-ocr page 1-

» BO 7 Ve* • •--------------rl --------------... ----^\'-Mf, „

, . ; ... V

J\\ Y /yX. SA Jane

-ocr page 2-
-ocr page 3-
-ocr page 4-
-ocr page 5-

DE OLFACTOLOGIE VAN ANILINE EN
HOMOLOGEN

-ocr page 6-
-ocr page 7-

DE OLFACTOLOGIE VAN
ANILINE
en HOMOLOGEN

PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD
VAN DOCTOR IN DE GENEESKUNDE AAN DE
RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT, OP GEZAG VAN
DEN RECTOR-MAGNIFICUS DR. P. H. DAMSTÉ,
HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT DER LETTEREN
EN WIJSBEGEERTE, VOLGENS BESLUIT VAN DEN
SENAAT DER UNIVERSITEIT, TEGEN DE BEDEN-
KINGEN VAN DE FACULTEIT DER GENEESKUNDE
TE VERDEDIGEN OP DINSDAG
12 JUNI 1917,
DES NAMIDDAGS TE VIER URE, DOOR

CORNELIS HUIJER,

ARTS, OFFICIER VAN GEZONDHEID 2e KLASSE I. L.,

:: GEBOREN TE AMSTERDAM ::

A. OOSTHOEK — 1917 - UTRECHT

i

-ocr page 8-
-ocr page 9-

r \' /

y

44JV MIJN VADER.

-ocr page 10-
-ocr page 11-

De gelegenheid, mij in het gastvrije Physiologisch
Laboratorium der Utrechtsche Universiteit geboden, dit
proefschrift samen te stellen, heb ik, nu de mobilisatie
het mij onmogelijk maakte te promoveeren aan de
Universiteit van Amsterdam, waar ik het voorrecht had
mijne opleiding te ontvangen, dankbaar aangegrepen.

Aan de Hoogleeraren en Doctoren der Universiteit
van Amsterdam breng ik hier mijn dank voor het genoten
onderwijs.

Aan U, Hooggeleerde Zwaardemaker, Hooggeachte
Promotor, betuig ik mijne groote erkentelijkheid voor
Uwe altijd zoo welwillende hulp mij bij de samenstelling
vaii dit proefschrift verleend.

-ocr page 12-
-ocr page 13-

HOOFDSTUK I.

AARD VAN DEN REUK.
MINIMUM PERCEPTIBILE.

t

Van de homologe reeks, afgeleid van aniline, stonden
mij vier termen ter beschikking en daarenboven van
den tweeden term, het toluidine, de drie mogelijke
isomeren, n.1. de ortho-, meta- en paraverbinding. De
derde term is het xylidine. Het was mij niet mogelijk
in den tegenwoordigen moeilijken tijd daarvan de vijf
mogelijke isomeren zuiver in voldoende hoeveelheid
te verkrijgen. Het onderzochte xylidine is een mengsel
der isomeren. In welke verhouding de verschillende
isomeren er in voorkomen is mij onbekend.

De vierde term is het cumidine en wel de 1,2,4,5
verbinding. Andere isomeren konden niet onderzocht
worden.

Hier mogen hunne scheikundige formules volgen:

Aniline = NH2 C6 H5
Toluidine = NH2 C6 H4 CH3
Xylidine = NH2 C6 H3 (CH3)2
Cumidine = NH2 C6 H2 (CH3)3.

De vier termen verschillen alleen in het aantal alkyl-
groepen, gehecht aan de kern NH2 C6 H5.

Zooals bekend veranderen in het algemeen de physische
eigenschappen van de termen eener homologe reeks
geleidelijk met het toenemen van het aantal koolstof-

1

-ocr page 14-

atomen; zoo b.v. de smelt- en kookpunten, het specifieke
gewicht, de oplosbaarheid. Wordt ook hun eigenschap,
een bepaalde reukgewaarwording te kunnen opwekken,
geleidelijk gewijzigd?

Indien dit het geval is vormen zij, evenals zij dit
doen van scheikundig standpunt bezien door hunne
atomistische samenstelling, ook in hun reukgevend
vermogen een reeks.

Enkele homologe reeksen zijn op hunne reukintensiteit
reeds onderzocht door
Haycraft1), later door Jacques
Passy2) en Backman3).

J. Passy4) deed voor het eerst een onderzoek met
de zuivere stoffen. Hij bepaalde het minimum perceptibile
van de termen in lucht en bediende zich daarbij van
glazen literflesschen, waarin hij een zeer klein drupje
van een alcoholische oplossing liet verdampen; aldus
zocht hij de kleinste hoeveelheid van de verdampte
reukstof, welke in staat was nog juist een reukgewaar-
wording te geven.
Passy vond een merkwaardige
periodiciteit, die ik hier echter met stilzwijgen wil
voorbijgaan en kon bovendien constateeren, waarop ik
hier de aandacht wil vestigen, dat er bij de aanvangs-
termen bij het voortschrijden in de reeks een toename
in reukkracht bestond. Bij de hoogere termen volgt
een daling, zoodat de hoogste reukeloos worden.

De onderzochte reeksen zijn geen reeksen van gelijken
geur; de qualiteit van den geur verandert weliswaar,
maar niet zoodanig of er is een geleidelijke overgang
waar te nemen (
Haycraft\'s overgangen).

Zwaardemaker 5) spreekt van odoriphoren en verstaat

1 1\') Haycraft, Brain 1888 blz. 166.

2 ) Comptes rendus Mai 1893.

3 ) De olfactologie der methylbenzolreeks. Kon. Acad. van
Wetenschappen Amsterdam jan. 1917, deel 25, blz. 971.

4 ) Comptes rendus Mai 1892.

5 ) Physiologie des Geruchs. Leipzig 1895 blz. 247. 1

-ocr page 15-

daaronder bepaalde atoomgroepeeringen, die door hunne
aanwezigheid in overigens in meerdere of mindere mate
verschillende moleculen, aan deze blijkbaar hun reuk-
gevende eigenschap verleenen. Later zijn deze odori-
phoren ook osmophoren genoemd (
Klimont; Rupe).
Als zoodanig moeten in de alcoholreeks de groep
C-OH en in de vetzuurreeks de groep — COOH aan-
gemerkt worden. In de reeks van
Backman is de
odoriphoor
B-(CH3)n\') en in mijn reeks NH2-B-(CH3)n 1).

In een homologe reeks heerscht dus eenheid van
odoriphoor; toch wordt, blijkens de verandering in
qualiteit van den reuk, deze slechts gedeeltelijk door
den voor de reeks karakteristieke odoriphoor beheerscht.
Immers, indien dit niet het geval ware, is niet in te
zien, waarom telkens de qualiteit van den reuk zou
veranderen en de reukverschillenvan de termen onderling
zich niet alleen zouden openbaren in een bepaalde
en bij de opeenvolgende termen telkens quantitative
wijziging van de reukqualiteit.

Zoowel quantitatief als qualitatief wordt de reuk
door de zijketens beïnvloed. Een verband tusschen
chemische samenstelling en reuk bestaat er dus wel,
de eerste is echter niet beslissend2); er zijn immers
vele stoffen bekend, die bij veruiteenloopendemoleculair-
structuur desalniettemin in staat zijn eenzelfde reuk-
gewaarwording te voorschijn te roepen. Als voorbeelden
wil ik noemen: benzaldehyde en nitrobenzol; muscon
en trinitrobutyltoluol; indol en scatol. De reuk is dus
niet een atoomeigenschap, doch wordt bepaald door
de onderlinge ordening der atomen in het molecule.

Zooals uit mijne onderzoekingen zal blijken, maken

1 i) n = 0 — 4. B stelt de benzolkern voor.

z) n = 0 - 3.

2 ) H. Rupe. Ber. d. d. Chem. Gesellsch. Bd. 33. S. 3401.

G. Cohn. Die Riechstoffe. Braunschweig 1904.

H. Zwaardemaker. K. Acad. v. W. Amst. Juni 1904. p. 152.

-ocr page 16-

de termen der anilinereeks op den regel van Haycraft
geen uitzondering.

Inderdaad verandert de qualiteit van den reuk gelei-
delijk. Dit is ook het geval voor de drie isomeren van
toluidine. Aniline heeft een licht aromatischen geur;
bij de volgende termen verandert deze achtereenvolgens
langzamerhand in een reuk, die eenigszins doet denken
aan scatol. Bij grootere verdunning verdwijnt het speci-
fieke in den reuk der homologen min of meer en wordt
den indruk van een flauwen reuk verkregen. Uit de
proeven, ter bepaling van het minimum perceptibile
bleek het mij, dat bij groote verdunning in lucht, het
moeilijk was de termen aan het specifieke in hun reuk
te herkennen; bij geringe intensiteit van den reukprikkel
treedt dus allengs de, wanneer ik dit zoo noemen mag,
verbindende reukschakel meer op den voorgrond.

Het minimum perceptibile per Liter lucht werd op
de volgende wijze in de reukkast bepaald. Deze had
een inhoud van 64 Liter. Om de snelheid der vervluch-
tiging te meten en tevens de hoeveelheid, die nog
juist toereikend was een minimale reukgewaarwording
op te wekken, te kunnen bepalen, maakte ik gebruik
van -een microbalans, bestaande uit een circa 12 cM.
lang en ± 0.75 mM. dik glasstaafje, vastgekit op het
midden van een, tusschen twee steunpunten gespannen
horizontaal verloopenden zeer dunnen kwartsdraad en
aldus, onder torsie daarom draaibaar. De eene arm
van de balans draagt een dun uitgetrokken glasdraadje,
dat zich langs een schaalverdeeling kan bewegen en
den uitslag van de balans aldus aangeeft. Deze balans
plaatste ik in de reukkast. Aan den anderen arm van
de balans, uitloopend in een nietig platinahaakje, hing
ik vervolgens een stukje filtreerpapier, ter grootte van
± 30 mM2., gedrenkt in de te onderzoeken reukstof
op, sloot snel de reukkast, zette een aftikhorloge in
beweging en las den stand van de balans op dé

-ocr page 17-

schaalverdeeling met een kijker af. De balans was
zoodanig in de kast opgesteld, dat het met de reukstof
gedrenkte papiertje zich ongeveer in het midden bevond.
Na één minuut rook ik aan de opening in den zijwand
van de reukkast; ik herhaalde dit telkens na opnieuw
één minuut tot ik een reuk gewaar werd. Dan was het
oogenblik bepaald, waarop een hoeveelheid der reukstof
verdampt was nog juist voldoende om een zwakken
reukindruk te geven. De stand der balans werd nu
onmiddellijk afgelezen en genoteerd. Telkens na een
tijdsverloop, evengroot als dat waarin het minimum
perceptibile voor den totaal-inhoud van de reukkast
was bepaald, werd opnieuw de stand van de balans
afgelezen, tot er aldus tien standen genoteerd waren.
In de kast heerschte dezelfde temperatuur als in het
vertrek, dat, tijdens den heerschenden kolennood, niet^
verwarmd werd. Daaraan is het toe te schrijven, dat
mijne bepalingen alle bij de betrekkelijk lage temperatuur
van 11 graden plaats vonden. Met zekerheid mag
worden aangenomen, dat de gevonden waarden bij
gewone kamertemperatuur hooger zouden uitgevallen
zijn.

Aan de beschreven methodiek ter bepaling van het
minimum perceptibile kleven enkele fouten, aan welke
echter, naar ik meen, een eenigermate belangrijken
invloed op het eindcijfer niet kan worden toegekend.
Bij alle onderzoekingen in de reukkast speelt de adsorptie
aan de wanden een rol, te grooter naarmate bij de te
onderzoeken reukstof het adsorptievermogen (in dit
geval aan glas) sterker ontwikkeld is. Door de plaatsing
in de reukkast van de microbalans werd het oppervlak
der adsorbeerende vlakken noodzakelijkerwijze vergroot.
Indien de beschreven methode aanspraak mag maken
op betrouwbaarheid, dan dient er dus voor gezorgd te
worden, dat het totaal oppervlak van de balans zoo
klein mogelijk zij. Zooals later blijken zal is het adsor-

-ocr page 18-

beerend vermogen van de homologen der anilinereeks
klein; de storende invloed daarvan moet dus ook
nagenoeg te verwaarloozen zijn.

Bij het opsporen van het minimum perceptibile in
de reukkast lieten
Zwaardemaker, Noyons, Tempelaar,
Backman
zeer kleine hoeveelheden reukstof in waterige
oplossing onder voorzichtige verwarming in de reukkast
verdampen. Eerst 5 minuten na de volledige verdamping
vond de waarneming plaats. Het lijkt mij toe, dat bij
de door hen gevolgde methode de verhoogde temperatuur
in de reukkast een nadeel is; in de eerste plaats zijn
luchtstroomingen door de weliswaar onbeduidende reten
van de kast daarbij in het spel; vervolgens geeft, zooals
ik zelf kon constateeren, de, ten opzichte van de kamer-
lucht warmere lucht in de kast een soort, zij het ook
zwakken reukindruk, die ongetwijfeld van suggestieve
en ook van compensatorische kracht moet zijn, waar
het geldt een minimale reukprikkel waar te nemen.

De grootte van het in reukstof gedrenkte papiertje
nam ik in alle proeven dezelfde en zorgde er voor,
dat het geheel met reukstof doortrokken was.

De twee bij gewone temperatuur vaste termen, het
paratoluidine en cumidine, werden tot verzadigings toe
in alcohol opgelost. Met de oplossing werd het papiertje
gedrenkt. Gedurende eenige uren werd nu den alcohol
gelegenheid gegeven te verdampen. Aldus verkreeg ik
papiertjes, waarop de vaste reukstof na volledige ver-
vluchtiging van den alcohol in een tamelijk dikke laag
zich bevond, wat met het bloote oog duidelijk waar-
neembaar was.

Aldus experimenteerend had ik het voordeel tevens
een indruk te verkrijgen omtrent de verdampingssnel-
heid der homologen. Absoluut juist zijn de verkregen
gegevens in dit opzicht echter niet; vrijwel goed
vergelijkbaar zijn de vloeibare termen. Het oppervlak
echter van de zich in een vaste laag .op het papiertje

-ocr page 19-

bevindende vaste reukstof was zeer zeker wat grooter
dan 30 m.M2. en viel dus ook de verdampingssnelheid
wat grooter uit.

Voor elke stof werd de proef driemaal herhaald en
het gemiddelde van de drie verkregen uitkomsten als
eindresultaat genomen.

Na elke proef werden de wanden van de reukkast
met een droge doek en krijt afgeveegd en aldus van
den aanhangenden reukstof bevrijd. De kast werd
daarna gedurende een half uur open gelaten: „gelucht".

Een controlewaarneming op de gevoeligheid der
balans nam ik na elke proefreeks als volgt: op het
papiertje hing ik een ruitertje van 1 mgr. en las nu de
vermeerdering in uitslag van de balans af. Zeer kleine
variaties daargelaten gaf deze voor het 1 mgr. gewichtje
dan een uitslag van 24 deelstrepen. Elke deelstreep
komt dus overeen met 0.0417 mgr.

De vervluchtiging bleek een zeer regelmatig verloop
te hebben, tenminste gedurende den waarnemingsduur,
die varieerde tusschen 30 en 150 minuten. De naald
van de microbalans liep regelmatig terug en de vermin-
dering in uitslag was, in schaaldeelen uitgedrukt voor
elk tijdsverloop, overeenkomende met den tijd, waarin
een minimum perceptibile werd gevonden, binnen de
grenzen van waarnemingsfouten, even groot. In vele
gevallen leverde de eerste waarneming in eenzelfde
reeks een uitkomst op, kleiner dan de daarop volgende,
hetgeen ik meen te moeten toeschrijven aan den tijd,
noodig om het papiertje op te hangen, de kast te
sluiten en den uitslag af te lezen, wat, door de kleine
schommelingen, die de balans nog maakte ook minder
precies mogelijk was.

De resultaten vindt men in ommestaande tabel:

-ocr page 20-

Termen

Tijd, waarin het
minimum percep-
tibile werd
waargenomen

Gemiddelde
vermindering in
den uitslag der
balans

Minimum percep-
tibile in gr.
per L. lucht

Aniline ....

3 min.

1.1

46 X 10"9

o-toluidine . .

3 „

0.69

29 X 10-°

m-toluidine. .

. 5

0.62

26 X 10-6

p-toluidine . .

5

0.32

14 X ÏO"6

Xylidine. . . .

6 Va „

0.56

23 X 10"6

Cumidine. . .

18

0.20

8 X 10-6

In grammoleculen omgerekend zijn de uitkomsten:

Termen

Minimum perceptibile
in gr. mol. per L. lucht

Anilinine......

0.49 X 106

o-toluidine.....

0.27 X 106

m-toluidine .....

0.24 X 106

p-toluidine.....

0.13 X 10 6

Xylidine......

0.19 X 10 G

Cumidine......

0.06 X 106

Geheel volgens den regel van Haycraft neemt dus
de reukkracht toe van de lagere naar de hoogere
termen. Immers hadden wij bij het toluidine, evenzoo
als bij het xylidine te doen met een mengel, dan zou
het minimum perceptibile van het mengsel waarschijn-
lijk zijn:

/ ^

0.27 0.24 0.131 • 0< , . .
-!-~-1- = 0.21 gr. mol. per L. lucht.

-ocr page 21-

De tabel zou er dan als volgt uitzien:

Minimum pereeptibile
in gr. mol. per L. lucht

Termen

Aniline . .

Toluidine. .

Xylidine . .

Cumidine. .

0.49 X 10"6

0.21 X ÏO"6

0.19 X ÏO\'6

0.06 X 106

De moleculen onderscheiden zich slechts döor het
toenemend aantal alkylgroepen; hoe meer methylgroepen
hoe sterker reukkracht. De plaatsing der methylgroepen
blijkt tevens van invloed. Zooals uit de cijfers voor de
toluidinen valt af te leiden, is de invloed van het
alkylradikaal grooter, naarmate dit respectievelijk de
ortho-, meta- of paraplaats inneemt. Daarbij schijnt
de methylgroep op de paraplaats belangrijk meer de
reukkracht te verhoogen dan wanneer zij de metaplaats
inneemt. Is wellicht tengevolge daarvan de reükkracht
van het cumidine, waarin één methylgroep, blijkens de
plaatsing 1, 2, 4, 5 op de paraplaats staat, zooveel
sterker dan die van den voorafgaanden term?

Het valt te betreuren, dat het door de tijdsomstan-
digheden niet mogelijk was een aantal isomeren van
het xylidine op hun reukgevend vermogen te onderzoe-
ken. Blijkens cijfers verkregen bij het toluidine mag
misschien verwacht worden, dat voor de xylidineiso-
meren het minimum pereeptibile zal afnemen, wanneer
de paraplaats door een methylgroep bezet is en dat
de 1, 3, 4 en 1, 4, 5 verbinding evensterk en sterker
zullen rieken dan de andere isomeren.

Hetzelfde zou dan voor het cumidine gelden.

Vergelijken wij de reukkracht met het moleculair
gewicht:

-ocr page 22-

Termen

Minimum percep-
tibile in gr. mol.
per L. lucht

Mol. gewicht

Aniline. . . .

0.49 X 106

93

o-toluidine . .

0.27 X 106

107

m-toluidine . .

0.24 X 106

107

p-toluidine . .

0.13 X 10-6

107

Xylidine . . .

0.19 X 10 6

121

Cumidine . . .

0.06 X 10 °

135

dan vinden wij een veel snellere toename van de
reukkracht dan van het moleculair gewicht, zooals dit
ook voor de alcohol en vetzuurreeks is vastgesteld.

Het onderlinge verband der atomen in het molecule
moet de beslissende factor zijn, waarvan alleen de
sterkte van het reukgevend vermogen afhankelijk is;
de massa van het molecule speelt daarbij geen gewich-
tige rol.

Beschouwen wij ten slotte de tijden, noodig voor
een dusdanige verdamping, dat een minimum percep-
tibile kon worden waargenomen:

Termen

Per minuut verdampt van een
oppervlak van 30 m.M2

Aniline.......

0.16 X106

o-toluidine.....

0.09 X 10"6]

gemid-

m-toluidine.....

0.05 X 10"6

deld

p-toluidine.....

0.026 X 10"6

0.055

Xylidine......

0.03 X 106

Cumidine......

0.003 X 105

De vluchtigheid neemt dus af hoe verder de term
in de reeks staat; zij is het kleinst voor het cumidine.

-ocr page 23-

. HOOFDSTUK II.

ODORIMETRISCHE COEFFICIENTEN VAN DE
VERZADIGDE EN AEQUIMOLECULAIRE
WATERIGE OPLOSSINGEN.

In het vorige hoofdstuk werden de minima percep-
tibilia bepaald, uitgaande van de zuivere stoffen. Wij
zochten, verhoudingsgewijze, het geringste aantal mole-
culen in één L. lucht aanwezig, voldoende om juist
een reukgewaarwording te geven. De reukgevende
meleculen konden zich daarbij uit hun onderling verband
losmaken en in de omgeving diffundeeren.

Wanneer ik thans overga tot de bepaling van de
odorimetrische coefficienten van waterige oplossingen
in den olfactometer, moet ik er van te voren reeds op
wijzen, dat de daarbij te vinden waarden niet de onder-
linge verhouding der termen in reukkracht aangeven.

Immers bij de proeven met den reukmeter speelt de
meerdere of mindere gemakkelijkheid, waarmede de
reukstofmoleculen zich uit het oplosmiddel losmaken
een belangrijke rol.

Ik maakte gebruik van een precisieolfactometer van
Zwaardemaker. De reukstofoplossingen werden een
dag van te voren in de zorgvuldig reine reukcilinders*
gebracht en deze aan beide uiteinden met een kurkje
goed gesloten. De poreuse binnenwand uit filtreerpapier
was dus den volgenden dag goed van reukstofoplossing
doortrokken, zonder dat reukstofmolecylen de gelegen-
heid hadden gehad naar buiten te ontsnappen.

-ocr page 24-

/

Den benoodigden luchtstroom verkreeg ik door
middel van een waterzuigpomp; er werd zorg gedragen
dat de snelheid van den luchtstroom steeds evengroot
was en de reukproef werd pas genomen nadat de
doorstrooming \'/* minuut had geduurd. De verbinding
met de zuigpomp werd daarop verbroken, de kraan van
het reservoir aan de zijde van den reukcilinder gesloten
en door een zijbuisje, aangebracht aan het ongeveer
100 c.M3 groote reservoir, geroken. Uit telkens herhaalde
waarnemingen bij verschillende mate van uitschuiving
van den cilinder, werd de kleinste afstand, waarop
deze moest worden uitgeschoven, om nog een minimale
gewaarwording te geven, gevonden.

Op de beschreven wijze wordt een minimum percep-
tibile bepaald; ook hier geeft het aantal reukstofmole-
culen den doorslag. Terwijl echter in het vorige
hoofdstuk bij het zoeken naar het minimum percepitibile
de tijd geen rol speelde, is dit wel het geval bij de
proeven met den reukmeter. We maken hier gebruik
van waterige oplossingen. De verdampingssnelheid uit
water is hier van belang; hoe geringer deze snelheid,
hoe kleiner het aantal reukstofmoleculen, dje bij gege-
ven uitschuiving met den luchtstroom meegesleept in
het reservoir komen. Hoe grooter het oppervlak waar-
langs de luchtstroom strijkt, hoe meer er medegesleept
worden; de minimum indruk wordt verkregen, wanneer
de concentratie in den luchtstroom een bepaalde waarde
heeft bereikt. Ook wanneer de luchtstroom langer dan
\'A minuut door den olfactometer werd geleid, zou in
het reservoir de concentratie niet veranderen, wanneer
tenminste in eenzelfde tijdsverloop eenzelfde aantal
reukstofmoleculen uit de oplossing worden meegesleept.
Zijn er echter eenmaal een aantal aan het filtreerpapier-
oppervlak onttrokken, dan moet zij weer worden
aangevuld. Geschiedde nu de aanvulling voldoende
snel, dan zou de doorstroomingstijd. zonder invloed

-ocr page 25-

zijn. Voor niet zeer sterk geconcentreerde oplossingen
lijkt dit weinig aannemelijk en is het dus noodig de
doorstroomingstijd telkens even lang te nemen en
tusschen twee proeven eenigen tijd te wachten.

Uit bovenstaande overwegingen volgt, dat de getallen,
vermeld in de volgende tabel niet vergelijkbaar zijn
met die voor de minima perceptibilia in het vorige
hoofdstuk. De uitkomsten zijn, behalve een maat voor
de reukkracht der betrokken oplossingen, tevens, wan-
neer de reukkracht gegeven is, een maat voor de
verdampingssnelheid uit de waterige oplossing.

Het adsorptievermogen in de anilinereeks is gering;
met fouten, daaruit voortvloeiende behoeft dus geen
rekening gehouden te worden.

Ik vond de volgende olfactie-waarden:

gt voor de odorimetrische coëfficiënten:

Termen

Odorimetrische
Coëfficiënt

Minimum percepti-
bile in gr. mol.
per L. lucht.

Aniline. . . .

2

0.49 X 10-6

o-toluidine . .

1.3

0.27 X 10~6

m-toluidine . .

0.8

0.24 X 10-6

p-toluidine .\' .

2.5

0.13 X ÏO"6

Xylidine . . .

3.3

0.19 X 10~6

Cumidine . . .

0.8

0.06 X 10~6

Termen

Olfactiewaarden

Minimum percepti-
bile in gr. mol.
per L. lucht.

Aniline. . . .

0.5

c.M.

0.49 X 10"6

o-toluidine . .

0.8

»

0.27 X 10"6

m-toluidine . .

1.2

j)

0.24 X 10-6

p-toluidine . .

0.4

>>

0.13 X 10"6

Xylidine . . .

0.3

0.19 X 10-6

Cumidine ...

1.2

»

0.06 X 10~6

Hieruit vo

-ocr page 26-

In de derde kolom plaats ik telkens de minima
perceptibilia per L. lucht bepaald in het vorige hoofd-
stuk ter vergelijking.

Het is nu mogelijk de onderlinge verhouding der
verdampingssnelheden van de termen uit hunne waterige
oplossing te berekenen. De minima perceptibilia in gr.
mol. per L. lucht zijn uit het vorige hoofdstuk bekend.
Nemen wij aan, dat er in lU minuut Y c.M3. lucht, die
per L, het minimum perceptibile bevat, het reservoir
van den olfactometer passeert, dan zijn er in deze
Y

Y cM3. aanwezig ^qqq X a gr. mol., wanneer a het

minimum perceptibile per L. lucht van de betrokken

Y

reukótof voorstelt. Deze ^^r—r X a gr. mol. moeten

1UUU \\

verdampt zijn van een cilinderoppervlak, waarvan de

grootte uit\'de gevonden olfactiewaarde kan worden

afgeleid. Is dit cilinderoppervlak b c.M2. groot, dan is

er van 1 c.M2 van dit oppervlak in XU minuut verdampt

Y a

jQQQ X ^ gr. mol.; per minuut zou er verdampt zijn

ÏÏ)ÖÖX ïï gr\' m°L

Voor de homologen der anilinereeks laten zich uit
deze formule de verhoudingsgetallen van hun verdam-
pingssnelheid uit hunne waterige oplossing berekenen.
Deze verhoudingscijfers plaats ik in de tweede kolom
van de nu volgende tabel en in de derde kolom de
cijfers, die de verhouding aangeven tusschen de van
eenzelfde oppervlak verdampte hoeveelheden vanuit
de zuivere stoffen:

-ocr page 27-

Termen

Verhoud ingsgetallen

voor de
verdampingssnel heden
uit waterige oplossing

Verhoudingsgetallen
voor de
verdampingssnelheden
der zuivere stoffen.

Aniline. . . .

98

160

o-toluidine . .

34

90

m-toluidine . .

20

50

p-toluidine . .

32

, 26

Xylidine . . .

63

30

Cumidine . . .

5 *

3

De verdampingssnelheid uit waterige oplossing ver-
schilt dus aanmerkelijk van die uit de zuivere reukstof.

De odorimetrische coëfficiënt geeft een indruk omtrent
de verdamping van de reukstof uit het gebruikte oplos-
middel en als men verschillende oplosmiddelen bezigt,
zal men verschillen krijgen. Het zou interessant zijn
dit speciaal voor water, paraffine en glycerine onderling
te vergelijken. Onze reeks echter leent zich tot een
dergelijk onderzoek niet bijzonder, omdat de reukin-
drukken, die men verkrijgt niet sprekend genoeg zijn.
Ik heb daarom deze op zichzelf interessante studie
nagelaten.

In verband met de later te nemen verstuivingsproeven
achtte ik het gewenscht de daarbij gebezigde aequimole-
culaire oplossingen op haar reukkracht te onderzoeken:

Odorimetrische
coëfficiënt

Olfactie-
waarde

Termen

Laadvermogen
in coulombs per
1 c.M3. •

V40 norm. Aniline. .
V40 „ o-toluidine
\'Ao „ m-toluidine
V40 „ p-toluidine
7400 „ Xylidine .
V400 „ Cumidine .

6.0 c.M.
5.0 „
4.0 „
1.8 „
3.5 „
1.8 „

0.17
0.2
0.25
0.55
0.3
0.55

ge-
middeld
0.33

0.3 X ÏO-9
1.6 XIO-9
2.5 XIO"9
1.5 XIO""9
0.14X10-9
0.3 XIO-9
middeld
1.9X10-9

-ocr page 28-

Thans, nu wij de odorimetrische coëfficiënten van \'
de aequimoleculaire oplossingen kennen, zien wij een
verband tusschen reuk van aequimoleculaire oplossingen
en haar laadvermogen,\') vooral wanneer wij daarbij
rekening houden met de verlaging der oppervlakte
spanning, die zoowel in den reukmeter als in de drupjes
van den nevel tot stand komt, zij het ook in beide
niet in dezelfde mate.

\') Zie voor de definitie van laadvermogen (waarover in
Hoofdstuk VI nog uitvoerig gehandeld wordt), in den zin,
waarin het hier gebruikt is: H.
Zwaardemaker, K. Ak. v. W.
Amsterdam, Deel 25, blz. 10.

-ocr page 29-

HOOFDSTUK III.
ADSORPTIE.

De adsorptie van reukstoffen aan wanden, is sinds
lang een algemeen bekend verschijnsel.

In het dagelijksch leven worden wij ook zonder dat
onze aandacht er speciaal op gevestigd is, daaraan
telkens weer herinnerd. Wij spreken ervan, dat de reuk
ergens aan „blijft hangen"; dat sommige stoffen langen
tijd „aanhangen"!

Wie zich bezighoudt met olfactometrische onder-
zoekingen ondervindt maar al te vaak den last van
deze daarbij zoo hinderlijke eigenschap, die hem een
snel werken onmogelijk maakt.

Er zijn stoffen, die naar den reuk beoordeeld, buiten-
gewoon krachtig en langdurig aanhangen; denken wij
slechts aan het. onaangenaam riekende scatol, dat zoo
1 intensief aan staal adsorbeert; dat dit er na verloop
van 20 dagen nog onmiskenbaar naar riekt.

Ook b.v. de aetherische oliën adsorbeeren over het
algemeen sterk; sinds langen tijd hebben de parfumerie-
fabrikanten daarvan partij getrokken en zich toegelegd
op de fabricage van reukstoffen en reukstofmengsels
van groot adsorbeerend vermogen, die zij bezigen ter
parfumeering van linnen, papier, enz.

Niet alleen aan vaste stoffen, maar ook aan vloei-
stoffen kunnen reukstoffen zich hechten.

De eigenschap om geadsorbeerd te worden, komt

2

-ocr page 30-

aan alle reukstoffen in meerdere of mindere mate toe \'),
intusschen voor verschillende wanden met zeer ver-
schillenden duur. Ik wijs hier op het ionon, waarvan
de kenmerkende geur ook na 2 dagen nog aan een
nikkeloppervlak bemerkbaar is, terwijl van hetzelfde
ionon de laatste sporen reeds na enkele seconden van
een. glasoppervlak verdwenen zijn. Omgekeerd zijn er
reukstoffen, die zich gemakkelijk aan glas, daarentegen
in onmerkbare hoeveelheid aan nikkel hechten.

Zwaardemaker en Hermanides bepaalden de adsorptie
aan vlakken door deze laatste gedurende een gemeten
tijd bloot te stellen aan reukgassen en na te gaan
hoelang de geur aan zulke wanden blijft hangen.

Bij de bepaling van de adsorptie van de homologen
der anilinereeks ging ik volgens dezelfde methode te
werk: gedurende vijf minuten werd door een buisje
van 10 c.M. lengte en 8 m.M. middellijn een lucht-
stroom gezogen, die eerst door een reukcilinder, gevuld
met een geconcentreerde waterige oplossing, was geleid.
Ik bediende mij achtereenvolgens van buisjes gemaakt
uit gewoon glas, kwarts, barnsteen, nikkelgaas. Door
na verloop van tijd aan het buisje te ruiken, werd
bepaald hoelang een geur bemerkbaar was.

Alvorens de resultaten van dit onderzoek in een tabel
weer te geven, wil ik er op wijzen, dat wij, wanneer
, we glas als adsorbeerenden wand gebruiken, feitelijk
de adsorbtie bepalen aan een wateroppervlak; immeré
het gewone glas bedekt zich aan de lucht steeds met
een zij het ook uiterst dun laagje water. Het barnsteen
bezit oogenschijnlijk niet de eigenschap waterdamp uit
de lucht op zijn oppervlak te verdichten; barnsteen
immers is een goed isoleerende stof.

Ook kwarts is hygroscopisch.

\') Zwaardemaker. Kon. Akad. v. W. Amsterdam 14 Mei
1907; 29 Juni 1907.

Hermanides. Diss. Utrecht 1909.

-ocr page 31-

Hier mogen thans de resultaten van het onderzoek
volgen:

Adsorptie.

Termen

aan

Glas

aan Barnsteen

aan Kwarts

Aniline . .

1

min.

0

0

o-toluidine .

0

15 sec.

0

m-toluidine .

15

sec.

0

0

p-toluidine .

30

n

weinige sec.

15 sec.

Xylidine . .

20

n

10 sec.

10 „

Cumidine

10

»

weinige sec.

weinige sec.

Aan nikkelgaas was de adsorptie grooter en varieerde
tusschen 90 en 150 sec.; positieve of negatieve lading
van het gaas gaf geen merkbaar verschil.

In hun adsorptievermogen vertoonen dus de homologen
groote overeenstemming, tenminste voor de gebruikte
adsorbeerende wanden.

Met eenige waarschijnlijkheid laat zich vermoeden,
dat hunne adsorptie in de neusholte niet veel verschilt
en dat de gevonden waarden voor hunne minima
perceptibilia werkelijk de verhouding van hun reuk-
kracht aangeven.

Een juiste maatstaf voor de adsorptie zou feitelijk
alleen te vinden zijn in een
gewichtsbepaling; het
moleculairgewicht daarbij in aanmerking genomen, zou
ons zelfs een inzicht geven in het aantal der geadsor-
beerde moleculen; de snelheid der gewichtsvermindering
in den duur der adsorptie.

Dergelijke gewichtsbepalingen stuiten in de praktijk
voorloopig op onoverkomelijke bezwaren. Wij moeten
ons behelpen met methoden, waarbij uit een waar-
genomen reukprikkel het adsorptievermogen wordt
afgeleid. Daarbij meten wij dus niet met een zuiver

-ocr page 32-

physische, doch met een physiologische maat. Bij nader
inzicht zijn daartegen echter geen bedenkingen in te
brengen; het interesseert ons slechts te weten in welke
mate en hoelang een reukstof den adsorbeerenden
wand in staat stelt een voor ons zintuig merkbaren
geur af te geven.

Welke de rol is, die de adsorptie speelt bij het tot
stand komen van een reukgewaarwording, is ons voör-
hands niet bekend. Zeer waarschijnlijk of liever bijna
zeker mag wel worden aangenomen, dat de met reukstof-
moleculen bezwangerde lucht bij inspiratie een deel
daarvan afgeeft \'aan het neusslijmvlies. Wanneer wij
bedenken hoe snel de ingeademde lucht verwarmd
wordt, zoodat deze in de pharynx, bij rustig ademen,
reeds een temperatuur van 30° heeft aangenomen, dan
wijst dit er op, dat de anatomische verhoudingen in
den neus zoodanige zijn, dat de inademingslucht zeer
snel warmte tot zich kan trekken. Uit de onderzoe-
kingen \') over den weg, die de inspiratiestroom in de
neusholte neemt, is gebleken, dat de bouw van de
neusholte er ongetwijfeld op berekend is den luchtstroom
langs een groot verwarmend slymvliesoppervlak te
doen strijken, dezen daardoor te verwarmen en aldus
de gevoelige larynx en de luchtwegen voor een te snelle
en voortdurende sterke afkoeling te vrijwaren; alle
deelen van den inspiratiestroom hebben gelegenheid
in nauw contact te komen met het slijmvliesoppervlak en
daaraan de noodige vochtigheid en warmte te ontleenen.

Den meegesleepte reukstofmoleculen moet dus ruim-
schoots de kans geboden worden aan het vochtige
slijmvlies te adsorbeeren. Een deel van den luchtstroom
bereikt langs de concha inferior direct de pharynx; de

\') E. Paulsen. Experimentelle Untersuchungen über die
Strömung der Luft in der Nasenhöhle. Sitzungsbericht der K.
Acad. d. Wissenschaften. Wien Abt III 1882. Bd. 85.

H. Zwaardemaker. Physiol. des Geruchs. 1895 blz. 46.

-ocr page 33-

daarmede gevoerde reukstof is dus voor het tot stand
komen van een reukgewaarwording verloren. Een ander
deel komt in de nabijheid van het specifieke epitheel
eerst nadat een betrekkelijk lange weg langs het
slijmvlies is afgelegd. Hoe krachtiger de betrokken
reukstof adsorbeert, hoe talrijker de reukstofmoleculen,
die vastgehouden worden, des te kleiner het aantal dat
de regio olfactoria bereikt.

Uit deze overwegingen moeten wij wel concludeeren,
dat wanneer een bepaalde reukstof een zwakken prikkel
op ons reukorgaan uitoefent, dit nog niet in zich sluit,
dat de specifieke reukenergie van deze stof gering is.
Uit de bepaling van het minimum perceptibile is immers
gebleken, dat eerst bij een bepaalde concentratie van
reukgevende moleculen een reukprikkel kan worden
opgewekt. Hoe geringer de daartoe benoodigde concen-
tratie, hoe sterker wij de betrokken reukstof noemen.
Een stof, die in zijne moleculen een krachtig odoriphoor
draagt, moet dus bij hooge ontwikkeling van zijn
adsorptievermogen aan vochtig slijmvlies, bij rustig
ademen slechts een zwakken reukindruk maken; en
omgekeerd zullen weinig reukkrachtige moleculen bij
gering adsorptievermogen, juist door de hoogere concen-
tratie, waarin zij het reukepitheel kunnen bereiken een
sterkere werking uitoefenen.

Afgezien nog van de mogelijkheid, dat de aan het
niet van specifiek epitheel voorziene deel van het
neusslijmvlies geadsorbeerde riekende moleculen door
prikkeling van trigeminus-vezels medewerken tot het
bewust worden van den zintuigprikkel (zoogenaamd
prikkelende reukstoffen), moet dus de adsorptie een
niet te verwaarloozen factor zijn bij de beoordeeling
van de reukkracht.

Uit de bij rustige ademhaling gevonden reukkracht,
mag dus geen besluit getrokken worden omtrent de
absolute reukkracht van een bepaalde stof.

-ocr page 34-

Is de verklaring van Zwaardemaker de juiste, die
aanneemt, dat een reukprikkel eerst uitgeoefend wordt,
nadat reukstofmoleculen aan de zintuighaartjes gead-
sorbeerd zijn, dan moet in laatste instantie de intensiteit
van dien prikkel in hooge mate afhankelijk zijn van de
wederzijdsche aantrekkende kracht tusschen reukharen
en reukstofmoleculen. De mogelijkheid laat zich zeer
wel indenken, dat er stoffen zijn, die een krachtigen
odoriphoor dragen en dit toch op geen merkbare wijze
aan ons reukorgaan openbaren, omdat ze niet aan het
specifieke epitheel adsorbeeren.

In verband met bovenstaande beschouwingen, wil ik
nog wijzen op de eigenschap der reukstoffen, de nevel
van hunne verstoven waterige oplossing geladen te
doen zijn; het is gebleken, dat omgekeerd niet mag
worden gezegd, dat alle ladinggevende stoffen reuk-
stoffen zijn. Voorbeelden daarvan zijn tot dusver door
Zwaardemaker, Knoops en v. d. Bijl onder de anti-
pyretica gevonden. Ik vraag mij echter af, of zoo\'n
antipyreticum, mits opzettelijk op het reukepitheel
gebracht, niet als reukstof zou fungeeren en dat het
dus de uitwendige belemmeringen zijn die dit in het
gewone leven verhinderen.

-ocr page 35-

HOOFDSTUK IV.
OPPERVLAKTESPANNING.

De moleculairkrachten, die de moleculen van een
stof bijeenhouden, geven aan de oppervlakte daarvan
aanleiding tot het ontstaan van de z.g. oppervlakte-
spanning. Aan de oppervlakte bevinden de moleculen
zich onder een andere onderlinge verhouding als in
het inwendige der stof. Bij de verdamping van een
vluchtige stof uit het oplosmiddel speelt de oppervlak-
tespanning een gewichtige rol.

Alle vluchtige stoffen ontsnappen min of meer
gemakkelijk uit hun oplosmiddel, een reukstof opgelost
in water maakt daarom dit water riekend. Het is van
belang te weten welken invloed de oppervlaktespanning
hierop uitoefent.

Bovendien schijnt een verandering in oppervlakte-
spanning in nauw verband te staan met het optreden
van een electrische lading bij verstuiven van de oplos-
sing. Alle tot nu toe onderzochte reukstoffen geven
lading bij verstuiven en verlagen de oppervlaktespanning.

Ook de niet riekende, ladinggevende stoffen, schijnen
daarop geen uitzondering te maken.

Zooals wij gezien hebben, adsorbeeren de reukstof-
moleculen aan het neusslijmvlies. Eenmaal in het
bedekkende oppervlakkige vochtlaagje getreden, zullen
zij een wijziging in de oppervlaktespanning daarvan
teweegbrengen. De histologie van het neusslijmvlies
leert ons, dat de samenstelling daarvan in de streek
waar het reukepitheel gelocaliseerd is, een andere is,

-ocr page 36-

dan in de overige deelen der neusholte. In de regio
olfactoria monden eigenaardige klieren uit. De aanwe-
zigheid van deze bizondere klieren doet vermoeden,
dat het vochtlaagje op den locus luteus, van een andere
samenstelling is als het vochtlaagje, waarmede de
overige deelen der neusholte bedekt zijn. Wanneer
daarmede een verandering der oppervlaktespanning
gepaard gaat, zullen de op den locus luteus geabsor-
beerde reukstofmoleculen andere verhoudingen vinden
als op de regio respiratoria.

Het is ons onbekend, waartoe dit vochtlaagje van
bizondere samenstelling dient; dat zijn adsorptiever-
mogen in verband met de oppervlaktespanning hierbij
van belang is, lijkt echter zeer waarschijnlijk.

De homologen van de anilinereeks verlagen alle de
oppervlaktespanning van water.

Het onderzoek geschiedde met den stalagmometer
van
Traube, onder de voorzorgen bij een dergelijk
onderzoek geboden.

Het leidingwater, waarmede de oplossingen werden
samengesteld, gaf een druppelgetal = 51.

De oplossingen gaven de volgende cijfers:

65
70.5
82
67
81
63

Voor de aequimoleculaire oplossingen aan de vier
eerste termen verkreeg ik de volgende uitkomsten:

\'/« norm. aniline 50.5

V40 „ o-toluidine 52.5

V40 norm. m-toluidine 56.5

Verzadigde anilineoplossing

„ o-toluidine „

„ m-toluidine „

„ p-toluidine „

„ xylidine „.

„ cumidine „

„ p-toluidine 56

/

-ocr page 37-

De minder geconcentreerde oplossingen geven dus
eén geringere verlaging der oppervlaktespanning.

Een vergelijking tusschen de oppervlaktespanning-
verlaging en de odorimetrische coëfficiënten der verza-
digde en aequimoleculaire oplossingen kan uit de
volgende tabellen worden opgemaakt:

Verz. opl. van:

Odorimetrische
Coëfficiënt

Druppelgetal in
den stalagmometer

Aniline. . . .

2

65

o-toluidine . .

1.3

70.5

m-toluidine . .

0.8

82

p-toluidine . .

2.5

67

Xylidine . . .

3.3

81

Cumidine . . .

0.8

63

Waterige opl. van:

Odorimetrische
Coëfficiënt

Druppelgetal in
den stalagmometer

\'Ao norm. Aniline . .

0.17

65

740 „ o-toluidine

0.2

70.5

740 „ m-toluidine

0.25

82

740 „ p-toluidine

0.55

67

Een duidelijke samenhang tusschen de oppervlakte-
spanningverlaging en olfactometrische reukkracht treedt
hier evenmin aan het licht. Dat deze inderdaad niet
bestaat mag hieruit echter niet besloten worden. De
reukindrukken zelfs van de verzadigde waterige oplos-
singen zijn zoo vaag, dat elke psychologische stoornis,
door de omgeving gewekt, een aanmerkelijke bron van
fouten oplevert.

-ocr page 38-

HOOFDSTUK V.

UITZOUTING.

De nevellading (zie volgende Hoofdstuk) van een
waterige oplossing wordt door toevoeging van NaCl
aan de oplossing gewijzigd.

Een uitvoerige studie daarover wordt door Backman
in een der eerstvolgende weken gepubliceerd.

Ik deed een proefreeks mét een oplossing van de
termen der anilinereeks in een 1 % NaCl oplossing en
verkreeg de volgende uitkomsten:

Termen

Maximale uitslag van
den electroscoop bij verstuiven
van de reukstof in

1 % NaCl opl.

in water

V16

verz.

Aniline . . .

7.3

0.5

Va

J>

o-toluidine . .

8.3

1.3

//»

n

m-toluidine. .

18

1.7

V32

n

p-toluidine . .

7

0.7

V64

n

Xylidine. . .

12.3

1.5

Via

n

Cumidine . .

4.5

1.3

De nevellading neemt dus aanzienlijk toe, wanneer
als oplosmiddel een 1 % NaCl oplossing wordt gebruikt.

-ocr page 39-

HOOFDSTUK VI.

LADINGSVERSCHIJNSEL.

Het vermogen aan alle riekende en enkele andere
stoffen, eigen in waterige oplossing bij verstuiven met
samengeperste lucht, in de opstelling, zooals men die
beschreven kan vinden in het artikel: „Le phénomène
de la charge des brouillards de substances odorantes"
van
Zwaardemaker \'), een electrisch geladen nevel te
geven, is belangwekkend genoeg, vooral in verband
met de eigenschap van vele dier stoffen, in staat te
zijn een reukgewaarwording op te wekken, om ook de
termen der anilinereeks op de electrische nevellading
te onderzoeken.

Tot nu toe werden door Zwaardemaker, v. d. Bijl
en Backman drie homologe reeksen op deze lading-
gevende eigenschap onderzocht, n.1. de alcohol-, de
vetzuur- en de methylbenzolreeks. Al de termen van
deze reeksen zijn reukstoffen, vluchtig en verlagen de
oppervlaktespanning van water. Er werd dan ook verband
gezocht tusschen deze eigenschappen en het ladingge-
vende vermogen van de verstoven waterige oplossingen.

Aangezien alle termen van de anilinereeks riekend
en vluchtig zijn, was het a priori te verwachten dat
ook zij bij verstuiven ladinggevend zouden blijken.
Bovendien was het waarschijnlijk, dat het ladinggevend
vermogend van de opeenvolgende termen verschillend

•) Zwaardemaker. Archives Néerlandaises de Physiol. de
l\'homme et des animaux tome I 2e livraison p. 347, 1917.

-ocr page 40-

zou zijn en werd vermoed, dat er in dit vermogen een
bepaalde quantitative betrekking voor den dag zou
komen.

Inderdaad bleken alle termen zionder uitzondering in
staat in waterige oplossing een vrij belangrijke, voor
eiken term verschillend groote, lading aan de opvang-
schijf mede te deelen. Geen der termen maakte een
uitzondering op den voor andere reukstoffen gevonden
regel, dat de afgegeven lading steeds positief is. In
het bovenvermelde artikel van
Zwaardemaker vindt
men daarop slechts één uitzondering vermeld en wel
de eerste term der onderzochte reeks: het aniline. De
anilineoplossing gaf toen negatieve lading; er bij wordt
echter vermeld, dat deze aniline gedurende lange jaren
reeds in het laboratorium bewaard was. In de vermel-
ding van dit feit ligt klaarblijkelijk het vermoeden van
den schrijver opgesloten, dat er onbekende scheikundige
omzettingen in deze oude aniline door het lange bewaren
zouden hebben plaats gehad. Onmiddellijk immers wordt
er aan toegevoegd: „par contre deuxéchantillonsd\'aniline
d\'autre provenance donnèrent, tout comme les autres
matières, une charge positive".

Hoe het zij, de oorzaak van de negatieve aniline-
lading ligt vooralsnog in het duister; de mogelijkheid
dat electrische invloeden vanuit de omgeving hier in
het spel zijn geweest lijkt mij, in verband met wat in
het volgend hoofdstuk zal besproken worden, niet geheel
uitgesloten.

In alle geval, de door mij gebruikte anilinum purissi-
mum, betrokken van de Kon. Pharm. Handelsvereniging,
gaf steeds positieve lading; nimmer kon door mij een
negatieve lading aangetoond worden.

De waterige oplossingen werden verstoven met samen-
geperste gewone dampkringslucht onder een overdruk
van ± twee atmosfeer. Er werd zorg gedragen, dat de
overdruk niet hooger was dan 2.2 en niet lager dan

-ocr page 41-

1.8 atmosfeer. Uit talrijke in het laboratorium reeds
genomen proeven met andere reukstoffen, was immers
al gebleken, dat dergelijke kleine schommelingen in
den overdruk der perslucht van onmerkbaren invloed
zijn op de grootte der afgegeven nevellading, tenminste
bij de instrumentatie, die daarbij gebruikt werd. Zelfs
grootere schommelingen n.1. tusschen 1.5 en 3 atmosfeer
geven weinig verandering in de hoeveelheid afgegeven
positieve electriciteit. Ook bij hét verstuiven van de
door mij onderzochte stoffen is dit het geval.

Schommelingen in de temperatuur binnen niet te
ruime grenzen der perslucht, bleken eveneens van geen
merkbaren invloed. Werd de samengeperste lucht,
alvorens naar den versproeier gevoerd te worden,
geleid langs een gloeienden platinadraad, dan veranderde
de grootte der opgevangen lading niet.

Steeds werd nauwlettend toegezien op de reinheid
van het te gebruiken glazen vaatwerk. Voor het gebruik
werd dit in een sodaoplossing eenigen tijd flink uitge-
koókt en daarna met gewoon leidingwater meermalen
nagespoeld.

Aangezien reukstoffen immers alle in meerdere of
mindere mate de eigenschap bezitten aan wanden te
adsorbeeren, werd het gebruikte vaatwerk bij tijdelijk
niet gebruik steeds geheel met water gevuld bewaard.
Alvorens een glazen vat te bezigen, spoelde ik het
meermalen met leidingwater goed om en bij de ver-
stuivingsproeven werd telkens tusschen twee proef-
reeksen nagegaan of gewoon water, dat bij alle vroegere
onderzoekingen steeds vrij van lading was bevonden,
ook nu geen merkbare lading vertoonde. Het uitblijven
van lading was zoodoende een criterium, voor de
volkomen reinheid van het te gebruiken glas.

Telkens weer bleken deze voorzorgen allerminst
overbodige maatregelen. Wanneer een glazen vat
geruimen tijd leeg gestaan had in het laboratorium-

-ocr page 42-

vertrek, waar vele reukstoffen aanwezig waren en de
lucht, hoewel in geringe mate, ongetwijfeld steeds
talrijke reukgassen bevatte, dan gaf een dergelijk glas
na met leidingwater gevuld te zijn, bij verstuiven bijna,
altijd een, zij het ook kleinen uitslag van den electroscoop.
Het ladingsverschijnsel is als zoodanig een zeer gevoelige
reactie op de aanwezigheid van geadsorbeerde vluchtige
stoffen. Daaraan moet waarschijnlijk ook de lading
toegeschreven worden, die het leidingwater gedurende
eenige dagen vertoonde, niettegenstaande alle voorzorgen
aan het glaswerk besteed, toen er een herstelling aan
de leiding had plaats gehad.

De oplossingen werden bewaard in bruine flesschen.

De in de proeven gebruikte aluminiumblad-electros-
coop, met barnsteenisolatie, was niet zeer gevoelig
(één deelstreep uitslag voor 50 Volt). Wanneer dus
gewoon water een kleinen uitslag gaf, bewees dit, dat
de nevel een aanmerkelijke hoeveelheid electriciteit
had afgestaan.

Ook aan de reinheid van den versproeier werd de
noodige zorg besteed en bij het vergelijkend onderzoek
der waterige oplossingen van de anilinereeks steeds
dezelfde versproeier gebruikt. De aard van den ver-
sproeier immers is gebleken van grooten invloed te
zijn. De eene versproeier geeft veel grooter lading dan
de andere, wat blijkbaar zijn oorzaak vindt in den
- stand der twee loodrecht op elkaar staande buisjes ten
opzichte van elkaar en bovendien in de wijdte der
uitstroomingsopeningen. De versproeier zelf werd steeds
in goed geleidend contact met de aarde gebracht om
te verhinderen, dat zich lading op den versproeier zou
kunnen ophoopen, wat, zooals in het volgende hoofdstuk
zal worden uiteengezet, een zeer merkbaren invloed
heeft op de hoeveelheid opgevangen nevelelectriciteit.

Langs het loodrechte, in de oplossing staande buisje
van den versproeier liep een aluminiumdraad (bij-gebrek

-ocr page 43-

aan platina), die de vloeistof in goed geleidend contact
met de aarde bracht.

Ook de mogelijkheid van influentie vanuit de omge-
ving op den versproeier, werd zooveel doenlijk beperkt.
De bodem en wanden van de zuurkast, waarin de
proeven genomen werden, waren daarom bedekt met
gegalvaniseerd ijzeren platen, die met de aarde waren
verbonden.

Als opvangschijf werd gebruikt een ronde alumium-
plaat van 20 c.M. diameter. Zij werd eiken dag met
amarilpapier goed gereinigd.

De capaciteit van opvangschijf, electroscoop en
verbindende draadgeleiding bedroeg 35 electrostatische
eenheden.

De uitslagen van den electroscoop werden met een
kijker tot in tienden afgelezen.

De te verstuiven vloeistof werd te voren gefiltreerd; in
de eerste plaats om te voorkomen, dat verontreinigende
partikels de verstuivingsopening zouden verstoppen en
in de tweede plaats om de zekerheid te hebben, dat
van de in water zoo moeilijk oplosbare termen der
anilinereeks bij verstuiven van hunne verzadigde oplos-
singen, nog niet opgeloste deeltjes mede zouden versto-
ven worden.

Voor de oplossing werd gewoon leidingwater gebruikt.

Ter isoleering stond de opvangschijf op een blok
paraffine; deze isolatie bleek ook bij een maximalen
uitslag van den electroscoop alleszins voldoende. Toch
overtuigde ik mij, tusschen de verschillende proefreeksen
ervan, dat de isolatie goed was: werd aan den opvang-
schijf met een gewreven ebonietstaaf een lading gegeven
dan bleef deze geruimen tijd onverzwakt bestaan. De
niet geisoleerde deelen van den electroscoop waren
geaard.

Zooals gezegd gaven de homologen van aniline een
in overmaat positief geladen nevel.

-ocr page 44-

De nevel was, evenals dit ook voor andere reuk-
stoffen het geval is, niet bestendig. Het viel echter op,
dat dit op zekere hoogte niet voor alle deeltjes het
geval is. Op mij maakte het den indruk, dat de grootere
druppels snel verdwijnen, terwijl aan kleinere een
zekere, zij het ook kort durende, bestendigheid moet
toegekend worden.

Bij het verstuiven was de reuk van den gebezigden
term duidelijk te herkennen. Indien de reukstoffen
alleen in dampvorm in staat zijn een reukgewaarwording
te geven, zou dit wijzen op de aanwezigheid in den
nevel van reukstofmoleculen in gasvormigen aggregaats-
toestand. i

Allereerst ging ik na hoe groot de lading was in
Coulombs per c.M3. van de verzadigde oplossingen.
Telkens werd eenzelfde hoeveelheid van een bepaalde
concentratie verstoven terwijl de opvangschijf telkens
5 c.M. verder van den versproeier af werd gezet.

Aldus vond ik dien afstand, waarvoor de electroscoop
den grootsten uitslag gaf en dus de per c.M3. afgegeven
lading een maximale was. Deze afstand wordt aange-
duid als optimum-afstand. Voor dezen afstand werden
nu tien waarnemingen gedaan en aldus een gemiddeld
verkregen.

De resultaten vindt men in de volgende tabel:

Lading in Coulombs
per 1 c.M3.

Oplossingen Optimum-afstand

4 X 10-9

3 X 10-9

1.2 X 10-9

0.9 X 10-9

0.12 X 10-9

0.06 X 10-9

0.06 X 10-9

verz. Aniline

5
10
12.5
30
27.5
27.5
50

»

»

»

»

»

»

-ocr page 45-

Oplossingen

Optimum-afstand

Lading in Coulombs
per 1 c.M3.

verz.

o-toluidine

2

3.4

X io-9

Va

n

12.5

2.2

X io-9

lU

»

»

30

1.06 X 10-9

Va

n

»

42.5

0.2

X io-9

V16

»

n

42.5

0.15 X 10-9

\'/a

»

n

45

0.1

X îo-9

verz.

m-toluidine

4

3.6

X îo-9

Va

»

n

7.5

3.4

X 10~9

V4

»

n

5

3

X io-9

\'/s

»

n

15

1.4

X io-9

V16

»

n

33

0.4

X 10-9

Va

»

n

?

0

verz.

p-toluidine

12.5 ,

4

X 10-9

Va

»

n

12.5

4.8

X 10-9

V4

»

n

22.5

1.5

X 10-9

\'/s

»

»

27.5

0.5

X 10-9

V16

»

n

30

0.15 X 10-9

Va

»

»

47.5

0.06 X 10-9

verz. Xylidine. .

12.5

8.8

X 10-9

Va

»

n \'

12.5

8.3

X 10"9

\'/4

»

n • •

12.5

5

X 10-9

Va

n

n

17.5

1.8

X 10-9

V16

»

rt • \'

20

1.7

X 10-9

Va

n

n \'

42.5

0.45 X 10-9

V«4

»

n •

65

0.12 X 10-9

verz.

Cumidine .

20

2.25 X 10-9

Va

»

n

20

2

X 10-9

\'/4

«

n

25

0.9

X 10-°

Vs

»

n

35

0.4

X 10-9

V16

n

n

55

0.15 X 10-9

Va

»

»

60

0.11 X io-9

-ocr page 46-

Vergelijken wij nu de verkregen uitkomsten, dan blijkt
er bij eiken term voor de verschillend geconcentreerde
oplossingen een optimum-afstand aanwezig. In het
algemeen neemt bij sterker verdunning de lading af;
in het algemeen wordt de optimum-afstand grooter bij
toenemende verdunning.

Bij het p-toluidine is de lading van de V2 verz.
oplossing iets grooter dan voor de verz. oplossing.

Was in sommige gevallen de optimum-afstand bij
toename van de verdunning kleiner, zoo blijkt tevens
dat de verschillen betrekkelijk klein zijn. Een juiste
bepaling van den optimum-afstand is niet gemakkelijk;
hij wisselt bij eenzelfde concentratie over enkele c.M.
Deze kleine variaties zullen wel moeten toegeschreven
worden aan invloeden vanuit de omgeving, zooals in
het volgende hoofdstuk nader zal worden besproken.

Uit de vermelde cijfers valt de conclusie te trekken,
dat het ladingsverschijnsel afhankelijk is van het aantal
moleculen van de reukstof in het oplosmiddel aanwezig.
Hoe meer reukstofmoleculen hoe krachtiger de nevel-
lading. Van het aantal moleculen hangt ook de reukkracht
van de oplossing af. We zouden de verkregen uitkomsten
ook zoo kunnen formuleeren, dat bij afname van de
reukkracht van de oplossing de nevellading eveneens
afneemt De reuk verdwijnt nagenoeg gelijktijdig met
het ladingsverschijnsel.

Wanneer het aantal reukstofmoleculen de essentieele
factor is, die de grootte van de nevellading bepaalt,
dan is dé laatste dus afhankelijk van de oplosbaarheid
van de reukstof in water. Hoe grooter oplosbaarheid,
hoe meer opgeloste moleculen per volumen-eenheid,
hoe sterker de lading.

Daar de oplosbaarheid in water van de homologen
nog al uiteenloopt, is de verklaring van de zeer krachtige
electrische nevellading van de verzadigde oplossing

-ocr page 47-

xylidine duidelijk; deze term is blijkbaar veel gemak-
kelijker oplosbaar dan de andere termen.

Om nu het ladinggevend vermogen van de homologen
der anilinereeks onderling vergelijkbaar te maken, was
het geboden de nevellading te bepalen van aequi-
moleculaire waterige oplossingen.

Daarbij moest rekening gehouden worden met de zeer
variëerende oplosbaarheid. Aangezien verwacht werd,
dat de nevellading toe zou nemen bij het opklimmen
in de reeks, ging ik uit van een mol. oplossing van
aniline, waarbij een nog redelijke uitslag werd verkregen.
Een
\'Ao norm. aniline-oplossing voldeed hieraan. De
drie toluidine-isomeren lieten zich, zij het ook voor
p-toluidine eerst in verloop van 14 dagen, eveneens
tot deze moleculaire concentratie oplossen. Bij het
cumidine echter stuitte ik op de onmogelijkheid daarvan.
Ik nam daarom een xUoo norm. cumidine-oplossing en
ter wille der vergelijkbaarheid eveneens een 74oo norm.
xylidine-oplossing en verstoof ik, als verbindingslid
tusschen de 7« en 7403 verz. oplossingen een 74oo norm.
metatoluidine-oplossing.

Aldus verkreeg ik de volgende uitkomsten:

Oplossingen

Optimum-afstand

LadinginCoulombs
per 1 c.M3.

740 norm. Aniline. .

25

0.3 X 10-9

740 „ o-toluidine

20

1.6 X 10~9

740 „ m-toluidine

20

2.5 X 10~9

740 „ p-toluidine

17.5

1.5 X 10-9

74oo „ m-toluidine

70

0.02 X 10-9

74oo „ Xylidine .

45

0.14 X 10-9

74oo „ Cumidine .

40

0.3 X 10-9

De verwachting, dat de nevellading zai toenemen
naarmate de termen verder in de reeks staan, werd

-ocr page 48-

dus bewaarheid. De lading is het kleinst bij aniline,
grooter bij de drie toluidine-isomeren, terwijl zij van
\'/4oo norm. xylidine veel grooter is dan van V400 norm.
m-toluidine en nog grooter bij \'Aoo norm. cumidine.

In het eerste hoofdstuk kwamen wij tot de conclusie,
dat de reukkracht bij de opeenvolgende termen toeneemt.
Het ladinggevend vermogen neemt eveneens toe. Er
bestaat dus tusschen beide een zeker parallelisme: bij
grooter reukkracht behoort een aanzienlijker lading-
gevend vermogen.

Het ladingsverschijnsel is een physisch verschijnsel.
Een verklaring te geven van hét ontstaan der verstuivings-
electriciteit, ligt niet op den weg van den physioloog.
Het zij ondertusschen opgemerkt, dat een redelijke,
algemeen als juist aangenomen hypothese, tot nu toe
door de physici niet gegeven is. Het ladingsverschijnsel
interesseert den physioloog voor zooverre dit in verband
mocht staan met de eigenschap van ladinggevende
stoffen, een zintuigelijken prikkel, i. c. een reukgewaar-
wording, op te wekken. Wij weten, dat een stof slechts
riekend kan zijn, wanneer ze in de verhoudingen zooals
deze als normale in de ons omringende natuur heerschen,
vluchtig is; dat wij eerst een reuk kunnen waarnemen,
wanneer de verdampte reukmoleculen met den inspiratie-
stroom mee in den neus geraken en in de nabijheid
komen van de reukepitheliën; dat het reukepitheel een
bizonderen bouw bezit. Welke echter de ware aard is
der processen, die bij het tot stand komen van een
reukgewaarwording zich afspelen is ons onbekend.
Het meest voor de hand liggend is een adsorptie van
reukgasmoleculen aan de reukhaartjes aan te nemen.
Deze hypothese is ongetwijfeld slechts een eerste stap
in de richting naar een verklaring van de wijze van
inwerking.

Het is de vraag, in hoeverre de eigenschap van de

-ocr page 49-

reukstofmoleculen den nevel van hunne waterige oplos-
singen geladen te doen zijn, daarbij een rol speelt.
Voorloopig is de mogelijkheid daarvan niet absoluut
uit te sluiten. Wellicht, dat nadere onderzoekingen ons
nog eens in dit opzicht een verband zullen ontsluieren.

Wanneer wij zien, dat de met groote vaart met een,
door een buis van glas b.v., stroomenden luchtstroom
medegesleepte reukstofmoleculen, toch in staat zijn
door adsorbeerende krachten, zich in zóó groote getale
aan de wanden van de buis vast te zetten, dat deze
er dikwijls na dagen nog duidelijk naar riekt, dan is
het zonder twijfel juist, indien wij aannemen dat bij
het strijken door de neusholte van den met reukstof-
moleculen bezwangerden inspiratiestroom, zich talloos
vele daarvan aan het vochtige neusslijmvlies hechten.
Zou het niet mogelijk zijn, dat door den ademhalings-
stroom, die immers door het strijken langs de vochtige
oppervlakken van het neusslijmvlies met waterdamp
verzadigd wordt, microscopisch kleine waterdrupjes,
die reukstofmoleculen bevatten, worden afgerukt en
deze door de daarbij verkregen electrische eigenschappen
een rol spelen bij de prikkeling van het reukepitheel ?
De luchtstroom moet immers, voor hij de rima olfactoria
bereikt, eerst een weg langs niet met specifiek epitheel
bezet slijmvlies afleggen; en wordt niet bij krachtiger
inspiratie een duidelijker indruk verkregen?

De electrische nevellading op zichzelf is blijkbaar
niet in staat een reukgewaarwording te geven. Om dit
aan te toonen verleende ik, op de in het volgende
hoofdstuk te beschrijven wijze, aan een nevel van een
Na Cl oplossing een resp. positieve en negatieve lading.
De drupjes van den zoutnevel zijn bestendig; bij het
opsnuiven van deze drupjes passeeren zij dus als
zoodanig de neusholte. De geladen drupjes nu gaven
geen reukindruk. Toch is m. i. de mogelijkheid niet
uit te sluiten, dat de lading, zij het dan ook in ver-

-ocr page 50-

f I

38

wijderd verband, staat tot het tot stand komen van
een reukprikkel.

Ook vraag ik mij af of bij het inspireeren van de
ten opzichte van de in den neusholte heerschende
temperatuur koudere buitenlucht, in de neusholte niet
een condensatie van waterdamp moet plaats hebben.
Deze zal zich condenseeren op stofjes in de lucht
aanwezig; verder op het geringe aantal ionen steeds
in lucht aanwezig. Zal condensatie echter ook plaats
hebben om de reukstofmoleculen als kern?

De beantwoording van deze vraag ligt alweer op den
weg van den physicus. In verband hiermede wil ik
wijzen op een verschijnsel, dat zich bij het nemen van
de volgende proef voordeed: in het keteltje van een
inhalatietoestelletje, zooals gebruikt wordt bij de behan-
deling van larynx en tracheaalaandoeningen, bracht ik
gewoon water tot koken en liet de stoom door den
versproeier, aan het toesteltje aanwezig, uitstroomen.
Door het vertikale buisje van den versproeier blies ik,
onder lagen druk, lucht, welke eerst door een terpineol-
oplossing in een waschfleschje gestreken was en dus
met reukstofmoleculen bezwangerd was. De aldus ver-
kregen nevel gaf geen lading (tenminste de electroscoop
gaf geen lading aan). De kleur, die de nevel aannam,
viel mij echter op: hij was duidelijk blauw gekleurd.
Deze nevel was veel bestendiger dan die van gewoon
water. De blauwe kleur wijst er op, dat zich processen
hebben afgespeeld, verschillend van die bij de gewone
condensatie van waterdamp in lucht, waarbij de nevel
wit van kleur is \').

Het verschijnsel leek mij de moeite waard er even
de aandacht op te vestigen.

In het algemeen lijkt mij een nader onderzoek naar
de physische processen, die zich bij het inademen in
de warme, vochtige neusholte afspelen, gewenscht.

\') Fr. Strieder. Über den Einfluss der Röntgenstrahlen auf
die Kondensation des Wasserdampfes nach Versuchen von C.
Leibfried und O. Conrad.

Annal. der Physik Bd 46. 1915. S. 987.

-ocr page 51-

HOOFDSTUK VII.

KRITIEK OP DE VERSTUIVINGSPROEF.

De vraag rees bij mij -op, of ook zuiver electrische
krachten in de omgeving van den versproeier onder
de wijzigende factoren moeten gerekend worden. Dit
bleek inderdaad het geval.

Wanneer ik gewoon leidingwater verstoof en vlak
bij den versproeier een gewreven ebonietstang hield,
ontstond een zeer krachtig geladen nevel. Ook wanneer
de ebonietstaaf op grooter afstand b.v. 50 c.M. werd
gehouden, deelde de nevel een sterke lading aan de
opvangschijf mede. De op de schijf verzamelde lading
was positief. De met kattevel gewreven ebonietstaaf
zelf is negatief geladen. Het lag onmiddelijk voor de
hand een verklaring te zoeken in electrische influentie.

Een met zijde gewreven glasstaaf ( geladen),
deelde aan den nevel een lading mede, die zich op
de opvangschijf als negatief documenteerde.

De verklaring is nu zeer eenvoudig: Aan het opper-
vlak van den waterkolom, opgezogen in het loodrechte
buisje van den versproeier wordt, onder invloed van
het door de gewreven staven opgewekte electrische
veld, een tegengestelde lading aangetrokken. Worden
er aan de versproeierspits door den luchtstroom van
het hier blootliggende wateroppervlakje drupjes afge-
rukt, dan zijn deze dus geladen èn wel dragen zij
een lading tegenovergesteld aan die van de gewreven
staven. Bij voortgezet verstuiven kunnen zich, aangezien

-ocr page 52-

de waterkolom in geleidend verband met de aarde
staat, voortdurend nieuwe hoeveelheden geïnfluenceerde
electriciteit op de ontstaande drupjes ophoopen. Het
verschijnsel is dus volkomen analoog aan dat, hetwelk
wij zien bij een influentie-electriceermachine. Door het
zich in uiterst groote getale vormen van waterdruppels
en de daardoor zeer aanzienlijke vergrooting van het
wateroppervlak kunnen betrekkelijk groote hoeveelheden
electriciteit medegevoerd worden. Het was voldoende
de kraan in de persleiding slechts even te openen om
aan den electroscoop verbonden met de opvangschijf,
een maximalen uitslag mede te deelen.

De electrische velden van de gewreven eboniet- en
glasstaaf zijn van hooge spanning; echter bleken veel
minder krachtige velden eveneens een duidelijk merk-
baren invloed te hebben. Dit bleek als volgt:

Aan den versproeier bevestigde ik, door middel van
een staafje barnsteen een inrichting, waardoor het
mogelijk was een schijfje koper met een middellijn
van 1 c.M., loodrecht boven de versproeierspits en
met het platte vlak loodrecht op het verticale buisje
van den versproeier, op en neer te schroeven. Het
koperen schijfje (verder aangeduid met influenceerend
plaatje) kon dus nu dichterbij of verderaf van de
versproeierspits geschroefd worden. Bovendien was
het mogelijk daaraan een bepaalde lading te geven.
Verbonden met de positieve pool van een kleine accu-
mulatorenbatterij, waarvan de negatieve pool geaard
was en op 5 m.M. van de versproeierspits geschroefd,
bleek een spanning van 6 volt voldoende om de opvang-
schijf tot een spanning van 125 volt negatief te
laden; met de negatieve pool der batterij verbonden,
terwijl nu de positieve geaard was, werd de nevel
positief geladen.

Bij voortgezette verstuiving bereikte in beide gevallen
de lading van de opvangschijf een zeker maximum

-ocr page 53-

en naqi daarna niet meer toe.- Hetzelfde nemen we ook
waar bij het verstuiven van een reukstofoplossing; is
hierbij eenmaal een bepaalde spanning van lading
bereikt, dan is ook een voortgezette verstuiving niet
bij machte de lading te vergrooten.

Hoe verder weg het influenceerend plaatje van de
versproeierspits geschroefd was, hoe minder sterk de
maximaal verkrijgbare lading. Op een afstand van 2
c.M. gebracht gaf een spanning van 6 volt geen merk-
baren uitslag aan den electroscoop.

Het was mij opgevallen, dat bij sommige gelegen-
heden een verzadigde aniline- en xylidineoplossing
een grootere lading geven. Nu het mij bekend was, dat
geringe electrische spanningen een aanmerkelijke nevel-
lading kunnen opwekken, vroeg ik mij af of deze in
geval van sterker lading geen rol hadden gespeeld.
De versproeier is van glas; de kans bestaat, dat zich
onder bepaalde gunstige verhoudingen op het glas
electriciteit onder lage spanning van uit de omgeving
ophoopt. Ik trachtte nu de horizontale buis van den
versproeier met de gewreven ebonietstaaf, door deze
er langs te strijken, een lading te geven. Dit lukte
blijkbaar niet, want een daarna verstoven nevel van
leidingwater werd niet geladen. Mogelijk blijft het, dat
zich onder gunstiger dampkringsverhoudingen, waarvoor
immers het slagen van statisch electrische proeven in
zoo hooge mate afhankelijk is, een lading zich aan
den versproeier kan hechten.

In het vorige hoofdstuk werd reeds vermeld, dat een
anilineoplossing, gemaakt met lang bewaarde aniline,
een negatieve lading gaf. Dit verschijnsel is voor mij
den grond op de mogelijkheid te wijzen, dat eventueele
electrische spanningen in de omgeving van de versproei-
erspits een verklaring zouden kunnen zijn.

Wanneer ik gewoon water verstoof en evenwijdig
aan den verstuivingskegel en op eenigen afstand daar-

-ocr page 54-

van een geïsoleerd met de positieve pool der stadsleiding
(220 Volt gelijkstroom) verbonden metalen gaas opstelde,
verkreeg ik een krachtig geladen nevel.

Werd het influenceerende plaatje met de stadsleiding
verbonden, dan manifesteerde zich de sterke influen-
ceerende werking daarvan ook zonder dat de stroom-
sleutel, in den verbindenden metaaldraad geschakeld,
gesloten was: langs de isoleerende deelen van den
sleutel kon blijkbaar electriciteit naar het influen-
ceerende plaatje afstroomen. Aanstonds werd nu ook
gedacht aan de mogelijkheid, dat de wanden van de
zuurkast min of meer geladen konden zijn. Om even-
tueele influenceerenden invloed daarvan uit te sluiten,
werden nu de wanden bekleed met gegalvaniseerd
ijzeren platen met de aarde in geleidend contact.

In de proeven in het vorige hoofdstuk beschreven
stond de opvangschijf ter isoleering op een blok paraf-
fine. Hieraan kunnen deeltjes van de geladen nevels
zich gemakkelijk hechten; daardoor geladen moest het
paraffineblok een influenceerende werking uitoefenen.
Hield ik het blok paraffine vlak bij den versproeier,
dan laadde de nevel van gewoon water zich onmiddelijk
positief en wel zóó, dat de opvangschijf een positieve
lading van 125 volt kreeg. Het stuk paraffine is dus
negatief geladen; waaraan die negatieve lading moet
worden toegeschreven is mij onbekend. De vraag rijst
of niet kleine negatieve drupjes, steeds in een reukstof-
nevel aanwezig, zich gaarne aan het paraffine zullen
hechten.

Werd het paraffine met alcohol afgewasschen, dan
nam de influenceerende invloed af, verdween echter
niet geheel. Elk ander stuk paraffine, onverschillig welk,
bezat dezelfde eigenaardigheid in verschillende mate.
Ook een kort te voren gegoten stukje paraffine gaf
een gelijksoortig verschijnsel. Nu is het een bekend
feit, in de technische handleidingen vermeld, dat paraffine

-ocr page 55-

f

graag lading vasthoudt. In mijn geval was de vast-
gehouden lading dus steeds negatief.\';

In de opstelling, waarin de verstuivingsproeven met
reukstoffen genomen werden, moest dus het paraffine,
bij dichterbij schuiven van de opvangschijf een influen-
ceerende werking ontvouwen. Deze manifesteerde zich
dan ook onmiddelijk, toen ik bij verstuiven van gewoon
water, het blok paraffine vlak bij den versproeier op
den bodem der zuurkast legde: de nevel kreeg een
geringe positieve lading.

Indien de nevel in overmaat positief geladen is,
moet ook. deze negatieve lading op den versproeier
aantrekken en dus zichzelf tegenwerken: onder zijn
influenceerenden invloed moet öf de positieve lading
van de aan de versproeierspits gevormde waterdrupjes
kleiner worden öf aan oorspronkelijk negatief geladen
drupjes een grooter negatieve lading worden verleend.

Om de influentie van den nevelkegel te demonstreeren
nam ik deze proef: de versproei-inrichting werd goed
geisoleerd opgesteld; dit was mogelijk door in de
toevoerende persleiding een barnsteen buisje in te
schakelen. Aldus volkomen geisoleerd verbond ik den
versproeier met een electroscoop. Werd nu de versproeier
kunstmatig geladen, dan verdween, zooals de electro-
scoop dit aangaf, de lading vrijwel onmiddelijk. Zij
werd dus door de waterdrupjes meegesleept. Een
vrije
lading op den versproeier is dus niet mogelijk.

Bij het verstuiven van een reukstofoplossing gaf de
electroscoop een positieve lading aan, die bij voortgezet
verstuiven tot een bepaald voltage steeg. Na het sluiten
der persluchtkraan bleef de lading op den versproeier
bestaan.

Hiermede is de positief influenceerende werking van
den verstuivingskegel bewezen: aan den versproeier
is een hoeveelheid negatieve electriciteit onttrokken;
de hoeveelheid positieve electriciteit van den nevel

-ocr page 56-

zou grooter geweest zijn, indien er geen influentie
bestond. (Bij deze proef is het noodig de opvangschijf
tijdens het verstuiven niet te gebruiken, omdat deze
als geladen lichaam eveneens een influentie zou teweeg
brengen).

Geheel in overeenstemming hiermede is het verschijn-
sel reeds door
Zwaardemaker opgemerkt, dat bij
gebruik van volkomen geisoleerde versproeiinrichting,
een reukstofnevel een grooter lading afgeeft. .

Bij de verstuiving vormt zich positieve en negatieve
electriciteit en zooals nog in het verloop van dit
hoofdstuk zal blijken van beide evenveel. De negatieve
lading verdwijnt, evenals de watervalelectriciteit\') in
de omgeving. Wanneer de positieve lading van den
nevelkegel moest gezocht worden in een influentie door
de negatieve omgeving, is het niet in te zien, waarom
de versproeier een
positieve lading houdt. Er zou dan
op den versproeier een negatieve lading moeten ontstaan.
Hieruit mag waarschijnlijk het besluit getrokken worden,
dat de drupjes (tenminste de positieve) tijdens hun
ontstaan zelfstandig een positieve lading verkrijgen.

Het spreekt nu van zelf, dat ook de opvangschijf,
wanneer deze eenmaal lading verkregen heeft, een
dergelijke influenceerende werking ontvouwt. Om de
laatste te meten, is het voldoende den geisoleerden
versproeier met een electroscoop te verbinden. De
influenceerende werking van den nevelkegel is, in
vergelijking met die van de opvangschijf gering; ver-
stuiven wij, zonder de lading op de opvangschijf op
te vangen een reukstofoplossing dan geeft de met den
versproeier verbonden electroscoop een kleinen uitslag;
vangen we de nevellading echter op de opvangschijf

\') P. Lenard. Uber Wasserfallelektricität und über die
Oberflächenbeschaffenheit der Flüssigkeiten. Ann. d. Physik
Bd. 47. 1915.

-ocr page 57-

op, dan zien wij, uit den nu aanzienlijker uitslag
van den electroscoop de veel sterkere influenceerende
werking van de opvangschijf. Is de versproeiing ten
einde en de nevel verdwenen, dan blijft dus op den
versproeier positieve electriciteit en deze is een maat
voor de influentie, die schijf en nevelkegel tijdens de
verstuiving op den versproeier uitoefenden. Het behoeft
nu geen nadere verklaring, dat de versproeier een te
krachtiger lading verkrijgt naarmate de opvangschijf er
dichter bij staat: de influenceerende werking immers
neemt af met het quadraat van den afstand.

De vraag of ik niet een correctie op de influen-
ceerende werking van opvangschijf en nevel zou kunnen
aanbrengen, werd nu overwogen. Uit het voorafgaande
is het duidelijk, dat dit mogelijk is door gebruik te
maken van een goed geisoleerd opgestelde versproei-
inrichting. De juiste overmaat aan positieve lading van
den nevelkegel wordt gevonden, wanneer men bij het
aantal Coulombs van de opvangschijf de lading in
Coulombs van den versproeier telt.

Ik nam nu een verstuivingsproef met een terpineol-
oplossing en verstoof daarvan zoolang tot de opvang-
schijf (op 30 c.M. afstand geplaatst) een maximale
lading verkregen had, sloot nu de kraan in de persleiding
en bracht, onder waarborg van isoleering, denversproeier
en de opvangschijf met elkander in contact en noteerde
nu den uitslag van den met de schijf verbonden
electroscoop.

Dezelfde oplossing verstoof ik daarna met geaarden
versproeier. Ik verkreeg nu de volgende uitslagen:

-ocr page 58-

Afstand tusschen
versproeier en
opvangschijf

Uitslag verkregen
met geisoleerden
versproeier

Uitslag verkregen met
geaarden versproeier
in schaaldeelen

3 c.M.

4.5

0

5 „

7

0.2

10 „

6

1.5

15 „

6

3

20 „

6.5

6

25 „

6.5

6.5

30 „

6

7

35 „

5.5

7

40 „

5

5.4

45 „

5

5

50 „

4

5

Men ziet, dat de lading bij geisoleerden versproeier
veel sterker is.

Bij verstuiven onder dezelfde voorwaarden van een
meer geconcentreerde terpineoloplossing, waarvan thans
telkens 5 c.M3. verstoven werden, verkreeg ik de
volgende uitkomsten:

Afstand tusschen
versproeier en
opvangschijf

Uitslag verkregen
met geisoleerden
versproeier

Uitslag verkregen met
geaarden versproeier
in schaaldeelen

v 0.5 c.M.

17

0

1 „

14

0

2 „

9

0.1

3 „

11

0.4

5 „

12

1.5

10 „

12.5

4.5

15 „

11.5

7

20 „

10

8

25 „

7

7

30 „

5.5

5

35 „

4

3.5

40 „

3.5

3

50 „

3

3

-ocr page 59-

Bij isoleering van den versproeier is de lading dus
veel aanzienlijker.

Een soortgelijke proef werd nu nog eens genomen
met een lU verz. anilineoplossing. Verstoven werd 3 c.M3.

1

Afstand tusschen
versproeier en
■ opvangschijf

Uitslag verkregen
met geisoleerden
versproeier

Uitslag verkregen met
geaarden versproeier
in schaaldeelen

2

m.M.

15

0

5

»

10

0

1

c.M.

10

0

2

»

9.5

0

3

n

9.5

0.3

5

n

10

1.3

10

n

9.5

4.2

15

n

7

20

n

* 7.5

. 6

30

»

4.5.

5

40

n

3

3

50

n

2

\' 2.2

Uit de drie tabellen volgt, dat bij geisoleerden ver-
sproeier een sterker lading verkregen wordt.

Het aanzienlijkst is het verschil in het begin van
de tabel.

Het vermoeden rees nu bij mij, dat het te voorschijn
komen van een optimum-afstand bij gebruik van
geaarden versproeier wel eens veroorzaakt zou kunnen
worden door de influentie van opvangschijf en geladen
nevel en nam daarom de volgende twee proeven:

Door middel van het influenceerende plaatje laadde
ik in de eerste proef den nevel van gewoon water
kunstmatig positief en in de tweede proef negatief
door het plaatje te verbinden respectievelijk met de
negatieve en positieve pool van een batterij van 6

-ocr page 60-

accu\'s. De tegengestelde pool van de batterij werd
naar de aarde afgeleid. De versproeier was geaard.
De uitkomsten vindt men in de volgende tabellen:

De nevel is positief geladen.

Afstand tusschen versproeier
en opvangschijf

Uitslag van den electroscoop
in schaaldeelen

10 c.M.

2.2

20 „

6.5

30 „

10

40 „

13

50 „

11

60 „

8.5

70 „

8.8

80 „

7.5

De nevel is negatief geladen.

Afstand tusschen versproeier
en opvangschijf

*

Uitslag van den electroscoop
in schaaldeelen

10 C.M.

0.7

20 „

1.1

30 „

1.5

40 „

3

50 „

3.8

60 „

1.7

70 „

1.7

80 „

2.2

In beide proeven komt een optimum-afstand te
voorschijn en deze is in beide even groot.

Beide proeven werden onder precies dezelfde voor-
waarden genomen; toch is de positieve nevellading

-ocr page 61-

grooter dan de negatieve. Ik meen dit te mogen verklaren
uit het feit, dat de nevel van gewoon water steeds een
geringe positieve lading heeft, die echter, tengevolge
van de betrekkelijk geringe gevoeligheid van den
electroscoop niet tot uiting komt. Deze kleine positieve
fading werkt bij het kunstmatig positief laden van den
nevel mede; bij het negatief laden echter tegen.

Deze twee laatste proeven versterken mij in het
vermoeden, dat de optimum-afstand bij de in het
laboratorium gebruikelijke wijze van verstuiven van een
reukstofoplossing, zijn ontstaan, zeker voor een belangrijk
deel dankt aan de beschreven influentiewerkingen.

In ieder geval is duidelijk gebleken, dat de op dezen
optimum-afstand verkregen lading van de opvangschijf,
niet de grootste is, die de nevel daaraan vermag mede
te deelen.

De influenceerende invloed van de opvangschijf blijkt
ook nog uit de volgende proef:

lk plaatste de opvangschijf op 40 c.M. en laadde
deze tot een bepaalde spanning en verstoof daarna
gewoon water bij geaarden versproeier: de lading
verdween langzamerhand en des te sneller naarmate de
opvangschijf dichter bij den versproeier werd gebracht.

Ten slotte wil ik hier, zonder daaraan nadere beschou-
wingen vast te knoopen, in los verband nog eenige
proefnemingen vermelden.

t

Wordt de opvangschijf verwarmd, dan is de opge-
vangen positieve lading grooter.

I

Wordt vóór den versproeier een metalen, geaarde
plaat gezet met kleine opening in het midden om den
nevelstroom door te laten, dan is, vergeleken bij de
grootte der opgevangen lading verkregen op de gewone
wijze van verstuiven, daarbij aanvankelijk de lading

-ocr page 62-

grooter, later kleiner, terwijl de optimum-afstand
dichterbij ligt.

Wanneer gewoon water verstoven werd en ik met den
nevelkegel een met reukgas bezwangerde luchtstroom
liet samenvallen, vertoonde zich geen spoor van lading.

De nevelkegel, ontstaande wanneer in het keteltje
van een inhalatietoestelletje een waterige oplossing van
terpineol tot koken werd gebracht, geeft geen lading
af aan de opvangschijf.

In dit geval is het niet mogelijk een lading op den
nevel te influenceeren.

Wordt aan waterdamp, in den vorm van stoom uit-
stroomende uit een fijne opening, gelegenheid gegeven
zich op reukstofmoleculen te condenseeren, door vlak
bij de uitstroomingsopening een met reukgas bezwan-
gerden luchtstroom in den dampstroom te blazen,
dan ontstaat geen nevellading.

Reukstofoplossing niet met samengeperste lucht, doch
met stoom verstoven, geeft eveneens het ladings-
verschijnsel.

Wanneer ik den versproeier plaatste in een van boven
open metalen^ doos, goed geïsoleerd opgesteld op een
blok paraffine, dan verkreeg de doos bij verstuiven van
een terpineoloplossing een positieve lading. De perslucht
en daarmede gesleepte neveldrupjes konden nu van
boven ontwijken.

Om dit ontwijken van neveldrupjes te verhinderen
sloot ik de doos van boven met een zesdubbele laag
doek af. Bij verstuiven van dezelfde terpineoloplossing
bleef de doos nu
ongeladen. Blijkbaar zijn in den nevel

-ocr page 63-

positieve en negatieve drupjes aanwezig; beide blijven
in deze proef in de doos, en aangezien er evenveel
positieve als negatieve electriciteit ontstond, bleef de
doos neutraal. ,

Ik nam nu nog deze proef:

De metalen doos sloot ik van boven ten deele af
door er een metalen plaat op te leggen; ik verstoof
weer een terpineoloplossin^ en de doos werd weer
positief geladen: door de openingen tusschen doos
en metalen plaat waren nu blijkbaar negatief geladen
drupjes ontweken. Nam ik nu de metalen plaat weg
dan werd tevens door de aanraking de doos ontladen.
Er in is nu nog een fijne nevel aanwezig. Blies ik dezen
nevel er uit, dan vertoonde de doos weer positieve
lading. De eruit geblazen nevel bestaat dus uit negatief
geladen deeltjes. Deze zijn blijkbaar bestendiger dan
de positieve en hechten zich minder gemakkelijk aan
de wanden.

-ocr page 64-

HOOFDSTUK VIII.

LADINGSVERMOGEN VAN
AQUIMOLECULAIRE OPLOSSINGEN MET
GEISOLEERDEN VERSPROEIER.

In verband met het in het vorige hoofdstuk vermelde,
heb ik nu nog eens het laadvermogen van de aequi-
moleculaire oplossingen van de termen der anilinereeks
met geisoleerden versproeier nagegaan.

De isoleering van den versproeier had plaats met
het barnsteenbuisje in de persleiding en het onder het
verstuivingsglas geplaatste paraffineblok. Als opvang-
schijf diende thans een rond aluminiumschijfje van
100 c.M2. oppervlakte, dat door middel van een metalen
staafje bevestigd was aan een stukje barnsteen, dat
op den versproeier was vastgezet. Opvangschijfje en
versproeier vormden nu een mechanisch geheel, waren
electrisch echter geisoleerd. De afstand tusschen ver-
sproeierspits en opvangschijfje werd eens voor al op
2 c.M. gekozen. Om de langs het schijfje afvallende
druppels op te vangen, was aan de schijf een smal
langwerpig metalen bakje vastgeschroefd.

Telkens werd 10 c.M3. verstoven. De capaciteit van
de opvangschijf werd, wanneer zich daartoe de behoefte
deed gevoelen, vergroot door haar met een condensator
van bekende capaciteit te verbinden (luchtcondensator
met barnsteenisoleering).

De uitkomsten waren als vklgt:.

-ocr page 65-

f

Termen

Lading in
Coulombs bij
geisoleerden
versproeier

Lading in
Coulombs
volgens het
Vlo hoofdstuk

\'Ao

norm. aniline . .

2 X IO-9

0.3 X IO-9

V40

D

o-toluidine.

12.8 X 10-»

1.6 X IO-9

V40

))

m-toluidine

17 X IQ-9

2.5 X IO-9

V40

»

p-toluidine.

1.5 X IO-9

V400

»

xylidine. .

0.14 X IO-9

V400

1 »

cumidine .

0.3 X IQ"9

Bij het op deze wijze verstuiven van de l/m norm.
oplossingen van xylidine en cumidine, deden zich
eenige eigenaardige verschijnselen voor, waarvan ik
de oorzaken niet ken.

Ik vermoed intusschen, dat hier factoren in het spel
zijn, die samenhangen met druppelgrootte en druppel-
snelheid .en de verhouding in grootte tusschen de
positief en negatief geladen drupjes.

Voor de drie eerste genoemde termen blijkt echter,
dat bij gebruik van den geaarden versproeier, de lading
grooter is en dat hun ordening naar de quantiteit
nevellading niet gewijzigd is.

-ocr page 66-

HOOFDSTUK IX.

HET METEN VAN DE NEVELLADING MET
HET INFLUENCEERENDE PLAATJE.

In het op denversproeier aangebrachte influenceerende
plaatje vond ik een middel voor de lading van een
reukstofnevel nog op andere wijze een maat te vinden.
Wordt dit plaatje positief geladen, dan wordt den nevel
een negatieve lading opgedrongen; wanneer deze nega-
tieve lading evensterk is als de positieve lading, die de
nevel krachtens zijn ontstaan aan de versproeierspits
verkrijgt, dan zal de nevel geen lading meer aan de
schijf meedeelen.

Worden twee verschillend sterk ladende oplossingen
verstoven, dan kan voor elk van deze beide een afstand
van het influenceerend plaatje, bij gelijkblijvende span-
ning van lading daarvan, tot de versproeierspits door
op en neer schroeven van het plaatje opgespoord
worden, waarbij de nevel geen positieve lading meer
aan de schijf afstaat. De quadraten van de respectieve
afstanden tusschen versproeier en influenceerend plaatje,
geven een vergelijkbaren maatstaf voor de kracht der
lading.

Het is ook mogelijk door reguleering van bedoelden
afstand, de nevel een bepaalde gewenscht sterke posi-
tieve lading te doen behouden; een zoodanige b.v.
dat de electroscoop, met de opvangschijf verbonden,
een uitslag geeft van b.v. een schaaldeel.

Ik deed nu twee verstuivingsproeven met een terpi-

-ocr page 67-

neoloplossing, waarbij het influenceerend plaatje op
220 volt positief geladen en respectievelijk zóó geplaatst
was, dat de opvangschijf 10 c.M. van den versproeier
verwijderd in de eerste proef een met één schaaldeel
overeenkomende lading en in tweede proef een onmerk-
bare lading verkreeg.

Ik verkreeg nu voor verschillende afstanden deze
twee cijferreeksen:

Afstand tusschen

versproeier
en opvangschijf

le proef.
Uitslag van den

electroscoop
in schaaldeelen

2e proef.
Uitslag van den

electroscoop
in schaaldeelen

2

c.M.

0

0

3

•y

0

0

5

n

0.2

0

10

n

1

0

20

n

2

0

30

n

2.2

0

40

»

3

0

50

»

2.5

0

60

n

2.5

0

70

»

1.5

0

Bij de eerste proef vinden we dus een nog zwakke
positieve lading en komt weer een optimum-afstand
voor den dag.

In de tweede proef is voor eiken afstand de lading 0.

Op dezelfde wijze experimenteerend vond ik voor
de aequimoleculaire oplossingen van de termen der
anilinereeks de volgende cijfers voor den afstand van
het influenceerend plaatje tot de versproeierspits, wan-
neer deze zoo geregeld was, dat, terwijl telkens de
opvangschijf op een afstand van 30 c.M. voor den
versproeier stond, de nevel geen positieve lading afgaf:

-ocr page 68-

Termefi

)

Afstand tusschen
influenceerend

plaatje
en versproeier

Quadraten van
de hiernevens
gegeven
afstanden

7<o

norm. aniline . .

38 m.M.

1444

740

„ o-toluidine.

21 „

441

740

„ m-toluidine

13 „

169

740

„ p-toluidine.

16 „

256

7400

„ xylidine. .

57 „

3249

7400

„ cumidine .

44 „

1936

De quadraten van den gevonden afstand in de derde
kolom geven de verhouding in ladinggevende kracht
aan. Hoe kleiner het quadraat, hoe aanzienlijker het
ladingsverschijnsel.

Van de vier eerste onder elkaar vergelijkbare oplos-
singen geeft dus het aniline de kleinste, het m-toluidine
de grootste lading. De getallen voor het ortho- en
paratoluidine zijn niet geheel in overeenstemming met
die, gevonden in Hoofdstuk VI. De meting van den afstand
tusschen versproeierspits en influenceerend plaatje
geschiedde betrekkelijk ruw met een maatstokje; kleine
fouten komen in de quadraten veel duidelijker tot
uiting. Een nauwkeurige instrumentatie, onder gebruik-
making ook van een gevoeliger electroscoop, zal onge-
twijfeld juistere uitkomsten geven.

Het cumidine töont ook duidelijk zijn sterker lading-
gevend vermogen boven dat van het xylidine.

Het is niet noodig een spanning van 220 volt tot
het laden van het influenceerend plaatje aan te wenden.
Een andere spanning is even bruikbaar, hoe lager
deze is, hoe kleiner de afstand tusschen influenceerend
plaatje en versproeierspits zal genomen moeten worden.

Ook de positieve lading, die de opvangschijf tijdens
het verstuiven verkrijgt, kan denzelfden dienst verrich-

-ocr page 69-

\\

ten. We behoeven haar slechts in geleidend verband
te brengen met het influenceerende plaatje. De lading
van de schijf werkt zichzelf aldus tegen en deze tegen-
werkende kracht kan wederom geregeld worden door
verandering van den afstand versproeier <- -> influen-
ceerend plaatje. Een reguleering zóó, dat de electroscoop
geen uitslag aangeeft, was in mijne proeven alleen
mogelijk, omdat hij voor spanningen tot 15 Volt geen
merkbaren uitslag aanwijst. Wanneer dus geen uitslag
zichtbaar werd, wil dit dus niet zeggen, dat de nevel
ladingvrij is. Dit beteekent slechts, dat de lading zeer
gering is; immers ontbreken kan de lading niet, anders
zou zij zichzelve niet door middel van het influen-
ceerend plaatje kunnen remmen.

Ziehier de uitkomsten:

Termen

Afstand tusschen
influenceerend

plaatje
en versproeier

Quadraten van
de hiernevens
gegeven
afstanden

740

norm. aniline . .

7

49

1/40

»

o-tuilidine .

2.5

6.25

1/40

»

m-toluidine

2.

4.

740

»

p-tolvidine.

3.5

12.25

7400

»

xylidine. .

9

81

7400

»

cumidine .

7

49

De verschillen in laadvermogen komen in deze tabel,
nagenoeg in overeenstemming met de uitkomsten in
Hoofdstuk VI, met elkander overeen.

De in dit Hoofdstuk beschreven methoden lijken
mij geschikt om snel een indruk te krijgen over de
overmaat positieve nevellading.

-ocr page 70-

HOOFDSTUK X.

GAASPROEF.

Zooals reeds vermeld door Zwaardemaker \') is het
mogelijk, op de gebruikelijke wijze een reukstofoplossing
verstuivend, op de opvangschijf een negatieve -lading
op te vangen, door den nevelkegel een metaalgaas in
den weg te stellen. Bij een bepaalde wijdte van de
mazen van dit gaas is de lading negatief; is het gaas
wijdmaziger, dan wordt een positieve lading verkregen;
er kan bovendien een gaas van zoodanige dichtheid
gevonden worden, waarbij geen of nagenoeg geen
lading op de schijf komt.

Ik onderzocht dit verschijnsel voor de homologen
der anilinereeks, gebruik makend van metaalgazen van
de volgende maaswijdte:

gaas

n°.

1

7.6

m.M.

»

n

2

7.6

»

»

»

3

\'7,6

»

»

n

4

27.6

»

»

»

5

37.6

n

»

n

6

37.6

n

n

n

7

47.6

n

»

n

8

67.6

n

en kon nu de volgende tabel samenstellen (negatieve

\') Le phénomène de la charge des brouillards de substances
odorantes. Arch. Néerlandaises de Physiol, de l\'homme et des
animaux tome I, 2e livraison p. 347. 1917.

>

-ocr page 71-

lading aangegeven met —; positieve met -f; geen
lading met 0):

verz. oplossingen

n°. 1

n°. 2

n°. 3

n°. 4

n°. 5

n°. 6

n°. 7

n°. 8

>

aniline......

■—

0

zwak

o-toluidine. . . .

■ —

0

zwak

m-toluidine . . .

krachtig

krachtig

matig

0

0

p-toluidine . . .

krachtig

matig

zwak

0

xylidine.....

0

cumidine ....

0

0

0

De maaswijdte, waarbij negatieve lading-verkregen
wordt, verschilt dus voor de verschillende homologen
en is het kleinst voor cumidine.

Vermelding verdient nog het teit, dat bij gebruik
van een gaas, waarbij de schijf geen lading verkreeg,
na het sluiten der luchtkraan, zich aan de schijf spontaan
een positieve lading mededeelde; blijkbaar vielen er
vanuit de omgeving positieve drupjes op de schijf neer.

Na het sluiten van de luchtkraan verminderde, wanneer
de maaswijdte van het gaas zoodanig gekozen was, dat
de opvangschijf negatief geladen werd, de negatieve
lading Van de schijf.

Zwaardemaker zegt naar aanleiding van de gaasproef :

„Selon toute probabilité il y a donc dans le
brouillard original deux espèces de gouttes: des
grandes, chargées positivement, et des petites,
chargées négativement. Les premières ont une

-ocr page 72-

vitesse moindre que les autres, qui grâce préci-
sément à leur vitesse plus grande, passent à travers
les mailles du treillis métallique."

In verband met de verschijnselen besproken in
Hoofdstuk VII nam ik de volgende proeven :

Het metaalgaas werd, geïsoleerd, op eenigen afstand
van den versproeier in den nevelkegel van leidingwater
geplaatst en opzettelijk op 220 Volt positief geladen.
De waternevel was nu, zooals gemakkelijk wordt
ingezien, negatief geladen. De opvangschijf verkreeg
nu eveneens negatieve lading. Werd daarentegen het
metaalgaas negatief geladen, dan werd de nevel dus
positief; ook de schijf vertoonde nu positieve lading.
De drupjes, die het gaas passeeren en op de schijf
neerslaan, hebben dus hun oorspronkelijk teeken van
lading behouden en worden daarin niet beïnvloed door
de tegengestelde lading van het metaalgaas.

Ik nam nu nog een gaasproef met geïsoleerden
versproeier en geïsoleerd gaas. Beide verkregen nu bij
verstuiven van een terpineoloplossing een positieve
lading: de opvangschijf kreeg geen lading. Zoodra ik
echter den versproeier met den vinger aanraakte en
dezen dus met de aarde in contact bracht kon negatieve
electriciteit naar den versproeier vloeien.

Opmerkelijk kreeg nu ook de opvangschijf negatieve
lading.

Ik volsta hier met de vermelding van dit feit, zonder
er nadere beschouwingen aan vast te knoopen.

We zien uit Hoofdstuk I en dit Hoofdstuk dat bij
een grooter molecule sterker reukkracht behoort, terwijl
de gaaswijdte in de gaasproef dan kleiner moet genomen
worden om negatieve lading te kunnen opvangen.

-ocr page 73-

HOOFDSTUK XI.
COMPENSATIE VAN GEUR.

Twee verschillende reukstoflen kunnen elkander
compenseeren. Hieronder verstaan wij, dat het voor
twee\' in geur zeer uiteenloopende reukstoffen mogelijk
is ze in gasvormigen toestand in een zoodanige concen-
tratieverhouding aan het reukorgaan toe te voeren, dat
er geen specifieke prikkel meer wordt uitgeoefend.
Het mengsel is dan reukeloos.

Treffende voorbeelden worden door Zwaardemaker \')
vermeld. Niet alleen na voorafgaande menging in lucht,
maar ook wanneer de beide verschillende reukstoffen
ieder voor zich in een andere neushelft waren geleid,
kan een elkaar vernietigen van de in beide helften
opgewekte prikkels verkregen worden.

We hebben hier te doen, zooals Zwaardemaker
opmerkt, met een physiologisch of psychologisch phae-
nomeen. Het is opvallend, dat de beide tegelijktijdig
aan het centraal zenuwstelsel toegevoerde prikkels
elkander vernietigen. De eene reukstof geeft b.v. een
prikkel van de intensiteit a en de andere b, terwijl zij
beide te zamen onwerkzaam blijven.

Het compensatieverschijnsel treedt het sterkst aan
den dag, wanneer men zeer in qualiteit verschillende
reukstoffen neemt. Hooge intensiteit intusschen moet

\') Physiologie des Geruchs. Leipzig 1895.

/

-ocr page 74-

men vermijden, omdat dan de compensatie door den
wedstrijd wordt verduisterd.

Het is nu de vraag of ook twee, minder in reuk-
qualiteit uiteenloopende stoffen, hetzelfde verschijnsel
kunnen geven m. a. w. of twee homologen uit eenzelfde
scheikundige reeks, die zich immers door een geleide-
lijken overgang in qualiteit van geur kenmerken, elkander
ook kunnen compenseeren.

Een antwoord op deze vraag is voor de methyl-
benzolreeks reeds gegeven door
Backman \')• Hij kwam
tot de slotsom „dat in het algemeen werd vastgesteld,
dat bij een constant houden van de eene reuk-
hoeveelheid en bij geleidelijk aangroeien van de
andere, de reukgewaarwording eveneens geleidelijk
van den eenen geur in den andere overgaat, doch
dat daarbij altijd een gebied wordt aangetroffen,
waarin de beide geuren elkander wederkeerig
verzwakken, ja zelfs geheel opheffen. In het alge-
meen is derhalve bij de vermenging van zeer
bepaalde reukstofhoeveelheden een volkomen com-
pensatie verkregen. Slechts voor benzol en toluol
is de compensatie onduidelijk. In alle proeven
werd bovendien vastgesteld, dat in de nabijheid
der volledige compensatie verzwakking van reuk-
gewaarwording bestaat.

De gevonden verhouding tusschen de cilinder-
lengten van twee stoffen, die compensatie geven,
is, voor een bepaald paar stoffen, steeds dezelfde".

Is in de anilinereeks compensatie ook mogelijk?

Alvorens deze vraag te beantwoorden wil ik op een
eigenaardigheid wijzen. Er werd bij de proeven gebruikt
een z.g. dubbele olfactometer1). De lucht werd wederom

1 ) Tigerstedt\'s Handb. der physiol. methodik. Bd. III. .1
blz. 87.

-ocr page 75-

met de waterzuigpomp door den olfactometer gedurende
V4 seconde gezogen. De met reukgas beladen lucht,
die ten slotte in het reservoir van den olfactometer
aanwezig is, bestaat uit een mengsel van de twee
gelijke hoeveelheden lucht, die ieder afzonderlijk door
een van de beide met verzadigde waterige reuk-
stofoplossingen gevulde cilinders gepasseerd zijn. De
twee verschillende reukstoffen worden dus eerst ver-
mengd en de reukkracht van het mengsel daarna
vastgesteld; ze werden dus niet ieder afzonderlijk in
een van de beide neusgaten geleid.

De luchtstroom bezit dus de halve snelheid van
die, welke den cilinder passeerde bij de bepalingen
van het odorimetrische coëfficiënt der verzadigde
oplossingen in den enkelvoudigen olfactometer. (Hoofd-
stuk II). Wanneer wij aannemen, dat de snelheid van
den luchtstroom geen noemenswaardigen invloed heeft
op de verdamping van de reukstofmoleculen van het
filtreerpapier-oppervlak, dan zal men mogen verwachten,
dat de odorimetrische coëfficiënten van de beide oplos-
singen ieder afzonderlijk voor zich in den dubbelen
reukmeter onderzocht, evengroot zullen zijn als die met
den enkelvoudigen reukmeter gevonden. De lucht,
door den voorgeschoven cilinder gezogen zal immers
een tweemaal zoo sterke concentratie aan reukgas
bezitten; wordt echter in het reservoir vermengd met een
gelijke hoeveelheid reukstofvrije lucht, zoodat zij weer tot
het vroeger bedrag aan reukkracht wordt teruggebracht.

Het xylidine gaf nu in den dubbelen olfactometer
dezelfde olfactiewaarde als in den enkelvoudige. Voor
de andere homologen was de olfactiewaarde hooger:
aniline 10 m.M.
o-toluidine 15 „
m-toluidine 20 „

/

p-toluidine 7 „
cumidine 25 „

-ocr page 76-

De premisse, zoo straks gesteld, is dus niet vervuld.
In mijn compensatieproeven heb ik mij dus gehouden
aan deze olfactiewaarden.

Was eenmaal de reukcilinder zoover uitgeschoven,
dat een zwakken geur werd waargenomen,, dan namt
de reukkracht van het mengsel in het reservoir, ook
bjj veel verder uitschuiven tot zelfs 10 c.M. toe, bijkans
niet toe. Het p-toluidine en xylidine maken hierop een
zij het ook zwakke uitzondering; bij deze beide termen
wordt bij uitschuiven op b.v. 8 c.M. een ietwat sterkere
prikkel verkregen. De sterkte-toename staat echter
ook hierbij geenszins in verhouding tot de uitgeschoven
cilinderlengte. Deze beide termen zijn ook de twee,
die een ietwat levendiger geur bezitten.

Het schijnt dus, dat bij de termen der anilinereeks
de drempel tevens ongeveer een maximum-concentratie
van moleculen aangeeft, waarboven een sterkere prikkel
niet kan opgewekt worden. Ik zou het óók zoo willen
uitdrukken, dat de minimale gevoeligheid van het
reukzintuig voor onze homologen tevens ongeveer ook
de maximale is. De termen hebben dus een gemeen-
schappelijke eigenaardigheid te meer.

Uit de proeven heb ik den indruk gekregen, dat
tenminste voor mijn reukorgaan, vrij snel vermoeienis
optreedt \')• Wanneer de drempel bijna de maximale
concentratie geeft, die een maximalen prikkel kan
opwekken, dan is ook dit begrijpelijk; doet vermoeienis
zich bij andere reukstoffen niet het snelst gevoelen,
wanneer zij in sterke concentratie worden toegevoerd ?

Wat nu de compensatie der homologen onderling
aangaat, deze is gebleken in deze reeks niet aanwezig
te zijn. Dat in dit opzicht geen resultaat verkregen
kon worden, meen ik voornamelijk te moeten toeschrij-

\') Vergelijk ook: H. Zwaardemaker. Physiol, des Geruchs.
blz. 203.
Aronsohn. Berliner Inauguraldjss. 1886.

-ocr page 77-

ven aan de zwakke reukkracht der waterige oplossingen
en de sterke overeenstemming in reukqualiteit der
termen onderling. In het boven gegeven citaat uit de
mededeeling van
Backman lezen wij, dat voor benzol
en toluol de compensatie onduidelijk is; deze twee
stoffen gelijken in reukqualiteit veel op elkaar. In de
anilinereeks treffen wij dus hetzelfde aan, echter bij alle
onderzochte termen.

Ik deel hier de resultaten mede van een tweetal
combinatieproeven genomen met twee homologen:

60 m.M. aniline met 20 m.M. xylidine : xylidineachtig?

60 „ „ „ 10\' „ „ : xylidineachtig.

80 „ „ „ 10 • „ v „- : anilineachtig

70 „ „ „ 10 „ „ : menggeur?

70 „ „ „ 20 „ , : xylidineachtig.

35 „ „ „ 5 „ „ : onzekere geur.

27 „ 2.5 n r> : zwakke onzekere geur.

10 „ „ „ 1.5 „ „ : zeer zwak??

Den volgenden dag nog eens herhaald:

70 m.M. aniline met 10 m.M. xylidine: onzekere geur, anilineachtig?

70 „ j, „ 15 „ „ : , » » anilineachtig?

70 „ „ „ 30 „ : xylidineachtig?

30 m.M. xylidine afzonderlijk wordt als xylidine
herkend; evenzoo 70 m.M. aniline. De kenmerkende
geur verdwijnt dus eenigszins, wanneer beide in deze
verhouding vermengd worden en er treedt een geur
voor in de plaats, die als xylidineachtig? genoteerd
wordt. De waargenomen reuk mag wel als een soort
menggeur worden opgevat. Reuk echter wordt nog
waargenomen en aangezien de termen, ieder afzonderlijk,
een dergelijken geur geven, kan tot een compensatie
niet besloten worden.

Ook bij alle mogelijke vermengingen van xylidine
en cumidine kan de reuk van het mengsel n;st bepaald
gedefinieerd worden.

-ocr page 78-

50 m.M. o-toluidine met 40 m.M. p-toluidine: p-toluidineachtig.

50 „ „ „ 30 „ „ „ : o-toluidineachtig.

40 „ „ „ „ 30 „ „ „ : menggeur?

betrekkelijk krachtig.

30 B „ „ 30 „ „ „ : p-toluidineachtig.

2Q „ „ „ , 15 „ „ „ : betrekkelijk sterke onzekere

geur, gelijkend op o-toluidine.

10 „ „ „ „ 7.5 „ „ „ : zwakke onzekere geur.

We vinden hier een aanduiding van summatie; 20
m.M. o-toluidine en 15 m.M. p-toluidine kunnen ieder
afzonderlijk in den olfactometer nog juist worden waar-
genomen; beide te zamen geven een ietwat sterkeren
reukindruk. Duidelijk is het verschijnsel echter aller-
minst. En dit is ook te verwachten. Er werd immers al
opgemerkt, dat ook bij een groote uitschuiving van den
reukcilinder, de reukintensiteit slechts weinig toeneemt.

Compensatie is dus in de anilinereeks niet aan-
toonbaar.

<

-ocr page 79-

HOOFDSTUK XII.

SAMENVATTING.

Het minimum perceptibile van de termen der aniline-
reeks neemt bij het klimmen in de reeks af; de reukkracht
neemt toe.

De reukkracht van de drie toluidine-isomeren is
verschillend; o-toluidine heet de kleinste, p-toluidine
de grootste reukkracht.

Bij geringe concentratie van de moleculen der termen
in lucht, wordt een ongeveer gelijke reukqualiteit waar-
genomen.

De geur verandert in de reeks geleidelijk.

De vervluchtiging van de zuivere stoffen neemt af
bij het opklimmen in de reeks.

De odorimetrische coëfficiënt van de aeq. mol. waterige
oplossingen neemt bij de opeenvolgende termen toe.

De termen worden aan glas weinig geadsorbeerd.

Alle termen verlagen de oppervlaktespanning van
water; er bestaat een verband tusschen de oppervlakte-
spanning verlaging en de lading van den nevel.

De electrische lading bij verstuiven van aeq. mol.
oplossingen vertoont bij opklimmen in de reeks een
belangrijke toename.

-ocr page 80-

Van de drie isomeren van het toluidine geeft het
o-toluidine de kleinste, het p-toluidine de grootste
lading.

Op een geaarden versproeier kan geen vrije, daarop
gebrachte lading gehecht blijven; zij ontwijkt met de
waterdrupjes.

Wordt de versproeier geaard, dan zal de van zijn
spits afvloeiende negatieve electriciteit, die daar bij
geval door influentie mocht zijn opgehoopt, vervangen
worden door uit de aarde toestroomende negatieve
electriciteit.

Verbreekt men de toestrooming door den versproeier
te isoleeren, dan zal aan het eind der verstuiving een
zekere hoeveelheid positieve electriciteit achterblijven,
wier negatieve zich tijdens het verstuiven in den nevel
bevond, maar na beëindiging van de versproeiing
gemeten kan worden en gevoegd bij de positieve
electriciteit, die zich op het opvangsysteem heeft
verzameld.

Het gezamenlijk bedrag dier electriciteiten is niet
alles, wat zich in het gunstigste geval in den nevel
als overschot na het ontwijken der zeer kleine, zich
moeilijk hechtende negatieve drupjes kan documenteeren.

Men verkrijgt het aanzienlijkst overschot, wanneer
men de influentie gering doet zijn, door bij geaarden
versproeier den afstand tusschen versproeier en schijf
groot te maken. Dit is mogelijk bij zwak ladende
stoffen.

Bij sterk ladende stoffen krijgt men de grootste lading
door den versproeier zorgvuldig te isoleeren, opdat,
ondanks influentie, geen electriciteit. verloren zal gaan.

-ocr page 81-

69

Het eenig verlies is dan de in de omgeving ontwij-
kende positieve electriciteit.

Compensatie van den reuk der termen onderling kon
niet worden aangetoond.

De prikkeldrempel en de maximale prikkelsterkte
liggen dicht bij elkaar. In de nabijheid van den prik-
keldrempel is de qualiteit van den geur bij alle termen
nagenoeg gelijk, althans moeilijk onderscheidbaar.

-ocr page 82-

INHOUD.

/

Hoofdstuk Bladz.

I. Aard van den reuk. Minimum perceptibile . . 1

II. Odorimetrische Coefficienten van de verza-
digde en aequimoleculaire waterige oplos-
singen ..............11

III./Adsorpti e............17

VI. Oppervlaktespanning.........23

V. Uitzouting..... ....... . 26

VI. Ladingsverschijnsel.........27

VII. Kritiek op de verstuivingsproef......39

VIII. Ladingsvermogen van aequimoleculaire op-
lossingen met geïsoleerden versproejer. . . 52

IX. Het meten van de nevellading met het influen-
ceerende plaatje..........54

X. Gaasproef............58

XI. Compensatie van geur . . .......61

XII. Samenvatting...........67

(

-ocr page 83-

STELLINGEN.

I.

In een homologe reeks bestaat een geleidelijke
overgang in qualiteit van geur.

II.

Bij het verstuiven van een waterige reukstofoplossing,
op de wijze zooals beschreven door Zwaardemaker,
wordt het ontstaan van een optimum-afstand voor
een groot deel verklaard door influenceerende invloeden.

III.

De behandelingsmethode van tandwortelkysten, uit-
gaande van praemolaren en molaren in de bovenkaak
moet afhankelijk gesteld worden van het al of niet intact
zijn van den beenigen kaakholte-bodem.

IV.

Bij het ontstaan der school-myopie speelt de druk
door de uitwendige oogspieren op den bulbus uitge-
oefend, geen rol.

V.

De verhooging van den bloedsdruk kan niet zonder
meer de oorzaak van glaucoom zijn.

-ocr page 84-

Bij adenotomie is het geven van narcose verwerpelijk.

VII.

Bij de genuine otitis media acuta met metastasen in
de periferie, is, wat de behandeling betreft, een afwach-
tende houding geoorloofd.

VII.

Oesophagoscopie, ook lege artis uitgevoerd, kan in
bepaalde gevallen zeer gevaarlijk zijn.

IX.

Aangeboren dispositie voor rechtshandigheid is een
uiting van een hoogere organisatie van de linkerhersen-
hemispheer. De meening, volgens welke door een ambi-
dexter-cultuur beide hemispheren tot gelijkwaardige
ontwikkeling kunnen worden gebracht, moet als onjuist
worden gequalificeerd.

X.

Het melkdieet kan in bepaalde gevallen van slepende
nierziekte uiterst schadelijk zijn.

XI.

De lichaampjes beschreven door Borrel, v. Provazek
en Paschen („Elementar-körperchen") bij epithelioma
contagiosum, variola-vaccine en molluscum contagiosum
zijn noch morphologisch, noch door kleurmethoden te
onderscheiden van colloïdgranula.

XII.

Het verdient aanbeveling bij hydramnion niet de
vliezen te puncteeren, doch een punctie door buik-en
uteruswand te verrichten.

-ocr page 85-

lip

\'fiSïi

-ocr page 86-
-ocr page 87-
-ocr page 88-