na zijnen doop nog maar heel weinig
zich lieten trekken onder het licht van de Christelijk-religieuze
overtuigingen.
Want in die eerste periode na zijne bekeering was Augus-
tinus\' inzicht in de centrale beteekenis der Christelijke religie
, eerst groeiend en dus ook zijne bewustheid van de waarde
van de idee eener Christelijke wetenschap nog zeer vaag. Er
schijnt zoo alle reden om in verband met dit onderwerp de
gewenschte voorlichting veel meer bij den in de Christelijke
waarheid steeds dieper ingeleiden bisschop van Hippo te zoeken,
die door den rijkdom zijner gedachten en de diepte van zijn
geestelijk inzicht aan vriend en tegenstander eerbied afdwingt.
Als het er nu maar niet zóó mede gesteld was, dat de oude
bisschop van Hippo bitter weinig meer gevoelde van het
pijnlijke der problemen, die zijnen geest vroeger in de be-
nauwendste onrust plachten te houden.
Voor een deel hangt dit samen met den aard dezer vraag-
stukken, die zich altijd het meest in den denkenden geest op
den voorgrond dringen, zoolang het jeugdige leven onstuimig
richting zoekt midden in de ströomingen van de omringende
cultuur. Een latere leeftijd brengt gewoonlijk, tegelijk met het
zich bij voorkeur bewegen in geliefde gedachten-complexen,
een zich al meer en meer afsluiten van het volle, breede
contact met de geestelijke stroomingen des tijds met zich.
Deels echter heeft het onloochenbare feit, dat bij Augustinus
verschillende cultuur-problemen in zijn latere levensjaren niet
weinig van hunne belangwekkendheid verliezen, ook een zeer
bijzondere oorzaak.
Door de drukte en de beslommeringen van zijne kerkelijke
ambtsbezigheden worden voor hem vele van de vroegere
abstract-wijsgeerige kwesties futiel. *)
Vooral zijne brieven leggen zoo merkwaardig getuigenis af
van deze verandering van sympathieën. Zoodra hij tot pres-
byter gewijd is, gaan allerlei practisch-moreele en kerkelijk-
dogmatische kwesties de hoofdschotel vormen van den inhoud
zijner correspondentie. Dan heeft hij geen tijd en geen lust
meer voor de beantwoording van vragen, waaraan hij vroeger
heele boeken wijdde. Dan noemt hij niet zelden beuzelingen,
hetgeen hij vroeger een hoogst minutieuze bespreking waardig
keurde.2).
Augustinus gaat door al zijne kerkelijke zorgen in een andere
sfeer leven. Als het tijdstip, waarop hij tot het kerkelijk
ambt geroepen werd, in eenig opzicht duidelijk het punt is,
waardoor de lijn loopt, die zijn leven in verschillende perioden
verdeelt, dan zeker met betrekking tot de problemen, die
ons onderwerp raken.
\') Verg. Epist. 118, (Dioscoro), § 2.
..... cum cogito episcopum ecclesiasticis curis circumstrepentibus dis-
trictum atque distentum, repente quasi obsurdescentem cohibere ab his
omnibus, et dialogorum Tullianorum quaestiunculas uni scholastico exponere.
Epist. 101, (Memorio), § 3.
..... sed posteaquam mihi curarum ecclcsiasticarum sarcina imposita
est, omnes illae deliciae [scil. artium liberalium] fugere de manibus.....
B) Eucken, (a. a. O., S. 214), gaat echter te ver, als hij zegt: «Der
kirchliche Christ in ihm redet bisweilen von der Kultur wie ein engher-
ziger Sektenmensch.»
Dat maakt ons onderzoek moeilijker.
Want als Augustinus het meest leeft in die vraagstukken,
welke ons voor het oogenblik moeten bezighouden, kan er
het minst sprake wezen van de idee eener Christelijke weten-
schap bij hem. En als later de „ecclesiasticae curae" zijn
leven en denken gaan beheerschen, wint zijn geestelijk inzicht
wel gedurig aan diepte, maar tevens neemt ook het gevaar
der eenzijdigheid in zijn waardeeren der intellectueele cultuur
en der wijsgeerige problemen toe.
In de bespreking van de idee der ware wetenschap bij
Augustinus zal hij op den voet moeten gevolgd worden. Alle
principieele opvattingen zijn bij Augustinus gegroeid uit het
leven zijner door de genade van Christus geadelde persoonlijkheid.
Het eerstvolgende hoofdstuk zal Augustinus\' geestelijke ont-
wikkeling schetsen tot op den tijd, dat zijn denkleven in een
wèlgefundeerde Christelijke wereldbeschouwing rust vindt. In
dit hoofdstuk zal het er mij vooral om te doen zijn, te laten
zien, hoe in Augustinus\' geest eigenlijk altijd de bepaling der
juiste verhouding tusschen religie en wetenschap hét groote
\'probleem is geweest, dat hem, vóór zijne bekeering, tot het
Manicheïsme en van daar tot het Scepticisme en van de
Academische skepsis tot het Neoplatonisme dreef.
Eerst na deze schets van zijne levensontwikkeling tot op
het tijdstip, waarop hij met waarheid Christen-denker mag
heeten, zal het mogelijk zijn, Augustinus\' verhouding tot de
Hellenistisch-Romeinsche wetenschap en zijne beschouwingen
over de ware wetenschap principieel *) te verstaan.
\'j n.1. uit het principe van het Christelijk leven en belijden.\'
-ocr page 119-De Worsteling van een\' antieken cultunrmensch om de
Christelijke Wereldbeschouwing.
Augustinus werd geboren in een tijd, waarin Christendom
en antieke cultuur elkander reeds beinvloed hadden op veler-
lei wijze.
Sedert de dagen van Constantijn den Groote moest de
publieke opinie in de Hellenistisch-Romeinsche wereld met
de religie der Christenen gaan rekenen, en ook het Christen-
dom van zijnen kant had de vroeger zoo veel voorkomende
eenzijdigheid van geheele cultuur-negatie gedurig meer leeren
uitdrijven.
Voor de mannen van beschaving en wetenschap in de
Romeinsche wereld ging het een kwestie van goeden smaak
worden, om terwille van een veelzijdige ontwikkeling ook vrij
nauwkeurig kennis te nemen van den inhoud der H. Schrift.
In de club-vergaderingen van de beschaafde „jeunesse dorée"
der groote steden, waar over allerlei wetenschappelijke en
wijsgeerige vraagstukken gewoonlijk gediscussieerd werd in de
kunstvol verzorgde stijl der rhetorica en meestal in een stem-
\') Niet alleen uit pure belangstelling, maar vaak ook om met haren
inhoud te spotten, wilde men van de Hj. Schrift wat weten. Er is niets
nieuws onder do zon. Met een wonder als dat van «Jona in den walvisch»,
vermaakten zich ook de Paganisten uit de 4e eeuw reeds bijzonder gaarne.
Verg. Epist. 102, (Deogratiae), Qu. 6, §§ 30—31.....«Hoe enim genus
quaestionis multo cachinno a Paganis graviter irrisum animadverti»____
-ocr page 120-ming van niet-serieus scepticisme het nut van alle wijsbegeerte
werd in twijfel getrokken, om daardoor te ongestoorder in de
praktijk de laagste opvatting van Epicurus\' levensleer te kun-
nen huldigen, — in dergelijke gezelschappen ging het tot de
„bon ton" behooren, met elkander ook over de Christelijke
leer van gedachten te wisselen.*)
De Christenen van hunnen kant vertegenwoordigden niet
langer een obscure secte van onbeschaafden.1) Ook de een-
voudige geloovigen waren minder wantrouwend geworden
tegenover de cultuur en de wetenschap, sinds vele geleerde
Paganisten de goddelijke diepten van het Christelijk geloof
leerden inzien en tot de katholieke Kerk toetraden,2) die door
hare machtige organisatie allerwege imponeerde.
Wat de vrome Monnica 3) voor haren zoon van de beoefe-
ning van wetenschappelijke studiën verwachtte, kan gerust
een uitdrukking heeten van de gedachten, die de Kerk in het
algemeen aangaande de intellectueele cultuur koesterde, n.1.
dat deze, in plaats van schadelijk, veeleer bevorderlijk was
aan de toebrenging van zielen tot Christus.4)
In het huwelijk van Augustinus\' ouders spiegelt zich de
aanraking en dooreenmenging van Christendom en antieke
cultuur af. Dit huwelijk waarborgt ons tevens, dat bij de
1 ) Gelijk b.v. Celsus in de 2e eeuw nog oordeelen durfde.
2 ) Verg. de ver. Relig., c. 4,____[Christiani fierent]----sicut pleriquo
recentiorum nostrorumque temporum Platonici fecerunt.
3 ) Deze spelling schijnt mij toe de meest juiste te wezen; verg.aDic-
tionary of Christian Biography, Ed. by William Smitii and Henri
4 Wace, London, 1877—1887, Vol. III, p. 932, s.v. Monnica.
-ocr page 121-opvoeding van den zoon deze beide factoren, welke wij in
hunne onderlinge verhouding bij hem hebben na te gaan,
zich krachtig zullen doen gelden. Augustinus\' heidensche vader
Patricius wil vóór alles van zijnen rijkbegaafden en veelbe-
lovenden zoon *) een\' geleerde maken en hem een roemrijke
toekomst verzekeren. Een veelzijdige, breede ontwikkeling,
zooals alleen de hoogste standen die verkrijgen konden, wilde
hij aan Augustinus schenken. Dat deze vurige wensch van zijn\'
vader zeer onevenredig was met zijn finantieel vermogen, heeft
ook Augustinus, gelijk menig andere zoon van onbemiddelde
ouders ondervonden in de noodzakelijkheid van tijdelijke on-
derbreking zijner studiën. Na het elementaire onderricht in
Tagaste ontvangen te hebben,1) werd hij naar Madaura 2) ge-
zonden, waar een school voor grammatica en rethorica was.
Doch toen hij deze doorloopen had, belette de ontoereikend-
heid der geldmiddelen Patricius geruimen tijd, zijn zoon in
de gelegenheid te stellen om door te studeeren. Welk een
vreugde voor beiden, toen Augustinus toch door toedoen van
zijns vaders rijken vriend Romanianus, eindelijk naar Carthago
kon gaan — naar de academie, zouden wij zeggen, — ter
voltooiing zijner wetenschappelijke opleiding!3) Geen hooger
ideaal kende Patricius, dan dat zijn zoon een gevierd rhetor
worden mocht.4) Zulk een toekomst beloofde eer en groote
2 ) Madaura was ook in Augustinus\' dagen nog een bolwerk van het
3 Paganisme; verg. Epist. 232.
-ocr page 122-reputatie in een culuur-milieu, waarin mooi spreken en sty-
leeren een van de eerste levensbehoeften scheen te wezen en
de schoonheid van den vorm de waarheid van den inhoud
maar al te zeer van bijkomstige beteekenis maakte.*) En
was de roem, waarmede de zoon als rhetor wellicht zou over-
laden worden, ook niet uitermate geschikt om de vaderlijke
ijdelheid op het aangenaamst te streelen?
Nu heeft Monnica deze wetenschappelijke opvoeding van
Augustinus nimmer, gelijk ik reeds opmerkte, tegengehouden.
Maar zij zag, als vrome Christin, toch op andere en hoogere
belangen voor de toekomst van haren zoon. Zij begeerde
niets vuriger, dan dat hij een trouw belijder van Jezus mocht
worden. Zij heeft hem zacht en liefderijk tot Christus pogen
te leiden en hem veel van den Heiland gesproken.
Door zijne moeder is Augustinus van der jeugd af aan in
de waarheden van de Christelijke religie ingeleid. De vroom-
heid zijner moeder heeft diepen indruk op zijn ontvankelijk
gemoed gemaakt. Dat hij zelfs op 19-jarigen leeftijd nog, —
als de omgang met baldadige en spotlustige studievrienden 1)
te Carthago hem reeds ver heeft afgevoerd van het geloof
zijner kindsheid, — zoo sterk een gevoel van onbevredigdheid
krijgt bij de lezing van Cicero\'s Hortensius, (die hem overigens
zóó veel schonk), omdat in het heele boek de naam van Christus
niet voorkomt, is van de diepte van dien indruk een duidelijk
blijk. De liefde tot den naam van Christus had zijn hart tegelijk
met de moedermelk als het ware reeds vromelijk ingedronken.2)
De beteekenis van deze Christelijke invloeden kan ook voor
1 ) Confess., 1. II, c. 9.....O, nimis inimica amicitia----
2 ) Confess., 1. III, c. 4.....hoe nomen Salvatoris mei, Filii tui, in
ipso adhuc lacte matris, tenerum cor raeura pie biberat, et alte retinebat,
et quicquid sine hoe noiuine fuisset, quamvis literarum et expolitum et
veridicum, non me totum rapiebat.
Augustinus\' latere leven niet te hoog worden aangeslagen.
Naville\'s oordeel is niet onjuist, als hij „une foi chrétienne
enfantine" noemt „le point de départ et la base du développe-
ment intellectuel d\'AuGusTiN," al had ik voor den term „in-
tellectuel" liever een ruimer begrip gekozen, dat de geheele
geestesontwikkeling omvat. *)
De vervulling van de diepste behoeften zijner redelijke en
zedelijke natuur heeft Augustinus altijd onwillekeurig in de
eerste plaats van het Christendom verwacht.
Dat komt reeds aan den dag, als de lectuur van Cicero\'s
Hortensius hem voor liet eerst in geestdrift voor de studie
der wijsbegeerte ontsteekt. 2) Cicero\'s opwekking tot de echte
philosophie opent hem het uitzicht op idealen, die voor zijn
besef onmiddellijk verband houden met de beloften van het
Christelijk geloof, waarvan zijne moeder hem zoo trouw had
gesproken. Daarom kan het geene bevreemding wekken, dat
hij zich na de Hortensius-lectuur keert tot de studie der H. Schrift.1)
Ook bij latere keerpunten in Augustinus\' leven wordt her-
haaldelijk nog diezelfde voorkeur voor de Christelijke religie
openbaar. Het Manicheïsme zou nooit zóó veel aantrekkelijk-
heid voor hem gehad hebben, indien het zich in zijn\' fijd en
in zijne omgeving niet als het ideale Christendom aangediend
had.2) Nog later ontvlamt hij voor het Neoplatonisme in zoo
\') Verg. Contra Epist. Fundamcnti, c. 8, § 9.
2 [Maniciiaei] .... homines, qui se Christianos dici volunt. Verg. ook
contra Faustum Manich., 1.1, §§ 2—3 ; 1. XXII, § 1(3. manes zelf was volgens
de Epist. Fund. niet anders dan een apostel van Jezus Christus (capp. 5—6).
Als oin strijd legden de voormannen der Manicheeën in het Westen ter
wille van de propaganda trinitarische geloofsbelijdenissen af (verg. c. Faust.
Manich. 1. XX, §§ 2, 12; contra Fortunatum Manich,, § 3).
Hoe zal Augustinus zich aanvankelijk hebben laten meesleepen door
-ocr page 124-buitengewone geestdrift, omdat hij van de eerste kennismaking
af Plotinus\' wijsheid op één lijn stelde met de levensidealen
des Christendoms.*)
Bij zulke omstandigheden van geboorte en opvoeding schijnt
mij Augustinüs\' diepere levensgeschiedenis in haar eerste tijd-
perk moeilijk natuurlijker en genetischer te beschrijven dan
als de worsteling van een\' antieken cultuurmensch om de
Christelijke wereldbeschouwing. Op ieder keerpunt van Augus-
tinus\' leven worstelt inderdaad de Christelijke religie in dezen
cultuurmensch om de centrale plaats, sedert zij van kindsbeen
af in zijn bewustzijn in ideaal licht verscheen.
Christendom en intellectueele cultuur eischten in Augustinüs\'
geest voor het eerst een ernstige vergelijking en een bewuste
keuze, toen hij na het lezen van Cicero\'s Hortensius zich
begon te zetten tot het onderzoek van de H. Schrift.
Spoedig scheen het toen de cultuur te winnen, want de
boeken der H. Schrift gaven hem niet, wat hij zocht. Hij
was te veel onder de betooverende macht van vorm en \'stijl,
dan dat hij het ongekunstelde woord der Schriften recht zou
kunnen waardeeren.2)
Evenwel... deze overwinning van de antieke cultuur op
de belangstelling voor de Christelijk-religieuze openbarings-
sfeer kan men een Pyrrhus-overwinning noemen. Want in
die fijne, dialectische uiteenzettingen, waarin zoo schitterend cbewezen»
werd, dat er eigenlijk maar twee groepen van religieuze nienschen waren:
Paganisten èn Manicheesche Christenen (verg. c. Faust. Manich., 1. XX,
§§ 3—4). Het spreekt wel haast vanzelf, dat volgens zulke Manicheesche
betoogen het katholieke Christendom met zijn onzedelijke bijgeloovigheden
en monistische tendenzen bij het Paganisme werd ingedeeld!
\') ^ie blz. 123.
a) Louis Gourdon, Essaisur la Conversion de Saint-Augustin, Cahors,
1900, p. 59. La lecture de livres d\'un style si grossier, était une torture
pour un rhéteur comme lui, nourri de belles lettres.
de voorkeur voor Cicero schuilt meer dan een voorkeur voor
zijn schoonen stijl. Dien stijl te genieten was niet mogelijk,
zonder tevens onder den indruk te komen van Cicero\'s wijs-
geerige idealen. Voor deze idealen in geestdrift te ontvlammen,
beteekende een overwinning van de cultuur in hare edelste
ontwikkeling op de antieke cultuur in hare verwording. En
dat heeft beloften voor het Christendom in.
Treffend teekent ons Augustinus in de eerste hoofdstukken
van het derde boek zijner Confessiones het ijdele, hoogmoedige
leven, waarin de honger naar de onvergankelijke spijze niet
werd gekend en hij enkel leefde in de begeerlijkheid des
vleesches, de begeerlijkheid der oogen en de grootschheid
des levens, in zinnelijke genietingen, in de vermaken der
schouwspelen en in hoovaardigen trots over zijne schittering
in de redekunst. \')
Zoo — en vooral niet beter, — was het doorsnee-leven van
de beschaafden in de Romeinsche wereld van Augustinus\' dagen.
\') De ootmoedige trouw, waarmede Augustinus in zijne Confessioncs
zijn geheele onbekeerde leven stelt voor den spiegel van Gods heilige wet,
heeft een zeer streng oordeel over alle uitingen van dat leven tengevolge,
dat niet zelden misverstand gewekt heeft bij hen, voor wie de maatstaf
der goddelijke gerechtigheid met dien van burgerlijke onberispelijkheid
samenvalt.
«The world would never have known Augustin\'s sins if he had not
told them; nor were they of such a nature as to destroy his respecta-
bility in the best heathen society of his age; but we must all the more
admire his honesty and humility.» (The Niccne and Post-Nieene Fathers,
Edited by Philip Schaff, D.D., L.L.D., Buffalo, 1886, First Series,
Vol. I, p. 12).
Merkwaardig is het getuigenis van den ketterschen bisschop Vincentius,
die 30 jaren na Augustinus\' studententijd to Carthago schrijft, dat hij
zich van uit Carthago Augustinus nog heel goed herinnerde als een
zeer ijverig en ingetogen jongeling, (verg. G. von Hertling, a. a. O., S. 13).
Mc Cabe, hoewel over het geheel geen bewonderaar van Augustinus,
acht zich, alles saamgenomen, toch «forced to conclude that Augustine\'s
conduct in his youth was unusually regular.» (Jos. Mc Cabe, St. Augustine
a?id his age, London, 1902, p. 35).
Zulk een cultuurleven kan zelfs niet voor eene ernstige
vergelijking met het Christendom in aanmerking komen. Zelfs
zedelijke hervormers en idealistische wijsgeeren uit\'de paga-
nistische wereld hebben nimmer geaarzeld, de antieke cultuur
in dezen vorm scherp te veroordeelen.
Om de diepere behoeften van Augustinus\' gemoed weder
wakker te maken, was dan ook niet onmiddellijk de invloed
der Christelijke religie noodig. De overdenking van den in-
houd van Cicero\'s Hortensius had deze uitwerking reeds.
De aanraking met dit boekje bracht in hem het eerste groote
keerpunt des levens teweeg.
Cicero\'s Hortensius wekte in Augustinus den dorst naar
waarheid en de begeerte naar het ideale leven. Welk een
gewaarwording, de ijdele wenschen „ad acuendam linguam"
nu eens te mogen vergeten en met brandend heimwee te
verlangen naar de onsterfelijke Wijsheid, die de vervulling
van de hoogste nooden der menschenziel belooft!
Dat was een openbaring voor hem, nu eens niet vermaand
te worden tot de een of andere bekende schoolphilosophie,
welker aanhangers in verblinde pedanterie steeds zwoeren bij
den grootmeester van het bepaalde systeem, maar tot het
aanhangen van de wijsheid zelve, die bij God is en tot God
verheft!2)
Cicero\'s boekje bezitten wij niet meer, doch uit de vele
citaten, die Augustinus er op verschillende plaatsen zijner
werken uit geeft,a) blijkt voldoende, hoe veel deze aan de
inspiratie van Cicero te danken had.
Xr
-ocr page 127-Het is niet ten onrechte, *) dat Augustinus later de zins-
verandering, welke Cicero\'s „vermaning tot de ware wijsbe-
geerte" in hem bewerkte, veel meer religieus, dan uitsluitend
verstandelijk van karakter acht.1) De ideale wijsbegeerte
werd in de Hellenistisch-Romeinsche cultuurwereld steeds met
de ideale religie ident gedacht. Daarom kon Cicero\'s geschrift
ook de behoefte aan echte religie in Augustinus wekken.
Vandaar dat hij na de studie van den Hortensius onmiddellijk
weder de H. Schrift ter hand nam. En toen deze hem zoo
onbevredigd liet, was het niet verwonderlijk, dat hij spoedig
bij een religieuze secte verdoolde.
Nadat Cicero\'s geschrift hem zoo begeerig gemaakt had
naar het volle inzicht in de goddelijke wijsheid, kon het wel
haast niet anders of het Manicheïsme, dat in het Westen
zeer verbreid was in zijn dagen, moest groote aantrekkings-
kracht voor hem hebben. Want dit Manicheïsme diende zich
altijd aan als de weg tot zelfstandig, redelijk inzicht in de
geheimenissen der hoogste waarheid.2) Ook verwierp het
met scherpe critiek het Oude Testament. Kwam het ook daar-
door niet aangenaam tegemoet aan vele bezwaren, die het
„hoogmoedig verstand" van Augustinus tegen vele geschiede-
nissen van het O. T. reeds bij het eerste lezen had gevoeld?
Negen volle jaren3) heeft Augustinus als „auditor" onder
1 ") Confess., 1. III, c. 4. Illo vero liber inutavit affectum meum, et
ad teipsum, Domine, mutavit preces meas et vota ac desideria mea fecit alia.
2 ) De Utilitate Crcdendi, c. 1, § \'2; c. 8, § 21.....eoque catholicam
[ecclesiam] maxime criminantur, quod illis qui ad cam veniunt, praecipitur,
ut credant: se autem non jugum credendi imponere, sed docendi fontem
aperire gloriantur.
3 ) Vg. de moribus Manich., c. 19, § 68.
-ocr page 128-de Manicheeën verkeerd, al is hij nooit een van de „vol-
maakten" onder hen geworden. Dit feit alleen is al vol-
doende om er ons voor te bewaren, de bekoring klein
te achten, die het Manicheïsme als geestesstrooming in de
Westersche wereld der 4e eeuw had.1) Augustinus heeft bij
ervaring ondervonden, wat het zeggen wil, door de aan het
zinnelijk-zichtbare ontleende fantasmen eener levendige ver-
beelding te worden medegevoerd.2)
De menschelijke geest ziet de dingen, ook de wereldprin-
cipia, gaarne concreet; hij schildert zich gaarne plastisch een
kosmogonie, een drama van zondeval en wereld-verlossing.
Niettemin is het substantieel dualisme van het Manicheïsme
met zijn positieve opvatting van de üXuj, in den grond der
zaak een principieele negatie van de hoogste ontwikkeling
van het Grieksche denken. Daarom kon ten slotte de antieke
cultuur zelve in haren edelsten vorm machtig genoeg blijken
om Augustinus van den overheerschenden invloed, die dit
religieuze cultuurverschijnsel zoo langen tijd op zijnen geest
had, geheel te verlossen.
Augustinus werd door de ervaring van het benauwende
conflict tusschen geloof — het Manicheïsme vertegenwoordigde
toen bij hem zijn religieus geloof —, en wetenschap geleidelijk
meer van het fictieve3) karakter der Manicheesche wijsheid
1 \'\') Contra Epist. Fundam., c. 2. ... Illi in vos saeviant qui ncsciunt,
quam rarum et arduum sit carnalia phantasmata piae mentis serenitate
superare ... Illi in vos saeviant... etc., etc.
2 ) Adk. Naville, 1. c., p. 27. Les fables cosmogoniques des Mani-
chéens exerçaient un puissant attrait sur son ardente imagination.
overtuigd. Met ingespannen bestudeering der verschillende weten-
schappen, der „liberales disciplinae" bleef hij in zijn Mani-
cheesche periode doorloopend bezig. Bijzondere aandacht
wijdde hij aan de astronomie, die zijn levendigste belangstelling
trok, vooral omdat hij ze met de astrologie steeds nauw
verbonden achtte. Door deze astronomische studiën nu kwam
hij langzamerhand tot het inzicht van de groote intellectueele
moeilijkheden, waarin de Manicheesche leeringen over zon,
maan en sterren verwikkelden, wanneer men ze vergelijken
ging met de resultaten der natuurwetenschap. \')
Wat is waarheid? werd nu de vraag. Naar waarheid dorstte
Augustinus, sinds God hem op wonderbare wijze geleerd had
het wezen der waarheid te zoeken in plaats van den bedrieg-
lijken schijn van schoone, rhetorische vormen.2)
Zijnen vrienden onder de Manicheeën sprak hij meermalen
over zijne wetenschappelijke moeilijkheden, maar dezen konden
hem in zijne twijfelingen geen licht geven. Met groot verlangen
wachtte hij daarom op de komst van den beroemden bisschop
der Manicheeën Faustus, naar wien zijne vrienden hem altoos
plachten te verwijzen als naar een, die al zijne vragen be-
vredigend zou kunnen beantwoorden.
Eindelijk komt Faustus te Carthago. De zoekende, twijfelende
zoon van Monnica hoopt nu spoedig den vrede zijns gemoeds
te zullen vinden in de bevestiging van zijne Manicheesche
overtuigingen. Welk eene ontnuchtering! Hij vindt in Faustus
wrel een zeer begaafd rhetor,3) — maar door schitterende
volzinnen laat hij zich niet meer misleiden. Hij vindt in Faustus
ook een minzaam en sympathiek man, die in groote bescheiden-
heid bekennen wil, dal hij op vele vragen geen antwoord
weet. Maar dit neemt niet weg, dat Augustinus zich in dezen
leider der Manicheeën bitter teleurgesteld gevoelt, wijl hij een
wereld- en levensbeschouwing voor hem poogde te ontvouwen,
zonder genoegzame kennis van de „vrije wetenschappen",
zonder ook maar in \'t minst rekening te houden met de resul-
taten der antieke wetenschap.
Hoe zou Faustus hem ooit de goede richting hunnen wijzen
tot oplossing van die problemen, die hem kwelden? Daar hij
immers door zijn gebrek aan intellectueele ontwikkeling nog
niet eens zóó ver gekomen was, dat die problemen konden
wakker worden in zijn\' geest?
Deze ontdekking van de intellectueele minderwaardigheid
van een der voormannen bij het Manicheïsme werd voor Augus-
tinus de aanleiding, dat zijne sympathieën zich beslist gingen
richten van het pretentieuze dogmatisme der Manicheeën op
het scepticisme der Academici.2) In de praktijk blijft hij voor-
loopig nog Manicheesch auditor. Een scepticus is uiteraard
niet geneigd tot een besliste breuk met een omgeving, waarin
hij verscheidene jaren heeft doorgebracht. Bovendien deden
de geruchten over de zedelijke voortreffelijkheid van de Mani-
cheesche „electi" Augustinus in dien kring althans nog iets
hopen voor de vervulling van het zedelijk ideaal, dat na de
lectuur van Cicero ook in hem was levendig geworden.
Nadat hij echter uit Carthago was weggegaan en zich te
-ocr page 131-Rome als leeraar in de rhetoriek had gevestigd,1) werd al
spoedig de band met de Manicheeën ook in dit opzicht losser,
toen hij van nabij getuige werd van onzedelijkheid eri van
vele geheime schandelijkheden, die hunne „volmaakten" zich
niet ontzagen te bedrijven.2)
In Milaan doet dan de aanraking met bisschop Ambrosius
het verdere.3) Diens preeken, die hij eerst slechts om hare
rhetorische waarde wilde aanhooren, overtuigden Augustinus
langzamerhand van de bedrieglijkheid der critiek, waarmede
de Manicheeën vooral op de Schriften des O. Yerbonds aan-
vielen. 4)
Juister inzicht in den samenhang der goddelijke heilsbe-
deeling groeide gestadig in zijn\' geest. Meer en meer kreeg
het Manicheïsme voor hem het karakter van een karikatuur
van het echte Christendom. En ten slotte wist hij niet beter
te doen, dan maar tot zóólang als catechumeen in de katho-
lieke Kerk te blijven, „donec aliquid certi eluceret quo cursum
dirigerem." 5)
Daarna brak er misschien wel de somberste periode van
Augustinus\' leven aan. In zware vertwijfeling vond zijne moeder
hem in Milaan. Hij wanhoopte er aan, of hij wel ooit de
waarheid zou vinden.G)
Op de woeste levenszee — ik neem zijn eigen beeldspraak
over — hielden hem de Academici te midden van de hooge
golven in de heftigste slingeringen. 5)
2 a) De moribus Manick., capp. 19—20.
3 B) Confess., 1. V, c. 13. Als kortere paralel naast de beschrijving van
deze levensperiode in de Confess. is te vergelijken: de Util. Cred.,c. 8, § 20.
Hij was nu wel geen Manicheeër meer, maar hij was toch
ook nog verre van een katholiek Christen. Wel deed Ambrosius\'
onderwijs hem dagelijks beter inzien, dat er in de Christelijke
kerkleer niets aanstootelijks was en niets onzinnigs, maar tot
geloof in de geopenbaarde waarheid bracht hem dit inzicht
niet. Augustinus wilde de waarheid der onzienlijke dingen,
waarvan de Kerk hem sprak, zóó zeker zien bewezen, als
het voor hem vast stond, dat 7 3 = 10 is, — dat 2 X 2 = 4
is, zouden wij zeggen.
Ook van de krankheid der ziel geldt het, dat iemand, die
door een verkeerden arts verknoeid is, ten zeerste aarzelt,
zich aan een\' anderen, zelfs aan een\' goeden, toe te vertrouwen.*)
Monnica dankte evenwel haren God reeds voor deze skepsis
haars zoons. Hij had de waarheid nog wel niet gevonden,
maar het was al een zaak van groote beteekenis, dat hij een
zoo grove dwaling als het Manicheïsme ontvloden was. Monnica
vertrouwde haren zoon midden in zijn scepticisme ontvanke-
lijker te zullen vinden voor de invloeden van het Evangelie.
Het is zeker niet toevallig, dat Augustinus in Milaan weer
met zijne moeder in aanraking kwam, toen hij scepticus was
geworden. Met deze ontmoeting is een hernieuwde aanraking
gegeven tusschen den antieken cultuurmensch, die zoekt en tast,
en het echte Christendom, dat voor zijn besef altijd zoo
ideaal vertegenwoordigd bleef in de vroomheid van Monnica.
Augustinus is in zijn scepticisme nooit zóó ver gegaan, dat hij aan
het bestaan Gods en aan de goddelijke Providentie vertwijfelde.2)
Ook in zijn sceptische periode zijn bij hem niet alle grond-
slagen van het denken ondermijnd. Het proces van het denken
heeft bij hem nooit — ik ben geneigd te zeggen, helaas! —
zijn einde gevonden in die bodemlooze diepten, waarin alle
probleem-stelling zelf problematiek wordt.
Augustinus is niet tot de zekerheid van zijne Christelijke
overtuigingen geleid, doordat God tot zijn hart ging spreken,
toen de passie van het denken in hem had uitgewoed. Wat
hij aangaande Gods bestaan en zijne Voorzienigheid bleef ge-
looven, was een achtergrond, waarop voor zijn denken gedurig
weer de problemen opdoemden. De theïstische axiomata
wekten telkens nieuwe vragen in zijnen geest: nieuwe en toch
ook weer heel oude problemen:-over het wezen Gods en den
oorsprong van het kwade.
Bij het peinzen over deze vraagstukken heeft Augustinus
ondervonden, dat hij slechts in schijn van het Manicheïsme
verlost was. Hij verwierp nu wel het krasse dualisme en
hij poogde zich God als den Alomvattende te denken, Die
alles doordringt; wel trachtte hij in de idee van de creatie
zich van de eenheid van het goddelijk wereldprincipe voldoende
rekenschap te geven; — maar de „vleeschelijkheid" van het
Manicheesche denken2) had hij nog in het geheel niet overwonnen.
Nog altijd kon hij zich een geestelijke, immateriëele sub-
stantie niet denken en dus al het wezenlijke zich niet anders
dan zichtbaar en ruimtelijk uitgebreid voorstellen.3)
Was het wel één schrede vooruit, dat nu het Oostersche
dualisme overwonnen werd door een Godsbegrip, dat zuiver
pantheïstisch was?
Was het wel iets transcendenter, zich God te denken als
de gansche ruimte vervullende en in al het creatuurlijke wezen-
lijk immanent, zijn Wezen uitputtende in de bezieling van het
Universum, — was dat alles wel iets transcendenter dan de
Manicheesche voorstelling, welke het goddelijke beperkte tot
de sfeer van het zinnelijk licht? Is het zedelijk kwaad en
de toerekenbaarheid der schuld niet. even onmogelijk bij eene
pantheïstische wereldbeschouwing, als bij een dualistische,
waarin men zich het substraat van het booze substantieel
denkt?
Evenals bij de Manicheeën, was ook bij Augustinus in dien
tijd het denken nog concreet-plastisch ; de voorstellingen van
zinnelijk-waarneembare dingen beheerschten nog volkomen
zijne gedachten. Daarom behoefde hij het allermeest de kennis
van de idee. Geen rust was er mogelijk voor zijn gemoed,
zoolang hij niet door inwendige visie van God verzekerd was. \')
In de diepten van de eigen ziel moest afgedaald, om de
onveranderlijke, bovenzinnelijke waarheid te vinden, als het
ideale levensdoel, waarop Cicero\'s Hortensius het diepste
verlangen van den 19-jarigen jongeling reeds had gericht.
Het kan niet verwonderen, dat voor iemand, die zóó ge-
stemd is, de kennismaking2) met het Platonisch idealisme
een openbaring wordt.
„II faut avoir suivi le long et pénible travail de l\'esprit
d\'Augustin, se débattant vainement contre des notions gros-
sières et matérielles, pour comprendre l\'éblouissement dont
il fut saisi quand le platonisme fit surgir devant le regard
de son esprit ce Dieu spirituel, lumière intelligible.\'\' s)
\\ «
-ocr page 135-Door het Neoplatonisme werd voor het eerst die ideëele
wereld van waarheid en goedheid en schoonheid aan het
geestesoog van Augustinus ontdekt. De Platonische tweedeeling
der wereld, en de tweeledigheid der kenorganen, die daar-
mede samenhangt, stelde voor hem de mogelijkheid van
zekere kennis wederom buiten allen twijfel. Zijn scep-
tisch gemoed ontving nieuwe geestdrift om de waarheid te
zoeken en in de kennis daarvan de gelukzaligheid te vinden.
De ééne groote onderscheiding en tegenstelling tusschen boven-
zinnelijk-onzienlijk en zinnelijk-zienlijk opende hem nu eens-
klaps het gezicht op die ideëele wereld, welker aanschouwing
waarachtige kennis beteekent, wijl de objecten dier kennis
eeuwig en onveranderlijk zijn: de „ideae", de „formae" der
zinne-dingen en de normen van onze intellectueele, ethische
en aesthetische oordeelen over de objecten onzer empirische
waarnemingskennis. *)
Nu vindt Augustinus het immateriëele voor het eerst in de
idee en door de gradatie der kennis, waarvan de zorgvuldige
analyse hem bijzonder geliefd gebleven is gedurende zijn
gansche leven,2) begrijpt hij nu, dat de zinnelijk-zichtbare
wereld slechts de transparant is van de wereld der ideeën.
Aan de gradatie der schepping zelve correspondeert deze
gradatie der kennis, die van zinnelijke waarneming opklimt
tot die hoogere waarneming, welke intuïtie der normen kan
worden genoemd. Peinzend over de objecten zijner kennis,
vindt de menschelijke geest eerst de zinne-dingen der buiten-
\') Confess., 1. VII, capp. 10, 17. 0. 10, ... et audivi sicut auditur
in corde, ct non erat prorsus unde dubitarem. Faciliusque dubitarem
viveie me, quam non esse veritatem, quae per ea quae facta sunt, intel-
lecta conspicitur.
5) Vcrg. de vera Relig., capp. 29, sq.; Confess., 1. X, capp. 6, sq.; de
Trinitate, 1. XII, capp. 1—2; 1. XV, capp. 1—5.
wereld en schrijdt dan in de overdenking van de empirische
waarneming zelf, voort tot het psychisch-onzienlijke, dat in
het vermogen tot waarneming ook in de dieren openbaar
wordt. Maar dan gaat hij nog verder en vindt in het be-
oordeelen van de objecten der waarneming de schittering
van de rede, die het bloot-animale derft en den denkenden
mensch kan opvoeren tot die onveranderlijke, eeuwige wereld,
waarin de vastheid aller normen ligt, volgens welke het
waargenomene beoordeeld wordt en waarin ook het ideëele
wezen aller dingen is gegeven.
„Toen aanschouwde ik in de kennis des begrips Uwe on-
zienlijke dingen door de zienlijke heen, welke geschapen
zijn." 1)
Het lijdt geen twijfel, of Augustinus heeft in zijn eerste
geestdrift voor dit idealisme de wereldbeschouwing, welke het
met zich bracht, in volkomen overeenstemming geacht met
de Christelijke, waaruit hij zoo menigmaal een Ambrosius
hoorde getuigen.
Laat ons niet denken, dat Augustinus op 31-jarigen leeftijd,
0
\') Confcss., 1. VII, c. 17; ... tum vero invisibilia tua per ca quae
facta sunt intellecta conspcxi. Ongetwijfeld is dit een zinspeling op
Rom. 1 :20.
Tegen Tiiimme (a. a. O., S. 16 ff.) moet ik opmerken, dat deze voorstelling
van het VIIe boek der Confessioncs, volgens welke Augustinus zoo vol
overtuiging het Platonisch idealisme gaat aanvaarden, volstrekt niet on-
historisch behoeft te zijn. Thimme begrijpt niet, hoo Augustinus dan
in Cassiciacum nog zoo geheel en al als een waarheidzoeker kan optreden,
die niets weet en alleen slechts het vertrouwen heeft, dat hij de waarheid
eens vinden zal.
Alsof de Platonische waarheidsidee iets te maken had met de dorre
opsomming van de philosophische leeringen van een Platonisch systeem!
Het Platonisch idealisme te aanvaarden, wilde voor \'t oogenblik voor
Augustinus niet anders zeggen, dan dat een machtig heimwee bij hem
wakker geroepen werd, een verlangen naar de contemplatie der boven-
zinnelijke waarheid en de rust van het gelukzalige leven.
ili
toen hij met de geschriften der Platonisten in aanraking kwam,
zich onmiddellijk reeds helder bewust zou geweest zijn van
wat aan het Platonisch idealisme ontbrak, indien het getoetst
werd aan den inhoud der H. Schrift. De hoofdstukken 9 en
21 van het VII0 boek der Confessiones kunnen zoo gemakkelijk
dat misverstand wekken, indien men vergeet, dat onze kerk-
vader in die „Bekentenissen" zijne vroegere levensontwikkeling
beschrijft, als hij reeds bisschop van Hippo is. Overeenkomstig
het geestelijk inzicht, dat hij in ± 400 in de diepten der
Christelijke religie heeft, beoordeelt en veroordeelt hij ook al
zijne levensuitingen vóór zijne bekeering.*)
In den eersten tijd heeft Augustinus het Neoplatonisme met
on-critisch enthusiasme ontvangen. De aanvankelijke kennis
aan de Platonische idee was bij hem met zulk een verrassend
nieuw inzicht in het wezen der dingen gepaard gegaan, dat
zijn geest zich daarin wel verlustigen moest met het gelukkige
gevoel, nu gericht te zijn op het allerhoogste, het allerbeste.
En dit allerbeste verscheen voor Augustinus ten gevolge van
zijne bijzondere levensontwikkeling vanzelf in een Christelijk
licht, in den glans van de ideale, Christelijke wereldbeschouwing.
Was voorts ook de persoon van Marius Victorinus, door
wiens vertalingen van Pi.otinus hij met het Platonisch idea-
lisme was bekend geworden, niet in zijn treffende bekeering
tot het Christendom der katholieke Kerk een levend bewijs
voor de overeenstemming tusschen de Plotinische en de Chris-
telijke wereldbeschouwing? Had Simplicianus, de geestelijke
vader van Ambrosius, Augustinus niet gelukgewenscht, toen
deze hem van zijne studie der „libri Platonici" vertelde, omdat
zijn biechteling niet in handen gevallen was van de „philo-
\') Daarom dient de beoordceling van liet Neoplatonisme volgen8
Cotifess., 1. VII, capp. 9 en 21 een plaats te vinden in het volgende
hoofdstuk: »de Christen-denker en do nnticko Wetenschap».
sophen dezer wereld", maar integendeel in aanraking was
gekomen met hen, die op allerlei wijze getuigden van God en
zijn Woord? x)
Zoo werkte schier alles samen om in Augustinüs\' geest de
ontwikkeling van de Christelijke wereld- en levensbeschouwing
in de betoovering van het Neoplatonisme onder te houden
voor langen tijd.
De visie van de wereld van waarheid en schoonheid is in
het Platonisch idealisme onmiddellijk afhankelijk van de
reinheid van ziel.2) De ideëele waarheid is tegelijk het hoogste
Goed. Kennis der waarheid is slechts mogelijk in gemeen-
schap met God. En voor de aanschouwing Gods moet het
geestesoog gezond zijn en mag de ziel niet neergetrokken
worden door lagere hartstochten.
Omdat in dit idealisme de begrippen waarheid, goedheid
en Godheid ineenvloeien, daarom worden hier ook redelijke
kennis, zedelijke voortreffelijkheid en religieuze gemeenschap
met God in wezen één. Wetenschap, zedelijkheid en religie,
het werd alles gelijkelijk in het ideale leven der Platonisten
saamgevat.
In verband hiermede nu moet het Augustinus al spoedig
duidelijk zijn geworden, dat de ethische eischen, welke het
Neoplatonisme aan de zoekers der wijsheid stelde, de zwakke
zijde van hem openbaarden.
Zinnelijkheid en rhetoren-roemzucht3) waren de passies, die
zijn geestesoog verduisterden.
\') Confess., 1. VIII, c. 2.
a) De vera llelig., c. 3.....non corporcis oculis, sed pura mcnte
veritatem videri........Quamobrem sanandum essc animum ad intuen-
dam incommutabilem rerum formain____
\') Confess., 1. VIII, c. 6 (init.); de bcata Vila, §4. Uxoris honorisquo
illecebra detinebar.
Hoe daarvan verlost te worden? Augustinus\' oog was nu
wel gevallen op de kostelijke parel, de kennis van een onver-
derfelijk en aan al het aardsche en menschelijke transcendent
God,____maar waarom bleef bij steeds aarzelen om alles te
verkoopen, wat hij bezat? !) Waarom brak hij niet met zijn
leven in de zonde?
De lectuur van Paulus\' brieven, inzonderheid van den brief
aan de Romeinen, waarnaar hij in die dagen telkens greep,
omdat hij die op Platonische wijze als één dringende ver-
maning tot algeheele toewijding aan de philosophie (= het
ideale leven) verstond, overtuigde hem nog te sterker van
zijne zedelijke zwakheid.
„Zoo lag der wereld last," zegt hij zelf, — „zacht op mij
als een slaap en de gedachten, waarmede ik U overwoog,
waren gelijk aan het streven van hen, die willen opstaan,
maar door de diepte van de sluimering overweldigd, zich
weer neerleggen." 2) De geestdriftige beschrijving, die zijn
landgenoot Pontitianus hem in die gedeeldheid des gemoeds
van het Christelijk monnikenleven in kuischheid, zelfverlooche-
ning en stille overpeinzing gaf, maakte hem ten diepste be-
schaamd over zijne weifelende tweeslachtigheid.3)
Onmiddellijk na die ontmoeting met Pontitianus breekt in
Augustinus\' leven de groote crisis aan, die de beslissing zal
brengen in de onzekerheid der wilskeuze bij den strijd tusschen
vleesch en geest. Het is de crisis, die hij zelf als. het grootste
keerpunt in zijn leven wil beschouwd hebben, namelijk als zijne
bekeering. Overbekend is de beschrijving, die Augustinus zelf
van die gebeurtenis geeft. Over zijn tranen en gebeden in
\') Confcss., 1. VIII, c. 1.
Confcss., 1. VIII, c. 5, (volgens do vertaling van Mr. Frans Erens,
Amsterdam, 1903, blz. 154).
\') Confcss., 1. VIII, c. G.
-ocr page 140-het tuintje achter zijne woning te Milaan, over het „tolle,
lege" uit den kindermond en over het lichtgevend gedeelte
uit het Woord van God in Bom. 13 behoef ik niet uit
te weiden.
Zoolang men Augustinus\' bekeeringsgeschiedenis bijna uit-
sluitend afleidt uit zijne Confessiones, geeft deze geene moei-
lijkheden. Maar zoodra men daarnaast ernstig studie gaat
maken van de geschriften, die ons van den kerkvader bewaard
zijn uit de periode vlak na zijne „bekeering", wordt alles
anders. Augustinus\' bekeering is in de laatste jaren meer en
meer tot een probleem geworden, juist doordat men steeds
meer aandacht wijden ging aan den inhoud der wijsgeerige
dialogen, J) die te Cassiciacum werden opgeteekend in den
herfst van het jaar 386 en zulk een nauwkeurig beeld geven
van het leven van den afgetreden hoogleeraar in de rhetorica,
die zich op de villa van zijn vriend en collega voorbereidt
op den Ghristelijken doop. Dit beeld is met de voorstelling,
die wij uit de Confessiones over den gang van zaken krijgen,
niet heel gemakkelijk overeen te brengen. Wie de wijsgeerige
geschriften rustig leest, kan zich niet losmaken van den indruk,
dat hem Augustinus hier toch anders verschijnt, dan men uit
zijne bekeeringsgeschiedenis in de Confessiones ooit zou kunnen
afleiden. Het leven van den uit de wereld teruggetrokken
Augustinus op het buitengoed bij Milaan getuigt veel meer
van een studie-leven vol toewijding aan een „Néoplatonisme
tempéré",1) dan van een leven, waarin het licht der genade
is doorgebroken en Christus\' kruis het middelpunt der geloofs-
1 ) Nourrisson, La Philosophie de St. Augustin, Paris, 1866, T. I,
-ocr page 141-rust, en Christus\' gebod het zachte juk voor de bekeerde
ziel geworden is.x)
In de sombere dagen vóór zijne bekeering, waarin Augustinus
de bittere ervaring van zijn zedelijke zwakheid telkens moest
doorleven, waren het vooral twee idealen, die spraken tot
zijn gemoed: het ideaal van den uit alle wereldsche beslom-
meringen teruggetrokken Platonischen wijsgeer en het ideaal
van het devote, Christelijke monnikenleven. Het is niet te
ontkennen, dat uit de wijsgeerige geschriften, die in Cassiciacum
\') Slechts met moeite kan ik er mij van onthouden, het leven van
Augustinus op de villa van zijnen vriend Verecundus uitvoeriger te
beschrijven. De door een «notarius» opgemaakte getrouwe verslagen van
de wijsgeerige disputen tusschen Augustinus\' leerlingen onderling, of
tusschen hen on den meester zelf, geven ons een buitengemeen interessanten
kijk op het leven en denken dier dagen en op het karakter van Augus-
tinus en de zijnen.
Hoe geestig komt moeder Monnica, vaak niet uit den hoek! En hoe
fijn weet Augustinus to spotten niet Licentius\' overdreven liefde voor
de dichtkunst, of met diens overmatigen afkeer van het geven van definities!
Alypius, de trouwe vriend van Augustinus, openbaart zich telkens
als do vereenzaamde denker, dien een sterke passie voor de waarheid
bezielt, die allo dwaling zeer scherp veroordeelt en do jongeren door zijn
gestreng veroordeelen van alle onrijpe gedachten van zich vervreemdt.
Trygetius is do leerling, die dweept met zijn\' meester Augustinus,
en er naar streeft, hem na te volgen in geliefkoosde gedachten, in sym-
pathieën en antipathieën, als zijn verheven model.
Adeodatus, Augustinus\' zoon, is de mystiek aangelegde, geniale jongen,
die met verrassend inzicht vaak diepe waarheden zeggen kan.
Het leven to Cassiciacum is deels gelijk aan dat van een kring van
wetcnschappelijko vrienden, die ernstig streven naar do verdieping van
hun inzicht in de problemen aangaande God en do ziel, maar verraadt
voor een deel ook een school, waar Augustinus met zijne leerlingen
Trygetius en Licentius, — die hij ongetwijfeld als betalendo studenten
uit Milaan medebracht, — Vergilius leest en commcntariëcrt, of wel zijn
«adolesccntuli» laat disputecren over wijsgeerige kwesties. Het leven te
Cassiciacum «était simple, agróable, laboricuso, vie largo et joyeuse de
leunes gens sérieux en vacances, qui no resscmble en rien, comme on so
1 est figuró quelquefoie, il une vie sévfcre et ascótique d\'anachorètes.»
(Louis Gourdon, Essai sur la conversion de Saint Auguslin, Cahors,
1900, P. 38).
werden geschreven, duidelijk blijkt, dat het ideaal van den
Griekschen wijze aanvankelijk den grootsten invloed oefende op
Augustinus\' geest.
In de wijsgeerige dialogen is het niet het ideale Christelijk
leven in engeren zin, dat hij aan verschillenden zijner vrienden
aanprijst met al de vurigheid van den pas tot Christus be-
keerde, maar gedurig de ideale rust der philosophie, waartoe
hij vermaant, waarbij Plotinus zijn groote voorbeeld schijnt. *)
Dit onmiskenbare feit nu van de onevenredigheid der in-
drukken, die men uit de Confessiones en daartegenover
uit de wijsgeerige dialogen ontvangen moet met betrekking
tot Augustinus\' bekeering in 386 te Milaan, stelt ons voor
een probleem, gelijk Gourdon het noemt. 2) Van verschillenden
kant heeft men oplossingen van deze moeilijkheid gezocht.
Sommigen, zooals van Rijckevorsel 1) en Aalders, 2) hielden
zich daarbij te letterlijk aan het bekeeringsverhaal in de Con-
fessiones als hun uitgangspunt vast en trachtten te vergeefs
de dialogen van Cassiciacum daarmede in volle harmonie te
brengen. Anderen, zooals Gourdon en Thimme, 3) braken veel
1 ) J. van Rijckevorsel, S. J., Augustinus\' Bekeeringsverhaal eritiscli
onderzocht, Nijmegen, 1911.
2 ) Dr. W. J. Aalders, Augustinus\' Bckcering, Artikelen in Stemmen
3 des Tijds, IV® Jaargang, 1915, N°. 5 en 6.
-ocr page 143-te absoluut met de voorstelling der Confessiones, zoodat Augus-
tinus\' inlijving in de Christelijke Kerk door den doop onmid-
dellijk na het verblijf te Cassiciacum eigenlijk een psychologisch
raadsel wordt. Gaston Boissier 1) beproefde een bemiddelende
poging tot verzoening der tegenstrijdigheid tusschen de Con-
fessiones en dç Dialogen, maar op zulk een wijze, dat zijne
teekening van Augustinus\' geestelijke positie vlak na zijne be-
keering beslist onjuist en zijne opvatting van de bestemming
der dialogen niet weinig gezocht wordt.2) Geene van deze
oplossingen van het probleem schijnt mij dan ook afdoende.
Daar het echter hier de plaats niet is, daarop dieper in te
gaan, geef ik onmiddellijk mijne opvatting van Augustinus\'
bekeering, zooals zij mij het beste recht schijnt te doen aan
de Confessiones èn aan de Dialogen.
Augustinus\' „ bekeering" beteekende aanvankelijk voor hem-
zelf niet anders dan een zedelijke bekeering tot het Neo-
platonisme, dat naar zijn vaste overtuiging een levensideaal
1 um dio Lösung der einen grossen Aufgabe, der Uberwindung dos theoro-
tischen Zweifels durch Grundlegung eincr rationiü-idealistischen Wclt-
nnschauung» (S. 2). Zie blz. 122, noot 1.
\') Gaston Boissier, La Fin du Paganisme, Paris, 1891, Tome I,
pp. 376—377.
a) Verg. do juisto bestrijding van Boissier\'s gevoelen bij Goukdon,
1- c., p. 49.
Vooral Boissier\'s voorstelling alsof bij Augustinus to Cassiciacum «Ie
pénitent l\'avait définitivement emporté, mais le philosophe vivait encore»,
wordt als onhoudbaar aangetoond. In plaats van het «vivait encoro», zou
Gourdon terecht liever schrijven: «commençait à naître».
voorstond, dat met het ideale Christelijk leven absoluut
samenviel.
In zijn de Ordine spreekt hij ergens zoo eigenaardig van
zijne „bekeering\'\' als van dat tijdstip, waarop God hem diè
gezindheid, dién geest schonk, om het vinden der waarheid
boven alles te stellen, niet anders te willen, te denken, te
beminnen. 0 De groote beteekenis van zijne levenscrisis in 386
is voor Augustinus\' eigen gevoel kort na dien tijd slechts deze,
dat hij van die bange zieleworsteling in den tuin zijner woning
af aan, vollen ernst is gaan maken met de zedelijke eischen,
die de „ware philosophie" aan hare beoefenaren stelde, daar
immers zedelijke reinheid en onverdeelde toewijding de groote
voorwaarden voor de aanschouwing der waarheid waren.
Deze „bekeering" had dus haar zwaartepunt in het zedelijk
leven.1) Zij had een ingrijpenden levensommekeer, maar geene
verandering van theoretische ovërtuigingen of van religieus
belijden ten gevolge. Geheel ten onrechte oordeelt Gourdon,
dat de „bekeering" van 386 behalve in zedelijk opzicht, ook
een belangrijke verandering in Augustinus\' wijsgeerige beschou-
wingen heeft teweeggebracht.2)
Geestdrift voor het Platonisch idealisme bezat Augustinus
1 ) «Für sein sittliches Leben ist seine Bekehrung von Bedeutung ge-
wesen, es war eine Bekehrung zum Mönchtum» (Scheel, Die Anschauung
Augustins über Christi Person und Werk, Tübingen und Leipzig, 1901,
S. 9). Het eerste zinsdeel is volkomen juist, het tweede is aan cenige
bedenking onderhevig. Augustinus verschijnt ons te Cassiciacum veel
meer als toegewijd philosoof dan als monnik.
al wel vóór de gebeurtenis in den tuin te Milaan. Maar hij
miste den „geest der beslistheid" om er zich geheel aan toe
te wijden, „om het vinden der waarheid\'boven alles te stellen." *)
Deze eigen uitdrukking van Augustinus mag volstrekt niet
worden verstaan, gelijk Thimme wil, als gelijkluidend met het
zich ontworstelen aan het scepticisme. Het „vinden der
waarheid" is voor Augustinus te Cassiciacum het komen tot
de onverduisterde aanschouwing der Platonische idee, hetgeen
onmogelijk is, tenzij men Platonicus, d. i. waarachtig philosoof
wordt met verstand en hart beide.
Maar als Augustinus\' „bekeering" in 386 nu dit karakter
droeg, zou het dan niet beter zijn, — zoo kan men vragen, —
om die uitdrukking „bekeering" voor de crisis te Milaan voor-
taan maar steeds te vermijden?2) Is bij deze levensverande-
ring de invloed der Christelijke religie wel wezenlijk werkzaam
geweest ?
Om een antwoord op deze vragen te vinden, keer ik mij
weer tot de Confessiones en de voorstelling, die Augustinus
daarin zelf van de crisis in 386 geeft. Met het eigenaardig
karakter der Confessiones, die Augustinus verscheidene jaren
na zijne bekeering schreef, te rekenen, wil volstrekt nog niet
zeggen, het beeld, dat ons daarin van zijn bekeering door
hem gegeven wordt, als beslist onhistorisch te verwerpen.
Uit den aard der zaak ziet de bisschop van Hippo, wanneer
hij zijne Confessiones schrijft, ook zijne „bekeering" veel meer
in eigenaardig-Christelijk licht. Hij waardeert dan niet in de eerste
plaats meer de wijsgeerige zijde der dingen, omdat alle nadruk nu
vallen gaat op de schriftuurlijke. Maar hij kan dan ook beter
inzien, waartoe deze crisis hem in de consequentie voerde en
door Wiens kracht en genade hij haar te boven kwam.
De gebeurtenis in den stadstuin te Milaan blijft het grootste
keerpunt in Augustinus\' leven en mag gerust, naar zijn eigen
voorbeeld, *) zijne bekeering genoemd worden. Want de in-
vloed van Christus is bij die zedelijke wedergeboorte van
wezenlijke beteekenis geweest en die ommekeer zelf is de
eerste beslissende stap gebleken op den weg naar den nede-
rigen Heiland, Die uit zijne schatten schenkt genade voor
genade.
In de Ordine, 1. II, c. 20, de plaats, welke ik hierboven
aanhaalde, omdat Augustinus er zoo eigenaardig over zijne
bekeering spreekt, prijst deze zijn levensverandering als
een gave Gods. Reeds de philosoof van Cassiciacum weet,
dat de gezindheid, om het vinden der waarheid boven alles
te stellen, hem van God is gegeven. Dat is een aanwijzing
van het Christelijk moment in zijne „bekeering". Hij weet,
niet uit eigen kracht over de aarzelende houding ten opzichte
van de zedelijke eischen van het Platonisch idealisme te zijn
heengekomen. God bracht hem er toe.
En op wat voor wijze, is gemakkelijk na te gaan. Reeds
had Augustinus onmiddellijk na zijn aanraking met de Neo-
platonische geschriften de groote overeenkomst met de H.
Schriften ontdekt. Vooral de brieven van Paulus las hij met
bijzondere voorliefde naast Plotinus\' geschriften.2) Ook in
de oogenblikken van zijn bange zieleworsteling grijpt hij naar
het handschrift van Paulus\' brief aan de Romeinen.
Toen heeft Augustinus na het vermanende „tolle, lege" van
de onbekende kinderstem onder de krachtige werking des
H. Geestes ervaren, dat het Woord Gods scherpsnijdender
is dan eenig tweesnijdend zwaard. Met hunne zedelijke eischen
hebben de woorden van den Apostel Paulus tot zijn hart en
geweten gesproken. Het schenen dezelfde eischen, die ook
in het Neoplatonisme aan het toegewijde leven van den wijs-
geer werden gesteld. Maar ze waren in Gods Woord zooveel
concreter, persoonlijker en sprekender. Toen brak het onver-
getelijke oogenblik voor Augustinus aan, waarop hij de nieuwe
gezindheid, de begeerte ontving om het vinden der waarheid
boven alles te stellen. Het was niet uit hem, het was Gods
gave. Wat hij vroeger nooit kon, vermocht hij nu; zoo rustig,
zoo beslist. Want God had in hem gewerkt, beide het willen
en het werken.
Dat was de goddelijke verborgenheid van Augustinus\' be-
keering, waardoor ze zeker voor ons komt in de sfeer van
de Christelijke religie.
Na die veranderde gezindheid is Augustinus „bekeerd"; be-
keerd tot de philosophie, maar ook bekeerd tot het ideale leven;
en ook bekeerd tot het Christelijk leven. Het is voor hem
alles een en hetzelfde. In zijne Dialogen echter spreekt hij
bij voorkeur van „de philosophie", welker lof hij gedurig
weer bezingt. Telkens gewaagt hij van de rust der philosophie,
die hij in Cassiciacum genieten rnag. Nu is hij ontkomen
aan de boeien der begeerlijkheden en der wereldsche zorgen.
Hij komt weder op adem, weer tot zijn zinnen; hij komt tot
zichzelven, en kan in stille overpeinzingen de waarheid
zoeken.*)
Omdat de bekeering van Augustinus in 386 van zulk een
aard was, spreekt het vanzelf, dat wij bij dit tijdstip zijns
levens het hoofdstuk over de worsteling van den antieken
cultuurmensch om de Christelijke wereldbeschouwing nog niet
mogen eindigen.
Augustinus heeft in 386 die Christelijke wereldbeschouwing
nog allerminst verkregen, daar hij zich dan aan de betoovering
der antieke intellectueele cultuur nog niet heeft ontworsteld.
In Cassiciacum belijdt hij, zich voorbereidende op den Chris-
telijken doop, natuurlijk wel de leer der katholieke Kerk,
maar hij blijft desondanks toch voorloopig nog innerlijk vreemd
• aan de Christelijke belijdenis.2) Grondlijnen voor een wijs-
geerige wereldbeschouwing van eigenaardig karakter vond hij
in de Christelijke religie eerst nog niet. Het kwam nauwelijks
in zijne gedachten op, den inhoud van de fundamenteele
leerstukken der Kerk in hare wijde strekking wijsgeerig in te
denken.
De in Milaan pas. doorgemaakte levenscrisis maakte den
•wijsgeer van Cassiciacum maar al te zeer geneigd, de be-
teekenis der Christelijke religie tot de sfeer van het zedelijk
leven te beperken, doordat zij immers de kracht en de be-
slistheid tot algeheelen, zedelijken ommekeer kon schenken
en op zoo wonderbare wijze de ziel vermocht te reinigen.x)
De omstandigheid, dat de Christelijke religie Augustinus, naar
zijn eigen aanvankelijke overtuiging, eerst recht tot een waar
(= Neoplatonisch) philosoof heeft gemaakt, heeft hem langen
tijd in die averechtsche beschouwing verward gehouden, welke
aan het Christelijk geloof in den grond der zaak een voor-
loopig karakter toekent, omdat het zichzelf overbodig dient
te maken door op te leiden tot de contemplatie der ideëele
wereld.
Men zou de „bekeering" van Augustinus kunnen omschrijven
als het oogenblik, waarop de Platonische stelling, dat alleen
een toegeivijde en reine ziel God als de hoogste Eenheid in
de Idee van Waarheid, Goedheid en Schoonheid kan aan-
schouwen, onzen kerkvader gaat uitdrijven tot zedelijke refor-
matie ten gevolge van de onnaspeurlijke, krachtige werking
van het Woord des Heeren.
De hartstocht voor de kennis der waarheid1) heeft hem
dan met alle kracht aangegrepen. Vele nachten brengt hij
in stille overpeinzingen door. God en de ziel begeert hij te
kennen en anders niet.2) In God wil hij het geestelijk zonne-
licht aanschouwen, dat zoowel het voorwerp der waarachtige
kennis als de rede van den kennenden mensch verlicht.3)
In de zelfkennis der ziel wil hij de waarheid vinden, die in
het binnenste des menschen woont.
Maar hoe zal het zonnelicht der waarheid kunnen worden
aanschouwd met een geestesoog, verduisterd door dwaling en
door een leven in de donkerheid?
1 \') De Ordine, 1. I, c. 3.....anior inveniendi veri....
2 ) Soliloquia, 1. I, c. 2; de Ord., 1. II, c. 5.
-ocr page 150-Hoe zal de ziel des menschen tot zichzelve kunnen inkeeren,
als de veelheid en bonte kleurigheid van de beelden der zinne-
dingen telkens weder het oog verwarren en de in het ge-
heugen bewaarde voorstellingen der zinnelijke waarneming
zich gedurig weer in de plaats van de ideeën dringen, welke
de intelligentie begrijpt? *)
Hier moet het Christendom met de autoriteit van de aan-
biddenswaardige geloofsmysteriën1) helpen. Onder de heil-
zame schaduw der autoriteit wordt het zwakke oog langzamer-
hand aan het verblindende licht der waarheid gewend.2)
In zijne ondoorgrondelijke lankmoedigheid en barmhartigheid,
welke zich naar de groote menigte der menschen uitstrekken,
heeft de allerhoogste God de autoriteit van den goddelijken
Logos zelfs tot het menschelijk lichaam toe vernederd. Door
de geboden van dezen Godmensch in knechtsgestalte, en ook
door de feiten zelve der heilsgeschiedenis worden de zielen
aangespoord om tot zichzelf in te keeren en om te zien naar
hun vaderland, de wereld der intelligibele, geestelijke dingen.3)
Zeer weinige zielen slechts zijn er, — zoo schijnt Augustinus
in dien eersten tijd na zijne „bekeering" nog te onderstellen, —
wier geestelijke oogen van nature gezond zijn.4)
1 J) De Ordine, 1. II, c. 17.....veneranda mysteria____; vg. 1. II, c.9.
.... bonorum vita facillimc .... mysteriorum auctoritatc purgatur ....
2 8) De moribus Eccl. Cath., c. 2, § 3; c. 7, §§ 11—12.
3 *) Contra Acad., 1. III, c. 19, § 42.
-ocr page 151-Zij behoeven niet de licht-temperende schaduwen der „aucto-
ritas", maar kunnen langs den weg der redelijke bezinning
over de algemeene wetten der wereldorde opklimmen tot de
aanschouwing der hoogste orde. l)
Door het wezen der verschillende wetenschappen na te gaan
in hare hiërarchische ordening, waarbij ten slotte de wijsbe-
geerte de spits vormt, kunnen de zielen eindelijk bevende
naderen tot het heiligdom der aanschouwing Gods.2)
„O, groote God", — zoo roept Augustinus ergens geest-
driftig uit, — „hoe gezond, hoe schoon, hoe krachtig, hoe vast
van blik, hoe helderziende, hoe gelukzalig moeten zulke oogen
zijn! Maar wat is het dan toch, dat zij aanschouwen? Wat,
vraag ik? Ja, wat zullen wij nu oordeelen, hoe het ons voor-
stellen, wat zullen wij zeggen? De woorden, die wij iederen
dag gebruiken, komen ons wel voor den geest, maar ze zijn
alle besmeurd door de zeer ijdele dingen dezer wereld. Niets
meer wil ik zeggen, dan dit alleen, dat ons beloofd wordt de
aanschouwing der Schoonheid" ....a)
De groote menigte der menschen echter behoeft een\' anderen
weg dan de „via rationis" om tot God en tot de waarheids-
kennis te komen. In zijne groote barmhartigheid heeft God
in de Christelijke religie den weg der „auctoritas" gebaand. *)
Het subject van deze „auctoritas" is voor Augustinus nu eens
de katholieke Kerk, dan weer Christus Jezus, of het Vleesch-
geworden Woord, soms ook de heilsfeiten der Godsopenbaring,
in hunne authenticiteit gesteund door het gezag der H. Schrift.
Die „auctoritas" is deels redelijk, deels zedelijk van karakter.
Maar de practisch-zedelijke impulsen, die van de sfeer der
„auctoritas" uitgaan, overheerschen toch.
Dat alle onontwikkelden, wanneer zij over God en de eeuwige
dingen iets weten willen, deze autoriteit niet ontberen kunnen,
spreekt vanzelf.
Voor al degenen, die van de problemen der wetenschap
geen verstand hebben, is er zelfs niet anders mogelijk, dan
dat zij hun geheele leven blijven onder de autoriteit van een
oprecht en ongeschokt geloof.
Soms gaat Augustinus onder den machtigen invloed van
het antieke intellectualisme en van de Neoplatonische ver-
heerlijking van kennis en contemplatie zóó ver, dat hij aan
eenvoudige geloovige zielen, die niet in staat zijn de kronke-
lingen van het pad te volgen, waarlangs het redelijk denken
wil doordringen tot het wezen der „vrije en zeer goede weten-
schappen," de gelukzaligheid in dit leven durft ontzeggen.
Hoe reiner en zedelijk-verhevener de eenvoudige geloovige
op deze wereld geleefd heeft naar de eischen der goddelijke
autoriteit, des te spoediger zal hij hiernamaals het volle heil
genieten van de aanschouwing Gods.2)
Evenwel, niet enkel voor de onontwikkelden, ook voor de
mannen van hooge beschaving heeft de „auctoritas" rijke be-
loften van een gelukzalige toekomst in. Daarvan weet Augustinus
uit eigen levenservaring te getuigen. Hij behoorde zelf zeker
niet tot die enkele zielen, die van nature reeds het sterke
voedsel der „ratio" konden verdragen en in het abstracte denken
ontvlieden konden aan de banden der zinnelijke wereld,\')
welke zoo licht vleugellam dreigt te maken, wannneer men
opstijgen wil tot het geestelijk zonnelicht. \')
Ontzaglijk veel heeft de weg der autoriteit in Augustinus\'
leven beteekend.
Was het niet, naast de bekoring der idealistische philosophie,
de „auctoritas" der katholieke Kerk, welke hem door zijne aan-
raking met Ambrosius verloste uit de kwellende en wanhopige
onzekerheid van het sceptische denken? 1) Was het niet de
„auctoritas" der Openbaring Gods, die Augustinus van de
bereikbaarheid der hoogste waarheidskennis verzekerd maakte?2)
Was het niet de „ auctoritas" van de zedelijke eischen der
H. Schrift, welke hem zóó levendig van zijne moreele zwak-
heid overtuigde, dat hij tot het breken met een leven in de
zonde gedreven werd?
Augustinus heeft voorwaar uit eigen levenservaring alle
reden, om van de waarde der „auctoritas", in en met de
Christelijke religie gegeven, niet gering te denken.
De goddelijke „auctoritas" komt tegemoet aan de zinnelijke
gebondenheid van den natuurlijken mensch door de empirische
feiten der heilsgeschiedenis. Op die wijze zocht de goddelijke
Voorzienigheid aanknooping van de zwakheid der menschen-
ziel om ze te sterken en op te heffen tot de onverderfelijke
en onlichamelijke dingen der intelligibele wereld.3) Voor de
3 ) De vera Rclig., capp. 24, 50.
-ocr page 155-ontwikkelde en aan het redelijk denken onverdeeld toegewijde
zielen loopt de „via auctoritatis" vanzelf in de „via rationis" uit.
„Fides" en „auctoritas" hebben geen andere bestemming dan om
de kranke zielen op te leiden tot de redelijke contemplatie,
waarin de volle kennis der waarheid begrepen is. x) En die
kennis der waarheid is het eeuwige leven.1) .
De levensidealen van Augustinus bleven kort na zijne „be-
keering", en ook kort na zijnen doop nog, geheel en al Pla-
tonisch. In deze levensperiode is hem Christus wel een
autoriteit in zijn leven geworden;2) maar alle schatten van
wijsheid en kennis zoekt hij bij dezen Christus nog niet: hij
acht die veeleer bij Plato en Plotinus verborgen.3) Bij zulk
een zienswijze kan van de idee eener Christelijke wetenschap
natuurlijk geen sprake zijn.
Op de „via auctoritatis", door de heilsopenbaring der
Christelijke religie, kan de menschenziel het geloof herkrijgen
in de kenbaarheid der waarheid en kan zij verder ook de
deugd verwerven, waardoor ze aan de boeien der zinnelijke
wereld ontkomt, na door de wonderbare kracht van de „mys-
teriën" des Christendoms op eenmaal van alle bevlekking
gereinigd te zijn. Doch dan is het einde van dien weg des
gezags ook bereikt. Dan moet de „via rationis" hem verder
brengen tot de zalige hoogten der aanschouwing Gods.
En wat geschiedt dan op dien weg van het redelijk denken?
1 a> Dc mor. Feel. Oath., c. 25, (§ 47).....Aeterna igitur vita est ipsa
cognitio vcritatis . ..
2 ) Contra Acad., 1. Ill, c. 20, § 43. ... mihi autcm certain est nus-
quam prorsus a Christi auctoritato discedero; non cnim repcrio valentio-
rem...
3 ) Contra Acad., ibid., ... apud Platonicos mo interim quod sacris
nostris non repugnet, reporturum esse confido.
Zoekt de rede daar met heiligen schroom door te dringen
in de diepten van het Christelijk geloof? Is het een streven
naar een einteiligere, quod credimus"? *)
Niets daarvan! Den weg der rede te bewandelen, beteekent:
philosopheeren, redeneeren, zooals de idealistische wijsgeeren
in de Grieksch-Romeinsche wereld dat plachten te doen.
Philosopheeren over de problemen der verschillende weten-
schappen, redeneeren over het wezen der dingen, over de
realiteit der ideeën, der normen 1) en over het eenig wezenlijke
van dimensie en modulatie in de dingen der zinnelijke wereld.2)
Op den weg der rede heeft men te doorwandelen de
schilderachtige boschpartijen van het Platonisch idealisme
met al de kronkelpaden der dialectiek. Daar heeft men op
te stijgen tot die abstracte hoogten van Pïthagoras\' getallen-
leer, 3) en ook af te dalen in de diepten van het eigen ziele-
leven, opdat in de redelijke beschouwing van de „ ratio" zelve
het afschijnsel van de hoogste Rede in al haar maat en vorm
en orde en schoonheid gevonden worde.
Niet bij het licht van Gods Woord poogt Augustinus in
het IIe boek van de Ordine de verschillende wetenschappen
1 s) De vera Iïelig., capp. 29—32, waarin veel over do normen voor onze
aesthetische oordcelen gesproken wordt.
2 ) De Ord., 1. II, c. 15. In his igitur omnibus disciplinis occurrebant
ei omnia numerosa, quae tarnen in illis dimensionibus manifestius cmine-
bant, quas in se ipsa cogitando atque voluendo intuebatur verissimas;
in his autem, quae sentiuntur umbras earum potius atque vestigia recolebat..
te zien, maar veeleer bij het licht van Plato\'s en Pythagoras\'
idealen.
De aanschouwing Gods is het einddoel des levens. Zoolang
echter Augustinus dat ideaal van het gelukzalige leven geheel
in den zin der antieke wijsbegeerte opvat en de Godsidee
met de ideeën Waarheid, Schoonheid, Eenheid, Summus
Modus vereenzelvigt, moet ook de weg tot verwerkelijking van
dit levensideaal wel in wezen wijsgeerig blijven.
De „via rationis" heeft in den grond der zaak niets Chris-
telijks, al is Augustinus ook nog zoo vast overtuigd, dat zij
tot het ideale Christelijke leven (voor ontwikkelden) voert.
Wanneer de „via auctoritatis" op dezen weg der rede uit-
loopt, dan is het zeer te vreezen, dat ook de invloed en
werking dier „auctoritas" nieuw-Platonisch zal worden vertolkt.
Met zulk een Neoplatonische vertolking hebben wij te doen,
waar Augustinus het voortschrijden op den weg der autoriteit
als een vorderen in zedelijke zelfreiniging opvat, waarbij
Christus door zijn verheven voorbeeld en zijn goddelijke leer
de „auctoritas" vertegenwoordigt. Soms denkt hij zich die
reiniging der ziel meer gelijk vele latere Neoplatonici en gaat
hij, onder den invloed eener religieuze cultuur, welke het
mysterieuze verheerlijkte, zich in de taal der veel verbreide
mysteriëngodsdiensten uitdrukken. De geheimzinnige inwijdings-
handelingen tot voorbereiding voor een mystieke ecstase ver-
dringen dan de activiteit van het zedelijk streven. 1)
Op deze wijze kan de beteekenis der Christelijke religie
nimmer tot haar recht komen. Vele verhoudingen worden
zoodoende radicaal omgekeerd. Het is dan niet de antieke
cultuur, die met haar algemeene openbaring opleidt en voor-
bereidt tot het heil in Christus, maar het is juist de „aucto-
ritas Christi", welke dan voorbereidt tot de zegeningen der
antieke intellectueele cultuur. Dan is het niet meer zoo, dat
de wijzen en verstandigen als de kinderkens moeten worden
om het Koninkrijk der hemelen te kunnen ingaan, maar veeleer
omgekeerd zóó, dat de kinderkens moeten worden als de
wijzen en verstandigen om te kunnen genieten de volheid
van zaligheid in het Koninkrijk Gods. Niet de zedelijke be-
oordeeling beheerscht en doordringt dan de logische en aes-
thetische, maar de logisch-aesthetische maakt de zedelijke van
zich afhankelijk.
God en de ziel — de beide voorname objecten der echte
philosophie, — begeert Augustinus kort na zijne „bekeering"
te kennen. Ik meen hem geen onrecht te doen, wanneer
ik zeg, dat hij in die begeerte vooral streeft naar de kennis
van de Platonische idee en van de Pythagoreische „numerus"
langs een\' moeizamen weg van abstracte redeneering.
„C\'est donc au christianisme que toutes ces discussions
philosophiques nous amènent", meent Boissier x) van de wijs-
geerige Dialogen van Cassiciacum te kunnen zeggen.
Met meer recht had hij evenwel in plaats van „Christianisme"
Platonisme en Pythagoreïsme kunnen schrijven. Veel dichter
is Thimme 2) bij de waarheid, als hij zegt, dat Augustinus in
Cassiciacum niet als „werdender Christ" maar als „werdender
Platoniker" moet worden beoordeeld.
Alleen mag niet vergeten worden, dat voor den gewezen
hoogleeraar in de rhetoriea daarin in het minst geen tegen-
stelling zit. .Werdender Platoniker" is bij hem geheel het-
zelfde als Christen, die naar het ideaal der volmaaktheid streeft.
Augustinus is door God gegrepen en het wonder van Gods
genade, dat in Milaan in hein gewerkt was, geeft ons ten
volle het recht, hem in Cassiciacum een\' Christen te noemen.
Maar alles wordt en groeit nog in zijne ontvankelijke ziel.
Hij vermag nog niet de perspectieven te zien, die het opvolgen
van Paulus\' vermaningen in Bom. 13 hem opent. En de
consequentie van zijne erkenning, dat Gods genade hem tot
gehoorzaamheid aan de eischen van Eom. 13 bracht, ontgaat
hem nog geheel met betrekking tot het intellectueele levens-
ideaal.
Hoe hoog wij ook het Christelijke in Augustinus onmiddel-
lijk na zijne „bekeering" mogen waardeeren, van de ontwikke-
ling der idee eener Christelijke wetenschap kan bij hem in
die periode nog geen sprake zijn. De universeele beteekenis van
de Christelijke religie is hem daartoe nog te zeer verborgen;
en de diepte der kloof tusschen Christendom en antieke in- l
tellectueele cultuur heeft hij nog in \'t geheel niet gepeild.
Er moest nog een tweede „bekeering" volgen in Augustinus\'
leven: een bekeering van het cnthusiasme voor de antieke
philosophie tot de biddende overdenking der H. Schrift; *)
een bekeering van Platonische idealen tot de echt-Christelijke
levensdiepte en waarheidsverzekerdheid; een bekeering van de
zelfgenoegzaamheid van het wijsgeerig idealisme tot den oot-
moed van het intellectueele leven uit genade alleen.
Langzamerhand is deze tweede „bekeering" in Augustinus\'
denken openbaar geworden. De eerste sporen er van laten
zich ook in die verhandelingen, welke hij ie Cassiciacum schreef,
wel vinden. Zijn vrome moeder was op de villa van .Vere-
cundus te dicht in zijne nabijheid, dan dat hij niet soms iets
van die tegenstelling tusschen den Ghristelijken ootmoed en
den eigenwaan der philosophen zou gevoeld hebben. Te
midden van zijne ingespannen pogingen, om het ideaal van
den Griekschen wijze ook zedelijk te realiseeren, is Augustinus
gebroken. Bom. 13, dat hem bij zijne bekeeringscrisis zoo
veel licht gegeven had, dreef hem aanvankelijk nog keer op
keer den weg der werken op. Maar als hij dan met bescha-
ming gevoelde, hoe weinig zijn breken met het vroegere leven
hem nader gebracht had aan zijn ideaal, mocht hij in de
nachtelijke uren op die eenzame villa ook wel eens meermalen
tot die stemming komen, welke alleen de inspiratie van het
Christelijk genadeleven schenken kan.
„Verhoor mij, verhoor mij, verhoor mij, o God," zoo roept
hij dan hartstochtelijk uit, „als zij, die tot U de toevlucht
nemen, U vinden moeten door het geloof, geef Gij dan dat
geloof. Of door deugd, geef Gij dan die deugd. Of door
wetenschap, schenk Gij dan zelf die wetenschap!" *)
De biddende overdenking der H. Schrift en het nauwere
contact met de vromen der katholieke Kerk waren de beide
middelen, die God gebruiken wilde om Augustinus in de eerste
jaren na zijne „bekeering" gedurig dieper in te leiden in de
absolute en universeele beteekenis van het Christendom. Tijdens
zijn tweede verblijf in de stad Rome na den dood zijner
moeder werden de invloeden der kerkleer op zijne gedachten-
wereld steeds sterker. Van jaar tot jaar leefde hij meer in
het katholieke Christendom in, vooral sinds hij in de bestrijding
der Manicheeën aan de Kerk zijne diensten bood.
Op Verecundus\' villa kende Augustinus maar één verlangen:
de kennis der waarheid. En wel denkt hij zich daar die be-
geerlijke waarheidskennis meest als de aanschouwing van de
ideeën der intelligibele wereld, geheel in Platonischen zin,
doch soms wordt reeds dan die kennis, waarin het gelukzalige
leven culmineert, als de visie van den drieëenigen God om-
schreven. *) Hoe meer Augustinus gaat leven uit de Christelijke
belijdenis, des te duidelijker krijgt ook zijn waarheids- en
kennis-ideaal een\' Christelijken inhoud en wordt het ten slotte
niets anders dan contemplatie der Triniteit.1) Ook het feit, dat
hij al in de eerste jaren na zijne „bekeering\'\' niet zelden
nauwkeurig tusschen „veritas" en „pater veritatis" onderscheidt,
is uit trinitarische gedachten te verklaren. De eenheid van
de ideeënwereld, de idee van Waarheid, Goedheid en Schoon-
heid als hoogste ken-object, wordt dan niet meer met God
geïdentificeerd, maar de geheele intelligibele wereld wordt
dan besloten gedacht in den Logos, Die Gods wijsheid is, en
in het vierde Evangelie van Zichzelven zeide: „Ik ben de
Waarheid." 2) Ja, in zijn de Magistro staat Augustinus al zóó
vast in de overtuiging, dat Christus alleen de Waarheid is,
dat hij niet aarzelt te zeggen, in plaats van „in interiore homine
habitat veritas":3) Christus woont in den inwendigen mensch.4)
1 ") Verg. vooral de vcra Iielig., capp. 7 en 55. Cap. 55 is het zeldzaam
schoone slothoofdstuk van dit geschrift, dat Gourdon in zijn reeds meer
aangehaalde Essai over Augustinus\' bekcering diens «premier livre nettement
chrétien» noemt (1. c., p. 82).
2 ) De beata Vita, § 34; de vcra Eelig., c. 36.
3 *) Zoo in de vcra Eelig., c. 39.
4 ) De Magistro, c. 1.....an apud Apostolum non legisti, Nescitis
-ocr page 162-Die Christus, Die in het binnenste woont, kan den mensch
alleen tot waarachtige kennis brengen. *) De ideeën sluimeren
in ons, de normen van ons oordeelen liggen in ons. Mensche-
lijke leermeesters kunnen door Ondervraging en onderricht
alleen ons er toe aansporen, tot onszelf in te keeren, het
innerlijk licht der waarheid te raadplegen, en den eenigen
Leermeester Christus, te hooren.2)
„Dien hemelschen Leermeester te beminnen en te kennen
is het gelukzalige leven, dat wel allen luide verzekeren te
willen zoeken, maar weinigen slechts mogen er zich in ver-
heugen, het waarlijk te hebben gevonden." 1)
Uit zulk een voorstellings- en uitdrukkingswijze blijkt dit
althans zeker, dat Augustinus, toen hij zoo schreef, veel sterker
in de overtuiging leefde, dat ook de vervulling van des men-
schen intellectueele behoeften binnen de sfeer der Christelijke
religie gelegen was, dan in de eerste maanden na zijne „be-
keering". Zelfs komt hij er dan toe, de ware, Christelijke religie
de haven te noemen, 2) waarin het naar waarheid dorstend
gemoed rust vinden kan, in stede van de philosophie aldus te
omschrijven, zooals hij in de inleiding van zijn de beata Vita
had gedaan. 3)
1 ) De Mag., c. 14. Deze hemelsche Christus, Die als de inwendige
Leermeester der waarheid in iedere menschenziel wordt voorgesteld, heeft
overigens met den historischen Christus, Die door woord en daad de bc-
deeling der «auctoritas» inleidde, niet veel meer dan den naam gemeen.
2 ) De mor. Eecl. Cath., c. 34, § 74.....[jam videbitis]____quid inter
superstitionis sirenas, et portum religionis intersit.
-ocr page 163-Met deze beslistere waardeering van de Christelijke heils-
oeconomie als binnen hare grenzen omsluitende al de schatten
der hoogste wijsheid, ging een strenger vonnis over den eigen
hoogmoed en over de groote zonde der zedelijk-verantwoorde-
lijke persoonlijkheid gepaard. Want als ook de schatten dei-
waarheid in de Christelijke religie zijn begrepen, moeten ze
wel meer en meer het karakter van genadegaven krijgen.
Voor wie dat gevoelt, wordt straks al het hartstochtelijk zoeken
naar waarheid, gelijk de idealistische wijsgeeren dat deden,
nog tot zonde. De zonde van het zelf willen grijpen, hetgeen
slechts geschenk Gods kan zijn. In het zedelijke had Augus-
tinus reeds bij zijne „bekeering" aan die zonde kennis gekregen:
in het redelijke ging hem thans het licht daarover op.
Uit dien nieuwen blik op zijn jagen naar het ideaal van
den Platonischen wijze vloeide van zelf een minder geest-
driftige verheerlijking van Plotinus\' idealisme voort. Hij kreeg
een open oog voor de gevaren van die pliilosophie, welke
door hare dualistische kennisleer den geest des menschen zoo
licht in de trotsche gedachte verwart, dat de menschenziel
van nature van één wezen is met de Godheid, daar immers
zoowel God als de ziel slechts object van intellectueele aan-
schouwing kunnen zijn.
Nu leerde Augustinus ook ideeën waardeeren onafhankelijk
van de personen, die ze dachten. Die ideeën kunnen op
zichzelf waar zijn, terwijl zij in den mond van den wijsgeer
toch één groote leugen zijn. Hoe zeer de Platonistische wijs-
geeren de kennis der waarheid ook nabij mogen komen, hun
wijsheid is slechts vrucht van hoovaardige gissingen 2) en zij
missen alle gezag, om anderen tot waarachtig inzicht te kunnen
brengen. Plato\'s geschriften zijn meer aangenaam om te lezen,
dan machtig om te overtuigen. 1)
Voor het deel krijgen aan het ideale, gelukzalige leven
komt het er ten slotte niet op aan, iets waars te zeggen op
zoet klinkende wijze, doch hierop, of men tegenover God in
de ware verhouding staat.2)
Langzamerhand werd voor Augustinus de persoonlijke weder-
geboorte de groote voorwaarde tot het verkrijgen van zekere
kennis en waarachtig inzicht.3) Omdat door den zondeval
het menschelijk geslacht in Adam van God is afgevallen, is
er herschepping noodig, opdat de zielen kunnen terugkeeren
tot den hoogsten God en daarin ook eerst geraken tot de
veelbegeerde kennis der waarheid.4) De natuurlijke, „oude"
mensch kan nooit de waarheid vinden, want hij ziet alles
scheef en verkeerd. De door Gods groote genade in Christus
herboren zielen schrijden langs verschillende trappen voort
tot de hoogste waarheidskennis, die in de contemplatie van
het Drievuldig Wezen Gods haar hoogtepunt vindt.5)
Bij zulke besliste uitspraken over de beteekenis der ware
religie is de idee eener Christelijke wetenschap mogelijk, ja
noodzakelijk geworden. De Christelijke heilsoeconomie wordt
nu allesbeheerschend, daar ze het werk der- schepping, door
den zondeval bedorven, principieel herstellen wil.
2 ®) Wat baat den Platonisten al hun philosophceren over do heilige,
onzienlijke dingen, als zij niet «in philosophia consccrantur* [de vera Rclig.,
c. 7)? ----Qui autcm bonum et appetendum fatentur, cognoscant Dcum
et óedant Deo____(de vera Rclig., c. 4).
3 \') De vera Rclig., c. 23, .... in anima por Dei gratiam regenerata ...;
c. 26, .... Nonnulli autem____renascuntur interius.
4 ) Over den zondeval van Adam, en in hem van het gehccle menschelijk
geslacht, wordt gesproken in de vera Rclig., capp. 28, 37.
5 ) De vera Relig., c. 26. De zeven trappen van het herboren leven
van den nieuwen mensch worden hier beschreven.
De ware religie is niet langer de nederige dienares der
wijsbegeerte: zij neemt nu ook de idealen der wijsbegeerte
zóó in zich op, dat al de schatten der waarheid binnen hare
perken komen te liggen. Hoe prijst Augustinus met nadruk
de Christelijke religie, wijl in haar het benauwend conflict
tusschen den populairen godsdienst en de wijsbegeerte der
geestesaristocraten, — waardoor het Paganisme in al zijne
openbaringen gekenmerkt werd, — geheel en\' al is opgeheven.
Alleen voor den diep ingeleiden geloovige kan in de
contemplatie der Triniteit tevens ook het ware licht opgaan
over de problemen der wereldkennis.
____Qua trinitate quantum in hac vita datum est cognita,
omnis intellectualis et animalis et corporalis creatura, ab
eadem trinitate creatrice esse inquantum est et speciem suam
habere et ordinatissime administrari, sine ulla dubitatione
pcrspicitur.2)
Deze beschouwing over de kennis van de objecten der
„vrije wetenschappen" bij het licht der trinitarische Godskennis
verschilt ingrijpend van de Platonisch-Pythagoreïsche beschrij-
ving van het wezen der wetenschappen, zooals wij die bij
den philosoof van Cassiciacum aantroffen.3) ln de wijsgeerige
Dialogen van 386 is de wereldkennis hoogstens opleidend tol
de Godskennis; in de vera Religione is deze wereldkennis zeer
duidelijk vrucht van de trinitarische Godskennis.
Het is mij onbegrijpelijk, hoe Naville de ontwikkeling van
-ocr page 166-deze positief-Christelijke lijn in Augustinus\' denken vóór zijne
wijding tot het kerkelijk ambt kon negeeren, en verkeerdelijk
een volkomen eenheid in de beschouwingen van den kerkvader
tusschen de jaren 386 en 391 kon onderstellen. *)
Voordat de beslommeringen der kerkelijke bediening Augus-
tinus in beslag namen, was zijne overdreven geestdrift voor
de wijsbegeerte in haren nieuw-Platonischen vorm reeds aan
het kwijnen. Juist in die jaren tusschen zijne „bekeering"
en zijne priesterwijding begon die tweede bekeering in zijn
leven door te werken, van welker noodzakelijkheid ik heb
gesproken.
Hij beleed wel aanvankelijk reeds de leer der toenmalige Kerk,
maar nog weinig verstond hij hare diepte. Zeer veel van den
ouden antiek-wijsgeerigen zuurdeesem wist hij eerst uit zijn
denken nog niet uit te zuiveren. Zoo worstelde Augustinus
na zijne „ bekeering" om zijne bekeering.
Na zijne eerste „bekeeringwaarbij hij vooral philosoof
meende te. worden, moest hij nog léeren, dat de reiniging
der ziel, gelijk die voor de visie Gods noodzakelijk is, nog ver
van volkomen is te achten, als er is gebroken met het leven
in de wellusten des vleesches en de ijdele streeling der
rhetoren-roemzucht.
Ook de hoovaardigheid en de ijdele nieuwsgierigheid van
dat Platonische denken zelf met al zijn esoterische wijsheid
moest hem nog als een groote zonde op zijne ziel gaan drukken.2)
\') Adr. Naville, Saint-Augustin. Étude sur Ie dcvcloppcment de sa
pensee jusqud l\'époque de son ordinaton, Gcn&ve, 1872, p. 69.
5) In de vera Religione is telkens sprake van do zonden der philosophen:
superbia, invidia, inanis jactantia en curiositas. Verg. c. 4.....nee
curiositate aut inani jactantia impediantur quo minus agnoscant, quid
intersit inter... etc.....Aut si.hoc [scil. Christiani fieri] non ... facercnt,
in superbia et invidia remanentes, nescio utrum possent ad ca ipsac quao
appetenda et desideranda esse dixerant, cum istis sordibus viscoque rovolaro.
Verg. ook c. 7.
Wie zal hem van de zonden van het Platonisch idealisme
verlossen? Ontzaglijke paradox! Hoe trouwer hij Neoplato-
nisch philosoof wordt, des te vreeselijker wordt de zondige
bevlekking zijner ziel! Hoe dichter zijn denken hem brengt
aan de ideeën der intelligibele wereld, des te verder geraakt
zijne ziel van \'de aanschouwing der hoogste Harmonie!
Nu wordt hem het dialectische denken zonder meer hol
en ijdel. De ban van het antieke intellectualisme is gebroken,
nu het religieus-zedelijk kriterium der waarheid het eenig-
geldende is geworden.
Vergis ik mij niet, dan is na zulk een\' diepen weg van
voorbereiding in Augustinus\' denkleven de knechtsgestalte
van den vernederden Heiland verschenen. Als de hoogmoedige
denker niets meer kan, dan werkt en schenkt de nederige
Jezus alles.*)
Zoo werd voor Augustinus de waarde der Christelijke religie
absoluut en universeel in hare verlossingsbeteekenis voor den
ganschen mensch naar zijn voelen, willen en denken. De
centrale functie der Christelijke religie kon zich van nu af
doorzetten in zijn gansche bewustzijn en in zijn wereld-
bewustzijn hem tot de vorming van een Christelijke wereld-
beschouwing drijven. Van dat oogenblik af is Augustinus
Christen-denker geworden.
Slechts het theïsme der Christelijke belijdenis kan hem de
wereld verklaren. Bij alle wetenschappelijk onderzoek leeft
de bede voortaan in hem: Sol justitiae, illustra nos!
\') Verg. Confess., 1. VII, c. 18.
-ocr page 168-AFDEELING II,
HOOFDSTUK II.
De Christen-Denker en de antieke Wetenschap.
De periode van het eigenlijk gezegde Augustinisme begint
eerst met het tijdstip, waarop de zoon van Monnica voortaan
bisschop van Hippo wezen zal. Na het jaar 396 blijft Augus-
tinus zichzelf in zijne hoofdgedachten merkwaardig gelijk. Dan
is zijne geestesontwikkeling niet meer op den voet te volgen,
omdat zijn voelen en denken tot rijpheid schijnt gekomen. J)
Althans in zijne verhouding tot de intellectueele cultuur
zijner dagen en in zijne gedachten over kennis en wetenschap
weet hij dan, wat hij wil.
De eerste jaren van het laatste decennium der IVe eeuw,
toen hij het presbyter-ambt bekleedde, vormen met recht de
overgangsperiode, waarin die vastheid van lijn in zijne be-
schouwingen voorbereid werd. Want eenerzijds leerde hij in
die jaren door zijn kerkelijk ambt het katholieke Christendom
veel intiemer kennen, dan toen hij nog als bespiegelend wijs-
geer de leer der Kerk tot voorwerp zijner overpeinzingen
maakte. Anderzijds hield de bestrijding van het Manicheïsme,
\') Ook zijn wij practisch wel gedwongen, zijne geschriften uit dezo
laatste periode zonder onderscheid door elkander aan to halen, omdat
zijne hoofdwerken volgens zijn eigen opgaven de vrucht zijn van vele
jaren arbeid en hij nu eens aan het ecne, en dan weer aan het andcro
placht verder te schrijven. Do geschiedenis van het ontstaan van de
Trinitate en de Civitatc Dei in hunne onderlinge chronologischo verhou-
ding is nog een probleem.
waaraan hij in deze jaren niet weinig tijd besteedde, zijn oog
ook wijd geopend voor de cultureele waarde des Ghristendoms
en de groote beteekenis eener wereldbeschouwing, in welke
ook voor verstandelijke behoeften bevrediging is te vinden.
Het ambt van presbyter bracht hem in nauwe aanraking
met de eenvoudige geloovigen, voor wie alle wijsgeerige vragen
in de hoogste mate onbelangrijk schenen en die gedurig weer
voor hunne practische nooden Augustinus\' aandacht vroegen.
Voor een eenzijdige minachting der intellectueele cultuur be-
waarde hem echter steeds zijn diep opgevatte bestrijding van
het Manicheesche dualisme. Al sprak hij ook reeds in 390
zijne ernstige grieven tegen den hoogmoed, den naijver en de
ijdele nieuwsgierigheid der Platonische wijsgeeren meermalen
uit, nooit zijn toch zijn eigen principieele beschouwingen on-
afscheidelijker samengeweven met de fundamenteele denk-
beelden der Platonisten dan juist in die jaren, toen hij bij
zijne aanvallen op de Manicheesche wijsheid het Platonisch
idealisme geen oogenblik missen kon. Vooral door zijn pole-
miek tegen het Manicheïsme werden verschillende Neoplato-
nisclie gedachten meer en meer even zoovele geliefkoosde
stukken van hel Augustinisme; zooals b.v. de negatieve op-
vatting van het kwade met het daaruit voortvloeiende blijde
optimisme in de waardeering der wereld en in de theodicee,l)
de herhaalde lofprijzing van do schoonheid van den kosmos,
die door disharmonieën in enkele bijzondere deelen slechts kan
worden verhoogd, en de gedurige verheerlijking van vorm en
maat en orde als het wezenlijke in den vollen zin des woords.
Nouiuusson, la Philosophic dc Saint Augustin, Paris, 1S6G, Totno
Ü) p. 332. Ébloui par la beauté dc 1\'univcrs, laquello, suivant une maxime
Kntiquc, ne peut ètre sans son contraire; touché de la justico distributive
Dieu, rillustro évöquc seinblo perdro de vuo lo dogmo do la chute,
pour se reporter cxclusivement aux termes do l\'optimismo ancien. Verg.
contra Faust. Manich., 1. XXI, §§ 5-8; de Natura Boni, c. 8.
De bisschop van Hippo, die onder inspiratie van Plato en
Plotinus eenmaal zóó ondubbelzinnig het idealisme heeft in-
gedronken, kan nooit als een „engherziger Sektenmensch" x)
in eenzijdige bekrompenheid de wijsgeerige problemen van
kennis en wereld en leven negeeren. Al brengt hem de praktijk
van het ambt ook in een andere sfeer, waarin het Christen-
dom absoluter in zijne heilsnoodzakelijkheid verschijnt en vele
wetenschappelijke kwesties niet zelden het karakter van beuze-
lingen aannemen, omdat zij hoegenaamd niets bijdragen kunnen
tot de eeuwige gelukzaligheid der menschenzielen.
Dat de eischen eener practische Schriftverklaring voor een
eenvoudig gehoor den bisschop van Hippo er dikwijls toe
brachten aan het begrip „wetenschap" een ethisch-religieuzen
inhoud te geven, spreekt vanzelf.2) Doch tegelijkertijd bleef
Augustinus ook in de principieele vragen van wereldkennis en
wijsbegeerte als Christen-denker het levendigst belangstellen.
Op verschillende terreinen van arbeid en in verschillende
levenskringen kwam Augustinus steeds op eigenaardige wijze uit.
Wel verre van dit bijzondere aanpassingsvermogen als leidend
tot incongruïteit en schijnbare tegenstrijdigheid der uitspraken
te veroordeelen, gevoel ik daarin veel meer de veelzijdigheid
van Augustinus\' rijken geest te prijzen, die in zoo veler nooden
zich kon inleven, zonder aan de diepste harmonie van zijn
eigen geestelijke gesteldheid afbreuk te doen.
Nooit is de bisschop van Hippo door zijne veranderde
levensomstandigheden of door zijn steeds diepere ervaring
van de scherpe tegenstelling tusschen Christendom en wereld
\') Zoo Eucken, in Lebcnsanschanungen der grossen Denker, Leipzig,
V■■zyS\'ïtl\' (j.912, S. 2l4j
") Enarrat. in Psalm. 98, ad legcm Dei pertinet scientia quam te
voluit habero...; Sermo 112, de Tcmpore, [Tom. 10, p. 273, Lcuv. Ed.];
Scientia vera est, a diaboli servitio, quod suut peccata, reccdere...
een verachter der cultuur geworden. Als hij het vele goede
prijst, dat de barmhartige God in deze verdorven wereld met
al hare ellende nog heeft gelaten, dan vergeet hij niet ook
de macht van het menschelijk vernuft te roemen, dat zoo
groote vorderingen heeft weten te maken in velerlei kundig-
heden, in nijverheid en industrie, in landbouw, scheepvaart,
dichtkunst, schilderkunst____ En ook in den lof der weten-
schap blijft hij niet achter! Met welk een scherpzinnigheid
heeft de mensch niet groote kennis verkregen van verhoudingen
en getallen en van de banen der sterren! „Quam multa
rerum mundanarum cognitione se impleverit, quis possit eloqui,
maxime si velimus non acervatim cuncta congerere, sed in
singulis immorari?" Zelfs is ten slotte in de wijze, waarop
door philosophen en ketters hunne dwaalbegrippen en onware
beschouwingen verdedigd werden, het groote vernuft der
menschelijke natuur ongetwijfeld nog te waardeeren. *)
Het verdient bijzondere aandacht, dat Augustinus het 70°
levensjaar reeds achter zich had, toen hij in het zooeven aan-
gehaalde hoofdstuk uit het laatste boek van de Civitate Dei
op zulk een treffende wijze de cultuur als gave van Gods
algemeene genade naar waarde zocht te schatten. Het be-
zonnen oordeel van den Christen-denker in zijne grijsheid is
ons daarin gegeven. De Neoplatonische verheerlijking van
de schoonheid en harmonie in het natuurlijke leven, zooals
hij die vroeger menigmaal tegenover het pessimisme der Mani-
cheesche wereldwaardeering stelde, is hier verdiept door het
echt-Christelijk besef, dat al hetgeen in scheppings- en cul-
tuurleven zoo zeer te bewonderen is, zonder uitzondering
behoort tot de genadegoederen Gods. Vernuft en scherp-
\') Zoo in de Civit. Dei, 1. XXII, c. 24, waarin Augustinus eens
spreken wil «de natura mentis humanao, qua ista vita mortalis ornatiir,
non de fidc atque itinere vcritatis, qua illa iinmortalis acquiritur.»
zinnigheid, een breede letterkundige en wetenschappelijke ont-
wikkeling trokken den bisschop van Hippo altijd aan, waar
hij die ook ontdekte, hetzij bij ketters of heidensche philo-
sophen. Nog in Epist. 231, van welken brief de Benedictijners
vermoedden, dat hij eerst in het jaar 429 geschreven was,
meldde hij aan Darius, dat de groote eloquentie van dezen
hem had verrukt, en de geheele brief draagt er bovendien
ook duidelijk genoeg de sporen van, dat de hoogbejaarde
bisschop de paganistische letterkunde nog niet vergeten is.
Men kan uit Augustinus\' correspondentie gemakkelijk nagaan,
dat de lust om litterair en rhetorisch te schitteren, hem ook
als eerbiedwaardig bisschop nog wel eens parten speelde, uit
den aard der zaak meestal tegenover paganistische intellec-
tueelen, maar toch ook wel eens tegenover mede-geloovigen.
Deze algemeene opmerkingen over Augustinus\' cultuur-waar-
deering tijdens zijne bisschoppelijke periode dwingen onmid-
dellijk tot belangstelling voor de bespreking der vraag, hoe
deze Christen-denker heeft geoordeeld over de antieke weten-
schap, de encyclopaedische wetenschappen en de philosophie;
en hoe over elk van deze in het bijzonder. De principieele
opvatting van Gods algemeene genade als dragende het gansche
wereldleven waarborgt een veelzijdige belichting van het pro-
bleem: Christendom en cultuur.3) En de waardeering voor
de cultuur, die bij den kerkvader vaak zoo onwillekeurig aan
het licht komt, blijkt ook diep genoeg om alle vrees weg te
nemen, dat Augustinus ooit over de cultuur zou hebben kunnen
oordeelen als een blinde over de kleuren.
H. Reuter geeft in zijne Augustinische Studiën *) de gedachten
van den bisschop van Hippo over de waarde der wereldsche
wetenschap weer in twee reeksen van waardeeringen, die
elkander vrijwel telkens uitsluiten: de eene reeks van Augus-
tinus\' uitspraken ontkent in meer of minder krasse termen
de waarde der antieke wetenschappen, de andere slaat het
nul der wetenschappen daarentegen soms zeer hoog aan.
Reuter meent die wisseling in Augustinus\' oordeel hieruit
te moeten verklaren, dat diens leven ons nog tot zijn laatsten
snik toe de worsteling openbaart van het „Weltkind" met
het „Gotteskind" in hem. Deze verklaring der schijnbare
tegenstrijdigheden in Augustinus\' waardeering der antieke in-
tellectueele cultuur moge al niet onjuist zijn, dan toch on-
genoegzaam. Er zit veel meer systeem achter de tegenstelling
in Augustinus\' oordeelen, dan Reuter blijkbaar vermoedt.
Augustinus heeft verschillend, gunstiger of gestrenger, over
de antieke wetenschap geoordeeld, al naarmate hij meer aan
de wetenschap zelf in haar streven naar waarheid en in hare
daarbij reeds verkregen resultaten dacht, of meer de persoon-
lijkheden van degenen, die de wetenschap beoefenden, in het
oog vatte. Wanneer hij de wereldsche wetenschap niets waard
acht, kunnen wij er van verzekerd zijn, dat hij achter die
wetenschap aan den persoon, aan de persoonlijke nooden en
het persoonlijke leven van den beoefenaar dier wetenschap
denkt. En waar hij meer geneigd is het nut der wetenschappen
te prijzen, daar beschouwt hij gedurig die wetenschap als
\') Gotha, 1887, S. 451 f.f.
-ocr page 174-cultuurverschijnsel, dat ook den geloovige nog resultaten biedt,
welke zijn te gebruiken in oprechte vreeze Gods.
Zoowel bij de beoordeeling van de encyclopaedische weten-
schappen als bij de waarcleering der antieke philosophie blijft
deze onderscheiding tusschen de wetenschap als zoodanig en
de personen van hare beoefenaars van kracht.
Wij zullen haar tot recht begrip van Augustinus\' houding
tegenover de cultuur dan ook doorloopend laten gelden: De
onderscheiding is er zulk eene, die de bisschop van Hippo
uit de Christelijke religie en ook uit de antieke cultuur putten
kon. Hij werd eigenlijk van beide kanten gelijkelijk tot die
onderscheiding gedrongen. Dat maakt haar zoo natuurlijk
en bij ons onderzoek zoo ongezocht dienstig tot verheldering
van het recht begrip van Augustinus\' gedachten.
In het hoofdstuk over de Hellenistisch-Romeinsche weten-
schap heb ik er op gewezen, hoe in de antieke wereld van
Augustinus\' dagen alle wetenschappelijke en wijsgeerige studie
maar één groot doel had, n.1. het gelukzalige leven. \') Alle
kennis en wetenschap had ten slotte slechts waarde, in zoo
ver zij lot dat levensdoel, waarnaar iedere mensch van nature
zegt te verlangen,2) iets bijdragen kon.
Uit deze overheersching van practische motieven bij de
-ocr page 175-wetenschappelijke ontwikkeling in de laatste periode der
Grieksch-Romeinsche Oudheid alleen reeds zou het begrijpelijk
wezen, dat Augustinus bij de waardeering der antieke weten-
schap zoo gemakkelijk tot de beoordeeling van de religieus-
zedelijke gezindheid van den wetenschappelijken denker over-
gaat of het nut der wetenschappen afmeet naar de waarde,
die zij hebben voor de zaligheid der ziel. Augustinus bleef
een kind van zijn\' tijd, en naar den geest zijns tijds kwam
het niet zoo zeer op de verworven kennis, als wel op de
gelukzaligheid van de kennende persoonlijkheid aan.
Van den anderen kant heeft ook het Christendom er niet
weinig toe bijgedragen om zijne neiging nog te versterken, den
persoon van den wetenschapsman steeds achter zijn wetenschap
te zien. De algemeene openbaring bleek ook daarin weer op de
bijzondere aangelegd. De vraag naar het heil der menschenziel,
die de antieke intellectueele cultuur zoo in het centrum placht te
stellen, vond in Christus haar eenig rust-gevend antwoord.
Buiten de ware, Christelijke religie is er geen zaligheid moge-
lijk. 1) Bij zulk een centrale waardeering van zielenood en
zieleheil in het Christendom wordt het voorzeker ten volle
begrijpelijk, dal Augustinus als Christen-denker zich vaak
dwingen moet tot eene onderscheiding, zooals hij die in de
Civitate I)ei, 1. XXII, c. 24, maakte tusschen de „natura mentis
humanae, qua ista vita mortalis ornatur" en de „lides atque
iter veritatis, qua illa immortalis acquiritur."
Slechts door voor het oogenblik volkomen af te zien van
de gelukzaligheid der ziel,2) — geheel tegen den geest dei-
antieke cultuur in — en ook slechts door buiten beschouwing
\') De Givit. Dei, 1. X, c. 32. Haec est religio, quae universalem
continet viam animao liberandae; quoniam nulla nisi hac libcrari potest.
Haec est cnim quodam inodo regalia via, quae una ducit ad regnum...
") Een tusschenzin, als dio in het hierboven gccitcerdo uit Epist. 87,
-ocr page 176-te laten de religieus-ethische gezindheid van den wetenschap-
pelijken onderzoeker, — geheel tegen het gezichtspunt, waartoe
de Christelijke religie uiteraard hem dringen moest, — kon
Augustinus den lof der cultuur bezingen en het nut der
wetenschappen onomwonden prijzen. Maar als het hem dan
ook gelukt was, zich tot de waardeering der wetenschap als
zoodanig voor een oogenblik te beperken en de antieke in-
tellectueele cultuur op zichzelve te beschouwen als een gave
van Gods algemeene genade, zag hij aanstonds de groote
lijnen en het juiste verband tusschen algemeene en bijzondere
openbaring. Hij begreep, hoe de Christelijke religie moest
worden gezien als hebbende een\' achtergrond in het wereld-
leven. De algemeene openbaring Gods was op de bijzondere
aangelegd. Daarom moest ook de wereldkennis nog bijdragen
tot zuiverder inzicht in de diepten der ware religie. Ook
Augustinus kende de beeldspraak, die Or.igenes zoo met voor-
liefde gebruikte, dat de kunsten en wetenschappen in de
Grieksch-Romeinsche wereld waren als het vaatwerk der
Egyptenaren, dat door de kinderen Israëls uit het land hunner
dienstbaarheid werd medegenomen ten gebruike bij den dienst
huns Gods.*) Wanneer Augustinus den Christen wetenschap-
pelijke studiën aanbeveelt, doet hij dat dus niet, omdat de
wetenschap een doel in zichzelve hebben zou, maar omdat ook
zij nog strekken moet tot verheerlijking Gods, en tot ver-
heldering der religieuze kennis bevorderlijk kan zijn.
Natuurlijk is de waarde van-al de encyclopaedische weten-
schappen der antieke cultuur lang niet even groot. Dit zal
het best duidelijk worden, door in korte trekken Augustinus\'
(Emcrito), voorkomt: quamquam non ibi saliis animac constituta sit, —
zegt zoo veel.
\') Contra Faust. Manicli., 1. XXIÏ, § 91; de Doclr. Christ., 1. II, c. 40.
-ocr page 177-latere verhouding tegenover elk dezer encyclopaedische weten-
schappen nader te teekenen.
Voor de grammatica, in den zin van litteratuurgeschiedenis,
en voor de rhetorica heeft de bisschop van Hippo doorgaans
de minste waardeering. De wetenschappen, waar de groote
menigte der beschaafden in de cultuurwereld zijner dagen het
hoogste mee wegliep, had hij, (evenals trouwens reeds ernstige
philosophen ook buiten den invloed der Christelijke religie),
leeren schatten op haar juiste waarde. Tot de echte geleerden,
wier geest zich bezighoudt met „magnarum rerum quaestiones"
zijn de grammatici en rhetoren niet te rekenen.x)
Van de grammatica in den engeren zin van spraakkunst,
zooals Augustinus blijkens Soliloquiorum lib. II, c. 11, deze
wetenschap soms opvatte, moge Reuter terecht geoordeeld
hebben, dat de bisschop van Hippo haar voor ieder kerkelijk
theoloog onontbeerlijk achtte, daar hij toch in staat moest
wezen, de H. Schrift in de oorspronkelijke talen te lezen,2) —
de grammatica in den meer algemeenen zin van litteratuur-
geschiedenis 3) beschouwde Augustinus ongetwijfeld later als
een wetenschap van weinig reëele waarde. Wat zal de studie
van die „ontelbare en goddelooze fabelen, waarvan de ge-
dichten der ijdele poëten vol zijn," \') den Christen kunnen baten?
Maar al te lang was Augustinus zelf onder de bekoring der
Latijnsche letterkunde geweest. Dikwijls klaagt hij in zijne
bisschoppelijke periode er over, dat hij te laat met de bestu-
deering der H. Schrift is begonnen, doordat de onheilige liefde
voor de profane litteratuur hem maar niet wilde loslaten. *)
Beter dan iemand anders kende hij uit eigen ervaring de ge-
varen van de klassieke litteratuur. 1) Toen zijn ziel zich
dagelijks meer ging verlustigen in de eenvoudige schoonheid
der H. Schrift, kreeg hij steeds dieper afkeer van die letter-
kundige geleerdheid, waarop de Grieksch-Roineinsche beschaafde
wereld zoo prat ging.
Alleen over de zuivere geschiedbeschrijving, welke in de Ordine,
1. II, c. 12, als een onderdeel der grammatica werd beschouwd,
valt het bisschoppelijk oordeel gunstiger uit. In den brief
aan Memorius 3) wordt de historie onder de „literae liberales"
van werkelijke beteekenis geacht. In de eenvoudige, objectieve
mededeeling van geschiedkundige gebeurtenissen 2) wordt aan
de waarheid het minste te kort gedaan. En hoe dichter in eene
der vrije wetenschappen de waarheid benaderd wordt, des te meer
wordt daarin iets van de ware vrijheid openbaar, naar welke
die wetenschappen toch eigenlijk „liberales" heeten. Omdat
de historie bovendien te doen heeft met hetgeen gebeurd is
en niet ongedaan kan worden gemaakt, kan ze niet tot de
„humana instituta" worden gerekend. Ilaar object valt onder
de ordening der tijden, welker insteller en bestierder God is. 3)
Voor het recht verstand van de H. Schrift is de historie verder
1 ) De Trinit., 1. XIV, c. 11, (§ 14), ....in saecularibus literis, ubi
majoris fuit curac verborum intcgritas quam Veritas rcrum.
3 ) De Doctr. Christ., 1. II, c. 28 (fin.).
-ocr page 179-ook zeer dienstig. De chronologie van Christus\' leven b.v.
is met behulp van de algemeene geschiedenis het meest nauw-
keurig vast te stellen. \') Dat Augustinus de studie der ge-
schiedenis, die hij anderen zoo aanbeval, zelf ook niet verzuimd
had, blijkt overvloedig uit zijn groote werk de Civitate Dei.
Zoowel in het eerste, polemische gedeelte, als in het tweede,
positief-thetische, dat in de beschrijving der Christelijke heils-
geschiedenis een geheele dogmatiek bevat,1) toonde hij
rijkelijk te hebben geput uit al de bronnen, welke hem het
historisch, mythologisch en cultureel materiaal der oude wereld
boden.2)
Onder de historie, in zoover zij de ervaring van voorbij-
gegane geslachten boekstaaft, valt echter naar Augustinus\'
gedachte nog meer dan de beschrijving der geschiedenis van
volkeren en personen. Ook de zoogenaamde natuurlijke historie
moet er toe gerekend worden: de kennis van plaatsen, planten,
kruiden, dieren, delfstoffen enz.3) En wanneer eenmaal dit
alles onder de geschiedenis begrepen wordt, kan het niet be-
vreemden, dat Augustinus er soms toe komt, het gebied der
historie nog meer uit de breiden en er ook de beschrijving
van de tegenwoordige ervaring toe te gaan rekenen. Immers
de kennis van planten-, en dieren-, en delfstoffenrijk is goed-
deels kennis van nog waar te nemen objecten en verschijn-
selen en dus volstrekt niet alleen kennis op grond van geloof-
1 \') Voor do juiste opvatting van het karakter van Augustinus\' hoofd-
werk, verg. E. Tkoeltsch, Awjtulin, die Christliche Antifa itnd das Mittel-
alter, (Historische Bibliothok, Band 3(3), München und Berlin, 1915, S.
16-17, Anm.
2 ) Verg. Hans Becker, Augustin, Studien xu schier geistigen Ent-
wicklung, Leipzig, 1908, S. 108.
waardige getuigenissen omtrent waarnemingen en ervaringen
uit vroegere tijden. In het 39e hoofdstuk van het IIe boek
van de Doctrina Christiana, waar eene samenvatting van de
voorafgaande hoofdstukken gegeven wordt, luidt dan ook de
nadere omschrijving van de geschiedwetenschap aldus: „historia
rerum, vel praeteriti temporis, vel praesentis ad sensus corporis
pertinentium, quibus etiam utilium artium corporalium expe-
rimenta et conjecturae annumerantur". Zelfs krijgt in dat woord
„conjecturae" de geschiedwetenschap betrekking op de toe-
komst. De ervaring van wetmatige orde overal in het rijk
der natuur brengt tot vermoedens aangaande den loop der
dingen in de toekomst. x)
Wat de bisschop van Ilippo nu van de studie der natuur-
lijke historie voor den Christen denkt? Hij wil niet ont-
kennen, dat zij een nuttige zijde heeft en b.v. over vele
woorden en namen en beeldsprakige gedachten in de H.
Schrift licht kan schenken. Dit is, wat haar studie voor-
zeker den onderzoeker van Gods Woord aanbevelenswaardig
maakt.2) Bovendien moet ook tegenover de aanvallen des
ongeloofs door Christenen front gemaakt worden. Daartoe
moeten er steeds meerderen degelijk onderlegd zijn in de
empirisch-physische wetenschappen.3) IJverig heeft Augus-
tinus zelf in zijn De Genesi ad Literam gepoogd als een
echt apologeet te bewijzen, dat geloof en wetenschap in de
kwestie van den oorsprong der wereld niet met elkander in
tegenspraak zijn. Dat hij de groote moeilijkheden, aan zulk
een taak verbonden, zelf ernstig gevoeld heeft, blijkt wel
hieruit, dat hij jaren lang met deze verhandeling is bezig
geweest, 1) en toen het manuscript eenmaal gereed was, duurde
het nog weer een tijd, vóór hij het werk durfde publiceeren.2)
Doch hoe nuttig ook ter verdediging van het Christelijk
geloof, — om de ongeloovige wetenschapsmannen te dwingen
tot de bekentenis, dat het Christendom der katholieke Kerk
geen „kulturfeindliche Macht" is en ook om de eenvoudige
geloovigen gerust te stellen door de kritiek van het ongeloof
in hare onhoudbaarheid te laten zien,3) — Augustinus wacht
er zich niettemin wel voor, de waarde van de studie der
natuurlijke historie of der physisch-empirische wetenschappen
te overdrijven. Hij weet maar al te goed, dat er in de natuur-
wetenschappelijke beweringen zijns tijds zoo heel veel slechts
hypothese is en geen echte wetenschap.4) Met het oog op
dat hypothetisch karakter van zoovele natuurkundige beschou-
wingen behoeft de Christen dan ook weer niet bang te zijn
om in de natuurlijke historie en de daarmee verband houdende
wetenschappen met sommige bijzondere dingen onbekend te
wezen. Het is genoeg, als de Christen van dit ééne vast
overtuigd is, dat er geen andere oorzaak voor al de geschapen
dingen, zoowel voor hemelsche als voor aardsclie, voor zien-
lijke als onzienlijke, kan gevonden worden, dan de goedheid
van den Schepper, den eenigen en drieöenigen God.B)
Op dit punt van onze uiteenzetting vinde ook de schets
van Augustinus\' verhouding tegenover de astronomie een plaats.
Immers zelfs het empirisch deel der sterrekunde valt onder
de ruime definitie der historie volgens de Doctrina Christiana,
1. II, c. 39.
Er zijn aanwijzingen te over voor, dat Augustinus in zijn
latere leven voor de studie der astronomie maar weinig meer
gevoelde. Hij achtte deze wetenschap te nauw verbonden
met de astrologie en de bijgeloovigheden der „mathematici\'\',
waarin hij ook zelf een tijd lang verstrikt was geweest,
dan dat hij hare bestudeering zonder meer voor aanbevelens-
waardig had kunnen houden.
Is het niet merkwaardig, dat hij in de opsomming der
encyclopaedische wetenschappen, welke hij zich, blijkens
Betrad., 1. I, c. 6, in 387 nog vóór zijn\' doop voorstelde in
korte geschriften stuk voor stuk te behandelen, aan de sterre-
kunde in \'t geheel geen plaats gaf? Dit ontbreken van de
astronomie in de lijst der wetenschappen mag niet aan een
geheugenfeil van den bejaarden bisschop worden toegeschre-
ven. Het geeft hoogstwaarschijnlijk historisch getrouw de
stemming van den kerkvader kort na zijne bekeering weer.
Reeds toen wilde Augustinus geen bijzondere aandacht meer
wijden aan de astronomie, ongetwijfeld omdat hij uit eigen
ervaring maar al te goed wist, hoe licht men van de
echte astronomie tot de gevaarlijke dwalingen der astro-
logen en mathematici verviel.2) Als om strijd spanden de
wijsgeeren in de antieke cultuurwereld zich in, de weten-
schappelijke basis van de astrologie met hare toekomstvoor-
zeggingen aan te toonen. Het antieke wereldbeeld verbood
geen man van wetenschap in Augustinus\' dagen, aan de astro-
logische voorspellingen geloof te hechten. De algemeen-ver-
breide, z.g. „wetenschappelijke" beschouwing van het Universum
begunstigde veeleer dat geloof. \') Daarenboven gaf de toe-
nemende invloed van het Oriëntalisme in de Hellenistisch-
Romeinsche cultuur aan de astrologie ook nog meer en meer
een religieus karakter. De religiositeit, die de grootste be-
koring over de geesten oefenen ging in het laatste tijdperk
der antieke cultuur, kende aan hemelsferen en hemelgeesten
een centrale plaats en een allesbeheerschende beteekenis toe.
Augustinus ware geen antiek cultuurmensch in den vollen
zin des woords geweest, indien hij niet voor een\' tijd ook
door deze astrologische religiositeit, die met de pretentie van
een wereldgodsdienst de cultuur-centra der Hellenistisch-Ro-
meinsche wereld overstroomde, was meegevoerd geworden.
Doch daaruit verlost, ziet hij als Christen-denker dan ook
zoo diep en klaar het ontzettende gevaar van zulk eene
\' v
religiositeit, die een fatalistische berusting of een zelfver-
lossing door mysteriën-inwijding predikte. Daarom trachtte
de kerkvader in zijn latere leven het geloof in de astrologie
met inspanning van al zijn kracht te ondermijnen. Veel
strenger oordeelde hij in dit opzicht b.v. dan in later eeuw
Thomas Aquinas, die zich herhaaldelijk in zijne Summa Thco-
logiae moeite gaf, de redelijkheid van het geloof in toekomst-
voorspellingen op grond van waarneming der hemellichamen
te bewijzen.2) De „doctor angelicus" greep eenvoudig terug
op Aristotelische beschouwingen, waar hij den invloed der liemel-
-----
\') Verg. Dr. J. de Zwaan, Antieke Cultuur om en achter het Nieuwe
Testament, Haarlem, 191 ü, blz. 39 v.v.
\') Verg. zijn Summa Sacr. Theol., (cd. in IV Tomis, Antverpiao, 1576),
Pars prima, Qu. 115, artt. 3 en 4; pars ßoeunda, A, Qu. 9, art. 5; pars
secunda, B, Qu. 95, Art. 5.
lichamen op de aardsche dingen poogde te verklaren \') en
had met de daemonische macht van de astrologische religio-
siteit over een geheele cultuur-sfeer niet te rekenen, gelijk
Augustinus. Met betrekking tot de waardeering der astrologie
weet Thomas dan ook wel, dat Augustinus niet geheel aan
zijn zijde staat. Hij moet het in dat verband nog al eens
uitspreken: „sed contra est quod Augustinus dicit"----
De bisschop van Hippo moge ook al op een enkele plaats
in zijne geschriften ruimte gelaten hebben voor de mogelijkheid
eener redelijk-wetenschappelijke verklaring van de waarheid
van sommige astrologische voorspellingen,1) in den regel spot
hij met dat gevaarlijk bijgeloof. En wat hij zelfs in zulk
een stemming nog genoodzaakt is als waar te erkennen van
de toekomstvoorzeggingen der astrologen, schrijft hij toe aan
een „instinctus occultissimus, quem nescientes humanae
mentes patiuntur." Een geheimzinnige inblazing van verlei-
dende geesten acht hij dus het waarzeggend vermogen van
sommige sterrenwichelaars. Daemonen kunnen soms over
de tijdelijke dingen veel weten, „deels door fijner waarnemings-
vermogen, deels doordat zij etherischer lichamen met zich
om dragen, deels ook door scherpzinnig vermoeden op grond
van rijke ervaring, in een lang leven verworven, deels ook
doordat zij het van de heilige engelen gehoord hebben, die
het op hun beurt weder van den almachtigen God zelf ver-
namen" .... Voor een goed Christen is dat waarheidsmoment
in de astrologie, zoo gaat Augustinus dan verder, in den grond
der zaak juist het meest gevaarlijk. Tegen de mathematici,
die werkelijk de waarheid zeggen, mag men wel het meest
op zijn hoede zijn, want zij brengen argelooze zielen onder
den invloed der daemonen. \')
Bij zulk een hartstochtelijk verzet tegen de astrologie, dat
ook elders in Augustinus\' geschriften herhaaldelijk voorkomt,2)
kan het welhaast niet bevreemden, dat de kerkvader ook voor
de studie der echt wetenschappelijke astronomie maar bitter
weinig geestdrift meer overhoudt. In de Doctrina Christiana,
1. II, c. 29, zegt hij van de sterrekunde, „in zooverre zij met
geenerlei bijgeloof is verbonden, dat zij den geloovigen onder-
zoeker der H. Schriften niet veel, ja bijna niets kan helpen
en door nuttelooze inspanning veeleer zelfs schade doet."
Bij de vraagstukken, waarin een Christen gerust onwetend
mag zijn, worden in het Enchiridion ad Laurentium ook die
gerekend „de motu atque ordine et defectibus siderum" (c. 9).
En nu de andere dier beide wetenschappen, die volgens
de catecliizandis Rudibus, c. 9, zich niet met belangrijke pro-
blemen bezighouden: de rhetorica, steeds met de letterkunde
ten nauwste verbonden. Deze kunst van wèl te spreken
heeft Augustinus later door de wijze harer beoefening in
het antieke cultuurleven zoo scherp mogelijk veroordeeld.
Men leze slechts in de Confessiones de beschouwingen, die
hij ongeveer in 400 neerschreef bij de belijdenis van de
zonden zijner eigen rhetoren-praktijk. Het is wel op goede
gronden, aan de eigen vroegere levenservaring ontleend, wan-
neer hij in het laatste boek van de Doctrina Christiana zoo
ernstig waarschuwde: „Cavendum est, ne fugiant ex animo,
quae dicenda sunt, dum attenditur ut arte dicantur." Toch
is er zelfs aan deze wetenschap, die zoo gemakkelijk een kunst
van „ijdel woordverkoopen" wordt, nog wel een goede, nuttige
zijde.1) Men kan ook met haar nog de waarheid dienen.3)
Zoo is de schoone vorm in de prediking voorzeker niet gering
te schatten. 2) Immers de H. Schrift zelve toont ons b.v. in
Paulus\' brieven en in O. T.-sche profetieën voorbeelden te over
van echte welsprekendheid.3)
Dat Augustinus het goede in de rhetorica nooit wilde ver-
smaden, heeft hij ook in zijn eigen geschriften tot op het
laatst van zijn leven genoegzaam bewezen. „Sie sind voll
der glänzendsten Wortspiele und Redefiguren, wie sie in da-
maliger Zeit wohl allgemein in den Rednerschulen gelehrt
wurden, aber nur von einem solchen Genius, wie Augustin
es war, in der vollendetsten Forin gebraucht werden konnten." u)
De dialectica is er in den cyclus der wetenschappen eene,
1 ) De Doctr. Christ., 1. IV, c. 1. [rhetorica praecepta quae in scholis
saecularibus et didici et docui]... non quod nihil habeant utilitatis ....
3 ) De Doctr. Christ., 1. IV, c. 7.
-ocr page 187-welker waarde Augustinus altijd hoog gewaardeerd heeft. Uit
niets blijkt, dat hij in later tijd met de geestdriftige omschrij-
ving der dialectiek in de Ordine zou hebben gebroken. *) In
de dialectiek zijn vele ware stellingen te leeren en zonder
haar is ieder wetenschappelijk dispuut onmogelijk.2)
Deze wetenschap, die niets anders bedoelt, dan „consequentia
demonstrare, seu vera veris, seu falsa falsis", vreest de „doctrina
Ghristiana" dan ook nimmer.3) Zonder in haar geschoold te
zijn, kan men ook nooit met vrucht theologische onderwerpen
behandelen.4) Kan men, vasthoudend aan de definitie Vvan
dialectica als „peritia disputandi", zelfs Paulus niet een\' dia-
lecticus noemen, die in Athene toch immers ook over de
hoogste levensvragen handelde met Stoïsche en Epicureïsche
philosophen? 5) Ja, mag in idealen zin ook Christus zelf niet
een dialecticus heeten, waar Hij streed met de Farizeeën en
Sadduceeën in Jeruzalem\'s straten?
De bisschop, die aldus pleiten kon voor de waarde der
dialectiek, was ook zelf in die wetenschap een man van groote
reputatie. Een onverdacht getuige hebben wij daarvoor in
den paganistischen grammaticus Maximus van Madaura, die in
een schrijven aan Augustjnus {Epist. 1G, § 3) uitroept: „Ik
bid u, vir sapientissime, dat gij — zonder de hulp uwer
machtige welsprekendheid, waardoor gij bij allen beroemd zijt,
en ook zonder de Chrysippeïsche (vernuftig Stoïsche) argu-
\') De Ordine, 1. II, c. 13. De dialectica is de diseiplina diseiplinarum.
Haec docet docero, haec docet discere: in hac seipsa ratio demonstrat
atque aperit quae sit, quid velit, quid valeat. Seit scire----
") Contra Acad., 1. III, c. 13, § 29.
a) Contra Crcscon. Gramm., 1. I, c. 20.
<) De Doctr. Christ., 1. II, c. 31.
8) Contra Crcscon. Gramm., I. I, c. 14.
Contra Crcscon. Gramm., 1. I, c. 17.
menten,*) waarmede gij pleegt te strijden, en met terzijde-
stelling van de dialectiek, die haar krachten gebruikt om alles
omver te praten,.... maar onomwonden mij duidelijk maakt,
wie die God is, dien gij, Christenen, als uw eigendom vin-
diceert" . . . . 1)
Nog rest ons met betrekking tot de encyclopaedische weten-
schappen een korte bespreking van Augustinus\' verhouding
tot de musica, de geometria en de arithmetica. Het zijn de
wetenschappen, die met de „ratio numeri" te doen hebben.2)
Het oordeel daarover is bij den kerkvader over het algemeen
zeer gunstig. Het is geheel naar den geest van zijnen Plato-
nischen tijd, wanneer hij op deze wetenschappen, die met
vaste verhoudingen in getal en maat, met zekere denkwetten
en met logisch-dwingende resultaten in kennis brengen, liefst
het meeste licht laat vallen.
Deze wetenschappen, zoo verzekert hij in de Doctrina
Christiana, 1. II, c. 38, kunnen geen bloot-menschelijke vin-
dingen zijn, want daarin heerschen ordeningen en wetten,~die
de wetenschappelijke onderzoeker kan opmerken en vinden,
maar nooit zelf maakt en ook nooit kan veranderen.3) Dat
3X3 = 9 is, is een vaste regel, waaraan niemand iets ver-
anderen kan.
De waarde van deze wetenschappen is ook voor den Christen
1 ) Vertaling volgens H. T. Karsten, Augustinus over het Godsrijk,
Haarlem, 1914, blz. 94.
2 ) Naar de indeeling der wetenschappen volgens deDoctr. Christ., 1. II,
c. 39, waar naast de «historia rerum» in den bekenden ruimen zin, de
«ratio disputationis et numeri■» genoemd wordt.
niet te onderschatten. Daarbij denk ik dan niet aan de toe-
lichting, die Augustinus zelf hierover geeft in de Doctrina
Christianu, 1. II, c. 16, waar hij het hooge belang der nauw-
keurige kennis van de „numeri" en van „nonnullae musicae
res" voor de allegorische interpretatie der H. Schrift roemt.
Blijkbaar wordt op die plaats aan die kennis een bijzondere
inhoud gegeven en niet aan de gewone ontwikkeling in de
musica, de arithmetica en de geometria gedacht, maar aan
een eigenaardige mystische getallenleer, waarvan de diepe
beteekenis in de antieke cultuurwereld door niemand be-
twijfeld werd.
Meestal omschrijft Augustinus het nut van de wetenschappen,
die door de „ratio numeri" worden beheerscht, meer in Pytha-
goreïsch-wijsgeerigen zin. In de vaste getal-verhoudingen, in
alle wetmatige orde openbaart zich iets van het eeuwige rijk
der waarheid. Grammatica, historia en rhetorica zijn niets,
vergeleken bij die wetenschap der getallen, welker beschouwing
langs langzaam klimmende paden soms stijgt tot de hoogere
geheimenissen der waarheid, — paden, waarop de wijsheid
zich vreugdevol openbaart.
Met die verheven bedoeling om tot het heiligdom der on-
veranderlijke waarheid zelf op te leiden, zette zich Augustinus
dan ook in 387 te Milaan reeds tot de behandeling van al
de encyclopaedische wetenschappen. Vol verlangen was hij,
om „per corporalia ad incorporalia quibusdam quasi passibus
certis vel pervenire vel ducere." 2)
Wat hij toen onder zulk eene bewerking der encyclopae-
dische wetenschappen verstond, is nog duidelijk te leeren uit
zijn de Musica, dat ons onder die bewerkingen slechts in zijn
geheel bewaard is gebleven. 1) Aan Memorius schrijft hij vele
jaren later2) in Epistola 101, § 3, over een werk de Rhytmo,
waarmede het geschrift over de musica wordt bedoeld en ook
zeer juist wordt gekenschetst. Want het gaat in dat werk
slechts over de rhytmische maatverhoudingen;3) om op die
wijze op te klimmen tot de vaste orde en de rhytmische
schoonheid der hoogste Waarheid.
Nu is het wel waar, dat de bisschop van Hippo in zijn
latere levensperiode niet meer met zoo veel voorliefde deze
Pythagoreïsch-Plotinische gradatie der kennis in zijne uiteen-
zettingen doorvoert, maar meer bewust-Christelijk over het
proces der kennis in geloofstermen spreekt. 4) Dit neemt
echter niet weg, dat hij ook in zijn\' lateren levenstijd vaak
nog teruggrijpt op de gedachten-schema\'s der antiek-idealis-
tische wijsbegeerte, voornamelijk in de theorie der kennis.
Alle gunstige oordeelvellingen over de waarde der antieke
wetenschappen, zooals wij die in verschillende werken van
den kerkvader aantroffen, zijn klaarblijkelijk dus niet moeilijk
samen te brengen onder het gezichtspunt, dat wij ons kozen,
• waarbij bij de beoordeeling van Augustinus\' houding tegenover
de antieke wetenschap voortdurend wèl was te onderscheiden
1 \') In 6 boeken, later in Africa voltooid.
2 ) In 409, volgens do Benedictijners.
3 ) De Musica, 1. I, c. 2. Musica est scicntia bene inodulandi----
4 ) Zie de Trinit., libri XII en XIII, waarin Augustinus bij het zich
indenken van de idee «kennis» yan de kennis van den uihvendigcn niensch,
die in de zinnelijk-zichtbare dingen opgaat, voortschrijdt tot do kennis
van den inwendigen mensch, waarbij de kennis des geloofs, de kennis van
het Evangelie der heilsfeiten de hoogste trap vormt, die onmiddellijk op-
voert tot de ware ivysheid, met welker beschouwing Augustinus boek
XIV aanvangt.
tusschen de wetenschappen als zoodanig met hare onder-
zoekingen en resultaten èn de persoon harer beoefenaars.
Zoolang de bisschop van Hippo zich van deze laatsten in
zijne beschouwingen kan abstraheeren, is zijn oordeel over
de antieke wetenschap in het algemeen zeer waardeerend,
behoudens enkele uitzonderingen met betrekking tot de gram-
matica, de rhetorica en de astronomie, uitzonderingen, die
uit bijzondere oorzaken gemakkelijk te verklaren bleken. De
wetenschappen zijn als vruchten der cultuur genadegaven en
de Christen heeft de roeping ze ook als zoodanig aan te
grijpen en te stellen in dienst der verheerlijking Gods. De
cultuur-schatten uit het Egypte dezer wereld mogen gebruikt
worden in de ware vreeze Gods.
Aldus onderrichtte Augustinus zijne lezers in de Doctrina
Christiana, 1. II, c. 40; maar juist op die plaats, waar de
wetenschappelijke studiën zoo onomwonden schijnen te worden
aanbevolen, komt ook zoo merkwaardig aan het licht, hoe hij als
vanzelf weer dadelijk achter de wetenschappen den persoon
van den wetenschapsman moet zien. Daarom laat hij op de
ruime waardeering der antieke cultuur onmiddellijk deze ernstige
waarschuwing volgen: „maar laat toch hij, die naar mijn
raad, ten dienste van het onderzoek der H. Schriften, op de
studie der antieke wetenschappen zich wil gaan toeleggen,
nooit het apostolisch woord vergeten: „de kennis maakt op-
geblazen, maar de liefde sticht." En laat hij ook wel bedenken,
dat hij nooit behouden kan worden, tenzij hij eerst pascha heeft
gevierd, hoe rijk hij ook uit het Egypte der cultuurwereld
moge uittrekken. Ons Pascha nu is voor ons geslacht, n.1.
Christus" (c. 41).
Zoodra Augustinus gaat denken aan de gelukzaligheid en
het behoud der ziel, moet hij, ter voorkoming van misverstand,
het nuttelooze der wereldsche wetenschappen wel in het licht
stellen. Zoo vergelijkt hij dan zelfs ergens die wetenschappen
met den draf, dien de zwijnen aten in het vergelegen land,
waar de verloren zoon uit het Evangelie zoo in ellende ge-
raakte, omdat er geen voedsel in zit ten eeuwigen leven.
Op den verheven naam van liberales disciplinae hebben deze
wetenschappen dan ook geen recht. Die betiteling der en-
cyclopaedische wetenschappen is voor Augustinus een uiting van
de hoovaardige verblinding van het antieke intellectualisme,
dat in den waan verkeerde, als zou verstandelijke ontwikkeling
de menschen waarlijk vrij en volkomen gelukkig kunnen maken.
Daarom vermijdt hij het woord ook liever en spreekt dikwijls
van ivereldsche geleerdheid in. plaats van van „artes libe-
rales." 2)
Van de ware „libertas" in de wetenschap kan eerst sprake
zijn bij iemand, die door den Zoon is vrijgemaakt. 3) Alleen
door Christus, die de Waarheid is, kan men leeren onder-
scheiden, wat de vrije wetenschappen „in se liberale habeant." 4)
Daarom kan men zonder Christus ook eigenlijk nooit volgens
de bekende Pythagoreïsch-Plotinische gradatie der kennis tot
de aanschouwing der hoogste waarheid naderen. Zonder
Christus zijn al die wereldsche wetenschappen meer waardevol
„ad exercenda ingenia, quam ad illuminandas vera sapientia
mentes." 5)
Maar wat ontbreekt dan aan de wetenschapsbeoefening van
-ocr page 193-hen, die er zich in de niet-Christelijke wereld aan wijden, dat
zij zoo vruchteloos blijken moet ten opzichte van het hoogste
levensdoel? Augustinus\' gedachten over deze vraag zijn het
best saam te vatten onder drie rubrieken. De wetenschaps-
beoefening der ongeloovigen is een scientia sine humüitate, ten
tweede ook een scientia sine caritate en ten derde een scientia
sine Christo.
Deze drie leemten in de wereldsche wetenschappen blijken
zoo dus inderdaad bezwaren tegen de religieus-zedelijke positie
van hen, die ze beoefenen.
Een „scientia sine humilitate." Een drang naar onderzoek
en een dorst naar kennis is den mensch ingeschapen en wie
daaraan toegeeft, behaagt zichzelf. Door groote ontwikkeling
neemt maar al te gemakkelijk het gevoel van eigenwaarde
toe en zeer velen komen tot een hoogmoedig roemen op hun
kennis onder de eenvoudige menschen, in plaats van ernstig
te onderzoeken, waaraan al hetgeen men als waar en zeker
kent, zijne waarheid ontleent.1) Aangaande de natuurkundigen
en astronomen wil Augustinus wel gaarne toestemmen, dat zij
op grond van hun wetenschappelijk onderzoek veel waars van
de schepping weten te zeggen. Zons- en maansverduisteringen
weten zij b.v. met de grootste nauwkeurigheid te berekenen
en te voorspellen. Maar dit is het noodlottige, dat zij in
hunnen hoogmoed „hun eigen zonsverduistering niet zien."
Zij keeren God, het waarachtige Licht huns geestes, den rug
loe. Van den Schepper, aan Wien de gansche creatie en
ook hun eigen onderzoekende geest, het aanzijn dankt, willen
zij niet weten. Bij al hunne ingespannen studie leven zij naai-
de begeerten huns harten, en hun trotsche eigenwaan, hun
\') De Doclr. C/irist., 1. II, c. 38. Quao tarnen omnia quisquis ita
dilcxcrit, ut jactaro se intcr impcritos velit, et non potius quacrero undo
B,nt vcra, quac tantummodo vcra esso pcrscnserit.
ijdele nieuwsgierigheid en hun groote eerzucht prikkelen hen
tot hun wetenschappelijk werk. *)
In de Confessiones, die wel als ééne doorloopende meditatie
over het bekende woord uit den brief van Jacobus: 1) „God
wederstaat de hoovaardigen, maar den nederigen geeft Hij
genade", kunnen beschouwd worden, heeft Augustinus geheel
zijn onbekeerde leven in al zijne uitingen als hoogmoedig ver-
oordeeld en ook zijn „superbia" in de studie der „doctrinae
quas liberales vocant" beleden.2) De hoogmoed is de vreese-
lijkste zonde der ziel en houdt zoo verre buiten het verheven
heiligdom, waar de mensch in stille aanschouwing der waar-
heid gelukzalig is. Daarom moeten zij, die in de heidensche
wereld wèl onderricht zijn in de wetenschap, voornamelijk de
grammatici en rhetorici onder hen, in de allereerste plaats
ijverig vermaand worden om het kleed van den Christel ijken
ootmoed aan te doen, indien zij bij het Christendom hunne
zaligheid gaan zoeken.3)
Bij voorkeur waarschuwt de bisschop van Hippo telkens
tegen de hoovaardigheid in de beoefening der wetenschap, door
zich aan te sluiten aan het Paulinische woord: „de kennis
maakt opgeblazen, maar de liefde sticht." Dit Schriftwoord
uit 1 Cor. 8 is een van zijne lievelingsteksten geworden.B)
Er ligt dan ook meer in dan de veroordeeling van den lioog-
2 ) Confess., 1. IV, c. 1. ... seducebamur et scducebamus, falsi atquo
fallentes in variis cupiditatibus, et palam per doctrinas quas liberales
vocant, occulte autem falso nomine rcligionis, hic superbi, ibi superstitiosi...
moed bij de wetenschapsbeoefening in de paganistische wereld.
Ook het tweede gebrek, dat haar aankleeft, wordt door dit
Schriftwoord duidelijk aangewezen. Bij de ongeloovigen blijft
alle wetenschap steeds een „scientia sine caritate". J) Zijleven
voor zichzelf en zoeken hun eigen eer. Zij begeeren niet door
hunne wetenschapsbeoefening te dienen, maar juist te heerschen.
Zij worden zóó zeer in beslag genomen door de dingen der
buitenwereld en de navorsching daarvan, dat zij altijd maar
over zichzelf heenleven en nooit in ernstig zelfonderzoek tot
de smartelijke ervaring van hun eigen zwakheden en zonden
komen. Waarom hun dan ook steeds de zonden van hoovaar-
digheid en liefdelooze zelfzucht verborgen blijven.2)
Toch is er, strikt genomen, maar één motief, dat bij de
wetenschappelijke studie voor Gods aangezicht bestaan kan:
het is de liefde, die een gave des H. Geestes is. De liefde
tot God in gehoorzaamheid aan zijnen wil en de liefde tot
den naaste, dien men met zijne kennis te dienen heeft, opdat
hij dichter kome bij de hoogste bestemming zijns levens. „De
wetenschap, welke tot dat verheven liefde-doel gebruikt wordt,
is veelszins nuttig, maar neemt ge haar op zichzelve zonder
zulk een doel, dan is zij niet enkel overbodig, maar zelfs
verderfelijk te achten." „Sic itaque adhibeatur scientia tam-
quam machina quaedam, per quam structura caritalis adsurgat,
quae maneat in aeternum, etiam cum scientia destruetur." 3)
Duidelijker dan door zulk eene vertolking van Paulinische
gedachten, waarbij hem ongetwijfeld telkens het hoofdstuk der
liefde (1 Cor. 13) voor den geest stond, kon Augustinus zich
wel niet van zijne vaste overtuiging rekenschap geven, dat
de wetenschap nooit een doel in zichzelve had. In deze be-
schouwing was hij tot op zekere hoogte één met den geest
van het geheele Hellenistisch-Romeinsche cultuur-milieu zijner
dagen. Maar terwijl de omringende cultuur steeds bij de
zaligheid van den enkeling staan bleef in de waardeering van
het hoogste doel der wetenschap, greep Augustinus als Christen-
denker veel hooger door zijne Christelijke beschouwing der
„caritas", die de meeste van alle is, waarin de geheele wet
wordt vervuld, waarin alle ware wijsbegeerte begrepen is
en het proces der wetenschap zijne heerlijkste voleindiging vindt.
Het derde groote gebrek van de wetenschapsbeoefening der
ongeloovigen sluit de beide andere eigenlijk in zich. De weten-
schap in de heidensche wereld is „sine humilitate" en „sine
caritate", juist omdat zij beoefend wordt zonder Christus. Van
wien anders is door den zondigen mensch het geheim der
nederigheid en der zelfverloochenende liefde zóó aangrijpend
te leeren als van den nederigen Heiland? Hij is de eenige,
die door den indruk van zijne verschijning en door de werking
van zijn Woord en Geest de nederigheid en de liefde in het
hart van den zondaar inbrengen kan. En bovendien is Hij
ook de Waarheid, die vrij maakt, die den wetenschappelijken
onderzoeker voorlicht en de waarheid doet vinden.2) Een
„scientia sine Christo" is een wetenschap vol van dwalingen.
Al heeft Augustinus doorgaans tegen de antieke wetenschap
in hare resultaten niet het minste bezwaar, bij de bespreking
van twee der encyclopaedische wetenschappen heeft hij met
nadruk te kennen gegeven, dat niemand zich bij hare beoefe-
ning van dwalingen kan vrijhouden, tenzij hij door Christus\'
genade gesteund en door het licht des H. Geestes bestraald
wordt. In zijn brief aan Memorius schrijft hij bij zijne be-
spreking van de geschiedwetenschap, dat hij niet begrijpt, hoe
iemand bij zijne historische navorschingen, ook al begeert hij
nog zoo zeer de waarheid te kennen, ooit aan dwalingen zou
kunnen ontkomen, indien hij van het licht des H. Geestes ver-
stoken is. *) En wanneer hij tegenover den Donatist Cresconius
het goed recht der dialectica bepleit en ten slotte den dialec-
ticus definieert als een „veritatis a falsitate discretor", voegt
hij daaraan onmiddellijk toe: „quod nisi divinitus adjutus pera-
gere non potest." 2)
Indien uit deze beide slechts terloops uitgesproken gedachten
een conclusie mag afgeleid worden, kan het slechts deze
wezen, dat niet alleen vrome en godverheerlijkende weten-
schapsbeoefening buiten de sfeer der Christelijke religie on-
mogelijk is, doch even goed een wetenschappelijke studie, die
tot zuivere kennis kan voeren. Het cultuur-goed der encyclo-
paedische wetenschappen is in geen enkel opzicht bij de on-
geloovigen veilig. De Christen moet het nemen en stellen
in den dienst van God, opdat het alles nog te schooner schittere
in het licht der ware godsvrucht en God nog verheerlijkt
worde in de gaven zijner bijzondere èn algemeene genade.
Slechts wie Christus kent, de Waarheid zelve, en in Hem ook
de „humilitas" en de „caritas" deelachtig werd, kan het ideaal
der wetenschap geheiligd hervinden. 1 Jij beoefent de weten-
schappen naar den gulden regel: „ne quid nimis" 1) en maakt
al het ware, dat hij vindt, dienstbaar „ad unius Dei laudem
atque dilectionem." \')
1 \') De Doctr. Christ., 1. II, c. 39.
*) De Doctr. Christ., 1. II, c. 38.
-ocr page 198-Evenwel, de cyclus der encyclopaedische wetenschappen
vormde de geheele antieke wetenschap nog niet. Ver boven
de waarde der encyclopaedische wetenschappen ging in de
Hellenistisch-Romeinsche cultuurwereld die der wijsbegeerte
uit. De wijsbegeerte was eigenlijk pas recht de ware weten-
schap. Zij streefde geen minder oogmerk na dan den mensch
de vervulling der hoogste levensidealen te brengen.
Ook tegenover de wijsbegeerte moet de bisschop van Hippo
zijne houding bepalen.
Nourrisson zegt van Augustinus, dat hij van de philosophie
als zoodanig, welke een zelfstandig zoeken der waarheid is,
nooit veel begrip gehad heeft, maar steeds van de eene be-
paalde philosophie tot de andere is overgegaan. *) Indien
daarmede bedoeld is, dat onze kerkvader bij philosophie altijd
aan een bepaald systeem van leerstellingen zou gedacht hebben,
is dit oordeel met betrekking tot den wijsgeer van Cassicia-
cum zeker onjuist. Voor hem is de wijsbegeerte een zoeken
naar waarachtige kennis en stelt zij dan ook eer problemen
over God en de ziel, dan dat ze scherp omlijnde beschou-
wingen zou voordragen of een bepaald systeem van ideeën
zou omvatten. Wel zit de inspiratie van het Neoplatonisme
voortdurend achter al die uitspraken over de philosophie,
maar het is meer een inspiratie dan een bepaald leersysteem.
Van den bisschop van Hippo geldt het echter wel, dat hij bij wijs-
begeerte in den regel aan de een of andere schoolphilosophie en
daarmede dus aan een bepaald cultuurverschijnsel gedacht heeft.2)
\') Nourrisson, I.c., Tome II, p. 286. Augustin, avant son baptöme,
s\'est moins attache îl la philosophie, qu\' îi une philosophie, la philosophio
de Manès tour îl tour, d\'Arcéailas ou de Platon. Baptisé, il n\'a plus
connu qu\'une philosophie chrétienne.
") Een enkelo uitzondering is op dezen regel wel te vinden: b.v. in
de Trimt., 1. XIV, c. 1, § 2, waar hij zich bij Pytiiagoras\' definitie
van philosophie aansluit, die haar liefde tot de wijsheid noemde.
Als Augustinus het kerkelijk ambt bekleedt, staat hij met
volle overtuiging op den bodem van het Christelijk geloof en
van dit standpunt uit beziet hij nu het gelieele antieke cultuur-
leven. In den stroom van de vaak zoo tegenstrijdige mee-
ningen der philosophen bevindt hij zich nu niet meer. Bij
het licht der goddelijke waarheid, die met indrukwekkende
eenstemmigheid door de schrijvers der kanonieke boeken wordt
voorgedragen, beschouwt hij thans de armzalige pogingen
der antieke cultuurmenschen om door de wijsbegeerte de
gelukzaligheid te verwerven. *) Wanneer hij dan over philo-
sophie spreekt, denkt hij aan bepaalde leerstellingen over
physica, ethica en logica. Naar deze indeeling in drieën,
welke hij van Plato afkomstig acht,2) laat hij herhaaldelijk
de dogmata der verschillende wijsgeerige scholen de revue
passeeren. Vooral in het VIIIe boek van zijn de Civitate Dei
en in zijn\' brief aan Dioscorus (Epist. 118), poogt hij een
overzicht te geven van de geschiedenis der wijsbegeerte. Tot
een onderzoek naar de kennis, welke Augustinus in zulke
overzichten aan den dag legt, zet ik mij nu niet. Zijn kennis
van de geschiedenis der philosophie was ongetwijfeld meest
tweedehandsch, en grootendeels aan Cicero ontleend. Ons
onderwerp vordert alleen, nader in te gaan op de vraag, hoe
de bisschop van Hippo over al die beschouwingen denkt in
verhouding tot het Christelijk geloof. Want dit stond voor
hem vast, dat de Christelijke religie zulke centrale overtuigingen
\') De Civit. Dei, 1. XVIII, c. 41.
\') De Civit. Dei, 1. VIII, c. 4, (Ed. Tauchnitz, 1807). Proindo Plato..
philosophiam ... in trca partes distribuit: unara moralcm, quac maxime
in actiono versatur; altcram naturalcm, quac contemplationi deputataest;
tertiam rationaleui, qua vcruni disterminatur a falso.
Verg. ook 1. XI, c. 25. Rohert Flint, in zijn Philosophy as Scicntia
Scicntiarum, Edinburgh and London, 1904, bestrijdt do juistheid van
deze traditioneelo meening (pp. 69—71) en schrijft do drieledige verdeeling
der philosophio liever aan DE Stoa toe (p. 8(j).
met zich bracht, dat zij ook in de drie stukken der philosophie
een beslissend woord mede moest spreken.
Augustinus\' eigenaardige levensgang en geestesontwikkeling
maakt het heel verklaarbaar, dat hij het Neoplatonisme als
de hoogstontwikkelde phase der antieke wijsbegeerte en als
het brandpunt van alle intellectueele cultuur in de Grieksch-
Romeinsche wereld beschouwde. Zijn kritiek op alle niet-
Platonische wijsgeerige meeningen stond reeds geheel vast,
toen hij nog Neoplatonisch philosoof was en zijne wijze van
argumenteeren daartegen is in wezen altijd dezelfde gebleven.
Zijne bestrijding van het mechanisch-atheïstisch atomisme en
van de hedonistische zedeleer van Epicurus; niet minder
ook zijne weerlegging van de materialistische (beter nog:
corporalistische) beschouwing over God en wereld, naast de
sensualistische kennisleer der Stoa was veel meer op Plato-
nische, dan op specifiek-Christelijke overtuigingen gegrond.
Zelfs Paulus\' scherp oordeel over de wijsbegeerte „secundum
elementa hujus mundi", in Coloss. 2:8, heeft Augustinus op
Stoïcijnen en Epicureeën toegepast in nieuw-Platonischen
geest.1)
In zijn\' belangrijken brief aan Dioscorus prijst hij telkens
de Platonisten, omdat zij de grove dwalingen dezer beide
scholen steeds zoo ernstig bestreden.2)
Al de dwaalbegrippen in de drie hoofdstukken der philo-
sophie, die ook in den aanvang der Christelijke aera zich
1 ) Verg. de Oivit. Dei, 1. VIII, c. 10. In tegenstelling met do «ele-
menta hujus mundi» ziet Augustinus dc transcendente ideeën derintel-
ligibele wereld.
2 \') Epist. 118, (Dioscoro), Lcuv. Ed., Tom. II, p. 90.
-ocr page 201-nog gelden deden, moeten op rekening van deze beide wijs-
geerige scholen worden gesteld. De Platonisten wendden wel
edele pogingen aan om die dwalingen te weerleggen, maar
zij slaagden niet afdoende, omdat zij Christus niet kenden,
het hemelsche „Voorbeeld van goddelijke nederigheid". Het
is enkel aan den invloed der Christelijke religie toe te schrijven,
meent Augustinus, dat in zijne eeuw de stem der Stoïsche
en Epicureïsche wijsheid zóó zeer verstomd is. *) De Platonici
zijn dan slechts de eenigen, tegenover wie den Christen een
ernstige overweging van het in te nemen standpunt betaamt.
De Peripatetici heeft Augustinus nooit afzonderlijk gewaar-
deerd, omdat hij met Plotinus van meening was, dat in den
diepsten grond de wijsheid van Plato\'s leerling, Aristoteles,
volkomen niet die van den meester overeenstemde.2)
Ook de Academici rekende hij gewoonlijk tot de echte Pla-
tonisten, 3) die hunne sceptische argumenten slechts methodisch
aanwendden om valscli dogmatisme te bezweren.
Nourrisson maakte zich inderdaad van dit gevoelen van den
kerkvader veel te gemakkelijk af, als hij het een bewijs van
Augustinus\' gebrekkige wijsgeerige ontwikkeling noemt, dat
deze zoo dwaas de nieuwe Academie op één lijn kon stellen
met het echte Platonisme. 4)
Op Cassiciacum was liet eenmaal een bijzonder punt in
een wijsgeerige discussie tusschen Augustinus en Alypius, of
de Academici achter al hunne sceptische allures een vaste
\') ... Qiios jam ccrto nostra actato sic obniutuisso conspicimus...
!) Contra Acad., 1. III, c. 19; verg. ook dc Civit. Dei, 1. IX, c. 4,
waar het heet: Platonici... sive Aristotclici, cum Akistothlks discipulus
Platonis fucrit, qui scctarn Pcripateticam condidit. En even verder:
advorsus Platonicos scu Pcripateticos.
3) Epist. 118, (Dioscoro), Lcuv. Ed., Tom. II, p. 90 B,... Idem quippe
Academici qui Platonici.
*) Nouhiiisson, La Philosophic de Saint Angiisiin, Paris, 18GG, Tomo II,
pp. 122—125, 290.
overtuiging aangaande de waarheid bezaten, die zij alleen niet
maar onbezonnen wilden voorleggen aan „ignotis vel non
purgatis animis." *) En bij die discussie blijkt het hem niet
onbekend te zijn, dat zeer beroemde philosophen van gevoelen
waren, dat deze kwestie aangaande de Academici niet met
zekerheid was uit te maken. Augustinus heeft er blijkbaar
wel dieper over nagedacht, dan Nourrisson vermoedde. Nog
bij het schrijven van het XIXe boek van de Civitate Dei wilde
hij geen partij kiezen tusschen de philosophen, die van de
nieuw-Academici geloofden, dat zij echte sceptici waren en
dezulken, die meenden, dat ze in den grond wel degelijk een
vaste overtuiging hadden.2) Juist omdat hij deze kwestie
van verschillende kanten bekeken had, kon hij het daarin niet
zoo beslist eens zijn met Varro, die tusschen de oude en de
nieuwe Academie een principieel onderscheid maakte, hoe
zeer deze geleerde overigens voor hem ook gezag hebben
mocht.3) Volstrekt niet alleen in den allereersten tijd na
zijne bekeering, op Gassiciacum, helde Augustinus tot het
gevoelen over, dat Arkesilaus, de stichter der nieuwe Acade-
mie, eigenlijk een echte Platonicus was, die om zijn sceptische
taktiek tegen de Stoa den naam kreeg van scepticus te wezen. 1)
Ook toen hij al wel vijftien jaren ongeveer bisschop was,
bleek hij nog dezelfde neiging in de beoordeeling der nieuw-
Academici te bezitten. Aan Dioscorus schrijft hij 2) over de
1 x) Contra Acad., 1. II, c. 13.
-ocr page 203-nieuw-Academici als aanhangers van het Platonisme. \') Om-
dat de visie der ideëele wereld alleen voor gereinigde zielen
mogelijk is, waren de mannen van de nieuwe Academie zoo
huiverig, den dogmatischen, idealistischen achtergrond van
hun denken kenbaar te maken. Wie hunne woorden volgens
de categorieën der zinnelijk-zichtbare wereld verstond en als
de Stoïci, materialistisch-sensualistisch -vertolkte, beging door
hunne schuld de heiligschennis van de verheven ideeën van
den grooten meester door het slijk te sleuren.2) _
Wel kreeg Augustinus met de jaren gedurig ernstiger be-
zwaren tegen de sceptische methode, ook als methode. Hij
gevoelde steeds duidelijker, dat de argumenten der Acade-
mici zoo gemakkelijk velen konden brengen tot een wan-
hopen aan het vinden der waarheid, gelijk ze hem zelf ook
eenmaal bijna tot absoluut scepticisme verleid hadden. 3) De
nieuw-Academische taktiek, die zoo gaarne met het wapen
van den twijfel streed, begon hij in den loop der jaren hoe
langer hoe verderfelijker te vinden voor de zekerheid van het
Christelijk geloof. De kinderen van het Godsrijk houden het
scepticisme voor waanzin. Omtrent de dingen, die door
geest en rede worden begrepen, bestaat er „certissima scientia"
en in de gewaarwordingen, die het bewustzijn door de lichame-
lijke zintuigen ontvangt, hebben zij vast geloof; in de uit-
spraken der H. Schriften evenzeer. Eerst bij wat buiten deze
drie betrouwbare kenbronnen valt, begint het gebied van het
twijfelachtige. *)
Herhaaldelijk beijverde Augustinüs zich later, ter geruststel-
ling van de geloovigen aan te toonen, dat iedere sceptische
methode als theorie schipbreuk moest lijden op de onwankel-
bare zekerheid van het • zelfbewustzijn. „Ik weet, dat ik
levend ben." „Ik weet, dat ik het een of ander begeer."
Twijfelen is denken en denken onderstelt weer het zijn, levend
zijn. Aan zulke onbetwijfelbare stellingen zal zich het scep-
ticisme immer te pletter stooten.2)
Zoo kan het dus duidelijk zijn, dat er ten slotte volgens
den bisschop van Ilippo maar ééne wijsbegeerte overblijft, die
voor een ernstige vergelijking met de geopenbaarde waarheid
des Christendoms in aanmerking komen kan: het Platonisch
idealisme.
Bij de Platonici staan alle andere philosophen verre achter.3)
Op grond van eigen levenservaring is Augustinüs er zeker van,
dat voor ieder, die eenmaal bekoord werd door deze schoonste
vrucht van het antieke denken, alle andere wijsheid heeft af-
gedaan. Plato heeft alle ware elementen in de leer dei-
oudere wijsgeeren samengevat en in zijn machtig idealisme
opgenomen. En Plotinus, de „Plato redivivus", heeft eindelijk
de geheele na-Platonische ontwikkeling der wijsbegeerte in
eene synthese gebracht, waarin Plato\'s ideale concepties ver-
rijkt en verdiept weer te voorschijn kwamen. *)
Het probleem der verhouding van Christendom en wijsbe-
geerte bestond voor den bisschop van Hippo slechts in den
vorm van deze meer belijnde vraag, hoe het Christelijk geloof zich
stellen zal tegenover het Neoplatonisme. Dit werd een hoogst
belangrijke vraag voor hem, toen de erkenning van de abso-
luutheid der Christelijke religie hem meer en meer had los-
gemaakt uit de betoovering dier wijsgeeren, van wie hij
voorheen alle heil verwachtte. Niettemin had het Platonisch
idealisme een\' onuitwischbaren stempel op zijn denkleven
gezet en tal van suggestieve beschouwingen en belangrijke
gedachtenschema\'s bleef hij aan de inspiratie van Plato en
Plotinus danken.2) Dat is hem, die eigen zieleleven zoo
nauwlettend gadesloeg, en de diepste overtuigingen zoo zorg-
vuldig ontleedde, natuurlijk niet verborgen gebleven. Het
moest in hem wel de benauwende vraag wakker roepen: wat
zal ik met al die Platonische wijsheid, nu mijn Christelijk
geloof mij tol de belijdenis bracht, dat alleen in Christus de
Waarheid is en een denker als Plato zelfs nog niet kan ver-
geleken worden met eenig eenvoudig Christenmensch?3) En
als dan toch de meeningen der Platonisten in vele opzichten
waar blijken en met de Christelijke leer overeenkomen, hoe
is die overeenkomst dan te verklaren?
Dat er inderdaad groote overeenkomst is lusschen de Christe-
lijke wereldbeschouwing en die van het Platonisme, heeft
Augustinus zich nooit trachten te ontveinzen. Geen philosophen
zijn ons nader gekomen dan zij, zegt hij in de Civitate Dei,
lib. VIII, c. 5.
In al de drie stukken van wijsbegeerte behoeven zij hunne
leeringen maar weinig te veranderen, om het met de Christe-
lijke beschouwingen eens te worden. *)
In de physica zijn de Platonisten trapsgewijs uit de veran-
derlijkheid van het creatuur, het materieele, het organisch-
levende, het sensitief-animale en het redelijk-zedelijk schepsel,
opgeklommen tot een eerste wereldoorzaak, die als de hoogste
God onveranderlijk en absoluut enkelvoudig in wezen is. 2)
In de logica achtten zij de intelligibele ideeën der goddelijke
Wijsheid het waarachtig object van kennis en de rede met
hare contemplatieve visie en innerlijke zelfbeschouwing het
ken-orgaan der hoogste realiteit. Het zonnelicht des geestes,
dat door zijne stralen die waarachtige kennis mogelijk maakte,
was voor hen diezelfde God, door Wien alles gemaakt is.3)
In de jithica ten slotte hebben zij het hoogste Goed niet in
het lichaam, noch in de ziel, noch in beide, maar enkel en
alleen in God gezocht, zoodat slechts diè mensch gelukzalig
kan wezen, die God geniet.1)
1 ) De Civit. Dei, 1. VIII, c. 8. Do opzet van do Griekschc ethiek met
haar einddoel: het summum Bonum, is Augustinus te machtig gebleven.
Maar soms ontworstelt hij er zich toch aan en weet hij op do gehoor-
zaamheid aan de zedelijke orde, door den Schepper gesteld, al den nadruk
te leggen (verg. emitra Faust. Manich., 1. XXI, § 27).
Dan noemt hij niet dit het waro in de ethica der Platonisten, dat zij
in God het summum Bonum zagen, maar veeleer, dat zij Hem voor den
Wetgever der zedelijke normen hielden en bij Hem dus de «ordo vivendi»
zochten (Dc Civit. Dei, 1. VIII, c. 4,____de Deo sentiunt, ut in illo
inveniatur et causa subsistendi, et ratio intelligendi, ct ordo vivendi).
-ocr page 207-Tegen deze hoofdlijnen van wijsgeerig denken heeft de
bisschop van Hippo nooit bezwaar gehad, al heeft hij op
enkele bijzondere punten uit de drie hoofdstukken der philo-
sophie de Platonisten soms scherp bestreden.
Zoo kon uit den aard der zaak in de physica de schep-
pingsleer, die phantastisch de tusschenkomst van lagere goden
invoerde, zijne goedkeuring niet wegdragen. \') En de Plato-
nische minachting van het lichaam heeft hem herhaaldelijk
met klem doen betuigen, dat God ziel en lichaam beide
geschapen had en dat dus het lichaam niet behoorde beschouwd
te worden als een kerker der ziel, maar als een wezenlijk
bestanddeel van de menschelijke natuur.2)
In de logica, of kennisleer, is Augustinüs later een beslist
tegenstander geworden van de Platonische leer der (xva^trtg,
mede omdat hij de praeöxistentie-theorie ondubbelzinnig ver-
wierp. 3)
In do ethica mishaagt hem b.v. Plato\'s gevoelen over een\'
eeuwigen kringloop der zielen, welke de gelukzaligheid ver-
anderlijk maakt en de menschenziel telkens weer in aardsche
lichamen doet neerdalen. Augustinüs kan Powiiyiuus niet
genoeg prijzen, omdat deze ten minste die dwaling van den
grooten meester gecorrigeerd heeft.4)
Nu zijn dit wel ernstige grieven tegen bepaalde physische,
ken-theoretische en ethische leeringen der Platonici, maar warme
waardeering voor hunne hoofdgedachten in de drie\'deelen der
philosophie is daarmee toch volstrekt niet uitgesloten. Zoodra
de bisschop van Hippo zich de relatie gaat indenken van God
tot den kosmos, tot de menschelijke kennis en tot de zede-
lijke orde, blijkt hij het, als Christen-wijsgeer, hierin nog vol-
komen eens met de Platonisten, dat in God de oorsprongen
zijn van al wat is, dat Hij het principe en de redelijke bron
is van alle kennis en ook der normen van zedelijkheid en
liefde.
Dat dit zich één verklaren met de hoofdgedachten van het
Platonisch idealisme in de drie deelen der philosophie voor
Augustinus echter niet beteekent, dat hij de denkbeelden der
Platonisten zonder meer overneemt, zal in het volgende hoofd-
stuk nader aangewezen worden. Wanneer de groote Christen-
denker zich aansluit aan een antiek cultuur-ideaal of aan
eene Platonische beschouwing, wil dit steeds ook zeggen, dat
hij zulk een ideaal in Christelijk licht oneindig verhevener
ziet en zulk eene beschouwing in zijn Christelijk theïsme
slechts gekerstend en dus verdiept kan opnemen.
Maar nu de vraag: hoe komt het Platonisch idealisme aan
al die waarheidsmomenten, welke ook momenten van de Chris-
telijke belijdenis zijn? Daar Augustinus de leer van Plato en
Plotinus geheel met elkander identificeerde, kon hij niet de
wel eens gehuldigde theorie, als zou het Neoplatonisme van
de Christelijke religie en hare theologie bewust afhankelijk zijn,
ter verklaring te hulp roepen. Wel heeft hij een tijd lang
de meening van Ambrosius gedeeld, die Plato op een reis
door Egypte in aanraking liet komen met den profeet Jeremia en
zijne prediking. Deze ontmoeting zou dan de overeenkomst van
Plato\'s wijsheid met de bijzondere Openbaring der H. Schrift
J) Contra Faust. Manich., 1. XX, § 7.....inde nobis est initium
existendi, ratio cognoscendi, lex amandi....
-ocr page 209-voldoende verklaren. \') Later heeft de bisschop van Hippo dit
gevoelen van zijn\' geestelijken vader om chronologische redenen
opgegeven.2) Toch bleef hij Plato\'s definitie van een philosoof,
dat hij n.1. is een „liefhebber Gods", zóó merkwaardig in over-
eenstemming vinden met de H. Schrift en herinnerden hem
enkele trekken uit het scheppingsverhaal van den Timaeus
zóó sterk aan het Ie hoofdstuk van Genesis en scheen hem
vooral ook Plato\'s Godsbegrip zóó duidelijk een terugslag
op den Naam, waarmede de Heere zich voor het eerst aan
Mozes bekend maakte bij den Horeb,3) dat hij, alles saam-
genomen, zeer geneigd was te veronderstellen, dat de onder-
zoekende geest van den grooten Atheenschen wijsgeer in
Egypte ook kennis genomen had van de Schriften des O.
Verbonds, zij het dan ook met de hulp van een\' vertolker,
omdat de Grieksche vertaling van het O.-T. nog niet bestond. 4)
Noodzakelijk achtte hij zulk een hypothese evenwel niet.
Augustinus heeft gewoonlijk zelfs eene andere beschouwing voor-
gedragen. Meestal vindt hij de waarheid der Platonische gedachten
eene vrucht van Gods algemeene openbaring. Niet zóó ver zijn
de volkeren in zonde en afgoderij gevallen, dat zij alle idee
van den eenig waren God zouden verloren hebben, uit Wien
alles het aanzijn heeft.1) „Hetgeen van God kennelijk is, is
in hen openbaar; want God heeft het hun geopenbaard."
De Platonisten zijn de wijsgeeren van Rom. 1 : 19 v.v. Tal-
looze malen past Augustinus deze Paulinische plaats op zulk
een wijze toe. De Platonisten hebben met hun denken weten
op te klimmen tot boven al het creatuur: de onzienlijke dingen
Gods hebben zij uit de schepselen verstaan en doorzien met
hun geestesoog. Zoo hebben zij iets gekend van den eenig
waren God en iets gezien ook van het licht der onverander-
lijke waarheid. x)
De Christen-wijsgeer behoeft de gedachten van Plato en
Plotinus niet zonder meer te verwerpen, immers al het ware
in hunne leeringen is hun door God zelf geopenbaard.
Tegenover deze gunstige oordeelvellingen over het Platonisch
idealisme staat bij den kerkvader echter nu ook weer de
andere reeks van uitspraken, waarin hij de schaduwzijde van
de edelste antieke cultuur in het oog vatte.
Augustinus\' kritiek op het Neoplatonisme begint bij de be-
oordeeling van een stuk uit de levensleer dezer philosophie.
Zoodra hij namelijk het Neoplatonisme naar het verheven
doel aller wijsbegeerte in de antieke cultuurwereld, d. i. de ver-
werving der gelukzaligheid, beoordeelen ging, werd zijne waar-
i
deering er voor steeds geringer. Bij de vergelijking van de
verlossingsleer der Platonici met den heilsweg in de Christe-
lijke religie komt de groote armoede der hoogmoedige men-
schengedachten aan den dag. In zijn eigen leven had hij
smartelijk ondervonden, hoe de Platonische wijsheid wel het
gezicht op het ideale leven schenken kon, maar onmachtig
bleek om den zondigen mensch ook maar één stap nader te
brengen tot dat ideaal. „Het is wat anders", — zoo roept
hij in zijne Confessiones uit —, „van een\' woudrijken bergtop
af het land des vredes van verre te aanschouwen, maar den
weg daarheen niet te kunnen vinden en tevergeefs op dool-
wegen rond te dwalen,----en weer wat anders, langs den
rechten weg veilig tot dat verheven levensdoel-te naderen,
beschermd door de zorg van den hemelschen Koning...
In de volgende bewoordingen beleed Augustinus in ongeveer
400, wat hij in het Platonisme aan waarheid vond en wat
hij daarin miste: „Ik las in die [Platonische] boeken, wel niet
„met deze woorden, maar naar de beleekenis toch geheel
„hetzelfde, en dat toegelicht met vele en velerlei gronden:
„ïn den beginne was het Woord en het Woord was bij God,
„en het Woord was God; dit was in den beginne bij God.
„Alle dingen zijn door hetzelve gemaakt en zonder hetzelve
„is geen ding gemaakt, dat gemaakt is. In hetzelve was het
„leven, en het leven was het licht der menschen; en het licht
„schijnt in de duisternis en de duisternis heeft het niet be-
ngrepen.2) Maar ik las daarin niet, dat de menschenziel,
„hoewel zij getuigenis geeft van het licht, toch zelve niet het
„licht is, doch dat het Woord Gods, God zelf, het ware licht
„is, dat alle menschen, komende in de wereld, verlicht: het
„Woord, dat in de wereld was, en de wereld is door hetzelve
„gemaakt, en de wereld heeft hetzelve niet gekend. Ik las
„daarin niet, dat Hij tot het zijne gekomen is, maar dat de
„zijnen Hem niet aangenomen hebben, en dat zoovelen als
„er Ilem aangenomen hebben, Hij dien macht gegeven heeft,
„kinderen Gods te worden, namelijk die in zijnen Naam ge-
nlooven. Verder las ik wel, dat het Woord, Godzelf, niet uit
„den vleesche, noch uit den bloede, noch uil den wil des mans,
„noch uit den wil des vleesches, maar uit God geboren is.
„Maar dat het Woord vleesch werd en onder ons gewoond
„heeft, dat las ik daarin niet.
„Wel vond ik in die geschriften op vele verschillende wijzen
„uitgedrukt, dat de Zoon in de gestalte des Vaders is en het
„geen\' roof geacht heeft, Gode evengelijk te zijn, daar Hij
„dat reeds van nature is. Maar dat Hij Zichzelven vernietigd
„heeft, de gestaltenis eens dienstknechts aannemende, en dat
„Hij den menschen gelijk geworden is en in gedaante gevonden
„als een mensch, Zichzelven vernederd heeft, gehoorzaam
„geworden zijnde tot den dood, ja den dood des kruises, om
„welke oorzaak God Hem ook uit cle dooden verhoogd heeft
„en Hem een\' naam gegeven heeft, welke boven allen naam
„is, opdat in den naam van Jezus zich zou buigen alle knie
„dergenen, die in den hemel, en die op de aarde, en die
„onder de aarde zijn en alle tong zou belijden, dat Jezus
„Christus de Heere zij, tot heerlijkheid Gods des Vaders, —
ziet, dat bevatten die boeken niet. Dat vóór en boven alle
„tijden Uw ééngeboren Zoon tegelijk eeuwig is en blijft met
„U, en dat uit zijne volheid de zielen ontvangen, opdat zij
„gelukzalig zijn, en dat zij door deelname aan de in zichzelve
„rustende Wijsheid vernieuwd worden tot wijsheid, — dat
„staat daar wel. Maar niet dit: dat Hij in den tijd voor
„goddeloozen gestorven is en dat Gij Uwen eenigen Zoon
„niet gespaard hebt, maar hebt Hem voor ons allen overge-
geven." 2)
„Die bladzijden bevatten niets van de trekken dezer ware
„vroomheid, niets van de tranen der schuldbelijdenis, van Uwe
„offerande, niets van een\' verslagen geest, een verbrijzeld en
„verootmoedigd harte; niets van het heil des volks, van de
„Bruid, van de Stad Gods, van het altaar des H. Geestes,
„niets ook van de kelk der verlossing. Daar zingt ook nie-
„mand: Zou mijne ziel niet stil zijn tot God, van Wien toch
„is al mijn heil? Hij is immers mijn God, mijn heil, mijn
„helper — ik zal niet wankelen. Daar hoort niemand Hem,
„Die roept: Komt tot Mij, gij, die vermoeid en belast zijt" .. *)
De Platonisten zijn bij uitnemendheid de wijsgeeren van
Rom. 1:19 v.v.; dat is hun adeldom, maar tevens ook hun vloek.
Hoewel zij de onzienlijke dingen Gods uit de schepselen ver-
mochten te verstaan en doorzien, hebben zij, God kennende,
Hem nochtans niet als God verheerlijkt of gedankt. Hunne
wijsheid leidde hen niet tot waarachtige vereering Gods. Zij
hebben de waarheid Gods veranderd in den leugen, door het
schepsel te eeren en te dienen boven den Schepper, Die te
prijzen is in der eeuwigheid.2)
Aldus wordt ook bij Augustinus\' verhouding tot de antieke
wijsbegeerte weer hetzelfde openbaar, wat we bij zijn oordeel
over do encyclopaedische wetenschappen bespraken. Heel
gemakkelijk glijdt de bisschop van Hippo van de waardeering
der wetenschap als zoodanig over naar het waardeeren van
de persoonlijkheid van den beoefenaar der wetenschap. Zoodra
het verheven doel der wetenschap binnen zijn gezichtskring
komt, gaat hij vanzelf tot die andere beschouwing over. Dan
stelt hij zich onmiddellijk scherper tegenover de antieke intel-
lectueele cultuur. Zij kón den mensch nooit brengen tot de
ideale bestemming des levens. De Christelijke religie alleen
kent den weg tot liet levensdoel, dat den mannen van weten-
schap bij al hunne studie vaag voor oogen. zweefde. \') „Er
zijn wel menschen", zoo lezen wij in een zijner preeken, „die
goed wandelen, maar niet op den goeden weg voortschrijden.
Hoe meer zij dan loopen, hoe meer zij dwalen, omdat zij van
den rechten weg afwijken." 1)
De oorzaak van de onvruchtbaarheid der antieke intellec-
tueele cultuur is ook ten opzichte van de hoogste wetenschap,
de wijsbegeerte, hierin gelegen, dat zelfs de beste, edelste
philosophen der oudheid dachten sine humilitate, sine caritate
en sine Christo.
Waarom is in den diepsten grond het Neoplatonisme voor
den geloovige zoo verwerpelijk? Omdat de Platonicus voor
Gods aangezicht zoo verwerpelijk is om zijn hoogmoed, zelf-
zucht en ongeloof in den eenigen Middelaar, Christus.
De Platonist dient niet den God zijns levens, den Schepper
en Wetgever op redelijk en zedelijk gebied, in ootmoedigheid
des harten, maar verheft zich in groote opgeblazenheid op
zijne wijsheid. In zijn eigen oogen is hij wijs en verstandig,
en zelf zal hij den weg wel vinden om tot God te komen
en de intelligibele waarheid ongestoord te aanschouwen. Van
de menschwording van den eenigen Middelaar wil hij niets
weten 2) en van de schuldvergiffenis door zijnen zoendood
nog minder.3) Hij denkt zijn eigen ziel wel te zullen reinigen
van allen smet der zonde door verheven deugd,6) of poogt
1 ) Scrmo 55, De Verbis Domini, in Evang. see. Johann., c. 4.
2 a) De Civit. Dei, 1. X, c. 29.
3 ) De Civit. Dei, 1. X, capp. 22, 24. •
-ocr page 215-die reiniging te zoeken in de occultistische ceremoniën der
magie. *)
De hoogmoed slaat hem in den weg, zoodat hij zich niet
voor Jezus buigen wil. Hij gevoelt zich de echte aristocraat
in het denken en kan niet nalaten uit de hoogte neer te
zien op, en liefdeloos te spotten met die vele eenvoudige
Christenen, die met hun geestesoog nog niet kunnen door-
dringen in de waarheid der idee.
„Doch wat," zoo vraagt Augustinus treffend, —■ „zal het
den trotschaard baten, die van hoovaardige schaamte bloost
bij de gedachte, zich te moeten inschepen op het hout (= het
kruis van den Heiland), of hij al heel van verre over de zee
iets kan ontwaren van zijn vaderland? En wat schaadt het
den deemoedige, of hij ook op zulk een\' grooten afstand dat
land niet zien moge, als hij er inderdaad steeds dichter bij
komt met dat scheepke des kruises, waardoor de ander zich
niet wil laten dragen?" 2)
„Melius est enim, in via claudicare, quam praeter viam
fortiter ambulare." 3) En ook dit is beter, „non videre mente
id quod est, et tarnen a Christi cruce non recedere, quam
videre illud mente, et crucem Christi contemnere. \')
De Platonist weet niet van genade, noch van een Evangelie,
dat van het lijden en sterven van een\' vernederden Heiland
gewaagt.5) De Platonist kan alles zelf, de Christen kan
\') Epist. 118, (Dioscoro). ... uliqui coruin [= riatonicoruin] magicarum
artiuin cnriositato depravati sunt.
") De Trinit., 1. IV, c. 15, § 20. Geheel hetzelfdo beeld gebruikto
Augustinus in Tract. II, Expos, in Evang. Johann., (Leuv. Ed., Tom.
IX, p. 5).
3) Scrmo 55, De Verbis Domini in Evang. sec. Johann., c. 4.
*) Expos, in Erang. Johann., ÏYact. II.
") De Civit. Dei, 1. X, c. 29. O, si cognovissos Dei gratiam per Jcsuni
Christum Dominum nostrum, ipsamque ejus incarnationein, qua hominis
animam corpusquo suscepit,summum esse cxcmplum gratiae videre potuisscs.
niets dan pleiten op de barmhartigheden des Heeren. Als
Augustinus zoo kort mogelijk de diepste oorzaak wil aangeven,
waarom de Platonisten geen Christenen willen zijn, dan moet
hij dit zeggen (en later herhaalt hij \'t nog eens als een refrein):
„Gij schaamt u van Plato\'s discipelen leerlingen van Christus
te worden, omdat Christus in nederigheid is gekomen en gij
hoogmoedig zijt!" 1) Want „wie hoogverheven als op een
cothurn van de meest sublieme wijsheid trotsch voortschrijden,
kunnen niet hooren de stem van Hem, die zeide: Leert van
Mij, want Ik ben zachtmoedig en nederig van harte"...2)
Daarom zijn zij verstrikt in de dwalingen, vooral in de
zonden der idololatrie: zij bleven „philosopheeren zonder eenen
Middelaar." 3)
In het volgende hoofdstuk zal nader worden ingegaan op
de beteekenis van Christus voor het denkleven, dat tot waar-
achtig kennen begeert te komen. Hier volsta voor het oogenblik
ter verklaring van de onvruchtbaarheid eener wijsbegeerte
„zonder Christus" Augustinus\' eigen getuigenis in de Trini-
tate, 1. XIV, c. 17, waar hij het vorderen in waarachtige
kennis door zich van de zienlijke op de intelligibele dingen te
richten, duidelijk betrekt onder het proces der heiligmaking.
Ook op het denkleven past Augustinus het woord van Christus
toe: „Zonder Mij kunt gij niets doen." De Platonisten wilden
van Christus niet weten, omdat zij zoo hoogmoedig waren,
zoo hoorden wij den kerkvader daareven getuigen. Het om-
gekeerde is echter ook evengoed waar: de Platonisten waren
zoo hoogmoedig, omdat zij Christus bleven verwerpen, die
alleen vrijmaken kan van de zonde der hoovaardigheid, van
de zware schuld, die zij met zich brengt en van de benauwende
macht, die zij pleegt te hebben over den menschelijken geest.
„Wie zou kunnen komen," zoo ongeveer schreef Augustinus
in Epist. 232 aan de bevolking van Madaura, „met een gansch
reinen en oprechten geest tot de gemeenschap met God en
tot de aanschouwing der onzienlijke dingen, dan een, die al
de ijdele hoogten van zijn trotschheid heeft geslecht en met
belijdenis van zonden zachtmoedig en nederig zich heeft neer-
gebogen om in de ziel God zelf als leermeester te kunnen
ontvangen? Dewijl wij dan allereerst van de ijdelheid der
„superbia" zijn af te brengen tot de nederigheid, om vandaar
opstijgende, een vaste, veilige hoogte in te nemen, zoo konden
wij daartoe niet treffender geïnspireerd worden dan doordat
het eeuwige Woord zich verwaardigde in de menschelijke
natuur te verschijnen"____
Dieper kan de bepaling der verhouding tusschen Neoplato-
nisme en Christendom wel nimmer opgevat worden. Augus-
tinus spreekt bij zijne beoordeeling van de Neoplatonici uit
volle, innige overtuiging. Wanneer hij in hen zulke ge-
vaarlijke vijanden der Christelijke religie ziet, velt hij bij dit
oordeel ook vonnis over zijn eigen vroegere leven. De ver-
hevenheid van vele gedachten der Platonischo wijsgeeren
stijfde hen zoo uitermate in hun trots en maakte hen zoo
onontvankelijk mogelijk voor de genade van den ncderigen
Menschenzoon, die groot is in schoonheid, maar alleen voor
een oog, omdoersd door de tranen van oprecht berouw.
Maar als zulke wijsgeeren, die eenmaal stonden in het
stralendst licht van Gods algemeene openbaring, dan ook
komen tot de ootmoedige erkenning van Jezus\' heerschappij
en Christen worden, den Middelaar leeren belijden als den
weg, de waarheid en het leven, hoe rijk zijn dan de be-
loften voor zulk een Christelijk leven ook niet! „Si tales
homines perveniant ad viam, et teneant viam, o quanta secu-
ritas est, quia et bene ambulant et non errant." Wie door
het Neoplatonisme heen tot het Christendom is gekomen, zal
Christen-wijsgeer worden in den edelsten zin. Want het aller-
fijnste en kostbaarste vaatwerk uit het Egypte der antieke
cultuur, — ik keer weder terug tot de bekende beeldspraak
van het IIe boek de Doctrina Christiana, — dat men als
Christen-wijsgeer ooit kan medenemen ten gebruike bij den
waren dienst des Heeren, is in de diepe gedachten der Plato-
nische wijsgeeren te zoeken. 2)
Zulk een Christen-wijsgeer heeft de bisschop van Hippo zelve
tol zijn\' dood toe begeerd te zijn. Als de rijkste vrucht van het
antieke denken heeft hij steeds het Platonisch idealisme willen
gebruiken in den dienst van zijnen God, waar hij tot Diens
verheerlijking een Christelijke wereld- en levensbeschouwing
poogde te vormen.
Ook in Augustinus\' beschouwingen over de ideale wetenschap,
die ons nog te bespreken overblijven in het volgende hoofd-
stuk, zal het blijken, hoe de Christen-denker het idealisme
van zijne Neoplatonische cultuur-omgeving te wijden wist.
AFDEELING II,
HOOFDSTUK III.
De Christen-Denker en zijn ideale Wetenschap.
In het vóórlaatste hoofdstuk werd de levensontwikkeling
van Augustinus beschreven tot op het oogenblik, waarin de
religieus-zedelijke waardeering der persoonlijkheid hem al zijne
illusiën over eene alleenzaligmakende philosophie deed ver-
liezen en hem smachten deed naar de verzoening en ver-
lossing, zooals die slechts in Christus zijn te vinden.
Wie van die zijde tot de diepte der Christelijke religie ge-
naderd is, aanvaardt haar noodwendig in hare absoluutheid.
Voor hem moet meer en meer de verschijning van Christus
in het vleesch, tot volbrenging van zijn groote verlossingswerk
het centrale punt in de wereld-historie worden.
De wereldbeschouwing der Platonisten miskende wezenlijk
de historische ontwikkeling der dingen, al mocht Pi.otinus
door liet opnemen der Aristotelische momenten in zijn systeem
zich ook nog zoo beijveren om aan do teleologische ontwik-
keling der organismen recht te doen. Ook de god der Neo-
platonisten kon in zijne eeuwig-rustende, voor hot denken
onbereikbare, transcendentie nimmer in den menschelijken
geest de belijdenis eener absolute Persoonlijkheid wekken, die
alle dingen regeert naar den Raad van zijnen wil en het proces
der historie leidt tot zijn verheven doel. De wereldbeschouwing
der Platonisten was dan ook in den grond der zaak eene
intellectualistische, en geene religieuze wereldbeschouwing.
Hoe zeer het Neoplatonisme ook met de pretentie kwam
van de ideale religie tevens te vertegenwoordigen, overduidelijk
bleek zijne onmacht in dit opzicht, doordat de religiositeit
zijner aanhangers maar al te gemakkelijk in pantheïstische
zelfvergoding onderging.
De geniale geest van Augustinus kon door dit Platonisch
idealisme dan ook slechts zóó lang worden bekoord en
meegesleept, totdat hij het mysterie van het waarachtig-
religieuze leven leerde kennen en aan de eigen ziel mocht
ondervinden, dat de verlossingsdaden Gods machtiger levens-
werkelijkheid zijn dan de eeuwig-onveranderlijke ideeën in het
Platonisch denken. Van dat oogenblik af aan wordt zijne ge-
schiedbeschouwing religieus-teleologisch en de gansche wereld
werkplaats der genadewonderen Gods. !)
De beroemde beschrijving der ontwikkelingsgeschiedenis van
de twee Staten is het gevolg van dezen anderen blik op wereld
en leven. Van de „civitas" dezer wereld is de Booze
stichter en koning en door natuurlijke geboorte is elk mensch
onderdaan van dezen staat. Het is een Babel van verwarring
en goddeloosheid. De menschen leven er voor zichzelf, omdat
God het middelpunt van hun leven niet is. Met de verleiding
en den zondeval der eerste menschen is het geheele menschelijk
geslacht uit de ware verhouding tot God uitgevallen, zoodat
al wat mensch heet, nu de dingen dezer wereld zoekt en
den Overste der duivelen dient, gelijk ook de afgevallen engelen
dezen gehoorzaam zijn.
\') God wordt nu liever «rector universitatis» genoemd, dan eeuwige
Waarheid, of hoogste Harmonie; do teleologische beschouwing der wereld-
historie wordt belangrijker dan do ontologio der ideeën, die in deze zicht-
bare wereld doorschemeren en haar min of meer tot do wezenlijkheid
opheffen. Verg. de Trinit., 1. IV, c. 17, § 23.
Maar nu heeft God door zijne groote en ontfermende ver-
kiezing tegenover deze „civitas terrena" eene hemelsche in
het aanzijn geroepen, eene „Civitas Dei", waarvan Christus
de stichter en Koning is. Niemand wordt burger van dezen
staat, dan na eene tweede geboorte, de geestelijke wederge-
boorte. Met de getrouw gebleven engelen vormen de her-
borenen samen één machtig heirleger van dienaren van dien
God, Wien te kennen het eeuwige leven, Wien aan te hangen
het hoogste Goed is.
Voor den bisschop van Hippo is de voorname stof der
catechese niet anders dan de behandeling der goddelijke heils-
historie. Het ontstaan, de ontwikkeling en de voleinding van
deze „Civitas Dei" wil hij steeds met de leerlingen in de Chris-
telijke geloofsleer besproken- zien.2)
In den ontwikkelingsgang der „Civitas Dei" verwerkelijkt
zich de heilsraad des Heeren. Door het goddelijk werk der
herschepping wordt de scherpe tegenstelling tusschen vromen
en goddeloozen geboren. In de nieuwe menschheid der hemelsche
Stad handhaaft de Schepper zijn eer en tegelijk ook het doel
der creatie. De wedergeborenen alleen zijn dc ware men-
schen. Alleen hij, die zich ootmoedig buigt onder het gezag
van Christus, den Koning der Godsstad, vindt in Hem de
vervulling van alle nooden en de verzoening van alle con-
flicten.. In Christus is de volheid van vrede en zaligheid,
van genade en waarheid, in Hem zijn ook alle schatten van
wijsheid en kennis verborgen.3) „In de hemelsche Stad is
\') De Civit. Dei, passim.
\') Dc calech. Rudib., cnpp. 10—27. Ditzelfde schema voor ccnproovo
van onderwijs nan do catechumenen volgt Augustinub ook geheel en al
— breed uitgewerkt — in het tweede deel van de Civit. Dei, lib. XI—XXII.
") Coloss. 2:3. Een geliefkoosde bijbeltekst van Auoustinus in
deze periodo van zijn leven.
\\
-ocr page 222-er geen (andere) menschelijke wijsheid, dan de vrome dienst
van den waren God en in de gemeente der heiligen, zoowel
van engelen als menschen, wordt ten laatste dit loon verwacht,
dat God alles zijn zal in allen." *)
%
Bij het licht van die allesbeheerschende tegenstelling tusschen
de twee Staten heeft de Augustinus ook alle problemen over
de verhouding van Christendom en cultuur, van geloof en
wetenschap en van waarheid en dwaling leeren zien.
„By this construction", zegt B. Warfield terecht in het
tweede van zijne belangrijke artikelen over Augustine\'s Doc-
trine of Knowledge and Authority, „it will not fail to be per-
ceived, Augustine sets the Church over against the world,
— or, as he would have phrased it, the glorious city of God
over against the earthly city — as the sole sphere in which
true knowledge (sapientia) is found." 2) De idee eener Chris-
telijke wetenschap hangt onmiddellijk samen met de idee van
eene „Civitas Dei", die door Gods genade uit eene Hem
vijandige wereld afgezonderd wordt. Waar de menschelijke
wetenschap volgens het wetenschapsbegrip der antieke wereld
culmineerde in kennis Gods, moest zij tegelijk haar hoogte-
punt en haar einde vinden in vrome aanbidding en aan-
schouwing Gods door reinen van hart. Dat Augustinus
noch waarachtige vroomheid, noch verheven zedelijkheid bij
de menschen der aardsche „civitas" mogelijk achtte, spreekt wel
vanzelf.3) En daaruit moet volgen, dat de ware wetenschap
niet anders dan Christelijke wetenschap wezen kan, of liever
nog: wetenschap der wedergeboren zielen, die uit den rijkdom
der Christelijke religie, uit de volheid van Christus leven.
\') De Civil. Dei, 1. XIV, c. 28.
\') In The Princeton Theological Review, Vol. V, 1907, p. 574.
\') Verg. b.v. de Civit. Dei, 1. XIX, c. 25, waar Augustinus betoogt,
dat ware deugd zonder do ware religie niet mogelijk is.
Deze principieele beschouwing mogen wij geen oogenblik
uit de gedachten verliezen bij het onderzoek naar wat de
ideale wetenschap voor den Christen-denker Augustinus eigenlijk
was. Met andere woorden is na het voorafgaande het doel,
dat wij ons in dit hoofdstuk voor oogen stelden, reeds belijnder
te omschrijven als een onderzoek naar de wijze, waarop volgens
Augustinus de burger van de „Givitas Dei" zijn wetenschaps-
ideaal tot verwerkelijking zal zien komen.
Doch vóór wij ons daartoe zetten, dient ter voorkoming
van misverstand nog eens met nadruk verklaard te worden,
waarom Augustinus\' gedachten over de ideale wetenschap
slechts met de grootste omzichtigheid in de woordvormen en
begripsonderscheidingen van onzen modernen tijd mogen worden
weergegeven. Het is onmogelijk van hem te verwachten, dat
hij in de beschouwingen, die in dit hoofdstuk zullen worden
ontwikkeld, zoo zonder meer het woord zou spreken, dat de
moderne intellectueele cultuur midden in hare „critische"
periode noodig heeft. Wel zit in zijne hoofdgedachte, dat
het wetenschapsproces alleen bij de burgers der „Civitas Dei",
bij de wedergeboren zielen, die uit den rijkdom der Christelijke
religie leven, zuiver verloopen kan, een moment van blijvende
waarde, dat onmiddellijk ook voor de problemen, die het in-
tellectueele cultuurleven van den allerlaatsten tijd stelt, toe-
passelijk zou kunnen worden vertolkt. \') Immers deze centrale
gedachte van de beteekenis der wedergeboorte tot het burger-
schap van de „Civitas Dei" voor den ganschen mensch is een
Christelijk dogma en heeft als zoodanig een stuk onverganke-
lijke waarheid in zich, die uit Gods openbaring stamt.
In de opvatting van het wetenschapsideaal evenwel is Augus-
\') En ook wel reed» vertolkt is, b.v. door I)r. A. Kuypku, in zijno
Encyclopacdic der Heilige Godgeleerdheid \\ Kampen, 1909, Deel 11,1)1/,. 97
v,v>) §§ 13 en 14, over «Tweeërlei menschen* en «Twcocrlei wetenschap».
TiNus aan de cultuurontwikkeling van zijn\' tijd gebonden. Hij
kon slechts in de begripsonderscheidingen der antieke weten-
schap spreken. En ook al had hij, op zichzelf beschouwd,
daaraan kunnen ontkomen, hoe zou hij ooit door zijne eeuw
zijn verstaan, indien hij zich niet aangesloten had aan de
wetenschapsidealen, die de antieke cultuur in haren edelsten
ontwikkelingsvorm zoo algemeen in waarde hield? Nu hadden
wij reeds meermalen gelegenheid om op te merken, hoe in
het laatste tijdvak van de Hellenistisch-Romeinsche cultuur-
wereld het wetenschapsideaal met ethische en religieuze levens-
idealen zich vermengde. Het moderne wetenschapsbegrip, dat
de echte wetenschap met haar streven naar de kennis en
ordening der verschijnselen zoo scherp mogelijk wil scheiden
van de religie, was aan de antieke wereld ten eenenmale
vreemd. Wetenschap, moraal en religie vloeiden in de Helle-
nistisch-Romeinsche wereld gedurig ineen, omdat de weten-
schap in philosophie culmineerde en de pliilosophie op haar
beurt haar doel slechts vond in de gelukzaligheid van den
wijsgeer, wanneer hij geraken mocht tot de religieus vertolkte
genieting van het hoogste Goed.
Zulk eene wetenschapsidee had de bisschop van Hippo met
zijne cultuur-omgeving gemeen. Daarom spreekt het wel haast
vanzelf, dat wij in zijne gedachten over de ideale wetenschap
zoo vele religieuze momenten zullen vinden, waarbij de moderne
cultuurmensch telkens geneigd is te vragen: is dat nu wetenschap?
liet religieuze karakter, dat de antieke cultuurwereld alge-
meen in de ideale wetenschap zag, werd bij Augustinus ont-
zaglijk verdiept door zijn gestadig meer inleven in den rijkdom
der ware religie, het Christendom. De hoogste wetenschap
der antieke wereld heette wel in religie uit te loopen, maar
het was eigenlijk intellectualistische speculatie, in mystieke
termen ingekleed. Bij Augustinus daarentegen doordringt de
Christelijke religie de geheele waardeering der wetenschap.
De religie is voor hem niet, zooals in het Neoplatonische
cultuur-ideaal, slechts de kroon van het leven, maar de levens-
bodem, waarin zijn bewustzijnsleven met alle wortelen vast-
ligt en waarvan de invloed zich in stam en tak en kruin, in
alles gelden doet.
En toen de Christelijke religie zoo met recht de allesbe-
heerschende factor in zijn geestesleven was geworden, werd tege-
lijkertijd ook hare als Gods openbaring gewaardeerde H. Schrift
meer en meer zijn levensboek. Geen wonder, dat hij ook zijne
beschouwingen over de ideale wetenschap dan met voorliefde
in de religieuze termen der H. Schrift vertolkt. Zij is hem
de kenbron *) en toetssteen 2) der waarheid. Ook in de be-
paling van wat onder wetenschap te verstaan zij, regelt hij
zich dan gaarne naar een woord uit de H. Schrift. Terwijl
hij b.v. voorheen onder den invloed der Stoïsche definitie van
wijsheid3) de begrippen „scientia" en „sapientia" duidelijk
op één lijn stelde, maakte hij in zijn later leven zorgvuldig
onderscheid tusschen beide, onmiskenbaar onder den invloed
van de terminologie der H. Schrift.4)
Dat hij onder dienzelfden invloed ook later er steeds meer
toe overhelde, om aan de nauwkeurig onderscheiden begrippen
oen\' Schriftuurlijken, religieuzen inhoud te geven, zullen wij
straks nog nader zien.
Deze opmerkingen zullen er voor bewaren, met verkeerde ver-
wachtingen ons lot het onderzoek naar AiinusTiNUs\' beschou-
\') Verg. Kpist. 137, (Voltisiano), § 3.
") Verg. Epist. 143, (Marcellino), § 11.
\') Sapientia est reriuu humanarum divinarumquo scientia. Verg. contra
Acad., 1. I, c. ö( § 16.
4| Zie 1 Cor. 12:8. Voor de Augustiniannscho verklaring van do
Schriftuurlijke onderscheiding tusschen «scientia» en «sapientia», verg.
llr Trinilatc, 1. XII, c. 15, § 25; Quaesliones ad Simpliciatium, 1. II, Qu. 2.
wingen over de ideale wetenschap te zetten. Waar wij het te
voren reeds meer bepaald als onze taak zagen om in dit laatste
hoofdstuk na te gaan, hoe binnen de grenzen der „Civitas Dei"
het wetenschapsideaal verwerkelijkt wordt, is het nu tevens
duidelijk, dat de bisschop van Ilippo in de formuleering van
het wetenschapsideaal en in de beschrijving van het ontwik-
kelingsproces der ware wetenschap, een kind van zijn\' tijd
zal blijken, èn een Christen, die leeft uit de H. Schrift.
De formuleering van het wetenschapsideaal verraadt bij
Augustinus ten duidelijkste de inspiratie van het Platonisch
idealisme. Niet onwillekeurig, maar welbewust nam hij het
wetenschapsideaal der Platonisten over. Hij ging steeds van
de vaste veronderstelling uit, dat de Platonische philosophen
in der daad van verre het echte vaderland der zielen
konden zien. Het doel der ware wetenschap hadden zij in
nevelige verte aanschouwd. Maar hun ongeluk was, dat zij
den weg niet hadden kunnen vinden, waarlangs zij tot de
verwezenlijking van hun verheven wetenschapsideaal zouden
gevoerd zijn.
Een glimp van het licht der eeuwige waarheid is den
Platonisten schemerend opgegaan in de kennis van normen
en onveranderlijke wetten. Niet dermate verzonk het men-
schelijk geslacht in de duisternis der zonde, of des menschen
geest blijft toch altijd nog zoeken naar de eeuwigheid, de
waarheid, de gelukzaligheid midden in al de veranderlijke
en tijdelijke dingen. *)
Augustinus wijst er in zijn de Trinitate herhaaldelijk op, hoe
ook de natuurlijke mensch nog zedelijke intuïtie heeft. De
\') De Trinit., 1. IV, c. 1, § 2. . .. sed quoniam cxulavimus ab in-
commutabili gaudio, nee tanicn inde pfaccisi atque abrupti suraus, ut non
etiar.i in istis niutabilibus et tcmporalibus actcrnitatem, vcritatciu, bcati-
tudinem quacrerenius . ..
kennis van de normen der gerechtigheid getuigt van een band,
waarmede ook de gevallen mensch nog aan het eeuwige rijk
der waarheid verbonden is gebleven. Uit de beschouwing
van goede dingen kan de ziel soms opklimmen tot de Idee
van het Goede zelf in al hare absoluutheid.1)
Zoo kan soms ook de geest van den natuurlijken mensch
door intuïtie der normen en door zelfbeschouwing iets waar-
nemen van de eeuwige dingen. En nu zoekt de Platonische
denker de kennis van die eeuwige waarheid der intelligibele
dingen als een ongestoord bezit om daarin het gelukzalige
leven deelachtig te worden.
Augustinus heeft zich nooit ontveinsd, dat zulk een kennis-
ideaal diepe behoeften in de menschenziel kan wakker roepen.
Van dit ideaal heeft hij nooit iets willen laten vallen. Hoe
klaarder het zich voor het bewustzijn der menschheid gelden
doet, des te pijnlijker zal het bankroet van het natuurlijke
leven met zijn eigengerechtig streven naar geluk openbaar
worden. Het is, of God aan de in zonde gevallen menschheid
de visie der idealen nog heeft gelaten, 0111 mede daardoor het
heimwee te prikkelen naar de zaligheid van de Godsstad.
„Zalig zijn de reinen van hart, want zij zullen God zien."
In den vorm van deze zaligspreking uit de Bergrede sloot
Augustinus in zijne bisschoppelijke periode zich bij voorkeur
aan het wetenschaps- en levensideaal van zijne cultuur-om-
geving aan. In de II. Schrift zag hij zich ook de idealen der
Platonisten, maar veel dieper en rijker, voorgesteld.2) Volgens
1 \') De Trinit., 1. VIII, c. 3, §§ 4-5.
2 ) Verg. IJ. IJ. Warfiem), The Princcton Thcolocjical Review, 1. 1.. p.
370. But theso expressions which might bc almost exactly matched in
Puotinus, havo in Augustink neverlhcless an indefinitelv deepcr impli-
cation than in bis Ncoplatonic prcdeccssors.
de H. Schrift mocht de storelooze aanschouwing van den
Drieëenigen God vrij het hoogtepunt aller ware wetenschap
heeten. In de aanschouwing van het Drieëenig Wezen Gods
kent de geheiligde menschenziel alle waarheid. De man van
wetenschap moge nog zoo terecht den naam van geleerde
dragen, aldus meent Augustinus, — zoolang hij zich in zijne
wetenschapsbeoefening met veranderlijke dingen bezighoudt,
is hij geenszins als een wijze aan te merken. *) De ideale
wetenschap, waarin de wijze opgaat, is de kennis der onver-
anderlijke waarheid zelf, de kennis der eeuwige dingen, de
aanschouwing Gods.2)
„Zalig zijn de reinen van hart." De reinheid van hart vormt
de groote zedelijke voorwaarde voor de bereiking van de ideale
bestemming des levens. Door de ervaring van het hopelooze
aller zelfreiniging kan den idealistischen denker voor het eerst
de absolute noodzakelijkheid van de geheele heilsoeconomie
der Christelijke religie openbaar worden.3) De Platonisten
gaan met al hunne eigengerechtige pogingen om die reinheid
des harten te verwerven, in matte wanhoop onder, zonder
ooit iets meer dan één enkelen glimp van goddelijk Licht te
hebben aanschouwd. Slechts door het geloof in Christus kan
de reiniging des harten plaats vinden.1)
1 ) Over de reiniging des harten door Christus bleef Augustinus ook
later nog niet zelden in de taal der- mysteriën spreken, gelijk hij dat
voorheen ook zeer duidelijk gedaan had. De dood van Christus en zijn
bloed kregen dan grooten nadruk; verg. de Trinit1. IV, capp. 12—15.
Droevig is de verblinding van die velen, die uit een ver-
derfelijke liefde tot de rede het geloof in Jezus verachten. 1)
Zij beseffen zoo weinig van de ontzettende macht der zonde,
die het oog des geestes zoo duister maakt. Kenden zij ook
maar iets van de vreeselijke doorwerking van de gevolgen
van Adam\'s zondeval, dan zouden zij onmiddellijk ook inzien,
dat alle menschen het Lam behoorden te volgen, dat de zonde
der wereld wegneemt.2)
Voor de bereiking van het contemplatieve levensideaal is
de wedergeboorte tot het burgerschap van de „Civitas Dei"
volstrekt noodzakelijk. De rechtvaardigheid des geloofs moet
het geestesoog sterken, opdat het niet geheel verblind worde
door het transcendente licht der Triniteit.3) Met een kinderlijk
geloof in den Middelaar moeten allen aanvangen, die in hunne
volkomene verlossing de storelooze genieting der hoogste
wijsheid smaken willen.
„Dit is het eeuwige leven, dat zij U kennen, den eenigen
waarachtigen God, en Jezus Christus, Dien Gij gezonden hebt."
Ook dit Schriftwoord (Joh. 17:3) zegt nu voor Augustinus
zoo veel.4)
De geloovige kennis van Christus is het allereerst noodig,
omdat zij de reinheid van hart kan bewerken,5) waardoor de
echte, rustige aanschouwing Gods binnen het bereik van zondige
menschen komt.
1 \') De Trinit, 1. I, § 1. ...fidei contcmnentes initium, immaturo et
porvcrso rationis amorc falluntur.
2 \') De Trinit., 1. XV, c. 24, § 44.
3 ) De Trinit., 1. I, c. 2, § 4.
*) Verg. b.v. de Trinit., 1. XIV, c. 19, § 25.
4 6) De Trinit., 1. IV, c. 18, § 24. ... per ipsam [fidem] mundamur.
-ocr page 230-Het goddelijk licht van het eeuwige, scheppende Woord
schijnt wel alom in dezen kosmos, maar de duisternis der
verblinde menschenzieien kan dat licht niet begrijpen. Daarom
moest het eeuwige Woord afdalen tot onze laagheid en wonen
onder de menschen in groote nederigheid. \')
In treffende tegenstellingen spreekt Augustinus ontelbare malen
over de cardinale beteekenis der vleeschwording des Woords.
Telkens belicht hij weer een nieuwe zijde van de heerlijke waarde
van Christus\' vernedering. Zoodra denkt de bisschop van Hippo
niet aan de wijze, waarop de wedergeboren mensch in het
burgerschap van de „Civitas Dei" vernieuwd wordt tot kennis,
of de Middelaarsgestalte van den nederigen Heiland verrijst
onmiddellijk voor zijn\' geest. Want deze Jezus is de Koning
der Godsstad, Die aan de geloovigen alles uit genade schenkt.
Hij geeft in de schuldvergiffenis op grond zijner verdiensten
aan verootmoedigde zielen de onmisbare reinheid des harten,
maar Hij stort hun ook door zijnen Geest de kracht der liefde
in, welke tot een nieuw leven in heiligmaking dagelijks meer
in staat stelt.2) Zoo ontvangt de geloovige in Christus al
hetgeen bij een vruchtbare beoefening der ideale wetenschap
onmisbare vooronderstelling is. Wat men buiten de „Civitas
Dei" noodzakelijk moet ontberen, ontvangt men als burger
daarvan. Vruchteloos matten de Platonisten zich af om het
wetenschapsideaal te verwerkelijken, het verheven doel der
ideale wetenschap te bereiken, doch zij kunnen niet, omdat zij,
gelijk wij in het vorige hoofdstuk zagen, philosopheeren zonder
Christus, zonder nederigheid en zonder liefde. Den burger
der Godsstad valt het alles ten deel, als gave van zijnen
Koning: reinheid des harten, en deze zóó volkomen, dat ze
zich ook in „humilitas" en „caritas" naar buiten openbaart.
In de bekeering tot Jezus wordt de hoogmoed van het
idealistische denken als een zware schuld der ziel gevoeld. l)
Welk een zaligheid overkomt de ziel binnen de grenzen der
hemelsche Stad, waar ze door den nederigen Christus ook
wordt gereinigd van dezen smet! Hij alleen is in staat, den
hoogmoed te breken en Hij wil ook de schuld van die boezem-
zonde vergeven.2) „Ik wil niet anders," zoo schrijft de bisschop
van Hippo aan Diosconus, — „dan dat gij u met een onge-
deeld en vroom hart aan dezen Christus onderwerpt, want
daar is voor u geen andere wel gebaande weg om de waarheid
te grijpen en vast te houden, dan die, welke is toebereid door
Hem, Die als God de zwakheid kent onzer schreden. Die
weg is ten eerste ootmoed, ten tweede ootmoed, ten derde
ootmoed" ....3)
Behalve op de nederigheid komt het voor den Christen-
wijsgeer voorts ook op de „caritas" aan. Christus kwam in
het vleesch, opdat in de zwakheid der „humilitas" de kracht
der „caritas" zou volmaakt worden. 4) Naar het beeld van
den zondeloozen Heiland moeten de burgers der Godsstad in
de persoonlijke gerechtigheid der „caritas" heilig worden, om
den Wetgever aller ideëele orde te kunnen aanschouwen.
Alleen door ootmoedig en werkdadig geloof in Christus worden
de zielen opgeleid tot de contemplatie. Slechts van hen, die
zich geheel aan koning Jezus onderwerpen, kan het woord
uit de Bergrede beginnen te gelden: „Zalig zijn de reinen van
hart, want zij zullen God zien."
Doch nu versta men de beschouwingen, die de bisschop
van Hippo aan dit woord uit de Bergrede gaarne verbindt,
niet verkeerd. Augustinus bedoelt volstrekt niet, dat de Chris-
telijke religie slechts voor de reiniging der menschenzielen
van beteekenis wezen zou. Als „wijsgeer" van Cassiciacum
had hij vroeger wel eens zoo gedacht. Maar in zijn laatste
levensperiode beijverde hij zich steeds ernstig, om de „fides"
met hare objecten tot de sfeer der kennis te verheffen. Het
Christelijk geloof is in beginsel reeds ideale wetenschap, kennis,
die zich op het goddelijk Wezen richt. *)
Het groote voorwerp der ideale contemplatie behoort ook
reeds tot de sfeer des geloofs en het voorname voorwerp des
geloofs behoort volgens Augustinus ook wezenlijk tot de sfeer
der kennende aanschouwing.
Ditzelfde blijft waar, als wij het voorwerp van geloof en
contemplatie beperkter opvatten en er niet het Drievuldig
Wezen Gods in het algemeen, maar den tweeden Persoon
der Drieëenheid onder verstaan, zooals Augustinus dat ook
menigmaal. doet. Is in Christus niet het eeuwige Woord
vleesch geworden? Zochten de Platonisten in de „aanschou-
wing der waarheid" eigenlijk niet de kennis van dat goddelijke
Woord, dat zelf God, en tegelijk ook het Licht en het Leven
der menschen was?2) De Middelaarsgestalte van den God-
mensch openbaart de eenheid van tijdelijkheid en eeuwigheid,
van genade en waarheid, de eenheid ook van „scientia" en
„sapientia".De wedergeborene kan in de Godsstad niet
zonder Christus Jezus. Ook op den weg der ideale wetenschap
is zonder Hem geen schrede verder te komen. In Hem zijn
alle schatten van wijsheid en kennis verborgen.
„Christus is onze kennis, maar diezelfde Christus is ook
onze wijsheid. Hij plant in ons het geloof in de tijdelijke
dingen. Hij openbaart ons ook de waarheid der eeuwige
dingen. Door Hem schrijden wij voort tot Hem; door de
kennis naderen wij tot de wijsheid..." 2)
De nauwkeurige onderscheiding, die Augustinus in zijn latere
leven gaarne volgens 1 Cor. 12:8 tusschen kennis en wijsheid
maakt, werkt hij ook bij voorkeur met Schriftgeluigenissen
verder uit. De vreeze Gods is tro(plx en van het kwade te
wijken wr^ij, zegt hij met den Griekschen vertaler van
Job 28.3) Met andere woorden: de practische geloofskennis,4)
waardoor het zedelijk leven hervormd wordt, dat is de „scientia"
en de genieting der schouwende gemeenschap met God,1)
dat is de „sapientia". De kennis des geloofs, die door de
heilsfeiten in het tijdelijke worteltG) en dus vergankelijk is,
is bestemd om over te gaan in de wijsheid van het aan-
schouwen. 2) In de menschwording van den eeuwigen Zoon
van God is ook de eenheid van geloof en contemplatieve
waarheid gegeven. Christus Jezus, op AVien het geloof zich
1 ) Vlg8. PacUm 73:28», ccno van Augustinus\' lijfspreuken.
-ocr page 234-richt, zal dezelfde blijven tot in der eeuwigheid, omdat in de
.knechtsgestalte van den Menschenzoon de Godheid van het
eeuwige Woord kan aanschouwd worden door een verhel-
derd oog.
Zoo blijkt ook ten opzichte van Christus, even goed als
met betrekking tot het geheele Drievuldig Wezen zelf, dat
geen burger der Godsstad in de contemplatie der eeuwige
waarheid boven de Christelijke religie uit is. Veeleer is in
de aanschouwing der goddelijke waarheid juist het hoogtepunt
van het Christelijk heil en de volle ontplooiing van de ware
godsvrucht bereikt.
De soteriologische stukken van het Christelijk geloof zijn
door hunne gebondenheid aan de categorieën van tijd en ruimte
wel nooit tot de sfeer der contemplatie op te heffen. *) Maar
anders is het met den eeuwigen achtergrond der historische
verlossingsdaden: de goddelijke Logos, Die dat heilsplan in
het Drieëenig Wezen Gods als idee te aanschouwen gaf en
het ook verwerkelijkte, zal gezien worden in de eindelooze
rust van het contemplatieve leven. En in die aanschouwing
worden tegelijk alle ideeën en eeuwige normen in hoogere
eenheid gekend. Het is dus geenszins zoo, dat de ideale
wetenschap bij de burgers der Godsstad uitsluitend een theo-
logisch karakter zou dragen. Hoewel zij als „kennis van
Christus" ongetwijfeld religieus-dogmatisch is geformuleerd,
blijft ze toch ook alle wereldkennis mede in zich besluiten,
want in Christus is het eeuwige Woord vleesch geworden en
de Verlossingsmiddelaar is ook de Middelaar der Schepping,
in Wien alleen het wezen, de oorsprong1 en het doel der
creatie naar waarheid kan worden verstaan.
In deze denkbeelden van den bisschop van Hippo over de
idee der ware wetenschap, zooals zij zich binnen de grenzen
van het Koninkrijk Gods onder Christus\' heerschappij heerlijk
ontplooien kan, is het Platonisch idealisme, wonderbaar ver-
diept, in allen deele gekerstend, weer te vinden. De subjec-
tieve soteriologie ontwikkelde Augustinüs bijna geheel naar
Platonisch schema. In de beschrijving van liet levensdoel en
de voorwaarden tot bereiking daarvan voor Gods kinderen
richtte hij zich volkomen naar de idealen der edelste antieke
cultuur. Maar daarin dat de Christen-denker die antieke idealen
aangrijpt om ze te gebruiken ter verheerlijking Gods, verdiept
hij ze tevens, zoodat leven en kleur krijgt, wat ijdel droombeeld
scheen. En de gedachtenschema\'s, die hij als dorre skeletten
bij de antieke idealistische wijsbegeerte vond, weet hij onder
de inspiratie der Christelijke religie te vullen en te bezielen
tot waarachtig leven. Daardoor schijnt bij den bisschop van
Hippo wel veel hetzelfde als wat ook bij Plotinus is te lezen,
maar in waarheid is alles anders. De ware religie giet hare
lichtstralen uil over antieke idealen en deze verschijnen in
wonderbaar nieuwen glans, zooals den alpenreiziger de berg-
toppen, die hij wenscht te bestijgen, geheel anders verschijnen
in het gouden licht der morgenzon, dan toen hij ze enkel
maar zien kon bij \'t schemerlicht der ondergaande maan. En
diezelfde ware religie, die antieke cultuur-idealen met haar
stralend licht bescheen, verlicht ook hel geestesoog van den
Christen-wijsgeer, zóó, dat\' hij alles ziet met een ander oog
on dus geheel anders dan te voren.
Terwijl het welenschapsideaal der antieke wereld bij het
Neoplatonisme in een mystieke contemplatie onderging, die
eigenlijk alle object miste en waarin het schouwende denken
zichzelf verteerde, stond den Christen-denker steeds de kennis
van den Drieëenigen God als de ideale wetenschap klaar
voor den geest. En daar het voorwerp der ware wetenschap
in de „Civitas Dei", het Drievuldig Wezen Gods, tevens het groote
subject is van de Christelijke heilsopenbaring, gaat de ideale
wetenschap ten slotte op in ware vreeze Gods. Het Neoplato-
nisme kon daartegenover niet anders dan in pantheïstische zelf-
vergoding eindigen, waarin alle religiositeit zichzelve verteerde.
Nog inniger werd bij Augustinus het verbond tusschen religie
en wetenschap door de centrale plaats, welke de persoon van
Christus in beide innam. Christus\' Middelaarsgestalte bewaarde
voor alle vage bespiegeling over het Wezen Gods en ook
voor alle trotsche zelfverheerlijking. Tevens is in de vleesch-
wording des Woords de waarheid van het theïsme als centrale
overtuiging in het Christendom geopenbaard en boven alle
verduistering uitgeheven.
De hoogste wetenschap der Hellenistisch-Romeinsche wereld
verloor zich bij hare contemplatie in de eentonigheid van
de beschouwing der absolute Eenheid. De ideale wetenschap
van den Christen-denker der „Civitas Dei" blijft de veelvor-
migheid van het scheppingsleven gedurig plaats geven in de
schouwende kennis van de eenheid van dien Logos, in Wien
en door Wien alle dingen gemaakt zijn. „Neque enim multae,
sed una sapientia est ", zoo schrijft Augustinus in de Civitate
Dei, 1. XI, c. 10, maar hij laat daar onmiddellijk op volgen:
„doch in die ééne Wijsheid zijn de onmetelijke en oneindige
schatten van de intelligibele dingen, waarin weer zijn alle
onzienlijke en onveranderlijke „rationes" der dingen, zelfs der
zichtbare dingen, welke door deze Wijsheid gemaakt zijn..
Met het wetenschapsideaal der Neoplatonisten werd door
-ocr page 237-den bisschop van Hippo ook hun geheele kennis-theorie in
zijne idee der ware wetenschap opgeheven en gekerstend.
Vooral in de beschrijving van het psychologisch proces bij
het menschelijk kennen sloot hij zich zeer nauw aan het
Neoplatonisme aan. Met de Platonische tweedeeling der
wereld liet hij in zijne ken-theoretische beschouwingen steeds
tweeërlei ken-orgaan correspondeeren. Door de lichamelijke
zintuigen worden de zinnelijk-waarneembare dingen gekend.
Door de intuïtie van den geest zelf de bovenzinnelijke, intel-
ligibele, eeuwige dingen. *) Verder bevat het geheugen met
zijne sluimerende kennis (== notitia) de potenzen tot al die
kennis, die niet uit waarneming, hetzij zinnelijke öf geestelijk-
intuïtieve, maar uit denkoperatie (= cogitatio) geboren wordt.
Alle kennis is bij Augustinus öf waarnemingskennis öfrecollec-
tieve kennis. Deze laatste neemt zulk een breede plaats in,
dat het vaak den schijn heeft, als laat Augustinus ook alle
kennis der onzienlijke dingen, welke de geest „per se ipsum",
door intuïtie waarneemt, uit de „memoria" opkomen. Onge-
twijfeld is in zijn kennisleer de beteekenls van het geheugen
buitengewoon groot. Omdat volgens hem nagenoeg alle be-
wuste kennis (= intellectus) uit de „notitia" des geheugens
„geconcipiëerd" wordt, kan hij deze, anders onbegrijpelijke,
bepaling van een „verum verbum" geven: een waar woord
(= gedachte) ontstaat, als wij spreken (= denken), wat wij
welen (= wat in het magazijn der „memoria" verscholen lag
aan kennis).2)
In zulke uiteenzettingen van het psychologisch ken-proces
is zeer veel overeenkomst met het Neoplatonisme. Bij het
\') Verg. dc Civit. Dei, 1. XI, c. 27; de Trinit., 1. IX, c. 3, § 3; c. 6,
§ 11; 1. XV, c. 12, § 21.
\') Verg. voor deze beschouwingen, Confcss., 1. X en dc Trinit,, 1.
X—XV, passim.
lezen van vele gedeelten uit de laatste boeken van de Trinitate
zou men telkens kunnen wanen, dat men Plotinus\' Enneaden
las. Er is geene verhandeling over de kennisleer van Augus-
tinus, die deze overeenkomst met Plotinus niet nadrukkelijk
zal pogen toe te lichten. \')
Maar hoe veel de Christen-denker in de kennisleer ook aan
de antieke cultuur moge ontleend hebben, hij ontleende nooit
zonder meer, hij verdiepte, hij bracht de idealistische kennis-
theorie in eene andere sfeer. Het Christelijk theïsme door-
drong ook Augustinus\' kennisleer in alle deelen. Mocht in
het Platonisch idealisme een enkele maal al een zwakke toon
worden beluisterd, welke op de noodzakelijkheid der Open-
baring duidde voor een mensch, die de waarheid kennen wil,
bij den Christen-denker wordt alle zekere en zuivere kennis
welbewust gave Gods. „His great word was Revelation; and
behind and above and all through Revelation, there was the
greater word still, Grace." 1) De bisschop van Ilippo zegt
het zelf met zoovele woorden: „daar wij nu God als den
Schepper onzer natuur belijden, kan er ook geen twijfel aan
bestaan, of wij hebben God zelf als onzen Leermeester noodig
om de waarheid te kunnen kennen____"2)
„Denkt niet, dat eenig mensch iets van een ander in strikten
zin zou kunnen leeren. Wij kunnen er toe aansporen door
het geluid onzer stem, maar als er geen Leeraar daarbinnen
is, die onderwijst, is al ons spreken ijdel geklank." 3) In het-
zelfde verband met de laatst aangehaalde woorden wordt nu
eens God, dan weer de H. Geest en dan weer Christus als
1 *) B. B. Warfield, 1. 1., p. 379. Zio ook p. 365, . our action in
seeking knowledge is represented as cssentially a consultation of God.
2 \') De Civit. Dei, 1. XI, c. 25.
-ocr page 239-de eenige ware Leermeester der waarheid voorgesteld. Dat
is niet te verwonderen. In de „Civitas Dei" is God de Gever
van alle goede gaven. Maar al deze gaven zijn saam te vatten
in de ééne groote gave Gods, namelijk Christus. In dien
Christus zijn ook alle schatten van kennis en wijsheid verborgen. •
Niets kan daarvan echter door den wedergeborene genomen
worden, tenzij Christus het hem geeft. Hij geeft daarvan dan
ook door zijnen Geest. Volgens 1 Cor. 12:8 zijn zoowel
kennis als wijsheid gaven des Geestes, die door het geloof in
Christus verkregen worden.
Uit het feit, dat Aügustinüs in zijn kennis-theorie zoo be-
slisten nadruk vallen laat op Gods openbaring en onderrichting,
vloeien verschillende gevolgen voort. Daaruit is allereerst te
verklaren het zekerheids-karakter der ware wetenschap. De
laatste grond onzer zekerheid wordt ons vertrouwen in God.
•
De meest vaste waarborgen voor de mogelijkheid van onbe-
drieglijk zekere kennis liggen in Augustinus\' fundamenteele
religieuze overtuigingen aangaande de schepping en openbaring
Gods. Des menschen vermogen om de waarheid te kennen
is vóór alles afhankelijk van het feit, dat God den mensch
naar zijn beeld gemaakt heeft. Daarom is de menschelijke
geest naar scheppingsaanleg geschikt om van Gods gedachten
iets te grijpen, zooals zij in de intclligibele wereld zijn neer-
gelegd. Doch verder heeft God den mensch, dien Hij zóó
gemaakt had, ook niet deïstisch aan zichzelf overgelaten, maar
het is naar Augustinus\' inzicht zóó, dat God „continually reflects
into lus soul the contents of \'His own eternal and immutable
mind." l)
In het algemeen is voor Augustinus\' kennis-leer zoo typeerend,
dat hij als Christen steeds den drang gevoelt om van God
uit te gaan en uit het openbaringsprincipe de geheele kennis-
theorie af te leiden. Zij blijkt dan in vele bijzonderheden wel
zuiver naar het schema van het Platonisch idealisme uitge-
werkt, maar al de Platonische theorieën krijgen toch een eigen-
aardig Christelijk accent, omdat niet van den mensch, maar
van God wordt uitgegaan, bewust en nadrukkelijk. Dit uit-
gangspunt maakt de zekerheid der ware wetenschap onwan-
kelbaar gelijk wij zagen, maar verklaart in de tweede plaats
ook Augustinus\' neiging om het receptieve karakter der men-
schelijke kennis sterk op den voorgrond te brengen. God
geeft de kennis aan den mensch; de mensch ontvangt slechts,
wat God geeft. Van stap tot stap is de menschelijke geest
op den weg der wetenschap van God afhankelijk. Hoe dieper
Augustinus in de Christelijke religie later inleefde, hoe meer
hij de beteekenis van het receptieve ken-orgaan, dat der waar-
«eming, zocht te waardeeren.
Wat hij onder den invloed van het Platonisch idealisme aan-
vankelijk nog bij voorkeur kennis door de rede noemde, noemt
hij later liever kennis door middel van den „sensus intimus"
verkregen. „Est enim sensus et mentis." De sensibele dingen
zijn volstrekt niet alleen corporeele dingen. *) Alle ware
wetenschap is slechts een waarnemen der eeuwige wetten,
ideeën en normen in God, in zijn Logos. Het was als voelde
de bisschop van Hippo in zijn latere leven zoo diep de zondige
dwaling, waarin het denken der rede bij de idealisten maar
al te licht vervalt, om n.1. haar object te creëeren, in plaats
van te vinden. De trotsche onafhankelijkheid van de denkende
rede had Augustinus als een zware zonde leeren vreezen. Van-
daar zijne latere voorkeur voor de echt-Christelijke gedachte:
de onderzoekende geest des menschen kent slechts in zoover
hij ontvangt, wat God hem te kennen geeft.
Eerst ontvangt de menschenziel door waar te nemen, hetzij
met de zintuigen des lichaams, hetzij met de zintuigen van
den geest zelf, die op het intelligibele wezen der dingen zich
richten. Dan wordt het waargenomene en verwerkte als het
ware geborgen in het magazijn de"r „memoria", waaruit het
door denkarbeid nog gedurig opnieuw als recollectieve kennis
in het bewustzijn terugkeeren kan. Maar altijd blijft toch de
menschelijke geest afhankelijk van Gods openbaring en onder-
richt, dat door de waarnemende ken-organen ontvangen wordt.
Augustinus\' ideale wetenschap is een zien en een hooren van
God. Onophoudelijk is in de Confessiones sprake van het in-
wendig oog en het inwendig oor. Deze beide geestelijke
zintuigen zijn de beide poorten, waardoor de menschenziel
verband krijgt met de eeuwige waarheid, dal is ook met het
wezen der werkelijkheid. Dit is de ideale wetenschap: dat
de mensch door aanschouwing kent, wat God van Zichzelven
openbaart en dat hij door aandachtig hooren in zich opneemt
datgene, waarvan God hem onderrichten wil.
Ten slotte heeft de groote beteekenis van het openbarings-
principe in Augustinus\' kennis-theorie noodzakelijk ten gevolge,
dat de ideale wetenschap een proces van ontwikkeling door-
maken moet in den menschelijken geest. Terwijl de goddelijke
Leermeester van zijn\' kant beginnen wil zich te accommo-
deeren aan het bevattingsvermogen van den kennenden mensch,
moet er toch bij den leerling ook groei van inzicht wezen. Ook
een aardsclie leermeester richt zijn onderwijs in naar den graad
van ontwikkeling van den leerling, doch spant zich tegelijker-
tijd in om den leerling verder te brengen, dieper in te leiden
en hooger op te voeren in kennis.
Door alle waarachtige kennis zoo direct afhankelijk te maken
-ocr page 242-van goddelijk onderricht kan Augustinus aan de menschelijke
wetenschap nooit een absoluut karakter toekennen. Zij blijft
beperkt naar het eindig begrip van den menschelijken geest.
Maar zij opent toch ook heerlijke perspectieven. Omdat God
Leermeester is, is het zeker, dat er geleidelijk opgaande trappen
zijn in de geestelijk-intellectueele ontwikkeling van den mensch.
Op het: „gij kunt dit nu niet dragen", moet volgen: „gij zult
het na dezen verstaan". Op het: „nu door een\' spiegel in
een duistere rede", straks het „kennen, gelijk ook wij gekend zijn".
De volkomen verwerkelijking van het wetenschapsideaal heeft
de bisschop van Hippo eerst na dit aardsche leven verwacht.
Dan eerst zullen wij aanschouwen van aangezicht tot aange-
zicht. *) Dan zullen wij Hem gelijk wezen, naar Wiens beeld
wij in dit leven der heiligmaking herschapen worden. 2)
„Het verderfelijke lichaam bezwaart de ziel," zoo spreekt
Augustinus in zijn bisschoppelijke periode den apocriefen
spreukendichter tallooze malen na.3) Hoe heeft hij inzonder-
heid bij het bepeinzen van het mysterie der goddelijke Drie-
eenheid op het pijnlijkst ondervonden de „vleeschelijkheid"
van zijn denken!
Dat hij het trinitarisch Wezen Gods niet in zijn volle heer-
lijkheid aanschouwen kon, \'wist hij; dat hij zelfs van hare
spiegelbeelden in den menschelijken geest nog maar zoo weinig
verstaan kon, heeft hij ervaren. 4) Telkens komen de voor-
stellingen, aan zinnelijk-waarneembare dingen ontleend, het
\') De Trinit., 1. IX, c. 1. ... cognitio vero certa non perficitur, nisi
post hauc vitam, cum videbimus facie ad faciem. «Dieses apostolische
«facie ad faciem» ... ist ihm jetzt ein bcsonders theueres Wort,» aldus
Harnack, in Sitxungsherichte der Kon. Prcussischcn Academie der Wissen-
schaften, Berlin, 1905, S. 1120, (Abh. über die Retraktationen Augustins).
J) üo Trinit., I XV, c. 1G, § 26.
\') Verg. Wijsheid v. Salomo, 9 :15.
*) De Trinit., 1. V, c. 1, § 2. Quo intellectu Deum capit homo, qui
ipsum intellectum suuin quo eura vult capere nonduni capit?
menschelijk denken overheerschen. Zoo maakt het verderfelijk
lichaam, dat die voorstellingen levendig houdt, alle gedachten
ijdel.
Ontroerend schoon is het gebed, waarmede Augustinus zijn
groote werk de Trinitate eindigt. Daar smeekt een vermoeide
van geest om kracht in zijne zwakheid, om nieuwe geestdrift
in het zoeken van de Bron van alle leven. *) Daar belijdt
een verootmoedigde denker de zonde van al zijn vele woorden,
die niemand nader kunnen brengen tot het Koninkrijk Gods.
Daar smeekt een kind van God om volkomen verlossing,
biddende van Hem de bevrijding van die verwarrende veelheid
van ijdele menschengedachten, die zijnen geest zoo onwille-
keurig overstelpen.
Voorzeker was de bisschop van Hippo nooit zóó vast over-
tuigd van de waarheid der Paulinische gedachten, dat de
mensch op aarde wandelen moet door geloof en niet door
aanschouwen, en dat hij in hope zalig wordt, — dan nadat
hij zoo moeizaam zich verdiept had in het mysterie van het
Goddelijk Wezen in zijne Eenheid en Drievuldigheid. Dan
vooral begon zich al zijne verwachting op de verlossing van
dit lichaam te richten. In machtig heimwee gedacht hij dan
aan de zaligheid van het hemelsche Sion, waar dit sterfelijke
onsterfelijkheid en dit verderfelijke onverderfelijkheid zal aan-
gedaan hebben.2)
Met sombere kleuren teekende Augustinus in zijn later leven
menigmaal het pelgrimsleven der kinderen Gods te midden
van de donkerheden dezer wereld.3) De begeerte der ziel
\') Verg. de Trinit., 1. XV, c. 2, § 2.....quaeritur ut inveniatur
dulcius, et invenitur ut quaeratur avidius.
s) Verg. contra Faust. Manicli., 1. XXII, § 27.
») B.v. in Epist. 130 (Probac), § 5. «Als der entscheidende Gegensatz
erscheint in Auqustin\'s letzter Periode der Jammer des Diesseits und
die Herrlichkeit des Jenseits, und auch die Verachtung dos Sinnlichen
gaat hier wel reeds uit naar de rust der contemplatie, maar
velerlei zonden belemmeren ons telkens in de aanschouwing
van dat Licht, waarin gansch geen duisternis is. Augustinus
spreekt wel van het contemplatieve leven ook in dit aardsche
land der vreemdelingschappen, maar het is opmerkelijk, hoe
hij in zijn later leven het liever nader aanduidt als een^con-
templatio per fidem", een contemplatie, die zich meer in
teruggetrokken meditatie openbaart dan in de echte aanschou-
wing van aangezicht tot aangezicht.
Zoolang de menschenziel aan dit sterfelijk lichaam gekluis-
terd is, zijn het practische, zoowel als het meditatieve Christen-
dom beide slechts vormen van het geloofsleven. Van die beide
is het leven in teruggetrokken meditatie wel het hoogere,
daar de meest superieure zielekracht in den menscli altijd op
kennen en aanschouwen is gericht. Toch zijn evenwel de
beslommeringen van het „actieve", werkzame leven den Christen
noodig, opdat de „caritas" in het Christelijk leven niet ver-
drongen worde door den verfijnden hoogmoed van het een-
zame leven der meditatie, dat zoo heel gemakkelijk zelfzuchtig
wordt, wijl men daarin voor anderen niets is.2)
Opzettelijk en met nadruk heeft de bisschop van Ilippo
zich van de verhouding tusschen het actieve en het medita-
wird zuriickgenommen, wcil Alles hier nuf Erden gleich schlimm ist. Hier
liegen Gcist und Leib in Elend, dort werden beide verkliirt sein. l)io
Sehnsucht nach dom Jenseits ist bei Augustin viel stiirkcr geworden
als dio Freudo an dom Aufschwung der Seelo im Diesseits,» aldus Haiinack
in Lchrb. der Dogmcngesch.4, Bnd. III, S. 90, Anm. 2.
\') In contra Faust. Manich., 1. XXII, § 27, spreekt Augustinus van
een «contemplatio per fidem». Zoo moest hij zich wel gaan uitdrukken,
toen hij door erkenning van het onfeilbaar Schriftgezag, maar ook ge-
drongen door eigen ervaring, zijn uitgangspunt meer en meer nemen ging
in de Schriftuurlijke waarheid: »wij wandelen [hier] door geloof en niot
door aanschouwen.»
-) De Civit. Dei, 1. XIX, c. 19. Quamobrcm otium sanctum quaerit
caritas veritatis: negotium justum suscipit necessitas caritatis ...
tieve leven rekenschap pogen te geven in zijn eigenaardig
doorgevoerde allegorische interpretatie van de geschiedenis
van Jacob met zijne beide vrouwen Rachel en Lea, en hare
twee dienstmaagden, Zilpa en Bilha. \')
Rachel symboliseert het contemplatieve leven in kennis der
waarheid en Lea het actieve leven in werkdadige gehoorzaam-
heid aan \'s Heeren geboden. Zij zijn beiden dochters van
Laban, d. w. z. der schuldvergiffenis. Jacob beeldt af de be-
keerde ziel, die in de Godsstad burgerrecht heeft verkregen
en koning Jezus voortaan dienen wil.
De aartsvader Jacob was het eigenlijk om Rachel te doen.
Hij dient Laban om harentwil zeven jaren.... en als hij dan
eindelijk den sluier zijner verkregen vrouw oplicht, ontwaart
hij Lea en niet Rachel. Zoo gaat het in het geestelijke ook.
De aanvankelijk geloovige werkt in de „Civitas Dei" in des
Heeren dienst, opdat hij tot de kennis der eeuwige waarheid
geraken moge. Hij ijvert voor de zeven geboden der tweede
Wetstafel — en wat vindt hij ten slotte? Niet den vrijen
toegang tot het eeuwige rijk van licht en schoonheid, maar ...
de donkerheid van de vele verzoekingen dezer wereld.
Maar Jacob wil nog zeven jaren dienen voor zijne uitver-
korene, d. w. z. de geloovige geeft al zijn tijd en kracht aan
de vervulling van de zeven geboden der Bergrede. Dan wordt
Rachel verkregen. De geloovige denke aan het woord van
Jezus Sirach: „mijn zoon, gij verlangt wijsheid,... houd de
geboden!" 2)
En nu het vervolg der Oud-Testamentisclie geschiedenis.
Jacob wordt bitter teleurgesteld in Rachel\'s onvruchtbaarheid.
Breed weidt Augustinus over den diepen zin uit, die ook daarin
besloten ligt. Terwijl het werkende leven (= Lea) zeer vrucht-
baar is, zoekt de meditatieve liefde tot de ware wijsheid langen
tijd tevergeefs naar juiste expressie. In plaats dat de peinzende
Christen in zijne begeerte naar de kennis der waarheid ge-
duldig wacht, totdat de geest genoegzaam gereinigd is om
iets van het licht der goddelijke Wijsheid te kunnen aan-
schouwen, wil hij vruchten zien. Daarom gaat hij dan spreken
over de contemplatieve waarheid, maar helaas, in woorden
en taalvormen en met behulp Van voorstellingen, geheel aan
het oude, onbekeerde leven ontleend. Dit wordt gesymboli-
seerd door de geboorten uit Bilha,\') die door Rachel aan
Jacob tot vrouw werd gegeven.
Dan gaat Augustinus verder met uitvoerig over de allegorische
beteekenis van Lea\'s jalousie en Zilpa\'s kinderen te handelen.
De spanning, die niet zelden tusschen de beide vormen van
het Christelijk leven ontstaat en soms ook de activiteit van
het practische Christendom dermate overprikkelt, dat tallooze
schijn-bekeeringen worden bewerkt, vindt hij er treffend door
afgebeeld.1)
Eindelijk neemt de steriliteit van Rachel een einde, nadat
zij van Lea\'s zoon de vrucht der dudaïm heeft gekregen tegen
den prijs van een tijdelijk afstand doen van den aartsvader,
toen deze kwam van het veld. Zoo moet in den nacht dezer
wereld de menschenziel, komende van het veld der wereldsche
bezigheden, eerst met Lea mede, d. w. z. werken, werken in
de practijk der godzaligheid, mogelijk ook te midden van de
vele beslommeringen van het kerkelijk ambt. Alleen zoodoende
kan de geliefde Rachel, d. i. de teruggetrokkenheid van het
meditatieve leven, de liefelijke vrucht der openbare waardeering
verkrijgen. De geloovige, die de rust der contemplatie boven
alles begeert, moet eerst de vruchten der „caritas" zoeken,
opdat de stilheid van zijn ideale leven niet gelasterd worde.
Wanneer het in dit aardsche leven voor een oogenblik *)
waarlijk komt tot een zuiver intellectueele aanschouwing der
waarheid, dan zal toch het bezit van deze rijpe vrucht van
het meest ideale wetenschappelijk streven altijd gepaard gaan
met de „moeiten der rechtvaardigheid".
Natuurlijk zit het liooge belang van deze allegorische be-
schouwingen niet in hare uitlegkundige waarde, maar hierin,
dat er zoo duidelijk uit blijkt, hoe de bisschop van Hippo
altijd de hoogste bestemming van den menscli bleef zien in
de zalige aanschouwing der onomsluierde Wijsheid. De ware
burger der „Civitas Dei" moet zich in de verwerkelijking van
zijn levensideaal met steeds vuriger liefde van de zienlijke
tot de intelligibele dingen keeren, van de tijdelijke tot de
eeuwige. In het proces der ware wetenschap gaat het den
Christen-wijsgeer, zooals in het proces der heiligmaking. Slechts
door dwalen en terecht gebracht worden kan hij vorderen op
den weg der wetenschap. Het sterfelijk lichaam drukt den
geest zoo benauwend neer. Maar de burger der „Civitas Dei",
die de verwachting van de verlossing uit dit lichaam kent,
wordt daardoor niet mismoedig. Al Gods genadewerk aan
de menschenziel heeft de belofte der voleindiging in zich. De
goddelijke Leermeester der waarheid laat nooit los, vóórdat
het kind in \'t geloof is gebracht tot de volle ontwikkeling
van den volwassen „man in Christus", die de vaste spijze
der contemplatieve waarheid verdragen kan.
Op dit punt van onzen gedachtengang is de zwakke
zijde van Augüstinus\' beschouwingen het best toe te lichten.
Dat hij het contemplatieve wetenschapsideaal met het doel
van den Christelijken heilsweg vereenzelvigde, had vèr strek-
kende gevolgen. In de vermenging van wetenschap en religie
stond hij geheel en al op den bodem der Hellenistisch-Ro-
meinsche cultuur. Maar nergens duidelijker dan juist bij hem
openbaart zich de consequentie van deze fundamenteele dwaling
der antieke cultuur. Het eigenaardig karakter der wetenschap
wordt er door opgeheven en de eigenaardige geestesarbeid,
die alle wetenschap vooronderstelt, wordt er waardeloos
door.
De hoogst ontwikkelde antieke cultuur was door de ver-
eenzelviging van ideale weienschap en religieuze aanbidding
Gods tot de consequentie geleid, dat wetenschap en wijsbe-
geerte alleenzaligmakende kracht hebben. De Neoplatonisten
aarzelden niet, de onontwikkelde, onwetenschappelijke massa
der eenvoudige menschen rampzalig te achten, omdat zij bij
gebrek aan wijsgeerige vorming tot de zalige genieting van
het hoogste Goed in de contemplatie niet kon geraken. De
bisschop van Hippo, die zoo vele eenvoudige vromen had
leeren kennen en ver boven zich achten, gruwde echter van
deze trotsche gedachte. Iedere gelegenheid greep hij aan om
te ijveren voor den éénen weg des heils voor allen, geleerden
zoowel als eenvoudigen. Ook de hoogste zaligheid der con-
templatie Gods, waarin de wetenschap van al het kenbare
naar antieke waardeering begrepen lag, wilde hij aan een-
voudige vromen nooit onthouden.*) Doch welk een nood-
lottige strekking dit had voor de waarde der wetenschappelijke
ontwikkeling in antieken zin en voor de beteekenis van weten-
schappelijken arbeid in antieken geest, stelde hij zich nooit
helder voor oogen. Voor de stelling der antieke cultuur-
wereld, dat wetenschap en wijsbegeerte haar verheven doel
in de zaligheid der ziel vonden, ondergroef hij den bodem
geheel en al. Maar hij verzuimde er zich voldoende reken-
schap van te geven, dat aan den wetenschappelijken arbeid
dan tóch een ander doel moest worden gesteld, zou hij niet
ijdel en waardeloos worden. Aanwijzingen gaf hij in die
richting wel in het IIe boek van de Doctrina Christiana met
betrekking tot bepaalde vakwetenschappen, waar hij den
Christen deze wilde doen gebruiken ter verheerlijking Gods,
„De wetenschap" als een eenheid heeft hij echter nooit onder
dit licht der algemeene genade Gods gezien. Had hij zulks
wel gedaan, dan zou hij ook onmiddellijk ingezien hebben,
dat het mogelijk was aan „de wetenschap" een nieuw en
eigen doel te geven, maar niet, tenzij tevens de grenzen tus-
schen wetenschap en religie nauwkeuriger werden getrokken.
Indien Augustinüs daartoe werkelijk gekomen was, zou hij
met nog meer recht „de eerste moderne mensch" mogen
heeten, dan hij nu wel eens zoo genoemd is.
Zeer beslist ontsluit de bisschop van Hippo het heiligdom
der contemplatie binnen de Godsstad dus ook voor de een-
voudige vromen. Maar onwillekeurig spreekt hijzelf toch als
man van wetenschap over dat contemplatieve leven in termen,
die zijne wetenschappelijk-wijsgeerige ontwikkeling hem ingaf.
Uit den aard der zaak weet hij slechts te stamelen van de
volmaakte aanschouwing Gods in het leven der opstanding,
wanneer het geestelijk lichaam uit het stof zal zijn verrezen
in heerlijkheid.*) Die zalige toestand gaat ver boven zijne
ervaring uit. Dit is zeker, dat het voor den naar wetenschap
dorstenden mensch een leven zal zijn van vervulling aller
intellectueele behoeften. „Welk een kostelijke en rijke en
zekere kennis aller dingen, zonder dwaling of moeite zal daar
zijn, waar de wijsheid Gods uit hare bron zelve zal worden
gedronken in onuitsprekelijke zaligheid en zonder eenige in-
spanning!" 1)
Dan zal ons voorstellend denken zich niet meer keeren van
het eene object naar het andere, maar al onze wetenschap
zullen wij dan op eenmaal als met één\' machtigen oogopslag
aanschouwen.2) Augustinus vermoedt, dat dan alle discursieve
denken zal te niet gedaan zijn en wij „de waarheid" duidelijk
zullen zien en heerlijk genieten, zonder iets meer te behoeven
te onderzoeken met een\' redeneerenden geest. 3) Op den
eeuwigen Sabbat der zielen in het hemelsch Jeruzalem zullen
de verheerlijkte geloovigen het mysterie van het goddelijk
Wezen in zijne Drievuldigheid verstaan, niet door woorden
des- geloofs of uitgesproken syllaben, maar door eene hoogst
reine en vurige contemplatie. 6) In die aanschouwing der
1 \') Augustinus bespreekt in zijne bisschoppelijke periode meermalen
de kwestie van het geestelijk lichaam en het karakter der aanschouwing
Gods in het onverderfelijk lichaam. Verg. Epist. 92, (Italicae), §§ 3—6;
Epist. 148, (Fortunatiano); de Civ. Dei, 1. XXII, c. 29.
s) De Civ. Dei, 1. XXII, c. 24.
2 \') De Trinit., 1. XV, c. 16, § 26.
3 ) De Trinit., 1. XV, c. 24, § 45. Ibi veritatem sine ulla difficultatc
videbimus, eaque clarissima et certissima perfruemur. Nee aliquid quae-
remus mente ratiocinante sed contemplantes cernemus.
Triniteit ligt ook de contemplatie van het eeuwige Woord
besloten. En die Logos Gods is de onuitputtelijke bron, het
wezenlijk object en het objectieve wezen van al wat in waarheid
geweten kan worden. „Magna illa et mira contemplatio erit." 1)
Naar die storelooze aanschouwing Gods in den hemel der
heerlijkheid, de woning der Wijsheid, gaat het innigst ver-
langen van den kerkvader uit: „O huis, lichtend en stralend
in schoonheid, hoe bemin ik uwe sierlijkheid en de plaats,
waar de eere woont mijns Heeren, Die u gegrond heeft en
in u woont. Naar u strekke mijn pelgrimsreize zich uit, en
ik zeg tot Hem, Die u gemaakt heeft, dat Hij ook van mij
bezit neme in u, omdat Hij ook mij gemaakt heeft. Ik heb
gedwaald als een verloren schaap, maar op de schouderen
van mijnen Herder, uwen Bouwmeester, hoop ik teruggevoerd
te worden tot u ..2)
1 ) Enarrat. in Psalm. 103, Conc. tert., (Lcuv. E(l., Tom. 8, p. 429, A).
Die contemplatie is een onvergankelijke wetenschap «non per literas, non
per sonos, non per codices, non per lcctorcm, non per tractatorem »
SLOTBESCHOUWING.
In de ideale wetenschap, zooals Augustinus zich die blijkens
het voorgaande hoofdstuk dacht, is de Christelijke religie de
antieke intellectueele cultuur ook in haar hoogste ontwikkeling
meester. Door den arbeid van Augüstinus werd de houding
der Christelijke Kerk met hare belijdenis tegenover de antieke
cultuurwereld een besliste en wèl omlijnde. De Kerk wist
nu, hoe zij stond midden in de cultuurwereld. Door zijn
leven en werken heeft de bisschop van Hippo zoo verrassende
bewijzen geleverd, dat van de Christelijke religie oneindig veel
meer gezegd moest worden, dan dat zij tegen de edelste
gedachten der antieke cultuur opgewassen was. Het Christen-
dom was niet te vergelijken met eenige cultuurstrooming der
antieke wereld. Het kon zich zulk een vergelijking niet laten
welgevallen, want het was niet een cultuurverschijnsel als
andere. Het wilde de ware religie zijn, die alle cultuur kon
aangrijpen en doordringen. Het was de religie, waarin ook
alle intellectueele cultuur slechts kon worden begrepen en
gekend in haar ware bestemming.
Augustinus heeft in zijn ideale wetenschap de geheele antieke
wetenschap gekerstend en daarmee in het ware licht gesteld.
Hij schijnt het wetenschapsideaal der Platonisten over te
nemen. Maar als Christen-denker verdiept hij het zóó, dat
het feitelijk een geheel ander ideaal wordt. Ook als hij het-
zelfde zegt als de idealisten uit de antieke wereld, bedoelt
hij toch met dezelfde woorden weer niet hetzelfde. Alle
woorden en begrippen krijgen een religieus-zedelijk, een Chris-
telijk accent.
Platonische denkschema\'s heeft Augustinus gevuld, — vollen
inhoud gegeven in zijn Christelijk-religieus denken. Daarmee
wordt al het oude nieuw. De matte, doodö wereld van het
begrip krijgt kleur en leven. Het verheven idealisme kan nu
geestdrift wekken, omdat het grond krijgt in de levende wer-
kelijkheid van Christus.
In het Christelijk-religieuze denken bleken ons door de
bestudeering van Augustinus\' geschriften verschillende funda-
menteele overtuigingen voorondersteld. Zij kunnen alle saam-
gevat worden in het ééne woord „theïsme".
Het Christelijk-religieuze denken is naar zijnen aard theïs-
tisch. Slechts in het denkleven, dat door de Christelijke
religie geheel beheerscht wordt, kan het theïsme tot volle
ontplooiing komen. Buiten het Christendom kan liet theïsme
niet leven. Bij Socrates en Plato mochten in de antieke
wereld reeds heenwijzingen naar het theïsme zijn te vinden,
aan het Neoplatonisme kon nochtans geene inconsequentie,
noch afval van het echte Platonisme verweten worden, toen
het ten slotte toch weer bij liet pantheïsme uitkwam. Alleen
het Christendom met zijne leer der Drievuldigheid van het
Goddelijk Wezen en der vleeschwording des Woords kan het
theïsme zuiver bewaren en doorzetten.
Dat in het theïsme ten opzichte van wereldbeschouwing
en kennis-theorie grondleggende gedachten begrepen zijn, bleek
uit de wetenschapsidee van Augustinus niet moeilijk af te leiden.
De Christen-denker kan niet over oorsprong, wezen en doel
der wereld peinzen zonder onmiddellijk van de schepping door
het Drieëenig Wezen Gods uit te gaan. Die bewuste, god-
delijke daad der schepping onderstelt het bestaan van de
intelligibele wereld in den goddelijken Logos. Naar die ideëele
wereld schept God alle dingen. Daarom is het voor de kennis
van oorsprong, wezen en doel der schepping noodzakelijk
steeds terug te gaan tot dien éénen God, „a quo sumus, per
quem sumus, in quo sumus", uit Wien en door Wien en
in Wien ook alle dingen zijn.
De ware kennis der schepping is bovendien voor den
menschelijken geest geene ongerijmdheid, daar de mensch is
geschapen naar het beeld van God en derhalve op de kennis
van het wezen der dingen aangelegd.
Slechts onder den ver strekkenden invloed der zonde wordt
de zuiverheid der kennis gemist. In den gevallen mensch is
het beeld Gods zoo jammerlijk verdorven. Ten opzichte van
de kennis der waarheid zoude de menschheid in absoluut
scepticisme moeten verzinken, indien Christus niet was ver-
schenen, „per quem reformati sapienter vivimus".2) In het
Christelijk-religieuze denken, dat wij naar zijnen aard theïstisch
noemden, is de herscheppingsgedachte met de scheppings-
gedachte ten nauwste verbonden. Geen ware wetenschap
zonder dat de wetenschappelijke onderzoeker eerst herschapen
is naar het Goddelijk beeld. Bij de idee eener Christelijke
wetenschap is dit eigenlijk de groote vraag, of men Christen
is, herboren tot het kindschap Gods, vernieuwd tot kennis
naar het evenbeeld Desgenen, die den mensch heeft geschapen.
Augustinus zou zeggen: het komt maar hierop aan, of de
| man van wetenschap „Pascha" gevierd heeft, of hij burger
I der „Civitas Dei" is geworden en of hij Christus in waarheid kent,
daar in Hem immers ook als in den eeuwigen Logos de gansche
intelligibele wereld besloten ligt. In de taal van onzen tijd
\') De vera Relig., c. 55 (fin.). Zoo geoft Augustinus het bekende
woord uit Rom. ] 1 : 33 weer.
\') De vera Relig., c. 55.
-ocr page 255-kunnen wij dat ook aldus vertolken: de idee eener Christelijke
wetenschap wijst ons onmiddellijk henen naar een\' man van
wetenschap, die uit Christus leeft. Christus is de Godmensch,
die in zijne wonderbare verschijning het theïsme zoo zuiver
openbaart als een hoogere synthese tusschen transcendentie
en immanentie. Maar diezelfde Christus is ook de Verlosser,
Die door wedergeboorte en bekeering ook van het innigst
leven van den man van wetenschap, het theïsme van een
grauwe theorie tot de diepste levensovertuiging maakt. Van
eene centrale doorwerking der Christelijke religie, waardoor
steeds de idee eener Christelijke wetenschap wordt opge-
roepen, kan nooit sprake zijn, zoo die religie zelve geene
werkelijkheid is in het leven.
Doch al zijn nu uit de Christelijke religie en hare bijzondere
openbaring bepaalde grondlijnen voor eene wereldbeschouwing
af te leiden, daarmede is nog geen strikt bepaalde wetenschap
gegeven. Het theïsme is wel „de philosophische idee van
het Christendom\'\',maar geen alomvattend systeem van
wereldkennis. De wetenschap als zoodanig heeft een eigen
terrein en blijft een\' eigenaardigen geestesarbeid vereischen.
Christus verscheen niet op aarde om een nieuwe wetenschap
te brengen. Hij kwam om den weg te openen tot de genade
van het kindschap Gods door ons Godzelven te openbaren,
in Wiens kennis Hij het menschelijk leven wil doen opgaan.
Nimmer heeft Augustinus dan ook gepoogd uit het Christen-
dom eene bepaalde, nieuwe, „Christelijke" wetenschap af te
leiden, die in de plaats van de antieke wetenschap zou hebben
te treden. In zijn ideale wetenschap is integendeel de antieke
wetenschap opgenomen, ge-wijd en tot haar hoogste doel ge-
\') H. W. Smit, De Natuurphilosophie en het Theïsme, (Diss.) Gocs
1917, blz. 139.
bracht. Augustinus wist, dat de Christen-denker de weten-
schappen der wereld gebruiken mag als gaven van Gods
gemeene genade, die dienst kunnen doen tot verheerlijking
van God. Hij zelf vond het Platonisch idealisme op zijnen
weg als het kostelijkst vaatwerk uit het Egypte der antieke
cultuur en liet ons in zijn eigene geschriften een voorbeeld
na van de wijze, waarop het theïstisch denken zich bij dat
antieke idealisme kon aansluiten. Het was zonder twijfel
naar het voorzienig bestel des Heeren, dat in Augustinus\'
dagen de antieke intellectueele cultuur in het Neoplatonisme
was uitgeloopen. In dat idealisme waren momenten te over,
waaraan het Christelijk-religieuze denken zich zoo gemakkelijk
aanpassen kon. Vooral de wereldbeschouwing en de kennis-
theorie van het Neoplatonisme boden zoo veel materiaal, dat
de Christen-denker op zijne theïstische grondslagen onmid-
dellijk kon gebruiken. Het was Augustinus telkens, of in dat
antieke idealisme een natuurlijk theïsme verborgen lag, d. w. z.
een theïsme, uit de algemeene openbaring Gods afgeleid.
Maar helaas, de herscheppingsgedachte ontbrak er ten eenen-
male aan. Christus het vleeschgeworden Woord was er niet
in en daarom was dit natuurlijk theïsme zóó onzuiver, dat het
gedurig bij de idealistische wijsgeeren in pantheïsme verkeerde.
Het Christelijk denken van Augustinus wist evenwel ook die
gevaarlijke tendenzen van de wetenschap zijner eeuw onscha-
delijk te maken. Het antieke idealisme werd door hem bij
den pantheïstischen wortel afgesneden en tot den dienst van
God geheiligd.
De Christelijke religie laat alzoo den man van wetenschap,
die uit haar leeft, groote vrijheid van beweging. Aan velerlei
philosophieën en kennis-theorieën kan het Christelijk-theïstisch
denken zich aansluiten, terwijl het zich met geene daarvan
zóó nauw verbinden laat, dat het er mee staan en vallen zou.
Omdat het Christelijk denken de wetenschappen en de
wijsbegeerte als cultuurgoederen beschouwt en die cultuur-
goederen weer op hunne beurt als genadegaven van God, weet
het ook overal wel iets te vinden, dat te gebruiken is in den
bovenbouw eener Christelijke wereldbeschouwing. Alleen dunkt
het mij van de Christen-denkers in de antieke cultuurwereld
goed gezien, dat zij unaniem ten opzichte van de materialis-
tische philosophie der Epicureeën verklaarden, dat deze „god-
delooze leer" voor de structuur eener Christelijke wereldbe-
schouwing goeddeels waardeloos was. Op de theïstische
grondslagen laat zich met puur materialistische factoren
die wereldbeschouwing niet voortbouwen. Het Christelijk
theïsme vindt veel gemakkelijker aansluiting aan idealistische
systemen, hoewel het ook daarvan slechts tot op zekere hoogte
gebruiken kan.
Dat Augustinus in zijn Christelijk theïsme aan het Neopla-
tonisme zich kon aansluiten, is voor de idee der Christelijke
wetenschap van de grootste beteekenis geweest. De kerkvader
leefde in de allergunstigste omstandigheden om voor eeuwen
de oplossing van het bange conflict tusschen religie en in-
tellectueele cultuur te bewerken. Door zijnen arbeid luidde
hij de „organische" cultuurperiode in, waarin de Christelijke
Kerk zich eeuwen lang geplaatst zag aan de spits der beschaafde
volken.2) Hij vermocht het alleen, omdat hij in het Neopla-
tonisme met een idealistische wijsbegeerte te doen had, in
Avelke alle ontwikkelingslijnen van de antieke intellectueele
cultuur in hoogere eenheid samenliepen. En dat Augustinus
\') Het Epicureïsme staat to zeer anti-thetisch tegenover do noodzake-
lijke veronderstelling der religie in het algemeen, dus tegen do Christclijko
in het bijzonder.
") Verg. Dr. Talma, Artt. over Wijsbegeerte der Theologie, in Thcol.
Stud., 1005, blz. 101.
het Christelijk theïsme wel wat heel nauw verbond met het
Neoplatonisme, kon langen tijd niet schaden. Want eeuwen
lang kwam de cultuur-ontwikkeling niet boven de gegevens
en resultaten der antieke wetenschap uit. Het Neoplatonisme
was een synthese van Plato en Aristoteles. De Christelijke
wereldbeschouwing, die met behulp van het Neoplatonisme
gebouwd is, heeft binnen hare grenzen plaats voor een denken,
dat meer aan Plato öf meer aan Aristoteles zich aansluit.
Zoo heeft in de Middeleeuwen b.v. Thomas Aquinas meer de
Aristotelische elementen van de Christelijke wereldbeschouwing,
die met Augustinus de heerschende werd, uitgewerkt. Maar
%
hij heeft daarbij nooit het gevoel gekregen, dat hij principieel
tegenover Augustinus stond in zijn denken. Dat kwam, omdat
in de kerstening van het Neoplatonisme, die Augustinus onder-
nam, ook alreeds het Aristotelisme mede begrepen was.
Toen echter aan het einde der Middeleeuwen „uit de moderne
natuurwetenschap en wijsbegeerte ook eene moderne wereld-
beschouwing begon op te komen, verouderde de Christelijke
wereldbeschouwing van Augustinus. *)
En de idee der Christelijke wetenschap verbleekte in het
algémeen bewustzijn van den nieuweren tijd. In de moderne
cultuur is de organische periode weer door eene critische
verdrongen, die ons scherpe conflicten tusschen de Christelijke
religie en de intellectueele cultuur te aanschouwen gaf en
nog telkens geeft. Soms schijnen Christen-denkers zelf er
aan te wanhopen, èf het Christendom wel ooit de moderne
cultuur-ontwikkeling aan zich zal kunnen onderwerpen en op-
nemen in het echte theïsme.
Maar wie in de absolute waarde der Christelijke religie en
in de levenswerkelijkheid van Christus gelooft, kan aan de cul-
J) Dr. Talma, a. w., blz. 101.
-ocr page 259-tuurkracht der Christelijke religie voor onzen tijd niet ver-
twijfelen. Er is geene wetenschaps-ontwikkeling denkbaar,
welke het Christendom niet meer meester zou kunnen worden.
Integendeel, de Christelijke religie kan ook in de moderne
cultuur nog bewijzen velerlei stroomingen en vormen van
wetenschap in zich te kunnen opnemen terzelfder tijd.
Het is volkomen terecht, dat Dr. Talma in zijne reeds meer
genoemde artikelen zoo met nadruk pleitte voor eene wijs-
begeerte der theologie, welke zoowel voor de hegeliaansche
wijsbegeerte als voor de nieuw-kantiaansche eene plaats heeft,
omdat deze beide cultuur-stroomingen in onzen tijd nieuwe
aandacht vragen.
Zulk eene wijsbegeerte der theologie, waarin het Christelijk
theïsme zich richten moet naar verschillende kanten van het
moderne cultuurleven tegelijk, is echter, hoe noodig zij voor
het oogenblik ook zijn moge, niet met de idee der Christelijke
wetenschap te vereenzelvigen. De idee eener Christelijke
wetenschap wijst zoo beslist mogelijk naar een organische
cultuurperiode heen. Van deze kan geen sprake zijn, zoolang
de wijsbegeerte der theologie, die den Christen-denker rust
doet vinden midden in de moderne intellectueele cultuur, zich
naar verschillende kanten tegelijk moet keeren om zich
de wijsbegeerte te subsumeeren. Voor de opkomst eener
nieuwe organische periode is er eene cultuur-ontwikkeling
noodig, die een synthetisch karakter draagt, d. w. z. eene
cultuur-ontwikkeling, waarin al de lijnen van het moderne
wetenschappelijk denken samenloopen, zooals met het Neo-
platonisme voor de antieke cultuur het geval was. En zooals
men de synthetische ontwikkeling in het Neoplatonisme in
zekeren zin als een synthese van idealisme (Plato) en natuur-
\') Verg. Tkcol. Slud., 1905, blz. 426.
-ocr page 260-wetenschap (Aristoteles) kan beschouwen, zoo — maar veel
duidelijker, omdat de beide deelen der tegenstelling in den
nieuweren tijd eerst wijd uiteengingen — zal ook in onze
moderne cultuur eene synthese van idealisme en natuurweten-
schap moeten worden tegemoet gezien. Een synthese ook
tusschen objectieve speculatie en positivistisch empirisme.
Een synthese ook tusschen de wetenschap der idee en de
wetenschap der geordende verschijnselen. Reeds wijst de
ontwikkeling der moderne cultuur naar die synthese heen, in
zoover de strengste ervarings-philosophie (empiriocriticisme)
in een bewustzijns-idealisme omsloeg.
Doch wanneer de cultuur-ontwikkeling onmiskenbaar tot
haar hoogtepunt zal gekomen zijn en met hare samenvattende
beschouwing van de cultuur-stroomingen uit het verleden den
geest des tijds algemeen beheerschen zal, dan is het gunstig
oogenblik voor een Christen-denker aangebroken om, als de
Augustinus in onze moderne cultuur, voor het theïsme te strijden
en op den grondslag van het theïsme te bouwen met voor-
name stukken van de geheele intellectueele cultuur van ons
moderne leven. Dan zal de moderne wetenschap gekerstend
zijn en in de nieuwe organische periode zal eene beslissende
voorwaarde voor de rijkste ontplooiing van het Christelijk
leven zijn vervuld.
En ten slotte... de ontzettende crisis, waarin de moderne
cultuur thans verkeert, doet vermoeden, dat de komende
heerschappij van het Christelijk theïsme zich op de puinhoopen
van de hedendaagsche cultuur zal vestigen, zooals ook in de
dagen van Augustinus de organische cultuurperiode haar intrede
deed, terwijl de antieke cultuur in bloed en jammer onder-
ging met het oude Romeinsche rijk.
Uit zulk een verloop van de gebeurtenissen der naaste
toekomst zou niet alleen blijken, hoe de geschiedenis zich
herhaalt, maar bovenal ook hoe de wet van Christus zich
handhaaft door de eeuwen heen, ook ten opzichte van het
cultuurleven: de wet van het moeten sterven om herboren te
worden tot nieuw leven. Zoo mogen wij dan ook de
Christelijke cultuur der komende „organische" periode ver-
wachten als de herboren moderne. Dan zal de glorie van het
Kruis weer het licht der liefde van Christus doen uitstralen
over de volkeren. En in het intellectueele cultuurleven zal
dan de idee der Christelijke wetenschap zich kunnen door-
zetten, hettheïstisch denken weder brengend tot nieuwe eere
bij al de vragen van wetenschap en wereldbeschouwing.
CORRIGENDA.
Blz. 8, in zulk in een organische periode, lees: in zulk eene
organische periode.
Blz. 42, den na-Platonischen tijd, lees: den na-Plotinischen tijd.
Blz. 44, titel, i. p. v. De Opkomst, lees: de eerste Opkomst.
Blz. 51, octuvog, lees: ocl&vog.
Blz. 52, aanm. 1, gm\\votcoióv, lees: <rxv\\vo7roióv.
Blz. 53, aanm. 3, koctoc, lees: xxrcc.
Blz. 78, aanm. 2, 7rposSOei, lees: TrpoeSl&i.
Blz. 108, culuur-milieu, lees: cultuur-milieu.
-ocr page 263-De geldigheid van de idee eener Christelijke wetenschap
vloeit ook voor onzen modernen tijd nog onmiddellijk voort,
theologisch beschouwd uit de belijdenis van de kosmische
beteekenis van Christus, psychologisch beschouwd uit de
erkenning van het centrale karakter der Christelijke religie.
Het streng-positivistisch wetenschapsbegrip legt aan de
wederopleving van de idee eener Christelijke wetenschap in
onze hedendaagsche cultuur bijzondere belemmeringen in
den weg.
Dr. A. Kuyper ontneemt door zijne ontwikkeling van het
leerstuk der Gemeene Gratie aan de idee eener Christelijke
wetenschap hare stricte geldigheid.
De idee eener Christelijke wetenschap sluit het begrip eener
„bijzondere" Universiteit\' veeleer uit, dan dat zij daarin tot
hare volle ontplooiïng zou komen.
Dat in het Christelijk-dogmatisch denken van het na-apos-
tolisch tijdvak het leerstuk der „verzoening" op den achter-
grond blijft, behoeft niet te bevreemden, maar volgt uit den
gang der dogmen-historische ontwikkeling.
Dat Augustinus\' bestrijding- van het Manicheïsme aan die
van het Donatisme voorafging, kan een natuurlijk gevolg van
zijne levensomstandigheden worden genoemd, maar is toch
niet minder ook op psychologische gronden noodzakelijk te
achten.
VII.
De Synode van Emden in 1571 was eene gecombineerde
provinciale synode.
VIII.
Jesaja 34 : 5a vertale men:
„Want mijn zwaard is [in water] gestaald in den
hemel."
IX.
Spreuken 14:17 moet aldus vertaald worden:
„Die haastig tot toorn is, zal onbesuisde dingen
doen, maar de welbezonnen man zal verdragen."
X.
De groote beteekenis, die het Israëlietisch Profetisme voor
verscheidene philosophen der Ilellenistisch-Romeinsche wereld
heeft gehad bij hunne bekeeringscrisis, moet verklaard worden
uit zijn waarachtig religieus ikarakter, waardoor het zoo bij
uitnemendheid geschikt was, uit de banden van het antieke
intellectualisme te verlossen.
XI.
In Hebreeën 7 : 15 vertale men ei geheel, alsof er oti stond.
XII.
Eene afzonderlijke behandeling van het „onderwijs van
Jezus" volgens de Synoptici èri volgens het 4e Evangelie,
zooals die voorkomt in G. B. Stevens, De Leer des iV. 2\'.,
Ned. Vert., 1909, verdient geene aanbeveling.
De nadrukkelijke uitwerking van een scherpe tegenstelling
tusschen de prediking van Jezus en het Paulinisme, is gevolg
van een apriorisme der „religionsgeschichtliche" methode.
XIV.
De gezindheidsmoraal, die niet van objectieve zedelijke
normen, in Gods wil gegrond, uitgaat, snijdt noodzakelijk den
band tusschen motief en daad door.
XV.
Ten onrechte identificeert J. Martineau in zijn Types of
ethical Theory, Oxford, 1901, pp. 221, 231, de reverentia voor
het moreel goede met het wezen der religie.
XVI.
De zwakheid van den Islam komt duidelijk uit in zijne
onmacht tot cultuur-assimilatie, die tevens cultuur-verheffing is.
XVII.
Het Manicheïsme is in de Westersch-Romeinsche wereld
der 4° eeuw als „Weltreligion mit universalster Tendenz"
(aldus IIarnack, in Lehrbuch der Dogmengeschichte 4, Bnd. III,
S. 513) veel gevaarlijker mededinger van het katholieke
Christendom geweest dan het Neoplatonisme.
XVIII.
Augustinus\' geestesontwikkeling illustreert zoo eigenaardig,
waarom het theïstisch Godsbegrip slechts in het Christendom
diepe levensovertuiging kan worden.
XIX
De mystieke ecstase op het hoogtepunt van het ken-proces
in het Plotinisch systeem behoeft niet uit Indische invloeden
verklaard te worden.
Bij gedachtenwisselingen over het kerkelijk vraagstuk is
de vereenzelviging van de „ware" Kerk met de „onzichtbare"
Kerk oorzaak van veel verwarring.
XXI.
Bij de uiteenzetting der Christelijke geloofsleer moet men
in alle hoofdstukken uitkomen bij een paradox.