BKBKiggaaseiBaaa
{«HHgi^sfHSS
plilill
iiiliiSil
DOOR
UITGEGEVEN DOOR
GEBOKKN TK HELLEVOGTSLUIS
MM
illftlS
ÉÖSill
1
jhSIIS
mm
ïtiiiirU;
-ocr page 2- -ocr page 3- -ocr page 4- -ocr page 5-AFGODERYE DER
OOST-INDISCHE HEYDENEN
^iII\'I^^^^.^ILIE.UTRECHT
|»UÖ 4943
door
opnieuw uitgegeven en van inleiding
en aanteekeningen voorzien
PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD
VAN DOCTOR IN DE NEDERLANDSCHE LETTER-
KUNDE AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT,
OP GEZAG VAN DEN RECTOR-MAGNIFICUS Dr. P. H.
DAMSTÉ, HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT DER
LETTEREN EN WIJSBEGEERTE, VOLGENS BESLUIT
VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT TEGEN DE
BEDENKINGEN DER FACULTEIT DER LETTEREN
EN WIJSBEGEERTE TE VERDEDIGEN OP DINSDAG
10 JULI 1917, DES NAMIDDAGS TE 3 UUR
door
GKBORRN TIC HKI.LKVOKTSLUIS
-ocr page 8-DRUKKERIJ KOCII EN KNUTTEL — GOUDA
-ocr page 9-Aan mijn vrouw
i
Hooggeleerde caland, zeer geachte Promotor! Met groote
vreugde grijp ik de gelegenheid aan om U, bij het voltooien van
mijn proefschrift, openlijk dank te zeggen. Eenige jaren lang hebt
U mij al Uw Woensdagmiddagen gewijd, en met innige dankbaar-
heid zie ik terug op die leerzame uren in Uw studeerkamer gesleten,
denk ik aan de vriendelijkheid, waarmee ik in Uw familiekring werd
ontvangen. Uw groote kennis is ook aan dit proefschrift zeer ten
goede gekomen. Geen moeilijkheid ontmoette ik bij het bewerken
ervan, of ik mocht bij U aankloppen om raad en voorlichting. Indien
dit boek eenige waarde zal blijken te hebben, dan zal het zijn, doordat
ik het onder Uw leiding heb mogen voltooien. Ook in de toekomst
hoop ik op Uw welwillende hulpvaardigheid te mogen rekenen. Ik
acht liet de grootste eer Uw leerling te mogen zijn.
U, Hooggeleerde Frantzen, Kernkamp, Niermeijer, Opper-
mann en DE vooijs, wier leerling ik niet geweest ben, dank ik voor
de welwillendheid, die ik meermalen van U mocht ondervinden.
Hoe gaarne zou ik hier mijn dank betuigen aan mijn vroegeren
Rector, wijlen Dr. J. H. Moll. Toen ik als jong leeraar aan het
Amersfoortsche gymnasium was benoemd, heeft hij mij niet alleen
met groote hulpvaardigheid ingeleid in de studie der klassieke talen,
en daardoor het mij mogelijk gemaakt, toelating te verwerven tot
de Academische examens, hij was mij een vaderlijk vriend in moei-
lijke dagen, een voorbeeld door zijn groote liefde voor zijn ambt en
voor de wetenschap. Ook bij het bewerken van dit proefschrift stond
zijn beeld mij vaak voor den geest. Stellig zal ik hem steeds met eer-
biedige liefde gedenken.
Zeer verplicht gevoel ik mij ook jegens het Bestuur van de Ver-
eeniging tot instandhouding van het Oud-Studentenfonds te Utrecht
en jegens het Bestuur van het Koninklijk Instituut voor de Taal-,
Land- en Volkenkunde van Nederlandsch-Indië, die mij, door het
toekennen van een belangrijke bijdrage in de kosten, tot het publi-
ceeren van dit proefschrift hebben in staat gesteld.
Voorde welwillendheid, waarmee Dr. Ph. S. van ronkel mij in-
lichtte, o. a. omtrent de beteekenis van verschillende Tamil-woorden,
bij Baldaeus voorkomende, ben ik hem zeer erkentelijk.
Mijn dank ook aan de ambtenaren der Openbare Bibliotheken en
aan vele anderen, wier hulpvaardigheid mij mijn werk verge-
makkelijkte.
Bladz.
i—lxxxv
Inleiding
EERSTE DEEL.
Het I. Capittel.......
Van de algemeene kennisse Gods.
Het II. Capittel.......
i
i
Verscheyde Secten der Bramines; haar gevoelen van de Schep-
pinge; Afgod Ixora; en Quivelinga vergeleken met den Pria-
pus, en wederleght.
Het III. Capittei. ................ 6
Gestalte en afbeeldingh van Ixora; zijn Vrouwen. Onthouding
der Bramines; veelerhande gesnedenen.
Het IV. Capittel................ n
Twist tusschen Bramma, Vistnum en Ixora, die twaalf Jaar
bedelen moet. Een Kind uyt Vistnums bloet; strijtom het zelve.
Het V. Capittel................ 16
Ixoras Kinderen. Geboorte en gedaante van Quenavady. Oor-
spronk van den Sura. Quenavady gelubd. Strijt tusschen hem
en Superbennia. Zijn woonplaats en vratigheydt. Doodmalen
der Malabaren.
Het VI. Capittel................23
Verhandeling van Ixoras andere kinderen. Den Kokus-noot
in een Aapskop. Siri Hanuman een Aap geboren, uyt den doodt
opgewekt. Superbennia en Quenavadys kamp. Zijn vloek over
de Maan.
Het VII. Capittel................28
Handelende van de\'Dochter van Ixora, en de oorspronk der
Kinder Fokjes. Vreeze en dienst der Malabaren voor deze; hare
Pagode Amadyri door den Koningh van Cochin berooft, zij
komt te Coulang.
Het VIII. Capittel...............33
Patragalys Mans Vader en Moeder lijden schip-breuk, zent
haar Man uyt om haar voetringen te verkoopen, die zij gaat op-
zoeken; haar negenderley ontmoetingen op den weg. Ixoras
andere Kinderen hare opvoeding en ontmoetingen; nader ver-
haal van Paramesceri.
TWEEDE DEEL.
Het I. Capittel.................
Handelende van den Afgod Vistnum en zijne veranderingen,
eerstelijk in een visch. Mats Autaar. Grondige wederleggingh
van deze Fabulen. Tweede verandering van Vistnum. Verhaal
van de Melk-zee. Caurams Autaar.
Het II. Capittel
Vistnum in een Verken. VVaras Autaar. Moraal en stichtelijk
gebruyk van der Heydenen beuzelingen, en conferentie met
Roomsche, Grieksche en Aegyptische Godsdienst. Vistnums
vierde veranderingh in half Mensch en Leeuw.
Het III. Capittel................
Vijfde veranderingh van Vistnum in een Bramine. Overvloet
ten tijde van Mavaly. Eysch van Vistnum in een Bramine ver-
andert. Prassarams Autaar en geboorte. Hij doot zijn moeder
Reneca. Raja Inders Koe van overvloet. Prassarams oorloghs-
daden.
Het IV. Capittel................
Zevende veranderingh van Vistnum in Rama. Zijn geboorte.
Hij wint met schieten zijn BruydtSytha. Schoonheyt van Leke-
man. Zijn ontmoetingh met Souppenekia.Rawan schaakt Sytha.
Doet groote wonderen. Ram en Lakeman zoeken Sytha. Hanu-
mans daden op Ceylon.
Het V. Capittel................
Het achtste Autaer. Ouders, geboorte, en opvoedingh van
Kisnas. Zijn wonderlijke verlossing en wech voeringh. Ragia
Kans tracht hem op verscheyde wijzen om te brengen. Kisnas
werdt een Herder, en vlucht met de zijne uyt Goggel.
Het VI. Capittel................
Vervolgh der aanslagen van Ragia Kans tegen Kisnadoor
eenige Reuzen Raja Inder en Bramha. Kisna maakte een
Peerlboom, werdt Koningh der Herders.
Het VII. Capittel................
De twee laatste aanslagen van Ragia Kans, die eyndelijk van
Kisna gedoodt werdt. Nieuwe lagen tegen Kisna; Waar uyt
hij zich zelve redt. Zijn verder wonderdaden.
Het VIII. Capittel...............
Een Koninghs Dochter verlieft op Kisna, doet hem zulks
-ocr page 15-Bladz.
weten, wert van hem vervoert, Kisna verlost 16000 Koningh-
lijke Maagden, geneest de Lazarije.
Het IX. Capittel................149
Afkomst en hoedanigheyt van Droepeti. Kisna door haar ver-
lost. Dersiende verliest zijn Koninghrijk. Droepeti van de Zon
gespijst, gaat met haar Broeders in ballinghschap. Geeft zich
met dezelve ten Hove. Haar wedervaren en daden.
Het X. Capittel................161
Kisna van een Braman ontfangen. Gaat na het Hof van Der-
siende, die tegen Sussuster een geweldigen slagh doet, en ver-
dreven werdt. Droepeti van vijf Broeders beslapen. Kisna be-
zoekt verscheyde Koningen; straft de booze Herders; eynde
van zijn eeuw.
Het XI. Capittel................171
De negende verschijningh van Vistnum, in de gedaante van
Boudha ofte Bodhe. Thiende en laatste veranderingh in een
vliegend Paard Kallenkijn. Afkomst en geschiedenissen van
Bramma.
Het XII. Capittel................179
Handelende van de Scheppinge, gedaante, form en deelen des
Werelds, na het gevoelen der oude en nieuwe Heydensche
Geleerden.
Het XIII. Capittel...............182
Handelende van de Engelen hare scheppinge, weezen, werkin-
gen en ordeningen.
Het XIV. Capittel...............183
Van de Duy velen ofte quade Geesten, haren toestandt, macht
en werken.
Het XV. Capittel................184
Van de Ziele des Menschen, haar Scheppinge, staat, waardig-
heyt, en verhuyzinge.
Het XVI. Capittel...............185
Van de Pagoden, haar gestalte, gebouw, pracht, aanzienlijkheyt,
inkomsten en geschenken. Van de bijdienstige wasschinge.
Het XVII. Capittel *..............190
Van de heylige Assche daar mede de Heydenen haar bestrij-
ken. Verscheydene Feesten.
Het XVIII. Capittel...............197
Van de vasten der Heydenen, des zelfs afkomsteenoorsprongh,
ijdelheydt wederleght. Maniere van huwelijken eneedzweeren.
Plechtigheden omtrent zieken en dooden.
Bijlagen....................211
Register....................225
-ocr page 16- -ocr page 17-I. De oudste betrekkingen van het Westen met Indië.
Reeds in de oudste tijden vinden wij tal van bewijzen voorden groo-
ten invloed, door Indië, „het land der sprookjes en der wonderen,"
op de fantasie der Westerlingen uitgeoefend. Niet altijd had men
een juiste voorstelling van de grenzen van dat Wonderland — nu
eens rekende men er Abessynië nog toe, dan weer Zuid-China, maar
steeds was men vol belangstelling voor dat geheimzinnige gebied.
Drie hoofdoorzaken zijn voor die belangstelling aan te wijzen:
i°. de fabelachtige rijkdommen van Indië prikkelden al vroeg
de hebzucht van vele Europeanen,
2°. wonderbaarlijke geschiedenissen werden verhaald over het
land en zijn bewoners en werkten op de fantasie der Westerlingen,
3°. het dichtbevolkte gebied wekte den bekeeringsijver op van
zendelingen van allerlei godsdienstige overtuiging.
Gen. II, vs. 11 spreekt al van de schatten van Chavilah, „daer het
gout is", en meermalen is dat Chavilah geïdentificeerd met Skr. Su-
vlra, *) Ook verschillende I lebreeuwsche benamingen voor produc-
ten uit dat land bleken Sanskrit te zijn, o.a. van apen en pauwen
(Hebr. kophin-Skr. kapi; Hebr. thekuim-Skr. éikhin.) Deze meening
wordt bijv. voorgestaan door R. H. Mayor, India in the fifteenth
century (London 185 7) en door Dr. S. Lefmann, Geschichte des alten
Indiens (Berlin 1880).
Herodotus weet wonderen te verhalen over de groote schatting,
door de Indiërs, het talrijkste der aan Darius onderworpen volken,
aan den Perzischen koning opgebracht (III, 94, 98, 102 —106) en
Horatius vermeldt de „intacti thesauri divitis Indiae" in den aanhef
van C.III, 24.
En wel mocht hij van het rijke Indië gewagen! Schatte Plinius
(Hist. Nat. VI) den jaarlijkschen uitvoer van Indië naar Rome niet
op vele millioenen ?
De gezant Megasthenes vermeldt de edelgesteenten van Ceylon.
Het bericht — volgens Plinius, Hist. Nat. VI. 24, 1 — luidt aldus:
„Taprobanen scripsit Megasthenes flumine dividi incolasque Palae-
ogonos appellari, auri margaritarumque grandium fertiliores quam
Indos" \').
En ook in de Middeleeuwen is men nooit geheel zonder handels-
betrekkingen met het verre Oosten geweest.
Toch waren er maar zeer weinigen, die met eigen oogen Indië
hadden aanschouwd, en juist dit maakte, dat de verhalen over Indië
zeer fantastisch werden.
Marco Polo verhaalt van den vogel Rokh, die zijn scheepsgezellen
met doodsangst vervulde, van menschen met driehoekige hoofden,
enz.
En wat vreemde zeden hadden die verre volken niet! Herodotus
weet daar al van mee te spreken: III, 99 vertelt hij, dat de naSuïoi
hun zieken dooden ; weer andere stammen willen niets levends doo-
den (III, 100). Benjamin van Tudela (eind I2e eeuw) vertelt, hoe
sommigen er zich uit vroomheid levend verbranden 1), welke mede-
deeling men vergelijke met het bericht betreffende den Indiër Kala-
nos, die met Alexander den Grooten mee naar \'t Westen trok, in
Persis voor \'t eerst van zijn leven ziek werd en zich in \'t openbaar,
lofliederen zingend ter eere zijner goden, verbrandde (Arrianus,
Anabasis, VII, 3).
Marco Polo kent zoowel de zelfopoffering aan de goden als de
weduwverbranding, waar ook Nicolo de Conti van weet te vertellen.
Ibn Batuta heeft ± 1330 reeds yogins gezien, en is vol bewondering
voor de groote eerlijkheid der bevolking van de Maladiven, evenals
Benjamin van Tudela voor die van Chulam, waar vreemdelingen
1 Zie: India in the fifteenth century, Introd. p. 49, waar de bedoelde plaatsuit zijn reis-
verhaal in vertaling is opgenomen.
hun goederen, desnoods onbewaakt, zonder gevaar in het open veld
konden laten liggen.
En in dat verre, rijke wonderland, welks bewoners naast zooveel
gruwelijke gewoonten toch ook zooveel groote deugden bezaten,
leefden ook Christenen, was reeds door een der apostelen, Thomas,
ten koste van zijn bloed een Christengemeente gesticht. In de I5e
eeuw was de herinnering aan St. Thomas nog niet uitgestorven in
Indië: men wees Conti zijn graf te Mailapur. *)
Was het wonder, dat toen eenmaal Vasco da Gama den zeeweg
naar Oost-Indië had ontdekt, toen dus de gelegenheid voor direct
verkeer met dat land van schatten en wonderen was gegeven, velen,
hebzuclitigen en eerzuchtigen, avontuurlijke geesten en vrome strij-
ders voor het geloof, daarheen trokken om hun verlangens te be-
vredigen ?
II. De portugeezen en iiun missiewerk.
A. De eerste halve eeuw.
Het doel van de Portugeesche ridderorde van Jezus Christus was
de bekeeriug der heidenen. En de grootmeester dier orde, de be-
roemde Prins Hendrik de Zeevaarder, gebruikte dan ook zoowel
haar geldmiddelen als zijn particulier vermogen om die ontdekkings-
reizen te bevorderen, die niet alleen uitbreiding van den handel,
maar vooral ook verbreiding van het Christendom en strijd tegen
de ongeloovigen beoogden. Na zijn dood in 1460 werden die onder-
zoekingstochten met succes voortgezet. Men hoopte het land van
den befaamden „Priester Johannes" te bereiken en in hem een bond-
genoot te vinden tegen de Mahomedanen, en den zeeweg naar Indië
te ontdekken, waardoor rijke schatten Portugal ten deel zouden
vallen en het Christendom in die verre gebieden zou kunnen worden
gebracht. Hoewel de expeditie van Vasco da Gama in de eerste
plaats een handelsonderneming was — „commerce was the sole
object D. Manuel and Gama had before tliem" 2), verklaarde Da
1) Zie over den apostel Thomas en diens werkzaamheid in Indiö: J. Dahlmann S. J. Die
Thomaslegende, Freiburg 191a.
2) H. E. J. Stanley, The three voyages of Vasco da Gama and his Viceroyalty, from the
Lendas da India of Gaspar Correa. (London, Hakluyt Society, 1869) Introd. p. 39.
Gama toch, volgens Barros, bij zijn bezoek aan den Zamorin van
Calicut, dat hij van de heidensche koningen die hij op zijn reis had
bezocht, niets had gevraagd, dan ze te mogen onderwijzen in de leer
van Jezus Christus, in wiens dienst hij deze ontdekkingsreis had on-
dernomen *).
En de vloot van 13 schepen, die in 1500 onder Pedralvares Cabral
uitzeilde, was geen handelsvloot. Zij voerde niet alleen 1200 weer-
bare mannen mee, maar ook een aantal geestelijken, en het doel van
de expeditie blijkt duidelijk uit het volgende citaat uit Stanley\'s
boek (blz. 186—187):
„the principal article, says Barros, in the instructions given to
Pedralvares, was: "Before he attached the Moors and idolators of
those parts with the material and secular sword, he was to allow
the priests and monks to use their spiritual sword, which was to
declare to them the Gospel, with admonitions and requisitions on
the part of the Roman Church, asking them to abandon their idola-
tries, diabolical rites and customs, and to convert themselves to the
faith of Christ, for all men to be united and joined in charity of
religion and love, since we were all the work of one Creator, and
redeemed by one Redeemer, who was Christ Jesus, promised by
prophets, and hoped for by patriarchs for so many thousand years
before he came. For which purpose they brought them alle the na-
tural and legal arguments which the Canon Right disposes of. And
should they be so contumacious as not to accept this law of faith,
and should reject the law of peace, which ought to be maintained
amongst men, for the conservation of the human kind, and should
they forbid commerce and exchange, which are the means by which
peace and love amongst all men is conciliated and obtained (since
this commerce is the foundation of all human polity, if the contract-
ing parties agreed in religion and belief in the truth, which each one
is obliged to hold and believe of God), in that case they should put
them to fire and sword, and carry on fierce war against them. And
of all these things he carried copious regulations." Decade 1, lib.
V, cap. I. 1)
1 Vgl. Fariay Sousa, Asia Portuguesa, Lisboa, 1666,1, p. 45: „Contenia la flota 1200
hombres de mar, y guerra: ocho Rcligiosos de S an Francisco, ocho capellanes, y nn Vica-
We mogen dus wel zeggen, dat sedert het begin van de i6e eeuw
de Portugeezen hebben gewenscht, in Indië het Christendom te ver-
breiden. Maar waren die Franciscanen en seculiere geestelijken voor
hun taak berekend? Kon men eenig succes verwachten van zendelin-
gen, die onbekend met de taal en de zeden van het volk, waaronder
zij moesten arbeiden, ze door middel van tolken voor de keus stel-
den : „neem ons geloof aan of sterf\' ?
De Portugeezen vonden in Indië hun oude vijanden, de Mahome-
danen, die, bedreigd in hun godsdienstige, zoowel als in hun mate-
rieele belangen, de inlandsche vorsten zooveel mogelijk tegen de
vreemde indringers opstookten. De gruwelijke wreedheden, toen
gepleegd, waren eer geschikt om afschuw van — dan om liefde voor
de Christenen in te boezemen. Er was dus in de eerste jaren van de
i6e eeuw niet veel gelegenheid tot verbreiding van het Christendom.
Alleen in enkele kustplaatsen, waar met de Portugeezen bevriende
vorsten heerschten, of in steden, waar de Portugeezen met geweld
zich hadden genesteld, konden Christengemeenten ontstaan, vooral
ook doordat gemengde huwelijken van Portugeezen met inlandsche
vrouwen plaats hadden
Vooral werkten de eerste zendelingen onder de Thomas-Christenen,
en werden er Paravers bekeerd aan de Visscherskust. In hoofdzaak
waren het Franciscanen, aan wie de zielszorg in Indië in de eerste
helft van de i6e eeuw was toevertrouwd. Zij volgden de traditie van
hun ordebroeders als Joannes van Montecorvino in 1292, Odorico
van Porderone ± 1317 en Joannes van Marignoli ± 1347, die op
hun reizen in Azië korter of langer tijd aan de kust van Malabar heb-
ben vertoefd. Het ligt voor de hand, dat zoowel die geestelijken als
de eerste wereldlijke pioniers in Indië veel merkwaardigs hebben op-
gemerkt. Gaan we echter de van hen bewaarde reisverhalen en brie-
ven na, dan valt het ons op, dat zij bijna uitsluitend berichten geven
aangaande de handelsartikelen die het land opleverde, de voornaam-
ste steden en enkele uiterlijkheden van de levenswijze der bevolking
rio; sugetos capazcs todos para el intento. Lo singular de la instrucion que llcvavan, era q
obrasse primero la voz sacerdotal, predicando; y si la persuacion suave 110 obrasse.lesuce-
diesse la espada."
1) „Hij" [Albuquerque] „gaf de jonge Dochters des Lands (na datze gedoopt waren) aan
de Portugésche jeught ten huwelijk, om alzoo haar sterk te maken, en voort te teclen." Bal-
daeus, Malabar endc Choromandel, blz. 76.
beschrijven. Duidelijk blijkt, dat zij steeds vreemdelingen zijn
gebleven, zich niet hebben vertrouwd weten te maken met de gods-
dienstige denkbeelden der bevolking.
W. H. Prescott beschrijft in zijn History of the Conquest of Peru,
hoe in 1532 een Dominicaner monnik den door Pizarro in de val ge-
lokten Inka in enkele minuten de hoofdpunten van het Christelijk
geloof uiteenzette en hem toen verzocht zijn valsche goden af te
zweren. Die zeer leerzame passage doet in vele opzichten denken
aan de boven geciteerde instructie voor Pedralvares Cabral. En
hoogst merkwaardig is de door Prescott op gezag van Garcilasso
meegedeelde anecdote, dat de tolk de Drieëenheid aldus verklaarde:
„De Christenen gelooven aan drie goden en aan één god, en dat zijn
er dus samen vier." Zulke blunders moesten wel gemaakt worden,
waar de missietaak werd opgedragen aan mannen, die niet vertrouwd
waren met taal en zeden der inboorlingen.
B. De Jezuïeten in Indië.
Een groote verandering komt er na 1541 met het optreden der S.
J. in Indië *). De Paters-Jezuïeten toch waren doordrongen van de
leer, dat men, om met vrucht onder de heidenen werkzaam te zijn,
niet alleen hun taal moet kennen, maar ook de godsdienstige voor-
stellingen der heidenen moet hebben bestudeerd.
Daar is nog een andere factor van belang. De orde der Jezuïeten
bestond pas, en haar eerste missionarissen muntten uit door de heilige
geestdrift, waarmee ze zich geheel aan het zendingswerk gaven. De
geschiedenis der zending in de l6c eeuw bevat tal van zwarte blad-
zijden, maar schitterend is de figuur van den eersten Jezuïeten-pater
die in 1542 te Goa aan land stapte, Franciscus Xaverius.
Baldaeus bespreekt hem uitvoerig in zijn „Beschrijvinge der Indi-
sche Kusten Malabar ende Choromandel" en haalt dan een rede van
Xaverius aan, waarop hij aldus zelf het woord neemt: „Waarlijk een
heerlijke en Godzalige Reden, waardigh om van alle Dienaren be-
x) „Men bespeurde in Goa in weynige Jaren een grooten aanwasch in \'t Christendom:
Inzonderheydt na de komste der Jesuiten, aldaar, en het opmaken van haar Vergaderplaats:
Want men getuyght,dat aldaar in vier Jaren 17290 zijn gedoopt, zonder te rekenen de geene
die te vooren door de Franjiscanen en Dominicanen met het II. Water besprengt waren."
(Baldaeus, Malabar ende Choromandel, blz. 76.)
-ocr page 23-tracht te werden: En zoo als de woorden Xavierii waren, zoo zijn
daden.....hij lande gelukkigh aan (volgens zijn brandende ijver)
tot Cangoxima, en terstondt begon hy de Japansche tale aan te lee-
ren, en alle zyn krachten in te spannen, om het Christendom aldaar
te planten. Zoo schaamde sich dien grooten Leeraar niet, het ABC
Boek in de handt te nemen, en om Christi wille een Kindtte worden,
om Jesu veel Zoonen en Kinderen (lees: Dochteren ?) toe te brengen.
Hij was met alle krachten arbêydende, dat doch de byzonderste
gronden van de Gods-dienst der Christenen in de Japansche tale
getrouwelijk mochten over-gezet werden, (waar toe hy zelfs te swak
door onkundigheydt van de sprake) de beste en getrouwste Tolken
gebruykte, ondertusschen nacht en dagh wakende om zoo veel ken-
nisse van die Tale te bekomen, dat de beginzelen der Christenheydt
konde zaayen. Waarlijk een onuytsprekelijke en heyligen yver in
een Leeraar, zelden te vinden onder het grootste getal, en indien de
Gods-dienst van Xavierius met d\'onze over een quam, waarlijk hy
ware ook by ons als een anderen Paulus te achten ende te eeren. Zijn
yver, naarstigheyt, Godzaligheyt, &c. moet evenwel allen vroomen
aan-prikkelen om \'t werk des Heeren niet tragelijk te doen: Want
indien de wakkerheydt der Jesuiten, de droomende en slapende
Franciscanen, &c niet hadde opgewekt, en den Roomschen vallende
Stoel gestut, wie is onder ons onkundigh, of de Roomsche Kerke
hadde lange in duygen gelegen? De bequaamheden Xavierii om
Christi zake te vorderen, konnen mijn gedachten nauwelijks begrij-
pen, veel min mijn swakke veder uyt-drukken: Want merk ik aan
zijn lankmoedigheydt en verdraaghzaamheydt, om \'t heyligh nat
des Euangeliuins in kleyne en groote vaten, met druppelen te gieten.
Zijn verdraaghzaamheydt in wederwaardigheden, zoo mach ik zeg-
gen met Paulo: Wie is tot deze dingen bequaam ? En men zoude met
reden wenschen, dat Frangiscus Xavier ons ware: Talis cum fuisti
utinam noster esses aut fuisses" »).
Een man die nog een eeuw later een bedienaar van een anderen
godsdienst zoo doet spreken, moet wel een zeer grooten invloed
hebben gehad op zijn mede-arbeiders.
Een van die medewerkers moet hier even genoemd worden: Pater
-ocr page 24-Henricus Henriquez, door Xaverius aan de Visscherskust geplaatst.
Te Punicaël overleed hij 6 Feb. 1600, 80 jaar oud, na 55 jaar zijn
zendingswerk op de Visscherskust te hebben verricht. Hij vertaalde
in het Tamil de levens der voornaamste heiligen, en verschillende
andere godsdienstige werken. Die boeken werden te Punicaël ge-
drukt met Tamil-karakters, gegoten door een anderen pater. Ze
werden druk gelezen *).
Van pater Henriquez zijn nog eenige brieven over, die ons hem
beter doen kennen. Zoo schrijft hij 31 Oct. 1548 van de kust bij Kaap
Komorin naar het College der Jezuïeten te Coïmbra. Hij vertelt in
dien brief, dat ze in diestreek zijn met 7 priesters en 3 leekebroeders.
Aan het hoofd staat P. Antonius Criminalis, die de taal kan lezen en
schrijven. Hij zelf heeft nu maar twee dorpen te verzorgen, omdat
hem opgedragen is een spraakkunst van het Malabaarsch te schrij-
ven. Vooral let hij nauwkeurig op de uitgangen der veranderlijke
woorden.
„Sedert ik de taal versta, hoor ik veel geschiedenissen en fabels
van deze heidenen en als God mij nog wat tijd gunt om te leven, dan
ben ik van plan in hun taal tegen hun dwalingen te schrijven." Hij
heeft ook kennis gemaakt meteen wijs en deugdzaam-levend man, die
aan één God gelooft. Het is een „Joques". Hij hoopt hem tot het
Christendom te brengen 1).
Opvallend is hier het gunstig oordeel over den yogin. Dat milde,
die waardeering is noodig om het vertrouwen van den Hindoe te
winnen. In 1549 is de spraakkunst blijkbaar klaar. In een brief uit
Goa in dat jaar geschreven, wordt vermeld, dat Pater Henriquez nu
een woordenboek wil gaan schrijven. „De anderen bestudeeren vlij-
tig de taal" 3).
In 1551 schrijft Pater Henriquez zelfuitCochinnaarPortugal.dat
ze zich vlijtig op de taal toeleggen, wat nu zooveel gemakkelijker
gaat met behulp van de grammatica. Onder elkaar spreken ze nu
ook uitsluitend Malabaarsch om zich te oefenen. Blijkbaar was hij
hier de leidsman 4).
1 Zie den briefin: „Die Missionsgeschichte spaterer Zeiten I. (1548—1556), Augsburg,
1794, blz. 8, v.v.
Ook de andere inlandsche talen werden ijverig bestudeerd, ter-
wijl inlandsche jongelieden in drukbezochte scholen les kregen in
Portugeesch en Latijn.
13 Januari 1558 schrijft Pater Henriquez aan den Generaal der
S. J.: „Bij de komst dezer paters groeide in mij de begeerte, iets van
de gesteldheid van dit gebied, waarin ik nu elf jaar heb doorgebracht,
op schrift te stellen, vooral omtrent de geschiktste wijze om met dit
volk om te gaan, aangaande hun meest-voorkomende fouten, de
manier om ze te verbeteren of te bestraffen en andere dergelijke
zaken; opdat, wanneer eenige nieuwe paters hier kwamen, zij aldus
in korten tijd zouden leeren, wat mij pas een lange ervaring geleerd
heeft" \')•
We zien dus in de tweede helft der i6e eeuw in de kuststreken
van Indië zendelingen werkzaam, die door hun langdurig verblijf in
die streken en hun meeleven met de bevolking de taal beheerschen,
hun legenden hebben leeren kennen en het belang inzien van de be-
studeering van taal en volk voor jonge zendelingen.
In 1548 schrijft Pater Balthasar Nufiez aan de S. J., dat hij allerlei
verhalen niet kan vertellen, „omdat ze zoo beestachtig cn oneerbaar
zijn, dat het niet past ze te vermelden" 1). Maar weldra ziet men het
groote belang in van grondige kennis van het heidendom en zendt
men Indische geschriften in vertaling naar Europa 3).
Geen der brieven uit dien tijd, die mij onder de oogcn zijn ge-
komen, bewijst dat zoo duidelijk, als die door Ludovicus Froes 19
Nov. 1559 uit Goa aan de S. J. in Europa gezonden. Hij vertelt
daarin, hoe op het eiland Goa een jongeling uit een Brahmanenfa-
milie was, die zeer goed op de hoogte was van hun leer. Vandaar dat
P. Melchior Carnero zeer verlangend was, hem te bekeeren. Immers,
hij kende goed Portugeesch en had zich vooral met veel ijver toege-
1 Missignsgeschichtc. Der Briefe aus Ostindien erster Thell, blz. 27.
-ocr page 26-legd op de kennis der Hindoesche godsdienstige gebruiken en cere-
moniën. „Vandaar dat de paters veel nut van hem verwachtten, als
hij het Christendom aannam." ») En werkelijk werd hij bekeerd en
gedoopt onder den naam Emanuel ab Olivera. Aldus wordt nu ver-
haald, hoe hij aan de paters een dienst bewees: „Hij vernam, dat op
het vaste land een Brahmaan was, een groot ijveraar voor zijn leer,
die reeds acht jaar met het afschrijven van hun boeken en het bijeen-
brengen der werken van verschillende schrijvers had doorgebracht,
en nu de boeken van ik weet niet welken Veacus (bedoeld is Vyasa,
die de . Veda\'s in hun tegenwoordigen vorm zou hebben opgesteld;
ook worden de 18 Purana\'s en het Mahabharata aan hem toege-
schreven) in huis had, dien zij voor een van hun grootste geleerden
houden en die in achttien deelen de uitleggingen der voorvaderlijke
wetten en de leerstellingen van verschillende geleerden heeft nage-
laten." De nieuwbekeerde stal nu \'s nachts die heele bibliotheek en
bracht alles, met behulp van een drietal vrienden, in het Jezuïeten-
college 1). „Want hij wist, hoezeer de Brahmanen daardoor be-
schaamd zouden worden, als hun voornaamste leerstukken vertaald,
en zoo hun afschuwelijke gebruiken en bedriegerijen openbaar ge-
maakt werden. Hij deed het ook: want een groot deel dezer boeken
vertaalde hij nog in ons college, de rest later bij de Franciscanen
met behulp van een ander geestelijke, die ze mee wou nemen naar
Ceylon, waar zeer veel Brahmanen zijn, die voor bijzonder knappe
wetgeleerden worden gehouden" 3).
1 Waarschijnlijk doelt hierop Maffeus, zie Prof. Dr. W. Caland\'s uitgave van „Abr.
Rogerius, De Open-deure van het verborgen heydendom." (\'s-Gravenhage, 1915), Inl. p.
XXIII.
Ik zou niet gaarne de wijze, waarop de paters in het bezit kwamen
van die belangrijke geschriften, in bescherming willen nemen. Maar
dat zij er een goed gebruik van maakten, is wel zeker. De paters be-
studeerden ze en hielden geregeld openbare twistgesprekken met
de Brahmanen, wier argumenten ze weerlegden met plaatsen uit de
Hindoe-geschriften zelf. In een brief door Ludovicus Froes naar
Europa in 1560 geschreven, wordt uitvoerig verhaald, hoe een der
paters, die de voornaamste leerstukken der Hindoes had vertaald
en een jaar lang zich had bezig gehouden met de weerlegging van
hun\' dwalingen, een eerbiedwaardigen yogin overtuigt. Deze beriep
zich op de wijzen Guita x) en*Detatria 2) en nu betoogde de pater,
dat hun uitspraken met elkaar in tegenspraak waren 3).
quique 18. commêtariorum volumina in patrias leges, aliasqueconstitutiones variorum doc-
torum suis temporibus reliquit. Adolescês hac re cognita: cüm facultatem h Prorege prius
accepisset, 3. adiunctis comitibus viris gravissimis, ad cü locum ubi alterum habitationê
habere cognoverat, iter arripit: & noctu bibliotheca ills omni ablata ad nostrum Collegium
tanqua opimis spoliis ab hoste rclatis triumphäti similis reportavit: sciebat enim quanti
momëti id esset ad summam ignominiam inferendam Brachmanis, si foedis ipsorum abo-
minationibus, & fraudibus detectis praecipua quaeque traducerentur, id quod etiam fecit .
nam bonam partem in Collegio nostro cx iis libris interpretatus, atque in lucem venire pas-
sus est, reliqua paulo post transtulit in Divi Francisci monasterio, ab alio quodam rcligioso
adiutus, ea se deferre velle dictitante in Rcgnum Ceilanum, in quo copiosum, & frcquens est
hoc genus hominum, & qui legis suae eximij doctores habetur" (Epist. Ind. p. 238—339).
Hier zal wel bedoeld zijn (Bhagavad-) gita.
Dctatria is wsch. DattStreya, zoon van Atri en AnasuyS, beschouwd als een incarnatie
van Brahma, Vijnu en Mahesa. Op naam van een r?i Dattätrcya staat o. a. een upnnisad.
„Inter caetera argumenta quibus expugnari.acvictumirianimumiam labantcm Pater
confidebat, unum erat non minimi momenti; interrogat cx co cuinam 6 suis potissimum fi-
dem suam addiceret: respondet ille, Guitaac, qui traditur supra octodecim volumina quae
etiam domi nostrae habemus, posteritati rcliquisse. Hoe responsum Patri videbatur non
praeter rem, quöd ex omnibus prophetis Guitaam & Detatriaam propius ad veritatcmaccc-
dere comperisset, se tarnen facile probaturum, Guitaam in Prophetis non extitisse, imö i-
gnarum & improbae vitac virum fuisse ostendit. Seis, inquit.optimó, duobus prioribus volu-
minibus, Guitaam vestros docuisse idola colenda, ritusque ethnicos observiïdos esset idem
verö in decimo tertio volumine tanquam sui oblitus, aut certè parum ad rem attentus, scrip-
sit idolis nullum honorem, nullam venerationem deberi".... Op de vraag, „hoe zit dat nu ?"
van den Pater, antwoordt de Yogin heel spitsvondig, dat die uiterlijke beeldendienst voor
de minder ontwikkelden noodig is, voor de wijzen is de volle waarheid en die hebben geen
beelden noodig. Vgl. Epistulae Indicae p. 375—377.
Op pag. 399 schrijft Froes: „Investigata etiam alia via esthisferèpraetextainitiis; ut toto
hoe anno circa vesperum Dominicis diebus in hoe Collegio nostro de imposturis, & fallaciis
quas lex illorum habet, concio haberetur, quod etiam factum est. Libris eorum ac prophetis
in medium allatis, dubitationes omnes ad cum modum propositac, & cxcussae fucrunt, ut
vel caeco perspicuum csset cohaere falsitati."
En zoo komen ook van elders berichten van disputen over de
Hindoe-leer, waarbij de missionarissen het winnen, dank zij hun
kennis van het volksgeloof *).
Die bekwaamheid in het disputeeren en die groote kennis van
talen en volkszeden kwamen ook zeer te pas aan de zendelingen, die
± 1581 en later in 1595 eenigen tijd geleefd hebben aan het hof van
koning Akbar. Ook zij hebben zeer belangrijke brieven geschreven,
die voorkomen in een boek, in 1605 te Antwerpen in druk ver-
schenen 2). Dat boek bevat een „historica relatio, de regno et statu
Magni Regis Mogor.... excerpta ex variis epistolis inde acceptis
anno 1582,91 &95."
Veel van wat in die brieven behandeld wordt, komt ook al voor in
een geschrift, dat Frater A. Monserrate, die deel uitmaakte van de
eerste missie naar Akbar, in Januari 1591 heeft voltooid. Diths. is
uitgegeven in de „Memoirs of the Asiatic Society of Bengal, vol. III,
No. 9 3).
Daar Hayus in hoofdzaak brieven uit het tijdvak 1595—1599
geeft, kan men uit beide genoemde werken zich een denkbeeld vor-
men van de kennis van het Hindoeïsme bij de Indische missie, op
het eind van de i6e eeuw. Monserrate weet, dat Krsna (Crustnu) de-
zelfde is als Visnu (Viznu). Hij wordt vooral vereerd in zijn geboorte-
stad Mathüra (aan de Yamuna), maar geldt in Indië als een godheid.
Hij was de zoon van Parabrahma (Para Brama of Para Maessuris)
den onsterfelijken God. Zijn broers waren Mahesvara (Maessuris) en
Brahma (Brama), zijn zuster is Sethi (Satl), die uit het voorhoofd van
Paramesvara is geboren.
Visnu is negen maal geboren. Die incarnaties worden als volgt
vermeld 4): „Primo, ceti forma, ut fratrem Brama, a coclea marina
liberaret, quae eurn deglubebat: Secundo, testudinis, ut orbem duo-
rum gigantum, pondere inclinantum ac propendentem sustineret:
Tertio (lutulenti) suis, ut orbem conspurcatum emundaret: Quarto
leonis specie infra umbilicum, supra vero umbilicum hominis, ut
gigantem necaret, a quo orbis crudeli dominatu premebatur. Quin-
to, hominis pusilli similitudine, qui quasi mendicus stipem rogaret.
Sexto, personam induit viri fortissimi, qui ut in lucem editus est, in
coelum evolavit, septimo, in ventre latuit, cuiusdam opilionis, qui
lacte quaestum faciebat, e cuius tandem utero expositus, torques,
vitreas, et anulos venditavit, ut sceleratissime insidiosissimeque pos-
set patruum interimere quem confecit. Octavo, personam egit Regis,
imperavitque, quattuor mille sexcentis Septuaginta tribus annis.
Nono tandem, habitu agricolae et rustici, quo tempore impios suo
gladio peremit."
Monserrate heeft iets gehoord van Krsna\'s boter stelen en liegen;
van het wegnemen van de kleeren der badende herderinnen; van den
overlast, dien Krsna de buren aandeed en van zijn 16008 vrouwen.
Dan weet Monserrate te verhalen, dat niemand tot zekeren tempel,
aan de Yamuna (Joman) wordt toegelaten of hij moet eerst een bad
nemen en zich laten scheren. Ten slotte geeft hij de geschiedenis van
Hanuinan. Diens vader is Mahesvara (Maessuris), die hem door be-
middeling van den Wind verwekte bij een vrome vrouw. Ook heeft
hij gehoord van GaneSa, die het bovenlijf heeft van een olifanten een
opgezwollen buik. Hij is geboren uit het zweet eener godin.
Nog heel wat merkwaardiger is, wat Hayus weet te vertellen in
Narratio brevis rerum a societate in Regno Magni Mogor gestarum,
Transcripti ex Uteris P. Hieronymi Xavier Societatis Jesu, Anni 1598
& P. Emmanuelis Pigneiro, Anni 1598":.....,Non procul ab hac
urbe Lahoro x) idolum & simulachrum visitur, muliebri specie, quod
Nazar Coto 1) nominant: finguntque capitibus duobus, & sex aut
septem brachiis ; una ex duodecim aut quatuordecim manibus hastam
vibrat, alia clavam tenet. Hoc spectrum summe admirantur, eique
supremum cultum exhibent : ad id longe lateque perigrinantur &
portentosa ac prodigiosa quaedam narrant, quorum tarnen haec sum-
ma : Plurimos linguam sibi praescindere, eamque sanam & integram
illis restitui, mutos tarnen &elingues vocem & loquentiam non recu-
perare, cuius hanc causam reddunt, quod malefici sunt & peccatores.
Multi (inepte & admodum insulse) flatum & spiritum, què ducimus,
animam putant. Alii affirmant res omnes eandem esse rem : Quidam
solum Deum vere esse & existere : coetera, quae videntur & apparent,
umbras tantum, & somniantium visa,ac oculorum ludificationes. Sunt
qui quaecumque oculis subjiciuntur : sunt qui coelum, & totam hanc
rotundam machinam, Deum putent: atqueeousquecrevitaliquorum
amentia, ut seipsos pro Deo habeant. Omnes prope animarum in di-
versa corpora, etiam ferarum, transitum & commigrationem conce-
dunt. Dicunt mundum ad quatuor saecula duraturum, quorum iam
tria praeterierint,
Primum duravit septemdecim, ut ipsi loquuntur, Laches x), &duo
detriginta annorum millia (Laches centum millium annorà multitu-
dinem explet). Homines ea aetate decern annorum millia vixisse
magna & praealta statura, nulla fraude & fuco, sed summa virtute &
integritate. Eo saeculo ter Deum (ut caeci fabulantur) in terras ve-
nisse. Primum piscis figura, ut librum legis Bramae, que Causa-
car 1) quidam in mare abjecerat, eductum mundo redderet. Deinde
testitudinis lutariae forma, ut fluctuantem terram siccaret, & firmam
ac solidam comprimeret. Ultimo porei specie, ad reprimendam, a-
dempta etiam vita, cuiusdam superbiam, qui se Deum faciebat, ta-
metsi alii eadem stultitia, dicant, ut terram, quae a mari absorbe-
batur, ex fundo educeret.
Secundum seculum permansit decern Laches, nonaginta duobus
annorîi millibus, & sex amplius annis. Qua aetate homines eadem
erant proceritate, & mille annis vivebant, venitque Deus quater in
mundum. Primum omnium animalis aut monstri cuiusdam forma :
umbilico tenus leo, reliquo corpore femina. Venitautem vindicaturus
se de iniuria, quam inferebat quidam Deum se mentiens, & divinos
cultus honoresque sibi usurpans. Praeterea ut, eo morte sublato, filium
in libertatem assereret, qui ob negatum, quem ambitiöse urgebat,
Deo debitum cultum de vita periclitabatur. Secundo in terras des-
cendit pauperis & abiecti Brachmannis vultu pusillus & pumilioni
non absimilis, ad evertendum Regis cuiusdam fastum & insolentes
conatus, qui ingeniöse adinventaquadam industria contra Dei volun-
tatem in coelum salire volebat. Tertio mundum revisit indutus homi-
nem Parcaram 1) nomine, ut de Rege supplicium sumeret, qui pau-
perem religiosum interemerat, quod illi vaccam occidisset, quam
Deus ad coelum coelitesquetransmisisset. Tandem vero homines vultu
& forma, cui Ram 2) nomen Giocarat 3) filii, qui Parcaram e medio
sustulit, ducto in uxorem Cita 4), quam a Dascar s), hoc est decern
capitum Rege Ceilano raptam, simiarum auxilio recepit, & vita
Regem Dascar privavit.
Tertium saeculum stetit octo Laches, & quatuor annorum milli-
bus, qua aetate hominis vita quingentis annis definiebatur, Deusque
bis mortalibus visus est. Primum ut homo Chisiu 3), dictus, qui Ca-
nec 7) & Chec 4) potentes & crudeles tyrannos ac fratres interfecit,
& mille sexcentas habuit uxores, ex quibus infinitae proles natae,
tandem a piscatore noctu sagitta confixus fuit. Nam cum in arborem
conscendisset, eminente & nudata planta, cui affixa vel inserta erat
gemma lucidissima, piscator suspicatus avem esse, emisso iaculo
traiecit, usus perlucidae petrae splendore tanquam scopo, in quem
collimaret. Deinde comparuit, homini alteri similis, Buthantar 9)
nomine, capite cineribus asperso, ut Ioghui assolent nigris vestitus ;
quo tempore fuerunt quinque fratres, armorum & belli fama victo-
riaeque gloria celebres, qui cum viderent tertium seculum finiri, &
quartum exurgere hominum nequissimorum, mori optarunt, quo in
desiderio apparuit illis Deus, relictisque & spretis Regnis in altissi-
mum montem se receperunt ubi dicuntur hodie vivere. Buthantar
postea evanuit.
Quarta aetas durabit quatuor Laches, hoc est quadraginta anno-
rum millia, ex quibus fluxerunt quatuor milliasexcenti nonaginta duo
anni *). Aiunt hac etiam aetate venturum Deum : Volunt alii iam ve-
nisse, eumque esse Regem Acabar (quo nomine vocatur Rex Mogor
hoc tempore regnans). Has decern figuras, Deiq ; apparentis formas,
quas Comu Autar 1) nominant, praecipui eoru sapientes, vel, ut ve-
rius dicam, totius huius gentilitatis ignorantissimi, affirmant, ipsum
Deum esse, rerum harum inferiorum formis vestitum: Alii, quos
t-anti erroris pudet, dicunt, non Deum, sed res creatas fuisse, quae
authoritatem & potentiä a Deo acceperant. His fictionibus & chime-
ris mille fabulas addunt, quarum pars maxima, Ethnicorum Salse-
tanorum delirationibus est persimilis
Wat zouden wij gaarne die vele „fabeltjes" kennen, die de zende-
lingen zoowel in de kuststreken van Salsette, als in het Gangesgebied
hebben gehoord ! Eén enkel verhaal vond ik in de missiebrieven op-
geteekend, nl. de geschiedenis van Ganeâa, in den brief, uit Goa
13 Dec. 1560 door P. Ludovicus Froes aan de broeders in Europa
gezonden. Aldus luidt de bewuste passage :
„Posteritati tradiderunt vetustissimi illorum vates, primis illis
hominibus Adamo & Eva matrimonio copulatis, antequam liberos
procrearent, aut alius quispiam in mundo existeret, casu quodam
accidisse, ut Adamo domum exire necesse esset. Eva interim nescio
quibus occupationibus detenta, in quibus expediendis ad sudorem
usque laborabat, quae mox sudore madens, abstergere tam à capite,
quàm à brachiis eum cepit, ex quo ad manus defiuente de repentè
ridiculum quiddam, sed ut illi putant divinum, ac praeclarum opus
evenit : nam ex sudore perfectae staturae vir natus est. Adamus,
domum reversus, & cum uxore virum alium conspicatus, quem antea
nec viderat, nec noverat, ira percitus, arreptoense hominem obtrun-
cat: mirata Eva tum furorem, tum Adami temeritatem, facti illum
arguere coepit quod manuum suarum sudore procreatus esset. Ada-
mus autem interempti filii iacturam sarcire volens, cüm caput iam
vita destitutum aspiceret, festinans abiit, bestiam quaesiturus, cuius
caput abscissum trunco filij Evae applicaret: mox elephante occur-
rente, quod statuerat facit: praescindit caput, & trunco connectens
efifecit, ut rediret ad vitam, atque in eum modum Elephantinum caput
cum longa proboscide puer habuit quoad vixit, & nomen accepit
Ganisso, quem etiam ita formant, & iam Brachmanes venerantur.
Inter quos plurimi ex eius nomine vocantur
Uit de brieven der Portugeesche zendelingen naar Europa blijkt,
dat ze van nog veel meer overleveringen uit de Hindoe-mythologie
kennis droegen. Zoo is er sprake van de eigenaardige gebruiken van
Yogins, Brahmanen en Vertea\'s (Jaina\'s) — beschrijven zij de bede-
vaartstochten naar den Ganges en de nachtelijke processie van
een afgod Perumal in Cidambara, kennen zij den eerbied der Hin-
does voor de koe en den angst van sommigen om iets levends te
dooden, de geschiedenis van Hanuman wordt door hen in verband
gebracht met den beroemden tand op Ceylon, zij weten van de tri-
moerti, de goede en kwade dagen, het geloof aan de zeven zeeën en
de olifanten, die de aarde dragen, enz. En hoevee) zal ons onbekend
zijn gebleven, omdat lang niet alle brieven ons onder de oogen zijn
gekomen! Het medegedeelde moge echter volstaan om te doen zien,
dat de Portugeesche Missie op het einde der i6de eeuw een niet on-
belangrijke kennis had van Indische godsdienstige gebruiken en over-
leveringen.
C. Tiveedracht en Verval.
Hoewel het zendingswerk nog steeds met succes werd voortgezet,
was toch de macht der Portugeezen in Indië reeds lang voor het ein-
de der i6de eeuw aan het tanen en de vereeniging van Portugal en
Spanje in 1580 vermocht daar geen verandering in te brengen. In-
tegendeel, ook in de I7de eeuw hooren we zooveel klachten over het
slechte levensgedrag van Portugeesche machthebbenden in Indië,
dat we begrijpen, dat er wordt geklaagd, dat omstreeks 1666 „le nom
Portugais avait perdu son prestige" J).
Reeds Franciscus Xaveriushad tegen de afpersingen van sommige
gezaghebbers de bevolking in bescherming genomen, en ook later
zijn vooral de paters Jezuïeten vaak opgetreden als de verdedigers
der inboorlingen tegen de verdrukking door de Portugeezen. Van-
daar dan ook, dat de wereldlijke overheid meermalen de gelegen-
heid aangreep, om de Jezuïeten te bemoeilijken. Maar ook onder de
geestelijken zelf heerschte tweespalt. De missionarissen waren ernl.
toe overgegaan, ook aan de meer in het binnenland wonende volken
het evangelie te brengen. Al spoedig bleek, dat hierbij zeer groote
moeilijkheden moesten worden overwonnen. Bij de kustbevolking
toch was, door de voortdurende aanraking met vreemdelingen, het
Hindoeïsme veel minder zuiver bewaard. Ook begrepen zij, die door
jarenlange bekendheid met de Portugeezen minder vreemd stonden
tegenover de Europeesche zeden, de Westerlingen veel beter, dan
de bewoners van het binnenland. De eerste missionaris in Madura,
P. Gonsalve Fernandez, had in 1606 nog geen enkelen inboorling
bekeerd, zelfs geen paria. 1) En toch was hij er toen al ongeveer
twaalf jaar gevestigd. Maar Fernandez hield ook volstrekt geen reke-
ning met hun zeden en vooroordeelen, leefde en kleedde zich als
Europeaan en lette niet op kasteverschil. „Aux yeux des Indiens le
P. Fernandez était leprangui, c\'est à dire l\'homme qui se nourrit de
viande de boeuf, qui boit des liqueurs enivrantes, qui se souille par
le contact des personnes impures, qu\'on ne peut aborder sans se
souiller soi-même" 3).
Geheel anders ging Roberto de\' Nobili te werk. Deze was in 1577
uit een zeer aanzienlijke Italiaansche familie geboren, trad in 1597
in de orde der Jezuïeten, vertrok naar Indië, vertoefde eerst eenigen
tijd aan de kust van Malabar en kwam einde 1606 in Madura. Ter-
stond begreep hij, waardoor de pogingen van P. Fernandez zonder
succes bleven. Hij vroeg verlof aan zijn geestelijke overheid om zich
in kleeding en levenswijs zooveel mogelijk naar de Hindoes te rich-
1 Vgl. van Léon Besse S. J. in „La Mission du Maduré" het hoofdstuk „Le district du
Centre" en A. Jean S. J. Le Maduré, l\'Ancienne et la Nouvelle Mission (1894).
ten x), beoefende zoowel Tamil als Sanskrit 2) en bestudeerde den
\'godsdienst en de wijsgeerige denkbeelden der Hindoes. Daarbij be-
diende hij zich van de hulp van een Brahmaan, over wiens geestes-
gaven en karaktereigenschappenhij in zijn brieven zeer waardeerend
spreekt. Zoo schrijft hij 22 April 1609: „Je ne saurais exprimer tou-
tes les obligations que j\'ai à cet excellent brame. Je lui dois la con-
naissance des mystères les plus sacrés des Vedas. Il m\'écrit toutes
les lois qu\'ils contiennent" 3).
In een anderen brief van Nobili heet het : „Outre ma manière de
vivre, de me nourrir, de me vêtir, et le soin que j\'ai de n\'avoir que
des brames à mon service, ce qui m\'aide beaucoup à faire des con-
versions, c\'est la connaissance des livres les plus secrets des Indiens.
J\'y trouve constaté que des quatre védas ou lois que ces peuples
possédaient anciennement, trois seulement subsistent, que la qua-
trième, qui était une loi spirituelle et enseignait la voie qui mène au
salut de l\'âme, a été perdue, et qu\'il ne s\'est jamais rencontré un
homme assez savant et assez saint pour la retrouver : d\'où les uns
concluent qu\'il n\'y a pas de salut à attendre, d\'autres, qu\'il n\'y a pas
de vie future."
Nobili zei nu, dat hij uit verre landen gekomen was, om hun die
„loi spirituelle" te brengen en meende op die wijze, naar het voor-
beeld der apostelen zich te mogen schikken naar de opvattingen van
het volk, waaronder hij het evangelie verkondigde. Van hoeveel be-
lang Nobili het achtte, dat de missionaris in het binnenland, behalve
de volkstaal, ook het Sanskrit bestudeerde, blijkt uit zijn brieven
van 1609 en 1610. In 1609 toch had hij aan zijn superieur een helper
gevraagd bij zijn veelomvattend werk en zoo kwam in Augustus te
Madura P. Emmanuel Leytan om Nobili bij te staan. Maar hij bleek
niet geschikt voor het werk: „la langue sanscrite était pour lui
hérissée de difficultés qu\'avec la meilleure volonté du monde, il se
trouvait incapable de surmonter." Hij werd weer naar Cochin terug-
1) Dit was geheel in den geest van Franciscus Xaverlus. Vgl. ook den later aan te halen
brief van Gaspar Belgad.d. 10 Dec. 1549 aan deleden derS. J. te Coïmbra. (Epist. Indicae
P- 36.)
2) Gewoonlijk duidde men dit toen aan raet Gueredanam, d. i. Grantha
3) Ik citeer hier uit A. Jean, Le Maduró, tome I, p. 14—15. Bertrand, La Mission du
Maduré (Paris 1848) II, p. 34, geeft dcnzelfden brief in eenigsiins andere bewoordingen.
Blijkbaar vertalen beiden denzelfden (origineelen ?) text.
geroepen. 12 Juni schrijft Nobili aan P. Antonio Vico, belast met
het onderwijs in de theologie te Cochin : „Vous me parlez du bien-
aimé P. Em. Leytan, obligé de me quitter à cause de sa santé et de
la difficulté qu\'il avait à apprendre la haute langue." Die Pater Vico
werd nu in Sept. 1610 naar Madura gezonden. Hij schreef 25 Oct.
1610 aan den Generaal, Pater Claudius Aquaviva een brief, waarin
hij Nobili uitbundig prijst o.a. wegens „cette éloquence féconde qui
s\'exprime, avec une étonnante richesse d\'expressions, dans les divers
idiomes si difficiles de ces contrées"
We mogen dus waarschijnlijk in Nobili zien, zoo niet den eersten
Europeeschen Sanskritist, dan toch een der eerste Westerlingen, die
zich met het Sanskrit hebben vertrouwd gemaakt. En stellig komt
hem de lof toe, dat hij met inspanning van alle krachten heeft gear-
beid aan de verbreiding van het evangelie. En toch, ondanks zijn
ijver en groote gaven, en niettegenstaande de omstandigheid, dat hij
familie was van Paus Julius III en van Kardinaal Bellarmino, heeft
hij heel veel tegenwerking ondervonden. In eenbriefvanóDec. 1610
somt P. Laërzio de vervolgingen op, waaraan de missie van Madura
en vooral Nobili blootstaat 2). „ i° de la part des Nôtres sous couleur
de zèle 3), 20 de la part de 1\'Evêque de Cochin, qui le désapprouve
hautement, mais l\'Archevêque de Cranganore a pris sa défence, et
celui de Goa a écrit qu\'il lui portait envie, 30 de la part des Francis-
cains et du clergé séculier indigène, qui sont àlaPêcherieetàManar.
Ils sont allés jusqu\'à dire que le P. de Nobili s\'était fait païen. Ils
voulaient s\'emparer de notre ancienne résidence de Maduré, où était
le P. Fernandez, comme ils s\'étaient emparés de toute la côte.....
4° de la part des Brahmes et des Pandarams, mais il en triompha par
sa science. I.es indigènes sont muets d\'admiration devant lui,...
Geruimen tijd (1612-1616) mocht Nobili zelfsgeen nieuwe bekeer-
lingen doopen. Maar juist in dit tijdvak schreef en vertaalde hij veel :
Jean zegt ervan „dès lors aussi le P. de Nobili mit la main à la com-
position de ces ouvrages tamouls, sanscrits ettélougous, qui devaient
être si utiles à ses successeurs" (p. 201). In 1621 gaf de inquisitie te
Lissabon Nobili gelijk. Maar al werd ook Nobili in zekeren zin ge-
1) Vgl. A. Jean, Le Maduré, I, p. 19—25.
a) L. Uesse, La Mission du Maduré, p. aoo.
3) Ziet op de vertoogen, die Pater Fernandez indiende.
-ocr page 37-rechtvaardigd door de bekende bul van Paus Gregorius XV, d.d. 31
Januari 1623, die uitdrukkelijk toestond enkele uiterlijke kenteeke-
nen van rang en kaste, het koord, het sandelmerk en de „koudoumi",
hoewel aan het heidendom ontleend, in eenigszins gewijzigden vorm
te blijven dragen, mits men er niets in zag dan versierselenen ze ook
niet werden verleend door den heidenschen, maar door den R. K.
priester, de rust keerde niet weer.
Wie verlangend is over dien strijd tegen den zoogenaamden ritus
malabaricus — op den duur een strijd tegen de Jezuïeten in Indië,
iets meer te lezen, kan zeer veel bijzonderheden vinden in een hs. uit
het begin der 18de eeuw „La religion des Malabares", dat berust in
de Münchener Hofbibliotheek 1). Wij kunnen die kwestie hier laten
rusten.
Nobili is een sannyâsin geweest. Ook voor de lagere volksklassen
moest men missionarissen hebben, en zoo heeft men sedert ± 1640
ookpandâram-swâmins 2). Zij moesten zich geheel apart houden van
hun ordebroeders, die sannyâsin waren, maar beide groepen droegen
hetzelfde lot : miskenning door de Europeanen, vervolging door de
inlandsche vorsten. Zoo lezen we van Christenvervolgingen te Trichi-
nopoly in 1630, 1639, 1640, 1644, maar ondanks allen tegenspoed
breidde het aantal bekeerlingen zich gestadig uit. Het leven dierstrij.
ders voor het geloof vinden wij geteekend in een uitvoerig schrijven
van P. Balthasar da Costa, in 1653 uit Tanjore geschreven aan de
studenten van Coïmbraen Evora 3). Met schrille kleuren wordt daarin
het leven van den zendeling in de binnenlanden afgeschilderd, de ver-
moeiende voetreizen, het moordend klimaat, de vervolgingen waar-
aan hij blootstaat.\' „Notre lit est une natte étendue par terre ou sur
une planche. Une poignée de riz cuit à l\'eau,assaisonné d\'une décoc-
tion de poivre, parfois de quelques herbes amères, voilà notre ordi-
naire : si vous pouvez y ajouter quelques légumes, du lait, un peu de
beurre fondu, vous aurez un dîner de première classe." Toch vreest
hij niet, door dezen brief zijn jonge ordebroeders te ontmoedigen :
1) Cod. gall. 666 cn gall. 362. Dat n°. 666 „eine kürzere Rezension" van n°. 362 zou zijn,
zooals Prof. Zachariac, Gött. gel. Anz. 1916 blz. 563 zegt, bleek mij bij vergelijking van beide
hss. onjuist. De verschillen zijn onbelangrijk.
a) A. Jean, Le Maduri, I, p. 48: „Le mot pandaram désignant un religieux ou pénitent
inférieur au sanniassi, mais professant le mime genre de vie et d\'abstincncc."
3) -A.Jean, Le Maduré, I, p. 55, v.v.
-ocr page 38-„Het uitzicht op zooveel lijden zal geen harten doen terugschrikken,
die door Onzen Heer vervuld zijn met zijn Liefde."
Zoo\'n zendeling was ook P. Emmanuel Martinz, sedert 1625 mede-
werker van Nobili. „De armoede van dien vromen man was zeer
groot. Zijn oud brevier, zijn kruisbeeld, een plaat, voorstellende de
H. Maagd, een naald en wat garen om zelf zijn kleeren te herstellen,
en twee of drie Tamil boeken, dat was alles, wat hij bij zijn dood
naliet"
Het was een tijd van voortdurende oorlogen van den eenen in-
landschen vorst met den anderen. Sommige vervolgden Nobili, an-
dere waren hem zeer welwillend gezind en zoo werkte hij door tot
1648. Daar hij bijna blind was geworden, zonden zijn superieuren
hem toen naar Jaffna op Ceylon, in de hoop, dat hij daar zou her-
stellen. Nooit keerde hij in Madura terug. Hij werd later te Maïla-
pur geplaatst, leefde daar als een arme sannyasin in een hut, zijn
laatste levensjaren bestedend met aan enkele brahmanen, die hem in
zijn eenzaam leven vergezelden, eenige geschriften te dicteeren.
Toen de politieke toestand dreigend werd, moest hij zich op bevel
van den Superior bij de andere Paters te Maïlapur voegen. De
koning van Golconda verwoestte de stad. 16 Januari 1656 stierf
Nobili.
In de litterae annuae, vvsch. van 1659, wordt verhaald, dat de
paters veel te verduren hebben bij al die omzwervingen in het land
der Callers. „Het was ons zeer moeilijk onze boeken en het weinige,
dat wij bezaten, in veiligheid te brengen. Ik ben er zelfs niet zeker
van, dat de eenige verzameling boeken van P. Roberto de\' Nobili,
nog op palmbladeren geschreven, gered is. Het is een schat, waarop
wij voortdurend het oog hebben gehad, al zijn er ook reeds een aan-
tal overgeschreven op papier, door de goede zorgen van P. A.
Freyre
Vatten we samen, wat voor ons omstreeks het midden der 17dfl
eeuw het meest van belang is te achten, dan kunnen we dat als volgt
formuleeren:
De Portugeesche heerschappij was na een kort tijdperk van bloei
weer snel tot verval gekomen. Dat verval werd in de hand gewerkt,
doordat de Portugeesche staatsdienaren in Indië in vele opzichten
minderwaardig bleken, vooral echter op zedelijk gebied weinig eer-
bied inboezemden.
De ondernemingen der Portugeezen, die zoowel bevordering van
den handel als uitbreiding van het Christendom beoogden, leidden
tot de komst der Jezuïeten in Indië, die hetgebied hunner werkzaam-
heden echter niet beperkten tot de door de Portugeezen beheerschte
streken, maar ook in het binnenland, ondanks oorlogen en vervolging,
met succes werkzaam waren. Hun pogingen werden belemmerd door
de tegenwerking èn van de wereldlijke overheid, èn van andere gees-
telijken, die vooral afkeurden, dat de Jezuïeten bij het missie-werk
zooveel rekening hielden met de godsdienstige en maatschappelijke
opvattingen der inboorlingen. Dit konden de Jezuïeten vooral daar-
om met goed gevolg doen, omdat zij, door geheel mee te leven met
de bevolking, en door haar talen en geschriften te bestudeeren, reeds
vroeg vrij juiste denkbeelden hadden van de voornaamste punten
van de Hindoe-mythologie en de Hindoesche zeden en gewoonten.
Van die kennis werd in brieven naar Europa het voornaamste mee-
gedeeld, ten behoeve van de aanstaande zendelingen, die bijv. te
Coïmbra voor hun taak werden voorbereid en dan verder in de col-
leges in Indië door de oudere zendelingen werden ingeleid in de kennis
der talen, zeden en godsdienstige begrippen der inboorlingen. In die
colleges der Jezuïeten (op Ceylon te Jaflfna, aan de kust van Malabar
enz., o.a, te Goa, Cochin enCranganor) had men geschriften, waarin
het voornaamste van het Hindoeïsme stond opgeteekend en leerboe-
ken der inlandsche talen. Omstreeks het midden der I7dc eeuw
raakten, tijdens de vervolgingen, sommige belangrijke boeken, b.v.
van Nobili, waarschijnlijk in vreemde handen.
III. EUROrEESCHlC CONCURRENTEN DER PORTUGEEZEN IN INDIK.
A. Algetneene belangstelling voor de vaart op Indië in de
Noordzeelanden.
Onder de tegenstanders der bekceringsmethode van de Jezuïeten
vinden we af en toe ook genoemd Carmelieten en merkwaardig is het
getuigenis van Léon Besse (La Mission du Maduré p. 178 en p. 230),
dat een Carmeliet, die namens de Congregatio de Propaganda Fide
de Visscherskust en Madura bezocht, de bescherming genoot der
Hollanders, bij wie hij zelfs logeerde.
Het is nu tijd eens na te gaan, hoe die concurrenten der Portu-
geezen zich in Indië hadden gevestigd, in hoeverre ook zij zich hebben
verdienstelijk gemaakt voor de verbreiding van het Christendom in
Indië en in verband daarmee voor de bestudeering van de Indische
talen en godsdiensten.
Tegen het einde der zestiende en in het begin der zeventiende eeuw
werden er in de landen om de Noordzee gelegen, verschillende han-
delscompagnieën opgericht voor de vaart op Indië. De Franschen
maakten het aanvankelijk niet zoo druk, evenmin de Denen, die op de
kust van Choromandel een enkele vestiging hadden in de 17deeeuwI),
maar de Engelschen en Nederlanders waren al| spoedig geduchte
concurrenten der Portugeezen.
De groote belangstelling in Engeland en Nederland voor Indië,
blijkt ook uit de vele geschriften, die in de zeventiende eeuw in die
landen verschenen en over de vaart naar Indië of over land en volk
daar handelen. De Engelsche Hakluyt Society en de Nederlandsche
Linschoten-Vereeniging hebben in onze dagen vele dier oude reis-
verhalen opnieuw uitgegeven, terwijl men er verder een groot aan-
tal verwerkt vindt in de twintig deelen van het in 1905—1907 her-
drukte „Halduytus Posthumus or Purchas his Pilgrimes" van Sa-
muel Purchas, en dergelijke uitgaven 2). Wie echter mecnen zou, dat
die oude werken ook over het Hindoeïsme belangrijke gegevens be-
vatten, komt bedrogen uit. De omstandigheden toch van Engeland
en Nederland in de i6de en I7dc eeuw waren geheel anders, dan die
van Portugal in de 15de en i6de eeuw. Hier zoowel als daar zien wc
een volk, dat snel vooruitgaat in beteekenis, dat een groote geest-
kracht ontwikkelt in den strijd om een bevoorrechte plaats onder de
1) „In Frankrijk werd in 1604 de eerste geoktrooieerde compagnie opgericht, maar vóór
1616 schijnt geen expeditie het land verlaten te hebben. De deense Compagnie van Kopen-
hagen werd in 1612 opgericht, en het rou tot 1620 duren, eer zich de Denen aan de kust van
Koromandel vestigden" Dr. II. Terpstra, De Vestiging van de Nederlanders aan de Kust
van Koromandel, blz. 26.
2) Hakluytus Posthumus or Purchas his Pilgrimes, contayning a History of the World
in Sea Voyages and Lande Travells by Knglishmenandothers.Glasgow 1905—1907.20dln.
overige volken, en waar de godsdienstzin verstrekt was door den
strijd tegen andersdenkenden — in Portugal tegen de Mahomedanen,
in Engeland en Nederland tegen de Katholieken — maar daarmee
houdt de overeenkomst ook op. Voor de Engelsche en Nederland-
sche ondernemende zeevaarders schijnt handel, materieele winst, het
eenige doel — we hebben gezien, dat bij de Portugeezen van het be-
gin af naast het behalen van geldelijke voordeelen ook de gedachte
aan het bekeeren der nieuw-ontdekte volken op den voorgrond stond.
En terwijl in Portugal de Indische handel staatsmonopolie werd, en
de ontdekkings- en veroveringstochten de belangstelling genoten
van het koninklijk huis, waren het in Engeland en Nederland parti-
culiere ondernemingen van kooplieden, door de regeering met een
octrooi bevoorrecht. Een persoonlijkheid als Prins Hendrik den
Zeevaarder, als de koningen Johan II, Emanuel denGrootenof Johan
III missen we in Nederland zoowel als in Engeland.
B. De eerste Engelscheti in In dit,
Jacobus I moge in eigen oog een groot godgeleerde geweest zijn,
nergens is mij gebleken, dat hij, evenals Johan III deed, zijn geld-
middelen ter beschikking stelde voor de propaganda van zijn geloof
— trouwens, zoowel in Engeland als in Nederland had men het geld
wel voor de binnenlandsche behoeften noodig, en Jacobus I was nooit
heel ruim bij kas. Bij de Portugeezen was dat anders. Grootesommen
vloeiden, althans in de eerste helft der i6de eeuw, uit Indiü in \'s ko-
nings schatkist, maar uit een brief door Koning Johan in 1546 aan
den onderkoning van Indiü geschreven blijkt, dat hij het geld ook
ten behoeve van Indiü wist te besteden \'). Baldaeus prijst hem dan
ook met de volgende woorden: „Waar zoude men nu zulke Konin-
gen vinden, \'t is immers al voor de Godsdienst en de verbreydinge
van Jesus Christus Rijke, daar van hy schrijft, naulijks een letter is
er aangehaalt, om zijn inkomen grooter te maken: maar in tegen-
deel opent hy zijn schat-kamcr tot onderhout van Leeraars, behoef-
tige en onderdrukte Christenen, Hoe wonderlijk is dan de voor-
«) Baleinens, Malabar cn Choromandel blx. 147 v.v., druk\', den brief af; waarschijnlijk
vertaalde hij hem uit MafTei Historiarum Indicarum libri XVI. Hij komt daar voor in het
boek. (Coloniae Agrippinae a° 1590, p. 570—575).
gaande Eeuwe (die zegen van den Hemel bequam) van deze ver-
basterde verschillende; waar zoude men zulke Koningen vinden en
aantreffen ?" (Malabar en Choromandel, blz. 149).
En de sommen die Portugal aan de zending besteedde, waren zeer
belangrijk. Don Duarte de Menezes geeft op, dat de Portugeesche
koning aan de kerken ter Westkust van Voor-Indië per jaar ten
goede liet komen ongeveer 111/2 millioen Reis (ruim f 85000.—) en
bovendien kostte de Inquisitie per jaar nog 11/s millioen Reis (pl.m.
f 10000,—)
Engelsche predikanten in Indië, waarvan we in de i7deeeuwhoo-
ren, waren bijna uitsluitend scheepsdominé\'s, en maar bij uitzonde-
ring toegevoegd aan een gezant of geplaatst in een factorij. Voor
het missiewerk gaf men zich geen moeite. Ook in dit opzicht geldt
het woord van Hunter, dat de daden van de kleine helden-natie (Por-
tug.) aan een epos doen denken, vergeleken waarbij de vroegste ver-
richtingen der Engelschen in Indië slechts sober proza zijn 3). En toen
de gloriezon der Portugeezen begon te tanen, deed een nieuwe macht
zich in Indië gelden, wier leger zijn strijders recruteerde uit alle lan-
den van Europa, de Jezuïeten-orde. Het is dan ook wel eigenaardig,
dat zoowel de eerste Engelschman als de eerste Nederlander, dien
we in Indië aantreffen, tot die orde behooren.
Toen in 1583 de Engelsche Levant Company Ralph Fitch en
John Newberie over land naar Indië zond, had die eerste onderne-
ming weinig succes. In Ormus vielen ze in handen der Portugeezen,
en als gevangenen kwamen ze in Goa. Daar werden ze uit de ge-
vangenis bevrijd door bemiddeling van hun landgenoot, Pater Tho-
mas Stephens S. J., rector van Margon College te Salzette 3). In 1585
ontvluchten ze uit Goa en komen te Agra. Newberie gaat dan naar
\'t Westen en Fitch zwerft door Voor- en Achter-Indië. Hij heeft
1) Vgl. Purchas his Pilgrimes, ed. van 1905. dl. IX. p. 185.
3) A History of British India, I. 3.
3) „We continued in Prison untill the two and twentie of December, and then wee were
set at libertie, putting in sureties for two thousand Duckets not to depart the Towne; which
sureties Father Stephens an English Jesuite which wee found there, and another religious
man a friend of his procured for us." (The Voyage of Master Ralph Fitch, Purchas dl. X.
blz. 173.) Vergelijk hiermee de cenigszins afwijkende lezing van het geval bij Linschoten.
(ed. Prof. Dr. H. Kern, dl. II. blz. 81—87.) Thomas Stevens, wiens naam ook op zijn Portu-
geesch werd veranderd in Thomas Estevao, schreef een „Arte da Lingoa Canarin\', in 1640
in Goa gedrukt. (Ind. Antiq., II, 98.)
goed opgelet, al begreep hij lang niet alles wat hij zag, en daarom is
zijn reisverhaal voor ons niet zonder belang. Hij vertelt van het baden
der Brahmanen, hun voorhoofdsmerk en rozenkrans, en van pelgri-
mages naar Benares, waar hij afgodsbeelden met vier handen heeft
gezien. De ceremoniën bij het baden in den Ganges, bij ziekte en dood
en bij huwelijk worden door hem besproken, enz. In het uiterste
N.O., bij Cochin-China, zag hij een hospitaal voor dieren, waarvan
de beschrijving ons onwillekeurig doet denken aan een soortgelijke
instelling in Guzerate, waarvan in de missiebrieven sprake is. Er zal
wel geen reden zijn, om aan de geloofwaardigheid van Fitch in dit
geval te twijfelen, maar toch dient er op gewezen te worden, dat
men herhaaldelijk in die oude reisverhalen berichten aantreft, die
heeten op autopsie te berusten, hoewel ze bij nader onderzoek uit
oudere schrijvers blijken te zijn gecopieerd. Natuurlijk is het wel
eens mogelijk, dat verschillende reizigers hetzelfde hebben opge-
merkt, maar meermalen wordt de mededeeling met bijna dezelfde
woorden in verschillende verhalen aangetroffen, en dan moet toch
wel aan ontleening worden gedacht. De vrijmoedigheid om van de
niet-algemeen bekende berichten van anderen — zonder vermelding
van de bron — gebruik te maken, was bijzonder groot. Zoo vinden
we bij Fitch een mededeeling aangaande een pijnlijke kunstbewer-
king, waaraan de jonge mannen in Pegu zich onderwierpen, die bij
verschillende andere schrijvers, o.a. bij Nicolo de Conti wordt aan-
getroffen en de beschrijving van de indecente vrouwenkleeding door
Fitch (Purchas dl. X, blz. 196) is te vergelijken met die door Caesar
Frederici, een Venetiaan die 1563—1581 door Azië rondzwierf.
(Purchas dl. X, blz. 142).
Te voren werd een plaats aangehaald uit de missiebrieven van
IS98» waarin het offeren van de tong aan een godheid „Nazar Coto"
wordt besproken. Ter vergelijking deelde ik daar een plaats mee uit
Edward Terry, die in 1616 in Hindostan kwam. Purchas (dl. IX, p.
IS) geeft dat verhaal uit Terry aldus: „Nagracutt, the chiefe Citie
so called, in which there is a Chappel most richly set forth, both sec-
led and paved with plate of pure gold. In this place they keepe an
Idoll, which they call Matta, visited yeerly by many thousands of
the Indians who out of devotion cut off part of their tongues, to rnake
a sacrifice for it." Men heeft wel eens gedacht, dat Edward Terry
verschillende berichten zal hebben gekregen van den zonderling
Thomas Coryat, die op zijn grooten wandeltocht in Agra kwam, juist
toen Terry daar was. In Coryat\'s brieven vond ik niets van dit ver-
haal, wel echter in „Observations of William Finch, Merchant, taken
out of his large Journall *). In 1611 teekende Finch het volgende op:
„Bordering to him is another great Rajaw, called Tulluck-Chand,
whose chiefe City is Negercoat, 80 c. from Lahor, and as much from
Syrinam, in which City is a famous Pagod, called Je or Durga, unto
which worlds of people resort out of al parts of India. It is a small
short Idoll of stone, cut in forme of a man; much is consumed in
offerings to him, in which some are reported to cut off a piece of
their tongue, and throwing it at the Idols feet, have found it whole
the next day (able to lye I am afraid; to serve the father of lyes and
lyers, how ever) yea some out of impious piety heere sacrifice them-
selves cutting their throats, and presently recovering: the holyer
the man, the sooner forsooth he is healed, some (more grievous
sinners) remaining halfe a day in paine, before the Divell will attend
their cure. Hither they resort to crave children, to enquire of money
hidden by their parents, or lost by themselves, which having made
their offerings, bij dreames in the night receive answere.not one de-
parting discontented. They report this Pagan Dicty to have beene
a woman (if a holy Virgin may have that name) yea that shec still
lives (the Divell shee doth) but will not shew her selfe."
Het is duidelijk, dat deze berichten alle op hetzelfde heiligdom
betrekking hebben en ook, dat de laatst geciteerde passage het nauw-
keurigst is. Zoo wordt hier bijv. terecht van een Durga-tempel ge-
sproken. Toch berust ook de inededeeling van I\'inch, gelijk hij zelf
zegt, op inlichtingen van anderen.
Het aantal parallel-plaatsen in verschillende reisverhalen uit dien
tijd blijkt vooral groot, als men nagaat hoe weinig nieuws ze eigenlijk-
brengen over godsdienst en zeden der inboorlingen. Of men de jour-
nalen leest van zeelieden als kapitein Thomas Best, van kooplieden
als William Finch, van predikanten als Edward Terry, van een ko-
ninklijk gezant als Thomas Roe of de brieven van een avonturier als
Thomas Coryat, meer dan enkele verspreide mededeelingen over
Hindoeïsme vindt men er niet in, en meestal komen die berichten op
1) Ptirchas, dl. IV. Het hier geciteerde staat op blz. 69—70.
hetzelfde neer. Zij geven rapporten, van belang voor scheepvaart en
handel, en alleen bij uitzondering — als curiositeit — iets over eigen-
aardige gebruiken of godsdienstige voorstellingen. De personen met
wie zij in aanraking kwamen, waren meerendeels kustbewoners, die
de voorvaderlijke zeden niet zuiver hadden bewaard of Mahome-
danen en libertijnen aan het hof van Akbar en diens opvolger. Men
kwam niet in nauw contact met de inboorlingen, maar volgde zooveel
mogelijk den raad van Roe op: „Lett this bee received as a rule that
if you wil Profitt, seeke it at Sea, in quiett trade; for without contro-
versy it is an error to affect Garrisons and Land warrs in India" \').
Geheel andere opvattingen hadden de Portugeezen, en de Jezuïe-
ten vooral gaven in hun brieven naar Europa hoog op van hun in-
vloed op de bevolking. Maar de Engelschen geloofden niet veel van
hun verhalen. Zoo zegt Terry 1): „I would I were able to confirme
the Reports of their conversions. The truth is, they have spilt the
water of Baptisme upon some faces working on the necessities of
poore men, who for want of meanes, which they give them, are con-
tent to weare Crucifixes; but for want of instruction are only in name
Christians. (I observed 3) that of the poore there, five have begged
in the name of Marie, for one in the Name of Christ.) I also desired
to put my hand to this holy Worke, but found it difficult, both by
Mahumetane libertie for women, and the debauched lives of some
Christian-unchristian men amongst them, Per quorum latera patitur
Evangelium. Hee which hath the Key ofDavid, open their eyes, and
in his good time send Labourers into this Vineyard. Amen."
Edward VI had aan de eerste ontdekkingsreizigers op het hart ge-
drukt: „The sowing of Christianity must be the chief intent of such
as shall make any attempt at foreign discovery, or else whatever is
builded upon other foundation shall never obtain happy success or
continuation." En in Amerika, waar zooveel Engclschc kolonisten
gevestigd waren, werd dan ook al in de I7de eeuw de zending onder
1 a) Vgl. Purchas IX, bit. 53-53.
-ocr page 46-de Indianen niet geheel verwaarloosd. Maar de Engelsche Oost-In-
dische Compagnie bekommerde zich weinig om de bekeering der in-
boorlingen en nog veel later zou een van haar Directeuren zeggen:
„He would rather see a band of devils in India than a band of missi-
onaries" En wie van die kooplieden en soldaten in dienst der Oost-
Indische Compagnie zou zich dan voor het Hindoeïsme interessee-
ren?
Toch is er in de eerste helft der zeventiende eeuw althans één En-
gelsch werk over het Hindoeïsme verschenen, nl. het curieuze boek-
je : „A discoverie of the sect of the Banians. Containing their History,
Law, Liturgie, Casts, Customes, and Ceremonies. Gathered from
their Bramanes, Teachers of that sect: As the particulars were com-
prized in the Booke of their Law, called the Shaster : Together with
a display of their Manners, both in times past, and at this present.
London 1630." Henry Lord was in 1563 in Oxfordshire geboren,
studeerde te Oxford, werd „curate" van een zekeren Deken White,
die hem in 1624 aanbeval bij de „Companie of Merchants trading to
the East Indies." Dientengevolge werd hij voor vijfjaar aangesteld
tot predikant bij de Engelsche factorij te Suratte. De president daar,
Mr. Kerridge, spoorde hem aan, een onderzoek in te stellen naar de
godsdienstige denkbeelden der Banians, zooals in dien tijd de Hin-
does in het Westen van Indië genoemd werden. Met behulp van tol-
ken — zoo beweert hij — verzamelde hij nu zijn gegevens uit hun
Shaster, „which is to them as their Bible, containing the grounds of
their Religion in a written word." Al dadelijk dient nu vastgesteld
te worden, dat de laatste mededeeling van Lord onjuist is. Zijn boek
lijkt niets op een éastra, evenmin kreeg hij zijn berichten van zuivere
Brahmanen, maar wellicht van inlandsche factorij-dienaren, die zelf
een zeer fantastische voorstelling hadden van het Hindoeïsme. In
zeer beknopten vorm vindt men het verhaal van Lord al bij den Por-
tugees Teixeira 1). En al komt waarschijnlijk aan Lord de verdienste
toe, het eerste boek over het Hindoeïsme in Europa te hebben gepu-
bliceerd, juiste denkbeelden betreffende het Hindoeïsme kregen zijn
lezers er niet door. Toch zal straks blijken, dat Lords werk in ons
1 Uit Teixeira is het o.a. overgenomen door Carolinus, Jledend. Heidendom, blr. 95.
-ocr page 47-land niet onopgemerkt is gebleven, maar nog in de I7de eeuw in het
Nederlandsch is vertaald. En Prof. Thomas Hyde verwees in 1700
naar Henry Lord, in wiens boek men een uittreksel zou vinden van
„Indorum Shaster seu Librum creationis". Nergens echter bleek
mij, dat Engelsche of Nederlandsche schrijvers de Engelsche verta-
ling van een Indisch Purana hebben benut, die Prof. Hyde in Londen
heeft gezien *).
Uit het hier meegedeelde moge blijken, dat door de Engelsche •
tochten naar Indië inde eerste helft der I7de eeuw de kennis van het
Hindoeïsme weinig is uitgebreid. Daar andere Europeesche vol-
ken voor ons onderzoek van nog minder beteekenis zijn, dient nu
het belang der Nederlandsche handelsondernemingen te worden
nagegaan.
C. De eerste Nederlanders in Indië.
Gaspar Belga, ook wel Gaspar Zelandus genoemd, is — voor zoo-
ver mij gebleken is — de eerste Nederlander geweest, die in Indië
gewoond heeft. Hij was te Goes, op Zuid-Beveland, geboren, stu-
deerde te Leuven, en had al heel wat ondervonden, toen hij in 1548
te Goa voet aan wal zette a). Hij verheugde zich in de vriendschap
van Franciscus Xaverius, die hem beloofde, dat hij zoo spoedig
mogelijk tot het missiewerk in China of Japan zou geroepen worden.
Voorloopig echter werd hij geplaatst te Ormus. Daar, onder een
verschroeienden hemel, werkte hij met rusteloozen ijver en met zeer
goede resultaten onder Mohammedanen en Heidenen een drietal
jaren. Twee brieven uit dat tijdvak, door hem in 1549 en 1551 aan
zijn ordebroeders in Coïmbra gericht, zijn bewaard. Zij geven ons
een denkbeeld van zijn werkzaamheid. Hij schrijft over de weduw-
1) Zie Thomas Hyde, Historia Religionis veterum Persarum (Oxford 1700). In de Prae-
fatio heet het: „Indorum Shaster seu Librum Creatlonis habemus in lingu;\\ MalabaricA
sine versione, ex Dono Doctissimi Viri Thomae Smith S. T. D. Ex eo tarnen multa extraxit
D. Henri Lordius in Descriptione Religionis Baneanorum in Indkl. Sed mysteriosi Indorum
Libri Poran Versionem Anglicam olim vidi npud aliquem Mercatorum Londincnsem qua-
tuor Tomis in 4«»,
a) „Gaspar hic Zelandus fuit natus In Oppido Goes, Lovanij in paedagogio Castrensi
philosophiam didielt circa an. Domini 1535. Dein sub Carolo V mllitiam pertesus Christo
militare coepit, multis tempestatlbus et naufragiis erudltui." (Kantteekening bij een brief
van Gaspar A° 1549 in de Epistolae Indicae).
verbranding, de dierenbescherming door de inboorlingen, den wagen
van Jaggarnath x).
Over de yogins spreekt hij met groote waardeering. Hij dis-
puteert met ze over godsdienstige vraagpunten en overtuigt ze
van de voortreffelijkheid van het evangelie 1). Hij hoopt van
zijn overheid vergunning te krijgen om zich op hun wijze te
kleeden, omdat hij meent, daardoor het Christendom des te
beter onder hen te kunnen verbreiden 3). We zien hier dus in
onzen landgenoot een voorlooper van Roberto de\' Nobili. Veel
moeite geeft hij zich ook voor het onderwijs. Aan jonge inboor-
lingen onderwijst hij zelfs het Latijn.
1 Die Lunae, quem Ethnici in honore habent, cum ipsis versor, inter quos est genus
hominum, qui logui, hoc est, Eremitae sancti nominantur. In caecis hi specuum tenebris
degunt, cuiusmodi aliquos in hac Insula vidi. Unum prineipem, ac prefcctum agnoscunt,
cui omnes obediunt, cinere sese conspergunt : abstinentiam, paupertatem, castitatémque
imprimis colunt, quod ils tribus maximé virtutibns hominem Dei conspectu dignum fieri
putant, & asseverant. Egregiè philosophantur, & sanctissimam Trinitatein confitentur, pa-
triquepotentiam, filio sapientiam, spiritui sancto tribuuntbonitatem:acDeocertaquacdam
nomina, quae omnia haec complectuntur, imponunt. Sunt ipsi per quàm mansueti, modes-
tlque, & humiles. Si quem fortè animadverterint volucri, aut quadrupedi cuilibrt insidiari,
aut mortem intentare : omnino prohibent, malûntque praesenti precio illorum anlmantium
vitam redimere, pulicis etiam si in his terris id genus animal nasceretur, quam de vita peri-
clitetur ..." etc. (Epist. Ind. p. 35—36.) Zie ook verder, bijv. Epist. Ind. p. 59— 60,64
Nog twee brieven van Caspar zijn uit Goageschreven in 15 53. Hij
beschrijft in den een de kuststreken van Ormus tot Goa, verhaalt,
hoe hij eenige pagoden bezocht. In een daarvan zag hij een driehoof-
dig afgodsbeeld z). In den tweeden brief (een soort rapport aan den
Praep. Gen. P. Ignatius S J.) handelt hij over verschillende streken
— vooral in Indië — waar de Jezuïeten werkzaam zijn, met name
over de kusten van Malabar en Choromandel. Hij prijst het heerlijke
klimaat van Ceylon, dat hij een waar paradijs noemt a). Wellicht
heeft hij daar herstel van gezondheid gezocht, maar dan zonder suc-
ces. Hij stierf — diep betreurd — in het najaar van 1553. In ver-
schillende der Epistulae Japanicae wordt hij herdacht, en gememo-
reerd hoe hij te Ormus zich zelfs bijna geen tijd gunde om te eten en
te slapen. Terecht zegt dan ook A. Brandonijs S.J. van hem in 15 54,
dat hij is heengegaan tot de eeuwige rust „laboribus exhaustus" 3).-
Ook Jan Huygen van Linschoten, die in 1583 naar Goa vertrok
en in 1589 uit Indië terugkeerde, stond in dienst van een kerkelijke
overheid, nl. van den aartsbisschop van Goa. Maar hij werd niet ge-
dreven door de begeerte om het geloof te verbreiden. Hij zegt het
zelf in den aanhef van zijn „Itinerario" 4): „gheneycht zijnde tot
lesen vreemde dingen van Landen ende gheschiedenissen, waerinne
besundere wel behaghen ende vermaeckelickheyt hadde, met een
grooter verweckinge der begeerten om vreemde ende onbekende
landen te besien, ofte eenighcavontueren te versoeckcn, om daer-
door cenighsins mijn affectie te ghenoeghen, hebbe gheresolveert
mij eenighen tijd te absentecren van \'t Vaders-land, ende conversa-
tie van Vrienden ende Maghen, hoewel het my swaer viel..." Het
itinerario bevat weinig nieuws over het Hindoeïsme. Het 44° Capit-
tel „Van de Pagoden ofte Indiaensche Afgoden, Aflaten, Bevaerden,
Ceremonien ende ander superstitiën, in \'t generael ende in \'t corte
verhaelt" (uitgave van Prof. Kern, I, blz. 189-196) is gedeeltelijk een
vertaling uit Garcia da Orta\'s Colloquio en bevat verder in hoofd-
zaak soortgelijke mededeelingen, als de brieven der oudste missio-
narissen. Van zeer veel belang was echter Linschotens werk voorde
eerste Nederlandsche handelsexpedities naar Indië, want hij had
erin bijeengebracht, uit handschriften van Spaansche en Portugee-
sche loodsen, allerlei bijzonderheden omtrent de zeewegen naar Indië
en de vaart in de Oostersche zeeën. Met die gegevens heeft Cornelis
de Houtman op zijn eersten tocht zijn voordeel gedaan, terwijl het
tevens op raad van Linschoten was, dat de Nederlanders zich vooral
hebben toegelegd op den handel met Java. Daardoor kwamen de
Nederlanders pas laat in nauwer contact met het Hindoeïsme.
Hoewel de poging van Houtman geen geldelijk voordeel had op-
geleverd, liet men zich daardoor toch niet afschrikken. Nog voor
het einde van 1601 waren reeds vijftien vloten, tezamen 68 schepen
tellende, van Nederland naar Indië onder zeil. „Wie een paar stevige
knuisten heeft, laat zich aanmonsteren voor de nieuwe vaart. Wie
geld heeft, steekt het in de nieuwe handelsonderneming: zelfs het
penningske der weduwe wordt gewaagd" \'). Wel mocht De Jonge
getuigen, dat de impulsie voor die groote tochten voortkwam uit
het volk. Het waren echt-nationale ondernemingen. R. C. Bakhuizen
van den Brink heeft in zijn „voorlezing" over Isaac Lemaire 1) ver-
haald, hoe deze ondernemende koopman getracht heeft, de voor-
deden der nieuwe vaart „op voordeelige voorwaarden aan Frank-
rijks grooten koning te verhanselen." Immers, Lemaire was geen
Hollander in merg en been: „als Doornikker was hij geboren met
de leliebloem in \'t hart." En ook de beroemde Balthazar de Mouche-
ron mag in die dagen van handelsnaijver zijn persoonlijk voordeel
wel eens boven het heil van zijn nieuwe vaderland hebben gesteld,
de meeste Nederlanders van dien tijd beschouwden de pogingen om
den gehaten Spanjaard ook in zijn Indischen handel te treffen als
een vaderlandsch belang, ja als een godsdienstplicht. „Het wasvoor
onze Calvinisten bijna een geloofspunt den Koning en den Paus ge-
lijkelijk te bestrijden door zich naar Indië den weg te banen en des
1 Zie De Gids van X865 of Studiën en Schetèen van R. C. Bakhuizen van den Brink,
deel VI.
noods met het zwaard de leer te prediken: „des Pausens donatie is
idel ende teghens de religie" " (Bakhuizen v. d. Brink.).
Het kan ons dan ook niet verwonderen, dat men al zeer vroeg de
behoefte gevoelde aan geestelijke verzorging, voor de schepelingen
en voor de Nederlanders, die in de vestigingen in Indië achterbleven
niet alleen, maar ook voor de inlanders, die men tot de Hervormde
Kerk hoopte te brengen. Te minder bevreemdt ons dit, als we be-
denken, dat de groote aardrijkskundige Ds. Plancius, die voor bijna
f 100,000,— bij de eerste tochten betrokken was, een der invloed-
rijkste mannen was van de nieuwe handelsbeweging te Amsterdam.
Aan hem is het dan ook toe te schrijven, dat sedert 1598 telkens t
getracht werd, zoo al niet een predikant, dan toch ten minste een
voorlezer of ziekentrooster mee te geven aan elk schip, voor den
tocht naar „Orienten" bestemd *). En het is teekenend voor onze
voorvaderen, dat het initiatief tot het uitzenden aanvankelijk uit-
sluitend bleef bij de reeders of de Compagnieën, die geheel vrijwillig
zich de uitgaven voor predikanten getroostten. Immers, ook in het
octrooi, in 1602 aan de Vereenigde Oost-Indische Compagnie ver-
leend, was met geen woord over godsdienst gesproken. Juist omdat
zij die taak vrijwillig op zich genomen had, heeft de Compagnie later
gemeend ook geheel zelfstandig in godsdienstzaken te mogen be-
slissen 2).
Blijkens de acta van de classis Amsterdam 3) hoopte men al in
1599» bij de aanstelling van Jacob Mattheus, dat God „sijnen dienst
wille segenen tot stichtinge derghenen over dewelcke hij sal strecken,
ende goede voortgange van de vaerte die tot dienste van den Lande
wordt aengenomen, ende wijders om metter tijdt de gelegenthcyt
te moghen verkrijgen om den menschen aldaer in duysternissesit-
tende in de waere Gristelijcke religie te onderrichten". En in 1601
werd de vraag gesteld, of men niet behoorde om te zien naar „wette-
ücke predicanten", wier taak \'t mede zou zijn 0111 in Indië de „inwoo-
\') „Is geresolveert dat die gecommitteerden sullen bezorgen, dat deze schepen werden
versyen van Predikanten ofte sykentroosters." Resoluties aengaende d\'oude Oost-Indische
Compagnie, d.d. 12 Nov. 1598. Zie J. R. Callenbach, Justus Heurnius (1897), blz. 961.
a) Vgl.A. w. blz. 14. v.v.
3) Belangrijke gedeelten daaruit zijn afgedrukt achter het proefschrift van Dr. C. W.
Th. v. Boetzclaer van Dubbeldam „De Gereformeerde Kerken in Nederland en de zending
in Oost-Indië in de dagen der Oost-Indische Compagnie", Utrecht 1906.
nende Heydenen metter predicatie van des Heeren Woort ende ge-
bruyck der H. Sacramenten" te voorzien. Men besloot dit punt op
de synode te Amsterdam in hetzelfde jaar aan de orde te stellen.
* Toch duurde het tot 1610 voor de eerste Werkelijke predikanten
naar Indië vertrokken. Blijkens de acta van de classis Walcheren
van December 1609 en Januari 1610 vertrok toen o.a. naar Indië
Ds. M. v. d. Broeck *).
Hij werd werkzaam gesteld op Amboina. Daar hadden de Portu-
geezen zich door hun wreedheid gehaat gemaakt, zoodat de Neder-
landers aanvankelijk met open armen werden ontvangen. En de
Compagnie begreep zeer goed, dat het ter versterking van haar ge-
zag noodig was, de door de Portugeezen tot het Katholicisme be-
keerde inboorlingen te brengen tot de hervormde kerk. Ds. Dijkstra
is zelfs van meening, dat de werkzaamheid der Portugeezen, die reeds
velen voor het Roomsche Christendom had gewonnen, de Compag-
nie „noodzaakte", om van meet af „de ware Gereformeerde Religie"
er voor in de plaats te stellen, en dat haar zonder die noodzakelijk-
heid, weinig aan de bekeering der inlanders gelegen zou zijn ge-
weest 1).
Toch is niet te ontkennen, dat de Compagnie zich in den eersten
tijd heel wat uitgaven heeft getroost, om goede predikanten voor
Indië te krijgen. Reeds in 1605 besloten Heeren XVII, dat zij de
opleiding van eenige studenten in de theologie zouden bekostigen,
die dan later in Indië als predikant moesten werkzaam zijn 3). Dat
hun eerste alumnus de later zoo beruchte Slatius was, konden zij niet
helpen. Trouwens, hij werd, toen er op zijn leer en leven aanmer-
kingen werden gemaakt, niet tot den Indischen dienst toegelaten,
maar ontving nog f 100,— \'bij het verbreken der overeenkomst 4).
Natuurlijk werd er bij de opleiding van de kweekelingen der Com-
pagnie op gelet, dat zij later in Indi\'c dienst moesten doen. Zoo vindt
men aangaande Slatius opgeteekend, dat hij zich ook moest bekwa-
men in het Maleisch of in andere „Indiaensche spraken." In verband
toch met de omstandigheid, dat de Nederlanders hun macht vooral
1 H. Dijkstra, Het Evangelie in onze Oost, 12.1900, blz. 46—51.
-ocr page 53-grondvestten in den Indischen Archipel, was het Maleisch van de In-
dische talen hier het best bekend. Reeds omstreeks 1600 werden
enkele theologische werken, o.a. het vragenboekje van Marnix van
St. Aldegonde, in het Maleisch overgebracht en op kosten der Com-
pagnie werden die vertalingen weldra ten behoeve der inboorlingen
gedruktx).
Hoewel men dus trachtte de bekeering der bevolking van Indië te
bevorderen, toch was men met de resultaten dier pogingen niet te-
vreden. In 1618 verscheen te Leiden „De legatione evangelica ad
Indos capessenda admonitio Justi Heurnii J0I1. filii". Dringend wijst
Heurnius zoowel de Staten-Generaal en den Prins als de Bewind-
hebbers der Compagnie op de op hen rustende verplichting tot bekee-
ring der ongeloovige volken, die onder hun regeering zijn gebracht.
Geen geld mag worden gespaard, om aan die ongeloovigen het evan-
gelie in hun eigen taal te brengen. Toch acht Heurnius groote ge-
leerdheid of grondige talenkennis in den zendeling niet het meest
noodig. In zijn vurig pleidooi legt hij vooral nadruk op het vertrou-
wen in Gods bijstand, dat den zendeling moet steunen bij het over-
winnen van alle moeilijkheden 2).
Van nog meer belang dan dit bock was echter de oprichting van
het Collegium Indicum te Leiden, onder Ds. Walaeus, dat van 1623 •
—1633 een aantal zeer goede predikanten aan Indië heeft geleverd.
Buiten den eigenlijken Oost-Indischen Archipel had de Compag-
nie zich ook op de kust van Voor-Indië, op Ccylon en op Formosa
gevestigd en ook in die streken werden predikanten geplaatst.
Zij vonden er een heel andere bevolking dan in Insulinde, met zeer
verschillende talen en soms geheel andere godsdienstige begrip-
pen. De oud-studenten van het seminarium Walaei, die niet
alleen een paar jaar zich hadden toegelegd op Maleisch, maar ook
de beginselen van de Mohammedaansche en Heidenschc godsdien-
.1) Over die vertalingen en de twisten in de 17e en 18c eeuw over de vraag, of men iich
van het Hoog-, dan wel van het Laag-Maleiich bedienen moest, rie men o.a. het eerder ge-
noemde proefschrift van Dr. van Boetrelaer cn C. A. L. van Troostenburg de Bruyn, De
Hervormde Kerk in Nederlandsch Oost-Indie onder de Oost-Indische Compagnie, Arn-
hem, 1884.
2) Uitvoerig bespreekt Dr. Callenbach het boek van Heurnius in rijn proefschrift, bit.
51-93-
sten hadden bestudeerd stonden minder onvoorbereid dan andere
predikanten tegenover de moeilijkheden van hun ambt. Mannen als
Molinaeus, Rogerius en Junius strekken het Collegium tot groote
eer. Wellicht is in het Collegium Walaei bij Abraham Rogerius
die belangstelling voor Heidensche godsdiensten gewekt, die hem
er toe aanspoorde tijdens zijn verblijf te Paliacatta op de kust van
Choromandel (1630—1640) naarstig onderzoek te doen naar de
„gronden en verborgentheden van de Heydensche Waen-Religie".
Zijn boek „De Open-Deure tot het Verborgen Heydendom, in 1651
te Leiden verschenen 1), geldt als „the most complete account of
S. Indian Hinduism" 3).
Robertus Junius is vooral werkzaam geweest op Formosa. Hij heeft
daar ongeveer 14 jaar met vrucht gearbeid en zich vooral toegelegd
op de Formosaansche taal, zoodat hij er niet alleen in kon preeken
en er eenige godsdienstige werken in heeft vertaald, maar ook na
zijn terugkeer in het vaderland in 1644, eenige aanstaande Indische
predikanten in die taal kon les geven. Toen bestond het Collegium
Walaei al lang niet meer. Het was in 1633 — naar het heette, omdat
de resultaten niet opwogen tegen de kosten — opgeheven. En hoe-
wel men uit Indië met aandrang om uitzending van meer predikanten
vroeg en de heropening van het Collegium Indicum bepleitte, de
Bewindhebbers der Compagnie waren daartoe niette bewegen. Voor-
al na 1650 nemen de klachten over gebrek aan predikanten toe. In
1653 waren er in heel Indië nog maar 20 en in 1655 nog maar 19 4).
1 De Open-Deure tot het Verborgen heydendom door Abraham Rogerius is in 1915
opnieuw uitgegeven met Inleiding en Aanteekeningen door Prof. Dr. W. Caland.(Werken
uitgegeven door de Linschoten-Vereeniging, X.)
IV. PHILIPPUS BALDAEUS
A. Zijn Jeugd.
In de acta van de classis Amsterdam komt de volgende passage
voor: ,,\'t Classis van Amsterdam den 2 Martii A°. 1654 extraordi-
naris vergadert, om op de Kerkelycke saaken van Oost-Indië te letten
ende in het besonder op de resolutie bij den [Edele Heeren XVII
genomen, ende door de Deputaten ad Reslndicas bekent gemaekt,
naementlyk dat de Eerwaerde Classis gelieve ommetesien nae eenige
proponenten, denwelken, nadat se haer bij den Classe souden aen-
gegeven hebben en op goede genoegsaeme attestatiën in leer en leven
ende uitwendige gaven bequaem bevonden ende approbeert waren,
harer Achtbaren dan voor te dragen om eerse na Oost-Indiën tot
predikant overgesonden werden, door Ds. Robertus Junium in de
Maleyse ende Formosaense tale ende practique van de kerckelyke
regieringe op Formosa onderwesen te worden, ten cynde sy met
meerder vrucht de Kercke Godes aldaer onder de blinde Heydenen
opbouwen ende stichten mochten, ende dat dese proponenten, gelyck
oock die in actuelen dienst staen en derwaerts gaen, voor 10 jaren
verbonden sullen blijven" a).
Blijkens een aanteekcning van 13 April bood zich o.a. Phil. Bal-
daeus aan, die in Mei door Bewindhebbers werd aangenomen en zijn
intrek nam ten huize van Rob. Junius.
Philippus Baldaeus was in 1632 te Delft geboren. Op vierjarigen
leeftijd verloor hij binnen een week tijds zijn beide ouders, zoodat
zijn grootvader, die mede te Delft woonde, zich met zijn opvoeding
moest belasten. Hij bezocht de Latijnsche school en behoorde tot
de goede leerlingen. In de classis Delft was de belangstelling voor
de Indische zending zeergroot. Al in 1614 had zij het plan geopperd,
te Leiden een Collegium Indicum op te richten ter opleiding van
predikanten voor de Oost-Indische Compagnie, en juist van Delft
ging de aandrang uit, om die studenten ook onderwijs te doen ge-
nieten in het Maleisch en in de godsdiensten van Mahomedanen en
Heidenen. Bovendien was de beroemde Rob. Junius, die na zijn
terugkeer van Formosa, in 1645 te Delft beroepen was, waarschijn-
lijk een bloedverwant van Baldaeus, althans diens moeder heette
Maria Junius. Het is dus zeer waarschijnlijk, dat Baldaeus in zijn
ieugd veel over het leven van den evangeliedienaar in Indië heeft
hooren spreken en we zouden verwachten, dat al zeer vroeg in hem
de begeerte zou zijn opgekomen, zich aan de Oost-Indische kerk te
verbinden. Toch blijkt daarvan niets. Blijkens het album der Gro-
ningsche Hoogeschool werd „Philippus Baldaeus Delphensis" 10
Maart 1649 ingeschreven als student in de philosophie. Hij bleef er
tot Sept. 1650 en zette toen te Leiden zijn studiën voort in de theo-
logie. Vooral met behulp van een album amicorum van Baldaeus
uit dien tijd, heeft Prof. Veth ons geschetst, met wie hij in zijn studen-
tentijd zoo al omging, en hij leidt er uit af, dat Baldaeus zich ernstig
toelegde op velerlei wetenschappen. Trouwens, ook uit Baldaeus\'
geschriften blijkt duidelijk, dat hij veel had gestudeerd.
Uit de hierboven geciteerde acta van de classis Amsterdam volgt,
dat hij in April 1654 zijn theologische studiën had volbracht en zich
toen ter uitzending naar Oost-Indië aan de classis aanbood. Ten
huize van Ds. Junius, die toen te Amsterdam woonde, legde hij zich,
samen met twee andere proponenten, tot September onder diens
leiding op het Maleisch en het Formosaansch toe \'), en toen zij 14
Sept. een voldoend examen hadden afgelegd, werden zij dien dag
in den dienst bevestigd.
Spoedig daarop vertrok Baldaeus naar Batavia, waar hij 24 Juni
1655 aankwam 1).
B. Baldaeus\' diensttijd in Indië.
Welke taak wachtte Baldaeus nu in Indië? De Oost-Indische pre-
dikanten in de 17eeeuw achtten zich zelf vóór alles dienaren der Kerk,
terwijl de Compagnie meende, dat zij zich door de vele uitgaven, die
zij zich, zonder daartoe door het octrooi verplicht te zijn, getroost
had voor de voorziening in de geestelijke behoeften der Europeesche
ambtenaren en der inlanders, een jus patronatus had verworven, ook
over de kerk in Indië, en dus in de predikanten in de eerste plaats
haar ambtenaren zag. Zij beschouwde de bedienaren van den gods-
dienst als helpers, voor zooverre ze, door de Katholieke inboorlingen
tot de Hervormde leer te brengen, den invloed der Portugeezen be-
streden, terwijl de bewindhebbers ook niet ten onrechte verwachtten,
dat ze beter zouden kunnen rekenen op de trouw van hervormde
inlanders, dan op Mahomedanen en Heidenen.
De „politieken" bedienden zich dus van de „kerkelijken" met
staatkundige bedoelingen. Al heel vroeg werd dit door sommigen
hier te lande ingezien en in de Acta van de classis Delft en Delfland
van 1614 wordt dan ook gevraagd „oflfhet hacr niet meer gedaen en
is om gewin dat merckelyck daer uyt zoude ontstaen wanneer die
landen met den bandt der Religie aen malkanderen zouden werden
verknocht als om waerheyt" a), en de vrees uitgesproken, „dat men
door \'t versochte bijstandt van Predikanten, Religie in Indien zoude
zoecken te planten niet om der Religie wille zelfs, ofte tot voordringe
van der mcnschcn zalichheyt maer cygentlyck tot vcrzceckeringc van
haren Coophandcl om door den Bandt der Religie d\'Indiancn meer
aen hacr te verbinden ende van de Portugeezen te vervreemden" 3).
0 Veth (Ontdekkers en Onderzoekers, blz. xi.) vermeldt op gezag van het niet altijd
nauwkeurige Biogr. Wbk. van Van der Aa, dat Baldaeus x Juli aankwam. C. A. L. van
Troostenburg de Bruyn, die blijkbaar de kerkelijke archieven voor zijn art. over Baldaeus
heeft benut, zegt in zijn Biogr. Wbk. van Oost-lnd. predikanten, Nijmegen, 1893,dat ,,el a<
Juni was.
a) Van Boetzelaar, blz. 364.
3) A. w. blz. 365.
-ocr page 58-Aan den anderen kant hadden de kooplieden al vroeg ondervon-
den, dat de kerkelijke Heeren gaarne zooveel mogelijk invloed uit-
oefenden. Had de Amsterdamsche Kerkeraad al niet in 1599 na-
drukkelijk afgekeurd, dat de Amsterdamsche Compagnie door con-
tracten met inlandsche vorsten zich van het peper-monopolie ver-
zekerde en daartegenover de leer verkondigd, dat alleen vrijhandel
met Gods woord overeenkomt ?
Een der redenen, waarom men het Collegium Indicum te Leiden,
ondanks veler aandrang, niet weer herstelde, was dan ook zeker
wel, dat de daar opgeleide predikanten, hoe bekwaam ook, toch
allerminst willooze dienaren waren, maar dat er, zooals de Gouver-
neur Lucas schreef „met deze jonge quanten meer fastidien als met
andere predicanten ende subalterne voorkomen" *). En daarvoor
hadden de Bewindhebbers geen groote geldsommen overl Een
ernstige grief van de predikanten was, dat de Gouverneur-Generaal
zich gerechtigd achtte de predikanten over te plaatsen, te „versen-
den," zooals men toen zei, wanneer het hem beliefde. En meermalen
maakten de hooge Heeren in Indië van hun macht gebruik, om pre-
dikanten uit hun omgeving te verwijderen, die bijv. wat al te strenge
eischen stelden aan het zedelijk leven, ook van hooggeplaatsten, of
die om een andere reden zich hun ongenoegen hadden op den hals
gehaald. Zoo werd bijv. Ds. Heurnius door den tijdelijken G. G.
Specx, zonder vorm van proces van Batavia naar Choromandel ver-
bannen, toen deze tegenover Specx optrad als verdediger van de
kerkelijke censuur. Des te bedenkelijker was dit feit, omdat Heur-
nius, ook naar het oordeel zijner ambtgenooten, in niets in zijn plicht
waste kort geschoten, en hier dus bleek, dat de predikanten ernstig
belemmerd werden in hun vrijheid om ex officio volgens plicht en
geweten te spreken.
Daar zijn trouwens heel wat voorbeelden van! Dé predikanten
moesten af en toe voor de fouten der regeerders in Indië maar een
oogje toedoen of ze werden op allerlei wijzen lastig gevallen 3).
Maar ook op de predikanten, die zich beschikbaar stelden voor
den Indischen dienst, viel soms nog al wat aan te merken. Dat
iemand dronk, schulden maakte, opzettelijk geld opstak dat hem
1) Van Boetzelaar, blz. 167.
2) Vgl. H. Dijkstra, Het Evangelie in onze Oost, Leiden, 1900, I*, blz. 23, 25, enz.
-ocr page 59-XLIII
was toevertrouwd, of van overspel overtuigd was, belette niet altijd,
dat hij voor een plaatsing in Indië in aanmerking kwam *). Wegens
onchristelijk en ergerlijk leven, wegens handel in slaven of wegens
dronkenschap, moesten predikanten in Indië worden gestraft 2).
„Doch hoe laag ook het peil ware van zedelijkheid en kennis bij
de uitgezonden ziekentroosters en predikanten, — het stond toch in
den regel eenige graden hooger dan dat van de kooplieden en kapi-
teins (gezwegen van \'t scheeps- en krijgsvolk), onder wie zij stonden,"
concludeert Dr. G. J. Vos Az. 3). Mij dunkt, hij drukt zich hier te
zwak uit. Verschillende Indische predikanten uit de I7de eeuw waren
mannen, op wie ons Vaderland het recht heeft trotsch te zijn, daar
zij uitblonken zoowel door wetenschap als door karakter en plichts-
betrachting. Philippus Baldaeus is er een voorbeeld van.
Doordat er steeds een te kort was aan predikanten voor Indië,
werden de weinigen, die in Indië waren, overladen met werk. Vaak
moesten ze zoowel voor de Europeesche ambtenaren als voor de
inlandsche gemeente zorgen en hadden ze dus de taak van predikant
en van zendeling te vervullen. Daarbij kwam nog, dat ze niet zelden
werden toegevoegd aan de vloot of aan een legermacht als veldpre-
diker. Veel tijd voor studie bleef hun dus niet en toch hadden zij
daar dringend behoefte aan. Meestal waren zij, zooals we gezien
hebben, niet speciaal voor den Indischen dienst opgeleid, de talen,
die zij voor de vervulling van hun taak onder de inboorlingen moesten
kennen, waren moeilijk, en kenden ze een inlandsche taal eenigszins,
dan werden ze niet zelden naar een heel andere streek verplaatst,
waar ze weer van voren af konden beginnen 4).
De predikanten op de afgelegen plaatsen hadden nog een bijzon-
dere grief, nl. dat meer en meer hun ambtgenooten te Batavia een
zeker overwicht uitoefenden. De kerkeraad daar had niet alleen in-
vloed door zijn adviezen op de verdecling der predikanten over de
buitenkantoren, maar vond ook meermalen vrijheid, predikanten
elders te berispen en bevorderde soms lagere kerkelijke dienaren tot
Ï) Dijkstra, 1«, blz. 62.
2) Vgl. Dr.J. R. Callenbaeli, Justus Hcurnius, bli. 146—147.
3) Dr. G.J. Vos Az., Amstels kerkelijk leven van de eerste zestig jaren der vrijheid, Am-
sterdam, 1903, blz. 190.
4) Vgl. Baldaeus, Inleydingh tot de Malab. Spraak konst (blz. 192. van Malab. &
Chor.).
predikant. Ook Baldaeus meende reden te hebben, zich over zijn
ambtgenooten te Batavia te beklagen. Uit de acta der provinciale
synoden van Zuid-Holland blijkt toch, dat op de synode te Leiden
in 1658 een brief was ingekomen van Ph. Baldaeus, uit Malakka dd.
i Juni 1657 geschreven, waarin deze „doleert, met remonstrantie
van eenige particulariteiten, bijzonder over het meesterschap van
de predikanten te Batavia, omtrent het maken en verzenden der
predikanten naar andere plaatsen..." \'). Als de kwestie behandeld
wordt, doet Ds. Pantherus, vroeger predikant in Oost-Indië „een
breed relaas, het meesterschap van de Kerk van Batavia genoegzaam
confirmeerende." Het is mij niet mogen gelukken iets naders te vin-
den omtrent de grieven, die Baldaeus, na nog geen twee jaar in Indië
te zijn geweest, al had. We kunnen echter wel gissen, welke teleur-
stelling hij had ondervonden. We hebben immers gezien, dat hij
vóór zijn vertrek eenige maanden onder leiding van Rob. Junius het
Formosaansch en het Maleisch had bestudeerd. Ook zal Junius zijn
discipelen wel vooral voorbereid hebben op het predikambt opFor-
mosa. En waar werd nu Baldaeus werkzaam gesteld?
Terecht acht Prof. Veth 1) de meening van Van der Aa onjuist,
dat Baldaeus tot Nov. 1656 te Batavia zou zijn gebleven. Immers,
in zijn „Beschrijving van het Machtige Eyland Ceylon" (blz. 141)
verhaalt Baldaeus zelf, dat hij drie maanden te Makassar vertoefde
als lid van een Ambassade bij den koning van Celebes. Dat wasjuist
in den tijd, toen Colombo werd aangevallen, dus in de eerste maan-
den van 1656. Kort nadat Baldaeus te Batavia terugkeerde 3), ver-
nam men daar, dat Colombo den 12den Mei door A. v. d. Meyde was
veroverd. Al moet dus worden toegegeven, dat Baldaeus een heel
nauwkeurig verhaal van deze gebeurtenis heeft gegeven, Prof. Veth
vergist zich, waar hij meent, dat Baldaeus als ooggetuige bij die
verovering was geweest. De persoonlijke bekendheid van Baldaeus
met Gerard Huift (blijkens Ceylon, blz. 108), waarop Veth zich be-
roept, bewijst niets. Huift was r4 Aug. 1655 van Batavia naar Cey-
1 Ontdekkers en Onderzoekers, blz. ix.
-ocr page 61-Ion vertrokken en dus zal Baldaeus hem in Juli of Augustus van
dat jaar in Batavia hebben gesproken. Ook de andere mededeelingen
betreffende Baldaeus in dien tijd, welke in het opstel van Prof. Veth
voorkomen, zijn niet steeds nauwkeurig. Blijkens het „Daghregis-
ter" vertrok Baldaeus niet 6, maar 9 Nov. 1656 naar Ceylon 1). Op
Ceylon waren tot begin 1657 maar twee predikanten, Baldaeus en
d\'Almeyda werden er toen verwacht. Dit blijkt uit een rapport, door
den Kerkeraad van Batavia dd. 15 Januari 1657 gezonden naar de
Classis Amsterdam 3). Uit datzelfde rapport blijkt, dat de beide
predikanten te Malakka geplaatst, ziek waren. En daar we nu gezien
hebben, dat Baldaeus Malakka aan moest doen op zijn reis naar
Ceylon, en ook, dat hij 1 Juni 1657 uit Malakka een klacht over
willekeurige verzending van predikanten door de ambtgenooten te
Batavia, inzond, ligt het vermoeden voor de hand, dat Baldaeus
voorloopig te Malakka is opgehouden 4) en tevens, dat hij niet zeer
ingenomen was met de hem toebedeelde plaats. Wellicht was hij
liever naar Formosa gegaan en niet naar een eiland, waar hem noch
zijn kennis van het Formosaansch, noch die van het Maleisch van
veel nut konden zijn. Indien dit vermoeden juist is, dan heeft hij al
in het begin van zijn Indischen diensttijd ondervonden, dat gehoor-
zamen de boodschap was voor alle dienaren der Compagnie. 19 Ja-
nuari 1658 kan de Kerkeraad van Batavia aan de Classis Amsterdam
berichten, dat er 4 predikanten op Ceylon zijn 5). Ze worden alle
vier in Baldaeus\' werken genoemd; het zijn Ds. H.Bongaart,Ds. F.
Wijngaarts, Ds. Ph. Baldaeus en Ds. J. Ferreira d\'Almeida.
1 a) Dagh-Register 1656—1657, blz. a, wordt aangeteckend, dat het jacht Avenhornende
fluit Patiëntie over Malacca naar Ceylon, Wingurla cn Suratte zullen zeilen en daar bijge-
voegd „De praedicanten D. D. Philippus Baldaeus enjoan Fcrreira d\'Almeida, geprojec-
teert tot den dienst der Ceylonse kereken, sullen met dese gelegentheyt, omdat vooreerst
geen andere voorhanden is, mede tot Malacca toe en van daer wijders naer hun geassigneer-
de plaetse voortvaren." Blijkens blz. 7 vertrok de Avenhorn 9 Nov. 1656.
i Januari 1658 kwam van Goa met de vloot in de Ceylonsche
wateren Rijklof van Goens, die een expeditie zou aanvoeren tegen
Manaar en Jafnapatnam. Bij dat leger nu deed Baldaeus dienst. Hij
woonde de verovering bij van Tutecorijn en van Manaar en de bele-
gering van Jafnapatnam x). Kort nadat de Nederlanders er 21 Juni
1658 binnen trokken, werd Baldaeus er de eerste predikant 2). Hij
werd er belast met de hervorming der Roomsch Katholieke kerken
en met den dienst voor de Nederlandsche gemeente, uit Compagnies-
dienaren bestaande.
Het gebied waar Baldaeus nu — voorloopig zonder andere hulp —
de Christelijke leer moest verbreiden, omvatte in de eerste plaats het
oude koninkrijk Jafnapatnam. Dit is een schiereiland in het Noorden
van Ceylon. In 1684 had het bijna 280.000 inwoners 3). Tot Jafna-
patnam behoorden nog zes bewoonde eilanden. Bovendien bezocht
Baldaeus af en toe ook het groote eiland Manaar en het gebied der
Wannia\'s, ten Zuiden van Jafnapatnam gelegen. Ook al was hij niet
meermalen verplicht geweest, dienstreizen op den vasten wal van
Voor-Indië te maken, dan zou toch de taak, die hem hier wachtte,
overmatig zwaar genoemd moeten worden.
De Portugeezen, die 40 jaar het rijk van Jafnapatnam in hun
bezit gehad hadden, verdeelden het in 32 kerspelen, elk met een
kerk en een school, en hadden bovendien in de stad een College der
Jezuïeten en een klooster der Dominicanen 4). Toen de Nederlan-
1) Dit blijkt uit de Beschrijvinge van het Machtige Eyland Ceylon, blz. 148 en uit Mala-
bar en Choromandel, blz. 149—150.
2) Baldaeus zelf vermeldt in de Inleydingh tot de Malabaarsche Spraakkonst (p. 191),
dat hij een jaar dienst deed in de stad Gale, 8 mnd. werkzaam was als veldprediker en toen
van zijn „wacht-toren" werd weggenomen en geplaatst in het koninkrijk van Jafnapatnam.
Moet men daaruit afleiden, dat hij het geheele jaar 1657 in Gale was? Hoe dan te verklaren,
dat hij in Juni 1657 een brief uit Malakka schreef? Gale was toen de eenige plaats op Cey-
lon, die een kerkeraad had. De predikanten op Ceylon behoorden dus allen in zekeren zin
tot de consistorie van Gale voorloopig. Ik acht het dus waarschijnlijk, dat Baldaeus, in de
2e helft van 1657 te Gale gekomen, zich beschouwd heeft als pred. van Gale, ook al deed hij
dienst bij het expeditie-leger van R. v. Goens, tot hij — in Juli 1658 — aan een andere ge-
meente (nl. Jafnapatnam) verbonden was.
3) „Regnum Jafïhapatam habet incolas bis centies mille Septuaginta octo millia septin-
gentos et quinquaginta novem." — (uit een brief van Ds. Specht, zie J. Ii. Tennent, Christi-
anity in Ceylon, London 1850, p. 74.)
4) Door S. Casie Chitty v. d. Ceylon Civil Service meegedeeld in een opstel in „Journal
of the Ceylon Asiatic Society." Zie: J. en P, Munqich, Dit deden onze vaderen op Ceylon,
II, blz. 97. (Utrecht, 1850).
ders bij de verovering van Jafnapatnam aan de geestelijkheid vrijen
aftocht verleenden, zag Baldaeus „40 a 50 Papen ende Klerken van
de ordre der Franciscanen, Jesuiten, Dominicanen, (niettegenstaande,
dat, geduurende deze Belegeringe, in de tijdt van drie Maanden
ende een half, meer dan 1600 Menschen gestorven ende gedoodt
waren) uyt de sterkte komen" \').
S. C. Chitty meent dan ook: „het is meer dan waarschijnlijk, dat,
waren zij hierin niet door de Hollanders gestoord geworden, die in
1658 meester van Jafifna werden, zij elk spoor van heidendom in het
land zouden hebben uitgewischt" 1).
Klaagde Franciscus Xaverius reeds in een zijner brieven aan Ig-
natius van Loyola, dat de bekeeringen in Zuid-Indië veelal maar
zeer oppervlakkig waren, ook Baldaeus constateert, dat de inland-
sche Christenen bij zijn komst weinig meer van het Christendom
kenden, dan enkele gebeden. Toch zou men zich deerlijk vergissen,
indien men daaruit de gevolgtrekking afleidde, dat het voor Baldaeus
gemakkelijk was, om die Katholieken-in-naam tot de Hervormde
kerk te brengen. Hij zelf vertelt ons van de Parrua\'s op de kust bij
Tutecorijn dat „zij zijn van weynigh kennisse in \'t stuk van de Godts-
dienst, maar werden in een blinden ijver gehouden, en zijn gantsch
ongenegen om in \'t stuk van Religie te veranderen" 3). Hij weigerde
dan ook, na de teleurstellende ervaring in 1658 opgedaan, in 1661
aan de kust een poging te doen tot het „reformeren" der kerken. Im-
mers, de bewoners bleven hun het naar binnenland getrokken Room-
sclie priesters aanhangen en al ware het ook gelukt, ze tot het Pro-
testantisme over te halen, „waar van daan dat de Leeraars zouden
komen" 4)? Heeft hij zeifin zijn uitgestrekt ambtsgebied ooit meer
dan één of twee predikanten tot hulp gehad ? En liet men de taak ge-
durende de eerste drie en een half jaar niet op hem alleen rusten?
Toch verheugde hij er zich in, dat hij met zooveel succes werkzaam
was, en met begrijpelijke fierheid somt hij het aantal kerken op,
waarover hij zijn zorgen liet gaan, het aantal bezoekers van de gods-
1 Vgl. Munnicli, Dit deden ome vaderen op Ceylon, 11, p. 98 en Tennent, Christianity
\'n Ceylon, p. 14.
XLVIII
dienstoefeningen, het aantal leerlingen van de scholen T). In de drie
en een half jaar toen hij „alleen van kerk tot kerk moest zwerven,"
werden er in de kerk van Jafnapatnam gedoopt 5799 inlandsche
kinderen en 36 meerderjarigen en 2158 paren getrouwd. In 1663 be-
droeg het getal gedoopten 12387 en bij zijn vertrek waren er 18000
schoolgaande kinderen. Waarlijk, de man die dat alles zijn werk
mocht noemen, kon zich beroemen op een onvermoeide werkzaam-
heid !
Vergelijken we de levensomstandigheden van Baldaeus in die jaren
van 1658—1663 met die der Jezuïetenpaters, die voor hem op Ceylon
en in het Zuiden van Voor-Indië werkten en in de missie van Madura
nog steeds met hun zendingstaak voortgingen, dan zijn er belangrijke
punten van verschil. We zien zoowel die paters als Baldaeus met
grooten ijver in dienst van hun ambt. Maar Baldaeus stond alleen, of
nagenoeg alleen. Hij vertoefde te kort op één plaats, om rustig te
kunnen werken, hij had te veel te doen en dan — zijn hart trok naar
het vaderland. De Nederlandsche predikanten, ook de besten, be-
schouwden Indië als een tijdelijk arbeidsveld; meestal verlieten ze
het nog in de volle kracht van hun leven en stelden zich in Nederland
wederom beroepbaar. De Jezuïeten, door geen familiebanden aan de
wereld gehecht, vonden hun levenstaak in Indië. Pater Henriquez is
ons een voorbeeld van iemand, die een halve eeuw in dezelfdestreek
werkzaam was — met tal van jonge medehelpers — zoodat hem, ter-
wijl hij in \'t belang der jongeren de taal doorvorschtc en zijn boeken
schreef, een minder vermoeiende pastorale arbeid kon worden opge-
dragen. Nemen we dit alles in aanmerking, dan begrijpen we, dat
Baldaeus minder dan zijn voorgangers kon vorschen naar de gehei-
men van het heidendom bij de bevolking, en bewonderen wc te meer,
wat hij tot stand heeft gebracht.
Wat maakte Baldaeus voor zijn taak zoo bijzonder geschikt ? In
de eerste plaats zijn taalkennis. En hierbij moet niet in de eerste
plaats gedacht worden aan Hebrecuwsch, Grieksch, Latijn, En-
gelsch, Fransch en Italiaansch : citaten in die talen heeft Baldaeus in
zijn werken opgenomen. Maar van meer belang was, dat hij talen
beoefende, die door de inlanders werden gesproken. Wc hebben
XLIX
vroeger gezien, dat Baldaeus voor zijn vertrek naar Indië eenige
maanden zich had toegelegd op Maleisch en Formosaansch, en dat
hij het dus wellicht betreurd zal hebben, geplaatst te worden op een
eiland, waar hem die kennis niet van nut zou zijn. In het Noorden
van Ceylon toch sprak de bevolking oorspronkelijk Tamil, of, zooals
men in dien tijd die taal gewoonlijk noemt, Malabaarsch. Maar onder
invloed van de Portugeezen was het Portugeesch daar algemeen ver-
breid geworden, zoo zelfs, dat omstreeks 1684 de Ceylonsche predi-
kanten veel heil verwachtten van de algemeene aanneming dier taal
als „medium bij godsdienst-zaken" x). Het plakkaat, in 1668 afge-
kondigd tegen het gebruik van het Portugeesch, met de bedoeling
het Nederlandsch er voor in de plaats te stellen, had geen succes ge-
had. Het bleek dat de „uitroeiing" van het Portugeesch ondoenlijk
was. Twee redenen had men in 1668 gehad om het gebruik van het
Portugeesch tegen te gaan: men hoopte de inlanders daardoor van
de Portugeezen te vervreemden en de verbreiding van het Protestan-
tisme te bevorderen. Lang niet alle predikanten toch kenden Portu-
geesch of inlandsche talen, ja zelfs waren zij dikwijls niet bereid die
talen te gaan aanleeren. Baldaeus zag tegen die moeite niet op.
Blijkbaar kende hij al Portugeesch bij zijn komst te Jafnapatnam,
immers tijdens den veldtocht deed hij ook dienst als tolk 3). Op het
Malabaarsch legde hij zich, met behulp van inlandsche schoolmees-
ters of canacappels 3) met zooveel ijver toe, dat hij in 1662 kon begin-
nen met de psalmen van David in het Malabaarsch te (laten) vertalen,
met het voornemen, ze bij de gemeente in te voeren. Hij zal hierbij
wel in hoofdzaak op zijn inlandsche tolken hebben moeten vertrou-
wen, want volgens zijn eigen getuigenis 4) heeft hij het nooit verder
dan tot de beginselen van die taal gebracht. Wel heeft hij verschil-
lende theologische werkjes ten dienste van het godsdienstonderwijs
in het Portugeesch geschreven, die dan door inlandsche catechiseer-
0 Munnich, Dit deden ome vaderen, II, bit. 37.
a) Vgl. Ceylon, bit. iS6.
3) Eigenlijk beteekent Tainil k&nakknpillai klerk, secretaris, vgl. „A Geographicftl ac-
count of countries lound the Bajr of Bengal, 1669 to 1679 by Thomas Bowrey. Cambridge,
(H&kluyt Society) 1905, bit. 35.
4) Inleydingh tot de Malab. Spraak-konst, p. 193.
-ocr page 66-meesters werden overgebracht in de landstaal x). Baldaeus toch was
van oordeel, dat de predikanten beter deden de taal der bekeerlingen
te leeren, dan dat de inlanders gedwongen werden, het voor hen zoo
moeilijke Nederlandsch zich eigen te maken. In dat opzicht volgde
hij gaarne de Jezuïeten na, aan wier groote verdiensten op zendings-
gebied hij oprechte hulde brengt a). Want dat mag ook wel als een
verdienste aan Baldaeus toegerekend worden: in onbevangenheid
van oordeel over andersdenkenden was hij zijn tijd ver vooruit.
Vroeger haalde ik een plaats uit zijn werk aan, waar hij met onver-
holen eerbied spreekt over Franciscus Xaverius. Hij heeft ook heel
wat geschriften van Katholieken gelezen, en tot zijn voordeel hun
zendingsmethode met zorg bestudeerd. Juist die ruimte van opvat-
ting — onmisbaar in den zendeling, die moet aantrekken, en niet
door bekrompenheid afstooten — heeft hem het belang doen inzien
van de bestudeering van het Hindoeïsme. Katholieke zendelingen
waren hem daarin voorgegaan, in Baldaeus\' geboortestad Delft had
de classis al in 1614 begrepen, dat eenige kennis van de heidensche
leerstellingen die men ging bestrijden, voor den zendeling onmisbaar
was, Robertus Junius zal daar zijn discipel ook wel op hebben ge-
wezen, maar zeer weinigen in de I7e en i8e eeuw hebben zich zoo-
veel kennis van het Hindoeïsme verworven als Baldaeus. Hij moet
de gave hebben gehad, het vertrouwen van den inboorling te win-
nen. En wat is voor den zendeling meer onmisbaar? 3) Toch bleek
ook Baldaeus wel eens een kind van zijn tijd. Ook voor hem zijn de
talrijke Jezuïeten-zendelingen „sprink-hanen", ook hij wenscht po-
litie-optreden tegen Mooren en openlijke aanhangers van het Hin-
doeïsme, maar meent toch ook, dat de doodstraf voor gemengde
huwelijken niet mag worden geëischt 4). En dat wil toch nog al wat
zeggen, als men bedenkt, dat de wereldlijke overheid op Ceylon in
1658 ieder met den dood bedreigde, die een Roomsch-Katholiek
priester verborg of huisvestte s).
Voor zoover mij is gebleken, verheugde Baldaeus zich tijdens zijn
dienst op Ceylon in ieders achting. De Ceylonsche kerkvergadering
voerde in 1659 zijn theologische geschriften op het heele eiland
in ï), Rijklof van Goens vertrouwde hem van 1659—1660 zijn zoon
ter opvoeding toe 1), in de correspondentie van de Ceylonsche ker-
keraden wordt hij met lof genoemd en als na zijn vertrek naar \'t
moederland, de consistorie van Colombo die van Jafnapatnam voor-
stelt, dat de Ceylonsche kerkeraden elk een jaarverslag zullen in-
zenden, waaruit dan te Colombo een algemeen verslag voor de clas-
ses in Holland zal worden gemaakt, prijst zij dat aan met het motief,
dat zulks „ten tijde van Baldaeus" ook gebeurde 3).
Toch liet men hem niet ongestoord in Jafnapatnam arbeiden.
Herhaaldelijk moest hij buiten zijn gebied dienstreizen maken. In
1660 preekt hij te Negapatnam, in 1661 —1662 maakt hij een expe-
ditie mee langs de kust van Malabar. Hij is tegenwoordig bij de ver-
overing van Coulang (eind 1661) en van Cranganor (15 Januari 1662)
en schrijft 15 Feb. 1662 een brief uit Cochin naar de synode te Haar-
lem 4). In dien tijd ook zag hij den Samorijn tc Calicut en werd hij
op zijn doorreis een poos gevangen gehouden bij den tempel van
Ramegvara. Ook in 1664 moest hij mee naar de kust van Malabar.
Hij preekte toen te Cananor en vergezelde Jacob Hustaart op een
gezantschapsreis naar den koning van Perkatti 5).
Nog in April 1665 maakt hij een dienstreis door de Wannia\'s en
naar Manaar, maar spoedig daarop krijgt hij verlof om tc repatri-
eeren. In 1666 is hij weer in het vaderland terug.
Gaan wij nu na welken invloed Baldaeus\' werk op Ceylon heeft
nagelaten, dan blijkt ons, dat al spoedig na zijn vertrek achteruit-
gang valt te constateeren. Is Baldaeus, die aan de Katholieke zen-
ding verwijt te lichtvaardig tot doopen te zijn overgegaan en vele
naani-christenen te hebben gemaakt, in diezelfde fouten vervallen ?
Als men bij Munnich en bij Tennent die vele klachten leest — al van
1679 bijv. — over de onuitroeibare gehechtheid van vele volwassen
>) Ceylon, blz. 151.
a) C. A. L. van Troojtenburg de Bruyn, Diogr. Wbk. van O.-I. predikanten.
3) Munnicli,II, 16.
4) Archief voor de Geseli. der oude Hollandsche Zending, I, blz. 61.
5) Malab. en Choromandel.blz. 104, 112, 131,142,143,144,145,150,153.
-ocr page 68-Lil
inlanders aan het pausdom, als men nagaat, dat volgens getuigenis
der predikanten zelf, omstreeks 1680 het aantal afgodendienaars
aanhoudend toenam, zoodat een predikant aarzelt de kinderen te
doopen, „opdat niet het heilige den honden zoude gegeven worden,"
dan is men geneigd die vraag bevestigend te beantwoorden.
Men bedenke echter, dat al in 1669 dringend om meer predikanten
voor Ceylon werd gevraagd, dat het stelsel der Nederlanders, om de
hervorming door dwang ingang te doen vinden — veel meer dan
de Portugeezen op Ceylon hadden gedaan — niet deugde »), dat
weinig of geen predikanten in de I7deen i8de eeuw de bekwaamheid
en den ijver hadden van Baldaeus. In 1805 verkocht het Gouverne-
ment een vervallen kerk „the ruined church of Point Pedro, which
had been erected bij Baldaeus" (Tennent, p. 87). Baldaeus zegt van
die kerk (Ceylon, blz. 169): „De Kerke Paretiture is de grootste ende
aanzienlijkste van gansch Waddemarache". Wat was haar lot? „It
was bought by a Hindoo and pulled down to employ the materials
in the erection of a Brahmanical temple". Sic transit. ...
Gelukkig heeft Baldaeus in zijn boek over „Malabar, Choromandel
en Ceylon nevens de Afgoderije der Oost-Indische Heydenen" een
monument nagelaten, dat zijn naam voor vergetelheid behoedt.
C. Terug in het Vaderland.
Op zijn terugreis naar Nederland vertoefde Baldaeus in 1666 drie
maanden aan de Kaap de Goede Hoop 1). Wat hem daartoe noopte,
bleek mij niet, wel vond ik in Van Troostenburg de Bruyn\'s Biogr.
Woordenboek van Oost-Indische predikanten, dat hij zich in Maart
1666 aan de Kaap verzette tegen het doopen van het kind eener
slavin. Vermoedelijk hebben we hier met een oude strijdvraag te
doen. Daar namelijk aan het gedoopt-zijn voorrechten verbonden
waren, wilden velen hun onwettige kinderen laten doopen. Maar de
1 Afgoderye der Oost-Indische Heydenen, blz. 1.
-ocr page 69-predikanten meenden daar nog al eens bezwaar tegen te moeten
maken en eischten op grond van de goede zeden, dat de Europeaan
met de moeder zijner kinderen zou huwen x). Natuurlijk ontstonden
zoo meermalen conflicten met de „politieken" en waarschijnlijk heeft
zich tusschen Baldaeus en een of ander man-van-invloed aan de
Kaap in 1666 ook zoo\'n geschil voorgedaan.
Maar dit was niet het eenige conflict, dat Baldaeus had. Van
Troostenburg de Bruyn vermeldt t.a.p. ook, dat Baldaeus in 1667
bij de regeering in Nederland bij herhaling klaagde over veronge-
lijking op Ceylon ondervonden, en uit een brief van 30 Juni 1667 uit
Den Haag aan de Deputati ad Res Indicas van de classis Amster-
dam, bleek ook, dat hij een rapport bij de classis had ingediend be-
treffende de kerkelijke zaken in Indië en gaarne zou zien, dat zijn
„bedenkingen" werden overwogen door de synode, toen te Delft
vergaderd 1).
Baldaeus was dus teruggekeerd in Nederland in de volle kracht
van zijn leven en blijkbaar niet gezind, om in rustige rust zijn dagen
verder te slijten. Indien men toen ter tijd iemand had gezocht om
de leiding van een nieuw Collegium Indicum op zich te nemen, Bal-
daeus ware er de man voor geweest. Maar voor de Indische kerk
was dc belangstelling in de tweede helft der zeventiende eeuw min-
der groot dan in de eerste helft, en zoo moest Baldaeus zich verge-
noegen met een dorpspastorie. Voorloopig schijnt hij zich te \'s-Gra-
venhagc te hebben gevestigd. Hij preekte er den ö«16" Juli 1667 toen
er een plechtige dienst gehouden werd om dank te zeggen voor het
succes van den tocht naar Chattam 3). In Den Haag kwam hij ook
in aanraking metden daar sedert 1665 gevestigden predikant-dichter
Johannes van Vollcnhovc, die een opdracht voor Baldaeus\' bock
heeft geschreven, maar in wiens Dichtwerken en Brieven ik overi-
gens niets betreffende onzen auteur heb aangetroffen.
1 ) Archief voor de Gesch. der Oude Hollandsche Zending, II, blz. 199.
3) Blijkens Baldaeus\' opdracht van zijn werk aan Corn. de Witt.
-ocr page 70-Bij de nog altijd bestaande behoefte aan predikanten en de ge-
bleken ijver en energie van Baldaeus verwondert het ons niet, dat
hij spoedig een beroep ontving en wel naar het stadje Geervliet, toen
belangrijker gemeente dan nu. Prof. Veth heeft in zijn studie over Phi-
lippus Baldaeus de passage uit de notulen van den kerkeraad te Geer-
vliet afgedrukt, waaruit blijkt, dat deze 19 Mei 1669 aldaar is beves-
tigd. Zijn berichtgever, de toenmalige predikant aldaar, deelde hem
mede, dat overigens in de notulen van den Kerkeraad niets van be-
lang betreffende Baldaeus was te vinden. Toen ik bij het verzamelen
van gegevens voor dit werk, te Geervliet zelf het kerkeraadsarchief
bestudeerde, bleek mij, dat dit juist was. Met name was niet vast te
stellen, of Baldaeus in 1671, dan wel in 1672 is overleden, omdat de
notulen van Maart 1671 .tot 1694 ontbreken. En toch was het zeer
gewenscht, daaromtrent zekerheid te krijgen, in verband met straks
te bespreken vraagpunten betreffende de uitgave van zijn werk.
Gelukkig vond ik nog een nadere aanwijzing, toen ik in het Ge-
meente-archief van Geervliet mijn nasporingen voortzette. Daar
bevond zich n.1. een Doop-register van 1625—1674, waaruit ik de
volgende aanteekeningen betreffende Baldaeus overneem:
„Den 27c January 1669 is doorDs. Baldaeus — wanneer alhier
„zijn eerste predicatie deed — gedoopt het kind van de Heer Stad-
houder Jacob van Munster...."
Blijkbaar nam hij toen voorloopig den dienst waar voor zijn naar
Geertruidenbcrg vertrokken voorganger *).
„Den 27 September 1671 gedoopt een kint van Jacob Spruyt
„en Maertje Jacobs...."
„Den 11 Octob. een kint van Gabriül Jacobs en Aaltje Arents
„Spruyt", waarbij in margine de medcdceling: „Dese kinderen
„zijn gedoopt na den Dood D°. Baldei."
Daar Baldaeus 15 Aug. 1671 de opdracht van zijn bock aan Cor-
nclis de Witt teekende, valt dus zijn overlijden tusschen 15 Aug. en
27 Sept. 1671, dus in elk geval vóór zijn werk verschenen is. Terecht
heeft Prof. Veth getwijfeld aan de juistheid der data in de familie-
papieren betreffende Baldaeus 1).
V. Geschriften van Ph. Baldaeus.
Tijdens zijn werkzaamheid op Ceylon heeft Baldaeus in het Por-
tugeesch een aantal theologische werkjes geschreven, ten behoeve
van het godsdienstonderwijs aan inlandsche Christenen. Die ge-
schriften werden onder zijn toezicht in het Malabaarsch overgebracht
door een bekeerden inboorling, wiens Portugeescn-klinkende naam,
Franciscus de Fonseca, ons doet vermoeden, dat hij vóór zijn aan-
neming tot „Ledemaat der Gereformeerde Christelijke Religie," wel
een discipel der Portugeesche Katholieke geestelijken zal zijn ge-
weest 2). Baldaeus prijst dezen tolk om zijn ijver en trouw, maar er
zijn wel meer voorbeelden van inlandsche catechiseermeesters en
tolken, die na de verdrijving hunner Portugeesche meesters in dienst
der overwinnaars traden. Voor vele inlanders toch was het, blijkens
latere herhaalde klachten van de zijde der predikanten, eenvoudig
een broodwinning, en zoo diep zat het Christendom niet bij sommige,
dat zij gemoedsbezwaren zouden hebben gehad tegen een afwijkende
leer. Daaraan had ook de zendingsmethode, zoowel van Katholieken
als van Protestanten, schuld. Op het lecrcn werd veel teveel nadruk
gelegd en zoo was het Christen-zijn nog lang het onderwezen-zijn in
bepaalde leerstukken, het van-buiten-kennen van zekere gebeden,
zonder dat van inzicht sprake was. En al keurt Baldaeus die zendings-
methode in zijn voorgangers af, met de door hem bewerkte Vragen-
boekjes en formulier gebeden 3) konden predikanten, die de inland-
sche talen niet vlot spraken, bij de groote massa al niet veel meer
bereiken.
In 1671 gaf Baldaeus er te Rotterdam bij Joanncs Borstius eenige
0 VBI. Ontdekkers en Onderzoekers, bit. 56. De familiepapieren noemen 1673 als sterf-
jaar.
2) Zie over hem de „Inleydingh tot de Malabaarsche Spraak-konst", blz. 19a en Ceylon,
blz. 174—175.
3) Vgl. Ceylon, blz. 174-175.
-ocr page 72-in het licht. Toen ter tijd stelde men op die werkjes veel prijs, tegen-
woordig zijn ze geheel vergeten.
Dat is echter niet het geval met het groote werk van Baldaeus,
dat in 1672 onder den titel „Nauwkeurige Beschrijvinge van Malabar
en Choromandel, derzelver aangrenzende Rijken, En het machtige
Eyland Ceylon. Nevens een omstandige en grondigh doorzochte
ontdekking en wederlegginge van de Afgoderye der Qost-Indische
Heydenen" te Amsterdam bij Johannes Janssonius van Waesberge
en Johannes van Someren verscheen.
De uitgevers behoorden tot een in de boekenwereld zeer bekende
familie x). Tal van reisverhalen en kaartwerken, o.a. de journalen
van Van Noort, W. Schouten, D. A. Raven en Matelief zagen het
licht bij uitgevers van dien naam. In dien tijd van groote belang-
stelling voor geographie en verwante wetenschappen behoorden de
uitnemend verzorgde uitgaven der Van Waesberge\'s tot het beste,
dat verscheen 2). Baldaeus\' werk verdiende met veel zorg te worden
uitgegeven en het was gelukkig, dat de publicatie ervan was opge-
dragen aan een firma, die veel ervaring had op dit gebied, omdat de
auteur stierf, vóór het werk geheel was afgedrukt, zoodat hij dus niet
alle drukproeven kan hebben nagezien. Dit verklaart waarschijnlijk
een aantal fouten, vooral in de schrijfwijze van Indische namen, die
stellig maar aan zeer weinigen hier te lande toen bekend waren. Men
kan dan ook niet ten volle instemmen met Dr. Ledeboer,die van het
werk zegt: „Druk, papier en correctie zijn uitmuntend \' 3).
De uitgevers waren van plan een veel grooter werk in het licht te
geven. Het privilege betrof „twee, drie of meer Volumens in Folio,
behelzende de Beschrijving van geheel Asia," waarvan een deel door
Baldaeus en „het verdere" door Latnbcrtus Bidlo zou worden vol-
tooid. En uit een contract, voor den notaris D. Doornick te Amster-
dam 14 Maart 1672 verleden, blijkt, dat zij toen nog een uitgave
x) Van Waesberge stond in familierelatie tot de uitgevers Van Meursen Elizeus Weyer-
straaten. Een uitgever Jansonius te Amsterdam was een kleinzoon van den bekenden gra-
veur Jodocus Hondius. Een „atlas major ofte Wereldbeschrijvinge \'verscheen ± 1635 bij
J. Jansz. en H. Hondius te Amsterdam.
2) Zie behalve „De Boekhandel te Amsterdam, voornamelijk in de 17e eeuw", door M.
M. Kleerkoper en W. P. van Stockumjr. f\'s-Gravenhage, 1914), vooral ook „Het geslacht
van Waesberghe" door A. M. Ledeboer, 2« dr.{Utrecht 1869).
3) „Het geslacht van Waesberghe", ae dr., blz. 128
-ocr page 73-lvii
onder handen hadden van „het Boeck ofte Boecken genaemt sullende
werden: Asiographia ofte Beschrijvinge van Asia \')". Deze uitgave
schijnt echter te zijn gestaakt 2).
Het privilege, 18 Maart 1669 gedagteekend, sprak van een be-
schrijving van „de Zeekusten van Goa langhs de geheele Malabaar-
sche Streek. Item Ceylon, ende de Belegeringh van Columbo, en
anderen, beschreven de laatste door Philippus Baldaeus." Er is hier
dus geen sprake van „de Afgoderye der Oost-Indische Heydenen."
Ik vermoed, dat die toen nog niet in het plan was opgenomen. Immers,
Baldaeus schreef eerst „Ceylon", dat apart gepagineerd is en een af-
zonderlijk titelblad heeft. Op pagina 150 daarvan verwijst hij naar
een later te voltooien „Beschrijvingh der kuste van India" (vgl. het
privilege, waar ook de titel Malabar en Choromandel niet voorkomt).
Op diezelfde bladzijde deelt Baldaeus op gezag van uit Indië over-
gekomen vrienden mee, dat het jaar 1669 voorspoedig was voor de
Ceylonsche parelvisscherij. De beschrijving van Ceylon is dus vol-
tooid op zijn vroegst in het eind van 1669 of in 1670. Daarna schreef
hij „Malabar en Choromandel". Blijkens blz. 156 van dit werk, waar
gebeurtenissen, in Indië voorgevallen in 1669, worden vermeld met
een beroep op brieven, door den auteur in 1670 ontvangen, was
Baldaeus pas in of na 1670 met dit werk gereed. Toen is hij geruimen
tijd ernstig ziek geweest en pas daarna is dc „Afgoderij" gereedge-
komen 3) en ook dc „Malabaarsche Spraakkonst" ■»).
Intusschen was het plan van de uitgave veranderd. „Malabar en
Choromandel" werd nu deel I, „Ceylon" deel II en dc „Afgoderye der
Oost-IndischeHeydenen" werd er als deel III aan toegevoegd. (Afgo-
derij blz. 46 noemt „Ceylon" „ons tweede bock." Blz. 35 van „Mala-
bar" verwijst naar het derde deel, handelend over de Afgoderij der
0 Dit contract bevindt zich op het Gemeente-Archief te Amsterdam (Protocol van den
notaris IJoornick 167a, 1,12a). Het isgrootendeels afgedrukt in Obreens Archief voor Nederl.
Kunstgesch. VII 324—337.
a) Vgl. Veth. Ontdekkers en Onderzoekers, blz. 51. Lamb. Uidlo is in de Nederl. letteren
geen onbekende figuur, zijn naam komt dan ook in verschillende werken over letterk. Gesch.
en in de liiogr. Woordenboeken voor. Nergens vond ik echter van hem een werk genoemd,
dat in ecnig verband kon staan met dc Asiographia.
3) Vgl, Afgoderij, blz. 188; blz. 47 der ed. princeps schreef hij in 1670.
4) Vgl. Malab. en Choromandel, blz. 194.
-ocr page 74-Heidenen *). De schrijver zegt bovendien 15 Aug. 1671 in zijn op-
dracht aan Cornelis de Witt, den bekenden ruwaard van Putten,
wiens hof oudtijds stond naast de kerk, waarin Baldaeus preekte:
„Ontfanght dit papiere kind, \'t welk wel een goede Voester-heer
„van noden heeft, \'t is meest op den akker UED. aanbevolen gezaghs
„geboren" 1).
Trouwens, bij het aanvragen van het privilege hadden de uitgevers
nog niet anders dan de „tituls" van het door hen uit te geven werk
kunnen overleggen. We moeten dus aannemen, dat het handschrift
vande „ Afgoderye der Oost-Indische Heydenen" geheel te Geervliet
is geschreven en zeer kort voor den dood van Baldaeus in het bezit
van den uitgever kwam, zoodat vooral dit deel de revisie door den
auteur heeft gemist.
Het doel, dat Baldaeus bij het schrijven van zijn werk voor oogen
stond, omschrijft hij in de Opdracht aan Cornelis de Witt aldus: „Ik
durf my verzekeren dat UEd mijn geringen arbeyt niet onsmakelijk
ofte onaangenaam zal zijn: want UEd. weet dat dezelve tot stich-
tinge Godes Kerke, en winninge van veel dwalende zielen is aange-
leyt." Baldaeus is van oordeel, dat zonder „Godes Kerke" „de zuylen
van een goede regeeringe waggelen en \'t eenemaal wankelen" en
„mikte" dus naar „den wclstant van Jesu Christi Rijke en des Va-
derlants". Men zou hieruit kunnen afleiden, dat voor Baldaeus het
zwaartepunt van zijn werk lag in het deel over de Afgoderij, al heb-
ben in ons land in latere jaren de beide andere dcelcn blijkbaar veel
meer de aandacht getrokken. Prof. Veth wijdt aan de „Afgoderij der
Heidenen" slechts cenige woorden en meent, dat de blijvende waar-
de van het werk van Baldaeus daarin bestaat, „dat het een voortref-
felijke bron is voor de geschiedenis der vestiging van de Oost-Indi-
sche Compagnie op de kusten van Malabar en Koromandel" 3). In-
derdaad hebben tot in den laatsten tijd verschillende historici uit die
bron geput. Zoo beroept zich zoowel Dr. H. Terpstra in zijn proef-
schrift „De vestiging van de Nederlanders aan de kust van Koro-
mandei" (Groningen, 1911), als Dr. J. Aalbers in diens dissertatie
over „Rijcklof van Goens" (Groningen, 1916) herhaaldelijk op me-
dedeelingen van Baldaeus. En dat is te verklaren, want Baldaeus
heeft, vooral over Ceylon, veel merkwaardigs kunnen schrijven, om-
dat hij er, in den eersten tijd onzer vestiging aldaar, geruimen tijd
vertoefde, belangrijke krijgsgebeurtenissen, zoowel op dit eiland als
op de naburige kusten, meemaakte en volgens eigen getuigenis be-
langrijke handschriften en tegenwoordig vrij zeldzame gedrukte
werken heeft benut !). Bovendien deelt hij tal van documenten in ex-
tenso mede.
De „Nauwkeurige en waarachtige ontdekking en wederlegginge
van de afgoderye der Oost-Indische Heydenen" is echter een niet
minder merkwaardig werk, dat ook nog tegenwoordig aanspraak
mag maken op de belangstelling van allen, die de Hindoe-mytholo-
gie bestudeeren. Prof. Veth is vooral getroffen door de „wederleg-
ginge", die hem aan Maracci\'s refutatie van den Koran herinnert. 2)
En ook Baldaeus zal wel vooral aan die bestrijding van de Hin-
doe-voorstellingen de meeste waarde hebben toegekend. Die pole-
mische gedeelten echter, voor ons van geen belang, zijn in den hier-
achter volgenden herdruk van de „Afgoderye" weggelaten 3). Wat
we dan overhouden, is een vrij uitvoerig overzicht der Hindoe-my-
thologie.
De beteekenis van dit overzicht komt vooral goed uit, als we
nagaan, wat er voor Baldaeus over het door hem behandelde onder-
werp was gepubliceerd. Om de verdienste van den schrijver te kun-
nen beoordeelen, dienen we dan tevens vast te stellen, hoe Baldaeus
aan zijn stof is gekomen.
Tevoren zagen wc, dat het eerst in de geboortestad van Baldaeus
het denkbeeld werd verkondigd, dat de aanstaande Indische predi-
kanten vóór hun afreis moesten bestudeeren, wat de Mohamcdanen
en de I leidenen in die afgelegen gewesten geloofden, opdat ze hen
1) Zie o.a. „Malabar en Choromandel," blz. ia, 123 en liet titelblad van „Ceylon."
a) Ontdekkers en Onderzoekers, blz. 53.
3) In Churchilt\'s „Collection of Voyages",deel III, (Londen 173a) is ook een verkorte
Baldaeus.vertaling opgenomen. Terecht heet \'t daar in de „Preface" (pag. 504):
«We have only thi» to add, that to avoid all unnecessary prolixity, it wasjudged requisite
t0 omit inany degressions, tending not so much towards the elucidation of the history,(as
we suPP0se,) to shew the author\'s critidsm in the lioly scripture".
met hun eigen wapenen zouden kunnen bestrijden. Baldaeus was het
met die opvatting geheel eens, en uit zijn werk zien we, dat hij zeer
veel oudere en jongere schrijvers heeft gekend, niet alleen Protes-
tantsche theologen, maar ook Katholieke schrijvers. Zoo las hij
over de Mohamedanen bijv. Schikardus (Malab. blz. 27), Hottingerus
(Malab. blz. 32) en Simon Omius\' Geopend Turkdom (Afgoderij, blz.
15). Volgens zijn eigen getuigenis nam hij vooral van zijn voorgan-
gers, de Jezuieten, het denkbeeld over, dat een grondige kennis van
het Hindoeïsme voor den missionaris in Indië van het hoogste be-
lang is, en met noeste vlijt heeft hij zooveel mogelijk alles bijeenge-
bracht, wat voor den aankomenden zendeling van belang kon zijn.
Want wel was er meermalen op aangedrongen, dat a.s. Indische
predikanten zich op de hoogte zouden stellen van het heidendom,
maar althans voor het Hindoeïsme was de keuze van studiewerken
nog niet groot. We hebben gezien, dat de Jezuïeten al vóór het einde
der zestiende eeuw heel wat van Hindoeïsme wisten, maar die weten-
schap deelden ze niet aan het groote publiek mede, doch bleef het
uitsluitend eigendom hunner medebroeders, hetzij in Indië, hetzij
te Rome en in hun scholen te Coïmbra en Evora. En wel verschenen
er in de Nederlanden al vroeg verzamelingen van missie-brieven,
waaruit nog heel wat over het Hindoeïsme bijeen te brengen was
geweest \'). maar die Katholieke publicaties trokken bij onze Protes-
tantsche voorouders weinig de aandacht. Enkele verspreide opmer-
kingen over de levenswijze en gebruiken dier vreemde volken, als
curiositeit in reisverhalen ingevoegd, vaak onjuist, ziedaar de voor-
ƒ naamste bron van kennis betreffende godsdienst en zeden der Hin-
does in het begin der I7dc eeuw hier te lande. Heurnius\' in 1618 bij
Elzevier te Leiden verschenen werk „De legatione evangelica ad
Indos capessenda admonitio" bevat niets over den godsdienst der
Indiërs, en is alleen een vurige opwekking tot het missiewerk. Heur-
nius zelf was, toen hij zijn boek schreef, nog niet in Indië geweest.
Dan volgt in 1631 een andere Elzevier-uitgave „De imperio Magni
Mogolis sive India vera Commentarius". De schrijver was Johannes
de Laet uit Antwerpen, die het boekje opdroeg aan Daniël Heinsius,
historiograaf en hoogleeraar te Leiden 1). Blijkens den titel is het
werkje „e variis auctoribus congestus" en de schrijver noemt als
zijn bronnen in de „Praefatio ad Lectorem" den Portugees Petrus
Teixeira en van de Engelschen met name Samuel Purchas en Tho-
mas Roe. Ook aan een Nederlander erkende hij verplichtingen te
hebben wegens een „Historiae Indicae fragmentum\'\', nl. aan Petrus
van den Broecke, die eenige jaren verblijf had gehouden te Suratte
in dienst der Oost-Indische Compagnie. Als derde hoofdstuk vinden
we hier „De Incolarum ingenio, moribus, institutis & superstitioni-
bus", waarin eenige mededeelingen voorkomen betreffende de
Mahomedanen in Indie, de Baneanes 2) in Guzerate en de Gentiles
in Golconda, in hoofdzaak ontleend aan Teixeira. Het scheppings-
verhaal op blz. 114 over het eerste menschenpaar Porus en Parcotta
en hun kinderen Brammon, Cuttory, Shuddery en Wisan is ontleend
aan Teixeira. Wat hier in enkele regels is samengevat, vindt men
zeer uitgebreid in Henry Lord\'s „A Discoverie of the Sect of the Ba-
nians", dat een jaar te voren te Londen was verschenen, De Laet noemt
Lord niet en acht de fantastische fabelen der „Bramenes" de moeite
van het opnemen niet waard 3).
Verreweg de belangrijkste publicatie over het Hindoeïsme vóór
Baldaeus verscheen in 1651, te Leiden bij François Hackes. Het is
„DeOpen-Deure tot het Verborgen Heydendom" door Ds. Abraham
Rogerius. Ik kan volstaan met voor dit werk te verwijzen naar de
reeds eerder genoemde nieuwe uitgave van het boek door Prof. Dr.
W. Caland. In „De Open-Deure" vond de belangstellende lezer voor
het eerst een behoorlijk overzicht van de zeden en godsdienstige ge-
bruiken der Hindoes en van verschillende punten hunner leer.
Na 1651 komen dan nog een drietal voorloopers van Baldaeus
voor een nadere bespreking in aanmerking : Kircher, Hoornbeek en
Carolinus.
1 Vgl. De La6t, Commentarius de Imperio Magni Mogolis (1631) Translated and Edi-
ted by Sir Roper Lelhbridge.
2 liorum sacerdotcs dicuntur Uraincnes aut Brachmanni (qui non multum abludunt i\\
Gymnosophistis, de quibus vetercs Graeci Scriptorcs multa prodiderunt); liorum phan-
tasticam & fabulogam Hierologiam describere longum esset, neque hujus operae" (De Laet,
bl*. "4).
LXlt
* Athanasius Kircher S. J., wiens China illustrata in 1667 te Am-
sterdam het licht zag, is een ijverig compilator 1). Zijn boek ontleent
voor ons zijn belangrijkheid hieraan, dat het eenige hoofdstukken
„De Indorum Idolatria" bevat, waarvoor Kircher de gegevens vooral
ontving van Pater H. Roth. (geb. 1620, gest. te Agra in 1667). Prof.
J. Dahlmann te Tokio noemt Roth „den eersten Europeeschen Sans-
kritvorscher" en zegt, dat hij als vrucht van zijn Sanskrit-studies een
Sanskrit grammatica heeft geschreven, die enkele jaren later door
een Nederlandsch geleerde als een „exactissiijfum opustotius Gram-
maticae brahmanicae" beschreven wordt 2). Het is mij niet gelukt,
dit werk in handen te krijgen. Dat hij wel op de hoogte van het Hin-
doeïsme was, blijkt uit de mededeelingen, die hij kort na 1662 aan
Kircher dienaangaande kon doen. Wat Kircher vertelt op gezag van
Marco Polo, Maffeus, Nic. Contarenus Venetus (de Venetiaan Nicolo
de Conti ?), Lud. Barthema en Benjamin (van Tudela), betreft de
weduwverbranding en dergelijke vaak behandelde onderwerpen
(cap. III).
Merkwaardiger is cap. V: „De ridicula Brachmanum Religione
circa hominum originem." Daarin wordt (met een plaat toegelicht)
de „Fabulosa Brachmanum Narratio de 14 Mundorum genesi ex
Bruma peracta" meegedeeld. En cap. VI handelt „de alia fabulosa
doctrina Brachmanum, id est, de decem Incarnationibus Dei, quas
Gentiles Indiani extra & intra Gangem credunt." Van dit verhaal van
de 10 avatara\'s noemt hij uitdrukkelijk Roth als zegsman. Het wijkt
nog al eens af van de voorstelling van de avatara\'s, die de Jezuïeten
al tegen het eind van de i6de eeuw hadden 3) en verschilt ook nog
al veel van het hoofdstuk, dat Rogerius aan de 10 incarnaties van
Visnu wijdt. En lang niet altijd heeft Kircher de betere lezing. Van
belang is het echter, dat we hier voor het eerst afbeeldingen van de
avatara\'s vinden. Voor zoover ik weet, is Kircher ook de eerste, die
een Devanagarï alphabet heeft gepubliceerd.
Joh. Hoornbeek was sedert 1653 hoogleeraar te Leiden, waar hij
in 1666 stierf. Zijn vriend, Prof. D. Stuart bezorgde in 1669 bij Joh.
1 Athanasii Kircheri E Soc Jesu China Monumentis.... illustrata. Amstelodami Apud
Jacobum van Meurs 1667. Een tweede titelblad geeft als uitgever op Joh. Jansionius i
Waesberge et Vidua Elizei VVeyerstraet.
2 Indische Fahrten von Joseph Dahlmann S.J. (Freiburg i. R. 1908), dl II, blz. 246.
3j Zie blz. XII, v. v.
-ocr page 79-LXIII
Janssonius van Waesberghe en de weduwe van Elizaeus Wyerstraat
te Amsterdam de uitgave van Hoornbeeks „De Conversione Indo-
rum & Gentilium Iibri duo." Evenals Heurnius gloeit ook Hoorn-
beek van liefde voor het zendingswerk. Van het boek van Heurnius
onderscheidt zich zijn werk echter vooral daardoor, dat Hoornbeek
zich door bestudeering van allerlei geschriften, o.a. van Linschoten.
Mafifeus, Osorius, van Twist, Teixeira en vooral van Rogerius\' werk
op de hoogte van het Hindoeïsme heeft gesteld.
Wie weten wil, wat er zooal over het heidendom in alle deelen van
de wereld omstreeks 1665 was geschreven, vindt in het 2de hoofd-
stuk van het 2de boek „De recentioribus & modernis scriptoribus
adversus gentiles" een uitvoerige bibliographie. Vele der daar be-
sproken werken worden ook door Baldaeus genoemd. Voor zoover
ik ze heb ingezien, bevatten ze echter, behalve de bovengenoemde
aangaande het Hindoeïsme weinig of niets.
„De Conversione Indorum & Gentilium" is het werk van een veel-
zijdig geleerde, Ds. Godefridus Carolinus daarentegen, de schrijver, •
van „Het Hedendaagsche Heidendom, of Beschrijving van den Godts-
dienst der Heidenen, so als die nu en enige jaren herwaarts in de drie
deelen van de Oude bekende Wereld, namelijk, Asia, Africaen enige
gewesten van Europa bevonden is en noch geoeffent word____alles
uit verscheide Auteuren te samen getrockcn", was een eenvoudig
dorpspredikant. Van der Aa, deelt in zijn Biogr. Woordenb. mee,
dat Carolinus, die in 1686 pred. te Spijk in Groningen werd, in 1736
zijn emeritaat verkreeg en in 1744 overleed, de schrijver is van het
„Hedendaagsche Heydendom of Beschrijving van den Godsdienst
der Heydenen, enz." Dat zou dan Carolus Carolinus moeten wezen,
die in 1681 blijkens het Album der Academie als student te Gronin-
gen werd ingeschreven. De Amsterdamsche Universiteitsbibl. bezit
echter een exemplaar van Carolinus\'boek, verschenen in 1661 te
Amsterdam bij Joh. van Ravestey n en geschreven door Godefridus
Carolinus. Van der Aa heeft zich dus blijkbaar in den persoon
van den auteur vergist. Deze was predikant te Barneveld, toen hij
omstreeks 1645 ernstig ziek werd. Tot herstel van gezondheid
nam hij toen geruimen tijd rust in zijn geboortestad Harderwijk-
en las daar ter ontspanning „vele Scheepsvaarten, Landreisen, Iour-
nalen en Dagregisters." „Wanneer ik met achterlating van swaarder
studiën, volgens den raad van verscheide geleerde Medicyns my
hoognodig, dese schriften quam te lesen, vond ik daer in seer vreem-
de en wonderlijke dingen den Godtsdienst der Heidenen rakende,
doch alle seer wijd van den anderen verspreit en na verscheidenheid
der Landen seer verscheiden van malkanderen. Ik begon daar over
te denken, dat tot noch toe niemand gevonden was, die eens alle die
Heidensche Godtsdiensten bij een getrokken en also sijn werk daar
van ex professo gemaakt hadde, en kreeg derhalven genegenheid
om te besoeken wat ik daar in soude konnen doen uit de schriften,
die ik van die stof kon krijgen." Carolinus werd aangemoedigd tot
dit werk o.a. door den historicus Prof. G. Hornius, maar hij voltooide
aanvankelijk zijn boek niet, daar hij een nieuw beroep aannam, nl.
naar Putten op de Veluwe. Een nieuwe aansporing was voor hem het
verschijnen van Rogerius\' Open-Deure in 1651 en van Nederlandsche
vertalingen van de reisverhalen van Litgouw, Pinto, LeBlanc en
Barthema. Zoo kon in 1661 het deel betreffende het Heidendom der
Oude Wereld verschijnen, terwijl een tweede deel, over Amerika
handelend, werd in uitzicht gesteld.
Zooveel mogelijk citeert Carolinus zijn bronnen letterlijk, ook al,
omdat hij zich geen eigen oordeel over de juistheid hunner mede-
deelingen durfde aanmatigen. Carolinus toch had zelf niet gereisd en
kende naar eigen getuigenis Engelsch, Portugeesch, noch Spaansch.
Zelfs Fransche werken las hij alleen in vertaling. Daardoor stond hij
dus ver beneden Hoornbeek, maar daar staat tegenover, dat hij tal
van journalen heeft geraadpleegd, die Hoornbeek geen aandacht
had waardig gekeurd, zoodat zijn „Hedendaagsche Heydendom" ons
een vrij volledig en stelselmatig gerangschikt overzicht geeft van
de in het Nederlandsch gepubliceerde mededeelingen betreffende
het heidendom in den tijd, toen Baldaeus\' Afgoderye nog moest ver-
schijnen. De groote beteekenis van Rogerius\' Open-Deure, het eeni-
ge geschrift, waarin een Heidensche Godsdienst opzettelijk en uit-
voerig behandeld wordt, komt hier goed in uit. Aan geen ander
boek heeft Carolinus zoo veel kunnen ontleenen. Verder vond hij in
de volgende werken meer of minder belangrijke gegevens betreffen-
de de Indische godsdiensten en zeden:
De wonderlijke Reizen van Fernando Mendez Pinto, Portugees,
aangevangen in \'t jaar 1537.
De vermaarde Reisen van Vincent le Blank, van Marsilien, uitge-
varen 1567.
Reise van Caspar Balbi, Venetiaan, door Aleppo na Pegu, be-
gonnen 1579.
Sendbrief van de Jesuit Pimenta vande saken in Oostindiën.
Zee en Landreise van Lodowijk de Barthema, Ridder van Bono-
nien, geschied voor de Hollandsche Reisen.
Reisboek van Hugo Linschoten, beginnende 1583.
Jakob van Neks eerste Vojagy 1598 en sijn twede Vojagy.
Spilbergens eerste Reise naar Oostindiën 1602.
Vojagy van Peter Verhoef na Oostindiën 1607.
Waarachtig verhaal van \'t geen seker Engelsman na geleden
Schipbreuk in Cambaja wedervaren is, 1607.
De Reisen van Jan Moquet, begonnen 1610.
Pieter vanden Broeks Aanteikeningen op syn Reisen in Africa
en Oostindiën.
David de Vries Oostindische Vojagy.
Samuel Purchas Engelsmans beschreven Vojagien.
History van Oostindiën door M. Gothardus Artus Dantiscanus,
uit verscheide auteuren getrokken.
Johan de Laats beschrijving van het Rijk des Groten Mogols,
of het waarachtig Indien, meest getrokken uit Petrus Texeira, Por-
tugees.
Beschrijving van Gusuratte onder den groten Mogol door Johan
van Twist.
Werelds Spiegel vande Heer D. T. V. Y. uit het Frans overgeset
door Mr. Govert van Embden.
Uit de werken van Hoornbeek en Carolinus blijkt, dat in ons land
de kennis van het Hindoeïsme vóór het verschijnen van Baldaeus\'
boek in hoofdzaak betrof de verschillende secten en kasten, vooral
der bewoners van Guzerate (volgens Teixeira en van Twist) en Cho-
romandel (volgens Rogerius)en hun levenswijze. Verder hun Goden,
goede en kwade geesten, vereering van zon en maan, rivieren (Gan-
ges I), dieren (koe, aap, slang 1) en planten ; martelingen ter eere der
afgoden, weduwverbranding, yogins. Hun gebruiken bij het eten,
bidden, vasten, geloof in voorteekens, enz. Hun denkbeelden aan-
gaande de schepping der wereld en der menschen, de zielsverhuizing,
v
-ocr page 82-het huwelijk; ceremoniën bij geboorte, ziekte, huwelijk en sterven;
de inrichting der pagoden. De „Open-Deure" van Rogerius was
verreweg het beste boek, dat toen over het Hindoeïsme bestond. Uit
enkele andere boeken kon een ijverig compilator eenige — niet zeer
belangrijke en vaak onjuiste — mededeelingen bijeenbrengen,
De onderwerpen die Baldaeus behandelt zijn in hoofdzaak de
volgende:
De Secten; het scheppingsverhaal; de voornaamste goden, vooral
ïévara en diens vrouwen; de twist om den voorrang der goden, en
allerlei andere verhalen omtrent de drie hoofdgoden. Zeer uitgebreid
worden behandeld Ganeéa en Bhadrakalï. Ook de bekende legende
van Daksa\'s offer deelt hij uitvoerig mede.
Hoewel dit alles veel omstandiger verhaald wordt, dan ik het bij
oudere schrijvers gevonden heb, beslaat het toch niet een vierde deel
van het heele werk en vormt deel I van de „Afgoderye". Nu komt
wat m. i. het belangrijkste is van Baldaeus\' boek, nl. deel II, hande-
lende over de gedaanteverwisselingen van Visnu. Dit deel der Hin-
doe-mythologie had al vroeg de aandacht getrokken der Jezuïeten.
We zagen, dat in de missiebrieven en in het geschrift van Monserrate
de hoofdzaken al in enkele pagina\'s min of meer juist waren meege-
deeld 1). Rogerius wijdt er reeds een heel hoofdstuk aan, evenals
Kircher—Roth 2). Maar Baldaeus is zoo goed op de hoogte van dit
onderwerp, dat ook tegenwoordig voor de bestudeering van het Hin-
doeïsme dit gedeelte van zijn werk nog van veel belang is. Meer dan
de helft van zijn boek is er aan gewijd en vooral van de geschiedenis
van Krsna heeft hij verbazend veel geweten. Ten slotte vertelt hij
iets van Brahma, de Veda\'s, de schepping en de declen der wereld,
de goede en kwade geesten, de pagoden, de wasschingen en de hei-
lige asch, de feest- en de vastendagen, het huwelijk, het zweren,
de lijkplechtigheden.
Vergelijken we deze zeer beknopte inhoudsopgave met het „Re-
gister der Capitelen" van de „Open-Deure" van Rogerius, dan blijkt
terstond, dat beide boeken in vele opzichten verschillende zaken be-
handelen. Inderdaad vullen ze op gelukkige wijze elkander aan en de
2 Rogerius (ed. Prof. Dr. W. Caland) blz. 93-100. Kircher, China illustrata, blz. 157
—162.
Nederlanders mogen er trotsch op zijn, dat hun landgenooten twee
zoo belangrijke geschriften aan de Europeesche wetenschap hebben
geschonken.
We dienen nu nog na te gaan, hoe Baldaeus, die in Indië toch zoo
overladen was met ambtsbezigheden, de bouwstoffen voor zijn werk
heeft bijeengekregen. Dat hij zijn boek pas na zijn terugkeer in Ne-
derland schreef, is reeds aangetoond. We zagen, dat Baldaeus tal
van belangrijke werken op historisch en op theologisch gebied heeft
gekend. In sommige dier werken, bijv. in de gedenkschriften van
Albuquerque, bij Maffaeus, Teixeira, V. Ie Blanc, L. van Barthema,
Balbi, J. v. Spilbergen of bij Linschoten waren ook wel enkele ver-
spreide opmerkingen te vinden, waarmee Baldaeus bij het bewerken
van zijn „Afgoderye" zijn voordeel kon doen. Hij vermeldt die
auteurs dan ook soms terloops. Meer opzettelijk verwijst hij naar
Joan van Twist en Carolinus in het begin van zijn boek, en herhaal-
delijk put hij uit Kirchers China illustrata, en vooral uit Rogerius.
Indien hij het boekje van H. Lord heeft gekend, pleit het voor zijn
juist oordeel, dat hij er niets aan heeft ontleend.
Hoe vaak Baldaeus echter ook zijn berichtgevers noemt, toch
moeten we rekening houden met de mogelijkheid, dat hij hier of daar
iets als eigen werk doet voorkomen, dat hij inderdaad ontleende aan
anderen. Wc hebben vroeger opgemerkt, dat de schrijvers van dien
tijd dat niet zelden deden. Ook bij Baldaeus, die bijv., voor zoover
ik weet, nooit de N.W. kusten van Voor-Indië bezocht en ze toch
beschrijft zonder geregeld zijn bronnen te noemen, zijn wel sporen
te vinden van dergelijke ontleeningen. Zoo beschrijft hij den Gopi-
vijver te Suratte als volgt „Buyten Zuratte zijn aanzienlijke en ver-
makelijke speel-huyzen en kostelijke Begraaf-plaatsen, (gelijk de
Mooren veeltijts hebben) nevens Tanken en Water-plaatzen van
harde zolide steen gemaakt. Byzonder munt ecne uyt, hebbende
over de 100 hoeken, yeder 28 ellen, met stcenc trappen neder
gaande, in \'t midden staat de Begraaf-plaatze van den stichter"
(Malab. blz. 12).
Onwillekeurig denkt men aan ontleening, als men weet, dat Sir
Thomas Roe in 1615 of ió 16, dus meer dan een halve eeuw vroeger
aan Lord Carew schreef: „At Surat there is a Tanke for water of
free-stone, in a polygone forme, of above an hundred sides, every
LXVIII
side eight and twenty yards; it hath staires on every side for men to
descend, and many slopes for horses" Baldaeus noemt op een
andere plaats Roe\'s Dagboek. Men zou dus licht denken, dat ook dit
bericht aan Roe is ontleend. Maar Delia Valle, Mandelslo en ande-
ren hebben een soortgelijk bericht. Het valt dus niet te beslissen,
van wien Baldaeus hier zijn inlichtingen heeft.
Iets dergelijks vinden we ook in de „Afgoderye". Op blz. 9 geeft
Baldaeus op gezag van „historyschrijvers en van mondelinge mede-
deelingen een verhaal betreffende een mishandeling van bruiden
door de Canarijns. Dat verhaal vond ik o. a. bij Steven van der Ha-
gen (ed. 1648), die het ontleende aan Balbi. Deze bezocht Indië in
1579 en zijn verhaal komt voor in een verzamelwerk „India Orien-
talis" (pars septima, ed. 1606), maar \'t is ook te vinden bij Linscho-
ten (1599) en bij Duarte Barboso (in een hs. der „Viage por Mala-
bar" van 1512, te Barcelona bewaard). Daar het met bijna dezelfde
woorden als bij Baldaeus voorkomt bij Carolinus (p. 20), die door
Baldaeus op andere plaatsen wordt genoemd, is het waarschijnlijk,
dat Baldaeus dit verhaal aan Carolinus heeft ontleend, die op zijn
beurt zich weer beroept op de Journalen van Van Neck, Verhoef en
Verhagen. Waarschijnlijk beroept Baldaeus zich dus ten onrechte
op „historyschrijvers" en mondelinge inlichtingen. Ook in andere
gevallen, waar Baldaeus bijv. Le Blanc, Mendoza of Barthema als
bron noemt, is het zeer wel mogelijk, dat hij die auteurs niet zelf
heeft geraadpleegd, maar op de citaten van Carolinus vertrouwde.
Toen ik een lijst maakte van door Baldaeus genoemde schrijvers,
trof het mij, dat hij zoo vaak spreekt over Katholieke auteurs. Zoo
beroept hij zich op de Portugeesche Commentarien van Albuquer-
que, gedruckt binnen Lissabon, by Joan de Bareira, 1576 (Malab.
blz. 37 en 114), op Petrus Maffeus S. J. Historiarum Indicarum libri
XVI (Malab. blz. 2, 35, 53, 56, 139, 146, Ceylon, blz 1), op Joan de
Barros, Da Asia (Malab. blz. 91, Ceylon blz. 1) op de Historiada
Vida do Padre Francisco de Xavier ... de Lucena (o. a. Malab. blz.
76). Hij kent Gaspar dAquilarS. J. als beoefenaar van het Tamil,
en verwijst naar de Flora Chinensis van Pater N. Boïmus (Malab.
blz. 169), naar A. Kircher S. J., Thomas a Jesu (Malab. blz. 139),
1) W. Foster, The embassy of Sir Thomas Roe to the court of the Great Mogul, blr. n a.
-ocr page 85-Cornelius a Lapide S. J. (Malab. blz. i86)en den Chineeschen Atlas
van Pater Martinus Martinij (Malab. blz. 182). Men zou een bewijs
van groote objectiviteit kunnen zien in de omstandigheid, dat een
Nederlandsch predikant in Indië zoo veel werken van Katholieken
heeft bestudeerd, maar vraagt zich toch onwillekeurig af, hoe Bal-
daeus over al die boeken de beschikking heeft gekregen. Uit Neder-
land heeft hij Ital., Portug. en Lat. werken als Daniël Bartholi(wiens
Italiaansch boek over „alle de daden der Jesuytsche Vaderen" „ A*
1653 binnen Romen" is gedrukt „in de Drukkerije van Ignatio dc
Lazzer," Malab. blz. 76), Ferdinand Lopes de Castanheda\'s Histo-
riën van India (gedrukt tot Conimbre Anno 1654" — Malab. 107)
en Cardinaal Baronius („A° 1657", Malab. blz. 133, 139) zeker niet
meegebracht. Immers in 1654 vertrok hij naar Indië. Ook deelt hij
zelf mee, dat hij in zijn bezit heeft een authentieke bul van paus
Alexander A° 1660, een Malabaarsch werkje door de Jezuïeten in
Indië gedrukt en verschillende handschriften van „Portugeesche
papen". Vermoedelijk zijn tal van gedrukte boeken en handschrif-
ten als oorlogsbuit in het bezit der overwinnende Hollanders geko-
men en heeft Baldaeus op enkele daarvan de lnnd gelegd. Op die
wijze zal hij ook wel die „handschriften van Portugeesche papen"
hebben verkregen, waarin hij zooveel waardevolle gegevens vond
voor de „ Afgoderyc". Zou het nu mogelijk zijn vast te stellen, wat
Baldaeus uit deze bron heeft geput ?
Dat dc Jezuïeten belangrijke geschriften over het Hindoeïsme door
bemiddeling van inboorlingen in bezit hebben gekregen en vertaald,
is ons vroeger gebleken. We zagen toen, dat ze voor een deel naar
Ceylon zijn gezonden, waar de Jezuïeten te Jaffnapatnam een college
hadden. Daar vertoefde o. a., nog kort voor Baldaeus er kwam, dc
Jezuïet Roberto de\' Nobili, die zooveel studie van het Hindoeïsme
had gemaakt. Het is dus a priori waarschijnlijk, dat Baldaeus daar
wel iets van belang heeft kunnen vinden, toen hij na de overwinning
der Hollanders er de plaats der Portugeesche geestelijken kwam in-
nemen. Dezelfde of soortgelijke handschriften als er op Ceylon moe-
ten zijn geweest, zijn ook uit Goa naar „dc broeders in Europa" ge-
zonden, dus naar Coïmbra, Evora, Rome. Het archief uit Goa is later
naar alle windstreken verspreid, van een onderzoek naar archivalia te
Coïmbra was in de tegenwoordige tijdsomstandigheden niet veel tc
verwachten. Maar een Spaansch geschiedwerk, getiteld „ Asia Portu-
guesa" door Manuel de Faria y Sousa (Lisboa, deel I, 1666, II, 1674,
III, 1675) bevat eenige hoofdstukken, die soms bijna letterlijk over-
eenstemmen met den text van Baldaeus J). Baldaeus heeft dat ge-
drukte boek niet gekend, immers de bewuste hoofdstukken staan in
deelll, dat na zijn dood verscheen. Evenmin ishet mogelijk, dat Faria
naar Baldaeus vertaalde, want niet alleen stierf de auteur al in 1649,
maar bovendien werd in de opgave der gebruikte handschriften vóór
deel I, in 1666 gedrukt, reeds naar de bedoelde hoofdstukken van
het tweede deel (dat toen nog alleen in handschrift bestond) ver-
wezen. We vinden daar onder n° 11: Traducion de lo que los
Malabares Indicos tienen en la opinion que nosotros la Biblia sacra.
Trata de sus dioses, y Ritos; libro muy parecido a las Transfor-
maciones de Ovidio, y admirable; de que va el resumen en esta
nuestra Asia, Tomo 2. Part. 4. Capitulo 1. y los dos siguientes." Dit
handschrift kreeg Faria van „el Chantre Manuel Severim" (blijkens
dezelfde blz., onder n° 13), die twee pagina\'s eerder genoemd was
„el Doctor Manuel Severim de Faria Chantre de Evora." Daar in
de 16e eeuw te Evora, evenals te Coïmbra een college der Jezuïeten
gevestigd was, is het waarschijnlijk, dat zoowel het handschrift
van Faria als dat, waaruit Baldaeus putte, copieün waren van een
der in Indië gemaakte geschriften over het Hindoeïsme. Faria y
Sousa is van 1631—34 gezantschapssecretaris te Rome geweest en
daar heeft hij veel bronnen bestudeerd voor zijn werk over de ge-
schiedenis van zijn land. Ook te Rome zou hij wel handschriften over
het Hindoeïsme hebben kunnen vinden. Althans in het eind der 180
eeuw was daar in de Bibliotheek van de „Congregatio de Propa-
ganda Fide" onder andere Indische manuscripten een hs: „Collcctio
omnium dogmatum & arcanorum ex Purdnis seu libris canonicis pa-
ganorum Indianorum, seu tractatus de falsa secta paganorum Asiac
maioris seu Indiae Orientalis, & praesertim desupcrstitionibusGen-
tilium Malabarium." P. Paulinus a S. Bartholomaeo beschrijft dit hs.
aldus 3): Codex manuscriptus compositus a R. P. Ildephonso a Prae-
1) Prof. Dr. W. Caland maakte mij het eerst op die merkwaardige overeenstemming
opmerkzaam.
2) Examen historico-criticum codicum indicorum bibliothecae sacrac congrcgationis de
Propaganda Fide. Romae 1792, pag. 72—73.
sentatione Carmelita Discalceato Malabariae Missionario, qui cum
ultra duodecim annos in Malabaria sacris Missionibus deligentem
operam navasset, in Europam redux, anno 1789 in Polonia obiit.
Sermolestum (lees: Per —) mihi accidit vel solum huius operis trac-
tatuum & capitum elenchum exhibere, adeo asperum, barbarum &
voluminosum est. Stilus vilis & asper, repetitiones infinitae, excla-
mationes frequentes, verba aspera in Brahmanes, longissimae di-
gressiones me ab hoe opere integro evolvendodeterruerunt. Verum
haec omnia non obsunt, quo minus operi suum eximium pretium
maneat, quia plurima vera, lucida, sincera ex Indicis libris mytho-
logiae capita profert, quae in aliis libris Europaeis frustra quaesie-
ris, & quae lectu dignissima sunt. Lib. 1. & 2. agit de creatione
mundi ex opinione, fabulis & mythologia Indica, de origine deorum
Brahma, Vishnu & Shiva, de Shakti uxore dei Ishvare, de forma
& systemate mundi, de formatione terrae & marium, de numero
caelorum, de locis inferorum,deaetatibus mundi, de deo Ishvara, de
Cailasa sede illius, de diis infernalibus, de rixa dei Brahmae cum
fratre suo deo Ishvara, de filiis huius dei, de Gannavadi, de dea
Bhadrakdli etc. Lib. 3 agit de deo Vishnu, & sic consequenter de re-
liquis dogmatibus Indicis."
Reeds deze inhoudsopgave bewijst, dat dit handschrift en het
werk van Baldaeus merkwaardig overeenstemmen in inhoud. Maar
de fragmenten, door Paulinus in verschillende zijner werken uit Ilde-
phonsus\' ms. overgenomen, komen soms zelfs woordelijk met Bal-
daeus overeen. ») Er is geen twijfel mogelijk of ook dit hs. van Ilde-
phonsus berust op dezelfde bron als Baldaeus\' werk. Ik heb dan ook
getracht, door bemiddeling van den Ncderlandschen Gezant bij het
Vaticaan, dit belangrijke handschrift onder de oogen te krijgen,
maar toen de Directeur van het Ncderlandsch Instituut te Rome op
de Vaticaansche blibliotheek, waar sinds 1902 de hss. der „Propa-
ganda" worden bewaard, het manuscript opvroeg, bleek het niet
te vinden. Vast staat, naar Mgr. A. Mensen mij uit Rome berichtte,
dat het bewuste hs. noch in de Vaticaansche bibliotheek, noch in het
archief der Congregatie voor de Propaganda meer aanwezig is. Voor
1) Ook op beteekenis van de werken van Paulinus voor de bestudeering vnn Baldaeus
maakte Prof. Dr. W. Caland mij het eerst opmerkzaam.
de vergelijking van Baldaeus met zijn bronnen, moest ik mij dus
tevreden stellen met het door Paulinus meegedeelde x). Ik heb in
den hierachter volgenden herdruk der Afgoderye telkens vermeld,
waar Baldaeus metlldephonsus of Faria overeenstemt, en als bijlage
een paar groote fragmenten van die twee auteurs opgenomen, waar-
uit duidelijk blijkt, dat zoowel Baldaeus als Faria y Sousa en Ilde-
phonsus uit eenzelfde bron putten.
Nu valt het echter terstond op, dat de ook bij anderen gevonden
mededeelingen vanBaldaeus vooral voorkomen in het begin en in het
eind van zijn boek, terwijl het verhaal der tien avatara\'s en vooral de
geschiedenis van Krsna, die juist zoo bijzonder uitvoerig door Bal-
daeus behandeld wordt, in geen bekend werk uitgebreid meegedeeld
wordt. Wat Faria over Rama meedeelt, verschilt veel van het ver-
haal bij Baldaeus. Het is natuurlijk mogelijk, dat het door Faria ge-
bruikte hs. veel meer gaf over de avatara\'s, dan hij er uit heeft over-
genomen. Ook zou het toeval kunnen zijn, dat in de door mij ge-
raadpleegde werken van Paulinus juist over Krsna bijna niets uitllde-
phonsus wordt geciteerd, al is het dan opmerkelijk, dat juist in an-
derehoofdstukken de mededeelingen van Faria, Ildephonsus en Bal-
daeus zooveel punten van overeenstemming vertoonen. Waar we
echter èn van Ildephonsus èn van Faria y Sousa over de avatara\'s,
en vooral over de Krsna-geschiedenis, zoo weinig vernemen, dat
ook uit Bald. bekend is, daar moeten we met de mogelijkheid reke-
ning houden, dat Baldaeus hiervoor uit andere bronnen heeft geput.
Zijn dat echter hss. geweest, dan zijn die waarschijnlijk niet onder
de oogen gekomen van den ijverigen snuffelaar Paulinus a S. Bar-
tholomeo. Immers, dan zou hij ook uit die hss. wel wat meer hebben
geciteerd, en ook — volgens zijn gewoonte — de bron hebben op-
gegeven, te meer, waar hij herhaaldelijk Krsna noemt.
Baldaeus beweert zelf, dat ook heel wat in zijn boek berust op
mondelinge mededeelingen van „Bramincs," en dat hij „authentijke
en origineele schriften hunner Godsdiensten" tot zijn beschikking
i) Behalve het reeds genoemde werk van Paulinus raadpleegde ik:
„Nlusei Borgiani Velitris Codices manuscripti... Romae, 1793" en „Systema brahmani-
cum liturgicum mythologicum civile ex monumentis indicis Musei Borgiani Velitris disser-
tationibus, Romae, 1791." De „Qrammatica Samscrdamica" van Paulinus (Romae, 1790)
bleek tot mijn spijt in geen openb. Nederl. bibliotheek aanwezig.
heeft gehad. Gaan we nu na, in hoeverre hij daardoor de stof voor
zijn boek kan hebben bijeen gekregen.
Op het titelblad der „ Afgoderye" vinden we vermeld als bron „het
eygen Devagal ofte Wet-boek" der Malabaren. Devagal echter (of
juister tewargal) is een Tamulisch meervoud en beteekent „de min-
dere goden." We weten, dat Baldaeus zijn werk waarschijnlijk niet
afgedrukt heeft gezien, en mogen dus aannemen, dat die titelpagina,
die in 1672 den in 1671 overleden schrijver nog als levend vermeldt,
niet door een deskundige is opgesteld. In het „Register van de Af-
goderye" stond „Wetboek der mindere goden (Devagal)." Dat bracht
waarschijnlijk den vervaardiger van het titelblad op het denkbeeld,
dat devagal wetboek beteekent. Maar ook Baldaeus was niet ver
doorgedrongen in de geheimen der Malabaarsche taal. Hij heeft aan
zijn werk wel een „Malabaarsche Spraak-kunst" toegevoegd, maar
die bewijst, dat hij niet veel meer dan het alphabet ervan kende.
Mijn wantrouwen werd opgewekt door de omstandigheden, dat Bal-
daeus de naamvallen geeft in de volgorde der Latijnsche Spraak-
kunst, terwijl zijn benaming der casus: „pradamei, dutiei, tritei
chadurti, panchami, xasti, terstond aan de benamingen der casus
in het Sanskrit deed denken. Men zou dus verwachten, dat dutiei
Accusativus zou beteekcncncn niet Genitivus, zooalsBaldaeusmeent,
enz. Ook bleek uit dc door Baldaeus gegeven paradigmata, dat de
door hem als proeve aan zijn grammatica toegevoegde interlineaire
vertaling van het Onze Vader niet in orde is. Ik wendde me dus om
voorlichting tot Dr. Ph. van Ronkel te \'s-Gravenhage, een der weini-
gen hier te lande, die het Tamil hebben bestudeerd, en deze berichtte
mij, dat zoowel uit de door Baldaeus opgenomen paradigmata, als
uit zijn interlineaire vertaling duidelijk blijkt, dat Baldaeus maar
héél weinig van Tamil wist, en van de spraakkunst van die taal wei-
nig begrepen heeft. Terecht zegt hij dan ook (Malab. blz. 193), dat
hij zich, „niet voor een volmaakt Man, maar noch nauwelijks voor
een Jongclingh in de kennisse van die Talc" erkent. Van Malabaarsch
spreken was bij hem evenmin kwestie, als van lezen van Malabaar-
sche geschriften en het „eygen Devagal ofte Wet-boek, uyt Indiën
over gebracht, nevens autentijke en originele Hand-schriften" op
het titelblad der „Afgoderye" is «iet dan boekhandelaarsreclamc.
We hebben geen enkele reden om te vermoeden, dat Baldaeus Sans-
LXXTV
krit zou hebben gekend. Ondanks Prof. Veth mogen we dus vast-
stellen, dat Baldaeus niet in staat is geweest, geschriften betreffende
het Hindoeïsme in een Indische taal te lezen. Maar dat was ook niet
noodig. Dankzij de onvermoeide werkzaamheid der Jezuïeten waren
er geschriften over het Hindoeïsme in het Portugeesch cn Latijn in
omloop, en als Baldaeus van inboorlingen nadere berichten heeft
ontvangen, dan hebben die zich ook vrij zeker van het Portugeesch
bediend. We weten immers, dat vele inboorlingen die taal vlot spra-
ken *). Dat Baldaeus de eigennamen gewoonlijk volgens de Portu-
geesche uitspraak weergeeft, bewijst, dat hij ze in die taal heeft ge-
lezen.
Op blz. 163 van „Ceylon" en op blz. 46 van de „Afgoderye" ver-
telt Baldaeus, hoe hij in Achiavelli (bij Jaffnapatnam; Baldaeus had
er een eigen huis en tuin), druk omging met een geleerden Brah-
maan, met wien hij o. a. alle mededeelingen vervat in „De Open-
Deure" van Rogerius besprak, en ook over de gedaanteverwisselin-
ge n van Visnu handelde. Die Brahmaan, door Baldaeus op 46 jari-
gen leeftijd gedoopt, vertaalde o. a. het Leven van Jezus „met een
hooge Poëtische stijl, in \'t Latijns Malabaars, ofte Hanscret" (Cey-
lon, blz. 163). Deze brahmaan was dus blijkbaar goed op de hoogte,
beter dan de meeste inwoners van het rijk van Jaffnapatnam in Bal-
daeus\' tijd, want we hebben gezien, dat daar onder invloed der Por-
tugeezen het Christendom het Hindoeïsme bijna had verdrongen.
Maar hij was dan ook niet uit Ceylon geboortig, maar uit de „Ben-
gaalsche gewesten" gekomen (Afgoderye blz. 45—46), wellicht ge-
vlucht voor de vervolgingen van Aurang Zeb, die na zijn troonsbe-
stijging in 1659 de Hindoes in het oeverland van Ganges cn Jamuna
verdrukte. Dien brahmaan zal Baldaeus wel op het oog hebben, als
hij zich beroept op mondelinge inlichtingen van Hindoe-Wetgeleer-
den. En het is zeer begrijpelijk, dat een inboorling uit die streken
over Rama en Krsna heel wat zou weten te vertellen. Het Rama-
yana toch was daar even populair als de geschiedenis van Krsna,
die immers in dat gebied zou hebben geleefd cn wiens leven daar,
naar het Bhagavata-Purana in de 16e eeuw door een zekeren Lalatch
LXXV
Kab in de volkstaal, de Bradj-Bhakha, was overgebracht »). Dat
deze bewerking van Lalatch druk gelezen werd, blijkt o. a. hier uit,
dat „Lalec-puran" de naam is, aan een verhaal van Krsna\'s leven
gegeven 1). Zoo lang we geen ouder gedrukt werk of handschrift
kennen, waaruit Baldaeus blijkt te hebben ontleend, mogen we dus
aannemen, dat hij op grond van inlichtingen, verkregen van dien
brahmaan uit Achiavelli, die uitvoerige mededeelingen betreffende
de tien Visnu-avatara\'s in zijn werk heeft kunnen opnemen, die de
waarde ervan zoo zeer hebben verhoogd. Wat Baldaeus uit andere
bronnen wist, gebruikte hij ter aanvulling van zijn berichten, en zoo
vinden we herhaaldelijk vermeld: de Malabaren verhalen die ge-
schiedenis zus, de Benjanen zoo.
Hoogst merkwaardig is het nu, dat zeer groote gedeelten van den
text van Baldaeus bijna eensluidend voorkomen in het eveneens in
1672 te Amsterdam verschenen boek van Dr. Olfert Dapper, ge-
titeld „Asia, of Naukeurige beschrijving van het Rijk des Grooten
Mogols En een groot gedeelte van Indiën....." Dat boek ver-
scheen bij Jacob van Meurs en was voorzien van een privilege, d.d.
28 Juli 1670, onderteekend door Johan de Witt. De auteur was een
Amsterdamsch medicus, die al meer geographische werken had ge-
schreven, o.a. een boek over Afrika, door Baldaeus geciteerd op blz.
187 der editio princeps van de „Afgodcrije" 3). Hij was een echte
verzamelaar van wetenswaardigheden, voor wiens belezenheid men
zeer veel eerbied moet hebben, maar die niet heel volledig is bij het
vermelden van zijn bronnen. Zoo schijnt hij voor zijn beschrijving
van Indië geput te hebben uit Tcixeira, Garcia de Orta, Linschoten,
J. Bontius,Yarric, Bernier, Edw. Terry, e.a., die hij ook noemt. Maar
hij vertelt niet, dat hij van blz. 25 tot blz. 35 Rogerius naschrijft. Dan
1 Zie blz. 207 van deze uitgave. Bedoeld is: Dr. O. Dapper, nauk. Beschr. der Afr.
Eylanden, 1668 of Dr. O. Dapper, nauk. Beschr. der Afr. Gewesten van Egypte, ent. 1668.
noteert hij weer als zegsman Della Valle en Peruschi, maar op blz.
38 begint het naschrijven van Rogerius opnieuw en weer zonder dat
deze wordt genoemd. Een enkele mededeeling heeft Dapper dan,
die bij Rogerius niet voorkomt, bijv. op blz. 40, maar die berust op
andere schrijvers, in dit geval op J. van Twist, p. 43, dien Dapper
hier ook niet vermeldt. I. a. kan men zeggen, dat Rogerius geheel
wordt nagedrukt en alleen enkele drukfouten er worden bijgemaakt,
bijv. op blz. 42», onderste regel; „Zwart kop," lees „Zwart krop,"
op blz. 42b, onderste regel: „staen," lees „storven." Op blz. 82 wordt
een fragment uit China illustrata van Kircher vertaald en aan-
gevuld met mededeelingen, aan Rogerius ontleend. Dan volgen
van blz. 86 tot blz. 137 de tien avatara\'s. Wat daarvan wordt
verteld, vindt men ook bij Baldaeus; de overeenstemming is bij-
na letterlijk, zoodat het verhaal van den een als een variant van
dat van den ander kan worden beschouwd. Alleen ontbreken bij
Dapper groote stukken, die wel bij Baldaeus voorkomen en wijkt
vooral de schrijfwijze van eigennamen nog al eens af. Wat daarna bij
Dapper volgt, berust in hoofdzaak op Rogerius, dan komt een uit-
voerig historisch en geographisch overzicht, waarvoor de bouwstof-
fen o.a. zijn geleverd door Thomas Roe, Della Valle, Teixeira, De
Laet, e. a. Zeer eigenaardig is het echter, dat hij op blz. 3 12, v.v.
weer een heel stuk Hindoe-mythologie invoegt, „zoo als het getrok-
ken is uit hun Wetboek, shaster genaemt." Dapper vertelt niet, dat
hij dit weer geheel heeft ontleend, en toch is het tot blz. 336 een
niet onverdienstelijke vertaling van het voornaamste deel van Henry
Lord\'s „ A Discoveric of the sect of the Banians," zoodanig ingericht
echter, dat het den argeloozen lezer niet opvalt, dat het een vertaling
is, en met weglating van Lord\'s indeeling in hoofdstukken. Op blz.
325 wordt Henry Lord wel is waar genoemd, maar \'t lijkt dan, alsof
Dapper alleen de volgende passage betreffende het morgenbad aan
hem heeft ontleend. Een heele passage is nog ontleend aan Bernier.
Dapper is dus een zeer bekwaam compilator, die bovendien op
handige wijze enkele bijzonderheden, van elders verkregen, in den
ontleenden text invoegt, zoodat, indien uit het jaar van publicatie
niet met zekerheid volgde, dat bijv. Lord, Rogerius en Kircher oor-
spronkelijk zijn en dat Dapper plagiaat pleegde, men in twijfel zou
geraken, of Dapper soms niet betere, uitvoeriger bronnen benutte,
dan de gecopieerde auteur. We zijn dus geneigd apriori te veronder-
stellen, dat de overeenkomst van den text van Dapper en Baldaeus
zoo moet worden verklaard, dat Dapper, die voor zoover bekend is
nooit in Indië is geweest, aan Baldaeus heeft ontleend. Er blijven
echter eenige moeilijkheden bestaan, die we onder de oogen moeten
zien.
Zoo is het privilege voor Dapper\'s „Groot en Klein Asia" ver-
leend 28 Juli 1670, toen het boek van Baldaeus, zooals we zagen,
niet alleen niet gedrukt, maar zelfs nog niet geheel geschreven was.
In 1670 had echter Dapper zijn boek ook nog lang niet persklaar,
immers op blz. 136, in zijn beschrijving van den Buddha-avatara
zegt hij, „dezes loopenden jaers zestien hondert een en zeventig."
Dat is dus in 1671 geschreven en het zou heel goed kunnen, dat het
gedeelte van Dapper, dat met den text van Baldaeus overeenstemt,
na Aug. 1671, dus 11a den dood van Baldaeus, is voltooid. Het boek
verscheen in 1672 en het uiterlijk ervan, de vele drukfouten, de zeer
slordige pagineering, wijzen op overhaasting. Ook uit het „ Aen den
Lezer" voor het boek blijkt, dat Van Meurs zich gehaast heeft, ik
vermoed, om ook nog in 1672 gereed te zijn en niet te veel bij de
uitgave van Baldaeus ten achter te komen. „Uit eenige inzichten
vond ik mij genootzaekt het werk ter ijl af te breken, en aldus een
gedeelte van Indiën en alleenlijk het Rijk of de Heer- schappije des
Grooten Mogols, tot een aenvang ten toone te stellen, en voor af te
zenden." Blijkbaar hebben dus beide uitgevers firma\'s een grooter
werk op touw gezet, en een deel vooraf gepubliceerd. We zagen al,
dat de Asiographie van L. Bidlo nooit is verschenen.
Toch geloof ik niet, dat Dapper den afgedrukten text van Bal-
daeus heeft gebruikt. In de eerste plaats zou het dan onverklaarbaar
zijn, waarom hij maar gedeelten van dien text zou hebben overge-
nomen, en wel juist de „Benjaansche" lezing. Maar vooral meen ik
er nadruk op te moeten leggen, dat de verschillen in de schrijf-
wijze van de eigennamen bij Dapper en Baldaeus het eenvoudigst
worden verklaard, als we aannemen, dat Dapper naar een hs. werkte,
waarin o. a. de u en de n niet duidelijk waren te onderscheiden. Bij
den hierachter volgenden text van Baldaeus, heb ik telkens in de
noten op die verschillen in spelling de aandacht gevestigd. Kowsila,
Assowthan, Kowkering, La«, Dewki, Jessowda bij Dapper, beant-
woorden aan Cowsila, Asowthi, Cowkering, Lan, De«ki, Jesso//da
bij Baldaeus. Soms is de spelling bij Dapper beter, soms die bij Bal-
daeus. De laatste was, ondanks zijn langdurig verblijf in Indië,
blijkbaar niet voldoende op de hoogte van de Indische mythologie
om de eigennamen ook maar bij benadering juist te spellen. Wellicht
echter heeft hij de drukproeven niet meer zelf nagezien en was zijn
handschrift voor den zetter te onduidelijk.
We blijven nu de moeilijkheid houden, dat Dapper soms meer
heeft dan Baldaeus, en af en toe zelfs goede Indische namen heeft,
die bij Baldaeus niet voorkomen. Betrof dit nu een enkel woord, dan
zou men mogen aannemen, dat dit woord door Dapper van elders is
ontleend. Zoo heeft hij op blz. 3i2b, die geheel uit H. Lord is ver-
taald, het woord „sarbatane", dat men bij Lord niet aantreft. Het is
toch een goed woord, dat in de door Dapper bedoelde beteekenis van
„blaasroer" o. a. al voorkomt bij Teixeira en in de gedenkschriften
van Dalboquerque. (Vgl. Hobson-Jobson, i. v. Sarbatane).
Het aantal van dergelijke toevoegingen bij Dapper is echter in de
met Baldaeus overeenstemmende passages te groot, dan dat we hier
dezelfde verklaring mogen geven. We zijn dus wel gedwongen aan
te nemen, dat of Baldaeus een handschrift heeft gebruikt, waarvan
een gedeeltelijke copie, die hier en daar vollediger was, in handen
van Dapper is gekomen,óf dat Baldaeus zijn handschriftheeft bekort,
en dat Dapper soms iets meer daaraan heeft ontleend.
Ook bij vergelijking van Faria y Sousa, Udephonsus en Baldaeus
zien we, dat nu eens de een, dan weer de ander iets meer heeft, of
wat nauwkeuriger is. Bij de behandeling van den Buddha-avatïïra
deelt Baldaeus mee, dat de bewoners van Suratte in 1649 beweerden,
dat van het loopende yuga 4750 jaar voorbij waren. Dapper heeft
die mededeeling onjuist overgenomen *). Ik acht het niet onwaar-
schijnlijk, dat de bron er van een bericht is, in 1649 te Suratte op-
gesteld, te meer, omdat op een andere plaats, (Ceylon, blz. 179,)
Baldaeus op gelijksoortige wijze de tijdrekening aanhaalt van de be-
woners van de kust van Choromandel in 1639. Dit laatste bericht
nu is stellig ontleend aan Rogerius, die omstreeks 1639 aan de Cho-
romandel-kust werkzaam was en er de stof voor zijn boek bijeen-
1) Zie blz. 172 van deze uitgave.
2) Zie de uitgave van Rogerius door Prof. Galand) blz. 108 en blz. XX vu.
-ocr page 95-LXXTX
bracht a). Wellicht dus, dat een bericht uit 1649 den grondslag
vormt van de gemeenschappelijke mededèelingen van Baldaeus en
Dapper. De brahmaan uit Achiavelli heeft dan waarschijnlijk nog
minder deel aan Baldaeus\' boek, dan we aanvankelijk vermoedden,
als hij ten minste niet zelfde bewerker is van dat geschrift, waaruit
Baldaeus en Dapper hebben geput.
De verhouding tusschen de firma Van Meurs en de firma Van
Waesberghen en Van Someren was vrij gespannen. Dat blijkt ook
uit een contract, 14 Maart 1672 voor den notaris D. Doornick te
Amsterdam verleden „tusschen Srs Jansonius van Waesberghe
en Johannes van Someren, beide Boekverkoopers binnen dezer stadt
ter eenre en Coenraet Decker, Plaetsnijder alhier ter andere zijde."
Decker zou „tot het boeck beschreven door wijlen Ds. Philippus
Baldaeus snijden en etsen voor en ten behoeve van d\' voorsz. Van
Waesberghe en Van Someren alle de platen die sij luyden sullen
willen gebruycken en noodigh hebben sullen tot het Boeck ofte Boec-
ken genaemt sullende werden: Asiographia ofte Beschrijvinge van
Asia en \'t zij cleyn ofte groot soo als den gemeltc Van Waesberghe
en Van Someren aen hem Coenraet Decker sullen aanbevelen. Dat
oock d\' selve Coenraet Decker, soo lange hij eenige Teeckeninghen,
ofte ontwerpen van de voors. Van Waesberghe en Van Someren
tot het voorsz. Boeck behoorende, sal onder hem hebben, nietensal
vermogen eenige platen____voor andere personen, \'t zij Boeckver-
coopers, plaetsnijders, printdruckers ofte anderen, wie het ook soude
mogen wesen, endeveelminnochtegeensinsvoorjacob
van Meurs te etsen ofte snijden, noch te eenige raedt,
hulpe en adsistentie ofte instructie da ertoe aen den-
selven Van Meurs ofte aen andere n te verleen en ofte
contribueren, als mede niet aen yemandt ter wereldt cenig visie
communicatie, openinge ofte kennisse te geven, nochte te doen
hebben ofte te laten genieten van d\' voorsz. Teeckeningen ofte ont-
werpen, item van de platen bij hem geëtst ofte te etsen, noch van
eenige affdrucksels,aflschriften of yets diergelijke, nochte indirccte-
i) Dit is het reeds eerder aangehaalde contract, afgedrukt in Obreew\'s Archief. Zie p.
LVI cn LVII vau deze inleiding.
lijck in eeniger maniere, tensij dat hem sulcx door de voorn. Van
Waesberghe en van Someren sal wesen geordonneert en geconsen-
teert.".... De uitgevers van Baldaeus meenden dus voor Van Meurs,
hun familielid, met wien zij vroeger wel samenwerkten, bijzonder op
hun hoede te moeten zijn. Hadden zij wellicht ervaren, dat Van
Meurs ook op niet geheel correcte wijze bouwstoffen bijeenbracht
voor door hem uit te geven werken ?
Op het Amsterdamsche Gemeente-archief vond ik nog maar één
stuk in het Protocol van Notaris D. Doornick, dat betrekking heeft
op Van Meurs enj.jansonius van Waesberghe, een overeenkomst nl.
waarbij deze als „vooghde wegens de kinderen van weylen Eliseus
Weyerstraaten," en „executeurs van den testamente van Zalr. Jo-
hannes Jansonius," beloven „alle de questies en differenten, wegens
zaken voorgevallen voor den Jare 1670\'\' te zullen onderwerpen aan
een scheidsgerecht van twee goede mannen, nl. de boekhouders Jo-
annes Hooft en Gillis Roghe. De uitspraak viel op 21 Juni 1672. Het
geschil, dat toen uit den weg werd geruimd, betrof een erfenisrege-
ling. Wellicht, dat in dien tijd ook de geschillen, hun zaken betref-
fend geregeld zijn en dat Van Waesberghe toen niet verder is door-
gegaan met „de Beschrijvingh van geheel Asia" in zijn privilege ge-
noemd, terwijl Van Meurs nog enkele deelen van Asia, door Dapper
beschreven, het licht heeft doen zien. Maar noch in de protocollen
van notaris Doornick, noch in die van notaris H. Venkel, die in
dien tijd wel stukken opmaakte voor Van Meurs, vond ik verder
iets van belang.
Of Decker ook de platen der „ Afgoderije" heeft geteekend, bleek
mij niet. Drie platen in het werk van Baldaeus slechts dragen een
handteekening: het portret van den auteur en dat van I lulft (Ceylon,
tegenover pag. 108) zijn van A. Blooteling, een plaat op blz. 121 van
Malabar en Choromaudel is onderteekend „A. Appelmans." Dat
echter de platen der „Afgoderije" in Nederland zijn gemaakt, blijkt
uit de afbeelding van Óiva. Een verwisseling van „hert" en „hart"
is alleen van een Nederlander begrijpelijk, door de overeenkomst
van woordklank \'). Ook het werk van Dapper is geïllustreerd. Het
bevat o.a, afbeeldingen van de tien avatara\'s, die echter belangrijke
verschilpunten vertoonen met die van Baldaeus. Wie de platen voor
1) Zie pag. 7 van deie uitgave.
-ocr page 97-LXXX1
Dappers boek heeft geteekend, kon ik niet vaststellen. Het zou best
kunnen zijn, dat Van Meurs ze zelf naar den text heeft geteekend,
daar het bekend is, dat hij ook plaatsnijder was. Dit vermoeden vindt
eenigen steun in de omstandigheid, dat de plaat op blz. 161, verschil-
lende „zelfkwellingen" voorstellende, blijkbaar is gemaakt naar den
text van Rogerius (ed. Prof. Caland, blz. 149—150) en die op blz.
158 met den wagen van Jagannatha correspondeert met den text
van Rogerius blz. 143—144 1). Soms heeft de teekenaar van Dapper
den text beter gelezen, dan die van Baldaeus. Zoo is op de plaat van
Dapper, die ter vergelijking in deze uitgave is opgenomen, (zie blz.
67) de Vamana terecht klein en zwart geteekend. De plaat van
Baldaeus (zie blz. 66) is in dat opzicht stellig minder goed. Ook de
plaat van de oceaankarning is by Baldaeus in strijd met zijn text. De
»olifant met zeven slurpen" staat afgebeeld met één slurf; by Dap-
per daarentegen heeft de olifant in overeenstemming met den text
zeven slurven.
Geheel zonder voorbeeld werkten de teekenaars echter waarschijn-
lijk niet. Wellicht heeft Baldaeus in Indië schetsteekeningen gemaakt
of laten maken (alle kerken uit zijn gebied zijn in „Ceylon" afge-
beeld!), of vond hij in zijn Portugeesche hss. afbeeldingen 2). Al-
thans, de platen vertoonen soms een bijzonderheid, die men vaak bij
echt-Indische platen opmerkt, nl. dat op de zelfde teekening zijn af-
gebeeld gebeurtenissen, die op verschillende tijdstippen hebben
plaats gehad. Dit is o.a. het geval met de platen van den Parasursma-
avatara bij Dapper en bij Baldaeus, en met die van Krsna-avatSra bij
Baldaeus. Bij den ParaSuriïma-avatara bijv. zien we bij Dapper af-
gebeeld Renuka met haar dooden man in de hut, de koe Kamadhenu,
blijkbaar op weg naar den hemel, en Paragurama, die Sahasrürjuna
doodt. Bij Baldaeus zien we wel het hutje, maar Renuka ligt buiten
bet huis onthoofd, de Kamadhenu vliegt door de lucht, het gevecht
tusschen ParaSurama en den koning is in vollen gang.
Zeer opvallend is het, dat zoowel bij Dapper als bij Baldaeus RS-
vana behalve zijn tien menschelijke hoofden nog een ezelskop draagt.
Dit is in strijd met den text. (Dapper blz. 115; Baldaeus blz. 104—
106 van deze uitgave.) Maar al is het dan ook niet de gewone over-
levering, dat Ravana ook een ezelskop had, geheel onbekend is die
traditie in Indië niet. Zelfs is Ravana zoo afgebeeld in sommige tem-
pels x). Ook de missionarissen wisten daar van: Paulinus(Mus.Borg.
Vel. Cod. MSS. p. 166) zegt: „Ravana .... asininis auribus & ca-
pite asinino super reliqua capita prominente exhibe-
tur in tab. XVII & XVIII Musei Borgiani. Vide Syst. Brahm. pag.
299". Enopp. 168 van hetzelfde werk: „Bacchus Indicus Elephantes,
tigridis, simias, & inter has Hanuman seu Panem deum ad bellum
contra Ravana gigantem ducit. Vide System. Brahman. pag. 299—
300. Bacchus Indicus gymnosophistas seu Magos Indicos ad consi-
lium cogit, ut eidem de fausto belli successu prospiciant. Vide sacel-
lum Indicum Borgianum num. 1, valva tertia plicatili. Denique
Bacchus Indicus Rèvanae gigantis caputasininum sagitta
ferit, eumque enecat. Vide SystemaBrahm. p. cit." Men zal
toegeven, dat dit uitstekend past bij de plaat van Dapper en van
Baldaeus, beter dan hun eigen text. En het merkwaardige is, dat
ook Kircher in China illustr. Ravana met een ezelskop afbeeldt a).
Nu is Kircher verschenen bij J. v. Meurs, maar een tweede titelblad
vermeldt als uitgevers J. Jansz. van Waesberge en de Weduwe van
Elizeus Weyerstraet. Wellicht hebben de teekeningen in Kircher\'s
China illustrata (of de oorspronkelijke platen, waarnaar deze zijn ge-
maakt) den Teekenaar van Dapper tot model gediend. De door Pau-
linus, Syst. Brahm. p. 298—299 bedoelde plaat verschilt blijkbaar
veel van die van Baldaeus, zoowel als van die van Dapper. („In hoe
ex parte sinistra superius primus curru & albis quadrigis vehitur
Lekshen frater dei Shrirdmae sagittam in Indracittren gigantem, qui
ei ex adverso occurrit, evibrans. Hunc e suo curru deiecit, stantque
sonipedes duo, quos delapso curru vacuos manu tenet gigas alter
asinino capite instructus. Sub hoe primo ordine alter subest pug-
nantium confiictus dei Shriramaecum Rdvana quorum ille stans, &
LXXXIII
colore fusco totum corpus pictum gerens in Ravanam sagittam emit-
tit, resectisque manibus, asininum caput Ravanae, quod super cetera
decern capita eminet, ferit, atque polycephalumhuncgigantum prin-
cipem viginti brachiis, sagittis, securibus, gladiis & clypeis instruc-
tum prosternit.") We mogen dus wel aannemen, dat de platen van
Kircher, Dapper en Baldaeus zijn Indisch van conceptie, Europeesch
van uitwerking.
Dat nog in hetzelfde jaar 1672 bij J. Janssonius van Waesberge
en J. van Someren een Duitsche vertaling van Baldaeus verscheen,
die zich in hoofdzaak van de Nederlandsche uitgave onderscheidt
door doorloopende pagineering en de vermelding van den auteur als
overleden op het titelblad, bewijst meer voor den ondernemingszin
der uitgevers, dan voor de groote belangstelling, waarin het werk
zich mocht verheugen. Het is echter in de Duitsche redactie vaak
gebruikt, zoowel in vroeger, als in later tijd; ik noem van de Duitsche
geleerden bijv. Dr. J. G. Rhode (Ueber religiöse Bilding, Mytholo-
gie und Philosophie der Hindus), Wilhelm Jahn (Z. D. M. G. 1915)
en Prof. Zachariae (Gött. gel. Anz. 1916), die Baldaeus blijken te
hebben gekend. Fransche geleerden als Bn. de Saintc Croix (préfacc
de 1\'Ezour-Vedam) en La Croze (Hist, du Christianisme de 1\'Inde)
oordeelden niet zeer gunstig over Baldaeus, maar men mag betwijfe-
len, of zij hem wel hebben bestudeerd. De gelegenheid daartoe was
hun niet gunstig, omdat er geen Fransche of Latijnsche vertaling
van zijn boek bestaat. In het Engclsch is Baldaeus wel overgebracht,
in vol. III van de bekende „Collection of Voyages and Travels" van
Churchill (London, 1732). Daaruit putte zoowel Tennent voor zijn
„Christianity in Ceylon, als bijv. Yule-Burnell, die in „Hobson-
Jobson" Baldaeus meermalen citeercn.
In Churchill\'s collection wordt Baldaeus niet volledig afgedrukt.
.»To avoid all unnecessary prolixity, it was judged requisite to omit
many digressions, tending not so much towards the elucidation of
the history, (as we suppose,) to shew the author\'s criticism in the
holy scripture." (p. 504.)
Ook in den hier aangeboden herdruk der „Afgoderye" zijn de
theologische bespiegelingen van Baldaeus weggelaten. Het blijkt,
dat de text dan nog een zeer goed geheel vormt, een gevolg van de
LXXX1V
omstandigheid, dat buiten die theologische bespiegelingen, maar
zeer weinig Baldaeus\' eigen werk is. Aan den voet der pagina\'s heb
ik zooveel mogelijk aangegeven, waar Baldaeus met oudere Euro-
peesche schrijvers overeenstemt. Spelling en taal van Baldaeus heb
ik onveranderd gelaten, zelfs daar, waar het schijnt dat Baldaeus öf
zich slordig heeft uitgedrukt, öf wellicht door den drukker niet goed
is gelezen.
Maar het is niet mogelijk, vooral bij de eigennamen, uit te maken
wat drukfouten zijn, en wat op rekening van Baldaeus\' gebrekkige
kennis moet komen. Een vorm als „Panchaviam" bijv. is stellig geen
drukfout, maar komt ook bij Faria y Sousa voor en berust dus al op
hun gemeenschappelijke bron. Wellicht ook zijn verschillende syn-
tactische eigenaardigheden, het weglaten van het onderwerp bijv.,
gevolg van de omstandigheid, dat Baldaeus vertaalt. In een Register
achter den text worden de merkwaardige namen zooveel mogelijk
verklaard.
Bij de beschrijving van de tien avatara\'s heb ik op de soms zeer
opvallende overeenstemming gewezen met verschillende passages
uit de Purana\'s, het Ramayana en het Mahabharata. Daaruit moge
blijken, hoe nauwkeurig in het algemeen de bronnen van Baldaeus
waren. Ik heb aanvankelijk gemeend, dat het beter ware, voorde
Krsna-geschiedenis de door Pavie vertaalde Bhagavat daéam askand
ter vergelijking te gebruiken, omdat men kon aannemen, dat meer
nog dan de Sanskrit-purana\'s, de vertalingen en bewerkingen in de
volksdialecten voor de text-vergelijking van belang zouden zijn. Het
Bhagavat daéam askand echter bleek niets geschikter, dan het ioc
boek van het Bhiig. Pur. in de Sanskrit-redactie. En dat komt niet,
omdat die Hindï-bewerking te ver van de Zuidelijke Hindoe\'s staat,
immers Baldaeus beweerde zelf, dat zijn zegsman uit het Noorden
was gekomen, maar inderdaad blijken de verschillen tusschen de
vertaling van Pavie en den oorspr. Skr. text niet zoo groot. En waar
Baldaeus blijkbaar allerlei in hss. der Jezuïeten voorkomende gege-
vens heeft verzameld, daar valt ook niet te zeggen, of een door hem
meegedeelde redactie in N. of in Z. Indie thuis hoort. Waar nu de
Tamil-purana\'s zoo moeilijk toegankelijk zijn en bovendien de bron-
nen van Baldaeus blijkbaar berichten bevatten uit verschillende
streken van Indie afkomstig, meende ik mij tot de Sanskrit-tcxtcn
LXXXV
te mogen beperken. Ik zou in het algemeen geneigd zijn, aan te
nemen, dat Baldaeus juist zelden de op Ceylon en aan de kust van
Malabar en Choromandel verbreide godsdienstige voorstelling van
het Hindoeïsme geeft, omdat in zijn verhaal Visnu zoo\'n groote
plaats in neemt, terwijl in het Zuiden juist éiva de meeste eer geniet.
Ik beroep mij daarbij niet alleen op Ziegenbalg, maar ook op E. S.
W. Senathi Raja, die op het 6e Internat. Oriëntalisten congres te
Leiden in 1883 meedeelde: „In the South the Saivas are numerically
stronger than the Vaishnavas, and in the extreme South of
India there are few Vaishnavas tobeseen, except thosc
who have emigrated from further North for purpose of some trade
or occupation" („ Actes du sixième congrès international des orien-
talistes," Section aryenne p. 292) Hieruit blijkt wel hoe weinig in
zijn boek op eigen waarneming berust.
De waarde van Baldaeus\' werk is dan ook niet, zooals met veel
ophef op het titelblad wordt beweerd, dat zijn mededeelingen be-
rusten op „authentijke en originele Hand-schriften, t\'zamenspraak
en bywooninge met hun voornaamste Priesters en Wet-Geleer-
den" — Rogerius heeft veel meer door eigen aanschouwing van het
Hindoeïsme geweten,dan hij — maar dat Baldaeus de waarde van die
Indische verhalen heeft beseft, dat hij de moeite heeft genomen ze
zooveel mogelijk bijeen te brengen en dien schat van kennis van het
Hindoeïsme — den hoofdinhoud van de Krsna-geschiedenis, het
Ramayana en het Mahabharata— door de Jezuïeten vooral vergaard,
en voor het uitsluitend gebruik van hun orde-broeders bestemd, heeft
meegedeeld aan het publiek. „ToknowthelndianEpics is to under-
stand the Indian people better," zegt Romesh Dutt terecht. Dat het
publiek de waarde er van voorloopig niet besefte, mag ons niet al
te zeer verwonderen. Vijftig jaar later, toen Ziegenbalg zijn Genea-
logie der Malab. Gütter wilde laten drukken, schreef A. H. Francke
bem: „ An einen Druck der Genealogie der Malabarischen Götter
könne gar nicht gedacht werden, die Missionarc seien aus-
gesandt das Heidcnthum in Indien auszurotten, nicht
aberden Heidnischcn Unsinnin Europa zu verbrei,
te n." Dat de Gecrvlietschc predikant en zijn uitgevers een halve eeuw
vroeger al zooveel ruimer van blik waren, is hun onvergankelijke eer.
Nauwkeurige en waarachtige ontdek-
king en wederlegginge
Van dc
Der
Malabaren, Benjanen, Gentiven, Bramines,
*
En meeft al le andere Oojl-Indianen , uyt hun eygenZV-
vagal ofte Wet-boek,uyt/«^fw overgebracht, nevens
andere authentijke en originele Hand-fchriften,
t\'zamen-fpraak en bywooninge met hun voor-
naamfte rriefters en Wet-Geleerden op-ge-
fpeurt, getrouwelijk aan den dagh ge-
bracht , en grondigh wederleght.
Met de afbeeldingen hunner Jfgoden , na hunne eygene \'Beelden
gettkent, en kuriew in koper gefneden.
Door PuiLippus Baldaus, Dienaar des Godlijken Woords
eertijds op Ctjlr* ■ en nu tot Gtrrvlut.
-ocr page 104- -ocr page 105-ZIJNDE EEN WARE EN NAUWKEURIGE VER-
HANDELINGE VAN DEN GODTSDIENST DER
INDOSTANSCHE, CHOROMANDELSCHE, MA-
LABARSCHE EN CEYLONSCHE HEYDENEN,
HOE DEZELVE AF-GEBEELT EN GEËERT
WERDEN.
HET I. CAPITTEL.
Van de algemeene kennisse Gods.
HET II. CAPITTEL.
Verscheyde Sec ten der Bramines; haar gevoelen van de Scheppinge;
Afgod Ixora ; en Quivelinga vergeleken met den Priapus,
en wederleght.
^ .... Zoo staat ons dan te onderzoeken, welken God de Malabaren
Inwoonders van de vaste kuste van India, beneden en boven de Caap
Comorijn, als in Tutecorijn,Trevancoor, Coilang,Caliculang,Cochin,
Cranganor, Calechut, Cananor, en de volkeren van Choromandel,
ende van het Eylant Ceylon, (want binnen die palen blijven wij al-
leen) voor den Oppersten erkennen, \'t Is alzoo dat zommige Wist-
n o u voor den oppersten God houden, ende daarom Wistnouwacs
genoemt werden, \'t Is ook bekent dat de Bramines in \'t stuk van
hare Gods-dienst niet eenerley gevoelen hebben, maar zesderley
z»jn, te weten, de W c i s t n o u w as, S c i r i a, S m a e r t a, S c h a e r-
Waeka, Pasenda en Tschectca, gelijk daar van kan gelezen
werden D. Abrahamus Rogerius, 1. i.c. 3. J) zoo zijn de Ben ia n en
van Guzuratte in 83 Secten vcrdeylt, doch in \'t gros bestaan zij uyt
vier Hooft-secten.
Zie Rogerius* Open-Deure, uitgegeven door Prof. Dr. W. Caland, bit. 10. S e i r i a is
drukfout voor Seivia (i. e. iaiva), zooals ook Rogerius heeft.
De eerste genaamt Cenrawach, deze mogen noch vyer noch
licht gebruyken, drinken geen kout water, uyt vreeze dat eenige
dierkens ofte beestkens in \'t zelve mochte zijn, gaan niet over straat,
dan voor al eer zij de straat, met een bezem, die zij altijt bij haar
hebben, zullen gevaagt hebben, uyt vreeze dat zij yets levendigh
mochten doodt treden. Zij gelooven geen God, maar houden staande
dat alles door de Fortuin geschiedt.
De tweede Secte is genaamt Samaraeth, deze gelooft dat \'er
een God is. De derde B i s n o u, welke haar God Ram noemt, welke
40 dagen in Augusto naar den anderen vasten.
De vierde Secte is genaamt G o e g y s, zij slapen des nachts in de
Kerken, alzoo zij geen eygen huyzen mogen hebben; zij bestrijken
haar lichaam met assche, ende gaan veel naakt, alleen een doek voor
haar Schamelheyt hebbende; zij gelooven dat er een God is, die alle
dingen heeft geschapen, en dat hij in alle gedierten, Menschen en Vee
tegenwoordigh is, haren God noemen zij B r u y n, en dat geen Schep-
selen op hem hare oogen konnen houden, van wegen zijn heerlijkhey t, [6.b.J
dat hij alles kan breken als hij wil, dat hij Zon, Maan ende Sterren
het licht geeft, yemandt in haar geloove stervende, gaat recht na
Bruy n toe, na haar doodt worden zij niet verbrant, gelijk andere,
maar begraven. Die haar geloove wil aannemen moet zes Maanden
zijn lichaam met koeyemist onderhouden, ende alle dagenofte een
pondt gewichte van deze mist in zijn spijze eten, want de Koe bij haar
als een Afgod gefiert werdt, en de mist gantsch reyn geacht, zijn zeer
bijgeloovigh als andere Heydenen, hebben haar goede en quadc te-
kenen. Quade tekenen zijn deze, een ongelade Karre, Buffel, Ezel,
een Hondt zonder eten in de mont, een Geytenbok, een Aap, een
Goutsmit, Timmerman, Barbier, Snijder, Smit, Katoenklopper, Ve-
ger, een Weduwe, een Dooden, of een vandeBegraaffenisse komende.
Voor goede tekenen achten zij een Elephant haar ontmoetende, Ka-
meel, een Paart zonder last, een Koe, Ossc, en Buffel met water ge-
laden. x) Doch van alle die Secten kan men bij Texeira a), Carolinus,
Joan van Twist, Rogerius en andere lezen, waar na toe wij den nieu-
schierigen Lezer zenden.
Vistnou dan werdt van zommige voor den oppersten God ge-
houden, doch andere, en wel de meeste stellen I x o r a, waar van wij
eerst zullen spreken, daar na ook van Vistnou en Bramma. *)
De Bramines hebben een wonderlijk gevoelen van de Schep-
pinge des Werelts (waar van wij breeder in het toekomende zullen
handelen) zij zeggen dat de Werelt kleynder en kleynder werdende,
zal tot de gedaante van een droppel waters komen, en dat \'er niet zal
overblijven dan Ixoretta, dat is, de Godlijkheydt. Maar daar na
zoude zij wederom aanwassen en grooter werden, en dat Ixoretta
als dan een geluyt zoude geven van een syllabe q u e n, gelijk het ge-
luyt van een Krekel, ende na dat Ixoretta zoo dun zal geworden
zijn als een druppel van den dauw, zoo zal zij, rijp wordende, weder-
17 »0 omme aangroeyen, ende niet alleen gelijk werden een mostaart-zaat,
maar ook een Parel, en ten laatsten een Ey, en dat daar in vijf Ele-
menten zouden te voorschijn komen, ende dit Ey zoude zeven schel-
len hebben in \'t ronde gaande, gelijk de schellen van den Ajuyn, waar
uyt dan het vuur voort berstende na boven, ende de Lucht een andere
gangh nemende, het Ey als dan in twee ongelijke deelen zoude bre-
ken, het bovenste ofte hooghste deel zoude den Hemel worden, het
onderste, de Aarde; ende om dat dit Ey zeven schellen heeft in de
ronte, zoo geschiede het in \'t open doen dat \'er veertien halve schel-
len bevonden wierden, namentlijk zeven boven, dat zijn de zeven He-
melen, ende zeven beneden, dat zijn de zeven Werelden. a) O onzin-
nige ydelheit 1 zoude de Werelt uyt een Ey voort komen, daar zij zelfs
vast stellen dat Brammade werelt heeft gemaakt: want zij noemen
God zelfs in haar benautheyt, in hare tale, Vanamumpumium
nogmaals IndiC bezocht, en toen over land (via Ormus, Aleppo, Venetië) terugkeerde. Hij
vestigde zich te Antwerpen en gaf er zijn uit het Perzisch vertaald boek uit: „Relaciones de
PedroTeixeira d\'el Origen, descendencia y succession de los Reyes de Persia y de Harmuz"
(Amberes, 1610). Ook schreef hij daar het verhaal van zijn reis van Indiö naar Italië. Dit laat- 1
steboek is in de werken der Hakluyt Society uitgegeven door W. F.Sinclair cnD.Ferguson
(London, 190a). Jammer genoeg zijn daar in de „Extracts from the Relation of the Kings of
Persia" juist de uitweidingen over godsdienstige gebruiken, enz. weggelaten. Baldaeus
schijnt niets aan Teixelra te hebben ontleend.
*) Wat nu volgt is blijkbaar ontleend aan de gemeenschappelijke bron van Daldaeus,
Faria y Sousa en Ildephonsus. Zie Bijlage A.
2) Paulinus, Syst. Brahm. p. 67—68: „Vide etiam ea quae nfferuntur exlibro Bhcgava-
dam pag. 245 quae sane admlrabiliter conveniunt cum iis quaede creatione mundi & ovo
hoe andeszamotta dicto ex Systemate Brahmanico affert R. P. Ildephonsus cap. i de creati-
one mundi in codice manuscripto a nobis supra citato, quod idem ipse ex Pacunar gentill
Malabarico poêta satis diffuse confirmat." Wie die Pacunar is. bleek mij niet.
pareitar tambira n.1) Dat is: God Schepper van Hemel en Aar-
de ....
2) DitEy daar wij te voren van gesproken hebben, in twee deelen [7.b/|
geopent zijnde, zoo quam in \'t midden van het zelve een gat te voor-
schijn, het zelve van onderen tot boven toe doorboorende, ende in
\'t midden van dat gat quam een draat voor, de welke de 14 Werelden
t\'zamen vast reegh. Ixoretta zettede zich in \'t opperste ende het
hooghste van den Hemel, en op die zelve tijdt wierdt op der Aarde
gemaakt een Bergh Ca laj a genaamt, en op den top des zelfs ver-
toonde zich een driehoekige streep, genaamt TriconaSacra, in\'t
midden van \'t zelve wies een ront dinck, genaamt Qui vel inga,
\'t welk beduyt de leden der voorteelinge der Mannen, en den drie-
hoek der Vrouwen. Deze Q u i v e 1 i n g a, zeggen zij, is Egas o u r u-
n a m, dat is, God zelve, ende zelve alsIxoretta.De reden van dit
gevoelen is, om dat zij zien, dat alle dingen, die leven hebben, door
voortteelinge van het mannelijkenvrouwelijkgeslachtevoortkomen,
en dat dierhalven een Manneken is de oorzake aller dingen, en bij
gevolgh God zelve, en daarom eeren zij den Qui vel inga, die in
haar Tempels stellende, de zelve met bloemen versierende. Daar
worden onder de Heydenen eenige Geestelijke gevonden, Jogys
genaamt, die den Quivelinga om hare halzen dragen, gemaakt
van hout ofte koper gelijk andere haar Reliquien, en als zij zullen
eten, zoo offeren zij het zelve het beste en het aangenaamste. 3) Hier
van verhaalt ook D. Rogerius, sprekende van de figure Li ngan,
zijnde membrum virile in muliebri membro; ende onder zoodanige
Figure wcrdt IxoraofEsware in de Pagoden of Duivels Tem- [8.a]
pels gedient. 4)....
De History-schrijvcrs getuygen, ende ik hebbc het menighmaal [8.bO
hooren verhalen, dat de Canarijns ende anderen, omtrent Goa hare
Dochters Bruyden zijnde, den vuylen Priapus op-offeren, om alzoo
haar Maaghdom te verliezen, ik zal de Historie om d\'eerbaarheyt in
\'t Latijn verhalen.
Sponsa magno comitatu multaque cum pompa interplaususacso-
nos musicos ducitur ad idolum, quod aenea virga vel ferrea, vel ebur-
nea prominente praeditum conspicitur & ad hanc nudata veste spon-
sa ä matre, vel ä proximis consanguineis vehementer impellitur, quod
absque gravi dolore fieri nequit, quare illi qui adsunt cantando &
saltando toti occupantur, ne sponsae flebilesaudiantur voces,siquae
est quae dolorem immensum verita, hoc modo virginitate privari
recusat vel effugium quaerere videtur, blandis consanguineorum ver-
bis, ad idolum paulatim deducitur atque ad id a matre tam diu invita
quamvis adigitur, donec virginitatem amiserit, postea sponsa domum
redit & sponso traditur, qui magni hunc honorem aestimat, & de la-
bore hoe pro se suscepto valde sibi gratulatur. *)
De Bramines zullen hier tegen wel eenige uytvlucht maken,
maar zeer zober ende schraal zeggende, dat Q u i v e 1 i n g a niet be-
tekent de leden der voortteelinge van God, en dat God noch lichaam
noch leden heeft, en dat zij die Figure die rondt ende zonder forme
is, eeren, dat zij daar mede beduyden dat Q u i v e 1 i n g a zonder le-
den of lichaam is: maar hier sparen zij de waarheydt, alzoo haar de
naam en gedaante beklapt: want Q u i vc 1 i n g a wordt t\'zamen ge-
stelt uit het woord L i n g a ofte L i n g a m ende q u i v e n, die op een
andere maniere I x o r a genaamt werd, ende L i n g a m beduyt het
lidt der voort-teclinge van een Man. Dit kan men alderbest zien in
de Figure die dejogys dragen om hare halzen, daar in bcyde de
leden van Man ende Vrouwe t\'zamen gezien werden, en dat in de
vuylste ongeschiktheyt. \'t Is ook zeker, dat de verstandigste onder
haar, zoo nu en dan aan de Christenen zelfs hebben bekent, dat Qui-
v e 1 i n g a hare leere onteerde, en evenwel blijven zij die vuyligheyt
aanhangen. 1) Quivclinga (gelijk gezeght is) is een ront dink, heeft
drie schellen als een Indiaansche Vijgeboom, de welke zij zeggen dat
1 Het oudst mij bekende bericht is van Duarte Harbosa: „____y sobrc el dicho palo esta una
piedra de altura de un cobdo y en cl medio un agujero en el qual meten un palo agudo y
arman las gradas paramentadas con pafios de seda para que la gente de fuera novea cl se-
creto de dentro y la madrc dc la inoza con algunas otres mugeres entran en aquel lugardes-
pnes de hcchas muchas cei imonias y nlli sobre aquel palo agudo rompen la moza su virgini-
dad y deramen la sangre sobre aquella piedra" (zie dc uitgave van Duarte Uarbosa door H.
E. J. Stanley, Hakluyt Society, p. g6).
a) Dit ziet wellicht op Rogerius (ed. Prof. Galand;, blz. 93.
in drie Goden zijn verandert, Bramma, Vistnum en Quiven,
van de uyterste en hartste zoude Bra m ma gekomen zijn, van de
tweede daar aan volgende V i s t n u m, ende van het zachtste ende
binnenste Q u i v e n; zoo hebben die drie Goden haar begin gehadt
(indien anders een God een begin kan hebben) z) deze drie Goden al-
zoo te voorschijn gekomen zijnde, zoo bleef Q u i v e 1 i n g a noch een
kleyn schelleken overigh, \'t welk met vuur zijnde aangesteken, in
assche is verandert, en is gevallen in den driehoek, blijvende den
stam van Quivelinga ongeschonden. Quivelinga zijnde een
ongevoelige en onbeweeghlijke zake, zoo was het noodighdat yemant
over de zelve de wacht zoude houden, dit wilde noch Bramma noch
V i s t n u m doen, zoo nam dan Q u i v e n daarover opzicht, daar van [io.a-1
niet gaande, dagelijks bloemen opofferende. a) Quivelinga heeft
het geluyt van de syllabe quen, als wij te vooren van Ixoretta
hebben verhaalt. Dit bad Q u i v e n in die tijdt dat hij de voor-verhaal-
de wacht hadde, waardoor hij onsterfielijk wierd, ende meerder dan
zijne Broeders, ende daarom werdt hij den grooten God genaamt,
gelijk hare Dichters zingen ....
De Bramines zeggen dat deze drie, Bramma, Vistnum en
Ixora van God gestelt zijn, om de Werclt te bestieren, gelijk een
Koning zijn Onder-Koningen, elk op zijne plaatze stelt. Ixora ont-
houdt zich in C a 1 a j a, V i s t n u m in de Melk-zee, en B r a m m a in
Sattialogam. dat is de hooghste plaatze des Hemels, waar van in
het navolgende zal gehandelt werden ....
HET III. CAPITTEL.
Gestalte en afbeeldingh van Ixora ; zijn Vrouwen. Onthouding der
Bramines ; veelerhande gesnedenen.
Ix o r a is van koleur gelijk de Melk wit en glinsterende, hij heeft drie
Oogen, twee ordinaire gelijk alle Menschen, het derde in zijn Voor-
hooft welke van vuur zijnde, alles wat het ziet, verbrant.... Hij
is zoo hoogh ende langh van lichaam, dat \'er geen cynde aan is.
Bramma verlanghde eens zeer om zijn Hooft te zien, vliegende tot
j) „En este fingen tres corteras, de las quales proceden tres Dioses, que son BramA,
Vistnü, y Givem o Ixora." (Faria y Sousa, II, p. 656.)
„Diximus quod Shivalingam sit una res rotunda & oblonga, fingunt itaque Brahmanes,
quod tribus constet corticibus, sieuti planta ficus Indicae; somniant ergo hi fatui tres corti-
ces se separaverint a trunco & converterint sr se in tres deos Brahnia, Vishnu, & Shlva."
(Ildephonsus ms. 20 cap. 3, geciteerd door I\'aulinus, Syst. Brahm. p. 106—107.J
3) Hangt dit samen met de iivaratri
-ocr page 111-Uo-b-l dien eynde, om hooge in de Lucht: maar hij konde zoo hoogh niet
komen, dat hij het zelve quam te bezien. V i s t n u m zijnde den Godt
der uytvindingen en veranderingen, dede alles wat mogelijk was, om
zijn voeten te bezien, de welke in de aarde als diep begraven waren,
daarom veranderde hij zich zeiven in een Verken, om te beter met
zijn snuyt in de Aarde te wroeten, doch evenwel zoo en bequam hij
zijnen wensch niet: want Ixora is zoo groot en grof van lichaam,
dat B a t e g u, een Slange zoo lang zijnde, datze de zeven Werelden
en zeven Zeen omringht, waar van I xo ra eens een brazelet wilde
maken, de zelve Slange veel te kley n bevondt; zoo dat zeker Heyden
opeentijdtcen B ra mine dapper uyt lachte, om dat hij Ixora ineen
kamerken sloot, die veel grooter was als B a t e g u. Ixora heeft 16
handen, waar in hij deze navolgende dingen heeft, een hert,cenkcten,
een viole, een klokskcn, een vaatjen gelijk een porceleyne komme,
c a b a 1 a, dat is B r a m m ft s hooft, een drictant, een touw, bijlc, vuur,
geldt, trommel, een gebede snoer, een stok, een wiel van ijzer, een
Slange en op zijn hooft een tweehoornige Mane. 1)
1 Baldaeus en Faria y Sousa stemmen overeen in het aantal handen (16), maar niet in de
opgave der attributen. Het merkwaardigst verschil is, dat Faria — terecht — zegt, dat Ixora
een hert (venado - ree)in een zijner handen draagt, terwijlBaldaeu» met „hert"blijkbaar
een „hart" bedoelt,althans op de plaat draagt Ixora wel een hart,maar niet een hert. Dit be-
Hij is gekleet met een Tijgers huydt, en heeft tot zijn mantel een
Elephants huydt, en dekt zich met Slangen in plaatze van kleeden,
heeft aan zijn halze een halsbant van het leder vaneen Diergenaamt
Ma u de ga, daar aan hangende een kloksken, even gelijk de Koe-
beesten, Ossen en Buffels dragen.... Hij heeft drie ketens aan zijn
hals, een van verscheyde Rozen en Bloemen, die zeer schoon en lief- [n a.]
lijk zijn; de tweede is van de hoofden van B r am m a: want de B r a-
mines zeggen, dat B r a m m a alle Jaren sterft, ende wederom le-
vendigh wordt, ende dat Ixora, als hij sterft, zijn hoofden wech
neemt, en daar van een keten maakt, hangende de zelve aan zijn
hals. De derde keten is gemaakt van de beenderen van C h a 11 i zijn
Vrouwe, want hij heeft twee Vrouwen, d\'eerste is genaamt Grien-
ga *), zijnde de Goddinne van het Water, welke zijn vriendinne is,
en hij voert die steets met zich, heymelijk ende verborgen zijnde,
ende onder zijn hayrlokken is haar plaatze; de tweede is C h a 11 i,
die ook Paramesceri genaamt werdt, van de welke gezeght werdt,
datze alle Jaren sterft en wederom levendigh wordt, en zoo dikmaals
als zij sterft neemt hij een van hare doodts-beenderen, en bint die
aan zijn hals, en om dat zij nu een-en-twintigh malen is gestorven,
zoo heeft hij daar van een keten aan zijn hals gemaakt; 1) hij heeft
1 Tot hier is dit hoofdstuk nagenoeg eensluidend met Faria y Sousa, II, p. 660: „lil
Dios Givem (o Ixori por antonomasia) es de color de leche: Tiene, a de mis de los ojos or-
dinarios, en la frente otro, que por ser de fuego lo abrasa todo;.... de tan largo cuerpo
que jam&s el Brama deseoso de hallarle fin 0 principio .... se lo pudo hallar. Vistnii, cl
otro hermano, que era Dios de las transforinaciones, convcrtiendose en puerco, por mAs
que rebolviö la Tierra con la trompa, no pudo hallarle los piés. Su gruesso es tanto ....
que la culebra que cine cl mundo, no 1c ptiede cifiir un brajo. Tiene deziseys manos todas
ocupadas con venado, cadena, vihuela, campana, bacia, tridente,cuerda, garabato,
hacha, fuego, atambor, cuentas, baculo, rueda,culebra. En la frente luna de puntas. Sus or-
namentos, pieles de animales guarnecidas de culebras. Possee dos Mugeres; una amiga, que
es la Diosa de la Agua: y otra la Chati, que ya tnurió veinte una vezes. Y porque el de cada
vez que ella muere se pone al cuello un huesso suy\'o, trae agora veinte y un huessos."
ook het koordeken der B r a m i n e s, en zijn gantsche lichaam is met
Oi.b.] assche besmeert, en hij alzoo besmeert en op-gepronkt zijnde, rijt
vrolijk door zijn plaatze Calaj a, dienende voor zijn Paart een Osse
genaamt Irixapatan, de welke de Heydenen offerhande doen.
Die in zijn gezelschap zijn werden genaamt PudasPexajos ende
Pes. Pudas beelt werdt aldus vertoont, een dik, kort en vet Man,
zonder baart, groot van buyk, hebbende drie Slangen op zijn hooft,
welke met hare staarten na om lage hangen. 1).... De Pes ende
[«.a.] P i x a r o s 2) zijn grooter ende langer, en verschijnen des nachts met
aangesteken brandende Fakkels.
Bram ma wordt gezeght de zaken des wereltste scheppen, Vist-
n u m bestiert de zelve, maarlxora doodtze ende eyndightze.... Daar
werdt ook van Ixora gezegt, dat hij zijn lichaam aan Paramesceri
anders Parvati zoude hebben verdeelt, en dat zij ook zoo wederom
aan hem zoude gedaan hebben, waardoor hij half Man en Vrouw
zoude geworden zijn, gelijk hij ook alzoo van zommige afgebeelt
wordt. 3). . .. Deze en diergelijke ongerijmthedenzijndegeheymen
der Bramines, die zij aan het volk niet willen openbaren ....
[»a.b.] De Dieren bestaan uyt verscheyde sexe, tot bewaringe van haar
geslachte: maar dat kan in God geen plaatze hebben, ten ware dat
men zeyde, dat haren God dit uyt vermaak dede, gelijk D. Rogerius
p. 117. c. 2. 1. 2. verhaalt, dat Ixora met zijn Vrouwe in groote
vreughde was, en dat een Momswara (eengrooten Heyligh)quam,
1) Was die andere Sorte der Teufel anlangt, die sie Bhutas nennen, so werden sie ganz
roth, klein und dick abgebildet. Ihre Haarzöpfe hängen ihnen um den Kopf herum....."
(Ziegcnbalg, Genealogie der Malabarischen Götter, blz. 186.)
2) Wsch. drukfout voor Pixajos.
3) „Repartiendo su cuerpo con su muger, y ella con èl, quedó medio muger, y medio
hombre. Su officio es fenecer las cosas: el de BramA criarlas: y el de Vistnu rigirlas." (Faria
y Sousa II, p. 660.)
niste deus Ishvara (dicunt Brahmanes) est destructor omnium rerum creatarum iuxta illud
poetac Malabarici receptum ab omnibus Idolatris srshti stidi samhäram. srshtj significat
creare &hoc attribuunt Brahmae, stidi significat gubcrnare, & istud attribuunt Deo Vishnu,
Samhiram significat evcrtere (destruere) quod attribuunt deo Ishvara. Fingunt ctiam quod
deus Ishvara participare fecerit seu communicaverit corpus suum uxori suae deae Param-
eshvari (Bhavani) & ilia ipsi vicissim corpus suum, exinde itaquc remansit medius homo, &
media femina & hoc modo ilium pingunt seu sculpunt in quibusdam figuris seu statuis."
(I\'aulinus.Syst. Brahm. p. 107, die hier citeert Ildephonsus, lib. a. cap. 1.)
Syst.Brahm. p. 78: „StatuamShivae dei dimidia parte feminae & altera parte viri exhibet
ex cod em templo Elephantae Niebuhr tab. 6. torn. a. Te voren had Paulinus aldus een sta-
tu» dei Brahmae (?) ex Bardesane a Porphyrio IIb. de Styge descripta" beschreven: „In illo
antro (forte olim in insula Elephanta aut Salsette) statua est decern 11t videtur aut duodeeim
cubitorum.habitu erecto nianibus in formam crucis extensis, cuius dextera faciei pars virilis
est, sinistra muliebris. Atque eadem ratione brachium ac pes, totumque dextrum latus virile,
sinistrum vero muliebre."
om Ixora te bezoeken, doch hij quam zeer ontijdigh, en wilde even-
wel in gaan, \'t welk den Bewaarder van de Poorte weygerde, om rede
voornoemt, zoodat den Heyligh uyt gramschap en onverduldigheyt
zeyde, dat Ixora werde als het gene daar hij mede bezigh is; dit
hoorde Ixora, en zeyde, waarom spreekt ghij alzoo? den Heyligh [13 a.]
bad om vergiffenisse, ende zeyde, dat hij zulks uyt toorn ende haas-
tigheyt hadde gedaan, mits hem verzoekende, dat hem deze bede
wierdt toe-gestaan, dat die gene, de welke de figure Lingam (waar
van te vooren is gesproken) diende, dat het hem meer zoude baten,
dan of hij Ixo r a met handen en voeten afgemaalt, eerde. Op deze
wijze dan wordt IxoranuindeHeydenschePagodengeëert. 1)....
Maar dezen Ixora (na het getuygen der B r a m i n e s) is zoo ge- [m-»-1
negen tot Vrouwen, dat hij niet alleen zijn lichaam aan zijn Vrouwe
Paramesceri heeft gegeven, zijnde alzo half Man half Vrouw,
maar dat hij ook gedurigh met twee Vrouwen is verzellet, d\'eene
draagt hij opzijn hooft, d\'anderein zijne zijde. Hierom (zeght Roge-
rius, c. 2. van de Gods-dienst der Heidenen) noemen deBraminen
Ixora Ardhanari half Vrouwe en Man. 3) \'t Is te verwonderen,
dat deBramines deze dingen derven staande houden, daar noch-
tans onder het Heydendom B r a m i n e s zijn, T i r i m i m p i genaamt,
die geen vleeschelijke gemeenschap met vrouwen houden, ja in dat
stuk zoo gezet en strengh zijn, dat zij de zelve met deoogen niet wil-
len aanschouwen, en daarom (als zij uyt gaan) zoo loopen eenige lie-
den voor haar, roepende ende van verre doende al het Vrouw-volk
uyt de wege gaan. 3)____
Daar is ook een zoorte van Bram in es, daar van D. Rogerius [»5-a-l
gewagh maakt, en bij zijn Eerw. S a u s i a z ij s 4) genaamt werden,
die de Werelt en alle hare vreughde verachten, haar onthoudende
van trouwen, van B e t e 1 te eten, (zijnde een groen bladt met drooge
A r e e k, ofte J o u g e genomen, ende met Kalk t\'zamen toegemaakt,
bij alle Indianen voor een delicatesse gehouden, ende zeer vermaart)
van dezen Betel en zijn oorspronk zullen wij in het navolgende
handelen. Ziet van deze Bramines D. Rogerium.....1.2.c.4
open deure tot het Heydendom. 5)
-ocr page 115-HET IV. CAPITTEL.
[is.b •] Twist ttisschen Bramma, Vistnum en Ixora, die twaalf Jaar bedelen
moet. Een Kint uyt Vistnums bloet; strijt om het zelve.
Ixora heeft zijn woonplaatze op den Bergh Calaja, welke ge-
heel van zilver is, x) zij zeggen datze niet verre is gelegen van den
vermaarden Bergh Mahameru, aan de zuydzijde. Het is een
overschoone plaatze, (gelijk zij voorgeven) daar in vindt men alder-
hande boomen die vruchtdragende zijn, en dat in alle tijden van het
Jaar, is gelijk een Paradijs, daar zijn alderhande slagh van Roozen
en Bloemen van de aangenaamste reuke, ende aan de voet van den
Bergh is een kostelijke Tanque ofte Water-plaatse, want zij veel van
[i6.a.] de zelve houden, en daar bij een schoone lommer met boomen, onder
welke de Vogelen met alderhande vederen vliegen, als Pauwen die
aldaar danssen, en andere vogelkens zeer lieffelijk zingende; hier
zijn ook boven mate schoone Vrouwen, rondtom dezen Bergh zijn
veele M u n i s, anders R i x i s genaamt, levende in het Wout, t\' eene-
maal van alle menschelijke ommegank afgezondert, en dagelijks of-
ferhande doende aan haren God. Ende hoewel alle de Heydenen,
daar van wij in dit Boek spreken, zwart zijn, zoo malen zij evenwel
deze R i x i s af in \'t blank en met witte verwe, ook met lange witte
baarden, en met lange rokken, die van de halzen kruys-gewijze neder
dalen op de borst, deze zijn zeer geeert, ende in hooge achtingc, want
haar woorden, zeggen zij, dat krachtigh zijn, zoo wel tot zegenen als
vloeken, zoo dat die zij zegenen gezegent zijn, en die zij vloeken,
vervloekt zijn. Aan de binnenste deelen van dezen Bergh woonen
veele genaamt JecxaquinneraenQuendra, welke van alle el-
lende bevrijt zijnde, in gedurige contemplatien, optrekkingen, enaan-
merkingen zijn, gestadigh God lovende. Rontom dezen Bergh zijn
zeven ladders, daar mede men opwaarts klimt, alwaar een groot vlak
velt is, in \'t midden van \'t zelve is een zilvere Klok, ende een vier-
kante Tafel, omringht met negen steenen, zeer kostelijk en van ver-
scheyde verwen; boven op de Tafel staat een Roos van zilver, gelijk
diergelijke in de Tanken en Poelen wassen, en is genaamtTamara
P u a; in die llooze zijn twee Vrouwen zoo blank en wit als een Parel,
d\'eene is genaamd B r i g a s i r i, d\'andere T a r a s i r i, dat is te zeg-
gen, een Vrouwe een mont, een Vrouwe een tonge, om dat zij niet
i) Faria y Sousa, II, p. 656: „una serrania de plata."
-ocr page 116-anders doen dan God met monde en tonge, met heerlijke gezangen
gedurigh te loven. In \'t midden van deze Rooze is den driehoek, daar
wij te vooren in het tweede capittel van gewagh maakten met den
Quivelinga, en dit, na haar zeggen, is het eeuwige huysGods*)... [ió.b.l
\'t Gebeurde eens dat I xo ra in zijn Calaja vrolijk was, vergezel-
schapt met de P u d a s, P e e en P i x a j e s, en ziende dat hij zoo groot
van lichaam was, meynde hij dat niemandt hem op de werelt gelijk
was, \'t welk noch Bramma, noch V i s t n u m konde verdragen, zij
dan alle drie vol van hooghmoedt begonden te twisten over de op-
perhoofdigheyt... Terwijl zij aldus in dezen strijdt en twist waren,
Ixora daar van een eynde willende hebben, zeyde, wie van u twee
mijn grootte en lenghte van voeten en hooft kan zien, die zal de
grootste zijn. Bramma deze woorden hoorende, en rijdende op zij-
nen vogel Annam (waar van breeder in het navolgende) 1) door de
Lucht, begeerig om Ixoras hooft te zien, maar Vistnum bedenken-
de dat hem lichter was te dalen, dan om hoogh te klimmen, verkoos
Ixoras voeten te mogen zien, dies hij zich in een Verken veran-
derde, welk Dier van naturen gewent is in de aarde te wroeten, \'t
welk noodigh was, alzoo I xo ras voeten diep in de aarde staken;
ende als Vistnum nu diep in het graven was, ziet zoo ontmoette
hem een schrikkelijke en gevaarlijke Slange vol van vergift, uyt
vreeze van deze keerde hij weder na boven, en beleedt met een groote
stemme, dat Ixora meerder was dan hij: want niemant was be-
quaam om zijne voeten ofte hooft te zien. Deze Historie hebben de
Malabaarsche Dichters aardigh en wijdtloopigh in veerzen beschre- [i7 a-l
ven.
Bramma met groote kracht naboven vliegende, ontmoetede drie
bloemen van Ixoras hooft, ende zij vraaghden Bramma waar hij
na.toe wilde, hij antwoorde, dat hij gingh om Ixoras hoofttebezien;
zij zeiden, Bramma maakt u niet te vergeefs moede: want schoon
dat drie van uwe tijden voor bij gingen, van de uure af dat wij van
Ixoras hooft zijn nedergedaalt, zoo zouden wij tot nu toe niet ge-
komen zijn om Ixoras voeten te zien. Bramma dus onderricht
zijnde, bad de Bloemen dat zij om zijnent wille bij I x o r a zoude ge-
tuygen, ende zeggen, dat hem het hooft drayde, welke leugen hem
groot voordeel zoude doen; als zij hem dat toestonden, zijn zij alle bij
Ixora verschenen, en Bramma zeyde dat hemden kop drayde, zoo
vraaghde Ixora de Bloemen of het alzoo was, daar opzijjazeyden.
I x o r a vol van gramschap trok zijn C h a c r a, ofte zijn ijzer geweer,
en sloegh B r a m m a een van zijn vier hoofden af, en vervloekte de
Bloemen. Van het bloedt dat uyt Brammas hooft vloeide, wierd
een mensch geboren met 500 hoofden en 1000 handen, genaamt S a-
gatracavaxen.\') Den dagh op welke Brammas hooft wierd
af-gehouwen,wordt Pongalachageheeten, ende is als dies infes-
tus, een ongelukkige dagh, uyt den Almanach gedaan, en daar uyt
is bij haar een spreekwoordt geboren, als zij spreken van een zake die
noyt zal gebeuren, dat het zal geschieden in Pongalacha, dat is,
ad Calendas Graecas, ofte gelijk wij, als de Kalveren op het ijsdans-
sen.
De drie Bloemen zijn van I x o r a op deze wijze vervloekt, d\'eerste
datze op een mishoop zoude groeyen, ende den kop zoude af-gehou-
wen werden; de tweede is in eenKraye verandert,etendeonreynig-
heyt; de derde en laatste in een Koe, op dat zij slagen van de Men-
schen zou krijgen ....
\'0 De Bram in es zeggen dat Ixora met het af-houwen van
Brammas hooft groote zonde zoude begaan hebben, waarom hij
noodigh moeste boete doen; ende om dat Brammas hooft in geen
plaatse konde bewaart werden, nam hij het in zijne handt, en gingh
daar mede als een Jogy aalmissen eysschcn, en doende boete over
zijne begane zonden, welke hem niet en zoude vergeven werden,
voor ende al eer het bekkeneel van Bram ma met aalmisscn ver-
vult was; het ontbrak aan geen aalmissen, want de Heydenen daar
toe zeer genegen zijn, meynende dat God haar daarom veel goets
zal doen. Zoo moet ook noch de gene die een B r a m i 11 e doodt,
twaalf Jaar in pelgrimagie gaan, met het bekkeneel van den gedoo-
den Bramine in zijn handt____Dus gink dan I x o r a twaalf Jaren
bedelen; zij gaven alle aalmissen aan hem, die in het voorsz. Bek-
keneel werpende: maar I x o r a met zijn oogh staande in zijn voor-
hooft, daar op ziende, dede alles, wat daar in quam, verteeren, ende
in stoffe ende assche veranderen, zoo dat het Bekkeneel ledigh bleef;
dus gink hij door een groot gedeelte des werelts, zijn zonden belij-
dende. Hier gebeurde een zeltzame zake, want hij gink op eenen
zekeren dagh aalmisse bidden bij de M u m i s welke met haar ce-
remonien bezigh waren, hare Vrouwen met lepels vol boter in hare
handen quamen buyten, om die aan Ixora te geven, welke ziende
dat Ixora zoo blank en helderschijnende was, wierden buyten haar [is.a ]
zeiven, zoo dat hare lepels uyt haar handen vielen, ende de kleederen
van haar lijf. De M u m i s zulks ziende, en haar Vrouwen naakt be-
vindende, vol jaloursheyt werdende, wilden den Jogy Ixora
dooden, een van haar meynde hem te slaan met een Bijl, hij inde
Lucht vliegende, vatte de Bijl in zijn handt, een ander wilde hem
met een Slange quaat doen, die hij ook in zijn handt nam, een ander
een Tijger voortbrengende, om hem op te eten, zoo doode hij den
Tijger, en hem den huyt afstropende, maakte van de zelve een Ca-
baye ofte Rok, d\'andere brachten een wilden Elephant te voor-
schijn, den welke Ixora \'t zelve leerde, dat hij den Tijger gedaan
hadde, ende nam zijn huyd om zich daar mede te dekken, dit is de
Bijl, de Slange, den huydt van den Elephant ende Tijger, die Ixora
met zich voert, als Tropheen en zege-tekenen van zijn over-
winninge 1).
V i s t n u m wist wel in wat staat zijnen Broeder Ixora was, ende
hem willende helpen, veranderde zich in een schoone jonge Dochter,
ende verscheen alzoo aan de Mumis, zij hem ziende, wierden als
hare Vrouwen, buyten haar zelve ter aarden neder vallende, ende
hoewel dat Ixora niet en viel, zoo liet hij evenwel van zijn zaadt
vallen op der Aarde, \'t welk V i s t n u m met de handt aangreep ende
bereyde, waar uyt een Kindt wierdt geboren, \'t welk is de boete die
Ixora dede.3) In \'tuyt-eynde van het twaalfde Jaar was Ixora ver-
1 „Perd siendo oprimido, acudiole Vistnu transformado en donzella, de cuya hermo-
sura se espantaron los Enemigos: y èl cayendoen polucionenla mano della fue causa de
nacer un nitlo." (Faria y Sousa, II, p. 662.) Zie ook bijlage D.
moeyt van zoo lange boete en poenitentie, hij noch uytkomste noch
middel ziende, gink een aalmisse eysschen van V i s t n u m, de welke
met hem medelijden hebbende, en wetende wat de reden was waar-
om het voorgezeyde bekkeneel steeds ledigh bleef, zoo blinde hij hem
het eene Ooge, dat alles verteerde, ende quetste zich zelve in zijn
kleyne vinger, ende liet het bloedt vallen in het bekkeneel, waar me-
de het zelve terstondt vervult wierdt, ende daar mede was de zonde
[>8.b.] van ixora terstondt verzoent, waar van haar Dichters byzonderlijk
«n hare veerzen roemen, zoo dat in deze I x o r a aan V i s t n u m veel
dankbaarheydt schuldigh is, anders mocht hij noch gaan bedelen.
Hier van daan hebben de J o g y s (een devoot Volk) van I x o r a haar
maniere van bedelen ende aalmissen te eysschen. x)
Doch van het bloedt van V i s t n u m s vinger wierdt een Kindt ge-
boren, V a r e u genaamt, hier uyt ontstont een groote nieuwe strijdt
tusschen Ixora, Vistnum en Bramma, elk pretendeerde en
zeyde dat het zijn kind was. Bram ma gaf voor dat het in zijn bek-
keneel geboren was, Vistnum dat het uyt zijn bloedt gesproten
was, Ixora dat het in zijn handt was voort gekomen, zoo dat, om
dit verschil ter neder te leggen, bij gevaleenen Devaindra quam,
zijnde een Koningh van hemelsche Geesten, de welke de zaken zoo
qualijk geschapen ziende, verzocht aan haar alle drie, dat zij van
haar recht wilden afstaan, dat zij elk op het Kint hadden. Zij over-
denkende de moeyten van den voorgaanden Oorlogh, hebben hem
zijnen eysch lichtelijk toegestaan. Devaindra dan nam het Kindt,
en bracht het in de plaatse Devalogam, daar het een groote
Boogh-schutter wiert, ende de plaatse bewaarde tegen het geweldt
ende de aanslagen van Sagatracavagem, een Man met 500
hoofden en 1000 handen, uyt het bloet van Bram in as hooft ge-
sproten. 2) Aldus is Ixora na gedane boete wederom na zijn Calaja
vertrokken____
\') „Desta peregrinacion de IxorA, se deduxeron los Peregrinos llamados Iogues, que
\'liscurrcn porei muntlo, viviendo de liroosnas, llcnos de cabelleras, y de ceniza."(t. a. p.)
2) [■.. „61 (nl. Ixora)... fue causa denacer un nino.] Sobre cuyo él avia deser.tuvieron
Judas IxorA y Vistnu. Concordólos un Espiritu celeste tomandole para si; y haziendole
destrissimo flechero. Ie tomó por guarda contra Sagatracavaxem, que asi se llamó el Gigan-
te de quinientas cabefas y mil brayos, produzido de la que IxorA corló a Brama." (Faria y
S°usa, II, p. 662.)
HET V. CAPITTEL.
Ixoras Kinderen. Geboorte en gedaante van Quenavady. Oorspronk [ig.b.]
van den Sura. Quenavady gelubd. Strijt tussehen hem
eti Superbennia. Zijn woonplaats en vratigheydt.
Doodmalen der Malabaren.
Ix o r a werden vier Kinderen toegeschreven, drie Mannekens ende
een Wijfken, altemaal zeer schoon, ende zoo eenen Godt waar-
digh, de eene heeft de gedaante van eenen Elephant, genaamt
Quenavady; de tweede de gedaante van een Aap, de derde heeft
zes aangezichten ende twaalf handen, de vierde spruyte van Ixora(
is zijn Dochter een Princesse, zoo bruyn als een kool, hebbende Ver-
kens tanden. *) Eerst zullen wij van Quenavady spreken, als zijnde
den eerst-geborene, de tweede is Egasourubam, de derde Cuexi
Quabady;
Cipren Quenavady is de zone van Ixora en Paramesceri L2oaJ
zijn Huysvrouwe, geboren in het Bosch Piragu; dit Kindt heeft
een hooft ende aangezicht als een Elephant, ende de rest van zijn
lichaam is gelijk een Mensch; zijn geboorte geschiede op deze wijze:
Ixora (na zijne boete) zich in C a 1 a j a onthoudende, gebeurde het
dat zijn vrouwe Paramesceri haar Oogen liet gaan naar het Bosch
Piragu, ende zach aldaar veele Beesten, den eenen met den anderen
speelende, ende onder anderen een Elephant met zijn Wijfken, zij
dan Ixora roepende, verzocht hem om met haar buyten in het
Bosch te gaan speelen. Ixora stondt dit haar toe, en zij gingen t\' za-
men buyten in het Bosch, ende in een Elephant verandert zijnde,
gink hij eten van een zekere groene vrucht, waar van hij dronken
wierdt, ende als dul zijnde met zijn snuyt de Boomen omwierp. Para-
mesceri daar mede van gegeten hebbende, wierdt insgelijks als Cao b
haar Man, zij gaf groote schreeuwen, en een bijster geluyt gelijk de
Elephanten doen, zij brak met haar tanden en snuyt al wat haar voor
quam, werpende zant en stoffe op haar lijf, na de wijze der Elephan-
ten, ende na langh loopen door het Bosch, geraakten zij aan malkan-
i) „Ixor.\\ tienc quatro hijos; Guanapati con rostro de Elefantc, que es el primcro: el
segundo le tiene de mono: el tercero es Superbenia de seys rostros y doze brajos: el quarto
una mofa llamada Patracali." (Faria y Sousa, II, p. 66a.)
„Shivae deo seu soli tres in mythologica Indica attribuuntur filii, & una lilia. De bac filia,
quae simul Shivae dei uxor est, atque Kali, id est nigra vel fusca dicitur .... iam supra ad
pag. zoo, atque in dissertatiuncula de KAmadeo disseruimus." (Paulinus, Syst. Brahm. p.
190.) Op pag. 100 beschreef Paulinus BhadrakOlT. (Zie hierna, Cap. VII.)
deren, het Wijfken wierdt op de zelve plaatse ende tijdt zwanger, en
bracht een Kindt met een hooft en aangezichte van een Elephant ter
werelt, gelijk daar van in \'t breede de Malabaarsche Poëten dichten.
Nadat dit schoone Kindt te voorschijn was gekomen, zoo wierden
zij beyde wederom in haar oude gedaante verandert, ende P a r a-
mesceri dit nieuwe Kindt ziende, (hoewel het een monster was)
nam het in haar armen, ende gaf het de borst, den jongen Elephant
trok zoo hard en sterk, dat de Moeder bange was, dat hij te gelijk
met de melk de borsten zoude inzuygen, en zelfs haar geheele lichaam,
dies gaf zij het Kindt aan I x o r a haar Man; zeggende, daar neemt
u Kindt. Ixora nam het in zijne handt-palmcn, en bracht hem in
Calaja....
Quenavady heeft een hooft, tanden en aangezichte, ende een
snuyt gelijk een Elephant, met groote Ooren, en de onderste Lippe
in-gevallen, heeft in zijn Aangezichte roode vlekken, heeft lankhayr
gelijk zijn Vader, ende een Slange, waar mede hij het zelve bint,
ende in zijn Voorhooft een tweehoornige Mane, heeft vier handen
behalven zijn snuyt, het overige van zijn lichaam is als een Mensch,
maar als goudt blinkende, hij heeft een zeer groote Buyk, *) de
\') „i .ambodara", d w.t. „hangbuik" is een der namen van Ganeia.
-ocr page 122-welke hij bint met een roodt kleedt, hij draagt ook het snoerken der
B r a m i n e s, aan zijn voeten heeft hij ringen van gout, ende veel
bellen lank hayr, &c .... Ende niet tegenstaande dat Quenavady
zoo grof, groot en zwaar is, zoo gebruikt hij tot zijn Paart een
Muys *) ....
Daar wordt mede verhaalt van Ixora, dat hij eens Sury drin- [ai.b.j
kende, zijnde een nat dat uyt de C o c o s boomen getapt werd, daar
van dronken was geworden. Zij verhalen wijders wanneer Ixora
ende Paramesceri haar t\'zamen vermenghde. dat een weynigh
zaats van I x o r a op der Aarde viel, \'t welk Paramesceri dekte;
zy wederom na Calaja gereyst zijnde, zoo geschiede het dat van
datzaat een tak van een Palmeer-boom groeyde. Ixora daaghs daar
aan in \'t Bosch gaande, ende dien tak ziende gewassen, korte boven
in den top daar een gedeelte van, met zijn C h a c r ft, en daar quam
een groote overvloet van wijn uyt, die zij Sur a noemen, hier van
nam hij yets in zijn bekken, \'t welk hij altijdt met zich draaght; hij
bondt dien tak met een bladt, ende wierdt van die vochtigheydt
dronken,ende alzoogink hij vol en zat na zijn plaatse Calaja: Pa-
ramesceri zijn Huys-vrouwe hier over zeer verwondert zijnde, dat
zij haar Man in zulken toestant zagh, en de oorzake niet wetende,
veynsde haar voor een wijl: maar Ixora meermalen na het Bosch
gaande, en dronken en bestoven t\' huys komende, zoo nam zij voor
hem te verspieden, om te weten waar hij henen gink; Zij is mede bij
den tak gekomen, wilde dat nat, \'t welk zulken kracht hadde, proe-
ven, ende wierdt mede dronken. Ixora keerde zich bij geval om, en
zach zijn Vrouweachter hem,dies zeyde hij Cal li, dat is, Dief-egge,
ende zij antwoorde hem C a 11 a, het welk Dief beduyt. Hier van daan
komt het dat de Malabaren dezen drank C a 11 a noemen. I x o r a bij
den tak gekomen zijnde, en die in zijn handt nemende, trok die van
beneden na boven, en zoo wiert die tak tcrstont in een Palmeer-
boom verandert, en op deze wijze zou de zelve in de werelt zijn ge-
komen. Met deze Historie zouden haar de Dronkaarts zeer wel kon-
nen behelpen.
] \'t Is wonder, dat daar deBramines zulke Vijanden zijn van ster-
ken drank, nochtans haren oppersten Godt dronkenschap toe schrij-
ven, ende dat op verscheyde tijden; veele van deBramines zijn
daar in zoo naukeurigh, dat zij met onzen inkt niet en zouden willen
schrijven, uyt vreeze of zij van wijn mochte gemaakt zijn.
Den S a m o r ij n Koningh van Calechut, heeft eens met zijn eygen
hant zijn Swager gedoot, om dat hij hem voor zich dronken zach,
daar zij anders, gelijk wij meermalen gezien hebben in den Amphioen
ofte Opium haar dul ende gek genoegh maken. *) Zoo bracht ook
den Koning van Cochin eenmaal op een nacht een groote menighte
dronken N a i r o s om.
Voorts getuygen de B r a m i n e s, dat I x o r a zijn zoone Q u e n a-
vady gelubdt heeft ende ontmant, en dat uyt deze oorzake, om dat
hij met zijn snuyt, noch kleyn zijnde, ende wezendeopdearmen van
zijn Moeder, haar schaamte hadde aangeraakt, andere zeggen dat
hij haar zoude bekent hebben, waar over I xo r a t\'onvreden zijnde,
ende met eenen zeer jaloers ende gram, hem van zijne Testiculen be-
rooft heeft: want hij dachte indien hij zoo jonk zijnde, geen eere aan
zijn Moeder bewees, wat zoude hij aan zijn Moeyen de Huysvrouwen
van V is t n u m ende B r a m m a doen ? Om deze reden zeggen de Ma-
labaren dat de Elephanten geen testiculen hebben.
Dezen is dien Quenavady aan welke de Heydenen offeren, de
eerstelingen van alle hare werken, 1) een Schrijver zal eerst de name
Quenavady schrijven, en die zal hij hem op dragen, dit doen ook
andere Arbeyders en Werkbazen, elk in het zijne. Om de gunste van
Quenavady te bekomen, is nodigh dat men hem offerhande en
ceremonien doe, tot de tijdt van twaalf Jaren, en dan zoo beweeght
hij zijn eene Oore, gevende te kennen dat het niet genoegh is, zoo dat
•1 noch andere twaalf Jaren die ceremonien moeten gepleeght werden,
en dan beweeght hij zijn ander Oor, te kennen gevende dat het noch
niet genoegh is, zoo dat men noch twaalf Jaar moet aanhouden, ten
eynde dan van die twaalf laatste Jaren zoo doet hij zijn Oogen open,
en geeft haar wat zij begeeren.
Ixora wilde eens onderzoeken wie van zijne Zoonen meerder
1 ) Karia y Sousa, II, p. 66a: „Ofrccenselclas prcmicias de todas las labores."
-ocr page 124-vaardigheyt hadde, dies nam hij een Vijge, en leyde die op d\'Aarde,
ende geroepen hebbende zijn zonen Quenavady en Superben-
nia, welke laatste hebbende zes aangezichten ende twaalf handen,
op zijn Pauw in plaatse van een Paart rijdt1). Hij zeyde tot zijn
Zonen, wie van u beyden eerst rondtsom Ca la ja rijdt, zal deze
Vijge tot zijn prijs ende loon hebben. Maar Quenavady met een
aangezichte als een Elephant, hebbende een dikke huyd, ende tot
zijn Paart een Muys, zach dat hij de kans zoude verliezen, ende zijn
Broeder Superbennia met den prijs zoude gaan strijken, waarom
hij deze woorden gebruykte, het eygen en ware Calaja is mijn
vader I x o r a, dies hij een torn rondtsom I x o r a dede, en de Vijgh
wech nam, welke hij op at. Superbennia daar na komende,
meynende de Vijgh te vinden, vatte Quenavady aan, ende in den
eersten aanslagh brak hij hem een tant. Ixora gaf een andere Vijgh
aan Superbennia, ende maakte alzoo een eynde van deze twist.
Hij ziende daar na dat deze Tant in geen andere plaatse konde be-
waart werden, ende dat niemant yets daar mede konde uyt-richten
dan Quenavady, zoo bad hij Vistnou,dat hij ze hem wilde geven;
V i s t n o u nam de Tant, en die ingerolt en bedekt hebbende, met de
schellen en het uytterste van de Vijgeboom, en voorts Quenavady
geroepen hebbende, zeyde, mijn Neve neemt deze Vijge. Den Slok-
op trok de zelve terstont na zich, ende als hij die wilde ontschellen, zoo
bevondt hij dat het zijn Tant was, dies hij die tot zijne eere bewaar-
de, ende maakte daar van een penne, die hij vermaakte aan beyde
de zijden, om zijn kostelijke en zeer geleerde veerzen daar mede te
schrijven a). Dezen strijdt beschrijven de Malabaarsche Dichters
zeer wijdtloopigh 3).
Quenavady is altijdt hongerigh, zeer veel etende, ende noyt
verzadight, ja al gaaft ghij hem de gcheele Werelt, hij zoude de zelve
(na haar voorgeven) op eten, hij kan ook op geen andere plaatse we-
zen, daar hij zich verzadight, dan in de Zuyker-zee, want zij zeven
Zeen verzieren. Deze Zuyker-zee noemen zij Jexucadhil, zij is zeer
breedt ende wijdt, zij zeggen datze altijt ziedende heet is, in \'t mid-
den van deze Zee zoude een Bergh zijn van negen kostelijke steencn,
1 Zoo is Subrahmanya o.a. afgebeeld tegenover pag. 190 van het Syst. Brahm. door
Paulinus, naar een plaat, in het Museum Borgianuni.
a) „Peleando Guanapati y Superbenia; al primero se le quebrö un diente, y del hito
pluma con que escribe sus Poesias en que es raro : perö nunca se harta." (Faria y Sousa, II,
p. 663.) Ook Paulinus weet, dat Ganeia o.a. Ekadanla heet. Merkwaardig, dat op de plaat
bij Baldacus Ganesa met twee tanden is afgebeeld I
3f Zie ook bijlage C.
-ocr page 125-en boven de zelve een heerlijk Pleyn, zeer fris en aangenaam, alwaar
den boom Luola zoude staan, die boven maten schoon is. Deze
plaatze zoude met kostelijke steenen omringht zijn, wezendehetzelve
een heerlijk ende zeltsaam werk. In \'t midden van deze ommeringh
is een plaatse van Coral, zeer root, ende zoo fijn als ergens kan ge-
vonden werden, welkers Kamers en Dak van geheel konstige ende
kostelijke steenen zijn. Aan de Poorten en ontbreken geen Poortiers,
die daar nauwe en naarstige wacht houden; rontsom de zelve plaatse
staat een Wacht, van het Heyrleger der P u d a s, met noch veele an-
deren, die gedurigh in gedachten ende heylige contemplatien zijn,
Godt altoos lovende. Hier bij zijn ook veele Vrouwen die zonder op-
houden zeer aangenaam en zoetelijk zingen. Rontsom den boom
Luola staat een Stoel van fijn gout, ende daar op een Tafel van
eenen zeer dierbaren steen, genaamt B a i r a c a 11 e, op de welke een
zeer glinsterende Muys van goudt staat, ende een Rooze, in welkers
bladeren veertien letteren staan geschreven, ende dit is de rust-
plaatse van Quenavady, welke boven op dien Muys zit. Hij heeft
bij zich twee schoone Vrouwen, d\'eene aan zijn eene, d\'andere aan
z\'jn andere zijde, welke gedurigh groote lepels in hare handen heb-
Ia3-b.] beil> waar niec]e zijgestadigh Zuyker in zijnen mont geven, deze Zuy-
ker werdt met Honingh gemenght, ende op dat Quenavady niet
en zoude walgen, altijt een en de zelve spyze etende, zoo zijn aldaar
noch veele andere dingen lieflijk om te eten, als Rijs gekookt zijnde,
^■Pcn in de Boter gefrikazeert (een slagh als boek-weyte Koekjes)
Melk, Boter, Zuyker en Honigh. 1) Daar zijn ook Bergen van Vijgen,
Druyven, Cocos ende La n hes, ofte jonge Cocos-nooten, ende alles
Wat men kan begeeren ; ende op dat Quenavady ook yets hebbe,
waar mede hij zich vermake in zijn gezichte, zoo zijn aldaar koste-
lijke Roozen ende Bloemen zeer wel riekende, en zoo heerlijk, dat
het onuytsprckelijk is. Hier zijn ook aldcrhandc Instrumenten van
Musijke, Schalmcycn, Fluyten, Trompetten ende Violen, &c. op wel-
ken geluyt cenigc Vrouwen zeer aangenaam zingen, andere zijn be-
zigh met Zandelhout, Muskus, Civet, ende alderlcy schoon reukwerk,
ende met alle kracht smeeren ende bestrijken zij het lichaam van
Quenavady, offeren hem offerhanden van bloemen, ende van an-
1 ) Dit alles veel beknopter bij Farla y Sousa (II, p. 663.): „Su I\'araiso, o monte de sus
\' usas y Poemas, es una Isla en cl mar de a^ucar.....La Isla es una Montafia de nueve
ras Preciosas ; y en la cumbre una apaciblellannra, en cuyo ccntro nace cl hermosissi-
m° arbo1 Criola. Aparecen alli entre otros Personajcs virtuosos, Mugeres que estan en per-
Petua armonia. Dos dcllas van ministrando dulcissimos mantenimlentos."
dere lieffelijke dingen, daar in hij zeer groot behagen schept. Won-
derlijk is deze onverzadelijkheyt van Quenavady, dat, niet tegen-
staande hem gedurigh twee Rivieren van Zuyker in den mondt vloe-
yen, nochtans niet verzadight werdt. Hij is als de Zee, hoewel alle de
Rivieren in de zelve loopen, zoo en wort zij niet verzadight; zoo dat
deze alvratigheyt van Quenavady eer een ellende is dan geluk-
zaligheyt, want het is een honts honger ....
Bij deze gelegentheyt moet ik verhalen, hoe deze Malabaren de [a^a-J
gewoonte hebben, om alle Jaren de gedachtenisse van hare overlede
Vrienden te vieren, gevende op dien tijdt veel etens aan verscheyde
Persoonen, doende veel onkosten aan eenyderna zijn staat ende ver-
mogen, .dan werdt yder Persoon na zijn hoedanigheyt ende stant
onthaalt. 1)
De koningen geven de B r a m i n e s, die in hooge achtinge zijn, te
eten, ende onthalen haar zeer wel: want zij voor wijze ende verstan-
dige werden gehouden, als zijnde Meesters ende Uytleggers van de
Wet ende Vedam, waar van in het navolgende. Het onthaal,
volgenshare hoogheydt ende uytnementheydt is zeer aanzienlijk, ko-
ninghlijk en kostelijk, ende na het eten wordt geit uyt gedeelt, d\'eene
meer d\'andere minder, na gelegentheydt en waardigheydt der Per-
soonen.
Nu dewijle in India, en bijzonder op de Malabaarsche kuste veele
Reguli ofte kleyne Koninghskens zijn, als die van Trevancor, Coy-
lang, Caliculang, Porca, Cochin, Cranganor en Cananor, &c. zoo en
ontbreken zulke Feesten niet, daar na toe de B r ami nes tot 10,15,
ja 20 mijlen, op passende haar begeven, gelijk ik in mijn tijdt gezien
hebbe, dan verzadigen zij haar zoo veel als mogelijk is, haar inbeel-
dende dat in deze spijze ende lekkernije haar gelukzaligheydt be-
staat, en dat haar dit van Godt is toe gestaan van wegen haar goede
werken, die zij in haar voorgaande leven (wanneer haar Zielen noch [34 b
in lichamen van lager staat waren) gedaan hebben. Doch van die
verhuyzinge der Zielen zal in \'t navolgende breder gehandelt werden.
Het is wel waar dat de B r a m i n es zeer van hare onthoudinge roe-
men, en dat zij noch Visch, noch Vlcesch, noch Eyeren eten, nochte
Wijn ofte sterken drank proeven: maar in het gene dat haar geoor-
loft is, gaan zij menighmaal zoo verre de mate te buyten, dat de
Mage van spijze overladen zijnde, dikmaals met ruspingc over tafel
1 Faria y Sousa, II, p. 663: „Celebran los Anniversarios dc sus difuntos con suntuosos
banquetes."
zich omwerpt, zoo dat hare onthoudinge alzoo waar is als hare Godts-
dienst.
HET VI. CAPITTEL.
Verhandeling van Ixoras andere kinderen. Den Kokus-noot in een
Aaps kop. Siri Hanuman een Aap geboren, uyt den doodt
opgewekt. Superbennia en Quenavadys kamp.
Zijn vloek over de Maan.
Tot noch toe hebben wij gesproken van Quenavady, zone van
Ixora, laat ons nueens spreken van andere diergelijke name voe-
rende; den eersten is Egasou rubum ofte den waren Godt,
ende wordt aldus af-gebeelt met een Elephants hooft ende elf han-
den. Aen deze mogen deBramines alleen offerhanden doen, hoe-
wel dat anderen het zelve ook vermogen, als zij maar op die tijdt
haar onthouden van Vleesch, Visch, Eyeren ende Wijn.
d\'Andere Quenavady wordt C e u x i genaamt, welkers begin
dusdanigh is: Paramesceri Huysvrouwe van Ixora, op een
zekere dagh in een Tanke ofte Water-plaatse haar wasschende, ende
haar met Olie besmeerende, ende met Saffraan reynigende, maakte
van de vuyligheydt ende het zweet dat van haar Lichaam quam,
een gedaante waar uyt in der ijl een Mensche te voorschijn quam.
Ixora van zijn Calaja dat ziende, en vermoedende dat het een
ts3a.l Minnaar van zijn Vrouwe was, sloeg hem met zijn wapen Chacra
den kop af, welke aan de voet van den Bergh Calaja neder viel,
waar uyt een Kokos-boom quam te wassen, ende daarom zeggen de
Heydenen, dat den Kokos een gedaante en aangezichte heeft als
een Mensche. Paramesceri ziende haar Zone doot, ende daar
over klagende, gebeurde het dat Ixora zich ontschuldighde, zeg-
gende, dat hij niet en wiste dat het haar Zoon was, ende om haar te
vertroosten, zoo sloegh Ixora eenen witten Elephant het hooft af,
ende zettede het op het doode lichaam, het zelve van den doodt op-
wekkende, ende gaf het Kindt weder aan zijn moeder Paramesceri,
welke daar mede wel vergcnocght was. a) Dezen Elephant heeft een
hooft ende twee handen____
\') Faria y Sousa, II, p. 663: „Los Maestros de sus ceremonias, queson los Bramenes.
fundan toda su abstinencia en liuir de carne, pescado, huevos, vino: de lo otro comen y be-
ben sin tassa."
a) Dit verhaal was nl vroeg aan de zendelingen beltend (vgl. de Inleiding). Baldaeus
stemt weer overeen met Faria y Sousa (II, p. 664). die wat minder woordenrijk is: „cha-
11 estando con la purgacion, y lavandose, engendró de la vascosidad un hombre.Su marido
lx o r a heeft noch eenen Zoone genaamt SiriHanuman, ge-
wonnen bij zijn vrouwe Paramesceri, ende om te weten waarom
dit Kindt een Aap is geboren, zoo is dit navolgende aan te merken.
I x o r a een grooten ende vermaarden Dansser zijnde, sprong me-
nighmaal op de Tooneelen om zijn konst ende veerdigheydt te ver-
toonen, en dat in de tegenwoordigheydt van de Hemelsche Geesten,
ende andere aanzienlijke Persoonen; in het zelve danssen vermaakt
zich ook boven maten zijn Huysvrouwe Pa r a m esce r i, die haar
altijdt na haar Mans genegentheyt weet te schikken; zij is zoo ge-
zwint in het danssen dat niemandt haars gelijk is; ja daar werdt van
haar verhaalt, dat zij op een zekere tijdt danste, in tegenwoordigheyt
van de Hemelsche Geesten, en andere voorname Persoonen, haar
sprongen, omzwieringen ende omdraeyingen waren zoodanigh, dat
hare juweelen ende cieraden van de eeneOore afvallende, van haar
met de twee teenen van haren voet, even als met een tangh van ach-
teren weder vast gemaakt wierden, ende dat met zulken behendig-
heyt, dat niemandt van de Aanschouwers het geloofde. Uyt deze
gelegentheyt geloove ik dat de Vrouwen der Nai r os de gewoonte
hebben, van in het openbaar te danssen op het Feest van zeker P a-
g o d e, ende in plaatse van de Juweelen te laten vallen, zoo laten zij
haar kleetjes, daar zij haar mede dekken en vercieren, ter aarde ne-
der dalen, blijvende alzoo geheel naakt. Maar om weder tot ons oude
verhaal te komen, zoo dient aangemerkt dat Ixora eens bereyt
was, op een Toneel in \'t openbaar te danssen, ende terwijl zich de
Genoodighde van alle kanten verzamelde, om den Baal ofte dans te
zien. Paramesceri haar Oogen naar het Bosch wendende, zach
daar twee Apen t\'zamen teelen, ende daar over zeer te vreden zijnde,
verzocht zij aan Ixora dat hij haar wilde in dat Bosch gezelschap
houden in de gedaante van een Aap; hij stondt haar die bede toe,
dies wierden zij beyde in Apen verandert, elk na zijn sexe; zij liepen
ende sprongen in dat Bosch, tot dat zij op eenen Bamboes-boom
quamen, waar op Paramesceri komende, zwanger wierd. Op
deze zelfde tijdt waren gekomen om den dans te zien ettelijke hon-
derden van de Hemelsche Geesten, ende bij dien den J e c x a, Q u i n-
nera ende Qu en dra, ende het Toneel was zoo vol, dat alleen plaat-
se voor den Dansser over bleef.
Ie cortöla cabe^a, que rodando asta el pit: de su Calaya o Siërra, produxouna Palmcra,que
dió el coco en que se descubre (por avcr procedido de cabeja) un modo delia eon ojos, narix
y boca. Quexandose la muger a Ixord, èl corto la cabe9a a un Elefante blanco, y pusola al
cuerpo troncado pocoantes; y quedóse hombrc yjuntamente elefante."
l26.a.] Deze niet komende, gebeurde het dat men hem trachte te zoeken,
hier toe aanboodt de Wint als de snelste (van welke naderhant ge-
sproken zal werden, wanneer van de Engelen, Geesten ende Duyve-
len gewagh gemaakt werdt) zijnen dienst, en bij Ixo ra komende,
dede hem de bootschap, waarom hij af-gezonden was. Zij veran-
derde haar terstont in haar oude gedaante; Paramesceri zwanger
zijnde, ende haar schamende dat zij een Aap zoude baren, bad den
Windt, dat hij het Kindt van haar wilde af-nemen, ende het aan een
andere Vrouwe over doen. De Wint gehoorzaamde gaarn, ende
bracht het Kindt in den buyk van Anhema, een Vrouwe van een
der Hemelscher Geesten, fluks gingen zij beyde na het Toneel, ende
Ixo ra (volgens een yeders verwachtinge) danste met groote ver-
wonderinge. Anhema daar na baarde een jongen Aap, wit als
I x o r a zijn Vader, welke hem alle dagen een byzondere macht gaf,
durende t\'elkens drie uuren, ende drie quart ofte vierendeel, zoo dat
hij op die tijden uytstekende was in kracht ende mogentheydt. \')
Van dezen lieven Aap werden twee aardige voorvallen verhaalt,
de welke hem zoude over gekomen zijn. De eerste is, dat hij na een
wijl geboren te zijn, honger hadde, ende ziende de Zonne, meyndc
dat het een goede vrucht was om te eten, een zeer grooten sprongh
dede; dus kreegh hij een grooten slagh met een ijzer Instrument van
de Zonne ofte I x o r a aan zijn voorhooft, doch het beschadigde hem
niet, daarom wierdt hij ook H a n u m a n genaamt. Het tweede geval
>s, dat hij op zekeren tijdt een witten Elephant ontmoetende, ge-
naamt Acrapadia a) van Devaindra, Koning van de Hemelsche
Geesten, met hem streed, cnDcvai n d r a hakte hem ter neder met
zijn zweert, en doode hem. H a n u m a n dus doot zijnde, gebeurde
het dat zijn Vader de Wint hem onder de Aarde verbcrgde, alwaar
hij een wijle tijdts verblijvende, met groot verdriet en moeylijkheydt,
|a6.b.) de Inwoonders van het Landt niet könnende verdragen de onlijde-
lijke hitte en stilte, verzochten aan Ixora, dat hij zijn zoonc Ha-
num a n van den doot opwekken wilde. I x o r a dit doende, zoo ge-
schiede het dat de windt wederom als vooren blies. ...
Wat verder van de daden van dezen beroemden Aap te zeggen is,
zullen wij aanhalen in de Historie van S i r i R a m a. Dezen Aap is
\') Vgl. Faria y Sousa, II, blz. 664: „Despues ambos a dos, convertidos en Monos, en-
gendraron uno: peró ella afrentandose de padrie, pidiö al Viento se lo quitasse de sus entra-
y lo pusiesse en otras; Pusolo èl en las de Aflena, Muger de los Espiritus Etercos. Pa-
role ella; y diole IxorA grandes poderes. Llamóse Anumam. Y este es el fundamento dela
«doracion de Monos entre los Indios."
2) Lees Airapadia.
-ocr page 130-bij de Indianen zoo vermaart, dat tot zijn eere Pagoden ende Tem-
pelen zijn op-gericht, zeer kostelijk ende heerlijk. De Portugesche
Gedenk-boeken verhalen, dat zij Anno 1554 geweest zijnde in Cey-
lon, op de hooghste Bergh Pico d\'Adam geheeten, de Pagode be-
roovende, een Kofferken vonden, in \'t welke den Ape-tant was, het
Heylighdom der Heydenen in Pegu, Ceylon, Malabar, Bengale,
Choromandel en Bisnagar woonende, deze Ape-tant met het koste-
lijke Kofferken met heerlijke steenen toe gemaakt, voerde de Portu-
gezen met haar naar Goa. De machtighste Koningen der Heydenen
boden daar voor aan den Onder-Koning zeven hondert duyzent Du-
katen goudts: maar den Bisschop vondt het met reden t\'eenemaal
ongeraden. x)....
De derdeZoonevan Ixora is genaamt Superbennia, dezeheeft [27.a.]
zes aangezichten en twaalf handen. De reden waarom hij in zulken
gedaante is geboren, is deze: Paramesceri Vrouwe van Ixora,
haar in een water-plaatse wasschende, gebeurde het dat zes Wevers
haar te gemoet quamen, welke ziende de schoonheydt van haar ge-
stalte, quade lusten op haar kregen, ende zij (na het scheen) was daar
niet vreemt van, en stont die toe, met deze genegentheyt ende toe-
stemminge (zeggen zij) is Pa r a m e s c e r i zwanger geworden, ende als
zij gevoelde dat zij bevrucht was, bevreest zijnde voor haren Man
Ixora, zoo spuwde zij op de Aarde, ende met dit speeksel zey t men
dat zij te gelijk het zaadt uyt wierp dat zij ontfangen hadde, waar
uyt terstont een Kindt geboren wierd met zes aangezichten en twaalf
handen, a) met de gedaante ende gelijkenisse van de voornoemde
Wevers. Deze Wevers ziende zo een schoon kint, brachten het in
haar huys, opvoedende het zelve met alle naarstigheit, als haar
eygen Zoon, hem leerende alle kunsten ende wetenschappen, zoo
dat hij in korten tijdt (door zijn goet verstant dat hij hadde) een zeer [37»
geleert Man wierd. Daar na hij op een zekere tijdt voor Ixora ko-
mende, om te disputeren ende reden te voeren, toonde hij zulken
wijsheit ende verstant, dat Ixora hem bij zich nam in zijn Ca 1 aj a,
ende voor zijnen Zone aannam. Dezen Zone rijd op een Pauw, als
wij te vooren hebben verhaalt....
Te vooren hebben wij yets gesproken van de Malabaarsche Jaar-
feesten van Quenavady, hier moet ik noch een zeltsaam voorval
verhalen, \'t welk hem, komende van \'t Feest, geschiedt is. Q u e n a-
v ad y was op zekeren tijt op een Banquet genoot (gelijk wij te voo-
ren Cap. 6. van de jaarlijksche Feesten der Malabaren hebben ge-
sproken) ende willende wederomme vertrekken na zijne plaatse de
Zuyker-zee, zoo wierd het nacht op den wegh, want hij hadde wat
lange op de maaltijdt gebleven; \'t was Mane-schijn, maar niet zeer
klaar, want het was maar de vierde dagh van de nieuwe Mane in
Augusto, en de Mane werdt in die Landen niet eer als de tweede en
derde dagh gezien. Quenavady had in zijne eene handt een Zon-
nescherm ofte S o m b r e i r o, alzoo genaamt bij de Portugezen, om
dat het Sombra ofte schaduwe voor de Zonne maakt, gelijk de Chi-
nezen die op haar schouders dragen, ende die na de Zonne omkeeren,
om van zijn hittige brandt en stralen bevrijdt te zijn. In zijn andere
hant hadde hij zijn kostelijk boek van Poëzije, en onder zijn arm
a0 hadde hij eenige Couken ofte Apen, in welke hij altijdt groote
smaak hadde: want hij was niet alleen een etende, maar ook een
wech dragende Gast, hij wandelde dan alzo henen wel verzadight
zijnde, en zonder eenige zorge ofte quade gedachten, stootede hij
zijn voet aan een lange stok, waar door hij een groote val dede, hem
ontvallende zijn Zonne-scherm, zijn Boek, en zeer beminde Apen.
Het schijnt dat Quenavady wat zwak van gezicht moet geweest
zijn, niet ziende de paal daar hij zich aan stiet, veel minder konde
hij zien dat achter hem was, hij liet hem weynigh aan zijn Zonne-
scherm ofte Boek gelegen, maar den val van de A pe n ofte Koeken
dede hem meest wee: want eer hij op stont om zijn Boek en Zonne-
scherm op te nemen, beet hij eerst in de Apen. De Mane den val van
Quenavady, ende hem dus graag in de Apen ziende bijten, konde
haar van lacchen niet onthouden, \'t welk Quenavady merkende,
zeyde in grammen zin, Die u, ó Mane, voortaan op dezen dagh zal
zien, in de Maant Augustus, die zal gcquetst werden, ende zijn ge-
slachte (ofte Castc) zal hij verliezen. En dit is een zake daar deze
Heydenen zeer op staan, als in \'t navolgende zal aangewezen wer-
den : en dezen vloek uyt gesproken zijnde, ging Quenavady we-
derom na zijne plaatse de Zuyker-zee, gelijk hare Pol\'ten deze zake
zeer konstigh en wijdtloopigh in haar rijmen verhalen.
De Heydenen hebben zulken schrik van dezen vloek van Q u e n a-
vady, en stellen daar zulken geloovc in, dat niemandt ergens zoude
derven komen ofte uyt gaan, op den 4 dagh van Augustus, \'t zij
kleyn of groot, Koningh ofte Onderdaan, maar begeven haar vroegh
in huys, eer dat de Zonne onder is, zelfs tot dat den vijfden dagh
van de Mane over is, zoo doen ook alle Werkbazen ende Ambachts-
lieden, ende zoo het gebeurde dat yemant op die tijt op den wegh
moste vernachten, zoo dekt hij zijn hooft, aangezichte ende oogen,
zich wel wachtende dat hij in geen Poel ofte Water-vliet zie, om de
Mane niet te aanschouwen. l)....
HET VII. CAPITTEL.
Handele7ide van de Dochter van Ixora, en de oorspronk der Kinder
Pokjes. Vreeze en dienst der Malabaren voor deze ; hare
Pagode Amadyri door den Koningh van Cochin
berooft, zij komt te Coulang.
Daar was een Racxada ofte Reuze (gelijk van dat Geslachte
meer zal gesproken werden in \'t navolgende) deze was genaamt
Darid a, welke zich twaalf Jaar om Brammas wil verhouden
had, en bequam van hem veele geschenken, en groote sterkte en
kracht. B r a m m a vereerde hem een Boek, eenige Brazeletten ofte
Armbanden, ende leerde hem eenige gebeden, met welke hij toe
nam in kracht, ook vergunde hem Bramma, dat hij van niemandt
konde gedoot worden. Deze Reuzen zijn niet anders dan booze Duy-
velen, gelijk Cap. 11. werdt bewezen; men meynt op Choromandel,
dat het Kinderen zijn die den Bramine Kassiopa met Aditi
zijn Wijf voort-geteelt heeft.... Dar ida maakte geen werk van
Vrouwen, als zijnde de zelve verre beneden zijn sterkte, alleenlijk
eischte hij een onoverwinnelijke kracht tegen het mannelijke ge-
slacht, gelijk hem Bramma die toestont. Dar ida zich in zulken
staat bevindende, zwol op van hooghmoet, makende geen werk van
Menschen, bestont zelfs voortaan met Godt te strijden, dies hij op
zekeren dagh zich na C a 1 a j a, de woonplaats van Ixora begaf, en
tarte hem uyt met veel geroep en getiers, zeggende hij zoude buyten
in \'t velt komen om met hem te vechten.... Ixora of Es wa ra
zich gedreyght ziende, en wetende dat geen mensch op aarden hem
konde dooden, van wegen de krachten hem van Bramma verleent,
i) [Celebran los Anniversarios de sus difuntos con suntuosos banquetes] En uno se har-
tö mucho el gran Poeta Guanapati: y llevando el libro de los Poemas, y unas tortas, dio...
con la cabe9a en un tronco: y perdiendo las tortas y el libro, trató solo de buscarlas: y la
I.una se riyó dél por esto: y ella echó maldiciones, parece, que por verin estimar menos a
las tortas que a las coplas; dandola a entender que estas las haze un Poeta solo por ganar
essotras. Temen tanto la Luna nueva a los qua\\ro dias dc su novedad, que cn todo quanto
pueden procuran no veria, ni aun retratada en las lagunas." (Faria y Sousa, II, p. 663.)
zont in zijn plaatse een vrouwe Sorga, welke hem terstondt den
kop af hieuw, de zelve bij I x o r a brengende, meynde dat alzoo den
strijt een eynde zoude nemen; maar D a r i d a nam den volgenden
daeh zijn wederkeer na C al aj a, hebbende een nieuw hooft bekomen,
en daagde I x o r a met meerder stoutigheydt uy t als de eerste maal.
Dar ida hadde maar eene kop, maar veele in schijn en uyterlijk
aanzien, welke af-gehouwen zijnde, terstondt herstelt wierden, dies
Ixora zondt vijf Pagoden heylige Vrouwen, Chamundigal
bij de Malabaren genaamt, welke tegens Darida strijdende, t\'el-
kens hem van zijn schijn-hoofden beroofden, ende met overwinninge
t\'huyswaarts quamen: maar hij keerde steeds weder, en liet niet na
I x o r a uyt te tarten en te bespotten. I x o r a zich dus benart ziende,
vondt goet met V i s t n u m raadt te plegen, om te verstaan wat hem
te doen stont; terwijl zij bezigh waren, zo quam voort uyt het li-
chaam van V i s t n u m een kracht, bij de Malabaren B i x a genaamt,
welke zijn wijk nam in \'t lichaam van Ixo ra, ende weder sprongh
uyt het vier-oogh dat Ixora in zijn voorhooft hadde, en vallende
°P der aarde, werd het in een Vrou-mensch verandert, namentlijk
l39b.] Patragali Pagode Dochter van Ixora.
Deze Patragali heeft acht aangezichten en zesthien handen, is
zoo zwart als een kool, heeft zeer groote oogen, ront zijnde, haar
tanden zijn als Verkens tanden, zij draaght tot Juweelen twee Ele-
phantcn aan haar ooren, zij bedekt haar met Slangen in plaats van
klcederen, haar hayrlokkcn zijn de staart van een Pauw; in haar
handen heeft zij een degen, een drietant, een schotel gelijk een groote
Porceleyne, noch een vaatken, genaamt bij de Malabaren Ca pa la,
een kromme degen genaamt bij die Landaart Mautegam, noch
een kromme degen geheeten C a r u t e 1 a, een pijl om mede te wer-
pen, noch een wapen-tuygh Cona gezegt,eenkrisse Jamantrum
genaamt, een koorde, een dregge A n c u i a n geheeten, een Aap
met een Chacra, welke is een wiel van ijzer. Dit vervaarlijk Mon-
ster ter Werelt voort gebracht, ende nu geboren zijnde, gink terstont
benen om den hoon en smaat, haar Vader aangedaan, te wreken a),
») Drukfout; lees Ankaran.
a) Syit. Uralim. p. 99-100: „Oculos liabet hiantes et terribilcs, faciem nigram ut carbo,
entcs longos & prostantes, pro inauribus duos elcphantes, capillos instar caudae pavonis
\'orridos, arrectos, et serpentibus multis nmictos____equo diabolico pishAslia dieto vehl-
,Ur " • •na,a est ex ignito oculo dei Shiva, quem in medio frontis liabet."
Paria y Sousa, II, p. 664: „ I\'atracali, hija de IxorA es negra: tiene ochorostros, y deriseys
"janos: los ojos grandes y redondos: dientes de puerco: por arracadas, dos Elefantes:
v\'siese de culebras: los cabellos. como colas de pavon: en las manos, varias cosas, y con
zij vocht zeven dagen met Darida en hakte hem zeven maal het
hooft af, wel verstaande niet zijn hooft dat hij in der waarheydt maar
in schijn hadde; zij dan ziende dat zij haar te vergeefs moede maak-
te, en dat Darida niet te dooden en was voor en al eer hij berooft
was van zijn Boek, Aap en Braseletten, zoo zondt zij Sorga Pagode
in gedaante van een arme Vrouw, na D a r i d a s huys, en zij bad
Darida, niet verre van zijn huys zijnde, om een aalmisse, daar op
hij zeyde datze bij zijn Vrouwe hadde te gaan, welke haar begeerte
zoude voldoen, hier op antwoorde Sorga, dat haar van D a r i d a s
Vrouwe niets zoude werden gegeven; hier op sprak Darida met
een eed, zeggende, gaat henen, en zoo u mijn Vrouwe niet geeft
\'t geen gij eyscht, zoo begeer ik dat zij \'t U geven zal. Met deze be-
lofte gink Sorga na het voornoemde huys, verzoekende den Aap,
het Boek ende de Braseletten, ende indien zij haar begeerte niet [30.».]
wilde toestaan, dat haar Man, op de plaatse daar hij stont, belast
hadde haar te geven wat zij wilde. De Vrouwe dan gaf haar de ver-
zochte zaken, welke Sorga wel bewaarde, en brachtze met alle
spoet tot P a t r a g a 1 i. Zoo ras deze geschenken van B r a m m a aan
Darida vereert, wech gerooft waren, verloor Darida al zijn kracht,
dies Patragali hem voor de laatste maal op het lijf viel, ende hakte
hem zijn waren kop af, en zoo wierd hij gedoodt, en deze strijt had
een eynde.
Als nu Patragali zulken grooten overwinningetegen haar Vijant
had bekomen, zoo gink zij huppelende en danssende na Calaj a;
als I x o r a haar zag, gaf hij een groten schreeuw, en riep geweldigh,
want hij was bereyt om zich te wasschen, ende van vreeze sprongh hij
in een Tanke of water-plaatse, en gaf haar daar van daan vleesch
en bloedt te eten; zij hier mede niet te vreden zijnde, zoo zeyde lxo-
r a, dat zij haar bekken zoude gereet houden; hij sneet dan de kleyne
vinger van zijn handt af, en vulde de zelve met zijn bloedt; hier mede
was Patragali noch niet vergenoeght, maar te meer in toorn ont-
steken, dies zij haar goude Keten (welke was gemaakt vol kleyne
knoopkens gelijk een peper-graan) van haar hals rukte, en die in
Ixor as aangezichte wierp; hier op zooquamenterstontinzijnaan-
gezichte en oogen de Pokjes te voorschijn, waar over hij verwondert
zijnde, zeyde B a s u r i, dat is, ó grammoedige Vrou, ende biddende,
schiep hij twee Jongelingen BirapatremenQuetraquele, en
0
particularidad, armas: sirvele de cavallo el Demonio MedAla. Ella assi pomposa, viendo
que su Padre no podia veneer al fuerte Dai"i da ba xada, fuesse a combatir con él, y 1«
veneiö por astucia."
gafze aan Patragali, die doen te vrede was, en Ixora buyten ge-
vaar. Maar om zich in toekomende te verhoeden, zoo bequam hij
een Vaartuygh van Zandelhout, en belaste haar daar mede op der
aarde te gaan, en daar te verblijven onder de Menschen, doch on-
zichtbaar van haar offerhanden en geloften ontfangende, en dat zij
de Menschen zouden vergunnen \'t gene zij van haar quamen te bid-
den. i).....
ba.a.] J3e Heydenen meynende dat Patragali deze ziekte 2) toe stiert,
verlaten terstont den Patiënt. Dit kan de rede zijn waarom een
Vrouwen beelt onder de Heydenen is, daar een Kint de armen om
de hals slaat, als hulp zoekende aan deze Afgodinne, zijnde van Men-
schen verlaten. 3) Want zij oordeelen de ziekte besmettelijk en aan-
klevende te zijn: zij geven dan den patiënt over aan een van de C o-
maras, zijndeDevotarissen van Patragali Pagode,engeloovende
dat Patragali de Pokjes veroorzaakt, zij doen dan veel offerhande
en ceremonien voor den Zieken, om deze Afgodinne te verzoenen,
snijden een Haan ofte twee den kop af, welkers bloet op d\'Aarde
vallende, van de Honden op gelekt werdt ■»); zij maken den Zieken
wat Cansie gereet, dat is Rijs met water wel gekookt zijnde, den
gewoonlijken drank in die gewesten der onpasselijke en qualijk ge-
stelde, nochtans dwingen zij hem niet tot drinken, en zommige ster-
ven wel door gebrek, ende worden ook wel door deComaras ge-
doot, als zij zien dat met zijn verhuyzen haar profijt en nuttigheyt
3a b l kan toekomen, want alle den huysraat erven zij....
Te voren hebben wij gehoort hoe Ixora zijn Dochter 1) as u r i
133 a.] noemde, zoo geven de Malabaren dezen naam mede aan de Pokjes,
die zij ook zeggen te zijn het zweert en de dagge van Patragali:
i) „Ixori. por librarla del peligro de sus Adversaries, diola una embarcacion de sau-
dalo para huirse, [poniendo dentro culebras para vestirse, y un espejo para mirarse .... y
un alfanje;] y dixole se fuesse a vivir entrc los hombres, peró invisible; y rccibiesse dellos
offertas, y de las remunerasse con mercedes." (Faria y Sousa, II, p. 664—665.)
a) nl.de pokken.
3) Cf. Carolinus, p. 74—75.
4) Paulinus, Syst. Brahm. p. ioo: „Ipsa ad castigandum populuin variolas immlttere,
variis morbis, daemonis in corpora immissione homines castigare creditur." p. 101: „Indi
variolarum morbum deae Bhadrak.Mi adscribunt, eiu» vindictam esse dicunt, et in hac et
aliis infirmitatibus ad ipsam confugiunt." Paulinus, Examen histoiico critlcum Codicutn
Indicum bibl. Sacrae Congr. de Prop. Fide, p 66, citeert uit een codex van het Mus. Borg.
een gebed tot Bhadrak.Hl: „Hum, Panghi namiV; hum Varfthi nam4; hum Bhadrak&li
nami; hum ummatta vairavi nami" en regt dan p. 67: „In eodem hoc codicc dicitur quod
si oratio praedicta in folio palmae exarata in os gallinae introducatur, et eadem occidatur,
atque sanguine eius humus respergatur, larvas, daemones, alinque monstra nocturna et
maligna in eo loco alligari."
daarom, zoo wanneer zij een Zieke aan de Pokjes leggende, zien,
zullen zij hem aanbidden, want zij meynen dat Patragali in\'t
midden van hem is, zoo doen zij ook aan het doode lichaam, noe-
mende \'t zelve Pandara, dat is een Koninglijke schat, zij weten
ook wel dat God goet is, en niemant quaat doet: maar dat Patra-
gali, om datze dit quaadt toebrenght, met Offerhanden moet ver-
zoent werden, .... Zij zeggen dat Patragali byzonder haar woon-
plaatse heeft in de Pagode van Cranganor, welke om de groote
toevloeyinge van \'t Volk genaamt werdt de Pagode der Pelgri-
magie; op den dagh van haar Feest werden hier duyzenden van S a-
n a m s op-geoffert, en hier in bestaat wel den meesten rijkdom van
den Koningh van Cranganor, en om dat den Koningh van Cochin ook
begeerde deel te hebben aan deze geschenken, zoo heeft hij zijn Volk
op de Rivieren en wegen geleght, om de reyzende Man aan te pak-
ken, en haar geit te rooven, willende dat zij gaan zouden na zijn
Pagode, die hij hadde doen stichten in zijn Koningrijke binnen [33.^!
Palurti. Den ouden Koningh van Cochin die in groote voorspoet
leefde, hadde te vooren met 10000 Krijghsknechten berooft een zeer
vermaarde Pagode genaamt Ammadiri, wech nemende alle de
schatten die daar in waren, daar naspottedehij hier mede, zeggende
dat hij die schatten niet hadde wech genomen, maar als Erfgenaam
en wettige Zone van de P a g o d e hem hadde toe-geüygent;... .
Nu zullen wij eens gaan spreken van t gene (na het zeggen der
Pleydenen) Patragali is over gekomen op der aarde, na datze
van haren Vader Ixora was vertrokken; zij was dan met haar Barke
van Sandelhout verzeylt, ende ontmoetede in Zee eenige Visschers
en Vangers van Apen, de welke zoo met haar streden, dat zij ge-
nootzaakt wierd weder te keeren na C a 1 a j a, de woonplaats hares
Vaders, om hulpe van hem te verzoeken: maar zij vondt hem op
een Ledekant leggende slapen, zoo dat zij vertoornt wierd, ende zijn
rustplaatse \'t onderste boven wierp. Hier uyt is ontstaan de reden (34 ^
waarom de Heydenen haar af-zonderen van een huys, in welke ye-
mant aan de Pokjes ziek light, uyt vreeze en eerbicdigheydt die zij
Patragali zijn toe dragende, meynende dat Patragali in den
kranken is; zoo dat zij oordeelen het een onbeleeftheyt en onbe-
schaamtheyt te zijn, dat men zijn huys zoo na bij haar zoude hebben,
daarom blijven zij ten minsten zeven huyzen daar van daan. Nu Ixo-
r a met een diepen slaap bevangen zijnde, wierd door het omkeeren
van zijn Leger, wakker gemaakt, en van het ongeval zijnes Doch-
ters volkomentlijk onderricht, gaf haar een Aap, in de welke zij haar
wooninge voor een tijt nam, en gink weder henen, om met de Apen-
vangers te strijden, de welke zij overvvan, en havende aan de zuyd-
zijde van Coilang (een Stadt op Malabar gelegen, waar van in \'t
eerste Boek is gesproken.) De Koninginne van Coilang van hare
komste verwittight, liet haar in haar Hof brengen, en voedehaarop
als een eigen Dochter twaalf Jaren lang, op welken tijt den Heer van
Couleta, een Lant gelegen noordwaarts 7 mijlen van Calechut, Pa-
tragali verzocht voor zijn Zoon ten Vrouwe, dies besloot men het
Huwelijk, en hij namze mede na zijn huys, alwaar zij getrouwt zijnde,
twaalf Jaar verbleef sonder eenige gemeenschap met haar Man te
houden, zeggende dat hij niet en zoude derven haar genaken, om
dat zij een Dochter was van Ixora, zonder eenige gemeenschap.
Pa t rag al i was getrouwt, maar bleef altijt Maaght. a)----
HET VIII. CAPITTEL.
b0 Patragalys Mans Vader en Moeder lijden schip-breuk, zent haar
Man uyt om haar voetringen te verkoopen, die zij gaat op-
• zoeken ; haar negenderley ontmoetingen op den weg.
Ixoras andere Kinderen hare opvoeding en ont-
moetingen ; nader verhaal van Paramesccri.
De zake dus staande, gebeurde het dat de Vader en Moeder van
haar Man zich in een Vaartuygh op Zee begaven, om eenige
Koopmanschappen te voeren, nemende met haar alle haar mid-
delen en kleynodien, ook van Patragali, ende in de ruimte ont-
nioetede zij eenige Apenvangers, welke haar bestrijdende, overwon-
nen, en de C h a m pan in de gront boorden, zoo dat alle de Waren
bedorven wierden. Patragali nam de goude voet-ringen van haar
Moeder tot een huwelijks-gifte vereert, en gaf die aan haren Man,
zeggende, gaat henen, en verkoopt de zelve, en komt spoedigh weder
te huis. Het gebeurde terwijl haar Man op wege was, dat hem een
Goutsinit, zijnde een Struykroover van Pandi ontmoetede, zeggende,
dat hij deze goude Ringen wilde koopen, den Goutsmit verleyde
* atragalys Man, brengende hem van \'t eene huys uyt en \'t ander
ln» tot dat zij eyndclijk te Pandi quamen, daar gekomen zijnde,
in „Malabar cn Choromnndel," blz. 143 v.v. Coilang = Coulang.
lo 2\' Faria y Sousa, II, p. 665 is weer veel beknopter: „lin el mar, salieron a dar la batalla
l\'cscadores de los buieos. Venciolos ella, y fuc a aportar cn Coulam, de donde efetuó
samiento con cl Principe de Coulcte, el qual por la falsa acoiacion de aver hurtado las
as de oro a la Reyna de Pande vino a ser ensartado en un palo."
wierdt Patragalys Man beschuldight voor den Koningh van deze
goude Ringen gestolen te hebben: want den schelmschen Smit hadde
te vooren de Ringen van de Koninginne van Pandy dieffelijk wech ge-
nomen; dies men hem, namentlijk de Man van P a t r a g a 1 i terstont
gevangen nam, ende spittede hem aan een wilde Palmeerboom; de-
ze daat verfoeyde de Vrouwe van de Goutsmit, dies zij handt-gemeen
wierdt met haar Man, welke haar doode, en wierp haar doode lichaam
voor zeker Put neder. P a t r a g a 1 i in haar huys zijnde, ende ziende
haar Man vertoeven met zijn wederkomst zeven dagen langh.gink uyt |3s.
om hem op te zoeken, waar zij hem mochte vinden. Haar ontmoe-
tede eerst een Duy ve, welke zij afvraagde of zij haar Man niet gezien
hadde, deze antvvoorde dat zij hem hadde zien gaan, maar niet te
rugge keeren, wijzende met eene haar aan den wegh die hij gegaan
was. Patragali vergunde de Duyve (tot betalingh van haar goede
onderrichtingh) dat in Sprokkel-maant (wanneer in die Landen de
grootste drooghte is) haar geen water zoude feylen, met eenen be-
schonk zij de Duyve met de helft van \'t achterste van haar goude
halsbant, aan zijn keele, (de Tortelduyven hebben zoo een ringh aan
den hals) of gout daar bij doende, dat zij nimmermeer een Silver-
smit zoude van nooden hebben. /)Patragali den wegh op gaande,
haar van den Duyve aangewezen, quam te gemoet een Vogel met
een ringh verciert, deze vraaghde zij ook na haar Man, en gaf het
zelve antwoort gelijk te vooren de Duyve; dies zij deze Vogel een
Rooze op \'t hooft zettede, buyten twijffel is dit geweest het vogelken
Timmerman bij ons genaamt, hebbende in India een kuyf op \'t hooft,
bij na als een Kievit, alzoo van onze Nederlanders geheeten, om dat
het met zijn bekje als een Timmerman met een hamer slaat, zoo
draaght het ook bij de Portugezen den naam van Carpenteiro. Ten
derden, ontmoetede Patragali op den wegh een Manges boom,
welke van haar gevraagt zijnde, geen antwoort gaf, hierom ver-
vloekte zij haar, zeggende dat men geen doode lichamen anders dan
met haar hout zoude branden, en dat in Zee de Barken van haar
stamme gemaakt, zoude verrotten, en dat de Worm aan landt haar
op eten zoude. 3) Daarna ontmoeten haar ten vierden maal een Koc-
beest, haar voorbijgaande en slaande met de achterhielen, dies zij
\'t Koe-beest vervloekte, zeggende dat zij niet na haar Vader, maar
tab.] na de Moeder zoude genaamt werden; datze vier speenen zoude
hebben, een voor de P agod e, een voor den Heer van \'t Lant, een
voor haar Bezitter of Meester, ende een voor haar Kalf, dat men van
haar huydt zoude trommels maken, ende dat zij levendigh en doot
zijnde, slagen zoude krijgen, levendigh op haar lichaam, doot op
haar huydt. ï) Ten vijfden ontmoetede zij een Nairos, zijnde een
Malabaarsche Krijghs-knecht, (van welke in \'t eerste Boek 2) is ge-
sproken) deze maakte bedrieghlijk een kuyl op den wegh, en bedekte
die met bladeren en rijzeren, en wierp daar zant op; Patragali
dan voort gaande, viel in deze gemaakte kuil, dies zij hem vloekte,
Zeggende, dat hij al zijn leven een Koeye-wachter zoude zijn. Ten
zesten ontmoetede zij een Nai ra, zijnde een jonge Dochter en Ma-
get, zij vraaghde haar of zij haar Man niet gezien hadde, waar op zij
heide haar handen t\'zamen klappende, zeyde al spottende, dit is wat
nieuws, dat de Vrouwen haar Mannen gaan op zoeken, zeyde voorts
dat zij haar Man niet en hadde gezien, hier over Pat ragali ver-
toornt, vloekte haar, zeggende dat zij met een N a i r o zoude trou-
wen, die de Koeyen zoude hoeden, welke veertigh dagen in \'t Leger
zoude gaan en haar verlaten. Ten zevenden ontmoetede zij een Ja-
k e s boom, welke van Patragalina haar Man gevraaght zijnde,
haar takken neder boogh, en daar door quam eenige melk zich uyt
te drukken (gelijk die ook t\'elkens als men maar een takje van deze
hoom af-houwt, uyt vloeyt) hier op ontfingh zij van Pat ragali
deze zegen, dat haar vruchten bij de Koningen en Groote der Aarde
zeer zouden geacht zijn, en dat schoon haar stam door ouderdom
verrottede, zij evenwel vruchten zoude voort-brengen (gelijk zij ook
m der waarheyt doet) dat men van haar hout Tamboeren of Trom-
mels, bij de Inwoonders T a b e 1 ij n e genaamt, zoude maken, en de
beelden in de Pagoden, onder welke zij van de Menschen zoude
aangebeden werden. Daar na ten achtsten ontmoetede zij een Pol ia,
een Man van een kleyn en veracht geslachte, welke zich niet genoegh
°P den wegh van haar afschikkende, (zijnde een bewijs van eerbie-
jhgheyt) van haar wierdt vervloekt, dat hij in vijfmaanden des Jaars,
eginnende van Wijn-maant tot Februarius niet en zoude mogen
ezoeken de huyzen van de Grooten ende hooge Geslachten, hierom
ZlJn de Heden van dit geslacht (na haar voorgeven) veracht en onreyn,
(36,
0 \'ets hiervan bij Faria y Sousa; iie vorige noot.
2\' N gl. Malabar en Choromandel, blz. 116 en 144—145.
«
-ocr page 140-en worden aan andere verkocht en Slaven gemaakt. Ten negenden
en ten laatsten ontmoetede P a t r a g a 1 i een Man van een zeer ge-
ringe en slechte afkomste, een Parrea, die groote eerbiedigheyt
ensumbaja voor haar maakte. Patragali verwonderde haar
over de courtoizye van dezen plompen Boer, hem vragende hoe dat
hij haar kende, hier op antwoorde de Parrea, dat hij acht hadde ge-
nomen op de Verkens tanden die zij in haar mont hadde, en de Ele-
phanten die zij aan haar Ooren droegh; hier over zegende zij den
Parrea, dat hij Z u r i ofte Wijn uyt den Klappes en Palmeer-boom
zoude drinken, (gelijk zij ook rijkelijk doen) en dat hij en zijn Volk
vleesch van doode Koebeesten zouden eten....
Eyndelijk om deze zotternije te besluyten, entotdeuytkomst van
deze verzierde geschiedenisse te geraken, zoo is het gebeurt dat P a-
t r a g a 1 i wandelende op den wegh van de P a r r e a haar aangewezen,
haar Man (gespit zijnde op een wilde Palmeer-boom) vont, zij hem
willende daar van daan nemen, wist niet hoe zij het best zoude doen,
want de wilde Palmeerboom was zeer hoogh; zij dusdanigh verlegen
zijnde, bad eenmaal, door kracht van dit gebedt brak de Palmeer-
boom, ende haar doode Man viel in haren schoot, zij wies zijn wonden
af, reynighde hem, en verwekte hem van den dooden, ende bracht
hem na een plaatse genaamt Bellapenate, zijnde gelegen noordwaarts
io mijlen van Cranganor, zij ordineerde dat men hem daar ofTerhande
zoude doen, en dat hij haar noyt zoude mogen aanraken, uyt oor-
zake dat hij onreyn was geworden, door zoo een schandelijke en ver-
achte doot; zij wilde ook met niemant anders trouwen, maaraltijtin
den maaghdelijken staat verblijven. »)
Dit alzoo bestelt zijnde, zoo brande Patragali van ijver, om
\' wrake te nemen over de Doodtslagers van haar Man, en haar verdere
vijanden, dies gink zij haar noodt klagen bij haar vader I x o r a, ver-
kreegh van hem een sterk heyrleger van Raxaxos, Duyvelen, te
vooren geweest booze Menschen, deze doen veel quaats in de Werelt,
met haar hulpe verwoestede zij \'t geheele Paudy 2) met zijn Landt-
streken, doodende den Koningh en den Fielt, namentlijk de Gout-
smit, oorzaak van alle de onheylen haar over gekomen. Van den
dooden wekte zij op de Vrouwe van den Goutsmidt, haar macht ge-
il „Con muchos sucessos semejantes, llcgó adonde estava su marido; y cjuitandolc del
palo le puso en su seno y le resuscitó. Llevandole a BelapenAte, cerca de Cranganor, ordenö
Ie ofreciessen sacrificios; y desobligada assi del matrimonio se quedó Virgen." (Faria y
Sóusa, II, p. 665.)
2) Drukfout; lees Fa«dy.
-ocr page 141-vende dat zij een Zone baarde, die zij vergunde dat arbeyden zoude
aan de Pagoden, en van het tiende deel goudt dat hij aldaar ver-
wrocht, een deel zoude steelen, van \'t werk des Koninghs 4 van 10,
en van \'t werk ten dienste van andere Lieden gedaan, zoude hij zoo
l37.a.] veel wech nemen als hij konde krijgen____Deze geheele Historie
van P a t r a g a 1 i wierd van de Wasschers gezongen, en indien men
al den aanhangh van deze geschiedenisse hier zoude in voegen, men
hadde een dag 2 a 3 werk om alles te verhalen ....
Wij hebben te voren gesproken van Patragalys Pagode,
staande in \'t Landt van Cranganor, maar de Heydenen hebben daar
noch een Man in gestelt, gemaakt van marmer-steen, zeer langh en
groot, de welke (om niet meer in lenghte te groeyen) alle dagen
van een Braminc met hamer-slagen op zijn hooft begroet werd\')....
[38.a."| Jecxa Pr aja va2) waseen Koningh van de Per in gales, heb-
bende vier Dochters, de outste was Paramesceri, Huysvrouw van
Ixora, de twee andere Sarossodi en Goj at ris genaamt, wa-
ren Vrouwen van Bramma; de vierde wasPagodcSiri,getrouwt
niet Vistnum. Jecxa P ra ja va verlanghdc zeer om te ziende
schoonheyt ende heerlijkhcyt van zijn Kinderen, dies hij een grootc
F eest aanrichte, ende noodighde B r a m m a, V i s t n u m, en den God
van het Vuur, en de Zonnc, op dat zij met haar tegenwoordigheydt
zijn Feest wilde vereeren. Vistnum vraagde de Koningh of hij ook
I xo r a zoude noden, die hem daar opantwoordeneen: want hij meyn-
de dat I xora zijn Feestweynigh konde vcrcercn, dewijl hij als een
bedelaar of Jogy noch most op aarde wandelen, daar na evenwel
hem beter bedacht hebbende, noodighde hij Ixora, maar op het
alderlaatste, \'t welk Ixora zeer speet, dies hij besloot dit Feest te
schande te maken, ende zich over dezen hoon te wreken.
Als nu den tijdt des Feests gekomen was, liet de Koningh zijn
Dochters roepen, Si ri Pagode quam prachtigh op een wagen aan-
gereden, rijk en kostelijk verciert, gemaakt van negen dierbare Ge-
steenten, zij was heerlijk over al blinkende met Gesteenten en Paar-
len, vergezclschapt met een grootc stoet van Dienaren en Musyck-
speelders; niet diergelijke pracht en praal quatnen ook te voorschijn
arossodi en Goj at ris, alleen ontbrak nu Paramesceri. De
drie Susters hadden haar Vader bekent gemaakt, datParamesccri
») Wellicht bedoelt Baldaeus Aghöra, die,evenals Viglmesvara en Virabhadra, gewoon-
\'J \'n den \'empel van Bhadrakall staat. (Vgl. Ziegcnbalg, Genealogie, blz. 170 v.v.)
3) Zie voor het volgende verhaal, dat aan Faria y Sousa en aan lldephonsus bekend was,
b\'jlage E.
stont te volgen, zij sprak met I x o r a, die haar toestont datze gaan
zoude, en haar gewaat aantrekken, hij zoude naderhant volgen, ende
dewijl haar Paramesceri spoede, zoo gaf haar I x o r a zijn Slan-
gen, om haar daar mede te kleeden, en zijn Pauwe-staart ofte Wayer [38.
in plaatse van een pluim op \'t hooft, ende belaste haar dat zij hetge-
heele lichaam met assche zoude smeeren; hij wierp haar zijn keten
van beenderen om den hals, gaf haar den rok gemaakt van een Tij-
gers vel, en om haar wel te dekken, den huyt van een Elephant, hij
gaf haar ook in de handt een zak om aalmissen mede te eysschen, en-
de zoo steeghse op een Osse, en reed na het Feest, vergeselschapt
met veel Trommelslagers, ende een groot getal van PudasenPex-
axen. Zij dus op.-gepronkt zijnde, naderde haar VadersPalleys, zoo
quamen haar Susters en de genoode Gasten buyten, om haar te ver-
welkomen; zij meynden dat zij de Vrouwe van Ixora zijnde,in
groote cieraat ende statie zoude verschenen hebben, begonden groo-
telijks over haar wan-gestalte te lacchen, waar over Paramesceri
achterwaarts sprongh, en keerde weder na Calaja, al schreyende
en klagende aan Ixora, zeggende, om dat ik met u getrouwt ben,
word ik bij alle tot schimp en smaat, mijn Susters zijn ter Feeste ge-
weest bij mijn Vader, gezeten zijnde op uytstekende en doorluchtige
wagenen, rijk geladen met Diamanten en Peerlen en van den hoofde
tot den voeten meer dan Koninghlijk opgetoyt; maar ik de oudtste
van mijn Susters, en een Vrouwe van Ixora, ben tot een schimp
geworden x).....
Paramesceri dan gelijk Juno, stak de krop vol spijt [39
Manet alta mente repostum
Judicium Paridis spretaeque injuria formac.
Zij port dan haar Man niet weynig aan tot wrake.....Maar P a- [39
ramesceri was hier in wijzer als Juno, zij dreyghde haar Man niet,
zij trat ook niet in zijn ampt: maar stookte evenwel zoo veel vuur als
zij konde, doch gink niet bij Aeolus gelijk Juno, maar bleef bij haar
Man, die door haar tranen en ernstige klachten zoo bewogen wierd,
dat hij haast deze versmaatheyt wech nam. Hij zond zijn Zoon
Quenavady, dat hij het Feest van zijn vrouws vader Sexapra-
j a va zoude te schande maken. Vi s tn u m wetende hoe Quenava-
1) In margine staat: „Rogerius verhaalt dit geheel anders c. 3. van de Gods-diensten der
Heydenen, hij noemt de Vader van Parvati (die wij met Paramesceri wel konnen vereffenen)
Daetja, doch hij gedenkt mede dat Zon en Maan op dat Feest of J a g a m genoot waren, zoo
dat onze Historie zoo veel in substantie niet verscheeld, maar deze uytlegginge weet ik de
zekerste te zijn met haar omstandigheden." (Vgl. Rogerius, ed. Prof. Galand, blz. 90—91.)
d y een grooten Slokop was (gelijk boven is aangewezen) liet voor
de inkomste van het Palleys een goet gedeelte Couken, van Rijs ge-
maakt, J) hem voorzetten,zoodatdezevraatverslingertopzijn Apen,
den bootschap zijns Vaders nevens den gegeven last vergat. Ixora
zagh dat Quenavady zoo lange vertoefde, zondt zijn Zoon Su-
perbennia (welke mij hier als eenen anderen Mercurius voorkomt)
dat hij hem ten zeiven eynde na het meer genoemde Paleys zoude
vervoegen. Vist num wetende dat Superbennia niet was met
Couken te verleyden, maar met geleerde en doortrapte Reden-ka-
velaars en Disputanten, zond de zelve hem te gemoet, hier was S u-
perbennia zoo bezigh mede, dat hij den geheelen last van zijn
Vader vergat. Ixora ziende dat beyde zijn Zonen achter bleven,
zondt zijn Dochter Patragali.Vistnumde aankomste van Pa-
t r a g a 1 i wetende, liet in \'t Poortaal ofte den ingank van \'t Hof, daar
door zij moste inkomen, een heerlijkbanquet aanrichten. Patra-
ga 1 i verslingert zijnde op deze aangename toestel, vergat ook haar
tijdt en richte even zoo veel uyt als S u p e r b e n n i a en Q u e n "a v a-
dy. Ixora ziende dat zelfs zijn Dochter niet weder quam, bemerkte
dat alle deze dingen door Vi s t n u nis arghlistigheden geschiede,
te meer om dat hij daar zelfs tegenwoordigh was, gink zelfs na zijn
Schoonvaars huys; V i s t n u m wetende dat hij hetPalleysgenaakte,
verklaarde tegen JecxaPrajavazijn Vrouws Vader, dat hij tegens
Ixora niet en vermocht, dies pakte hij hem wech met zijn Wijf, ge-
lijk ook Bramina, blijvende alleen daar in huys; de Zonne en het
Vuur, twee genoode Gasten van aanzien. Ixora komende bij Jccxa
P r a j a v a vertoonde bijzonder de kleynachtinge hem «aangedaan, als
op \'t laatste genodight zijnde, daar hij de eerste was, en met cene hoe
men zijn vrouwe Paramesceri beschimpt ende bespot hadde,\'t
welk onlijdelijk was, dies wierp hij zijn Schoon-vader, hem bij \'t hayr
vattende, ter aarde; uyt deze toornigheit quam te voorschijn een
vervaarlijk en schrikkelijk Mensch, gewapentmet alderley wapen-
tuygh, buyten twijffel den ouden Heydcnschcn Mars, een Zone van
Jupiter en Juno; deze gewapende Man noemen de Malabaren V i r a-
patren a), deze sloeg Jccxa Prajava den kop af, en den Heer
\'t Vuur, of den Vuur-Godt de hant af, ende brak de tanden van de
Zonne die ook op \'t Feest was gebleven na Vistnums ende
Brammas vertrek, misschien tot rechtvaardige straffe, om dat zij
niet zoo wel als Br amma en Vistnum (daar zij minder waren)
vertrokken. Dat Jecxa, Prajava of Daetja een Bokken kop,
door voorbidden van de D e w e t a s, van I x o r a zoude op-gezet zijn,
hebbe ik uyt geen Heydenen konnen verstaan, ook niet uyt de
M. S. S. van de oude Portugesche Papen, die onder de Heydenen
dertig Jaren geleeft hebben. Rogerius voeght hier bij, dat de Maan [40.b).
ook een schop kreegh, waarom zij ook nu vol vlakken is: maar dewijl
D. Rogerius achter hare Historiën niet heeft konnen komen, ende
alles uyt Padmanaba heeft, die in mijn tijt gestorven is, zoo kan
wel wesen dat van hem daar bij gedaan is. *).....
HET I. CAPITTEL. *)
t\'ii.a.] Handelende van den Afgod Vistnum en zijne verandcringe7i,ecrstclijk
in een visch. Mats Autaar. Grondige wederleggingh van deze
Fabulen. Tweede verandering van Vistnum. Verhaal
van de Melk-zee. Caurams Autaar.
Vistnum is de tweede Godt naast Ixora, bij de Heydenen in •
groote waarde, hij is geboortigh of immers afkomstigh van Quevc-
1 i nga, waar van te vooren is gesproken. Dezen Vist nu m is zwart
van verwe, heeft een hooft ende vier handen, zijn ampt is de Werelt
te bestieren, zijn wooninge is in de Zuyker-zee (gelijk te vooren is
verklaart) daar light hij gedurigh en slaapt, en zoo slapende regeert
hij de Werelt, hij heeft voor zijn Ledekant een vermaarde Slange
Ui.b/i Annatan, welke heeft vijf hoofden, die Vistnum voor hooft-
kussens dienen, namentlijk twee, en een voor een peuluwe, en twee
om zijn handen op te rusten, want hij wil gemakkelijk leggen; deze
Slange Annatan wilde eens zien wat macht dat Vistnum had-
dc, zeggende: Op mijn vijf hoofden rust ghij: maar wat zoudt ghij
doen indien ik noch een hooft hadde, wat zoudt ghij daar op leggen ?
En zoo ras deSlatigc dit gezeght hadde,dede hij een zesde kop groc-
yen, \'t welk Vistnum ziende, dede hem noch een hant aanwassen,
en leyde die boven het zesde Slangen-hooft; de Slange liet al weder
een andere kop aangroeyen, ende V i s t n u m een nieuwe hant, zoo
dat de hoofden van \'t Serpent A n n ata n tot duyzent vermenigh-
vuldighdc, ingelijks Vistnums handen 2). De Heydenen houden
de Slangen in groote achtinge, mogende niet zien, dat men de zelve
dood, gelijk in de Bcschrijvingc van Ccylon is aangewezen 3). Zij
mcynen (gelijk Barthcma na de waarheyt verhaalt) dat de Slangen
geesten Godts zijn, die daarom zoo lichtelijk een Mcnschcdoodcn,-»)
j) Ook bij Faria y Sousa begint nu een nieuwe afdceling, nl. Capitulo II.
a) „El Dios Vistnu es negro: tiene quatro manos: yaicdccspaldas.y en perpctuosuefio
en la mar de leclie. Todavia, assi gobierna todoelmundo.....Su cama es la Culcbra
Ananta, de cinco cabefas que Ie sirvcn de almohadillas; quatro dellas para las quatro ma-
nos. Dixole la culebra, que deseava le dixesse; „a tcner m,\\s cabefas, que avia deponer
sobre ellas?" Entonces le crecieron tantas que llegaron a mll; y a Vistnu manos, asta otras
tantas para ponerselas encima." (Faria y Sousa, II, p.666.)
3) Zie Baldaeus, Beschrijvinge van het Machtige Eyland Ccylon, bli. xoi, en Malab.
bl*. 155-
4) Zie The \'I\'ravels of Ludovico di Varthema (Ilakluyt-cditie) p. 174.
-ocr page 146-hierom verschoont men de Slange, houdze in eere, noemt zijn Kin-
deren en Koyen daar na, en offert haar, achtende het een geluk een
Slange op den wegh te zien, niet tegenstaande dat zij meer dan onze
Nederlanders van de Slangen gedoodt werden.....
*) De Heydenen zeggen verder, dat V i s t n u m op zijn borst een [42.».]
teken van een voet heeft staan, hem gegeven door een schop ofte
slagh van Ricxi Sirwèlstena, welke begeerigh zijnde om te
weten welke van de drie Goden de grootste was, in Calaj a quam,
en gaf aan Ixora een goede kinnebakslagh, welke hierom nietwel te
vreden zijnde, deed hem in een steen veranderen, en dat voor de tijdt
van 12 Jaren, welke verstreken zijnde, keerde hij weder tot zijn eerste
gedaante, en gink na Bram ma, en gaf hem mede een brave klap
om zijn ooren; maar hoewel B r a m m a moeyelijk was, zoo dede hij
hem evenwel geen quaat: naderhant gink deze Ricxi naar Vist-
n u m, welke hij vondt na zijn gewoonte leggen slapen, endegafhem
een trap op zijn borst, en zijn voet bleef als vast op zijn borst, zonder
de zelve daar af te konnen trekken; aldus stont hij dan hondert Jaar
met zijn eene voet op de borst van Vistnum, metd\'ander in de
Zuyker-zee,de woonplaatse van Vistnum, dies vroegh Vistnum
aan deze Ricxi, waarom hij daar stondt, die hem de geheele Histo-
rie verhaalde.
Vistnum heeft twee Vrouwen, namentlijk Lcximi anders
Laetzemy enSiriPagode, waarvan boven is gesproken. Deze
vont Vistnum in de Melk-zec, in een rooze van hondert en acht
bladeren, en duyzent en acht bladerkens, in den schoot van deze
Vrouwe leght Vistnum zijn hooft, \'t welk zij gestadigh krauwt,
d\'andere Vrouwe werd ook P u m i D i v i genaamt, dat is Goddinnc
der Aarde, in welkers schoot hij zijn beenen Iaat rusten, die zij steeds U^-l
krauwt; zoo dat deze twee Vrouwen met krauwen en wrijven werk
genoegh hebben 1).....
1 „Tiene dosmugeres; Lacxemi, hallada dentro de una Rosa de mil y ciento y deziseys
hojas: siempre en su ssno descanja la cabefa, en que ellacontinuamente le estA rascando.
Pumedevi es la segunda, que le haze otro tanto en los piés, agradeciendole esta tanto los
coces, como essotra los regalos. Llamase Diosa de la Tierra." (Faria y Sousa, II, p. 666.)
Tien veranderingen werden Vi st n u m toegeschreven, waar van
de negen al vervult zijn, de thiende noch te verwachten staat. Van
f43-t»."] deze thien veranderinge schrijft Athanasius Kircher yets in zijn Chi-
na illustrata parte 3. cap. 6 zoo veel hij bekent hem tot Romen door
Pater Henricus Roth Augustiner verklaart te zijn x). Rogerius han-
delt daar ook kortelijk van 1): maar wij hebben nu voorgenomen
daar van eens grondigh en wijtloopiger te schrijven, alzoo in deze
thien veranderinge de meeste mysterien der Heydenen zoo buyten
als binnen de Ganges verborgen zijn. Alleenlijk wil ik den Lezer ge-
waarschout hebben, dat deze Heydenen dikmaals een en de zelve
God verscheyde namen geven, waar aan men zich niet moetstooten.
Want de Benjaansche ende Gentijfsche sprake vaa de Malabaarsche
verscheelt. Zij kennen voor God I x o r a, B r a m m a cn V i s t n u m,
als verhaalt is; d\'andere Heydenen noemen I x o r a, M a h e x of Ma-
had e uw, Bram ma, Bruma, Ram, Vist n um, Bexuo, &c.
Bramma zoude zijn in alle dingen, Bexuo zoude de zelve bewa-
ren, Mahex zoude die te niete doen, zoo dat de doot en de verder-
vinge zijn knechten zouden zijn; ziet hier van boven, stellende de
Philosophische Heydenen ende de wijste een universele wezentheydt
van \'t hooghste goet in zichzelve; ten anderen een byzondere en
particuliere in alle schepselen zijnde, zoo dat zij geen onderscheyt
maken inter genus & speciem, maar dat alle dingen een zijn, en het
zelve wezen verspreyt in alle Creaturen.....
T44.b.] De eerste veranderinge dan van V i s t n u m, is geweest in ecnen
visch, de reden waarom, is dat zekerRaxiaxa,andersookAdi-
r e m genaamt, de Wet van de minder Goden D e v a g a 1 ofDewc-
tas genaamt, gestolen hadde, en verborgh zich daar mede inde
diepte der zee. De voornoemde minder Goden quamen hier over in
klachte bij V i s t n u m, in de Zuyker-zee woonende; deze veranderde
zich in een visch als een Haye 3), die de Menschen doodt en op eet,
hij begaf zich in de diepte van de Zee, cn kreeg denRaxiaxa
genaamt Se reniaxen bij de Benjanen den Reuze Sankasoor
geheeten, hem doodende, en bequam daar mede de Wet, begrijpende
1 a) Vgl. Rogerius, ed. Prof. Caland, blz. 93, v.v.
-ocr page 148-vier Boeken l), hier van schrijft Rogerius yets 1. i. c. 5. maar dat het
vierde niet meer zoude te vinden zijn, heb ik noyt gehoort, komt ook
niet wel over een met het gene pag. 120 werd verhaalt bij den zeiven
Autheur 2). Het eerste dan was van de zalige zielen; het tweede van
1) Dapper, Asia, blz. 86 kent voor Sankasoor ook den naam Bhcnsasar cn voor Zccxis
Zeis. Den naam Bhensasar ontleende hij wsch. aan Kircher, China ilhistrata, p. 158.
2) Vgl. Rogerins, ed. Prof. Caland, blz. 21 en blz. 94. Ziegenbalg, Genealogie, blz. 95,
noemt den dief Sömilsura en zegt, in overeenstemming met Rogerius, „Eins der Gesetzbü-
cher aber soll grösstentheils schon im Leibe eines Fisches verzehrt gewesen sein." Vgl. wat
in de inleiding over Nobili is gezegd.
de omzwervende zielen; het derde van de goede werken ; het vierde
van de quade werken 1). Deze visch wordt MatofMathia genaamt,
en hier in is wederom een weynig verschil tusschen de Malabaren
ende de Benjanen, die deze visch Z e ex is noemen, dat de Benjanen
verhalen Bram ma deze Boeken ontstolen te zijn, de Malabaren de
Dewetas, de Benjanen zeggen dat Br anima in een visch zoude
zijn verandert 2), de Malabaren duyden het op V i s t n u m, en zulke
verschillen zullen wij meer vinden, waar over wij den aandachtigen
Lezer willen in \'t begin gewaarschouwt hebben. Bij de Benjanen heb-
ben ook deze thien veranderingen de namen van A11 a r e n en zoo
[45 a.] heeft MatsAutaar, zijnde deze eerste, geduurt 2500Jaren.
Nu moet ik noch hier yets bij voegen, \'t welk buyten twijflfel Ro-
gerius is onbekent geweest, gelijk hij rondelijk verklaart pag. 120,
dat hij totdegeheymenissenvandeze veranderingen niet heeft konnen
ks-b.] geraken 3); en het is geen wonder, want ik zelfs wonderlijk daaraan
gekomen ben.
Zeker geleert Bram ine, geweest zijnde een Priester, quam in
[46.3.) onze tjjdt op Jafnapatan, uyt de Bengaalsche gewesten, en verbleef
daar, dikmaals met mij verkeerende, met welke veele bijzondere
reden hebbe gevoert, ende alle de aantekeninge van D. Abrahamus
Rogerius ge examineert; deze is, 11a lange conversatie met ons, ten
laatsten Christen geworden, ende gedoopt in de Kerke van Vanar-
pone: van deze hebben wij yets gesproken in ons tweede Boek, han-
delende van Ceylon 4). Wij dan bij gelegentheyt t\'zamen van deze
veranderinge van V i s t n u 111 sprekende, verklaarde hij dat deze V e-
d a 111 ofte het Wet-boek was in een hoorn ofte C h a 11 k e (een zee-
gewas) verborgen, uyt welke het V i s 111 u 111 gehaalt heeft, en daarom
zeggen zij dat in zulke zee-hoorns noch de tekenen van vingeren
staan. Hiervan daan komt het ook dat zij Vistnum (andereBram-
111 a) deze wapenen toe-schrijven, in beyde zijn handen zijn Sacca-
1) Dat cr vier Vcdas zijn, heeft Baldaeus bij verschillende auteurs, o.a. bij Luccna, V.
de 1\\ Franc. Xavier („Consta esta doutrina de quatro partcs," p.95.) kunnen vinden. Maar
veel meer wist men cr niet van.Vanwaar Ualdaeus zijn (onjuiste) inhoudsopgave heeft, bleek
mij niet; later ontleent hij een andere aan Rogerius.
a) Dapper, die uitsluitend de „Benjaansche\'1 lezing geeft, zegt echter, dat „Vistnum" of
Mahadcu1\' zich in een visch veranderde op Bramha\'s verzoek. Volgens Syst. Rrahm. p. 80
waren de Veda\'s den slapendcn Brahma ontstolen. (= Bhag. 1\'. VIII. 34.8.) Furia y Sousa
wijdt aan den eersten avat.lra maar één zin: „Con lo primero venció (nl. Vijnu, te voren ge-
noemd) a Brcniacxcm (sic I) en cl fondo del mar, toniandole la ley que èl avia hurtado a los
^spiritus Cclestes." (11, p. 666.) Dat Brahma zich ineen visch zou hebben veranderd,
stemtovcreen met de voorstelling in het lipos, vgl. Ilopkins, liplc Mythol. p. aio.
3) In de editie van l\'rof.Caland, blz. 94.
4) Beschr. van Ceylon, blz. 163. Vgl. ook de inleiding.
-ocr page 150-ram een Sweert, ende C h a n k i zijn hoorn, gelijk uyt de voorgaande
Figure kan gezien werden.
Dewijle wij zeyden dat in deze thien veranderingen alle de meeste
en bijzonderste geheymen der Heydenen steken, die zij ookaannie-
mandt, zoo langh zij in dat geloove blijven, zullen openbaren
moeten wij den Lezer noch yets verders daar van verklaren, eer wij
tot de tweede veranderinge zullen komen. Alle de wonderen, die in
deze thien veranderingen zijn geschiedt begrijpen de tijdt van vier
eeuwen, bij de Benjanen Kortesinge genaamt, duurende zeven-
thien hondert ende acht-en-twintigduyzent Jaar; de tweede T r e t a-
singe, durende twaalf hondert zes-en-tnegentigh duyzent Jaren;
de derde Duapersinge durende acht hondert vier-en-tzestig duy-
zent Jaren ; de vierde Kallisinge welke zal duren van vier hondert
twee-en-dertigh duyzent Jaren, in welke eeuwe wij nu leven; en
Anno 1657 waren na haar rekeninge in Suratta verloopen van de
laatste eeuwe 4758 Jaren 2).....
Evenwel omdat men niet meynen zoude, dat deze Benjanen korte U6.b.l
Jaren hadden, zoo is nodigh dat wy ook weten, dat zij, zoo wel als
wij, haar Jaar in twaalf Maanden afdeylen, zoo dat zij 360 dagen in
\'t Jaar hebben, waarom zij het vierde Jaar van derthien Maanden
maken, gevende de derthiende Maant alleen zesthien dagen; en stel-
len alle deze Heydenen, dat na het verloop van vier hondert en twee-
en-dertig duyzent Jaar de Werelt wederom van nieuws zal begin-
nen 3): want zij gelooven mundi nuïiyytrtoiav xai tyxvxXlar, waar
van nader zal gesproken werden in \'t Hooftstuk van des Werelts
scheppinge.....
De Heydenen op de Kuste noemen deze vier Eeuwen C r i t a- [47 a-l
gom, T.reitagom, Dwaparugom, ende Ka li gom, en is aan-
merkens waardigh, dat de Heydenen en Gentiven in Suratta rekenen
dat nu Anno 1670 zijn van de laatste Eeuwe verloopen 4771 Jaren,
en de Heydenen op Choromandel 4770 Jaar, maar een eenigh Jaar
verschillende 4). Anno 1665. bevondt ik dat de Inwoonders van Jaf-
x) Wel merkwaardig dan, dal juist die 10 veranderingen al zoo vroeg aan de zendelin-
gen bekend waren I (Vgl. de inleiding.) Ook Kircher, Rogerius, Faria y Sousa en de „Drie
oude Portugeesche Verhandelingen" geven berichten aangaande de Vignu-avatilra\'s,al zijn
ze ook lang niet zoo goed ingelicht als Baldaeus.
2) Volgens Vijnu-PurSna I, 3 duurt K^ta-Yuga 4800, TretS-Yuga 3600, Dvapara-Yuga
2400 en Kali-Yuga 1200 godenjaren. Een godenjaar is 360 menschenjarcn. Dc opgave van
Baldaeus is dus juist. (Vgl. het in de inleiding geciteerde bericht van P. I lieronymus Xaviei
A° 1598.) Volgens Petersb. Wbk begon Kali-Yuga 18 Feb. 3102. v. Chr.
3) Hier heeft Baldaeus zich verteld: 432000 moet zijn 4320000.
4) Vgl. Rogerius, ed. Prof. Caland, blz. 105.
-ocr page 151-napatan het 4864 Jaar van Kaligom rekende, \'t welk wel hondert
Jaar zoude verscheelen *).....
... .Maar om weder te keeren tot de eerste veranderinge van Vist-
num, zo moeten wij eens zien wat de redenen zijn, waarom V i s t-
nu m om de Wet weder te krijgen, zich in een Visch moste veran-
deren, daar hij nochtans God is; hier op antwoorde de Bramines,
dat hij anders niet hadde konnen de spoorlooze wateren door-snijden,
noch op den grond komen.....
fo.b.] Dus verre dan van de eerste veranderinge van V i s t n u m, en de
nodige bedenkinge in de rekeninge van der Heydenen tijden. Wij
willen dan af-breken, en spreken van de tweede veranderinge van
V i s t n u m, in een Schilpadde, om de vallende Werelt te stutten en
te onderschragen. In de Melk-zee (want deze stellen de Heydenen
vast) vergaderde de 33 getallen der Goden, en 66 getallen der A d i-
r e s, van welke yets te voren is aangeroert, om wech te nemen den
U8.a.j Ambrosiam 1), bij haar Amurdam, bij andere Amortam ge-
naamt, ook (na dat mij van de Heydenen is geleert) A m r a t a m
genaamt. Andere 3) verhalen dat Vistnum ende Ixoraopeen
tijdt de goede en quade Geesten zouden hebben t\'zamen geroepen,
om uyt te vinden yets van zoodanige kracht, dat de gene de welke
het quamen te genieten, niet meer zouden hongeren noch dorsten,
noch vermoeytheyt of doodt haar zoude overkomen. Men zoude goet
gevonden hebben den Berg Mahamer u (die Rogerius Merouwa
noemt) in zee te werpen, ende dat men de zelve als een hout in zee
zoude draeyen. Men zoude in plaatse van een koorde gebruykt heb-
ben de groote Slange H a t u g u, bij de hooghgeleerden B r a m i n en
Sescha genaamt, (welk woordt met een verdubbelde tonge tegen
het gehemelte de laatste syllabe moet werden uyt-gesproken).4). Deze
Slange is zoo groot, dat hij omringht de zeven Werelden en Zeen.
Deze Helden dan beginnende tc drayen, maar ziende dat den Bergh
1 a) Faria y Sousa, II, p. 666 spreekt van „el pleito que uvo entre los Celestes lispiritus y
los Infernales, sobre apartar la Ambrosia del Veneno." Rogerius gebruikt den naam
Amortam (o.a. ed. Prof.Caland, blz. 3a.)
onbeweeghlijk bleef, zoo riepen zij tot hulp Baly, een vermaarden
Aap, waar van daar na in de Historie van S i r i R a m a zal gespro-
ken werden *). Baly haar te hulpe komende, geschiede het dat de
voornoemde Bergh draeyde, doen vonden zij een schoone vrouwe
Da r a genaamt, welke zij vergunde aan B aly voor zijn arbeyt, voorts
het werk vervorderende, ziet den Bergh vallende in de Zee, ende
geen raadt ziende om den zeiven weder op te rechten, zoo eyscht
men hulpe van Vistnum, welke zich in een Schilpadde veranderde,
en duykende in Zee, dede den Bergh weder oprichten.
.....Hier vont Vistnum een schoone Vrouwe MachaLecxe-
mi 1), welke hij nam voor zijn wijf, en gebruykte ze voor zijn hooft- [48.b.|
peuluwe: want het schijnt het Slangen-hooft (daar te voren van is
gehandelt, hem wat te hard was) en dewijl deze Bergh een weynigh
te hooge was verheven, zoo veranderde zich Vistnum in een Vogel,
en vloogh rontsom de zelve, en vernederde die na behooren. De Go-
den ende de Adires gingen voort met haren arbeyt, en nemende
den Ambrosiam, vonden zij ook het snode vergift; deze Goden het
vergift niet konnende verdragen, brachten het bij I xor a; onder-
tusschen verlangde zij na den Ambrosia, om die uyt te reyken aan
haren oppersten Koning Devalndra, welke heel krank was, zijn
name was QuieraNaram, om dat zijn geheele lichaam vol man-
lijke leden was, tot een straffe die hem den grooten Rixi Quen-
da m a, tot wrake van zijn begaan overspel, toegezonden hadde 3) ;
want deze Devalndra willende gemeenschap hebben met zijn
Vrouwe, quam des nachts in Rixys huys, in de gedaante van een
Haan, en kraeyende, meynde Rixi dat het al morgenstont was, dies
hij op stont, en gink na zijn water-plaatsofteTanke,omzijngcwoon-
lijke Godsdienst en ceremonie te doen; doenhaddeDevalndratijt
1 Rogerius en Dapper schrijven dezen naam Laetsemi.
-ocr page 153-om met het wijf overspel te begaan, ziende daar na R i xi dat het
noch geendagh wierd,enverstaandehetbedroghvan Deva Indra,
wierp hem de voornoemde plage op, en veranderde zijn wijf in een
steen. De Goden dan merkende, dat den Ambrosia niet konde uyt
de handt der A d i r e s bekomen, zoo zeyden zij het aan V i s t n u m,
welke in een Nymph verandert zijnde, bij de Adires quam, en
ziende haar aanzitten om te eten, en de Dienaars bereydt om den
Ambrosiamuytte deylen, en deze Adires zoo een schoone Nymph
ziende, vlamde elk een zeer om deze tot zijn wijf te bekomen I). Hier
op zeyde zij, dat zij haar het A m o r t a m zoude geven, en dat zij alle
zouden de mondt open houden, en de oogen toe, en de handen ge-
bonden, dat zij het A m o r t a in haar in de mont wilde steken, en dat
zij de Bruyt van dien zoude zijn, welke zij laatst zoude ontbinden ofte
de oogen los maken. Dit namen de A cl i r e s aan, en na dat yder zich
na de voorgaande conditie hadde aangestelt, nam deze Nymph den
Ambrosiam, en het gebeurde, als zij alle aanzaten, dat onder de Go-
den ook Ra vah e n een Ad i ren, als de gedaante van een der min-
der Goden hebbende aangenomen, mede aanzat. Vistnum dan
deze Ambrosia, Amortan ofte Nectar uy treykende, quam ook bij
Ravahen, welke zijn mondt geopent hebbende, zijn Varkens tanden
vertoonde, waarom ook nu noch de Ad i r es, schoon zij verscheyde
gedaanten aannemen, noyt haar Varkens tanden af-leggen. Vistnum
deze Ad i ren gewaar werdende, gaf hem zoo grooten slagh, dat zijn
lichaam in twee deelen wierd geopent, blijvende het hooft op deze,
en de rest van \'t lichaam op een andere plaatse 1), en de zaken dus
staande, maakte hij met zijn verscheyde zwieren endc sprongen den
Goden groote moeylijkheydt, \'twelk Vistnum ziende, wierp de
stukken in de lucht, welke terstont in twee Planeten veranderde,
welke genaamt werden R a h u cnQuendau m, Rogerius noemt ze
R a g o u en K e t o u, en heeft deze Historie uyt den mont van Pad-
manaba maar ten deele konnen verstaan, dies wij nu een weynigh
nader tot de zake moeten komen. Ragou dan ofte Ra h u en Quen-
daum ofte Ketou zoude Planeten zijn geworden, deze woorden
beduyden in de Malabaarsche tale niet anders quam caput & cau-
*) Ook van deze verandering van Vijnu in een nimf weet Rogerius noch Dapper. Er is
wel sprake van in het Mahabh., in het Bhsg. Pur. (Cf. VIII, 8. 41 v.v.) en in het Vijiiu Pur.
Verder vond ik de geschiedenis nog in de 3e I\'ortug. verhand, (blz, 155).
a) Baldaeus is hier beter ingelicht dan Rogerius (ed. Prof. Caland, blz. 33—33.), die
Kahu en Ketu als twee r.lkjasa\'s beschouwt. Maar terecht vertelt Rogerius. dat de *on en
de maan Vijnu op de poging tot bedrog van R.lhu opmerkzaam maakten. (Cf. BhSg. Pur.
dam, \'t hooft ende de staart van den Draak, bij de Astronomos wel
bekent, namentlijk cauda & caput Draconis, hier in dwalen de B r a-
mines, dat de zelve voor Planeten of Dwaal-sterren werden aange-
zien, de welke na de oude en hedendaaghsche hemelkundige niet
meer dan zeven zijn, en den kop en staart van den Draak zijn ge-
plaatst in dat gedeelte, \'t welk buyten den Zodiac strekt....
Oriens & Graeci, & Romani stellas omnes pro Diis habuere, dit [49-b-l
zal de reden zijn waarom Rogerius zeght, dat Padmanaba verhaalde
dat Zon en Maan altijdtin vijantschap zijn tegen Ra go u enKetou,
en dat wanneer Zon of Maan eclypseert of verduystert werdt, dat
zij dan in strijdt met Ragou en Ketou zijn, of dat Zon en Maan
van haar als Slangen ingeslokt werden, Rogerius lib. i. cap. 10 x).
Met den Ambrosia hadden dan de minder Goden haaren opperste
van zijn ziekte genezen, en zijn wangestalte van over \'t geheele Li-
chaam (tot straf van \'t overspel) manlijke leden te hebben, wierdt zoo
verandert, dat in der zeiver plaatse zich over al oogen vertoonden 1).
Nu moeten wij noch yets zeggen van het venijn, dat mede met het
draeyen van den Bergh Mahameru te voorschijn quam, en hoe het
daar mede afliep: want de Werelt het zelve niet konnende verdragen,
en de minder Goden niet verbergen: want, zeggen de Heydenen, het
was zoo heet, dat alle plaatsen, die het aanraakte, verbrande, zoo
gaf men \'t zelve aan I xora over, die het indronk, \'t welk Parames-
c e r i zijn vrou ziende, wierd bevreest, duchtende dat haar Man door
\'t venijn zoude bersten en sterven, vatte hem met de eene handt bij
de keel, op dat hij het venijn niet zoude in zwelgen, ende met d\'an-
dere handt stopte zij hem den mont, op dat hij het niet zoude over-
geven, en zoo de geheele Aarde in brant mochte geraken; ende P a-
ramesceri aldus bezig zijnde met bey de handen, bad het gebe-
deken, N i lacandamtre acxeram, en door kracht vanditgebedt
spatte het vergift uyt I x o r a s oore, en wierd verandert in een Duy-
vel, genaamt CandaCarnaPixaxo; ende om dat Paramesceri
haar Man Ixora wat stijf bij de krop gevat hadde, zoo stonden drie
zwarte vinger-tekenen aan den zeiven uytgedrukt, daarom wordt
Ixora genaamt NilliCandaon, dat is Swarthals of Kropgezeght.
Dus kan den Lezer deze Historie bij Rogerium een weynig aange-
roert, alhier ten vollen vertoont zien : want dit vergift niet is blijven
leggen op den krop van Ixora (gelijk hij na de vertellingh van Pad-
manaba verhaalt) maar ten oore uy t geborsten; ook quam dieschoone
Vrouwe daar na niet te vooren, maar vrij eer als wij op zijn tijdt heb-
ben aangeroert; ook komt deze geheele Historie nergens dan in deze
tweede veranderinge ofte transformatie van Vistnum te pas en
op zijn snede x).
Nu moeten wij eens aanwijzen wat de Benjanen, en de Gentiven,
in Indostan en Suratte van deze zake verhalen, en dat kortelijk, om
den Lezer niet langer in deze tweede veranderinge op te houden. 2)
Zij vertellen dan, dat de Zee geweldighinhooghmoetuytberstende,
deze reden voerde: Wie is zoo machtigh, ende bezit zulke rijkdom-
men , als in mijn lazure marmer en verglaasde zalen schuy len? de Maan
heeft daar haar wooninge, T a m m a r i t h-water 3), daar van yemant
drinkende, eeuwigh leeft, is in mijne schoot: den Elephant met zijn
zeven slorpen 4), en het zeven-hoofdige Paart 5) woonen in mijne
diepte, zoo ook wit, roodt en zwart Koraal. Hier over wierd den op-
persten God 6) zoo verbolgen, dat hij de Reuzen 7) en den vierhoof-
digen God Bramma belaste na de Riviere Si am Boer we11y, 8)
waar bij gelegen was den Bergh M e e p e r w a t 9,) zijnde van gout
40000 mijlen hoogh te gaan, in \'t middel-punt des werelts, ende dien
ftergh in \'t midden van de Zee te zetten, endeden Slang Signage10)
daar om te slaan, ende de Zee alzoo door kracht te beroeren, dat zij
haar schatten, daar op zij zoo stofte, uyt moste werpen, \'t welk ge-
schiede met hulp van den oppersten God 6) ende Bram m a, en der
gezeyde Reuzen; dies wierp de Zee deze veertien dingen op, hetgeldt
Lecsemy11) genaamt. Ten tweeden, het onwaard eerlijk Juweel
Consen ch many ofte den Karbonkel, zulken licht des nachts van
zich gevende als de Maan, wanneer zij in haar volle luyster is. Ten
\') Inderdaad geeft Baldaeus hier meer danRogerius (ed. Prof.Caland, blz.31) of Dapper
(Asia, blz. 42), ja zelfs meer dan uit Mah&bh. (1.18.) Ram. (I.45) ofBhag. Pur.(8.7.)bekend
is\' Toch wijst de naam Canda Carna Pixaxo (d. i. Kanthakarna PiïSca) er op, dat Bald. hier
een echt Indisch verhaal meedeelt.
__ a) Wat nu volgt stemt bijna woordelijk overeen met Dapper, Asia.blz. 87: „Kauramsof
Kourmas autaer, de tweede."
3) Drukfout; lees \'t Ammarith-water. Dapper heeft: „het water des eeuwigen levens."
4) Dapper voegt er den naam bij: „Hierawanesti."
5) Dapper voegt er aan toe: „Exmognogora of Sepmogroot.\'
6) Dapper: Mahadcu.
7) Dapper: de Deyten.
8) Lees met Dapper: Siamboerwctty.
9) Dapper: Mcerparwat, anders Merouw.
10) Dapper: Signage, anders Seesja.
11) Dapper: Lekseny.
-ocr page 156-derden den boom Paertsatig. l) Ten vierden Silxerenpot, met
het water Sor a genaamt 2). Ten vijfden, den Doctor Dannewan-
te r. Ten zesten, Indemademaen 3.Ten zevenden, de witte Koe
ofte des overvloets, genaamt Camdoga. Ten achtsten, het water
des eeuwigen levens, A m a r i t h •♦) genaamt. Ten negenden, den
1) Dapper: Paersatich.
2) Dapper: ten vierde, haer rilvere pot met \'t water Sora genaemt.
3) Lees met Dapper: I ndem a, de maen.
4) Dapper: Ammaril.
-ocr page 157-Elephant met zijn zeven slorpen Hiera Wannesty geheeten.
Ten tienden, de schoone Dans-maaght Remba. Ten elfden, het
zevenhoofdige Paart genaamt Exmognora 1) Ten twaalfden den
boge Den nok. Ten dertienden, den hoorn Chi ank 3). endeten
laatsten het vergift S a h a r. Hier na liet de Zee zijn hooghmoet zin-
ken, en den Bergh wierdt zijn plaatse, als mede de Slange de hare
lsi.| toegewezen, en de schatten wierden aan verscheyde plaatsen en per-
soonen verdeelt 4); zoo neemt dan deze veranderinge een eynde,
welke in zich begrijpt den tijdt van twee duyzent vijf hondert Jaren
in de eerste Eeuwe. 5)
HET II. CAPITTEL.
\'5a-] Vistnum in een Verken. War as Au laar. Moraal cn stichtelijk ge-
bruyk van der Heydenen beuzelingen, en conferentie met Room-
sche, Grieksche en Aegyptische Godsdienst. Vistnums
vierde veranderingh in half Mensch en Leeuiv.
Een Adiren genaamt Renniacxem, hadde zoo grooten kracht
dat hij de geheele Aarde wech nam, cn roldeze in malkanderen
gelijk een kabel-touw, ende gink met de zelve strijken na de on-
fs3 a.) deraardscheplaatsen Pad a las genaamt. Opdien tijtsliepden Regeer-
der des Werelts V i st n u m, gelijk hem meermalen gebeurt; hij hier
van zijnde verwittight, veranderde zich terstont in een Verken, cn
"iet zijn snuyt wroetende in d\' Aarde, groef hij tot de P ad a las toe
ende vondt aldaar den Dief, en doodc hem, en de Aarde op zijn
snuyt en verkens tanden nemende, brachtzc na boven op haar oude
plaatse 2); zoo ziet men in de Stadt Trimottam, omtrent Sinzi, een
Pagode, genaamt AdiWarraha, alwaar een hooft van een verken
staat, dat zommige B r a m i n e s zeggen van zelfs uyt der Aarde ge-
2 Ook de Punna\'s(blijkens Bhag. Pur. VII.a,i)kennenalsaanleidingvanden Varftha-
avatiira den strijd van Vijnu cn Hiranyskja. Syst. Brahm. p. 82. brengt hem in verband met
den door Baldaeusin het eerste deel verhaalden strijd tusschen de drie goden (dl. I, cap.4.):
»Vishnu dei incarnationes sunt... Ill in porcum, ut in terra defossos dei Rudra inveniret
Pedes." Beide lezingen geven „Drie Port. verhandelingen" (blz. 22, blz. 156) cn Ziegenbalg
bl*. 95.)
wassen te zijn, en werdt als V ist nu ms beeldt gehouden, ter ge-
dachtenisse van deze derde veranderinge. *)
De Benjanen en Gentiven van Indostan en Suratte verhalen deze
geschiedenisse aldus: 1) Het gebeurde, zeggen zij, in de eerste Eeu we,
dat de gantsche werelt zoo bedorven was, dat men geen geloove meer
onder de Menschen vondt, zoo dat de duyzent-hoofdige Slange
1 Wat nu volgt stemt overeen met Dapper, bli. 88.
-ocr page 159-Sig nage *), waar op de werelt rust, onmachtigh wierd, om den zon-
digen last langer te dragen, zoo dat zij haar van de zelve ontrok,
daar op tuymelde de geheele werelt met Menschen ende Vee in de
grondelooze diepte des zees, en vergingen alle levendige zielen.
Bram ma bad den grooten God 1), dat hij de werelt weder in\'t
drooge wilde stellen, en uyt de grondelooze wateren oprichten, die
hem verhoorde; dies daalde Vist nu m neder in deze gedaante,
hebbende een hooft als een verken, met twee vreesselijke slagh-tan-
den, grooter als eenigh Elephant heeft, het lichaam als een wit
Mensch met vier armen en handen, zijnde d\' eene hant voorzien met
een groot vreesselijk zwaart, Godda genaamt, in d\' andere een
boek, voorts een hoorn en een ronde T s i c k e r 3), in zulke gedaante
daalde hij eerst van boven, zijnde niet grooter dan een menschen
pink, doch nam zoodanigh in groote toe, dat eer hij beneden quam,
Is3 b.] zijn gestalte zoo lank en vreesselijk was, dat bij aldien de aarde bo-
ven de wateren ware verheven geweest, en hij op de zelve gestaan
hadde, met het hooft de Sterren zoude aangestooten hebben. Met
dit vreesselijk gestel dan dook hij in de diepte, en versloegh den af-
grijselijken Reuze Hirnaks 4), zoo dat de geheele Zee roodt van
bloet geverft was, en zoo nam V i s t n u m 5) dat grof gestel tot zijn
voetbank, en lichte met zijn slaghtanden de werelt uyt de wateren,
en riep den Schilpad 2) en den duyzent-hoofdigen Slange S i g n a g e
tot hem, stellende den Schilpad boven de wateren, en op den Schil-
pad den Slange, en boven op de Slange de werelt, en doen voer
hij weder na boven, ende Bram ma schiep met een woort weder
nieuwe Menschen. Deze derde veranderinge begrijpt den tijdt van
twee duyzent zeven hondert Jaren, in de eerste Eeuwe 7)....
1 Dapper: „Bramha, de vierhoofdigc God, bad Wistnou Mahadeu."
2 Dapper: „de schildpad of Kats." (cf. Skr. kacchapa).
-ocr page 160-Mij gedenkt dat ikgelezenhebbe in een hantschriftvanzekcr Rooms
Priester, die over deze zake in gesprek was met een na-verwant
van den grooten S a m m o r ij n van Calechut, hem vragende waar-
om dat V i s t n u m, na haar meyninge zijnde PeriaTambira, den
grooten God, dat werk niet uyt-gericht hadde, zonder zoo een beeste-
lijke gedaante aan te nemen; waar op hij antwoorde, hoe zoude hij [54.».]
anders door de Aarde hebben konnen delven. Op zoodanige wijze zul-
len zij antwoorden aangaande de eerste en tweede veranderinge, en
daar van zijn zij met redenen niet af te brengen, als die de oude Po-
taren ende Historiën van de Voor-vaderen overgelevert, in wel-
ken zij gelooven, onwedersprekelijk oordeelen, en die geenzins in
twijffel of dispuyt mogen getrokken werden......
Wij gaan dan voort tot de vierde veranderinge van Vistnum. r5Sb-l
Eer ik hier toe komen zal, namentlijk om te spreken van de vierde
veranderinge van Vistnum, is mijns oordeels nodigh noch yets
voor uyt te zenden, behoorende bequaamst tot de derde voorver-
haalde veranderinge. Als de Aarde na de voorgaandeongelegentheyt
weder op zijn plaatse was gestelt, zoo was de zelve, na wel bezichti-
gen van Vistnum, een weynigh hooger na de Zuyd dan de Noord,
en V i s t n u m met alle zijn macht dit oneffen niet konde vereffenen,
zocht de hulpe aan van eenen RixiAgassia (Rogerius pag. 200.
noemt hem Agastea) een heylig Man of Manneken 1), want hier van
werdt verscheydentlijk gebeuzelt, welke zijn heyligh Boek Iagh op
dat oneffen deel van de Zuyd, waar door de Werelt aan alle zijden
gelijk wierd 3). \'t Gebeurde terwijl deze Agassia met Vistnum
langhsden Oever der Zee gingen, dat de Zee aan Vistnum vraagh-
de, wie het was welke met hem wandelde ? V i s t n u m antwoorde,
dat het zoo een Heyligh was, die met hem gink, om de Aarde aan de
zuyd gelijk te maken ; daarom zeyde de Zee al spottende, wel wat
quaat zoude hij mij doch konnen doen ? want hier scheen hij veracht
te werden, dewijl de Heydenen hem niet grooter als een duym of
een lidt van een vinger maken, dies zij hem na haar trok, hem nat
1 a) „As he was very small when he was bom, he is also called M.lnya." (Apte, Practical
Skrt. dict. Bombay, 1912, i. v. Agastya.)
makende met haar baren, dies A g a s s i a een weinigh water van de
Ls6 a.] Zee in zijn hantpalm nam, en dronk zoo sterk, dat hij degeheele Zee
in zijn buyk lade; daar na de minder Goden De we tas en Rixys,
ziende de Zee uyt-gedrooght en verzijpt. baden Agassia dat hij
zijn toorn wilde laten varen, en de Zee (een zoo nodigen schepsel)
weder te voorschijn laten komen. Hier door Agassia bewogen
zijnde, waterde zeer sterk, en uyt de pis nam de Zee haar oor-
spronk; dit is dc reden, bij deze grove Philosophen, waarom de Zee
zout en ziltigh is, zoo dat andere Natuur-zoekers haar hooft niet
meer hebben te breken *) . . . .
Agassia dan met zijn heyligh Boek en Ceremonien de Aarde
zoo gelijk gemaakt hebbende, nam zijn afscheit van V i s t n u m, en
Vistnum om te geruster te mogen slapen, en dat geen Diefde
fs6.b.] Aarde meer mochte wech nemen, nam de groote vermaarde Slange,
en leyde de zelve om de zeven zeen en werelden, en stelde acht aan-
zienlijke Wachters, welke in dit Malabars vers uyt-gedrukt zijn,
i Indra, 2 Vanni, 3 Pidurpati, 4 Nirurdi, 5 Varunna,
6 Maril, 7 Cubera, 8 Ixaneu Purva Dinam Desxarn
Cremal, 3)
1 De eerste Indra Koningh van de Hemelsche Geesten.
2 Vanni ofte den God des Vuurs.
3 Pidurpati Koningh der booze Geesten.
4 Nirurdi Koningh der booze Geesten.
5 Varunna den God des Waters.
6 Maril den God der Winden.
7 Cubera den Godder Rijkdommen, anders Bai ssi r on 11 cm
genaamt.
8 Ixananam zooveel als Ixorazelfs, zijnde Deva Indra in
\'t Oosten en het Vuur na de Zuyd, als de laatste vier woorden
van het tweede Malabaarschc vers te kennen geven. Daarom
1) Dit laatste verhaal heeft ook Rogerius (ed. Prof. Caland, bi*. 154—»SS«)
a) Dit vers is verbasterd Sanskrit; lees: Indro vahnil.i pitrpatili nirrtir varuno niarut,
kubera Isah patayah ptlrvKdinam diiarp kramSt."
De nauwe verwantschap tusschen de redactie van Baldaeus en die van Faria y Sousa
komt hier weer uit. Ook Faria kent het verhaal van Agastya, ook hij noemt hem Agarria en
laat er terstond de mededeeling betreffende de afjadikpilla\'s op volgen: „El mar es salado;
porque aviendole bebido todo el grande Raxi Agassia, rogole Vistnu que le bolviesse, pues
no se podia vivir sin agua; y el para bolverle, orinö. Enseftanfa de que los escrcmcntos son
salados. Para que no uviesse ladrones en cl mundo, puso guardas; que fueron, Indra Rey
de los Espiritus altos, Vani Dios del Fuego, Pidarpati Rey de los Diablos. Varuna Dios de
la Agua. Maril Dios del Vlcnto, Cabera Dios de las Riqueias; y otros Personajes de gran
porte." II, p. 667. liet bericht van Baldaeus is veel nauwkeuriger.
-ocr page 162-stellen de Heydenen tot gedachtenisse van deze zake gemeynlijk
acht steenen voor en rontsom haar Pagoden ofte Tempels.
De vierde veranderinge dan van Vistnum geschiede in half
Mensch, half Leeuw, zoo zeght ook Rogerius 1. 2. c. 3. open deure,
p. 121 *). maar dat hij daar van de reden niet heeft konnen verstaan,
de welke wij nu ook op zijn tijdt te voorschijn zullen brengen. Het
is geschiedt in de eerste Eeuwe, dat een Reuze Hirrenkessep,
zoo noemen hem de Benjanen, de Malabaren geven hem de naam
van Reniacxen1), twaalf Jaar hadde moeten (om Bra mm a wille)
verholen zijn 3), en na die tijdt bad hij Bramma, die hem verscheen
zeggende: O groote vermogende Bramma, doet mij de gunste dat
ik een groot en geweldigh Monarch mach zijn op Aarde 4), enschenkt
mij daar bij die gaven, dat ik noy t door Hemel, noch door Aarde, noch
door Zon, noch door Maan, noch door Blixem, noch door Weerlicht,
noch door Sterren, noch door Cometen, noch door Wolken, noch
door Wint, noch door Hagel, noch door Sneeuw, noch door Regen, [S7.a.|
noch door Vogels, noch door Dieren, noch door Menschen, noch
door Duyvels, noch door Visschen, noch door Water, noch door
Slangen, noch door Adders, noch door eenigh ander venijn, hoe-
danigh het mochte wezen, noch door Swaart, noch door Pijlen, noch [s7-b-J
door eenigh geweer 5), noch binnen mijn deur, noch buyten mijn
huys, noch bij dagh, noch bij nacht mach omgebracht werden 2).
Dit beloofde hem Bramma 7), doen richtede de Reus hem op, en
liet af van Bramma langer aan te roepen. Hier na trok hij te velt,
en veroverde menighte van Landen en Steden, zoo dat hij zich de ls8.a.]
geheele Werelt onderdanigh maakte 3), en doen liet hij een gebodt
1 Dapper, blz. 89, heeft alleen Hirrenkessep. Inderdaad kan hier, blijkens de Pur.lna\'s
geen sprake zijn van Hiranyflkja, die door Visnu gedood was (VarSha-avatSra, cf. Bhag.
Pur. III, 19, 26). Hiranyakasipu is juist door den doodi van zijn broeder Hiranyakja de on-
verzoenlijke vijand van Visnu.
2 Vgl. behalve Padma Pur. en Matsya Pur. Bhag. Pur. VII, 3.36.
3 Bhag. Pur. VII, 4, 5 v.v. Padma Pur.V, 42, 26.
-ocr page 163-uyt gaan, dat men niemandt dan hem alleen zoude aanbidden, en
wie bevonden wiert tegen zijn gebodt te zondigen, zoude zonder
eenige genade gedoot werden. x) Na dat dit zommige Jaren geduurt
hadde 1), begonden veele van zijn Onderdanen, bijzonder de B ra-
mines, haar daar tegen te stellen, zeggende: Wat zal ons eyndelijk
van dezen Reuze geworden, dat wij hem aanroepen, hij is wel een
heerscher der Aarde, maar niet des Hemels, laten wij ons dan van
hem na Vist nu m 3) keeren, die ons na onze lichamen, door me-
nighte van verwisselingen gezuyvert zijnde, tot hem in den Hemel
kan op nemen, dies hij haar ook van dees Tyransgeweldt wilde ver-
lossen, die haar beloofde dat een Zoone zoude gebaart werden van
des Reuzen wijf, die haar zoude verlossen, en zoo lange mosten zij
gedult hebben. 4)
Na thien Maanden baarde Naeckseu 5) den Reuze een zoone,
dien hij P r e 11 a d e 2) noemde, welke nu vijf Jaren out zijnde gewor-
den 6), dede hem de Vader leeren lezen en schijven; den Jongen eens
ontboden zijnde bij den Vader, nam hem de Meester bij de rechter
hant, en zeyde, dat hij zijn Vaders naam zoude uyt spreken Irenia 7)
in \'t kort, in tegendeel zeght den Jongen A r y, \'t welk in \'t kort is
V i s t n u m s naam. Den Meester hier over schrikkende, stopte hem
met de hant de mont, en zeyde, Jonge zwijght stille, en weest geen
oorzaak van mijn doot; hij sprak zoo veel te meer Ary, Ary, de
Meester beteutert, bracht hem bij zijn Vader, zeggende: Ziet mijn
Heer, hoe deze uwen Zoon een andere naam uyt spreekt, als ik hem
geleert hebbe 3). De Vader vraaghde hem de reden af, waarom hij
dat dede; den Jongen zeyde, Uwe name is de rechte name niet, maar
d\'andere is de rechte waarheyt. Voorts vraaghde hem zijn Vader,
wat waarheyt was; hier op antwoorde de Zoon, de name van V i s t-
2 Van hier af is Dapper veel beknopter dan Baldaeus. De details van Baldaeus berus-
ten toch blijkbaar op de Purïtna\'s. Vgl. Pad ma Pur. VI 265,15 v.v., BhSg. Pur. VII, 5,19
-VII, 8,31.
3 Bh!tg. Pur. VII, 5,28. Ken andere voorstelling geeft Padma Pur. VI, 265,23.
-ocr page 164-6o
nu mis waarheyt, welke alle de veerthien Werelden vervult; wel [s8.b.l
zeyde hij tot zijn Zone, en wat profijt hebt ghij met den name van
Vistnum? de Zoone antwoorde, en wat voordeel doch met uwen
naam te noemen ? den Reuze zeyde, die mijn name noemt, die geve
ik rijkdom, eer, staat, en leven. Wel, zeyde den Jongen, kondt ghij
leven, en rijkdom geven ? Ik kan, zeyde de Reuze, het doen op deze
uure, ende u ook het leven benemen. Wel, zeyde de Zoon, kondt
ghij eenige andere zaken geven als die van Godt toegelaten en ver-
ordineert is. Ik kan, zeyde de Reuze, en zal het terstont vertoonen.
De Zoon zeyde, dat zal niet zijn na uwe ordonnantie en beschikkinge.
De Vader vraaghde, wat is beschikkinge en ordonnantie? De Jonge
zeyde, dat is de eeuwige Godlijke naam van Vistnum, Schepper
van alle de veerthien Werelden. Vorders vraaghde hem den Reus,
en waar is dien naam ? De Zone antwoorde, in alle zaken boven en
beneden in Hemel en op Aarde, en alles vervult V i s t n u m s name.
Zoo vraaghde dan den Reuze, en is dan de naam van Vistnum ook
in deze Pylaar? *) Ja, antwoorde den Zoon, en ook in u en mij. Den
Reuze zijn toorn niet langer konnende in houden, zeyde, Jongen, om
dat ghij V i s t n u m s name noemt, zal ik u met een stok de kop in
slaan, en zoo ghij mijn name noemt, zult ghij niet sterven, noch sla-
gen ontfangen. Den Jongen zeyde, dat zal niet zijn om uws naams
wille, maar om dat het van God zoo niet is geordonneert. 1) Den
Reus zeyde, ik zal maken dat deze ordonnantie terstont kome; en
dat zeggende, gaf hij hem een slagh met zijn gouden stok, den Jon-
gen verberghde hem achter een Pilaar, en riep de naam V i s t n u m s
aan; den Reuze wende zich tot zijn Zoon, met meerder toornigheyt,
en sloegh op den Pilaar, zoo datze van een berste, daar uyt ontstont
een vreeslijk Monster 3), zijnde half Mensch half Leeuw, noch Vrouw
noch Man zijnde, hadde borsten van boven en beneden, was noch
Duy vel, noch Vogel, noch Visch, noch Slangh, noch Draak, het blies f59.».]
vuur en vlamme ten neusgaten uyt, met een geweldige zwarte rook-
1 Vgl. Bhftg. Pur. VIII, 8,8 v.v.
-ocr page 165-6i
damp. x) De Benjanen willen, dat den Reuze een gloeyende Pilaar
hadde laten oprichten, om daar aan zijn Zone tedooden, hem voorts
bespottende, zeggende: Laat ons nu eens zien wie u uyt dit gevaar
en mijne handen zal verlossen, zoo zoude de Zoone Vist nu m 3)
hebben aangeroepen, die de Pilaar dede bersten, en daar uyt zoo een
vervaarlijk Monster te voorschijn bracht. Alle de Omstaanders wier-
i) Deze beschrijving van het monster weer precies zoo bij Dapper, die weer ile lezing
heeft, volgens Baldaeus van de Uenjanen afkomstig,
a) Dapper: Mahadeu.
den door dit Gedroght zoo vervaart, datze niet wisten waar zij haar
bergen zouden. Den Reus zelfs wierd bleek van schrik, en lilde van
anghst, als een riet van den wint bestormt. V i s t n u m hem zelfs
nu in deze gedaante verwisselt hebbende, gedacht aan \'t gene
B r a m m a den Reuze belooft hadde, en om die beloften niet te ver-
nietigen, zoo schorte hij den Reuze op, en voerde hem onder de
Aarde, onder den drempel van zijn huys, daar hij den avontstont
verwachte; zoo haast nu de Zon ondergink, reete hij met zijn afgrijs-
selijke nagels dit grof gestelte van een, en trok het vervloekte inge-
wandt hem uyt den buyk, en hinght zich om den hals 2), zoo dat den
Reuze wierd gestraft, ende B r a m m a s belofte niet verkort, want
hij bracht hem niet om of binnen of buyten zijn huys, maar onder
zijnen drempel, noch op Aarde, noch in den Hemel, maar onder de
Aarde, noch door Vogels, noch door Dieren, noch door Zon, noch
door Maan, noch door Regen, noch door Wint, noch door Hagel,
noch door Sneeuw, noch door Menschen, noch door Duyvelen, noch
door Slangen, noch door Draken, noch door Visschen, of Water, of
eenigh venijn ofte eenigh geweer, maar door zulke monster-nagels
als daar noyt voor dezen geschapen waren. Doen wierd den Zoon
van den Reuze in \'t rijk van zijn Vader door V i s t n u m gestelt, die
zijn Moeder na hem nam, en lange Jaren Godvruchtigh regeerde. 3)
Dit alles van V i s t n u m in drie dagen afgedaan zijnde, steegh hij [59 b.]
weder na den Hemel, en zoo eyndighde deze vierde verandering in
de eerste Eeuwe K o r t e s i n g e bij de Benjanen genaamt, na datze
geduurt hadde zeventien maal honderd acht- en- twintigh duyzent
Jaren. Ende alhoewel den tijt dezer mirakelen in alles maar zeven
duyzent en zeven hondert Jaren en drie dagen komt uyt te maken,
zoo moet men verstaan dat de zeventien hondert twintigh duyzent
Jaren en drie hondert twee- en- tsestig dagen, zijn voor en tusschen
beyden de mirakelen, als mede daar na, door gegaan. •»)....
1) Dapper: Mahadeu.
2) Bhag. Pur. VII, 8.30: „sarprambhadujprcksyakarillalocano, vyattanan.tntarp vilihan
svajihvaya, asrglavakt.irunakeiaranano, yathantramiilf dvipahatyaya harih."
Padma Pur. VI, 265, 122—123: „tad gatraip satadhS bhittva nakhais tlk?nair mahaharil.i,
akrjyantrani dïrghani kaïjthe samsaktavan priyat."
3) Cf. Bhiig. Pur. VII. 10, 22, Padma Pur. VI, 265, 149—153.
4) Ook deze slot-alinea heeft Dapper (blz. 90.).
Daar ik noch bij Faria y Sousa, noch in de door Paulinus meegedeelde fragmenten uit
Ildephonsus den Narasimha-avatara behandeld vond, voeg ik hierbij de uitvoerigste mij be-
kende mededeeling aangaande dezen avatSra vóór het verschijnen van Baldacus\' boek: „Quin-
tus Narseng. Hic ortus dicitur ob Mundi impietatem in Superos corrigendam; Cum enim
Reguli cujusdam filius semper diu noctuque nomen Dei (Ram, Ram) ore proferret, pater
HET III. CAPITTEL.
[6o.a.] Vijfde veranderingh van Vistnum in een Bramine. Overvloet
ten tijde van Mavaly. Eysch van Vistnum in een Bramine
verandert. Prassarams Autaar en geboorte. Hij doot
zijn moeder Reneca. Raja Inders Koe van over-
vloet. Prassarams oorloghs-daden.
In den tijt welke Mavaly (bij de Benjanen en Gentiven Bel ra-
g i e genaamt) de Werelt regeerde, waren de Menschen ledigh en
wrochten niet, maar kleeden haar kostelijk met veele vercierselen
^6o,b0 en Juweelen, en al wat noodigh was, zelfs tot overvloet quam haar
van den Hemel toe, \'t welk Mavaly den menschen kinderen uyt-
reykte, ende aan haar verdeelde; doen waren daar noch geen zekere
gezette Huizen voor den Armen, en de Jogues en B rami n es.
Vistnum ziende dat onder de Menschen niets en ontbrak, en dat
daarom niemandt den anderen onderworpen was, nam voor zich Ma-
v a 1 y te bedriegen, en hem de Werelt te ontroven, en die zoo te re-
geeren, dat in dezelve voortaan gebrek, honger, dorst, armoede en
ongemak zoude zijn, op dat de Menschen aan God mochten geden-
ken, en den eenen zich den anderen onderwerpen \'). Dies Vistnum
de gedaante van een Bramine aannam, zijnde arm en elendigh,
en verscheen voor Mavaly, welke hem vraaghde wat voor een hij
was, en welk de rede van zijn komste was; hier op antwoorde deze
Bramine, uyt oorzake dat ik gehoort hebbe van degroote aalmis-
sen die ghij dagelijks doet, daarom ben ik alhier verschenen, ver-
zoekende ofghij mij ook een aalmisse wilt geven. Mavaly zeyde,
ik hebbe veele groote Heeren en Koningen gegeven, \'t gene zij op
mij verzochten, en wat zoud ghij van mij konnen eysschen, \'t welk
ejus.... commotus acritcr illum corripuit, eumque nd columnam ligatum castigavit. Tune
ex illa ipsa colunina Deus, assumpt.l leonis & hominis figura prodiit, & Reguliillius ventrem
aperuit, & occiso illo, Mundum docuit, non esse reprchendos, qui Superos colunt (Kirchcr,
Chin. ill. p. 159.). Vgl. de Inleiding en „Drie oude I\'ortug. verhand." blz. 33,104,157,
1) Dapper blz. 90, noemt den 5en avaUra terecht W a m a n s autaer (vamana dwerg)
De inleiding is bij Dapper beter gemotiveerd; Raja Indcr vreest nl„ dat Uel Ragia, die ter
eere van Mahadeu al 99 Siasjcs (oflerputten) heeft laten maken, hem verdrijven zal. (D. be-
doelt met Siasjes wsch. yajna\'s.) Ook hier noemt Dapper Vijnu geregeld Mahadeu. Rogerius
(ed. Prof. Galand, blz. 95,)spreekt van Wainana, blijkbaar drukfout voor Wamana, vgl.a.w.
tyz. «57. Faria y Sousa wijdt enkele woorden aan dezenavatara(II,p.667en 689.)cn noemt
Bali Maveli, Syst. Drahm. p. 83 noemt hem Mahaveli ShacravAvi, Dapper heeft alleen Del
ragia. Zie ook „Drie oude Port. verhand." blz. 33—24, blz. 105—106 en blz. 158 v. v. Van de
Purana\'s geeft het Vljnu Pur. weinig, uitvoerig zijn BhAg., Kurma, Matsya en Vamana 1\'ur.
ik u niet en zoude konnen geven? \'tzij Koninghrijken,geit, rijkdom-
men, en al wat ghij meught begeeren. Den Bramine zeyde, geen
van alle deze dingen begeer ik, maar ik mochte yet geringhs begee-
ren, en ghij zoudet zeggen dat het een groote zake was, en yets van
gewichte, en mochtet voor geringh achten; dies vraagh ik u, of ghij
mij kondt geven dat ik zal eysschen, en Ma val y daar op ja zeggen-
de, bad de B r a m i n e, dat hij \'t hem met een eedt wilde bevestigen.
Ma val y hem een eed willende doen, stont de Planeet Venus aan
zijne hant (ik kan niet anders zien uyt over een brengen van alle
mijne Schriften die ik ter hant hebbe, of dit is zijn wijf geweest)
zeggende: is dat de manier dat men om yemant een aalmis te geven,
zal zweeren moeten? ^
/
Maar Ma va ly dit niet achtende, zwoer den Bramine, die doen [ói.a.1
zeyde, mijn Heer, Rijken noch Landen begeer ik niet, alleen eysch
ik maar drie voeten lants, om mij daar op te herbergen, en te bewa-
ren mijn Boek, mijn Zonne-scherm, ende mijn Drink-vat, en dus
verzoek ik dat ghij mij van u water op de Aarde werpt. Het is de t6ï-b-l
maniere der Heydenen als zij yets wech geven ofte verkoopen, dat
zij met een gorgelet een weynigh water op d\'Aarde uytstorten, \'t
welk yemant yets koopende, met de handen ontfanght en drinkt, en
met deze Ceremonie wordt de vorige eygenschap een ander bezitter
opgedragen.... [6a.a.]
Mavaly zeyde hem, eyscht een Koninghrijk, en ik zal hetugeven.
Den Bramine zeyde, als ik een Rijk hadde, zoude ik noodtzake-
lijk de boosdoenders, dieven, en misdadigers moeten straffen, \'t welk
ik niet zoude konnen doen zonder zonde, want ik ben een Bramine;
mij zijn drie voeten lants genoegh, om te bewaren mijn Boek en
Sonne-scherm met mijn drink-vat. 1) M a v a 1 y zeyde daar op, drie
voeten landts hem niet genoegh te zijn, neemt ten minsten een huys.
Wat zoude ik met een huys doen ? zeyde de B r a m i n e, want ik heb
Wijf noch Kinderen, geeft mij maar drie voet lants, en zoo ghij dat
niet doet; zult ghij meyneedigh zijn. Ma val y stopte hier op zijn
ooren 3), zeggende, ik heb noyt meyneedigh geweest; wel, zeyde de
1) Padma Pur. VI, 266, 21 v.v. waarschuwt Usanas (d. i.Sukra) Cf. Bhag. Pur. VIII, 19,
29 v.v. Baldaeus heeft van Sukra gehoord, en dit blijkbaar verward met de vrouw van Bali,
die ook in dit verhaal genoemd wordt (zie beneden.) Hij wist ook niet, dat de namen der
planeten in het Skr. manlijk zijn 1 (Cf. Syst. Brahm. p. 25.)
2) In margine staat: „De Benjanen getuygen dat dezen Bramine of Vanam (sicI) boven
alle de Bramines in geswintheyt van lesen en uytlegginge der verborgentheyt uytstak."
3) Zou dit een echt-Indisch trekje zijn ? als gebaar van afschuw bij \'t hooren van iets
slechts komt \'t meer voor; vgl. Hitopadesa ie boek, 3e vertelling (in Lanman\'s Reader p.
28.) „marjaro \'py evaip érutvü bhnmirp spr$tv3 kariiau spfiati btute ca...."
B r a m i n e, werpt dan water op de aarde, en M a v a 1 y \'t water wil-
lende uytstorten, zoo belaste hij aan Venus water te halen, welke
hem andermaal afrade dat hij het water niet zoude uytgieten, op het
verzoek van dezen B r a m i n e, alzoo hij veel bedrogh en arghlistig-
heyt in zijn hert verberghde. Wel zeyde M a v a 1 y, wat bedrog kan
\'er zijn in drie voeten lants, welke hij zelfs zal af-meten ? Zij zeyde,
ziet toe, u Hoogheyt mach weten dat het V i s t n u m zelfs is, die
komt om u te bedriegen. Mavaly zeyde hier op, ikhebbe niet tegen
Vistnum gezondight, maar hebbe yeele aalmossen gegeven, zoo
dat \'er geen reden is, waarom Vistnum tegen ons zoude gekant
zijn. Venus hielt voort met veele redenen aan, dat Ma valy zich
niet zoude laten bedriegen. Hij zeyde, laat dan komen die wil, al was
het Vistnum zelfs om mij de Werelt te ontnemen, en schoon hij mij
b>] doode, zoo zal ik evenwel niet meyneedigh bevonden werden \'), en
nemende het watervat, zeyde hij den B r a m i n e, dat hij zijn handen
zoude gereedt houden, \'t welk Venus ziende, Mavaly bij de arm
vattede, zeggende dat hij geen water zoude uytstorten, ende M a-
valy de hant van Venus wech stootende van hem, zeyde andermaal
den B r a m i n e, dat hij zijn handen zoude klaar houden, Venus ver-
anderde haar, en stopte den hals van \'t Gorgelet, zoo dat het water
daar uy t niet konde loopen. Mavaly nam een bieze Berpapelu
genaamt, en die stekende in den hals van de fles, zoo quetste hij
Venus ooge, zoo dat zij aan \'t eene oogh blint wierd a), waar om zij
haar C h u e r e n noemen. Dus quam het water te voorschijn, en liep
uyt de kruyke, en den Bramine dronk daar van, en Mavaly
zeyde dat hij nu drie voeten landts zoude afmeten waar hij begeerde.
Vistnum verlatende de gedaante van den Bramine, en komende
tot zijn eygen, vervulde met zijn tegenwoordigheit de veertien we-
relden 3) en die beginnende met zijn eene voet te meten, zoo nam hij
de maat van de geheele Aarde, en zijn andere voet op lichtende, mat
hij het geheele Paradijs Soroa logam genaamt. Bramma ziende
de voet van V i s t n u m, waschte die, en goot water boven de zelve T),
welk water na beneden af-dalende, maakte de Rivier de G a n g e s a),
bij de Indianen en andere Heydensche volken zoo hoogh geacht en
vermaart, waar van wij lib, 2 breeder hebben gesproken 3). Vist-
n u m hebbende alzoo twee voeten lants, zeyde M a v a 1 y dat hij nu
de derde zoude volmaken, dies hij de onderste plaatse Pa dal as x)
afmat, en zoo wierd Vist nu m Heer van de gantsche Werelt. De
Gentiven doen hier bij, dat dezen B r a m i n e, dien zij Va n a m een
zwarten 2) Dwergh noemen; maar Rogerius heet hem Barmasari,
dat is een jonge B r a m i n e, onder de naam van Wa m a r a, 1. 2. cap.
19, 3) zijn derde tree op M a v a 1 y s borst zettede, andere zeggen op
zijn hooft 4), zoo dat hij verzonk in den afgront. Vistnum dit werk [63-a.l
aldus bestelt en af-geleght hebbende, vertrok weder na Calaya,
brengende zijn Huysvrouw Paramesceri, tot een teken van zijn
overwinninge, mede het kostelijk kleynood Consenchanany, ofte
een Karbonkel, zijnde van zoodanigen groote, en heerlijk afschijn-
sel, dat het geheele Calaya daar door verlicht wierd.
Maar terwijl Vistnum met Paramesceri vol vreught en wellust
in hun Paradijs leefden, zoo was de ellendige Weduwe van Mavaly,
Venus ten uytersten bedroeft en gestoort, en disputeerde heftigh
tegens V i s t n u m s onrechtveerdigheyt, zeggende 5), wat zal daar
eyndelijk onder de menschen omgaan, indien de Goden zelf hun ge-
trouwste Dienaars op deze wijze handelen, zal zich wel yemand aan
zijn eed, trouw en beloften houden, waar mede hij ziet dat den op-
persten God zelf schijnt te spotten en te lacchen. Met deze en dier-
gelijke klachten op-bulderende, veranderde zij zich in een Tortel-
duyf, en storte zelf voor Paramesceri haar boezem uy t, die daar
af zodanigh beweeght wierd, dat zij ter gedachtenisse van Venus
droefheydt alle de Tortel-duyven, die van te voren een zeer lieffe-
lijken zang hadden, voor altijt zoo treurigen geluyt dede slaan, gelijk
zij thans gewoon zijn. Daar boven gaf zij Venus in stede van haar
eenen Mavaly, zoo veel Mannen als zij zoude konnen bekoren.
Voorts dat haar Man bij Ra ja In der, Koning der Hemelsche Gees-
ten, in vreughde zoude leven, maar in een mank lichaam over gaan,
en zoo lang hinkende achter Camdoga, tot hij voor zijn weelde
geboet zoude hebben 1). Doch de Benjanen zeggen, dat de Man ver-
1 De straf werd veranderd en Bali c.s. ging naar sutala, cf. BhSg. Pur. VIII, 23,9 v.v.
Overigens heeft Baldaeus hier vele bijzonderheden, die in het Bhfig. Pur. ontbreken.
zonk na den afgront, en daar Koningh wierd, en dat de Huysvrouw
van M a v a 1 y dit ziende, bedroeft wierd, en V i s t n u m vraaghde
waarom hij zulks dede? of dit den loon was van alle haars Mans God-
vruchtigheyt en Godsdienstigheyt van haar. x) Weest goets moeds,
zeyde Vist nu m, ghij zult bij uwen Donosin, wel eer u lieve Boel-
tjen, komen, en een frisse Jongeling voor een oud afgesleten Beste-
vaar bekomen; ende aldus scheyde V i s t n u m boertende van haar...
Vistnum, gelijk gehoort, langh genoegh met Venus gespot heb-
bende, trooste haar eyndelijk met deze beloften, dat zij weder zoude
bij haar Man gebracht werden, en met hem leven, doen voerde Vist-
num de Vrouwe bij haar Man 1), dat 3) tot loon van alle zijne groote
Offerhanden, die hij gedaan hadde: (want hij hadde nu al 99 J agam s
gehouden) -») wierd hij Prince van de nare duystere diepte gestelt,
I&4.a.] en Vistnum bleef negen dagen (zoo diep vernederde hij hem)
Deurwachter van zijn duyster Rijk; de negen dagen voleynt zijnde,
vertrok Vistnum weder na zijn plaatse; zoo eyndighde deze ver-
anderinge welke duyzent Jaren vervat, s)
Dus ziet den Lezer ook de reden van de vijfde veranderingh, de
welke den nauw onderzoekenden Rogerius niet geheel heeft konnen
uyt vinden, maar maakt van dezen grootcn Heyligh een Duyvel
Bel li genaamt, \'t welk gantsch met de Indiaansche Poranen
ende Historiën schijnt te strijden, evenwel in zommige dingen over
een komt, ziet Rogerium 1. 2. c. 19. p. 203. en daar ook wat hij ver-
der van het nederdalen van de Ganges aangemerkt heeft en hoe zij
is op Aarde gevallen, en de assche van 60000 Menschen heeft leven-
digh gemaakt, en hoe hij uyt de dijen van een heylige haar loop
zoude genomen hebben, na dat zij op Ixorashoofthad geweest.2)...
M a v a 1 y ziende dat Vistnum hem zoo bedrogen hadde, de gc-
heele VVerclt hem ontnemende, dede zijn klachte aan hem, zeggen-
1 а) Brahma Pur. 73, 54—57 verhaalt, hoe de Dria-schreden-God hem de heerschappij
over den rasatala opdraagt, waarheen Bali vertrekt met vrouw en zoon.
de, ghij hebt mij mijn Rijk ontnomen, zonder mij een plaatse te la-
ten, daar ik mij neder zette. V i s t n u m zeyde, ghij zijt een groote
Aalmoessenier geweest, een Man van waarheydt, en zonder zonde,
dies heb ik besloten u een Koningh van het Paradijs te maken. Ma-
va 1 y dede hier op S u m b a j a ofte eerbewijzingh, en zeyde, nu wil
ik geen Rijk hebben: want nu heb ik al den lust en trek van teheer-
schen verloren, alleen gevoel ik de ellende van mijn voorige Onder-
zaten, om dat zij nu voortaan niemant zullen hebben die haar voor-
zie van alle noodtzakelijkheden, gelijk ik eertijts dede. Vist nu m
zeyde, de Armen zullen de Rijken ten dienste staan en daar van [64.b.]
leven, en ik beloove u, zoo de Menschen zullen arbeyden, dat haar
niets zal ontbreken, en ik zal haar handelen gelijk ghij gedaan hebt,
en ik zal u Deurwachter van het Paradijs maken, en niemant zal
daar in komen zonder uwen wil en goedvinden. Ma val y zeyde, als
ik in \'t Paradijs ben, hoe zal ik dan konnen weten hoe ghij op Aar-
den met de Menschen handelt ? V i s t n u m zeyde, een Jaar is een
dagh: maar de Menschen die op Aarden zijn is een dagh een Jaar,
daarom in \'t Jaar der Menschen, op den dagh in welk ghij geboren
zijt, stelt u dan op een plaatse in den Hemel, waar van daan ghij de
Menschen kondt beoogen, en dan zult ghij zien hoe ik met de Men-
schen omga, en hem zweerende dat hij de Menschen van alle noot-
druft zoude voorzien, bracht hij hem na den Hemel, en maakte hem
Poortier ofte Deurwachter van den Hemel of het Paradijs.
V i s t n u m dan ordineerde dat \'er driederley slagh van Menschen
op Aarde zoude zijn, rijken, armen en middelmatige, en dat d\'eene
d\'andere zoude helpen, en dat de gene die in dit leven wel zouden
geleeft hebben, gedenkende aan God, en veel aalmoessen doende,
na haar doot weder zouden levendigh, edel en rijk werden, en de gene
die in dit leven qualijk zoude leven, en geen aalmoessen doen, en
God vertoornen, weder zoude geboren werden arm ende slaven, en
op zoodanige wijze weder en weder geboren zijnde, zoude zij moeten
betalen den hoon en smaatheydt die zij andere hadden aangedaan,
en haar schulden voldoen tot dat zij rijk en vol van goede werken
zijnde, eyndelijk het Paradijs mochten bekomen, in \'t welke zij niet
zouden mogen in-gaan zonder toestemmingh van Ma val y. Dit al-
dus zijnde, om te voldoen den eedt die V i s t n u m aan M a v a 1 y ge-
daan hadde, heeft hij verordineert een Feest dat de Malabaren O na
noemen in de maant Augustus 1), willende dat zoo wel Grooten als
1 Fariay Sousa, II, p. 689: „Atando de pies y manos al Tio, leechóalmar.conpermis-
sion de que una vez al afio, por Noviembre, levantasse lacabe9a para ver latierra. Por
[65-a.] Kleynen haar met schoone nieuwe kleederen zullen bekleeden, en
dat zij lekkernijen zullen eten, dat zij alle groote blijdschap en vreugh-
de zullen betoonen, welkgebodt zij alle wel onderhouden; en op deze
tijdt is men besigh met alderley lustige oeffeninge op alle plaatsen,
steden en dorpen: dan maakt men spiegel-ge vechten, en recht aller-
hande vermaak uyt J). Dit zij ook genoegh aangaande de Vijfde
Veranderinge van V i s t n u m; wij treden dan tot de zeste.
Rogerius, schrijvende van deze Zeste Veranderinge, zeght en be-
kent, dat hem de reden van deze verschijninge niet is voorgeko-
men 2), ik zal dan kortelijk den Lezer daar van openingedoen 3). Na
voleyndinge van Vanams verschijning, daar van wij in \'t zeste
Hooftstuk hebben gehandelt, is het gebeurt in de tweede Eeuwe, dat
eenen Braman en Bramani t\'zamen trouwden en woonden bij
zeker Rivier, B e w a genaamt, zij beyde leefden daar te zamen een
geruymen tijt gerustelijk en zeer Godvruchtigh: maar de Vrouwe
was onvruchtbaar, en baarde noyt Zoon noch Dochter, waarom zij
beyde zeer bedroeft waren, om dat het een groote schande is bij de
Benjanen onvruchtbaar te zijn, want, zeggen zij, de zulke zijn niet
waardigh datze een mensch eerst op den dagh aanschouwen; zij dan
namen voor, om niet versmaat nochte gehoont te werden, van daar
te vertrekken, begaven haar in een zeer eenzame Woestijne, om daar
(buyten alle menschen) Godt te bidden, dat doch haar lichamen wilde
opnemen en vruchtbaar maken. Na dat zij langen tijdt door groote
eenzame foreesten hadden gaan dwalen, zijn zij eyndelijk in een
Bosch gekomen, bij een oude heylige gewijde Pagode, waar nevens
een groote schaduwrijke boom stondt, hier onder begaven zij haar
beyde tot ruste; laat ons, zeydc Bramani (dat is de Vrouwe) tegen
esto tiempo suelen los Malabares hazer grandes fiestas." Ook in „Drie oude Port. verhand."
blz. 160 staat November; eveneens bij Ziegenbalg, blz. 98.
1) Syst. Bralim. p. 83. vertelt van koning Mahaveli Shacrav;\\ti, „quem ad infemum de-
trusit, et qui inde non nisi singulis annis mense au gusto egreditur, quo inlionorem dei
Vishnu Malabarcnses octiduum observant ieiunium, et solemne festum onam, quo novis
induuntur vestibus, & umbratiles celebrant pugnas ludorum instar solemnium. Arcu, saglt-
tis, ac vario armorum genere instructi pugnando reciproce aliqui occiduntur, plurimi vul-
nerantur."
a) Ed. Prof. Caland, blz. 95. Volgens Syst. Brahm. p. 301 heet de Paraiurama-avatara
in N. Indie, de zesde, in 7.. Indiü de achtste incarnatie. Indien deze mededceling juist is, dan
heeft dus Batdaeus hier uit een N\'oord-Ind. bron geput.
3) Wat nu volgt stemt geheel overeen met Dapper, blz. 91—97. Dapper noemt echter
Vi$nu weer geregeld Mahadeu cn zegt voor Bramani „de Bramanin."
Vgl. verder Ziegenbalg, blz. 157 v.v. cn „Drie oude Port. verhand." blz. 19,75,106,161.
Ook het Münchener hs. (Cod. Gall. 666) heeft een merkwaardig verhaal over „Renouca-
devie et Mariammay."
haar Man, hier Godt ernstigh aanroepen en bidden dat hij ons ver- [65 b.]
hoore, en mijn lichaam ontsluyte tot vruchtbaarheyt. Zij wierpen
haar beyde in \'t stof ter neder, en baden zeer ootmoedelijk; maar en
wierden niet verhoort. Doe zeyde de Vrouwe tot Bramanhaar
Man, moogelijk bevalt het Godt niet wel, dat wij ons hier zoo gemak-
kelijk onder deze schaduwe verstouten hem aan te roepen, \'t zal hem
licht beter gevallen, dat wij onze lichamen eerst wee en smerten aan-
doen, en ons alzoo voor hem verootmoedigen; kom dan laat ons deze
aangename en frissche schaduwe verlaten, en in de opene lucht de
hitte van de Zonne des daaghs, en de koude des nachts, en wint
en regen, en alle ongemakken geduldigh om zijnent wille verdra-
gen, op dat hij ons verhoore, ende mij een vruchtbaar lichaam ver-
leene. Na dat zij nu beyde een langen tijt dus strengh en gedurigh
in den gebede aanhoudende, volhardt hadden, zagen zij, tot haar
leetwezen, dat zij noch onverhoort bleven. Doen zeyde Bramani
tot haren Man, mij lust niet langer te leven, liever wilde ik sterven
(als God wilde) dan in deze smaat en verachtinge leven, komt dan,
zeyde zij, laat ons het laatste middel ter hant nemen, en met vasten
en bidden zoo langh aanhouden, tot dat wij door honger en smerten
dit ons ellendigh leven eyndigen, ofte eenmaal verhoort werden. Zij
dan begaven haar beyde tot vasten en bidden meer als oyt te vooren,
op dat de lijfmoeder van Bramani tot vruchtbaarheydt mochte
geopent werden. Wanneer zij aldus negen dagen en nachten noch
gegeten noch gedronkken hadden, verscheen hun V i s t n u m in een
gedaante van een schoon Kindt, haar vragende, wat zij dus vernedert
van den Hemel afbaden ? zeght het mij doch, zeyde hij, doen zeyde
zij, ons smeken en bidden in deze vernedering tot Mahadeuw of-
te V i s t n u m \'), is alleen om een vruchtbaar lichaam, en dat ik zoo
een schoone Zoone, als ghij zijt, eens mochte baren 1). Waarom ant-
woorde Vistnum, eyscht ghij in dit ellendigh leven meerder be- [66.a |
zwaarnis van Kinders, en niet liever gout, silver, ofte groote schat-
ten, om uwe dagen, in plaats van kommer en smertc, in vrolijkheyt
door te brengen ? Neen, zeyde Bramani, geen schatten noch wel-
lusten des levens en konnen mij zulke blijdschap toebrengen, als een [66.b.]
Zoon, die zoo volmaakt in leden zoude mogen zijn, als ghij zijt. Doen
antwoorde Vistnum, uwe begeerten zullen u toekomen, en u ge-
beden zijn verhoort, en gelijk ghij daarom driemaal na den anderen
t67.a.] hebt gebeden, zoo zult ghij ook driemaal na den anderen eenen Zone
baren; hiermede verdween V i s t n u m uyt hare oogen *)....
Deze lieden dan door langh vasten uy tgemergelt en verteert zijnde,
storven beyde. Den geest van B r a m a n i wierd verzonden in \'t li-
chaam van de nieuw-gebooren Reneca, enBramans ziel in \'tlijf
van een eerstgeboorene Br aman, genaamt Siamdichemi, welke
tot haar ouderdom gekomen zijnde, met malkanderen trouwden. Deze
Reneca nu de Huysvrouw zijnde van Siamdichemi, hadde een
Zuster die getrouwt was aan den machtigen Raja Sestraarsim
met iooovreesselijke armen. Siamdechimi vertrok met zijn Re-
neca na een groot Foreest, bij de Reviere Ganges gelegen, en hoe-
wel nu van lichamen verandert waren, zoo waren zij evenwel in haar
voorgaande Godts-plichtigheydt gebleven. Siamdechimi bouwde
omtrent de Riviere Ganges een arme stroyen hutte, om hier met de
vruchten des veldts, en de boomen in Godtsdienstigheyt te leven,
oeffenende zich met zijn godtvruchtige Huysvrouwe in den gebede,
ijverigh en vyerigh zonder ophouden, zoo dat zij beyde de gaven
van V i s t n u m verworven, om de dooden weder te doen leven en op
te wekken. Hier na quam Reneca, (volgens de belofte van V i s t-
nu m, in haar voorige lichamen gedaan) bevrucht te werden, en baar-
de eenen schoonen jongen Zoon, die zij Prassaram noemden, deze
onderwezen zij in alle godtvruchtige Schriften, zoo dat hij met zijn
12 Jaren zoo verstandigh was, dat al de verborgen Schriften, die hem
zijn Vader voorlas, begreep, en wist daar op uytlegginge te doen;
zijn Moeder Reneca hadde door haar godtvruchtigheyt van Vist-
n u m verkregen een doek die het water konde bevatten, zoo dat het
niet doorvloeyde ofte lekte, met welke doek zij dagelijks uyt de Ri-
viere Ganges water haalde, \'t Geviel op zeker tijdt dat R e n e c a, na
haar gewoonte, na de Riviere was gegaan om water, dat zij den mach-
tigen Raja Sestraarsim, met zijn Koninginnc hare Zuster, en
het gantsche Hofgezin daar omtrent ter Jaght zagh a).
Reneca wat ter zijden aftrekkende, vraaghde aan een van de
Dienaren, wie het was die met zoo een groot gevolgh in \'t veldt joegh ?
de welke haar antwoorde.dat het wasden machtigen RajaSestraar-
s u m, met zijn Koninginnc. Zij dit hoorende en ziende, dat zij van
haar Zuster de Koninginnc niet aangesproken ofte geroepen wierd,
gingh treurigh omtrent de Ganges zitten en klagende, gebruykte zij
dese nare reden: Hoe gelukkigh is mijn Zuster, en hoe hoogh heeft
haar het geluk boven mij gestelt! zij een Koninginne, ik een armen [68.a.]
B r a m a n s vrouwe, zij met rijkdommen en eer voorzien, ik met ar-
moede en verdriet overstolpt; ach, hoe ongelijk gaat het in deze
werelt! hoe wellustigh en vermakelijker brengt den eene boven den
andere zijn dagen door. Na dat zij deze klachte gedaan hadde, wilde
zij haar doek weder met water vullen, om na gewoonte in haar hutte
te brengen: maar ziet, de doek doorvloeyde en konde geen water
meer houden; als R e n e c a dit zagh, wierd zij zeer bedroefd en vreesde
t\' huys te gaan, dies vertoefde zij, tot dat de Zonne bijna aan \'t onder-
gaan was. Haar man Siamdichemina haar zeer verlangende, en
niet gewoon zijnde dat zijn Huysvrouw zoo lange uitbleef, zagh na
haar uyt, haar treurigh voor de deur ziende, vraaghde of zij hem
water bracht; die hem met een droevigh gelaat verhaalde alles wat
\'er geschiedt was: doenzeyde Siamdichemi, zulks hebbe ik wel
gedacht, dat ghij tot smaat en verachtinge van mijne godtvruchtig-
heyt yets gedacht ofte gesproken moet hebben; daerom met een
verbolgen gemoedt geboodt hij zijn zoon Prassaram, dat hij zijn
moeder met een bijl den kop zoude afhouwen, hetwelk Prassaram
uyt medelijden niet na quam; maar zijn vader met grooten toorn
hem zulksandermaal gebiedende, dorst het gebodt niet langer weder-
streven : maar nam den bijl en hieuw haar tusschen hals en nek, dat
zij doodt ter aarde nederstorte *); over welke gehoorzaamheyt zijn
vader hem zeer prees, en zoo tegens hem in liefde ontstak, dat hij tot
hem zeyde: Mijn zone Prassaram, eyscht van mij wat ghij be-
geert; want ik hebbe de macht u zulks te geven; doet mij dan de
gunste, zeyde hij, en wekt mijn moeder op van den dooden, en dat
zal mij genoegh zijn; doe nam zijn vader koel versch gewijdt stroom-
water, en besprengende het doode lichaam daar mede, en eenige ge-
beden gesproken hebbende, quam de geest weder in haar, en haar
verroerende stondt zij op 1). [68.b.1
Doen sprak R ene ca tegens haren Man, waar mede heb ik oyt
zoo zwaren straf verdient, dat mijn Zoon een moordenaar heeft moe-
ten zijn aan die hem naast Godt het leven gegeven heeft ? Heb ik
mij niet gedurigh in uwen dienst bevlijtight, zelfs tot het aldergc-
ringhste toe? Heb ik niet nacht en dagh mijn smeken en gebeden
nevens u tot Vist nu m gezonden, en alle poenitentie en boete,
strekkende tot godtvruchtigheyt, mij gewilligh onderworpen ? Heb
ik oyt mijn bedde besmet, of trouwe gebroken ? Waar mede heb ik
dan zoo zwaren straffe verdient ? Met alleen maar bij mijn zelfs te
overdenkken het onderscheyt tusschen mij en mijne Zuster, hoe rij-
kelijk zij, en ik arm leve, verdient dat zoo wreeden doot? Dat ik ar-
me zwakke Vrouwe van deze gedachten ben overvallen geworden ?
Zoo weet ik niet wie zijn leven zal langer konnen behouden. Haar
Man deze reden overleggende vervloekte zijn haastige toorn, en ge-
boodt de gramschap dat zij van hem zoude afwijken, en na haar een-
zame wooning vertrekken, of hij zoude haar niet alleen van hem;
maar ook uyt aller menschen gemoederen uytroeyen. T) De razende
Nijt wel wetende dat door zijn godtvruchtigheyt hem zulks zoude
licht vallen, verliet den Braman, en liefde en eenigheyt voeghde
haar terstont in haar plaatze, zoo dat hij Rene ca weder tot zijn
Huysvrouw aannam.
Hij ziende zijn Zoon Prassaram aan, die nu zoo verre in de
Goddelijke Schriften en Godtsdienst geoeffent was, mitsgaders in de
verborgentheden van de Wet, schoon hij niet meer dan 12 Jaren
oudt was, en zijn Vader hem niet meer wist te onderwijzen, belaste
hem dat hij om volmaakter onderwezen te werden hem bij Raja
Inder zoude vervoegen, zijnde Koning over de zalige zielen. Hij
»•] volgende zijn Vaders raadt, trok na boven in \'t Rijk der Godtzaligen
om van Inder onderwezen te werden 1). Zoo haast zijn zoon Pras-
sar am van hem vertrokken was, zettede hij hem op der aarde neder,
en sloegh zijn voeten over malkanderen, met een opzet van 12 Jaren
daar in te volharden, zonder zich ergens mede te bekommeren, dan
V i s t n u m aan te roepen. Zulke eygenwillige Godtsdienst is veel
onder de Heydenen. A°. 1659. was in Colombo een Jogy, wiens
armen om hoogh gewassen waren door devotie 3). Renec a, onder-
tusschen diende hem met een ongemeyne vlijt, zoo dat haar liefde
alle dagen meer toenam, dat zij, naast Godt, in nicmant meer beha-
gen, dan in haar Man schepte. Eyndelijk is \'t gebeurt dat den mach-
1 a) Cf. Skandha Pur. Renukamahatmya 14, ia—13. „anujfiatas tvaya, matah, kailasaip
parvatottamarp, tapab kartuip gamijyami, svasti te \'stu subhekjane, tapasaradhitas tatra
Sülapanir umapatib, samagraip me dhanurvidyarp sarahasyarp pradasyati."
tigen Raja Sestraarsum, verzien met iooo armen, met al zijn
zuite en gevolgh, makende een geheel heyrleger, tot hem afquam,
en hem bezochten. Als zij daar quamen, zat den heyligen Man en
sliep, en was door zoo een diepen slaap bevangen, dat al het geruch-
te van trommelen, \'t geblaas van hoornen, en \'t gejank der honden
niet gehoort hadde, zijn Vrouwe Renecadannamlaeu water,ende
besprenghde haar Mans hooft daar mede, die terstont daar door ont-
waakte. Raja den B r a m a n groetende, zeyde dat hij veel van zijn
Godvruchtigheydt gehoort hadde, was daarom derwaarts gekomen
met zijn gevolgh om hem te bezoeken, en bij hem te vernachten, en
met hem avontmaal te houden. Siamdichemi bekommert zijnde
waar mede hij zooveel duyzent Menschen zoude spijzigen, viel hier
over in gepeyns,den Bramanhem bedenkendehoe bij Raja Inder,
Camdoga, dat is, de witte Koe, was, welke zoo yemant inzijnhuys
heeft hem niet zal ontbreken, bad derhalven aan Inder, dat hij hem
die geliefde toe te zenden voor een kleyne tijt, op dat de luyden
mochten bemerken, wat het te zeggen is Godvruchtigh te zijn, en
hoe Godvreezende geenes dinghs gebrek hebbe. Inder dan ver-
hoorde B r a m a n, en zont hem de witte Koe in der ijl van boven \'), [69.b.l
nemende zijn loop regel recht door \'t zwerk des Hemels, tot des
Bramans arme hutte, die van hem ontfangen, en met een koordeken
vast gebonden wierd. Doen het tijt van eten was, zeyde den Braman
of Raja met zijn gevolgh zich geliefde neder te zetten, hij zoude
haar opdissen, wat haar geluste. Den machtigen Raja die maar ge-
komen was om zijn armoede te zien, en de zelve te bespotten, als
geensins meynende dat hem en zijn volk hier zoudekonnen geschaft
werden, wierd met verwonderinge in-genomen, ziende den grooten
overvloedt van alles, dies hij spots-gewijs zijn Swagcr verzocht, hij
zoude hem eenige Juweelen en Kleynodien vcreeren. Den Braman
zeyde, wat mijn Broeder maar begeert, het zal hem gewerden. Dies
schonk hij hem zoodanige Juweelen, welkers gelijk hij noyt gezien
hadde; doen eyschte Raj a kleederen voor hem ende zijn volk, hij
na binnen gaande, haalde alles wat zijn Swager begeerde; daar na
eyschte Raja voor ydcr een zomme gelts. Raj a dit alles ziende,
bleef niet alleen dien nacht, maar ook daaghs daar aan; wanneer het
i) De hier gegeven voorstelling wijkt belangrijk af van de Puritna\'s. Vgl. Padma Pur.
VI, a68. Vs. i—6 wordt daar verteld, hoe Jamadagni na 1000 jarige ascese aan den Ganges-
oever van Indra Surabhi vraagt en verkrijgt. Vs. »3—33 verhaalt dan, hoe de koning der
Haihaya\'s bij Jamadagni met zijn leger onthaald wordt en de koe vraagt. Cf. Bh.ig. Pur.
IX,15.
nu etens tijt was, ontbrak wederom noch spijze noch drank, en yder
wierde na zijn lust toegereykt, en wat hij begeerde, den derden dagh
insgelijks. Doen konde hem den machtigen R aj a niet genocgh ver-
wonderen, waar alle deze schatten, kleedinge, spijze ende drank van
daan quam, want het gene hij geschaft en verschonken had, bedroegh
een onwaardeerlijke zomme en rijkdom, en zijn hutje was niet mach-
tigh de helft te begrijpen, van \'t gene aireede wech gegeven was, en
nochtans wierd het zelve alleen uyt dat arm huysken gehaalt, waar-
om R aj a waande dat zijn hutje een verborgen spelonk ofte kuyl
mochte hebben, daar alles uyt quam, dies zondt zijn verspieders uyt
om zulks heymelijk te onderzoeken,die ergens door een reete zagen,
f7o.a.] hoe een kleyn onnozel wit Koè-beesje, dit alles uyt den mont wierp,
dies zij dit Raja te kennen gaven, \'s Anderen daaghs Ra ja zijn
afscheyt nemende, vraaghde den B r a m a n aan Ra j a, of hij hem nu
wel voldaan hadde ? en of hij noch yets van hem begeerde. Niet an-
ders, zeyde hij, dan de witte Koe die in de hutte is. Den B r am an
wierd hier over zeer bedroeft, en zeyde dat het de zijne niet en was,
en dienvolgende het vermogen niet en had om die wech te geven.
Hoel zeyde Raj a, weygert ghij mij nu deze Koe, daar ghij mij met
zoo veel treffelijke gaven begiftight hebt? Het ander, zeyde den
B r a m a n, is in mijn vermogen geweest, maar dit niet. Hoe! zeyde
Raj a, weet ghij mijn macht en vermogen niet ? Dat, schoon ghij mij
dit al weygert, dat ik dezelve terstondt door mijn macht bekomen
kan? Tza mannen, roept hij tot zijn bende, dat hier eenige van de
machtighste komen, en nemen deze Witte Koe vandenBraman
mede. Den Bramanziende Camdoga (deze Koe) zoo wech slee-
pen, zeyde: waar gaat ghij ? en wat zal ik R a j a I n d e r nu zeggen ?
Hij heeft immers u mij toevertrouwt, en laat ghij nu u zeiven zoo
wech rukken, waar mede zal ik Raj a Inder te vreden stellen? Neemt
ghij wraak te gelijk over uwe en mijne vijanden. Camdoga hoo-
rende deze woorden, wierd met den armen Hraman beweeght, nam
ongevaar driemaal grooter gedaante aan als hij te vooren hadde, en
begon met zijn spitze hoornen geweldigh onder Raj as volk testoo-
ten, zoo dat ettelijke duyzendcn, zoo door zijn hoorens als \'t vertreden
zijner voeten omquamen. Deze moort onder het volk aldus uytge-
voert hebbende, liep weder na de wooninge van Inder. Raja ziende
dus veel volks van hem omgebracht, en dat de Koe Camdoga
buyten zijn macht door de lucht na boven gestegen was, dacht dat
zijn Zwager eenige heymelijke toover-woorden mochte geprevelt
hebben, waar door deze Koe dit alles verricht hadde, wierd hierom
zoo verbolgen, dat andermaal zeyde: Tza mannen, laat ons alle fro.b.l
wederkeeren na de hutte van den vervloekten Braman; want ik en
trekke niet van hier voor dat ik mij aan hem volkomentlijk zal ge-
wroken, en den B r a m a n zal omgebracht hebben.
Zij terstont met alle macht hebben de Hutte van den onnoozelen
Braman overvallen, en voor alle zijne weldaden, dat hij hem en zijn
volk drie dagen gespijst hadde, en haar met zoo veel giften en gaven
beschonkken, den kop in stukken geslagen, en hem in zijn bloet laten
versmooren. *) d\' Ongelukkige Reneca haar lieve Man dus deer-
lijk omgebracht ziende, en begeerde mede niet langer te leven,
waarom zij den ijs-kouden romp opnam en bracht hem in haar hutte,
leyde die op haar schoot, en stak de hutte aan brandt, en menghde
haarsMans assche met de hare. Camdoga boven komende omtrent
de wooninge van Raja Inder, ontmoetede Prassaram, die haar
vraaghde van waar zij quam, zij vertelde hem al haar wedervaren,
en wat zijn Vader en Moeder geschiet was. „Fij, mijnNeve," 1) zey-
de Prassaram, zoo ik dit niet tot een-en-twintigh maal wreke, ik
zal alle deKetterys (die zeer godtloos leefden) uytroeyen. Pars-
s a r a m 3), met een verbolgen gemoedt, daelde van boven met zijn
Perzy en booge en pijlen, en onder den troep van RajaSistraar-
sum versloegh hij den Raja zelfs met alle zijn bijhebbende Lijf-
wacht, en trok aan alle oorden des Werelts, en bracht alle de K et-
ter ys (die hij vond) om: zoo dat hij zulken ontzach onder dezen
godtloozen hoop maakte, dat zij zelfs haar geslachte verzaakte, uyt
vreeze van omgebracht te werdenmaar Prassaram wist de zelve
zoo nauw niet uyt te ziften, of na weynige jaren namen zij al weder
aan in menighte, en wierpen haar weder op, zoo dat P rass ar am
genootzaakt was den strijt tegens haar te hervatten, hij dan ver-
sloeghze (zoo men niet beter en wist) alle voor de tweedemaal; maar [7*-a,1
1 j) Padma Pur. VI, 268 is veel beknopter. Op de weigering van Jamadagni (vs. 32—33)
wordt de vorst toornig en laat door rijn soldaten de koe (geen „witte", maar een bruinroode,
„kapila", vs. 31.) rooven. „tatah kruddha mahabhaga sabala,varavarnini,jaghana tasya
sainyani Spigaih krtaravair api; ghatayitva muhürtena tat sainyaip sabal.i kjanat, antar-
dhanarp gata devï yayau éakrantikaipkjanSt; svasainyarp nihataip dr?tva so \'rjunal.1 kro-
dhamOrchitah, mujtlnS tadayamasa bhargavam dvijasattamam. (vs. 35—37.)
Nog meer wijkt Bhag. Pur. af. (IX, 15,23 v.v.) Arjuna laat den muni een koe ontrooven,
die hem de boter voor het offer verschafte, en haar kalf. Als na het vertrek van den koning
Rïroa thuiskomt en het gebeurde verneemt, gaat hij de roovers achterna en richt eengroote
slachting aan. Zelfs Arjuna, die 500 bogen tegelijk afschoot, valt onder rijn bijl. Later (cf.
IX, 16,9 v.v.) vermoorden Arjuna\'s xonen uit wraak den munl.
2) Dapper maakt hiervan: „ En mijn leven". I
3) Drukfout; lees Prassaram.
-ocr page 183-Vistnum aan Prassarams Ouders gcdcnkkende, hoe hij haar
te vooren tot driemaal afgevraaght hadde wat zij wenschten, cn niet
als om een schoon Kint geroepen hadden, wilde haar derhal ven noch
i) DePurftna\'s spreken van ai maal, evenals hier eenige regels te voren. (Cf.Bhitg. Pur,
\'i3. ao.)
8o
twee Zoonen schenkken alsPrassaram was, belaste derhal ven aan
Bramha, den vierhoofdigen Godt, dat hij beyde de zielen van boven
zoude afzenden, te weten: Siamde chimi en Reneca, in de licha-
men van Ragia d\'Asserat, en zijnHuysvrouwCouzila x), welke
onder de Ketterys verslagen waren, welke Vistnum belooft
hadde t\'zijner tijdt haar geslacht noch te zullen verheffen. Bramha
de Geheymboeken inziende wanneer deze lieden haar tijdt verstre-
ken was, van boven haar te verlustigen in \'t aanzien van Vistnum
zondt beyde de zielen van boven af; want de Heydenen gelooven
dat door Godts wijze raadt alles geschikt, niet bij geval, en \'t geen
dat een mensch zal overkomen in zijn harssenen en handtpalm van
Bramha is geschreven.1) En aldus quam Renecas ziele in Couzi-
1 as lichaam, en in Raj as lichaam den geest van Siamdechimi,
van welke Ram daar na wierd geboren, die met S y t h a trouwde
(en met dezelve na gewoonte der Benjanen de Stadt omreed.) Pr as-
s a r a m ontmoetede S y t h a, en vraaghde aan de Omstaanders, wie,
en van wat geslachte deze Bruydegom was; zij zeyden zijn naam is
Ram, uyt den geslachte der Ke11 e rys: Pr assaram dit hooren-
de, dat\'er van dit snood gespuys noch een overigh was, wierd zeer
verbolgen, en spande zijn booge om Ram van zijn Elephant, daar
hij op reedt, af te schieten. Ram ziende dat het op hem aangeleyt
was, spande ook zijn booge, en wanneer zij dicht bij den anderen
quamen, losten de pijlen op malkander, en in de lucht ontmoetede
zij den anderen, en raakten tegens een, zoo dat alle de krachten van
Pr assaram in de pijl van Ram vloogh, en Prassa ram wierd
van zijn macht berooft, zoo dat tusschen hem en een gemeyne Bra-
man geen onderscheyt was, en Ram nam doen een aanvank. 3)
De Malabaren noemen deze veranderinge van Vistnum te zijn
in Siri Parexi Rama; want zij vertellen dat de Rixis in de
woestijne niet konnende gerust leven, uyt oorzaak van eenige Konin-
gen die haar steeds besprongen, baden en Offerhande deden aan
Vistnum, eyschende hulpe van hem tegens haar; dies een groote
Rixi, met name Para Ja ra, offerende, gebeurde het dat Vistnum
zich in de gedaante van een jongh Kindt veranderde, en quam in zijn
Ho ma, ofte Offerhande, en dede te gelijk met hem de vereyschte
Ceremonien. Hij riep Parexi Rama, dat hij zijn bijl in de handt
zoude nemen, met welke hij vier-en-veertigh Koningen doode, die
altijdt in \'t bosch de R i x i s besprongen, en haar Landen hebbende
ontnomen, gaf hij die de R i x i s. Hier naSiriParexiRama, wil-
lende Tempelen bouwen, en geen bequame plaatze vindende om dat
de Zee tot aan \'t geberghte, Gatte genaamt, quam, maakte derhal-
ven eene Ceremonie in zijn H o m a n, hier quam een zeeve ofte liever
een wan te voorschijn, waar mede men de rijs schoon maakt, welke
hij schuddende, de Zee te rugge gink, en hem dunkkende dat het niet
genoegh was, beweeghde hij de wan noch eens, en de Zee gink noch
meer te rugge, en willende het voor de derdemaal doen, gebeurde
het dat Varrinem, den Godt des Waters, zich in witte Mieren
(Carreas genaamt) veranderde, die den Wan aan stukken beet,
dies Siri Rama 108 Tempelen bouwde, daar instellende 108 Stee-
nen, \'t welk zijn de Pagoden, welke d\'Indianen eere bewijzen, en be-
ginnen dichte bij Mangaloor, en strekken haar uyt tot heteyndevan
\'t Hooft Comorijn J). Nu zoude het geschiedt zijn dat de Zee wech
geweken zijnde, de Visschers aan Parexi Rama zouden geklaaght
a0 hebben, dat zij nu de kost niet konden winnen, dat hij haar een mid-
del wilde aanwijzen om te leven. Parexi Rama was met hare
klachte wel te vreden, dies haar Par exi Ram a aanzeyde dat zij
wacht over deze Tempels zouden houden, en van de inkomste leven,
dies de Visschers B r a m i n e s wierden, en dat zij, om aan haar ge-
slacht te gedenkken, een draat vaneen visch-net aan haar halze zou-
den hangen 2), en dat zij Ofïerhande in die Tempelen zouden doen.
Hier van daen is deze oude Ceremonie in \'t voltrekken der Huwe-
lijcken, dat de Bruydegom en Bruyt t\'zamen met een linnen kleet
gaan \'visschen in plaatze van een net. Na dat P a r e x i R a m a dit
alles hadde verricht, gink hij na de Woestijne, en in zijn Ceremonie
volhardende, gink daar voorbij S i r i R a m a, welke is V i s t n u m,
zelfs een mensch geworden zijnde, en quam om den J a g a n met zijn
Wijf S i d a te beschermen. ParexiRama ziende dat S i r i R a m a
met een groote pompe aanquam, zeyde (hem zelve wantrouwende)
misschien is \'er op de werelt een grooter R a m a dan ik, en willende
met hem strijden, stelde haar de Rixisin \'t midden, en verhaalt
hebbende den opgank en geboorte van beyde, maakte zij t\'zamen
vriendtschap, dies ParexiRama zijn booge gaf aan S i r i R a m a,
zeggende dat hij zoude heen gaan, en alle de Raxaj as dooden, en
dat hij de Goden van haar moeyte zoude ontlasten, en hij begaf zich
in de Melk-zee bij V i s t n u m.
HET IV. CAPITTEL. *)
Zevende veranderingh van Vistnum in Rama. Zijn geboorte. Hij
wint met schieten zijn Bruydt Sytha. Schoonheyt van Lekeman.
Zijn ontmoetingh met Souppenekia. Rawan schaakt Sytha.
Doet groote wonderen. Ram en Lekeman zoeken Sytha.
Hanumans daden op Ceylon.
Ixora 1) wierd van alle menschen aangebeden, en inzonderheydt
van eenen, genaamt Rawan, (dien Rogerius 3) R a w a n a noemt,
zijnde bij hem een Zoone van den Bra mine Kassiopa) de-
welke 300 jaren in gebeden met groote ootmoedigheyt gedurigh
aanhiel, en offerde dagelijks 100Bloemen aan Ixora, welke willende
Rawanstrouw beproeven, heymelijkeen van de Bloemen wechnam,
en zeyde: Waarom dat hem nu minder offerhande dan voor heenen
gedaan wierde ? R a w a n van dit bedrogh niet wetende, hertelde zijn
Bloemen, en niet meer dan 99 vindende, wierd onverduldigh, en om
het getal van 100 te vullen, wilde hij zijn eene oogh uyt het hooft
1 Dapper heeft hier geregeld in pl. van Ixora Mahadeu, Gewoonlijk geldt Brahma als
beschermer van RSvana.
rukken, en daar bij voegen; doen stutte hem lxora, en greep hem
bij de hant, zeggende: dat zijn trouw hem nu genoegh gebleken was,
en dat hij daarom van hem zoude eyschen wat hij begeerde, dat hem
zulks zoude ingewillight worden. Ra wan hierover verblijt, wetende
dat de Goden geen dink en berouwt, verzocht dat hij mede gelijk lx o-
ra degantsche werelt mochte regeeren, \'t welk hem wierd toegestaan.
Dit verkregen hebbende, hielt echter gedurigh aan met smeken en
bidden. I x o r a zeyde tegen R a w a n waarom hij zulks dede, en noch
dagelijks aanhiel, nademaal zijn begeerten hem waren toegestaan,
opdat, zeyde hij, ik de gunste mochte verwerven 10 hoofden te mo-
gen hebben, en 20 armen, op dat ik met die oogen alles nauwkeurigh
mach zien, en 20 armen om mijn groot vermogen te beter uyt te
voeren, \'t welk hem Ixora ook toestondt, dies nam Ra wan zijn
plaatze in \'t landt Lanka, dat is op het vermaarde Eylandt Cey-
lon x), andere noemen het Zanka, en voegen sommige 1) daar bij
dat zeven Sterkten aldaar zoude gebouwt zijn van gout, zilver, staal,
ijzer, en andere mineralen. Na dat hij nu eenige duyzent jaren boven
alle Koningen geregeert hadde, wierd hij zeer trots en opgeblazen,
zoo dat hij Ixora zelfs niet langer en wilde erkennen; maar wilde
a-l dat zijn onderzaten hem zouden aanroepen. Zijn onderdanen hem
hier in 25 jaren gehoorzamende, begonden ten laatsten verdrietigh
te werden, en riepen Ixora aan, dat zij wel door R a w a n s gewel-
digh gebodt geperst waren hem aan te roepen; maar dat zij niet te
min de genegentheyt en \'t herte hadden tot I x o r a, als zijnde den
oorspronk van alles goets, hem derhalven biddende dat hij haar van
dezen R a w a n wilde verlossen, en hem dooden, op dat zij weder als
te vooren hem mochten dienen en aanbidden; deze lieden onder-
tusschen hielden aan met vasten en bidden drie dagen. 3)
Daar was in den Lande Assouthan een Ragie, genaamt,Das-
se rat, [andere zeggen Desseratha], 4) deze Konink hadde drie
Vrouwen, waar van d\'eene Cousila 5) genaamt, swanger zijnde,
na verloop van tijt een Zone baarde. [De Malabaren oordeelden dat
dezen Dasserats Vrouwen eerst onvruchtbaar waren.]2) Dit
1 Vgl. Ram. I, cap. 14, ia—33.
2 Ook dexe toevoeging is ontleend aan Rogerius (ed. Prof. Caland, blr. 97.)
-ocr page 188-Kindt wierd van den B r a m a n W i s si toe, Ram genaamt, wies op,
en nam overmaten toe in wijsheyt en kennisse. Zijn tweede Vrouw
Keggy, [deMalabaren zeggen Kai cta,] verloste van een Zoon Bar-
rat en Somettery [of S o m i 11 r a], zijnde de derde Vrouw, baar-
deLekeraan en Setteroukan. [Men meent onder de Malabaar-
sche Heydenen dat deze Vrouwen door vier pillen, vier Zoonen zou-
den gebaart hebben; *), maar daar zoude abuys zijn begaan geweest
bij Decxareda; want in \'t noemen van de namen zijner Vrouwen
sprak hij eerst uyt de naam van de Moeder van R a v a n a, Konink
van Ceylon, waer uyt R a v a n a s Broeder gebooren zoude zijn.]
[V i s t n u m quam in de werelt onder de gedaante van R a m,] dezen
Ram wierd bij den Braman 3) in alle konsten en wetenschappen
opgevoedt; ondertusschen was\'er een Ragie Sannekgenaamt,
in den Lande S i a n n a k, die een geweldige stijve en groote Booge
hadde, daar toe om te gebruiken een groot en wijdt vertrek noodigh
was, van hem gebouwt, in \'t welke hij alle menschen daagde om te
komen wie maar lust 3) hadde om den Booge te spannen, te gebruy- [73b
ken en te breken, en wie zulkskonde doen, zoude zijn Dochter Sy tha
met een groote Bruyloftsschat bekomen, ook liet hij zulks aan alle
Bramines en Wijzen kondt maken, of om te zien of misschien wijs-
heydt konde uytvoeren, daar sterkte over verlegen stondt. R a m
verzocht aan zijn Meester, den Braman, om te mogen gaan, en
zijn krachten te vertoonen, \'t welk hem den Braman om zijn jonk-
heyt af rade; evenwel gink hij ten laatsten als een Dienaar van zijn
Meester, en hoorde Ragie Sannek zeggen, wie deze booge kan
spannen, gebruyken en verbreken, die zal ik mijn Dochter Sy tha
ten wijve geven, benevens veele kostelijke juweelen, ende die zulks
van zins is te doen, ontfange van mij deze Betel en beginne 4) werk.
Terstondt trad den thien-hoofdigen 5) Ra wan in bestek, en aan-
vaarde den Betel, zeggende met vermetelheyt, waar toe hier zoo
veel Menschen bij een geroepen, ik, ik alleen ben machtigh den
booge te spannen en uyt te strekken, en te doen van een springen,
en mij en niemant anders zal Sy t ha tot een Bruyt zijn; hij spande
de booge, en willende dezelve uyttrckken om te schieten, ontslipte
hem de peeze, en die sloegh hem den duyin aan stukken, zoo dat
1) Vgl. Ram. 1,15,13—a6.
a) Dapper voegt er bij: „ Wismawenter."
3) Dapper leest „lucht."
4) Blijkens Dapper, blz. 98 is hier „het" uitgevallen.
5) Dapper: vierhoofdigen. Wat hier verteld wordt, komt niet in \'t R5m. voor. Cf. „Drie
Port. verh." blz. 11.
hij in onmacht ter aarde viel, en gaf zulken vreesselijken slagh, dat
de aarde beefde, doen wist hij niet waar hem van schaamte zoude
bergen. Andere Ragi es bezochten dit ook; maar zij hadden geen
sterkte genoegh, en mosten het werk met schande staken. Doen
wierd de betel aan de Bramines voorgedragen, bij de welke
Ram was, deze na langh verzoek \') aan zijn Meester verkreegh (met
wil of tegenwil) verlof, nam den betel aan, en vervoeghde hem in \'t
perk, in welkers midden een zeer hooge en steyle mast gestelt was, en
op den top een visch, onder aan de voet van de mast een vat met
water, om in \'t water te zien het schijnzel van de visch. 3) R a m
spande de booge, en trof het vischje zoo, dat de stukken beneden
quamen, en trok de booge zoo hart datze brak. De nieuwe Bruydt
wierd hier over zeer verblijt, en komt na haar Bruydegom, hem een
groote schootel met juweelen aanbiedende; men wenschteRam
heyl en geluk, men offerde hem gaven, vraaghde na zijn Vader en
Moeder, welke ontboden wierden, om de blijdtschap hares Zoons
deelachtigh te zijn, die met haar drie Zoonen afquamen, en heerlijk
onthaalt wierden; de drie Zoonen van Raj a Dasserat verzelden
haar met de drie Dochters van RajaSannek. Barrat trouwde
Onnemela, Lekeman trouwde Sekhy, en Setteroukan
nam Lilas) tot zijn Vrou. Ram verzocht eyndelijk oorlof om na
zijn Vaderlandt te vertrekken, \'t welk zijn Schoonvader zeer be-
swaarlijk toestont, hem aanbiedende zijn Rijk, en al wat hij bezat. 4)
R a m s gelaat wierd als de Zon, en niemant dorst hem aanzien, en
vertrok met zijn Vader en Moeder, en zijn drie getrouwde Broeders
met haar Vrouwen; zijn Vader gaf aan Ram zijn Rijk over, van
meeninge in stilheyt godtsdienstigh te leven. Deze oude Vader van
Ram een quade duym gekregen hebbende, zoo dat niet konde
rusten, wierd van zijn Vrouwe genezen, dies hij haar beloofde tot
dankbaarheyt alles in te willigen wat zij eysschen zoude 5), zij
verzocht dat hij Ram, Lekeman, anders ook Laatsmana en
Settrugna genaamt, en Setteroukan haar drie Zoonen 12 ja-
x) Dapper is hier woordenrijker, zooal» ook op andere plaatsen.
a) Vgl. Th. Zachariae, Gött. gel. Anz. 1916, blz. 565. Dij Dapper wordt hierna eerst
meegedeeld, hoe Sannek zelf op het vischje schiet, maar mist.
3) Dapper, blz. 99: „A\'etteroukan met Sila." In werkelijkheid trouwde Lakjmana met
Sit.Vs zuster UrmilS, Bharata inct haar nicht Mrtndavi en Satrughna met Srutakirti.
4) Nu voegt Dapper het verhaal in van den strijd van Rama met I\'araiurftma.
5) De genezing van den gewonden Dasaratha, en diens belofte aan Kaikeyl hadden veel
vroeger plaats. Dapper vermeldt ook dat „Keggy" hem genas en vertelt uitvoerig hoe zij
dit deed.
ren 1)buyten landts zouden zenden, en aan haar Zoon Barrat [Ba-
ra t h a, en P a r e d a bij de Malabaren] het gezag zoude opdragen. Bar-
rat dit gehoort hebbende was t\' eenemaal t\' onvreden, zeggende: wel
met zijn staat vernoeght te zijn; maar Ram wilde evenwel zijn Vaders
raadt volgen, en vertrok met zijn Huysgezin en beyde Broeders in \'t
Dorp Baratpery, twaalf cos van A s o n t h i 2), alwaar zij van den
anderen scheyden. Ram liet daar tot gedachtenisse een paar trippen, (>4.b.l
zijnde als schoenen, welke Bar rat tot zijn broeders R a m s weder-
komst zoude eeren, op welke Bar rat zand el, saffraan en bloemen
offerde, niet van meeningh zijnde hem in \'t gebiedt zijns Broeders te
stellen. 3)
Ram vertrok langs de Ganges naPousouwattivan. 4) Bar-
rat niet willende de Regeeringe handthavenen, beloofde aan Ram
niet eer daar te komen, dan voor hij weder quam. Ram een maant
op de voorgenoemde plaatze geweest zijnde, belaste aan zijn Broe-
der wat plankken bij een te vergaderen om een hutte op te richten.
L e k e m a n gink ondertusschen de vruchtboomen dagelijks bezoe-
ken om spijze te verschaffen, hij was een schoon Man, zoo dat het
gebeurde op zekere dagh, dat boven in de boomen klimmende om
vruchten te verzamelen zeker vroumensch, Souppenekhia, [bij
de Malabaren Churpanaga genaamt, zijnde Weduwe van Vivali,
in dienst van Ra w a n gesneuvelt,] zuster van R a w a n (waar van te
vooren) daar gekomen zijnde om haar in de Ganges te wasschen, bij
geval hem in den boom zagh, zeggende: O Jongelingh, boven alle
waardigh om gelieft te zijn, laat mij, zoo\'t wezen mach, uwe liefde
genieten, gedooght niet dat ik ellendigh zoude blijven, zoo uwe liefde
mij mach gebeuren ben ik de gelukkighste die daar leeft; zoo niet,
gedenkt wie ik ben, mijn liefde zal in haet veranderen, en ghij mooght
u dan vaardigh maken om met mij te strijden. L e k e m a n haar aan-
ziende, zeyde: Wat is schoonheyt meer dan een vergankelijke bloem,
ik heb mijn liefde eens gezet, en die wil ik trouwlijk bewaren, zoekt
u bejagh elders, u smeken, liefkoozen, noch lonken konnen mij niet
betooveren, laat mij rusten en vordert uwen gank. Tegens u te vech-
ten ben ik ongenegen, wat eer is \'er te behalen in een strijdt met een
1 Ook Dapper heeft ia jaar, hoewel de gewone lezing is 14 jaar. Cf. „Drie Port. verh."
blz. 114.
Vrouw ? O, zeyde zij, Ongelukkige Jongelingh, ghij weet, noch en
kent mijn macht niet, daarom vergeef ik het u; doch zoo ik u liefde
bs* ■] moet derven, zoo en kunt ghij u leven niet behouden; want ik schey-
de niet van hier voor dat ik van u bemint ben, ofte u leven doe een
eynde nemen. L e k e m a n ziende met wien hij te doen hadde, en hoe
zijn tijdt verloopen was, op dat zijn Broeder Ram niet en zoude
wachten met de maaltijdt, zeyde: Zoete Deerne, schoon ik u minde,
zoo is \'er tusschen u en mij een groot onderscheyt; want ghij zijt van
\'t geslachte R a c h e s, en ik van de stamme B r a m-k e 11 e r y s, zoo
dat dit verschil te groot is, misschien zoude ik u liefde konnen ver-
dragen, zoo dit gemiddelt konde werden; ghij dan, zoo het ernst is,
gaat en verzoekt zulks bij mijn broeder Ram, die hier dichte bij zijn
hutte heeft opgeslagen, zoo hij mij zulks toestaat, en ghij mij daar
van geschrift brenght, ben ik gezint met u te verzeilen. Zij gink ter-
stont na de wooninge van R a m, die haar kende, en dacht nu de tijdt
te zijn den hoon van R a w a n, hem aangedaan, te wreken; hij zeyde,
zoo zijn broeder Lekeman het wilde toestaan, hij zijn zegel daar
aan hingh, en gaf haar een brief mede; maarzij wierde bedrogen:
want Ram, wetende waar in haar krachten gelegen waren, belaste
zijn Broeder haar daar van te berooven, om met een van haar ont-
slagen te werden. 1) Zij nam dan haar afscheyt van Ram, gaat na
haar gewaande nieuwe Bruydegom, vindt hem bezigh om de ge-
plukte vruchten bij een te schikken: Ziet, zeyde zij, daar is uwes
Broeders toestemminge, leest het geschrift, en weygert mij nu niet
langer uwe liefde. Lekeman las de brief, en verstont zijns Broe-
ders meyninge, dies veynst hij hem haar te willen kussen, en snijt
haar de neus en ooren af, waar in haar krachten gelegen waren; zij
haar dus mismaakt bevindende, zeyde: Ha! ghij snoode booswicht
die mijn liefde zoo schandelijk beloont, dit feyt en zal niet ongewro-
ken blijven, zoo den Tien-hoofdigen a) R a w a n yets vermach; en
zoo meynde zij na Rawans huys te vertrekken, maar onderwegen
ziende haar Neefs huys, (genaamt Char, een Overste over 10000
b.] Ruyters) open 3), liep zij ter sluyps daar in, immers zoo zij meende,
en verberghde haar onder een ledikant, uyt vreeze van gezien te
werden; maar haar Neven haar ziende, vraaghden, wie haar zoo
mismaakt hadde; waar op zij, haar met leugens behelpende, zeyde:
1 Dit verhaal wijkt belangrijk af van Rilm. III, 17—4a.
-ocr page 192-Ik ben geweest om mij te vermaken, en te wasschen aan de riviere
Ganges, alwaar mij eenige Schelmen overvielen, en aldus geschon-
den hebben. Haar jonghste Neef zeer verbolgen, ordineerde in
der ijl 300 Ruyters haar te wapenen, en met hem te trekken, \'t welk
ook geschiede; zij bij de wooningh van Ra m gekomen zijnde, begon-
den het zelve met alle macht te bestormen, zoo datLekeman, zeer
verbaast zijnde, tegens Ram zeyde: wat zullen wij doen? Ram
zeyde tegens zijn Broeder, houdt u gerust, ik zal den strijt aanbinden.
Ram (vermits zijn macht konde niet beschadight werden) grijpt zijn
booge in de vuyst, deze boogh had de naam van Diennoekbaan-
n e, 1) braght met weynigh moeyte meest alle deze Ruyters om, den
Voorganger 3) sneuvelde ook, eenige ontvluchteden.dieaan Char 4)
deze droeve maere van zoo een grooten nederlaagh brachten, dies
hij met de rest van zijn macht, bestaande in negen duysent zeven
hondert aftrok; maar hem trefte geen meer geluk [als zijn Broe-
der], s) maar grooter ongeval: want hij wierd van R a m met al
zijn volk geslagen. Souppenekhia [zoo heete de geschonde
Dochter] van verre dit droevigh gevecht aanziende, teegh op de
vlucht, van meeninge tot haar broeder R a w a n te loopen; zij be-
dekte met haar handen haar geschonden aangezicht. Haar Broeder
dit ziende, vraaghde haar, hoe zij dus mishandelt quam? Zij weder-
om als vooren eenige leugenen te berde brengende, zeyde: Mijn
Broeder, u is bekent hoe ik mij na de riviere Ganges begaf, om mij
wat te vermaken, ik daar komende, zagh een uytstekende schoone
Vrouw die ik zocht te bewegen om met mij te gaan, en die u aan te [76 a-l
bieden, maar haar Man en mans Broeder hebben mij daarom zoo
deerlijk mismaakt; dit hieuw zij met schreyende oogen Ra wan
voor, die zich daarom zeer ontzettede, zeggende daar van te willen
wraak nemen, zij zoude hem wijzen waar dit geschiedt was. Omtrent
de wooninge van Ram gekomen zijnde, zeyde zij tegen haar Broe-
der dat hij doch wel op zijn hoede zoude zijn; want eer ik bij u quam,
ontmoetede ik beyde onze Neven met 10000 Ruyteren die mijn leedt
wilden wreken, maar zij zijn beyde met haar volk omgekomen. Ra-
wan zeyde, zij zoude maar wel te vreden zijn, voor hem en was geen
zorge. Ra wan verwisselde terstondt zijn gedaante in een Hart met
1) Dapper voegt hierbij: „Donker."
2) Dapper noemt den boog Noekbane.
3) Dapper: „de ongelukkige hopman Donker."
4) Dapper: „rijnen broeder Char/\'
5) Hier blijkt, dat ook de bron vanBaldaeus van twee broeders (Khara en Düjana) sprak.
In het vervolg spreekt Baldaeus ook van „beyde onze Neven."
twee hoofden het eene hooft gebruykende om zich te spijzigen,
\'t andere om allezins toe te zien, om niet verrast te werden; in die
gedaante gink hij zich vermeyden omtrent R a m s wooninge, alwaar
hij van Sytha, Rams huysvrouw, gezien werd, die een groot ver-
maak schepte in de gladdigheyt van zijn huydt, glimpende als gout,
zoo dat zij aan Ram verzocht het Hart te willen schieten, en haar
daar van kleederen te maken; Ram zeyde zulks niet te konnen ge-
schieden zonder gevaar. Sytha evenwel aanhoudende, bewoogh
eyndelijk Ram, dat hij zijn boogh in de hant nam, en zich bereyde
om na het Wilt te schieten, doch eer hij uyt zijn wooninge trat, stelde
en schreef zijn Vrouw enLekeman drie schreven voor, over welke
(zoo lange hij uyt was) niet moste overschreden, \'t welk zij hem be-
loofde. Hij uyt zijn wooninge tredende, wierdt terstont van den
loozen Ra wan gezien, die zich met der haast aan \'t loopen stelde,
als wel wetende de wisheyt van R ams schieten. Ram volghde hem
na met alle vermogen, en na dat hij drie c o s hadde nageloopen,
schoot met kracht \'t Hart in de borst. Rawans geest quam terstont
] in een lichaam van een Fakier 1), en terwijl Ram met zijn vanghst
bezigh was, vervoegde deze Fakier zich naRamshuys, en liet
zijn stemme hooren als of zij van boven na beneden quam, zeggende:
O ghij Lekeman, Broeder van den machtigen Ram, hoe zit ghij
hier dus gerust en onbekommert, fluks op, begeeft u tot hulpe van
uwen Broeder Ram, die aan alle kanten van zijn Vijanden bezet en
bestreden werd; gedenkt wat hij onlanghs voor u uyt-gestaan heeft,
verlost hem nu uyt zijnen noodt. Sytha deze stemme hoorende,
verschrikte geweldigh, biddende aan Lekeman, dat hij haar Man
wilde te hulpe komen. Lekeman zeyde, dat doe ik nimmermeer,
mijn Broeder die ioooo Mannen verwonnen heeft, zal hem zelve nu
ook wel redden, en deze stemme is maar een bedricghlijk geluyt,
weest maar gerust. Zij hiel evenwel niet op met smeken, en bcweegh-
de Lekeman ten laatsten te gaan. Rawan ziende Lekeman gaan,
komt voor de deur van Ram, in gedaante vaneen Fakier, eneyscht
een aalmisse. Sytha zeyde datze voor hem geen spijze hadde, aan-
gezien zij haar met fruyten van de boomen behielpen, en dat hij die
zelfsgenoeghkonde bekomen. Rawan zeer langh aanhoudende, bc-
1 a) Baldaeus heeft hierbij in margine: „Rawans ziel verhuyst in een Fakier, andere zeg-
gen Jogy." Dapper heeft alleen „bedelaer". Rogerius zegt, dat „Rauwana" zich in een
„Sanyasi" veranderde.
weeghde S y t h a, dat zij hem een weynigh van het overschot van
den voorleden dagh toereykte; met dat zij de hant uytstrekte, vat-
tede hij haar handen, en rukte haar over het voor-gestelde perk van
Ram haar voor-geschreven, daar hij haar belast hadde niet over te
treden voor zijn wederkomst. Wat is dit, zeyde S y t h a, dat ghij mij
mijn perk doet overtreden. Geen noot, zeyde Rawan, ik wil u bren-
gen bij het gevecht van uwen Man, op dat ghij zien moogt hoe het
zich aldaar toe draaght. Maar het was bedrogh, hij bracht haar in zijn
Lantschap Lanka1) dat is in \'t Eylant Ceylon. Ondervvege ontmoete-
de hem op den wegSiettank den Reus, uytden geslachte Raches,
die aan Rawan bad, om voedsel, tot verzadingh van zijn honger, ver-
mengende zijn bede met een dreygement, zeggende, zoo ghij mijn
bede ontzeght, zoo zal ik u niet laten gaan. Rawan geen spijze bij zich [77 a0
hebbende, vind een zeer grooten steen, vat die op en snijt zijn zelve in
de dije een groote wonde, zoo dat \'er menighte van bloedt quam uyt-
geloopen, in \'t welke hij deze steen wentelende, terstont de zelve in
vleesch veranderde, het zelve den Reuze gevende om zijn hongerige [77-b-l
buyk daar mede te verzadigen; den Reus at het op, [maar het zelve
in zijn ingewandt zijnde, veranderde weder in een steen, \'t welk hem
zulke swaarte in \'t lichaam veroorzaakte, dat zich nauwlijks meer
verroeren konde:] a) zulks verricht hebbende, vorderde zijn reyze, [78 a ]
quam aan het geberghte, Resmok Slerwat 3), in de valeye Kiek-
k e n d a 4), alwaar zekere Apen met het Hooft van Beyren vandt;
welke genaamt wierden Hanuman, Sukkerige, Anget en
Sianboemt, het Hooft der Beyren 5), haar daar overvoerende,
ontviel S y t h a een oor-ringh, die van den Aap, Hanuman, opgeno-
men wierd. Komende in \'t Landtschap Lanka ofte Ceylon, was
Rawan bevreest, dorste derhalven Sythaniet in zijn huyzinge
bergen, bracht haar in den Hof onder een boom, geheetenSisem 2),
alwaar hij haar 10 of 12 Reuzen tot bewaringh liet, hij quam haar
1 Dapper: Lankan. Het Ram. geeft een belangrijk afwijkende voorstelling van het
bezoek van Ravana aan Slta en haar ontvoering. (Ram. III, 46—57.)
2 Dapper: „bij de Benjaenen Sisemgeheten."
-ocr page 195-dagelijks bezoeken, begeerde zij hem ten wijve te willen zijn, hij
zoude haar als een slaaf ten dienste staan; maar zij weygerde hem
zulks met alle stantvastigheyt. Ram vervoeghde zichondertusschen
met zijn vanghst na zijn huys, en ontmoetede zijn broeder Leke-
rn an, en zij quamen t\'zamen t\'huys. Ram zijn lieve Sytha niet
vindende, wierd zeer bedroeft, en wierp van mistroostigheyt zijn
vanghst ter neder, en vraaghde aan zijn Broeder met schreyende
oogen, waarom zijn gebodt overtreden hadde, en haar alleen gela-
ten ; hij antwoorde, om dat u Beminde een stemme gehoort hebben-
de dat ghij in noodt waart, wilde met kracht dat ik u te hulpe zoude
komen l), hoe zij nu met mijn vertrek is wech gekomen is mij onbe-
kent. Zij trokken dan beyde op reys om Sytha te bekomen, qua-
men in een groote spelonk, daar zij, na lang dwalen een Reuze in
groote devotie bevonden met Vistnum 3) aan te roepen; dezen
Devotaris beyde deze lieden ziende, ontzettede zich, zeggende, Man-
nen broeders, hoe zijt ghij zonder schade door dezen afgrijsselijke
spelonk en wildernisse alhier gekomen, daar zelfs niet een vogelken,
zonder verslagen en verslonden te worden, kan genaken. Ram zeyde
dat den ijver om zijn gestolen Vrouw te zoeken, hem daar toe drongh,
l78.b.] en of hij haar niet en hadde vernomen. Den Reus 3) zeyde, dat hij
niet anders dan een Reus had door de Lucht zien zwieren, die in \'t
plat van zijn handt een Vrouw hadde zitten 4), doch of zij die was die
hij zochte, wist hij niet. Ram vraaghde of hij niet wiste waar na toe
zij getrokken waren, hij zeyde dat haar streek hielt na het Lantschap
Dekendesa. Ram vertrouwende dat dit zijn Vrouw moste zijn,
zegende den Reus, ende zeyde, wat ghij van Vistnum 5) begeert,
zal u gewerden, en is vorder met zijn Broeder voort getrokken, ko-
mende aan \'t Geberghte Resmockperwat 6), vondt daar de voor-
noemde Apen met den Beer, waar Ram alleen van den Aap Hanu-
m a n bekent wierd, die hem te voet viel, vraaghde hoe in deze ver-
gelegenen hoek des Werelts dus quam te dwalen. Ram zeyde, om
mijn gestoole Huysvrouw te zoeken, en zoo ghij haar gezien hebt,
i) Dapper voegt hierbij: „Dit bij mij haer afgeslagen, zeide zij: bij aldien ik u geer.en
bijstant wilde doen, zij het daer voor houden zou, als of ik u had doen ombrengen, om met
haer te trouwen." Dit stemt overeen met het RSmSyana. (III, 45.)
3) Dapper: Mahadeu.
3) Dapper: „De reus S i 11 a p a n k y." Volgens Ram. krijgt RSma inlichtingen en raad
van den hoofdeloozen reus Kabandha, maar dat verhaal lijkt niets op dit van Baldaeus.
4) Volgens Ram. III, 49 wordt Sits door Ravana ontvoerd in diens door ezels getrokken
wagen. Ook Faria y Sousa, II, p. 669 heeft „Llevandola en un coche."
5) Dapper: Mahadeu.
6) Dapper heeft nu ook Resmokperwat.
-ocr page 196-geeft het mij te kennen. H a n u m a n antwoorde, ik hebbe niet ver-
nomen als een Reuze, die zijn wegh nam boven door \'t zwerk des
Luchts, hebbende een Vrouw, zittende in de hant, welke dit Juweel
van \'t Oor is ontvallen. R a m dit ziende, wierd verheught, want hij
kende het zelve: maar, zeyde hij, en weet ghij niet waar na toe zij
is. Hij zeyde datse haren wegh na Ceylon of Lanka namen. Den
Aap Hanuman, Ram en zijn vermogen kennende, wilde hem dienst
bewijzen, verzocht derhalven den Aap Suckerige, dat met hem
wilde gaan, om S y t h a op te speuren, hem toezeggende, bij aldien
zulks gelukkigh geschiede, dat Ram hem zijn Huysvrouwe, die hem
van zijn Broeder Ba el den geweldigen Aap, benevens alle Onder-
danen benomen was, weder ter handt zoude stellen, endeheminzijn
regeeringe in \'t dal K iekenda herstellen: maar Suckerige zey-
de, dat zulks voor Ram onmogelijk was zijn Broeder Bael te dwin-
gen, veel min te temmen ofte te overwinnen : Want, zeyde hij, heeft
Bael den machtigen Reus Ra wan, eer hem het gebiedt van de
Werelt van Vist nu m 1) was toe-gestaan, zoodanigh gedwongen dat [79-a-l
hem zeven Maanden met zijn hooft onder zijn okzelen hielt, zonder
dat hij \'t ontworstelen kon, heeft hij niet daar-en-boven zo veel
Reuzen overwonnen en neder gevelt, mij verjaaght, mijn Huysvrouw
geschaakt, en mijn Onderzaten hem onderworpen ? Hoe zoude dan
mogelijk zijn dat Ram een bloot mensche van middelbare gestalte,
Bael zoude overwinnen, en mij herstellen PHanuman hielt echter
aan, zeggende dat in zijn betrouwen niet bedrogen en zoude zijn,
maar slechts met hem zich op den wegh zoude begeven, om Sytha
na te speuren. Suckerige [of Suggeriva] zeyde, ten zij ik een
zoodanigh teken, dat meer als menschelijk schijnt te zijn, van Ram
kome te zien, zoo geloof ik in der eeuwigheyt niet; wat teken, zeyde
Lekeman? Suckerige zeyde, dat hij deze altijdt bewegende
boomen met eenen schoot doorschiete. Lekeman verzocht dit op
zijn Broeder Ram, die het toestont, belastende dat zij alle haar
Oogen zouden sluyten, ondertusschen schoot Ram met eeneschoot
dwers door alle de zeven boomen. Ram ziende datdoor dit wonder-
werk het gcloove van den Aap gesterkt was, zeyde tegens hem, dat
hij Bael zijn Broeder zoude uyteysschen, om tegens hem te strijden,
gelijk hij dede. Bael hoorende de uytdagingh van zijn Broeder, om
tegen Ram te kampen, spottede daar mede, zeggende: Wat Men-
sche is \'er, of zelfs Ram, die met mij in \'t gevecht derft treden? ik
x) Dapper: Mahadcu.
-ocr page 197-achte hem zoo waardigh niet, dewijl ik zoo veel Reuzen overwonnen
hebbe, om mij tegens hem te kanten: want met eene slagh zoude ik
hem verpletteren, dies laat hij hem gerust houden. Ram was hier-
om verstoort, dies spande hij zijn booge en doorschoot den B a e 1,
en bracht alle zijne Onderzaten onder de macht van zijn Broeder
Suckerige, en gaf hem zijn Huys-vrouwe weder, herstelde hem
in \'t gebiedt des Dals Kieckenda: Doen verbleef Ram met
1 zijn Broeder op het geberghte, en zond Ha nu man met An-
get, Suckerige, en Sucking, Overste der Apen, van een
Dal niet wijt van de Valeye, [bij de Malabaren Q u i c x i n t a ge-
naamt,] Kieckenda gelegen. Zij gingen opRams gebodt uyt,
die aan Ha nu man zijn Ringh mede gaf, zeggende, wanneer hij zijn
Vrouw Sy tha zoude ontmoeten, dat de zelve haar dan wilde ver-
toonen, \'t welk hij aannam, zij toogen dan twee t\'zamen, elk zijne
wegh heene, zij zochten, maar en vonden Sytha niet, eyndelijk
zijn zij den anderen op den oever van de Zee ontmoet, beklagen-
de hare vruchtelooze moeyten, en zij zeyden, hoe zullen wij ver-
maarde Apen voor Ram derven verschijnen, zonder tijdinge van
zijn S y t h a te brengen ? zij wierden dan zoo mistroostigh hier over,
dat zij haar in \'t vuur meynden te verbranden: 1) maar Hanuman
zeyde, schept moedt Broeders, ik wil Vistnum 3) bidden dat hij mij
krachte geve om over Zee te swerven: want ik weet dat Lanka,
dat is Ceylon, eenige hondert mijlen over de Zee gelegen is, in \'t
welk Ra wan heerscht. Ik wil daar na toe vliegen, vermits mij de
krachten zijn gegeven, om mij in zoo een lichaam te verwisselen als
mij behaaght.
Na langh vliegen quam Hanuman op Ceylon, endeontmoetende
io Reuzinnen •»), die R a w a n in de lucht op de wacht gestelt hadde;
zij vraaghden waar na hij zijn weg nam, en wiert van haar gestut, en
zij zeyden, ten ware dat hij met haer streed, zoo zoude hij niet voor
bij geraken, Hanuman veranderde zich terstont in een Vliegh, en
ontquam alzoo de verwoede Reuzinnen: maar nader den oever van
Lanka komende, wiert hij gestut van een geweldigen Reuze, die
1 a) Het Ram. verhaalt van vier legers apen, die uitgeronden worden om Stta te roeken.
Drie keeren onverrichter rake terug. De aanvoerders van het vierde leger krijgen, als zij in
hun wanhoop zich willen doodhongeren, inlichtingen van Sampati, een gier, broeder van
Jatayu. Faria y Sousa deelt daar ook iets van mee. Hij noemt Sampati Samparai (II, p.671).
hem niet wilde voorbij laten gaan, zonder met hem te vechten.
H a n u m a n ziende dat het niet anders zijn konde, koos de gedaante
van een Aap om tegens hem te strijden. Den Reus ziende dat hij hem
schrap stelde, prees zijn couragie, en zeyde \'t geen ghij zoekt zult [8o.a.]
ghij bekomen. Hier op zeyde hij, ik en zoeke niet als mijns Heers
Rams geschaakte Vrouwe Sytha, die bekomende, heb ik mijn
wensch. Den Reus zeide, die heeft den machtigen R a w a n wech
gevoert, en in een Thuyn onder een Sysem-boomlaten bewaren. 1)
Hanuman vorderde door de Lucht zijn reyze, hij viel van vermoeyt-
heydt op het strant in onmacht, en lagh drie vierendeel van den dagh
buyten zijn zelve, en had de plaats vergeten, die hem den Reus hadde
aangewezen. Dies hij hem verwisselde in een Kat 3), doorsnuffelende
alle huyzen, kamers, heymelijkheden, en alle hoeken en verborgen
plaatsen van Ceylon, maar hij en vondt Sytha niet, dies hij zeer
verdrietigh zijnde, op R a w a n s huys is geklommen, overpeynzende
wat hem den Reus gezeyt hadde, daar na sprongh hij van Rawans
huys op de boom daar Sytha onder bewaart wierd; hij haar zien-
de, twijfïfelde of het Sytha was, maar zulks duurde niet langh: want
omtrent de middernacht quam Ra wan op het cierlijkste opge-
toyt, met alle zijn Vrouwen, verzoekende weder Sy t h a, zeggende:
O Sytha, schoonste onder alle Vrouwen, wanneer zult ghij mij
te wille zijn ? hebt medelijden met mij, ik zal u over al mijn schatten
stellen, ja over gantsch Lanka, ik en beyde mijn zoonenzullen UE.
als Slaven onderdanigh zijn. Al zijn smeken was te vergeefs; zwijght,
zeyde Sytha, ik zal noyt yemant anders dan mijnen Ram beken-
nen, ghij kent ook mijn krachten niet, indien ik wilde ik zoude u
staande voet met vuur verteeren. R a w a n vertrok treurigh wederom
na zijn huys. 4) Hanuman liet den ringh, die hem van Ram ge-
geven was, in Sy th as schoot vallen 5), die de zelve terstont kende,
en begon te weenen, zeggende: Voorzeker heeft een van de Reuzen
mijnen Ram om-gebracht. Doen dacht Hanuman hettijdttezijn,
om hem voor S y t h a te vertoonen, dies daalde hij van den boom af,
en wierp hem zeiven voor hare voeten neder, zeggende: Staakt uwe
1 a) In margine staat: „Sysemboom bij de Malabaren Axogami."
-ocr page 199-droefheyt, haar Ram was wel en gezont, en hadde hem om haar te
zoeken uyt gezonden. Dat komt in mij niet, zeyde Sy tha, ghij een
Aap zijnde, wat gemeynschap kondt ghij met zo schoonen Man als
Ram is, hebben ? zulks is waarachtig, zeyde den Aap, en om alle
twijfifelinge wech te nemen, heeft mij Ram deze ringh gegeven, doch
ik hebbe geen last om u wech te voeren, maar alleen Ram bescheyt
te geven. Ach! zeyde Sy tha, spoeyt u dan, en blijft gezegent, op
dat ik van deze heylooze Ra wan mach verlost zijn; \'t is nu als 6
Maanden dat ik ben wech gevoert, spoeyt u reys, en als ghij die wel
volbracht zult hebben, zal ik u alle wenschelike 1) zegeningen laten
toe komen. Ha n u ma n gink hene, maar hij dacht, zoude ik in Lan ka
zijn geweest zonder yets roemwaardighs uyt-gericht te hebben; a)
dies keerde hij te rugge, en verzocht aan S y t h a, dat zij hem een
weynigh spijze wilde geven, of oorlof om vruchten van de boomen
te plukken. Neen, zeyde Sy tha, zulks mach niet geschieden, maar
ghij moet u behelpen met de vruchten die op de aarde zijn gevallen,
anders staat u een ongeluk over te komen; zeer wel, zeyde Hanu-
m a n, en tredende tot de naaste vrucht-boom, rukte hij die met wor-
tel en al uyt, en wierpse daar neder, daar na liep hij tot andere
boomen, en dede insgelijks aan de zelve, hem alzoo met de ge-
vallen vruchten verzadigende: maar liet de boom, daar Sytha
onder zat, onbeschadight, en razeerde den gantschen Hof 3), \'s mor-
gens zagh den Hovenier hoe de zaken gestelt waren, en niemandt
ziende dan dezen Aap, liep met verbaastheydt na Ra wan, hem te
kennen gevende hoe een grooten Aap in zijn Hof gekomen was, en
alles verwoest lach. 4) Ra wan geboodt ioooo machtige Reuzen 5)
om den Aap om te brengen. Hanuman ziende deze op hem aan-
komen, zettede zich schrap, nam een van de grootste boomen in de
a0 vuyst, de pieken wierden zoo dicht als regen op hem gevelt, doch zij
hinderden hem niet, hij wierp geheele benden met Reuzen ter aarden
neder, zoo dat hij haar alle velde. Dit geruchte ter ooren van Ra wan
gekomen zijnde, zent noch eens 25000 Reuzen, die ook alle om qua-
men. Ra wan dit hoorende, zont zijn jongste zoon 2) met 12000
Reuzen; hier gingh de strijt heftiger aan als te voren: want Hanu-
2 Dapper voegt erbij „Kekgegomar".
-ocr page 200-man vvierd dikmaals op den kop getroffen, dat van de slag zijn nek
boogh en zuyselde: maar heymelijk Ram gedurigh aanroepende,
kreegh nieuwe krachten, zoo dat hij eyndelijk Ra wans jonghste
Zoon versloegh, en alle zijn gezellen ombracht, R a w a n was mis-
troostigh over deze daat; zijn Huysvrou M a n d o r y zeyde dat hij
hem nu zoude gerust houden, en dat hij Sytha aan Ram zoude we-
der geven: want zoo hij zich langer tegen Ram wilde kanten, zoude
hij en zijn oudste Zoon omkomen, en het gantsche Land van Lanka
gedestrueert werden. Hier op zeyde Ra wan met een stuurs gelaat,
dat zij haar te vreden wilden houden \'), hij wilde zijn lust en behagen
doen, en wilde Sytha niet weder geven, dies liet hij door geheel
Ceylon uyt roepen, dat de aldersterkste zich voor hem zoude ver-
toonen, om tegens H a n u m a n den Aap te strijden; daar wiert geen
sterker gevonden dan zijn oudtste Zoon Indersiet, die eertijdts te-
gens Rajalnder gestreden en hem overwonnen had =), waarom hij
hem belaste dat hij een pijl op zijn vijandt zoude af-schieten, en dat
eenige heymelijke woorden, hem van B r a m m a geleert, zoude uyt
spreken, dan zou de geschoote pijl in een Slangh veranderen, die
hem zoo om het lijf zoude weten te wringen, dat als geknevelt en vast
gebonden, zonder bewegingh zoude moeten blijven leggen.
Indersiet hier op gemoedight zijnde, trok met een groote me-
nighte Reuzen tegens H a n u m a n op, nu gink den strijt fel en he-
vigh aan. Hanuman wierp met de boomen menighte van Reuzen
ter neder, Indersiet dit merkende, wilde zijn kunst te werk stellen, [8i.b.]
zettede een pijl op zijn booge, en mompelende heymelijk de nare
spreekwoorden hem van B r a m m a geleert, lost dezelve op H a n u-
m a n, deze pijl wierd terstont in een slangh verandert; maar te ver-
geefs : want wat konde tegens R a m s krachten gelden ? Welke H a-
numan steeds aanriep 3). Hij verbrak dan de slange. Indersiet
ziende dat zijn kunst geen kracht en had, vloogh met een vergramt
gemoedt door de lucht na de wooningh van den heyligen B r a m m a,
vraaghde waarom hij hem zoo bedroogen had, zoo hij zijn leven wilde
behouden, hij zoude hem terstont de rechte wegh leeren om zijn vij-
ant te overwinnen. Bram ma hem in dit gevaar ziende, zeyde, hij
zoude wat vertoeven. Hij liep terstont na H a n u m a n, en hem te
voet vallende, zeyde: O machtige Ha nu man, hebt medelijden
met mij, of ik ben onzeker van mijn leven, laat toe alslndersiet
zijn pijl op u lost, dat dezelve in een slangh verandere, ghij hebt
immers iooo middelen om hem te ontkomen, doet mij zulks om de
gunste van uwen meester Ra m. H a n u m a n medelijden met Bram-
m a hebbende, zeyde, gaat, wat ghij begeert zal u geschieden. Ter-
stont gink Brammabijlndersiet, zeggende dat nu zijn woorden
kracht zouden hebben trekt nu heen machtige Indersiet, zeyde
hij, uwe vijandt zult ghij in uwe macht krijgen; hij gink na zijn Reu-
zen en krijghsknechten, couragieerde haar, en dat zij goede moedt
zouden scheppen, dat zij nu haar vijanden zouden overwinnen, want
hij wist zulks nu zeker, en daar op voort uyt trekkende, zettede zijn
pijl op den böge, en schoot op Hanuman; de pijl verwisselde ter-
stont in een machtige Slange, die hem zoo om \'t lichaam wrongh,
dat hij als geknevelt en zonder macht scheen; hier op juyghten de
Reuzen, en prezen Indersiet ten hooghsten, sloegen met alle
macht opHanuman, maar door Ranis kracht was de slagen niet
"0 meer quaadt doende dan het raken van pluymen en veeren, zij sleep-
ten hem voor den thien-hoofdigen R a w a n, daar zij als dorschende
Boeren op Hanuman sloegen, doch zulks hinderde hem niet a).
Ra wan vraaghde door wat macht hij zulks dede, hij zeyde door
Rams macht, die gij zijn Huysvrouwe Sytha hebt wech genomen;
zoo ghij met uwe Zoon niet wilt omgebracht zijn, en u geheel Lant-
schap verwoest zien, zoo haast u en geeft Ram zijn Huisvrouwe we-
der, of anders zullen u de gezeyde en gedreyghde ongelukken over-
vallen. Rawan wierd hier op zoo toornigh, dat hij weder ioooo
Reuzen heen zont om Hannmantc dooden, maar alles was te ver-
geefs. Rawan vraaghde door wat middelen men hem zoude kön-
nen dooden; hier mede, zeyde hij, dat men mijn staart in d\'olie steke,
en bewoele met werk en in brant steke, want daar door is mijn kracht
alleen wech te nemen; hij dit geloof gevende, stelde het in \'t werk,
en bewoelde zijn lange staart, en stak den brandt daar in, doen
i) Dapper weet te vertellen, dat „Braman"Indersiet wijs maakt, dat deze eenisje toover-
woorden had overgeslagen, en hem de spreuk nu beter leert.
a) Ook in het Ram. wordt medegedeeld, dat na drie vcrgeefsche pogingen van anderen,
Indrajit Hanuman overwint Maar Baldaeus geeft hier verder veel, dat in het Ram. niet
voorkomt. Het volgend verhaal van den brand van Ceylon stemt in hoofdzaak met het Ram
overeen.
sprongh hij op, en trok de Slang die hem geknevelt hadde, als een
Visschers wandt *) van een, en versloegh de meeste hoop van zijn
wederstanders. Hij verteerde alle de kostelijke huyzen en stakse in
brant, zoo dat \'t gene zijn handen verschoonde zijn staart vernielde.
Aldus alles verwoest zijnde, begaf hij zich na het Hof daar Sytha
was, en oorlof van haar nemende, wierp zij hem haar armringh 1)
toe, tot een bewijs dat hij Sytha gesproken hadde, ende dat hij
zulks Ram zoude vertoonen, en zegt hem met eene, zeyde zij, dat
ik hem met verlangen tot mijn verlossing zal afwachten; gaat dan
henen, maar ziet toe dat ghij niet om en ziet, voor dat ghij aan gene
zijde des Meyrs gekomen zijt, of anders naakt u ongeluk. H a n u m a n
zijn reys vervorderende, quam aan de zee-strant, en wierd door de
hitte gewaar, dat de vlamme hem naakte, zagh om, en terstont ver-
zengde hem de snuyt, waar van het noch komt, dat de Apen die zij
Lengoer 3) noemen, omtrent Agra en de Riviere Ganges, geheel [8a.b.]
wit, en met zulke zwarte bakhuyzen zijn. Hanuman dit gevoelende,
liep in de Zee, en leschte den brant, maar behiel evenwel zijn zwarte
bek; 4) hij begaf hem dan door de lucht, aan gene zijde van de Zee,
daar hij zijn Makkers vandt, die blijde waren over zijn ontmoetinge;
hij vertelde haar \'t geen hem wedervaren was; zij al huppelende en
blijde gingen na het geberghte Resmokperwat, daar Ram zich
onthiel; zij toonden de armring van Sytha. Ramlietterstont Suk-
k e r y, Overste van het dal K i e k e n d a, roepen, hem aanzeggende,
dat hij hem met alle de Apen zijn Onderdanen zoude vaardig maken
om met hem te strijden tegen R a w a n; zij gehoorzaamden terstont
Rams gebodt, ende quam met zijn Apen te velde onder 18 Konin-
gen, yder Koningh hebbende onder zich een Regiment van 20000,
zoo dat zij 360000 Apen bij een hadden. Ram met zijn Broeder Le-
k e m a n en de Hooft-apen die om Sytha uyt geweest waren, trok-
ken met zoo een machtigh Heyrleger op, komende aan den Oever
van de Zee; tegens over Lanka begaf hem Ram drie dagen in den
gebede zonder eten of drinken, verzoekende dat de Zee hem een
padt wilde banen, om met zijn volk door te wandelen. 5)
1 Dapper: „ringh." Ram. V. 66: een hoofdsieraad.
-ocr page 203-De bruyzende Golven gaven aan Kam geen gehoor, uyt vreeze
van Ra wan te vertoornen, zoo dat Ram verbolgen wierdt, span-
nende zijn booge, dreyghde de Zee te doorschieten, ende zeyde: O
ghij trotse Zee, zoo ghij mij geen wegh bereyt, zoo zal ik van stonden
aan u heen drijven, zoo dat daar men nu u weeldrige golven ziet, zal
ik maken dat niet dan zandigh stof zal speelen. Doen rolden haar de
Baren met ootmoet voor Ram neder, ende beraatslaaghden hoe zij
hem op de gevoegelijkste wijze een wegh zouden banen, haar t\'eene-
maal wech te pakken zoude te grooten schade voor de Visschen ver-
81 oorzaken. Doen zeyde de Zee, dat een onder zijn grootste Apen was
Sichem genaamt, die eertijdt bij den Godvruchtigen Narsy ge-
dient hadde, en van zijn Heyligheyt begaaft was, dat alle steenen
die hij in \'t water wierp, dreven, dat Ram hem zoude belasten, dat
alle de steenen, die d\'andere menighte van Apen aanvoerde, van
hem maar zoude geraakt werden, om alzoo een Brugge te leggen.
Dit vondt Ram goet, en belaste dat men steenen bij een zoude ver-
gaderen van het naaste geberghte, die alle van S i c h em wierden
aangeraakt, en terstont de kracht van drijven kregen, zoo dat zij
in korten tijdt een Brugge over Zee maakten van hondert mijlen
langh, over welke Ram met zijn Heyrleger trok, en komende aan
den Oever van Lanka, liet hij terstont de trommels roeren, zoo dat
de Inwoonders en Ra wan dit gewaar wierden, wiens Huysvrouw,
aan R a w a n verzocht, dat eens op de hooghte van \'t huys wilde
komen, om Rams machtige Heyrleger te zien. Ram, Rawan
ziende op het dak, spande zijn booge, en schoot met eene pijl zijn
thien Kroonen van zijn thien hoofden. Zijn Huysvrouw Man do ry
dit ziende, dat het nu noch voor hem tijdt was, om van zijn boos voor-
nemen afstant te doen, zoo hij met zijn Oudtste Zoon en zijn geheele
Landt niet wilde te gronde gaan, zeyde dat hij S y t h a aan Ram
zoude overgeven: want die u thien Kroonen met een pijl af-licht,
wat zoude hem schorten dat hij insgelijks u thien hoofden niet zoude
doen. Maar Rawan wees haar van de hant, hij hadde S y t h a daar-
om niet over gebracht, dat hij ze weder zoude geven, hij was getroost
alles af te wachten. Ram zeyde tegen zijn Broeder Lekeman,
dewijl Ra wans trotsheyt noch niet wijkt, wij zullen hem de mate
boek VI. Vibhljana verlaat Ravana al voor Rama de iee over is. Overigens geeft Bald.hier
wel den hoofdinhoud van dit gedeelte van het RSmSyana: RSma\'s driedaagsche gebeden
tot Slgara, lijn toorn als hij dan nog niet verhoord wordt, de onderwerping van den Zeegod
aan Rama\'s wensch. Volgens het Ram. heet de bouwmeester van den dam niet Sichem,
nuar Nala. (RSm. VI. i—ao).
vol meten, dies zeyde hij tegen den aanzienlijken Aap A n g e t, gaat
na R a w a n, en bootschapt hem, (want wij willen een rechtvaardige
Oorlogh voeren gelijk ons betaamt) dat hij Sytha weder geve, zoo
niet, dat hij oorzaak zal zijn van zijn eygen en zijns Landts verderf. [83.b.]
R a w a n hoorende dat deze Gezant zoude komen, riep al zijn Reuzen
bij een, hij liet ook thien Beelden na zijn gelijkenis oprichten met
thien hoofden, en zette zich midden onder die Beelden, ook zat aldaar
zijn Broeder Bebickhem x) met een Raatsheer van \'t Rijk. Anget
moedig binnen tredende, zeyde (zonder eenig ontzagh) van welke
Teef zijn deze elf monstreuze Dieren geworpen, en welk is doch den
Ra wan, ik heb begeerte om wat met hem te spreken. Ra wan
zeer gramstorigh zeyde, wie is doch dezen Aap, die mij dus schelt ?
wat hindert mij dat ik u niet met eenen slagh tot stof maal. Anget
zeyde, mij luste wel eens mijn krachten aan u te toonen: maar nadien
ik als Gezant aan u gezonden ben, moet ik mij te vreden houden met
het geen den machtigen Ram mij belast; \'t is dan zoo R a w a n, dat
Ram met zijn Heyr hier gekomen is, niet om u lant te verderven^
maar zijn Huysvrouwe S y t h a te bekomen, van u vervoert en ont-
schaakt ; dies zoo ghij u niet wilt schuldigh maken aan onnoozel
bloet te vergieten, geeftze weder. Ra wan zeyde zulks niet te willen
doen, hij zoude alles af wachten. Anget bracht deze boodtschap aan
Ram: maar Rawans Broedermet vijf van zijn voornaamste Raats-
heeren, overleggende hoe R a w a n niet machtigh was zulken Heyr-
leger te wederstaan, besloten na R a m te gaan, en veranderden haar
in Apen 2), en vielen R a m te voet, op hope, dat als alle van zijn ge-
slachte zoude gesneuvelt zijn, dat hij dan in \'t Rijk van zijn Broeder
mocht succederen. d\'Andere Apen van Ram haar voor verspieders
aanziende, vielenze op \'t lijf: maar zij verontschuldighdenhaar, zeg-
gende, dat zij bij Ram moesten wezen om hem te spreken, en dat zij
haar den wegh wilde wijzen, op dat zijn onschult mochte blijken. Den
sterken Aap Hanuma n quam op dit geruchte aan, en gaf deze
vreemde Apen zulke geweldige vuyst-slagen, dat zij zuyzelden; ten
laatsten bracht men haar voor Ram, wel vast geknevelt zijnde, daar [84\'J
zij een voetval deeden, daar de Broeder van Ra wa n 3) zijn Broe-
ders hartnekkigheyt beklaaghde, en hem in R a m s genade overgaf,
i) Dapper: Rebikhen, anders „Wibhisena". Ook Faria y Sousa (II, p. 673)schrijft
„Rixivem".
a) Volgens Faria y Sousa verandert Vibhtjana rich in een vogel (II, p. 673); wellicht
onder invloed van de mededeeling van het R.tpi. dat Vibhlsana later zijn vier makkers als
vogels uitzendt, om RSvana\'s legermacht te verkennen.
3) Dapper heeft steeds: „Rebikhen." Dapper vertelt het volgende iets uitvoeriger.
-ocr page 205-IOI
en beloofde hem alle trouw. Ram dede haar opstaan, en namze tot
zijn Metgezellen aan, en belaste dat niemant haar meer zoude belee-
digen. Dit nam HannemanofHanuman zeer qualijk, die te-
gens Ram zeyde, men behoorde deze verraders om te brengen. Ram
zeyde dat Hanuman zoude gerust zijn, alzoo hij onfeylbaar wist
dat het trouwhertige mannen waren.
Ra wan stierde ioooo geweldige Reuzen om Rams leger op
te slaan, de Apen kloptenze alle doodt, en aten haar vleesch
op tot een ontbijt; daar na zondt hij onder den Overste Bras-
pet 15000 Reuzen van aanzien, [die zij voor een middagh-
maal opnamen]; naderhandt zondt Ra wan twee Veldoversten a)
met 30000 Reuzen, den strijdt gingh heevigh aan; maar alle Apen
aan Rams zijde gesneuvelt, wierden door Rams gezichte we-
der levendigh. Daar na zondt hij noch 30000 Reuzen, die alle ook
wierden overwonnen, daar na noch 50000, die den zeiven gang gin-
gen. 3) Naderhandt verzocht R a w a n s oudtste Zoon alleen tegens
Rams leger te strijden, \'t welk de Vader weygerde, eyndelijk 4)
verhaalt hebbende zijn krachten hem van Bram ma verleent, zeyde
de Vader, gaat, en neemt 10000 wei-gewapende mannen met u. Hij
quam dichte bij Ram, en belaste zijn volk als Helden te strijden,en
begaf hem in de lucht, en vloogh achter de Zonnewagen, hem achter
een van de raderen verbergende; als nu boven het leger van R a m
gekomen was, loste hij zijn kunstige pijl, die in een slang veranderde,
welke slangh zoo veel duyzent slangen uytspoogh, dat niet een van
de Apen overschoot, of hij was gevallen; de Reuzen dit ziende, beel-
den haar de overwinninge nu volkomentlijk in, en vielen metgroote
b0 verwoedheyt op de geknevelde Apen aan, en versloegendcr veel.
Ram dit ziende, ontzettede zich, en vraagde aan Ra wans Broeder,
wat raadt hier toe was; laat, zeyde hij, terstont den gevleugeldcn
Garroude roepen, voor wiens aangezicht alle de Slangen zullen
vlieden. Ram stelde terstondt maar zijn gedachten in \'t werk, en
Garroude 5) stont in der ijl voor hem vaardig; de Slangen verdwee-
nen terstont, en alle de Apen wierden vrij en ongebonden, en stel-
den haar dapper te weer als in het voorgaande. Ram beraatslaaghde
ondertusschen met zijn Veltoverste, op wat wijze men 111 d e r s i e t,
x) Opvallend, dat Baldaeusnuook degewone spelling van Dapper geeft. („Hanneman.")
a) Dapper voegt er bij: „genaemt Perdhaens." (Skt. Pradh.ina).
3) Ook deze beide laatste legers werden volgens Dapper aangevoerd door „vertrouw-
ders des rijx of Perdhaens.\'\'
4) Blijkbaar is hier de naam Indersiet uitgevallen; vgl. Dapper, (blz. 113.)
5) Dapper spelt geregeld Garroude.
-ocr page 206-outste Zoon van R a w a n, boven in de lucht zoude ombrengen. Le-
keman boodt hier toe zijn dienst aan, dies vattede hij zijn Schildt
in de vuyst, gorde zijn Sweert aan zijn heupe. H a n u m a n nam L e-
k e m a n op \'t lijf, en na afscheyt van R a m en zijn Raad genomen te
hebben, begaven haar in de Lucht. Indersiet haar ziende, schoot
heftigh met pijlen, maar L e k e m a n weerdeze met zijn Schilt dap-
per af, eyndelijk wierp Indersiet, ziende Lekeman op hem nade-
ren, pijl en boogh wech, en wilde mede Schilt en Swaart gebruyken;
hier verhefte zich een groot gevecht, zoo dat elke slagh klonk als
een Donderslagh in de lucht. Eyndelijk bracht Lekeman hem een
slagh tusschen hals en nek, dat d\'ongelukkige kop van de romp af
stoof, en voor zijns Vaders voeten neder quam, die zijn doot met nare
woorden beklaaghde, zeggende: Ik zal mijn zelve en al mijn Volk (en
dat om u ellendige uytgank te wreken) opzetten. Zijn Huysvrouw
Mandory deze klachten hoorende, quam ook voor den dagh, en
ziende het doode hooft van haren ongelukkigen Zoon, wierdt haar
moederlijke hert zoo geraakt, dat zij bitter weende, en van mistroos-
tigheyt het hayr uyt haar hooft trok, slaande met haar vuysten op
haren borst, zeggende: O hertnekkige en wrevelmoedige Ra wan,
was het u niet genoegh dat mijn jonghste Zoonetotvoldoeninge van
uwe geyle lusten, om den hals gebracht wierd, most nu noch mijn [8S-ft
eenighste Indersiet dit bitter gericht opgedischt werden ? Staat
noch af van u voornemen, geeft Ram zijn jonge Vrouwe Syt ha
weder, de Goden willen zulke onkuysheyt niet ongewroken laten,
verschoont u zelve en u Landt: maar dit alles mocht niet helpen, hij
wees haar af, en wilde zijn dapper gemoedt en fiere inborst door geen
tranen week gemaakt hebben; hij wiste genoeg wat hem te doen
stont: hij greep dan moedt, en wilde alles wagen, hij roept den mach-
tigen Reuze Coukeringh J) zijnen Broeder. [Van Rogerius die de
Historie na luyd van Padmanaba verhaalt 2), Kompacarna
genaamt c. 3. van de Godsdienst der Heydenen. Zoo doen ook noch
de Malabaren; maar de Benjanen noemen hem C o u k e r i n g.] Deze
sliep doorgaans 6 maanden achter een, en 6 maanden sluymerde hij,
een eenige dagh is hij maar wakker, om van spijze zich te verzadi-
gen, ten eynde het geheele jaar daar op mach teeren, hij spreekt hem
aan in zijn slaap die boven 3 maanden niet geduurt hadde, hij stiet
hem aan, maakte hem wakker, enzeyde: O Coukeringh, mijn
Broeder, waakt op tot mijn hulp, of wij werden alle omgebracht. Hij
1) Dapper schrijft geregeld Kowkering.
3) Ed. Prof. Caland, blz. 99. Faria y Sousa schrijft Gup4carna. (II, p. 763.)
-ocr page 207-schoot hier op schielijk uyt zijn slaap, vragende met vakerige oogen,
wat \'er gaande was? Ra wan zeyde, daar is een machtigh Leger
van heylooze Apen, wiens Veldtheer eenen R a m is, deze biedt ons
een geweldige strijdt aan, mijn beyde Zoonen zijn gesneuvelt, zeven
van mijn voornaamste Krijghsoversten zijn gevelt, meer dan 200 en
22000 Reuzen en Krijghsknechten zijn gebleven, nu weet ik geen
ander middel om haar tegen te staan, als uwe groote kracht, en dat
met alle mijn Onderzaten, jongh en out op haar aan te vallen. Den
Reuze zeyde, ongelukkige R a w a n, wat hebtge bestaan tegens de
Godtlijke R a m s heyrleger aan te gaan ? daar hij een rechtvaardige
[Ss-b.i en ghij een onrechtvaardige Oorloge aangaat, ik heb dit alles in mijn
slaap wel voorzien, ghij zult omkomen, en\'t gantsche Lanka be-
derven, u rijk zal aan een ander gegeven werden. DitontzettedeRa-
w a n een weynigh, echter zeyde hij, wat is daar tegens te doen ? is
het noodtlot zoo, en is het in mijn voorhooft zoo geprent, dat ik door
Ram aan mijn eynde zal gebracht werden, zoo kan ik het niet ont-
gaan, ik heb het nu begonnen, ik wil het gaarn voleyndigen, bewijst
mij maar uwe hulpe. Den Reuze zeyde mijn leven is voor u ten bes-
ten, gebruykt mij waar ghij begeert. Volght mij, zeyde Rawan, hij
dan spande zijn wagen in, die van thien ») paar Ezels voort getrokken
wierd, en verzach zijn zelve met noodige Krijghs-rustinge. Rawan
liet oudt en jongh, Man en Vrouw, die in L a n k a waren, tot den op-
tocht roepen: daar quam een ontelbaar getal van Reuzen en aldcr-
hande slagh van Menschen bij een. Den grooten Reuze reed voor
uyt, de ontelbare menightc volghde hem na. Ram hadde ondertus-
schen al zijn Apen in slagh-orde gestelt, hij wiste dat den geweldigen
Reuze mede zoude komen, hierom hadde hij eenige duyzent Apen
gestelt, om de hooge toppen der Bergen ter neder te storten, als den
Reuze zoude aan komen: maar dit alles was vergeefs: want hij door-
schoot met zijn pijl den Bergh die op hem aan quam rollen 2), [schoon
den Bcrgh hondert mijlen groot was]. Ram vraagde aanBebick-
hem, hoe men den Reuze Coukeringh best zoude ombrengen.
Dit kan niet geschieden, zeyde Bebickhem, of ghij moet eerst
drie schreden te rugge treden; dat en doe ik niet, zeyde Ram, ik
ben van het geslachte Ketterys, die niet en mogen wijken, dan op
verdoemenisse. Het moet evenwel geschieden, zeyde Ra wans Broe-
der, of den Reuze kan niet overwonnen werden: maar ik weet raadt,
1) Dapper: „honden".
3) Volgens \'1 Ram. werpt Hanuman een rots naar Kumbhakarna, maar die pareert den
aanval en doodt Hanuman.
io4
treedt van uwen wagen, en blijft ghij staan, zonder te wijken, en laat
uwe Karos maar drie schreden aarzelen. Dit vondt Ram goet, on-
dertusschen dede den Reus een geweldige moort onder de Apen x). [86.a.l
Ram schoot den Reuze den kop af, \'t welk een slagh op aarde gaf,
als of een Bergh ware gevallen, uyt welke een gantsche Riviere van
zwart bloedt vloot. Den hoofdeloozen romp streed noch altegensde
Apen, zoo dat Ram hem verwonderde, dies vraaghde hij Ra wans
Broeder, hoe men deze romp best zoude krachteloos maken, laat,
zeyde hij, een groot getal Apen een groot blauw kleet op speuren,
\'t welk in Indigo geverft is, en dekt daar mede dezen romp, zoo zal
hij terstondt kout en onbeweeghlijk zijn. Hij zont dan eenige Apen
uyt, die dit kleet gingen zoeken, gaande ondertusschen den hoofde-
loozen romp voort met vechten en strijden: maar \'t gingh haar als
Cadmus, van zijn verslagen vijanden sproten wederom anderen:
want door het gezicht van Ram wierden de dooden wederleven-
digh. De Apen brachten ondertusschen het kleet, men bedekt daar
mede het doode lichaam van den Reus, welke daar na zich niet meer
en roerde, maar bleef als een onbeweeglijke steenrots liggen midden
op het velt 1). Ra wan dit hoorende, bedroefde hem zeer, begaf zich
na den Tempel van de Goddinne B o w a n n i 3), bereyde een groote
kuyl, en vervulde die met versche boter, zandelhout, bloemen, ende
andere welriekende dingen, en offerde alzo de Goddinne. Ra wan
hielt zich ijverigh in den gebede, verzoekende krachten van haar te
bekomen, waar door hij Ram zoude konnen wederstaan; zijn gebe-
den zouden verhoort zijn geworden, ten ware door tusschen komen
van den Aap Hanuman geweert waren, welke dit gewaar werden-
de, terstont een van de verslagen lichamen der Reuzen genomen
heeft, ende wierp het doode lichaam in Ra wan s offer-vuur, zoo dat
zijn Offerhande t\' eenemaal onreyn en niet behaaghlijk wierd, want
zij was als een vuyle stank in de neusgaten van de Goddinne, dies
Ra wan hier over vertoornt, nam voor den despcraten te speelen, [86.b.|
ende riep het laatste van zijn Volk bij een, uytgenomen zijn Vrouw,
hij begeeft zich heftigh tegens de Apen in den strijt; de Apen wier-
pen geheele Bergen op hem, maar hij stuytedc die af. Ram span-
de zijn booge, ende schoot hem negen van de thien hoofden af 4),
1 Vgl. het verhaal van den strijd met Kumbhalcarna in het Ram. VI. 60—68. Daldaeus
voegt er aan het eind enkele trekjes aan toe.
io 6
doen riep Ram, O vermetele Ra wan, houdet op, het is nu een-
maal bloedt genoegh vergoten, geeft mij mijn Sytha weder, zoo
wil ik noch u wonden heelen, en u verloren hoofden weder geven, en
in u Rijk herstellen, anders zult gij alles verliezen. Neen, zeyde Ra-
wan tegen hem, heeft den Hemel besloten dat ik door u zal om ko-
men, zoo is \'t onmogelijk dat te ontgaan, ik heb zoo veel verloren,
laat het thiende hooft de negen volgen, ik wil liever sterven dan
Sytha wedergeven. Ram dit niet konnende verdragen, schoot hem
de laatste kop af *). Daar schermutseerde de twintig armen en de
hoofdeloozen romp even als een gestoorde zwerm van bijen door den
anderen. Ram den Oorlogh willende eyndigen, sprak eenige hey-
melijke woorden, en besprenghde den romp met water, en zij wierd
als marmer-steen.
M a n d o r i de doot van haar Man gehoort hebbende, vervoeghde
haar na R a m s Leger, en wierp haar voor zijn voeten neder met on-
gevlochten hayr en betraande oogen, en zeyde, AchGodlijke Ram,
hebt medelijden met mij, ongelukkige Weduwe, hadde Rawan mijn
raadt gevolght, zoo veel onnozel bloet ware niet vergoten, noch
Lanka verdorven: maar eylacen, ik schrik het te zeggen, hij scheen
noch na Godt ofte Mensche te vragen; drie dagen na den anderen
quam een ongelukkige Raven op het derde quart van den dagh met
de kop na het Noordoosten gekeert, luyt en leelijk boven ons huys
zitten krassen, \'t welk een quade voorboode was, en een teken van
nederlage; den eenzamen Nacht-uyl gaf ook een naar geluyt: maar
alle waarschouwingh was hem te vergeefs, als ik hem zelfs wilde
raden, wees hij mij altijdt van de handt af, zoo dat geheel buytcn f.87.» !
schuit ben, en verzoeke dat alleen onder uwe vleugelen mach ver-
schuylen, om van alle leet bevrijt te zijn. Ram wierdmetmededoo-
gen beweeght, en zeyde, dat hij wel van hare godtvruchtigheyt ver-
zekert was, zij zoude maar wel gemoedt zijn, en buyten alle vreeze;
gaat, zeyde Ram, zevenmaal door de dampen tot het vuur, inde
plaatze, genaamt Tchie, dan zult gij gercynight zijn, en als een
nieuwe teere maaght werden, en ghij zult R a w a n s Broeder ten
Wijve werden, gaat ghij dan derwaarts, en doet dat u belast is.
Ram herstelde alles, en wekte de verslagen Apen weder op, zette-
de Bebikhem in zijn Broeders Rawans plaatze, en belaste Lanka
1) Baldaeus verhaalt de overwinning van Rama op Ravana nog al afwijkend van het
Ram. (VI, 91—113.) Zoo wordt Ravana bijv. gedood, doordat Rsma hem in het hart
treft met het wapen, dat hij van Agastya had ontvangen. Vgl. ook „Drie oude Port. ver-
hand." bli. 6 en 205—206 en BhSg. Pur. IX. 10. 23.
weder op te bouwen, en hij liet zijn rooze Palinkijn komen, en zeyde
dat zij hem bij Sytha zouden brengen onder den Sysem-boom,
waar zij zat, die haren beminden man Ram ziende, hem dadelijk om
den hals viel om hem te kussen, vertellende voorts wederzijds wat
\'er verder geschiedt was ; Ram keerde weder in \'t leger, en belaste
zijn Apen, dat zij haar in ordre zouden stellen om af te trekken.
Ram trok voor, de Apen volghden over de brugh van steenen; aan
geene zijde van de Zee gekomen zijnde, belaste Ra m de brugge te
breken, en de steenen weder op \'t landt te brengén. *) Zij trokken
voort, en bij het dal Ki ekenda gekomen zijnde, riep hij Sukkery,
dat hij zoude gaan rusten, en met zijn onderdanen aldaar op zijn
plaatze blijven, hij dankte hem voor zijn getrouwe diensten; maar
Sukkery wilde dankbaarheyt aan Ram betoonen, en hem tot zijn
plaatze geleyden: het geheele heyrleger dan geleyde R a m tot in
\'t dorp Baratpoeri. Rams Broeders a) hem ziende, liep hem met
vreughde tegemoet, en omarmden hem. Ram viel zijn oude Vader
om den hals, zoo dat tranen van blijtschap in zijn grijzen baart neder
[87 b.] rolden, zijn Moeder kon nauwlijks van blijdtschap spreken, men was
over al vrolijk, zij begoten malkander met Rooswater en Saffraan,
aten Betel etc. 3) Ram zegende Sukkery, maar Hanu man bleef
bij hem, hij regeerde noch elf Jaar in vrede, en won twee Zoonen,
L a n 4) ende C h u s. Elf Jaren ten eynde zijnde, belaste Ram aan
H a n u m a n elders te gaan, en dewijl hij heen gingh, voer Ram met
al de Inwoonder der Aarde na den Hemel, uy tgezondert zijn Zoonen.
[De Malabaren verhalen wijdtloopigh, dat Ram zijn trouwe S y-
tha wilde vermoorden uyt jalouzij, maar dat zij haar met een eed
gezuyvert heeft, door \'t vuur verlost zijnde s): naderhandt wierd hij
weder jaloers, om dat S y t h a op het verzoek van eenige Mevrouwen
R a w a n s schaduwe op een plank geschildert hadde, want zij zeyde
noyt R a w a n gezien te hebben. Sytha zuy vert haar de tweede
maal, stekende haar hant in een pot met Slangen vervult, eed doen-
de, en blijvende onbeschadight. 6]
i
Hanuman nu Ram ziende vertrekken, riep, O Goddelijke Ram!
waar mede heb ik dit verdient ? dat ik niet met u mach opgenomen
werden? is dit voor al mijn trouwe diensten u bewezen? nimmermeer
en hadde ik dit gedacht. Ram zeyde tegens Hanuman, weest wel
gemoet, ghij en zult nimmermeer sterven, maar altijt leven, men zal
u ter eeren gewijde Pagoden bouwen, ghij zult ook gedurigh de
mijne beschermen, blijft dan gezegent, ende vaart wel. [De Mala-
baren verhalen noch hoe dat S y t h a uyt jaloersheydt van haar Man
Ram voor de Elephanten wierdt geworpen, om vertrapt te werden,
en hoe den Elephant achterwaarts week, ook hoe zij in \'t Bosch ten
proye der Tijgers en Leeuwen werd gelaten, maar in alles om haar
onschult onbeschadight blijft.]
Dus eyndighde de tweede Eeuwe 1), die geduurt hadde [na der
B e n j a n e n rekening] een milioen twee hondert zes-en-tnegentigh
duyzent Jaren, waar van Ram twee duyzent Jaren geregeert hadde,
en verscheyde wonderen bedreven. [Deze tweede Eeuwe werdt bij [88.a.]
de Malabaren Treitagam genaamt, bij de Benjanen Tretanike.]2)
HET V. CAPITTEL.
Het achtste Aittaer. Ouders, geboorte, en opvoedingh van Kis nas. Zijn
wonderlijke verlossing en wech voeritigh. Ragia Kans tracht
hem op verscheyde wijzen om te brengen. Kisnas werdt een
Herder, en vlucht met de zijne uyt Goggel. 3)
Deze achtste verschijninge van Vistnum begrijpt veel dingen, en
werd doorgaans onder de Heydenen gezeght de uytstekenste te zijn
1 Dapper voegt hierbij: „Tretangke".
2 a) Bij Dapper volgt nu de geschiedenis van Rama, uit Rogerius" Open Deure. (ed. Prof.
Caland, blz. 95—99), het verhaal van het beeld te Trisinapoli (Rogerius, bic. 114—116) en
het verhaal van den apentand uit Linschoten (ed. Prof. Kern, \'s-Gravenhage, 1910, blz. 191).
van alle »): want V is tn u m, zeggen zij, in zijn andere komste in de
Werelt, was alleen bekleet met een gedeelte zijner Godtheydt, maar
hier met zijn geheele Godtlijke natuur, zo dat den Hemel ledigh
bleef. 2) Met deze verschijninge neemt de derde Eeuwe haren aan-
vank, en \'t is gebeurt na de uytlegginge der Benjanen, dat \'er een
Ragie Kans genaamt, woonde indeStadt Mottera, 25 cos van
Agragelegen, 3)bijdeRiviereSiemmena. Deze Ragiehadde een
jonge Suster, genaamt D e u k i. Beneden de zelve stroom leght noch
een Stadt, ongeveer drie cos aan d\'over zijde van de Riviere G o g-
ge 1, alwaar een B r ama n woonachtigh was, genaamt W a sse nd e u w,
zijnde Braman der Herderen. Deze Ragie Kans ziende dat zijn
Susters D e u k i s tijdt genaakte, om, volgens hare Wet, ten huwelijk
uytgegeven te werden, liet door de geheele Stadt om zoeken of \'er
niet een Jonghman mochte zijn, die haar waardigh was; maar neen,
men vond niemand die haar waardig was: dies zond hij na de naaste
Stad G o g g e 1, om te vernemen of daar niemandt en was. De Gezant
quam weder, en zeyde, een zeer Godvruchtige Braman, genaamt
Wassedeuw, die hij oordeelde haar waardig te zijn, en zij t\'zamen
het zelve oordeelende, gevonden te hebben, aan welke hij ook zijn
f88 b ) Suster ten huwlijk gaf; zij zijnde 12 Jaren out, en hij 19 of 20 Jaar,
zijnde bequaam om vruchten van zoo een stam te komen. 4) Het is
gebeurt dat meergemelte Ra ja hem zeiven aan zijn Inwoonderen
vertoonde, en zijn Suster D e u k i liet voor hem komen, en verstaan
hebbende dat \'er een ervaren Braman gekomen was, liet den selvcn
voor hem roepen, en zeyde, Nar ret, want zoo was zijn naam, ziet
D e u k i eens in de handen, en voorzegt mij of zij gelukkigh of onge-
lukkig, arm of rijk, veel of weynig Kinderen zal procreercn, of zij
kort dan langh zal leven, gaat ront en spreekt onbeveynst....
Den Braman haar in de handt ziende, zeyde, Heer Koningh, na
nier van Udephonsus overgeschreven.) Zijn verhaal berust op het Bhagavat daSam askand,
in de Hindf-bewerking van Lalatch-Khnb. Men-zie over Marcus a Tumba, behalve Syst.
Dra hm. p. 309, v.v., „Gli Scritti del padre Marco della Tumba" door A. de Gubernatis
(Firenza 1878.)
1) Syst. Drahm. p. 147: „Incarnationes Vishnu dei in regem R:\\ma & Krshna, inter reli-
quas novem aut decem principem locum tcnent."
a) Dit is in stiijd met Bh.tg. Pur. X, 2.9.
3) Syst. Drahm. p. 149—150: „Krshna natus est in urbe Madu (quam vigintiquinque
leucis lndicis, quarum quaevis 3500 passibus geometricis constat, ab Agradistare dicunt.)\'\'
4) Afwijkende namen bij Dapper (blz. 121) zijn: „Kans, anders Kampsa, uit den geslachte
der Brommerakkes, een weinig beter dan de Deyten" (d. i. Brahmarakjasa\'s en Daitya\'s),
„Siemmena ofjemnl", „Denki (sic!), anders Dewcki." „Goggel of Gokalam",„Wasscndeuw
of Wassoudeva". Kampsa, Jemni, Dewcki, Gokalam en Wassoudeva vond Dapper bij Ro-
gerius. (Vgl. ed. Prof. Caland, blz. 133.)
dat de strepen en linen haar alhier vertoonen, zoo is zulks, dat haar
zeven Kinderen staan geboren te werden, namentlijk zes Zoonen en
een Dochter, waar van de laatste u leven, Kroon, Hooft en Rijk zal
berooven, en op uwen Setel zal zitten. r) Dit bedroefde den Koningh
boven maten zeer, dat hij van zijn eygen bloet zoude omgebracht
werden, dies zeide hij, dat Deuki van hem vertrekken zoude, en
dat zij niet waardigh was dat men haar aan zag, belastende dat men
haar nevens haar Man op een Slot zoude bewaren met sterke wach-
ten, en alle de Vroed-vrouwen wierde bevolen, datze als D e u k i
zoude baren, terstont de vrucht zouden dooden, gelijk zij ook deden;
zoo haast en baarde deze ongelukkige niet, of haar vrucht wierd ge-
rooft, en bij haar Broeder gebracht, die het nieuwgeboren kindeken
bij de beene nam, en vergruysde de herssenpan tegens de steenen,
bekladdende de zale met breyn ende bloedt, dit pleeghde hij tot zes [Sg.a.]
maal, te weten aan vijf Zoonen en eene Dochter; doen hij hoorde
dat Deuki voor de zevende maal zwanger was, liet hij haar veel
nauwer dan oyt te vooren bewaren, en sloot haar op in een kamer,
met zeven yzere deuren bewaart, hebbende hondert Lijfwachten [89.b.]
rontsom haar, scherpelijk belastende, dat, wanneer zij maar het Kindt
hoorden schreyen, het hem te kennen zoude gegeven werden, om
met die laatste te handelen als met de zes voorgaande, om zijn Rijk
alzoo te behouden en te bevestigen. 2).... [90 a.]
\'t Is dan gebeurt in de Maant Souwanneop den dag Aethen,
zijnde de achtste dagh van de donkere Maan 3), dat haar tijdt van
baren genaakte; zij was zeer bedroeft, denkende hoe ook deze hare
vrucht deerlijk zoude vermoort werden, \'t Geschiede omtrent mid-
dernacht, dat het geweldigh regende, 4), en zij dus midden in deze
zware gepeynzen zittende, verlost zonder pijn van een schoone jonge
Zoon, wiens gelaat zulken helderen glans hadde als de Maan in haar
volheyt; zij was zoo wel verblijt als verwondert over deze geboorte,
maar beklaagde haar aanstaande ongeval: maar Vist nu m, *) (wiens
Godlijke mogentheyt in dit Kindt was) sprak en trooste zijn droeve
Moeder, zeggende, dat zij goede moed zoude hebben, hij zoude wel
middelen\'verschaffen om zijn Ooms moordadige handen te ontgaan,
hij zoude haar ook uyt de gevankenis verlossen, zeyde derhalven
tegen zijn Vader, komt schort mij op, brengt mij na G o g g e 1, aan
gene zijde van de Riviere Siemmena, in \'t huys van den Braman
Nen, wiens Huysvrouw Jessonda 1) een Dochter gebaart heeft,
verwisselt mij voor haar, en alles zal gewenscht af-loopen. Wassen-
d e u w zeyde, hoe waar dat mogelijk u uyt deze zoo nauw besloten
kamer wech te voeren, daar geen mugge of de wint zelfs opening
kan vinden. Doen zeyde K i s n a 3) (zo was het Kindt genaamt) de
deuren zullen voor u wijken, en de Wachters zullen zoo hart slapen
dat geen van alle u zal gewaar werden 4); terwijl Kisna noch sprak,
sprongen de sloten op, de grendelen wierden los, de zeven ijzere
deuren openden haar S), Wassendeuw dan nam de Jongen op, en
bracht hem onverhindert door de Wacht. En nu aan de Riviere
b l Siemmena, tegen over de Stadt G o g g e 1 komende zag K i s n a s
Vader hoe krachtig vol en snel af-lopende de Riviere was, zijnde in
\'t midden van de regen tijt,stontderhalven zeer verlegen. Kisna
zeyde tegen de Rivier, dat zij haar van een zoude splijten, op dat
zijn Vader hem daar door drooghs voets mochte brengen, terstondt
scheurde zich de Rivier van een, en daar wierd een droogh padt be-
rey t, een groote Slange achtervolghde haar, en diende met zijn hooft
voor een Zonne-scherm, om den regen te stutten (bij de Bcnjanen
wordt deze Slange genaamt Sickenasy 6)), tot dicht bijdesBra-
mans huys en ging doen zijns weeghs. Hier gekomen zijnde, opende
haar de deure van zelfs, zij traden vrijmoedig binnen, zij zagen dat
den Braman met zijn Vrou in een diepen slaap lagen, dies hij (zonder
dat zij \'t gewaar wierden) zijn Zoon verwisselde, en nam het Meys-
ken op zijn schouderen, en voerde het na zijn gevankenisse 7). De
Rivier maakte hem een bcquame doorgank, hij vont alle de Poorten
i) Dapper: Mahadeu.
а) Dapper: Jessouda.
3) Dapper: „Kisna, (want alioo had Wassendeu het kint genoemt, of Kristna of Krexno,
zoo andere spellen.)" Rogerius heeft Kristna; Kircher ; China illustr., p. 160, Krexno.
4) Dit gesprek lijkt weinig op dat in de Purana\'s, vgl. Bhag. Pur. X, 3, 3a v.v. Vgl. ook
Th. Pavie, Krichna et sa doctrine, Bhagavat daiam askand, p. 17.
5) Vgl. Bhag. Pur. X, 3,48 en 49.
б) Vgl. Bhag. Pur. X, 3,49 en Padma Pur. VI, 37a, 47. Dapper noemt den slang Sikke-
nage (iseja naga.)
7) Vgl. Bhag. Pur. X, 3,51 en 5a.
-ocr page 216-noch open, en de Wachters slapende, zoo ras hij de eerste door
gingh, sloot hij haar van achteren toe, hij gaf zijn Vrouwe dit Meys-
ken over, \'t welk terstont begon te weenen. De Wachters ontwaakt
zijnde, openden opditgeluyt de Poorten, en zagen deze twee onge-
lukkige, en namen het jonge Kint van haar, en brachten het voor
RagiaKans, die het ziende, zeyde, wat heeft den zinneloozcn Bra-
man mogen zeggen, nademaal dit een Meysken is, evenwel uyt vree-
ze dat het hem eenigsins mochte hinderen, wilde hij het zelve doo-
den, en meynende het Kindt tegen de steenen aan te kletsen en te ver-
gruyzen, ontslipte het hem uyt de handen, en vloogh op, zeggende,
Ach arme verwoede Bloethondt, wat mooghtghij mij trachten om te
brengen, ik en ben het niet: maar hij die u van Hooft, Rijk en Kroon
zal berooven, en de doot van zijn vijf Broeders en Suster zal wreken,
is binnen de Stadt Goggel in goede verzekertheydt. Hier mede
l-9i.a.] vloogh het Kint na de lucht J), alwaar V i s t n u m 2) het in den
blixem veranderde: want de blixem was te voren niet meer gezien 3).
Ragie Kans hier van zeer verschrikt zijnde, liet zijn Rijks-raden
bij een roepen, en vraaghde haar wat hier uyt te voorzien was, nie-
mandt wist de rechte verklaringe te doen, dies hij treurig wierd en
vol gepeynsen. Ondertusschen quam hem ter ooren dat \'er binnen
Gogge 1, bij denGodvruchtigen Braman Nen een schoone Zoon
was, wiens gelijke noyt gezien was; hij vreezende of die wel de wre-
ker van zijn Susters en Broeders doot mochte zijn, gelijk het Meys-
ken hem gezeyt hadde, overleyde vast hoe hij deze Jongen aan kant
zoude helpen, met openbaar gewelt dorfde hij het niet in \'t werk
stellen, uyt vreeze van oproer onder zijn Onderdanen, bijzonder om
de Godvruchtigheyt van dat huysgesin; hij riep derhalven zijn outste
Suster tot hem, en zeyde: O P o e t e n a, zoo ghij mij en u leven lief
hebt, zoo doet dit mij ten dienste, neemt geschenken met u, gaat na
het huys van den B r a m a n, ziet dat ghij het Kindt aan u borsten te
zuygen krijgt, en bestrijkt uwe tepels met het krachtighste venijn,
en zoo zult ghij het ombrengen en dooden. Zij nam dit aan te doen,
gaat na de Stadt Goggel met bijzondere presenten en geschenken,
en komt bij de Kraam-vrouw, wenscht haar veel gcluks, en geeft haar
groote geschenken, verzoekt het jonge Kint eens op haar schoot te
nemen, \'t welk haar toe-gereykt werdt, zij bekende dat zij noyt
schoonder Kint had gezien, en zeyde, het moeyt mij niet dat ik de
moeyte en de reyze hebbe aangenomen, zij speelde met het Kint,
en kuste het, ten laatsten opent zij haar venijnige borsten om het
teere wicht te zuygen: maar wat zal hem het venijn schaden, die het
krachtighste venijn Sahaer uyt het herte van de Zee wech geno-
men heeft, en in zijn boezem bewaart ? och niet met allen. Hier staat
niet te verwachten als dat de gene die dit Kindt willen dooden, haar
9,-b-l zeiven de doot verhaasten. Het Kindt verteerde niet alleen het ve-
il Vgl. Bhiïg. Pur. X,4, 8 v.v. Vooral sl. ia beantwoordt geheel aan het bericht van Bal-
daeus. Vgl. Padma Pur. 1. c. 57.
a) Dapper: Mahadeu.
3) Dit laatste komt in de l\'urana\'s niet voor, vgl. Bh.tg. Pur. X, 4, 13.
-ocr page 218-nijn, maar ledighde alle de melk-aderen, en te gelijk ook de holle
bloet-aderen, zoo dat zij kout en doot ter aarde viel
Ragie deze droeve mare hoorende, gink na het Slot, daar zijn
Suster D e u k i met haar Man was, en zeyde: Waarde Suster, ik heb
tegen Vistnumenu gezondigt, en dat de sterffelijke Menschen het
nootlot niet en kunnen ontworstelen zie ik nu wel, gelieft dan het
vorige leet niet meer te gedenken, maar vergeef het mij, ik ontsla u
van deze kerker, gaat waar het u goet dunkt, wilt doch nimmermeer
wraakgierigh over mij zijn; zij beloofde dat zij het niet zoude wre-
ken van haar zijde, verwachtende wat den Hemel zoude doen 3). Hij
nam haar dan in zijn huys, maar konde evenwel niet gerust zijn, het
Kindt binnen Goggel woelt hem nacht en dagh in de herssenen,
hij is steets bekommert hoe hij het zelve van kant brenge, hij roept
zijn Geheym-raden, en vraaght haar of niemant van haar allen was
die eenigh middel daar toe konde bedenken; den Visir 3) of naaste
aan den Koningh zeyde, hoe dat een machtige Deyt, genaamt
Secktasor binnen Mottera was, die de gave hadde, dat hij zich
in een Os ende in een Akker-kar konde veranderen, dat men die
derwaarts zoude zenden, om het Kindt wech te nemen, en met het
zelve in de Lucht te vliegen, en het daar te vermoorden; dit vont de
Koningh goet, en zont de voornoemde Secktasor daar na toe, om
alles wel te verrichten. Hij begaf zich terstont aan gene zijde van de
Rivier Siemmena, en de Stadt Goggel genakende, veranderde
hij zich in een cierlijk Akker-karretje, met twee schoonekleyne wit-
te Osjes met vergulde hoorntjes, liep de straten van Goggel daar
mede op en neder: yder verwonderde zich over de aardigheydt en
Cierlijkheyt van het Karretje, ten laatsten quam het door de straat,
iri welke den Braman Nen woonde. Nu was \'er een van de Buur-
vrouwen welke Kisnas Moeder bezocht, welke dit schoon aantrek- [9a a
kelijk Kint op de arm nam, en het Karretje ziende voor de deur
staan, zettede zonder achterdocht het Kindt daar op. Hij gevoelende
dat hij zijn gewenschte vracht op hadde, verliet de Aarde, en vloogh
met het Kint na de Lucht. De Moeder dit ziende, riep ó V i s t n u m
of M ah ad e u w bewaart mijn Kint, bewaart mijn Kint. K i s n a
boven komende, nam een groote manlijke gedaante aan, en gaf den
Dey t zulken trap op zijn herte, dat zijn ziel in de lucht verstoof,en
dat grof en zwaar gestelt plofte op d\'Aarde, zoo datze daverde.
K i s n a nam wederom de gedaante van een Kint aan, en quam met
dit zware lichaam, zittende boven op \'t zelve, beneden. De Quders
waren verheught datze haar Zoon onbeledight t\'huys zagen, zij zey-
den, wat zal eyndelijk van dit Kint werden ? zoude hem wel een der
vergode Autaars haar weder in deze gedaante vertoonen? kom
laat ons offerande doen aan Godt, en dankbaarheydt bewijzen voor
onze wederom verkregen Zoon, zij gaven groote aalmissen aan den
Armen, en offerden rijkelijk 1).
Ra ja Kans ziende dat deze Deyt of Reuze omgebracht was,
riep andermaal heymelijk zijn Raden, vragende wat hem te doen
stont: want hij vreesde dat niemant dan dezen Jongen hem van Hooft,
Kroon en Rijk zoude berooven. Ten laatsten zeyde een van de Rijks-
raden, daar is den Reuze of D e y t T u r n a w e n t, deze (zoo hem an-
ders yemant kan ombrengen) zal het zijn, hij heeft de macht van zich
in een dwarl-windt te veranderen, deze moet ghij, ó Koningh 1 der-
waarts zenden om uwe last uyt te werken. Dit vont den Koning goet,
en spoedighde hem in der ijl af; de dwarlwint rolde over de Rivier
Siemmena over Goggel. Kisna alles wel bewust zijnde, zagh
den dwarlwint aan komen, zoo als zijn Moeder hem voor de deur de
mamme gaf, hij maakte zich terstondt zoo zwaar, dat zijn Moeder
toa.b.j hem niet konde houden, maar zeegh van haar schoot af; den wint
genaakte het Kindt, nam hem op, en voerde hem in de lucht. De
Ouders ziende het Kindt van voor haar oogen verdwijnen, heften
een naar geschrey op; [zij baden andermaal tot Godt, en riepen
Mahadeuw of Vistnum ernstelijk aan.] Kisna bovenkomende,
nam wederom een manlijke gedaante aan, en vattede dezen Tu r-
nawent bij dc keele, en stiet hem met zulken kracht de strot in,
dat zijn vervloekte ziel ruymen moste. Kisna nam terstont zijn oude
kintsche wezen weder aan, ende zettede zich op den dooden Reus,
die neder vallende, recht voor den B ra mans deur zulken slagh gaf,
dat dc geheele Stadt Goggel daar van schuddede, als van een ge-
vaarlijke Aardbevinge; elk quam tot dc plaatse geloopcn om dit
wonder te bezichtigen; men zeyde, zoude dit V i s t n u m wel zel-
ve zijn, [ofte yemant anders van de Goden]? ofte Prassaram a)
welke in deze gedaante zijn neder gedaalt; zommige bewezen hem
Godtlijkc eere, andere spotteden daar mede, den Braman wist zelf
niet wat hii denken zoude; zijn Ouders baden Godt, dat hij doch dit
Kint altijt wilde behoeden en bewaren, dede groote aalmisse tot
dankbaarheit van deze tweede verlossing. De geruchten van dit
Kindt liepen niet alleen door de Stadt G o g g e 1, maar het gantsche
Landt rondtom 3). Kis na zat boven op den Reus, zeer verdrietigh
schreyende, dies hem zijn Moeder op nam, en aan de borst leyde,
maar hij wilde niet zwijgen; ten laatsten leyde zij hem in een wiege
ofte hanghmat, en zeyde, hij zoude zwijgen, zij wilde hem wat def-
tighs vertellen; zij hief de geschiedenisse van Ram 4) op, wie zijn
Ouders waren, en welk zijn bedrijf, hoe hij bij den Braman Wis-
w a m e n t e r 5) ter School lagh, hoe door zijn kunstigh schieten met
de booge Sy tha had bekomen, en voort den aenkleve van dien, bo-
ven verhaalt 6). Kisna dit hoorende, vloogh uit de wiegh, en stondt
met pijl en boogh in de handt in de gedaante van Ram, en riep te- l93a-l
gen zijn Broeder L e k e m a n, tza op Broeder, laat ons den R a w a n
na jagen, en S y t h a wederom halen. De Moeder van Kisna wierd
hier op zoo verbaast, dat stom stondt van verwonderingh, als zij hem
in deze gedaante zagh, en wilde hem aanbidden, en zoo ras Kisna
wederom zijn Kindts gedaante aannam, meynde zij dat het een
droom geweest was. Hier na was Kisna wel te vreden, en sliep ge-
rust in zijn hanghmat ?); hij wies op in alle schoonheyt, en groeyde
op eenen dagh meer dan andere in vijf dagen.
Het gebeurde eens dat zijn Moeder, na de wijze der Benjanen, in
een groote goude schotel, Rijs, Melk, A c h a a r ende Moes opdiste,
hij zeyde tegen zijn Moeder, ik begeere die spijze niet te eeten, zij
zoude de gerichten onder malkanderen wel doormengen,en roeren,
dan zoude zij hem aangenaam zijn. De Moeder voldeed zijn verzoek,
echter zeyde K i s n a andermaal, dese spijze lust mij niet, ten zij ghij
die weder van een scheyt, de Moeder zeyde, dat is geen werk van
een sterflijk mensch: maar alleen Gods werk. Kisna leyde de handt
op de spijze, terstont scheyde zich alles van een De Moeder dit
ziende, sloot alles in haren boezem op 1), en verwonderde haar ten
hooghsten.
N e n, den B r a m a n der Herderen zijnde, erneerde zich met Vee
en Koeyen te houden, welke tzeders Kisna komste t\'zijnen huyze
met groot getal vermenighvuldighden; ja tot negenmaal hondert
duyzent toe. \'t Gebeurde eens, terwijl Kisnas Moeder bezigh was
met Boter karnen, dat hij haar om een weynig Boter bad, \'t welk zij
hem ook gaf: maar hij wilde meer hebben, \'t geen zij hem weyger-
de. De Moeder uyt de Stadt gaande, stak Kisna een hoop van den
Boter weg, de Moeder t\'huys komende, zagh dat alle de Boter wech
was, en vraaghde Kisna waarze gebleven was ? de Katten en Rat-
f93 b.] ten hebbenze gegeten, zeyde hij; waar op zijn Moeder hervatte, dat
is onmogelijk, zeght mij waar de Boter is; wel ziet, zeyde Kisna,
zijn mond open doende, of ik de Boter hebbe op-gegeten, en hij
spalkte zijn mond zoo wijt op, dat K is nas Moeder in de zelve zagh
de geheele Werelt, met alle hare Wateren, Bosschagien, Menschen,
Vee, Vogelen, en Visschen, Zonne enManerontsommeteen blaeu-
we Lucht omtrokken 3). Doen dachte zij dat dit geen menschen
Kindt, maar God moeste zijn: maarzoo ras Kisna weder zijn Kind-
sche wezen aan nam, vingh zij weder aan te vragen na de Boter, en
een rijsken bij geval daar ziende, nam zij van de vloer op, en dreygh-
de Kisna daar mede, zeggende, hij zoude de Boter aanwijzen, hij
dit ziende, liep de Stadt uyt, de Moeder hem na, maar zij kon hem
niet achtervolgen, hij was vaardiger, eyndelijk bleef hij staan, en
dacht wat is\'er aan gelegen, of zij mij een slagh 2 a 3 geeft ? het be-
taamt mij niet haar dus moede te maken. Zij dan gaf hem 3 a 4 sla-
gen, en vraaghde weder na de Boter, hij zeyde dat de Katten en
Ratten die hadden opgegeten. Zijn Moeder beter wetende, nam alle
de touwen van de negenhondert duyzent Koe-beesten, en wilde die
aan een knopen, om hem daar mede vast te binden: maar de knopen
1 a) Vgl. Luc. avs.51.Ook Dapperheeft:nDcmoederditziende, verwonderde haerboven
mate zeer, en sloot dit alles op in liaeren boezem."
en wilde niet houden, hoe dat zij het ook schikte. K i s n a ziende dat
zijn Moeder hier over onverduldigh wiert, liet toe dat de knopen
hechten, en dat zij hem daar mede vast bond; zij liet hem zoo een
wijltijdts staan, en gingh yets omtrent haar Buuren verrichten. K i s-
n a begon bitter te weenen, de Moeder zulks hoorende, quam in huys
geloopen, en maakte hem los *). \'t Gebeurde eens hier na, dat zij om
te melken achter in de stal was gegaan, zoo was daar een Koe-beest,
gemeenlijk slaande, als hem de melk wierd afgetapt; zij belaste dan
dat K i s n a het Dier met een stok zoude dreygen te slaan, om niet
uyt te schoppen, dit dede hij. De Moeder bezigh zijnde om de melk
uyt de speenen te halen, zagh dat zij haar geele kopere pot, K e 1 s i a
genaamt, vergeten hadde, om het nat te vangen; dies zat zij zeer
verlegen, en was onzeker wat zij doen zoude; K i s n a bood wel zijn
dienst aan om de pot te halen: maar daar toe kon zij niet verstaan,
om reden, dat zij zorghde het ongezont voor \'t beest te zijn, en dat
uytslaande haar mocht ontloopen. IC i s n a zeyde, weest gerust, Moe-
der, ik zal de pot wel bekomen, en evenwel hier blijven, dit gezeyt
zijnde, reykte hij zoo ver uyt dat hij de melk-pot betaste, en zijn
Moeder gaf, waar over zij haar zeer verwonderde, hij herstelde zich
terstont in zijn kinderlijk beeldt a).
Voorts zoo wierd om Kisnas wil niet alleen den Braman en
zijn vee gezegent, maar ook gantsch G o g g e 1, zoo dat de geruchten
tot Ragia Kans quamen, die aan den Gouverneur 3) belaste, dat
alle de Inwoonders van die plaats sware tollen en schattingen zouden
op-gelegt werden, op dat zij haar niet in weelde verheffen, de hoor-
nen tegens de hooge macht zoude op steken. Hier in wierd den Ko-
ning (na de wijze des Lants) terstond gehoorzaamt. Men leyde de
Inwoonders ijzere jokken en zware onverdraaglijke lasten op den
halze. De Herders (want de meeste hoop maakte die uyt) onder de
Stedelingen spande t\' samen aan, ende veel van K i s n a gehoort en
gezien hebbende, besloten hem daar over te begroeten en aan te
spreken; zij komende bij hem, vraaghde wat hij haar voor raad gaf,
of zij zouden blijven met haar vee, dan elders verlichtinge zoeken,
dan of zij na de gezegende gras-rijke Valleye van Perwet wilde
trekken. Kisna zeyde, zij zouden optrekken, hij zoude ook zijn
Vader ende Moeder daar toe bewegen; zij verlieten danalledeStadt
Goggel op haar bestemde tijt. Kisna gingh voor uyt, alle de Her-
deren volghden hem eenparigh achter na, met al haar vee en have,
eyndelijkquamenzij aan \'t gebergte Pe r wet of ouden Perwet \'),
[94-b.] welkers heerlijke Valleye langhs de Riviere Siemmena strekte,
voorzien met duyzentderley bloem-rijke boomen, op welke alle zoet-
zingende Vogelen rusten 1), de Valleyen waren zoo vruchtbaar, dat
hoe meer het gretigh ende noyt verzadighde Vee het gras afschoer,
hoe meer het aangroeyde, zoo dat Kisna zelfs over deze wellustige
plaatse verblijt was, Zij dan met den anderen verkoren een schoon
Dorp tot haar wooninge, en gaven het de naam van B r i n d a w i n k.
Kisna begaf zich mede tot het Vee-hoeden en Herders ampt, hij
, kleede zich na die wijze met een krans van op-staande pauwe-pluy-
men, een fijne schape-wolle Pij, en had een Fluyt om te speelen.
HET VI. CAPITTEL.
Vervolgh der aanslagen van Ragia Kans tegen Kisna door eenige
Reuzen Raja lnder en Bramha. Kisna maakte een Peerl-
boom, werdt Koningh der Herders.
Ragia Kans deze tijdinge gehoort hebbende, was zeer verbol-
gen over het verlies van zijn schattinge, en d\'Inwoonders van
G ogg e 1, hij liet weder aan alle kanten vernemen of nicmandt
dezen Kisna konde ombrengen, eyndclijk kwam een Deyt ofte
Reuze Bacassar genaamt, die hem in een Reyger3) konde verande-
ren.die op het gebodt van Ragia hem herwaarts schikte; hij daar
komende vat Kisna bij het lijf, en vloog met hem in de lucht, zijn
Medemakkers liepen en vloden all« (als zij dit zagen) na haar ver-
blij f-plaatse, en gaven het geschiede zijn Ouders te kennen, die hier
over wederom verslagen wierden, en Godt voor hem baden. Den
Reyger pooghde K i s n a in te slikken, die al bij na in \'t midden van
de keel was, Kisna belettede zulks, zich in een vuur-vlamme ver-
1 Dapper: Baggela of reiger. (Skr. bakofa - reiger, evenals Skr. baka. Men vindt meer
afwisseling van 1 en d of t in eigennamen bij Baldaeus en Dapper.)
anderende, die den slokker de strot niet alleen verzenghde, maar ook
verbrande, zoo dat Kisna zachjes na beneden daalde, en liet den
slokop met zijn verzenghde veeren van boven neer tuymelen, zoo [gs-a.]
dat zijn lijf door de vlam tot asch en stof verteerde J). K i s n a ziende
dat alle zijn Mede-herders vertrokken waren, verzamelde zijn Vee
mede bij een, en dreef de zelve ter stal. De Ouders hem onverzeert
ziende te huys komen, waren zeer verheught, gaven aalmissen tot
teken van schuldige dankbaarheydt, yder verwonderde zich over
deze geschiedenisse 1).
De geruchten vlogen snel na Ragia Kans Hof; hij zent een
andere Reuze, die aannam Kisna om te brengen, zijn naam was
Wiek er aak 3), hij komende bij Kisna, zijn Vee drijvende, en op
de Fluyt speelende, veranderde zich in een Jongen, en gingh hem
eerst vervoegen bij Kis nas gezellen, om met die al speelende te
worstelen, opdat hij gelegentheyt mocht bekomen om met Kisna
hant gemeyn te werden: maar Kisna wetende waar om hij quam,
trad na hem toe, en gaf hem zulken trap op het hart, dat op de zelve
plaatse doot bleef; den avont aangekomen zijnde, dreef men het Vee
na de gewoonlijke rustplaatse ; yder vertelde het wonder dat op dien
dagh geschiedt was.
Den RagiaKansdit alles gehoort hebbende, zent den vervaar-
lijken Reuze Agasor, wiens Ingewanden niet dan vuur-vlammen
zijn, om deze Kisna van \'t leven te berooven, die hem van de over-
winninge genoeghzaam verzekerde: deze gingh zich op den wegh
dicht bij der Herderen hutte neder leggen, en spalkte zijn afgrijsse-
lijke kaken op, zoo wijt dat zijn kin en zijn bekkeneel verre boven
de wolken uyt stak, zoo dat men niet anders zien konde of het was
de gewoonlijke wegh tot het Dorp daar de Herders woonden, zijn
tanden deden haar op als t e r r y-b o o m e n, die een zoete drank van
haar geven, zijn keelgat als den ingank ofte poorte van de wooning
der Herderen. Des avonts quam Kisna zijn Vee drijvende na stee,
geen van alle zijn metgezellen merkte dit bedrogh. Den Reuze
Agasor merkende datse binnen zijn tanden waren, sloot zijn mont i95-b-l
1 Ook dit stemt vrijwel overeen met Bhag. Pur. (X, xi, 42—47.)
-ocr page 225-toe, terstont begon zijn inwendig vuur te blaken; hier op vraaghden
de Herders waar zij waren, en kreten zeer jammerlijk, ziende haar
en haar Vee in zulken vlam; zij vraaghden of zij in de Helle waren,
of dat het het Persiche vuur was, zijnde een altijtgloeyende kloot,
voor een God in Persen gehouden, of wat vlam dit mochte zijn?
K i s n a zeyde, weest onverzaaght, ik zal u uyt alle gevaar redden,
hij veranderde zich in een grooter en grover gedaante, zoo dat Aga-
s o r hem niet en konde vatten, maar hij berste van een als een rijpe
vijge; doen gingen de Herders met haar Vee al huppelende onbe-
schadight den brant uyt, en t\'huys zijnde, verhalen zij wat K i s n a
wederom gedaan hadde 3).
Ragia Kans alzoo het geheele Lant van dit wonder-werk vol
was, hoorde deze geruchten, dies verzoekt hij den Reuze Da wan-
ne el 3), die zich in verteerende vuurvlamme veranderen konde, om
te zien of hij niet meer als d\'andere konde verrichten ; hij quam dan
ter plaatse daar K i s n a met zijn Makkers het Vee hoede, daar stel-
de hij alles in een lichter lay en vlamme, zoo dat niet alleen de boo-
men, maar \'t gras en groente daar van wiert aangevat. De Herders
begaven haar op de vlucht, zij liepen na Kisna met haar Vee, die
wat bezijden af weyde, zij riepen, O Kisna, help ons, help ons, ó
Kisna. Kisna dit ziende, ley zijn roode Herders-staf neder, gort
zijn wollige pij dicht om zijn middel, en met alle macht peurt hij na
zijn vijant, hij greep hem zoo nauw, dat hij al zijn aangestoke vuur
door zijn mont verteerde; hij weder bij zijn Makkers komende,
zagen zij dat het vuur al verteert en uytgebluscht was, ofte verdooft,
zoo dat geen schade geschiedt was. IJder prees en verhefte Kisna
met zijn wonder werken tot den Hemel toe 4).
Ragia Kans quam dit gerucht haast ter ooren, die van spijt
meynde te bersten; hij was zeer bekommert, ende in zijn zware ge-
peynzen zijnde, quam den Reuze Kasep s) zijn dienst aanbieden,
zeggende: O Koningh, staat op, laat mij toe tegen K i s n a te strij-
den: want ik kan mij in zulken grooten afgrijsselijken Ezel verande-
ren, dat alleen het bloote gezicht yemant den dood en uytterste
vreeze aan jaaght. Gaat, zeyde Ragia Kans, stelt uwe gaven in
\'t werk. Hij vond Kis na, hoorende een Benjaans Herders liedeken
speelen en queelen, vermakende zich ondertusschen het weeldrigh
Vee in de grazige en geurige lansdouwen. Den Reuze quam onder-
tusschen in de gedaante van een schrikkelijken Ezel, zoo dat al de
Herders van vreeze vluchteden zonder ommezien na Kis na, die
haar, zoo verbaast ziende, zeyde, wat is-\'er ? Zij gaven hem de zake
van den vervaarlijken Ezel te kennen. Kisna leyde zijn Herders pijp
neder\', en gorde zich aan, kom, zeyde hij, brenght mij bij dit Mon-
ster, ik zal het tegen gaan; hij den Ezel onder d\'oogen ziende, zet-
tede hem schrap; den Ezel van gelijken met opgesperde kaken hap-
pende. Kisna ontdook de beet, en schoot den Ezel na het achterste
been toe, in mey ninge hem daar bij te vatten: maar den Ezel gaf hem
zulken slagh, dat wel tien schreden drijvende van der aarde opstoof.
Kisna ziende dat het zoo niet gaan wilde, vertoonde hem terstont
in grooter gedaante, en vattede hem bij \'t achterste been, slingerde
hem drie vier maal over \'t hooft, en sloeg hem met zulk een kracht
ter aarde, dat hij zijn ziele most op geven1); hier over stont yder een
verbaast; deze geschiedenisse quam Ragia Kans ook ter ooren.
Bramha alle deze dingen wetende, zeyde, ik zal eens neder dalen,
om te zien of niet meer dan menschelijke krachten in dezen Kisna
zijn, en of daar niet eenige Godheyt bij en is2). Hij quam bij Kisna,
daar hij met zijn Makkers het Vee hoede; Bramha een weynigh ter
zijde geweken, stal al het Vee. De Herders quamen schreyende bij
Kisna, haar noodt klagende. Kisna zeyde tegens de Herders, dat
zij goets moeds zouden zijn, en dat zij altezamen haar oogen zouden [96-b,l
sluyten, \'t welk zij deden. Kisna dede zoo veel Vee te voorschijn
komen als zij gemist hadden, t\'eenemaal gelijk het gestolen. Bram-
li a verscheen voor Kisna een Jaar na deze geschiedenisse 3), en
bracht al het ontroofde Vee weder, biddende om vergiffenis aan
Kisna, betoonende dat hij dit alleen gedaan hadde om zijn Godlijke
1 Het verhaal van den ezel-asura, in de Purana\'s Dhenuka genoemd, komt ook voor
Brahma Pur. 186 en Bhag. Pur. X, 15,20, v.v. Maar hij wordt gedood door Rama. Vervol-
gens stormen vele ezels op Rama en Kj-jna af, die hun vijanden dooden op de wijze door
Baldaeus en Dapper beschreven.
2 Volgens het Bhag. Pur. wist Brahma wel wie Kr$na was, wiens vee hij meenam. (X,
13, 15.) Kr?na zoekt vee en herd ers te vergeefs (£1.16 en 17) en begrijpt terstond, wie ze
heeft meegenomen (£1.17). Hij schept alles opnieuw (£1.18 en 19.)
kracht te beproeven. K i s n a zeyde tegen B r a m h a, dat hij na bo-
ven zoude vertrekken ende waarnemen dat hem bevoolen was *),
en hij dede het Vee verdwijnen, en behielt het oude dat Bramha
weder gebracht hadde.
\'t Gebeurde dat de Herders haar Vee op den middagh na de Ri-
viere Siemmena dreven, om te drenken, \'t welke na dat het den
dorst verslagen hadde in de klare stroom, alle quam ter neder te
vallen en te sterven 1). Kisna dit ziende, zeyde, hoe komt deze
Rivier nu zoo vergiftight, daar wij ons Vee zoo menighmaal onbe-
schadight in gedrenkt hebben, \'t Was hem wel bewust, hoe dat G a r-
r o u d e tegens de vervaarlijke Slangh K a 11 i n a e g h, die hem in de
Wildernisse en ijsselijke Spelonke RammaneDrepek onthoudt,
gevochten hadde, en dat Garroudede zelve verjaaghde, wanneer
hij weygerde hem aan te bidden 3). Misschien dacht Kisna, zal
dat vergiftigh gedroght hier zijn scliuyl-plaatse genoomen hebben.
Terwijl hij in deze gedachten zat, quamen zijn Metgesellen al wee-
nende haar nood klagen, zoo Kisnas krachten nu yets vermochten,
hij wilde haar te hulpe komen, hij zeyde, weest te vreden, Makkers,
ik zal de oorzaak van dit quaat haast uyt-vinden. Kisna dan klom
op een hooge Palmeer-boom, daar boven zijnde, nam hij voort zijn
witte vel en zwarte huydt aan, en verdobbelde het getal van zijn Ar-
men, en doen riep hij Garroude tot hem, en zeyde, gaat na Bram-
li a en zeght hem, dat hij mij die dingen ter handt stelt, die ten tijde
van Couram uyt de Zee gekarrent zijn, en tot mijn komste be-
waart. Garroude vloogh in der ijl na Br am ma, en bracht aan
Kisna den Si an ko ofte recht-gekeerden Kinkhoren, en de grootc
schoone vrouwe Lekseniy, en het juweel Ko ul enkmany; dit
bekomen hebbende, wapende hij zich in dezer inaniere, in d\' cene
handt nam hij de Kinkhoren, in d\' andere een ijzer, in de derde een
geweer, en in de vierde zeker bloem, en sprong zoo van boven neder
in de Rivier 4); zijn Makkers dit\'ziende, meynden dat het een werk
van wanhope was, het geruchte liep doorgaans, K i s n a had zich in
\'t water geworpen om te verdrinken; zijn Ouders dit hoorcnde, ivaren
vol droefheyt, en liepen na buyten, en zagen met veele die haar
volghden, al \'t Vee op het velt doot neder liggen, dit vermeerderde
de droefheyt, de Moeder van K i s n a wilde haar verdrinken in de
zelve Rivier, maar haar outste Zoon stuttede haar, en zeyde, K i s n a
zoude zich wel redden, van welkers krachten men zoo veel proeven
gezien hadde, dies liet zij haar gezeggen 1). K i s n a op den gront
van de Rivier gekomen zijnde, wierd van de Vrouwe en Onderdanen
van de geweldige Slang K a 11 i n a e g gezien, welke zeyde, van waar
deze Godlijke Jongelingh ? wat komt ghij in deze vuyle diepe en slib-
berige gronden uyt-richten ? want zoo de groote Slangh u gewaer
werd, hij zal u dooden, dies wilt ghij behouden zijn, pakt u van hier.
Hij zeyde, zij zoude voor haar zei ven zorgen, en hem maar wijzen
waar deze Slangh was, want hij was gekomen om haar te spreken,
zij wilde dit niet doen. K i s n a zagh heen en weer, en kreeg eyndelijk
de Slang in \'t oogh, en liep op hem aan, en stiet hem, zeggende,
K a 11 i n a e g h hier van daan, of u genaakt groot ongeval; de Slangh
schoot uyt den slaap, en zwol van boosheyt en venijn, zeggende:
Wie is hier zoo vermeten dat hij mij gebiedt hier van daan te gaan.
Hij Kisna ziende, schiet op hem aan, en gaf hem zulken vreesse- [97-b]
lijken slagh, dat hij aan \'t drijven raakte. Hij schepte weder moedt,
en gaf de Slang vreesselijke nepen in de ledenen en omtrent zijn
venijnige krop. Het gevecht wierd hoe langer hoe heviger, de Slangh
schoot ten laatsten toe, en slingerde Kisna met zoo menigen keer
en kronkel om \'t lijf, dat hij als vast geknevelt stont, van meyninge
zijnde om zoo K i s n a de ziel uyt te perssen, maar Kisna voorzagh
het, en maakte zijn lichaam zoo grof en dik, dat de Slang genoot-
zaakt wierd hem los te laten, ofte zelfs van een gescheurt te werden,
hij bleef Ki s n a zoo langh om \'t lijf, dat hem rug en lendenen kraakte,
zoo dat hij in onmacht op de gront neder zeegh. Kisna dit ziende,
sprongh hem snedigh op den nek, en stak hem een priem door zijn
neus, en bereed hem gelijk men de Paarden doet, drukte hem met
dat grove gestel zoo, dat gins nog weder konde kruypen, hem vragen-
de of hij wilde vertrekken of niet a). Zijn Vrouw en Onderdanen ba-
den dat Kisna hem wilde verschoonen 3), zij zouden zoo ver van
deze plaatse scheyden, dat men nimmermeer van haar alhier zoude
hooren: maar de Slangh nam hier weynigh acht op, hij zocht Kisna
te ontworstelen, maar te vergeefs: want Kisna wierd hoe langer
1 Volgens BhSg. Pur. X, i6, 22 houdt R5ma Nanda en de anderen terug, als ie wan-
hopig naar de Yamuna snellen; bij Dapper heet de oudste zoon Balbedde (Balabhadra ?)
hoe zwaarder, zoo dat de Slangh naulijks zijn aamtochtkonde schep-
pen ; doen bad hij K i s n a dat hem wilde los laten, hij zoude vertrek-
ken met Vrouw ende Onderdanen; zeer wel, zeyde K i s n a, u mis-
daat is vergeven, en om dat ghij tegen God gekampt hebt, zoo werdt
u kracht verdobbelt G a r r o u d e zal u ook nimmefmeer verdrij-
ven of beledigen, wacht u voortaan van Mensch of Vee te beschadi-
gen, op dat ghij niet omkomt, verlaat deze Rivier, gaat dan waar \'t
u lust. De Slangh met zijn Onderdanen bogen zich drie maal voor
K isna neder, en verlieten deSiammasche stroomen 1). Kisna
steegh uyt de Rivier op \'t lant, de Herders sprongen van vreughde
a.] op, als zij hem zagen. Kis na nam zijn oude wezen aan, ende blies
op zijn kinkhoren, door welker geluyt de gestorven Beesten alle
weder levendigh wierden. [De Ouders dankten God voor de genade
aan K i s n a bewezen, deden veel aalmissen] 3).
Dit baarde zulke liefde tot K i s n a en ontzagh, dat out noch jonk
van dien dagh wilden eten voor dat zij K i s n a gezien hadden. Men
beraatslaaghde eens onder de Herders, wat men K i s n a ter eere zou-
de doen, een uyt den hoop zeyde, I n d er Koningh des Hemelrijks en
gebieder over de gelukzalige zielen, komt eenmaal des Jaars op \'t ge-
berghtc OodenPerwet, en recht met zijn geloovige een geweldi-
ge feest aan, wij zijn nu zoo wel aan K i s n a enzijn geslachte verbon-
den, laat een yder van ons K i s n a (na dat hij het zijne toegebracht
heeft) een Feest maken: zij stelden dan zulks in \'t werk, en nodighden
K i s n a op het zelve Geberghte 4), zij trokken altemaal gelijkerhandt
metdegencdie noch in Goggel waren, na de kruyn van het Gebergh-
te, ende bedreven zulken vreughde en blijtschap, dat het geklank tot
aan den Hemel vloogh, en den Koningh I n d e r ter oorc quam, die
hier over verstoort zijnde, zcide, wat zal dit zijn? zullen de Boeren en
Herderen yemant onder haar zulke Goddelijke eere aan doen, als mij
maar eenmaal des Jaars van mijn Geloovige geschiedt? dat zal ik niet
dulden, maar liever alles uytroeyen. In deze verbolgentheydt riep hij
den Regen tot hem, dat zij (in twaalf oorden verdeelt zijnde) haar op
de Stadt en \'t velt der Herderen zoude neder storten, en alzoo het
Lantschap verdelgen, terstont vervoeghde zich alle de water-wolken
bij een, en ontsloten hare Sluyzen *), zoo dat \'er zoo veel nats viel,
dat Menschen en Vee zouden gestorven hebben, ten ware dat al het
volk tot K i s n a haar toevlucht hadden genomen, zeggende: Mach-
tige K i s n a, wat zal ons baten van U.E. zoo menighmaal verlost te
zijn, zoo wij dezen vloet niet konnen ontkomen, dit is een straffe die fgS.b.]
gewis ons vanden Hemel over komt, omdat wij in \'t drooge mousson
zijn 1). K i s n a zeyde, weest goets moeds, neemt u Vee en Kinderen,
trekt op \'t Gebergte Oodenperwet, en blijft daar zoo lange als
den regen duurt, dit deden zij: wanneer zij nu op de hoogte waren,
zette K i s n a haar alle op zijn pink, en hiefze zeven maal hooger als
het water konde komen 3). Den regen zeven dagen*) met alle kracht
neder gestort zijnde, zagh dat al haar arbeyt t\'eenemaal vruchteloos
was, dies hiel zij op, en gingh bij Raja Inder, zeggende: Hemelsche
Koningh, wij hebben nu zeven dagen en zeven nachten onzen wateren
uytgestort, en ziet al onzen arbeyt is vruchteloos: want daar is een
machtiger als wij, die het geheele Geberghte met al \'t Volk op zijn
pink in de lucht verheft. Doen merkte Rajalnder wat \'er gaande
was, en dat K isnas tijt gekomen was. Hij wilde na beneden gaan
rijden, om zijn onscnult bij Kisna te doen; hij quam beneden, en
daalde van den Elephant af, en vielKisnaaan de voeten,zeggende:
Machtige Kisna, ik werpe mij neder in \'t stof, en bekenne mijn mis-
daat, vergeef mij dat ik eenigh Schepsel tegens u heb derven misbruy-
ken, ik wiste niet dat tot uwe eere dit feest gehouden was. Hij gaf
Kisna CamdogadeKoe van overvloet,die hij aanvaarde, en zeyde,
dewijl ghij het onwetende gedaan hebt, zoo is het u vergeven, ver-
trekt na u Rijk 5).
Na dezen geschiede het dat Kisna met zijn Vee op de middagh
t\'huysquam,dat zijn Moeder bezig was met Paarlcn aan malkanderen
te rijgen. Hij vraagde haar van wat boom zij die geplukt hadde, zij
1 Vgl. Bh5g. Pur, X, 25,12, v.v.
-ocr page 231-zeyde zulks noyt gehoort te hebben, dat de Paarlen vruchten van
boomen, maar wel van oesters waren. K i s n a nam een van de groot-
ste der zelve, en zette die in de aarde, terstont wies daar een boom
uyt, dragende uytstekende Paarlen. De Moeder stont over dit ge-
zichte verbaast, en prees zijn Godlijke kracht; Ki sn a dede den boom
l99.a.] terstont verdwijnen 1).
Naderhant geschiede \'t dat zommige Herders met haar vrouwen
haar in \'t wandelen door de Bosschagie wat vermaakte, en zeyden,
kom laat ons inde Riviere wat ververschen, en wat baden, zij ont-
kleeden haar alle, en gingen in \'t water; Zij wiesschen haar, en
zwommen, zommige doken om stfijt, eenige peylden de gront; ter-
wijl zij dus bezigh waren, quam K i s n a, en nam alle haar kleederen
op, zonder dat het yemant van de Vrouwen gewaar wierd. K i s n a
klom met de kleederen op een hoogen Palmeer-boom, uyt de Rivier
komende, zagh niemant zijn kleederen, waar over zij zeer verwon-
dert waren, maar na de hooghte ziende, zagen zij K i s n a met den
roof, en baden hem dat hij haar kleederen wilde weder geven; hij
haar kuysheyt willende toetsen, zeyde, zij zouden onder de boom
komen, dan wilde hij haar gewaat toe werpen; neen, zeyden de
Vrouwen, dat is voor ons onbetamelijk, onze eerbaarheyt lijd dat
niet, doet ons de gunst, en werpt onze kleederen maar van boven
neder, daar na wierp hij de Vrouwen haar kleeding toe 2).
Naderhant gebeurde het dat K i s n a met de jonge Herderen in \'t
veldt was, dat hij zeyde, kom Makkers, laat ons een Koningh ondór
ons maken, en aan yder Ampten uyt dcelen. Kisna wierd Ko-
ningh, een yeder wierd na waarde met een Ampt beschonken, Zoo
was \'er ook een Godvruchtige B r a ni a n, die een Offerhande hadde
aangericht, om welke te houden, hij veel arme B ramans hadde
genoot 3). Deze B r a in a n s vrouw bad Kisna (zonder weten van
haar Man) gedurigh aan, om de wonder-werken, die zij steeds van
1 Van dit verhaal heb ik niets in de PurSna\'s gevonden.
2 a) Dit verhaal beantwoordt aan Bhsg. Pur. X, 3a, 7—ai. Volgens X, 33,17 komen de
vrouwen wel naar den boom om haar kleeren te halen. In margine voegt Baldaeus hierbij:
„De Malabaren zeggen dat Kisna alle deze 300 Vrouwen zoude bekent hebben, zonder dat
d\'een van d\'andcr wist. Zoo verhalen tij tweemaal diergelijke geschiedt te zijn, dies ik hier
liever de Benjanen dan Malabaren geloof geve." Vgl. Faria y Sousa, II, p. 678: „Queriendo
cl Nifio vengarse de las mugeres que Ie acusaron a su Madre, pusose sobrc un alamo,acuya
sombra avia un baito adonde ellas se lavavan. Aun no bicn las vió desnudas en èl, quando
baxa, y cogelas los vestidos dcxados en los orlos. Pidieronselos cllas y fue el premio de bol.
vcrselos, jurar que no le acusarian mAs; y lograrlas a todasalli mismo, siendo ellas tre-
zientas.-Con cstar presentcs, la una no vió a la otra en aquel cxercicio."
hem zagh. K i sna zont na die Vrouw twee van zijn Mede-makkers,
die hem als Onderdanen ten dienste stonden, haar belastende aan
de vrouw te zeggen, dat hij van dezen dagh hadde voorgenomen
met zijn metgezellen, vrolijk te zijn, dat zij dierhalve spijze en drank
zouden zenden. De afgezondenen binnen komende, deden haar bood- [99^ ]
schap uyt Kisnas naam; maar den Braman zeyde, wie is Kisna
voor wien ik spijze zoude zenden ? ik kenne hem niet, vertrekt, voor
u noch hem is hier niets ten beste Zij gingen dan onverrichter
zaken door, en gaven Kisna bescheyt, die haar zeyde, ik heb u niet
belast bij den Man, maar bij de Vrouw te gaan, gaat dan andermaal,
en spreekt haar zelfs aan, en ziet of zij u verzoek niet en zal toestaan;
zij quamen dan anderwerf in huys, en zeyden de Vrouwe de boodt-
schap aan; als des Bramans vrouw maar Kisnas naam hoorde
noemen, maakte zij S al am of Som ba ja (dat is gewoonlijke eer-
biedigheyt na die wijze des Lants) zij bereide teistont 5 a 6 schote-
len etens, en eenigh banket, en toogh zelfs op reyze, en bracht den
voorraat bij Kisna, achtende haar gelukkig te wezen, dat ze zulke
eere mochte genieten, en dat Kisna haar geringe dienst niet ge-
liefde te versmaden 1). Kisna zegende haar, zeggende, zoo langh
gij op Aarde zijt zult ghij geen gebrek hebben, en na u leven zult
gij van lichaam tot lichaam niet verwisselen, ik reynige u van nu af
aan, ghij zult recht tot God gaan, en daar altijt blijven. Zij nam dan
oorlof en vertrok.
\' Kisna met zijn Makkers deze Koninghlijke maaltijt gehouden
hebbende, is met zijn Vee en Metgezellen na huys gegaan, en onder-
wegen quamen hem eenige Melk-meiskens te gemoet, tza zeyde Kis-
na tegen haar, ik ben Koningh ingehult, niemant mach hier voorbij,
óf hij moet mij tol geven 3); zommige meynden dat hij zulks uyt
boerterij zeyde, andere meynden dat het geensins ernst was, meyn-
den voorbij te gaan: maar hij zeyde andermaal dat hij tol wilde heb-
ben; zij tegens hem aan dringende, brak Kisna met zijn roode staf
eenige melk-potten aan stukken, d\'Achterste ziende dat het hem ernst
was, vloden na zijn Moeders huys, en klaaghden over zijn moetwil-
ligheyt. Zijn Moeder vraaghde waarom hij dat gedaan hadde ? hij
ontkende het, en zeyde dat het onwaar was. Zijn moeder de lieden [100 »
1 Dit heeft veel overeenkomst met Bhag. Pur. X, 23,14—19.
-ocr page 233-geloof gevende, zeyde dat hem zulks niet en voeghde, dat hij wel
K i s n a, maar geen R a g i a was, en als R a g i a K a n s dat ter ooren
quam, het zeer qualijk zoude nemen ; ik heb dat niet geweten, zeyde
K i s n a, dat het zelve mij ongeoorloft was, nu ik zal haar voortaan
onverhindert de wegen laten gebruyken; en wat Ragia Kans aan-
gaat, die zal mij noytkonnen verhinderen, schoon hij dit wiste, weest
ghij maar gerust.
Het geschiede naderhandt in de maant Alsoor, in welke het Nieu-
we-Jaar komt, dat de Maan zeer schoon scheen, dat hij zeyde, komt
Makkers, laat ons in \'t naast-gelegen bosch gaan springen, danssen
en zingen, ik zal mijn dwars-pijpje mede nemen, en een yder \'t zijne,
men speelde en was vrolijk met alle geneughte. K i s n a wilde eyn-
delijk een liedeken tot dankbaarheyt speelen, en hij queelde zoolief-
felijk, dat niet alleen de Herders verquikte van vreughde, maar al
dat vrouwelijk was, wierd uyt de slaap gewekt, en tot liefde ontsteken,
dies die alle in den nacht daar verscheenen. K i s n a vraaghde wat zij
daar quamen maken? of zij geen onheyl en vreesden dat zij zoo
\'snachts door de eenzame bosschagie quamen loopen. Hoe! zeyden
de Vrouwen, ghij door u godlijk gespel hebt niet alleen den slaap uyt
onze oogen getrokken; maar ons ook tot uwe liefde vervoert, en
vraaght ghij nu wat wij hier doen, of maken? Kisna speelde dan
eens weder helder op; zommige vol van verwonderinge bleven stok-
stil staan met t\'zamen-gevoeghde handen, alleen vermaak schep-
pende in zijn aangenaam gelaat; andere sprongen en huppelden als
jonge geyten. Deze vreughde duerde tot drie derde part in de nacht,
doen gaf hij de Vrouwen oorlof om te vertrekken, en zegende de
zelve ; maar hij met de andere Herders verbleef aldaar tot den dage-
raat aanquam, die haar aanporde tot haar gewoonlijke zorge \').
HET VII. CAPITTEL.
De tïvee laatste aanslagen van Ragia Kans, die eyndelijk van
Kisna gedoodt 7verdt. Nieuwe lagen tegen Kisna; Waar
uyt hij zich zelve redt. Zijn verder wonderdaden,
Ra g i a K a n s quamen deze geruchten ter ooren, die niet min ver-
baast als verstoort was, liet zijn Vertrouwer des Rijks roepen,
Panjewello genaamt, en twee zijner voornaamste Krijghs-
0 Dit gedeelte komt soms zeer sterk overeen met Bhug. I\'ur. X, 29, (met name vss.
a. 3.4. 19 )
lieden, Helden van oorloge, Siannoor en Mostik genaamt *),
vraaghde haar of zij geen middel en wisten hoe men K i s n a zoude
ombrengen; want, zeyde hij, het is nootzakelijk dat deze Kis na
van de hant rake, zoo zal ik Konink blijven, want alles dat men hoort
is van K i sna, en alle monden zijn vol van hem, hij derft zelf mijn
onderdanen tol afvorderen, en zoo doende zal hij mijn Rijk, en mij, en
u alle verderven. Panjewello zeyde het is zoo Heer Konink; maar
met bedrogh hem om te helpen is alles vergeefs, gelijk ons de er-
varentheyt geleert heeft: maar daar is noch een machtige Reuze
Kehy alle anderen in krachten ver overtreffende, deze derft de
sterkste Helt onder de oogen zien, zijn Majesteyt belaste dezelve
derwaarts te gaan, hij zal hem buyten twijffel overwinnen, en te
schande maken. Den Rag ia vondt dit goet, en zondt hem daar
heenen. Hij ontmoete K i s n a, en vraaghde waar hij heenen wilde ?
daar op K i s n a antwoorde, waar het mij gelieft, t Za zeyde Kehy,
ik zal u dat wel beletten, zijnde in meeninge zijn zware vuysten tegen
Kisna te gebruyken ; maar Ki sna vloogh hem aan, hem vattende
bij de strot, en nijpende hem de gorgel met zulken kracht toe, dat
het leven en ziel hem verliet. Kisna was hier mede noch niet te
vreden, brak hem de stijf-geslooten kaken op, en stak met gewelt in
zijn keelgat zijne vuysten, en rukte hem het vermetel hart ten keele
uyt, en wierp het hem in zijn kinnebakken, en gaf het den ravens te
eten, gaande voort zijns weeghs 2). Rag ia Kans dit verstaande,
was t\' eenemaal radeloos.
Naderhant gebeurde het, dat den Braman Naret voorden
Koningh trat, die hem aldus aansprak: Machtige Koning Kans, ik
hebbe lange gezien dat al u wensch en betrachting is K i s n a om te
brengen, wilt ghij mij gelooven, ik zal u een middel aanwijzen. Den
Konink zeyde, geeft het mij te kennen. Na ret zeyde laat K isn a
met al zijn aanhang tot een Feest genoodt werden, en brengt hem
zoo om 3). Rag ia vondt dit goet, zondt Gezanten om hem, en de
zijne te noodigen; de genoodighde weygerden dit zoo heuselijk en
beleeft als zij konden, en gingen alle na K i s n a, en zijn Ouders ver-
zoekende dat hij doch niet zoude vertrekken, alzoo deze maaltijt niet
dan quaat en broeyde, rt welk zij beloofden. K i s n a hier weynigh op
passende, zeyde, zij zouden geen vreeze hebben. Hij nam zijn Vader,
oudtste Broeder, en Medemakkers met haar Vrouwen, die hem met
schreijende oogen baden, hij zoude niet gaan. Doch Kisna gaf
haar geen gehoor, en belaste zijn wagen voort te rijden, eyndelijk
door Gogge 1 komende, aan de rivier Siemmena, tegens over de
stadt Motteras, zeyde A k e r o e r, des Konings Gezant, ziet hier
een bequame plaatze om te wasschen, komt, laat ons in het water
dalen: Kisna was te vreden ;Akeroerinde stroom zijnde, dook
driemaal (na der Benjanen wijze) in \'t water, en telkens, als zijn hooft
onderdook, zagh hij Kisna in zijn Throon en glory zitten, opziende
zagh hem ook boven *), waarom hij ook bewogen wierd uyt te roe-
pen: O heylige Kisna! immers gij zijt waarlijk Godt in deze gedaan-
te : want gij zijt overal tegenwoordigh, zoo wel onder als boven de
wateren, ghij kondt nergens uitgeslooten werden, \'t welke de Godt-
lieyt eygen is, wilt mij mijn schuit vergeven, dat ik u tot dit Feest
b ] genoodt hebbe 2). K i s n a zeyde. hij wist wel dat het zijn schuit niet
was, maar dat hij uyt last van zijn Konink zulks hadde gedaan. Deze
Aker oer hadde aan dezelve zijde van de rivierc een schoone
Speeltuyn, alwaar hij een kostelijke maaltijt liet bereyden voor
K i s n a, en zijn Mede-gezellen 3).
Als zij nu door spijs en drank verquikt waren, gingen zij om de ri-
vier over te varen, een weynigh voortgaande, ontmoetende zij Ragi a
Kans Wasscher met een pak kleederen op de schouderen geladen.
Zommige wat speelcns gezint zijnde, stieten des Wasschers Mede-
gezellen, en hem op \'t lijf. Hier over wierd Ragi as Wasscher zeer
verbolgen, en schelde op Kisnas geselschap, en vraaghde wie zij
waren die des Koninks Wasscher durfden aanranden ? De Herders
klaagden hier over aan Kisna, welke zeyde, zij zouden hem dapper
slaan en aftouwen 4), Deze tijdinge R a g iaKans ter ooren komen-
de, wierd zoo verstoort en verbolgen, dat in plaatze van een gast-
maal aan te rechten, zich bereyde om in openbare oorlogh met Kis-
n a te treden. K i s n a de rivier overgekomen zijnde met zijn gantsche
stoet, gebeurde het dat hem een Barbier ontmoete, hem na \'s landts
gewoonte een spiegel vertoonende (want geen Barbier gaat zonder
i) Stemt overeen met Bhsg. Pur. X, 39, 4\' —SS-
a) BbSg. Pur. X, 40 bevat de lofrede van AkrUra tegen Kfjija, waarop dcie passage wel
zal berusten.
3) Vgl. BhSg. Pur. X, 41, is—13 en 17.
4) Die klcerendiefstal komt voor Bhitg. Pur. X,41,3a, v.v.; vgl. Padma Pur. VI, 27a.
33a en Brahma Pur. 19a, 71.
spiegel) hij bood zijn dienst aan K i s n a. Hij zagh dat zijn nagelen
wat te lang waren, liet die afkorten; want het in die Oostersche Lan-
den de manier is dat de Barbiers ook de nagelen aan handen en voe-
ten afsnijden, en de ooren schoon maken, en na den Scheerder zijn
zaken verricht hadde, zo zegende hem Kis na, en beloofde dat hij
gestorven zijnde, niet wederom in een ander lichaam zoude gaan;
maar recht na Godt.
Een weynigh in de Stadt gegaan hebbende ontmoete hem een
Tuynierster die gewoon was Ragia Kans dagelijks met bloemen te
vereeren : Deze viel K i s n a te voet, en zeyde: O Goddelijke Jonge-
link! noyt quam mij heerlijker mensch voor oogen, dies ik u deze
bloemen, in plaats van Ragia Kans, vereere, dewijl ik mij meer
aan uwe Godlijkheyt, dan aan zijn Majesteyt verplicht houde, en
bidde u dat ghij, en alle uwe Metgezellen mijn geringe wooninge
niet gelieft te versmaden: maar daar in deze nacht uwe ruste te ne-
men. Dus hingh zij Kis na de bloemen om den hals, hij verwillighde
dien nacht bij de Vrouwe te verblijven, haar Man Kis na ziende
viel hem mede aan de voeten, en zeyde, mij arm Mensche, dat de
Godlijke Kis na in mijn verachte hutte komt; hij stont dan op, en
diende Kis na vlijtigh met al zijn Medemakkers na zijn vermogen,
zoo dede ook de Vrouwe. K i s n a daaghs daar aan vertrekkende,
zegende deze Lieden, dat na haar doot de zielen geen verwisseling
zouden doen, maar recht na den Hemel gaan, en zeyde hij, ghij zult
in u leven de volheyt van alles hebben, en geen gebrek lijden \').
Een weynig voortgaande ontmoete hij een arme kreupele Vrouw,
hebbende een zeer kostelijke specerij-pot van Oly, Sandelhout, Saf-
. fraan, Agelhout en Civet; zij viel voor zijn voeten neder, en bad hem,
hij wilde deze gave aanvaarden. K i s n a bleef op haar verzoek stille
staan, zij maakte met haar vinger een teyken voor zijn voorhooft,
en storte de rest over zijn hooft. Kisna wilde deze weldaat niet
ongeloont laten, maar zeyde, Moeder, wat begeert ghij ? niet anders,
zeyde zij, dan mijn gezonde leden, om u te dienen. Kisna verhoor-
de haar, zettede zijn voet op haren voet, vattede haar bij de handt,
en richte haar over eynt, dat zij \'t eenemaal genezen wierd; zij be-
quam ook in plaats van haar out gerimpelt vel een gladde huyt. Zij
verzocht dat Kisna in haar huys wilde komen. Kisna ging met
haar, en zagh dat de plaatse voor hem en zijn volk genoegh was, om
-ocr page 237-daar te vernachten r). Daaghs daar aan Kis na met zijn bijhebbende
Herderen gaande door de Stadt M o 11 e r a wandelen, zagh den ge-
weldigen stijven booge, die niemant breken en kon, hij vattede die
t1°2.b>] in zijn hant, en rukte de peze met zulken kracht dat zij in tween
brak 2), waar over alle de lieden boven mate verwondert waren,
alzoo de sterkste Reuzen dat niet hadden konnen doen \'t geen deze
Jongelingh dede. \'
K i s n a met zijn gezelschap nieuwsgierigh om alles in de Stadt te
doorsnuffelen, quam wat na bij de Hovelingen, die daar met gedult
haren Koningh verwachten, zoo zeyden deze Hovelingen dat het de
Boeren en Herders niet geoorloft was zoo na bij \'t Hof te komen,
en stieten Kisna met de zijne wat onbeleeft aau, waar over hij ver-
bolgen wierd, en sloegh thien stuks datze daar hene suyzelden, zoo
dat haar zielen terstont na God vlogen: want alle die door Kisnas
handen omgebracht wierden, genoten die genade. Dit wierd R a g i a
Kans aangezeyt, en ook hoe hij de stale boogh hadde gebroken,
en beyde de Hooftmannen met noch acht andere lieden hadde om-
gebracht, etc. Rag ia meynde van spijt te bersten, en liet een Ele-
phant met een malie-kleet behangen, daar boven op een Kasteel ge-
maakt was, daar in twee Mannen met twee stukken Geschuts waren,
te voorschijn komen, en belasten den bestierder, dat hij Kisna,
weder dicht bij \'t Hof komende, zoude overrijden en vertrappen, en
dat men de stukken op hem zoude los branden. Daags daar aan
Kisna weder met zijn Gezellen \'t Hof nakende, had hem terstont
den bestierder van den Elephant in \'t oogli, die op hem aanzettede.
Kisna zette hem schrap, en stutte den grooten Elephant in \'t mid-
den van zijn loop, vatte hem bij zijn tanden, hiel hem staande, en
zette zijn rechter voet voor den slurp, en rukte hem beyde zijn y vore
slagh-tanden uyt den muyl, en wierpze daar henen ; hier mede noch
niet te vreden zijnde, grijpt hem bij de stcert, en slingert hem 2 a 3
maal over \'t hooft, en wierp hem dat daar henen stoof, zoo dat hij
hals en beenen brak, en het bestierf 3).
Dit hoorde Rag ia, de welke in hevige toorn beyde zijn machtige
\' ,03 a.] Krijghs-helden riep KansjamdoorenMostik. O Helden, zeyde
hij, ghij hebt lange mijn spijze geproeft en mijn drank genoten, en
u begeerte is u toe gekomen, toont nu eens wat dienst ghij uwen
Koningh doen kund, leght uwe krachten heden aan tegens Kisna,
op dat uwe Koning over hem mach zege-prale. Zij toonden haar
bereyt, traden in \'t perk, lieten de basuyne slaan, en daaghden Kis-
n a in twee-gevecht uyt. K i s n a quam daar ook, alwaar zij dapper
met den anderen worstelden, dikmaals wierpse Kisna ter aarde,
zoo dat het stof als rook-damp op stoof; dit een vierde van den dagh
geduurt hebbende, wierp Kisna d\'eene voor d\'andere na met zulken
kracht tegen d\'aarde, dat het bloedt ten neus en monde uyt quam,
en zij den geest gaven 1). R a g i a K a n s, terwijl dit gevecht duurde,
zagh eens over de muren van zijn Kasteel, zoo ras hij Kisna zagh,
viel hem in of yemant tegen hem zeyde, deze zal u van leven, Throon
en Kroon beroven, ging met bedroeftheyt in zijn zetel zitten, en ziet
terstont bekomt hij tijdinge van de nederlage zijner twee dapperste
Helden. Hier op riep hij alarm, en wapen, wapen, komt ghij Helden,
en valt gelijkelijk uyt, en doot mij dezen trotsen en opgeblazen Ge-
weldenaar, of betracht dat ghij mij dezen snoden Herder, \'t zij leven-
digh of doot toe brenght 2). Hier mede raakte alles in rep en roer,
yder wapende zich met alderley geweer, en vielen ter Poorten uyt,
aandringende op Kisna, die hem deftig weerde: want wat wilde
de aardsche Menschen tegens een in welke de Godlijke kracht was?
hij versloeghze alle.
Ragia Kans liet de Ouders van Kisna voor hem komen, en
wilde haar met kopere swepen, dat is S i a m b o k k e n, \'t welk zeer
verachtelijk is, dapper laten af touwen : maar Kisna vermits zijn
alwetenheyt, wist wat R a g i a K a n s voor hadde, sprongh over de
muren in \'t binnenste van het Palleys, daar Kansop zijn troon zat,
hij vloogh hem toe, en vatte hem bij de kop, en duwde hem met zul-
ken kracht met het hooft nederwaarts, dat hem den nek brak, en gaf
hem 3 a 4 zulke geweldige vuystslagen, dat hem de oogen in de kop
draeyde, zoo dat hij met breyn en bloet zijn godlooze en wreede ziel
uyt braakte 3). De Soldaten die K i s n a s Ouders voor den Koningh
gebracht hadden, namen de vlucht, en dede de zelve geen schade,
maar hielden de zelve vast gekluystert. Kisna zont terstont zijn
outste Broeder na den Kerker, en verloste haar uyt de banden, en
steldeze voor Kisna, welke haar te voet viel, zeggende: Waarde
1 Volgens Bhag. Pur. X, 43, 17—44, 35 overwint Kfjna Canara en doodt Balarama
Mujtika. Vgl. Padma Pur. VI, 373, 343, v.v. en Erahma Pur. 193,18.
2 sf Vgl. Bhag. Pur. X, 44, 31—33. Dat Karpsa nog gesteund wordt, blijkt uit het Pur. niet.
-ocr page 239-Ouders, het bedroeft mij zeer, dat het noodtlot u zoo zware lasten om
mijnent wil opgeleyt heeft, weest nu goets moets het zal nu meest
geleden zijn. Zijn Ouders kusten hem van blijdtschap, alles wat wij
(zeyden zij) om uwent wil hebben geleden, is bij ons met lijdtzaam-
heyt verdragen, ja \'t is ons vergeten nu wij u maar aanschouwen.
Kis na stelde in plaatse van Rag ie K a n s des zeiven Vader ge-
naamd Ongeseen, en na dat op alles goede ordre had beraamt,
vertrok met zijn Ouders en Broeder «).
Eyndelijk begaf hem K i s n a ter Schoole bij een geleerde Braman,
en verkoos een arme letter-gezel bij zich, genaamt S e d a m n i a, die
hem zijn boeken en O le n na droegh 1). Nu zo was een zeker Koop-
man binnen Motte ra, een weynigh met Kisnas Moeder inMaagh-
schap bestaande, deze hadde een Dochter C o n t a genaamt, ge-
trouwt aan RagiaDandou, Koningh van Estenapoor, deze ge-
wan vijf Zonen, en hadde den eersten van Ragie Inder,Koningh
van de Hemelsche Geesten, af gebeden, als mede de tweede van
Bramma, ook van de wint de derde, en de twee laatste van een voor-
naam Helt Essonocomaer 3), deze vijf Broeders met haar Moeder
vertrokken na Motte ra, begeerigh om haar Groot-vader te zien,
hielden met K i s n a groote gcmeynschap, ja zij eerden en baden hem
aan. Ondertusschen de Vrouwen die in Goggel en het dorp der
tl04a.] Herderen woonden, lieten Kis na aanzeggen, dat zij noch eten, noch
drinken wilden, voor en al eer zij zijn aangezichte zagen. Midlerwijle
quam tijding dat de Vader van deze vijf Broeders ziek wierde, zoo
dat zij mosten na het Rijk van Estenapoor vertrekken.
Het geruchte van Kisna quamRagiaKansSwagcr 4) ter ooren,
die hier over zoo vertoornt was, dat zijn Broeder met alle zijn mach-
tige Reuzen en twee dappere Mannen van een Herder was omge-
bracht, nam dieshalven voor een wrake te doen, die alle Menschen
zoude gedachtig zijn. Hij vergaderde 95000 Ruyters, alle uytgeleze
1 Kr?na en Rfima verblijven bij een guru, Sandipani, te Avanti, vgl. Bhag. Pur. X, 45,
39, v.v. Over Sedamnia (d. i. Sudama) staat daar niets. Vgl. echter X, 80 en X, 81 en l\'adma
Pur. VI, 373, a.
Mannen, en trok daar mede na Motter a, en belegerde de Stadt:
maar Kisna met de zijne uyt-trekkende, sloeghhetgantscheLeger,
en kreegh RagiaKans Swager Jerasj an da zelfs gevangen: maar
Kisna wetende wat gaven hij van B r a m m a hadde, dat hij in Gods-
dienst volhardende, niet dan na hondert jaren levens zoude sterven,
en dat alsdan door de handen van eenen Rh ij m zoude omgebracht
werden. Hij dan niet willende B ra mm as belofte te niete doen, liet
zijn gevangen los die weder nieuw Volk verworven hebbende, an-
dermaal quam om de Stadt te berennen entebelegeren. K isna sloegh
zijn Leger weder op, en dat geschiede tot zestien maal 1), zo dat ten
laatsten al zijn volk omgebracht wierd. Hij liep aan alle hoeken des
werelts, om nieuw Volk te werven, en vont eyndelijkden Reuze Sa-
li a n d e r, die met hem trok, en al het Volk dat hij geworven hadde,
na Mottera wederom, en belegerde de Stadt voor de zeventiende
maal. K i s n a s huys was zoo gelegen, dat men het uyt het Leger kon-
de zien, en daar van daan ook in \'t Leger konde komen. Kisna zette
zijn Broeder 3) voor de deur van zijn huys, die van den Veldt-oversten
gezien wierdt, meynende dat het Kisna zelve was. Kisna den ge-
weldigen Reus ziende, zeyde, trekt gij ook op, en verslaat dat
groote Monster, zoo verkrijght hij het eeuwigh leven van stonden
aan, en dat en begeer ik niet, maar dat hij noch in veele lichamen |
zal verwisselen, hierom dient een ander middel uyt gevonden.
Kisna dan liep de achter-deur van zijn huys uyt, het welk den
Reuze zach, en hem achter volgde •»). Kisna liep daar op ongevaar
vier cos van Mottera af, tot dat hij in een Spelonke quam, daar
een Braman zich onthiel; deze hadde langen tijt B ramma aan-
geroepen, die hem eyndelijk vraaghde wat hij begeerde, en waarom
hij hem zoo ernstigh bad: Begaaft, zeyde hij, o Bram ma, uwen
Knecht maar alleen hier mede, dat als ik bezigh ben met u aan te
roepen, en zoo van yemant gestoort werdende, dat die Mensch tot
assche verbranden mach. Dit stont hem B r a m in a toe, en alle deze
dingen wist Kisna wel, hierom hadhij zijn toevlucht tot dezen B r a-
1 Volgens Bhag. Pur. X, 50, 42 zeventien maal. De achttiende aanval geschiedt dan met
behulp van een Yavana vorst, wiens naam in het Bhag. Pur. niet genoemd wordt; in \'t Vijnu
Pur. heet hij Kalayavana.
man genomen, komende dan in de Spelonke, wierp hij een kleet
over des Bramans aangezicht, en verstak hem achter de zelve. Den
Reuze K i s n a dicht op de hielen volgende, zagh den B r a m a n met
dit kleet bedekt, en gaf hem 2 a 3 geweldige kinnebak-slagen, zeg-
gende, dit is u loon, om dat ghij Kisna voor mij verberght. Vertrekt,
zeyde de B r a m a n, eer dat ik u tot vuur-vlam verteere, en mijn aan-
gezicht ontbloote. Zoo ras hij het deksel af trok, stondt dat Monster
in vlamme, en verteerde tot assche. Kisna begaf zich weer na
Mottera, en sloegh het gantsche Leger. Hij nam RagiaKans
Swager gevangen, die hij, om de belofte die hem B r a m m a gedaan
hadde, los liet.
Kisna peynsde ondertusschen hoe hij de Burgers van Mottera
van een zoo langh belegh zoude verlossen, wijl Ragi as Swager
niet zoude overlijden, dan na hondert Jaar levens, zoo gebeurde het
dat de zoon van BrammaWissuckre van boven uyt zijn Vaders
last neder daalde, ende Kisna vraaghde wat hij begeerde, het zoude
hem gewerden. Kisna gaf tot antwoort, bouwt mij een Stadt even
gelijk Mottera is, en na deze verrichtingh brenght mij bescheyt.
I »05.«. | Hij volbracht dien nacht het werk, en bouwde op het gezeyde Eylant
even een Stadt als M o 11 e r a, alleen was de veranderingh dat d\'oude
was van steen, deze van gout *). Dit wiert Kis na trouwelijk ge-
bootschapt. Ki s n a nu liet een zeer diepen slaap vallen beyde over
Mcnschen en Vee, en voerde alle de Inwoonders met R a j a 011 g c-
seen, en alle het Vee, in deze nieuwe Stadt 2), die hij Da var ca
noemde, en onderwegen liet hij zijn oude School-makker S e d a m-
ma, in een Dorp na hem genaamt Sedammapoer, en Kisna
met zijn Broeder ging wederom na Mottera toe. Den Reuze S i a-
1 i n d e r had ondertusschen van alle kanten Volk bij een geroepen,
en quam weder met een geweldige macht voor Mottera, \'t welk hij
met zijn Ruyterije omringhdc, zeggende tegens de zijne dat zij goets
moeds zouden zijn, en hem getrouw, op dat zij zijn Broeders ofte
Susters Mans doodt mochten wreken, en zijn lect, hij trachte nu
Kisna om \'t leven te brengen. Kisna met zijn Broeder vielen op
des Koninghs troepen aan, sloegen daar door, en dooden een groote
menighte, zij gelieten haar beyde als of zij de vlucht namen, waar-
ornme Siali nders volk haar met alle macht achtervolghden: maar
Kisna met zijn Broeder begaven zich op een zeer hoogen Bergh,
en wierden doen onzienlijk in de oogen der Soldaten, en voeren van
daar nadeStadt Davarca 1). De Soldaten trokken met Sialinder
in Mot ter a, die van die tijdt daar bleef ende regeerde.
Kis nas School-gezel 2) trouwde een Vrouwe, met welke hij
gantsch geen geluk hadde, zoo dat zij tot zulken armoede vervielen,
dat zij haar kleederen van haar lichaam mosten verkoopen. Deze
straffe quam hem over, om dat hij in zijn vorige leven een rijk Man
was geweest, en boven maten vrek en gierigh. \'t Gebeurde eens dat
zijn Vrouw zeer droevigh zagh, als \'t eenemaal buyten alle raat, echter
zeyde zij tegen haar Man, Hebt goede moet, zijn wij nu zoogeplaaght
met armoede, den Hemel zal het eens verzien, gedenkt aan den vol-
maakten K i s n a, uwe oude getrouwe Metgezel, wat al wonders hij [ios.b.j
uyt-gericht heeft, reystghij eens derwaarts, misschien wat troost hij
u geve. Hoe zoude ik tot hem derven komen, zeyde haar Man, dewijl
ik zoo arm, ontbloot en naakt ben ? K i s n a, zeyde zij, en veracht de
arme, noch haar geringe giften niet, gaat heen, en neemt een hant vol
kam (zijnde eenig zaat) mede. Hij dan liet hem gezeggen, reyst na
Davarca, komende in de Stadt, begon van anghst te beven. Zoo
ras hij het huys van K i s n a quam te bezien, zoo liep hem K i s n a te
gemoet, viel hem om den hals, en heete hem welkom, nam hem in
zijn huys, liet hem wasschen en rey nigen, trok hem nieuwe kleederen
aan, en zette hem spijze en drank voor. K i s n a vraaghde hem of hij
geen geschenk voor hem bracht: . .. . Wat zoude ik arm Mensche
geven, zeyde Sedamma, evenwel ziet daar een onnozele gifte, die
mij mijn Huysvrouw heeft ter hant gestelt, zeggende een kleyne gifte
werd ook van de Goden aangenomen. Kisn a nam dit aan, bracht
het in een hoek van deCabay, van een zijner Herderen, en zoo haast
dit geschiede, zoo veranderde het huys van Sedamma in een kos-
telijk Gebouw als een Koninghs Palleys. Zijn Vrouw niet wetende
hoe dit toe quam, dacht daar na dat dit K i s n a s bedrijf moste zijn,
in alle hoeken waar zij haar keerde vont zij niet dan gout en zilver,
en byzonder R o p i a s, waar over zij haar verblijde, zij verzagh haar
terstont van kleeding, Dienaars en Dienstmaaghden, wachtende met
groot verlangen na haren Man, die van alle deze dingen niet en wist,
want Kisna hadde hem niets geopenbaart. Na weynigh dagen ver-
toeven, gaf hem Kisna oorlof om te vertrekken, en zegende hem.
Sedamma trok droevigh na huys, en zeyde, wat heeft het mij ge-
baat dat ik nu eenige dagen bij Kisna ben geweest, en dat ik mijn [I06.a.l
-j---
1) Vgl.Bhag.Pur.X, 52,10—13.
2) Het nu volgende verhaal beantwoordt aan Bhag. Pur. X, 80,6—X, 81, 38.
-ocr page 243-uytgeteerde ingewandt een weinigh met spijze onderhouden hebbe,
en wat kleederen heb bekomen; wat gaat mij aan met mijn arme
Vrouw en Kinderen ? \'t Zal dan best zijn dat ik haar verlaat, en mijn
voedsel in een eenzame wildernisse ga zoeken, op dat mij noyt Men-
schen meer aanschouwen: maar hoe, wat raas ik? zeyde hij, is dan
mijn betrouwen op Godt nu t\' eenemaal uyt? neen bedaart u, en gaat
liever nau Vrouw en wooninge, helpt haar verdriet mede dragen, en
lijt het quade met haar, met welke ghij u eertijds verblijt hebt. Met
zulke gedachten zwanger zijnde, gingh hij over het velt, en zijn Dorp
genakende, wist hij niet wat hij zagh, meynende dat hij door zijn ge-
peynseen verkeerde wegh was ingeslagen, doch daar na ziende eenige
kentekens, zeyde hij het zelve Dorp te zijn: maar in plaatse van een
stroyen hutte zagh hij een Palleys. Doen wist hij niet wat hij denken
zoude, evenwel dacht hij, dit is de plaatze mijner wooninge, daar
stont mijn leteer-hegge, of van melk-boomen en doornen onder een
gemenght, en van dit alles en vinde ik nu niet, en \'t geen ik voor
dezen niet en zagh, dat zie ik nu. Wel hoe is het ? is dit gehcelc Dorp,
tzedert mijn vertrek, omgekeert, of welke is de reden van deze ver-
anderingh ? Hij in deze gepeynzen zijnde, zagh zijn Vrouw hem van
boven het dak, zondt een van haar Dienstboden om hem te roepen,
dat hij vrij en onbeschroomt zoude toe treden, dat dit zijn eygen
Huys en Thuyn was, tsedert zijn vertrek dus verandert; hij niet we-
tende of hij droomde, dan of hij zekerlijk zagh, trat echter toe, en
wierd van zijn Vrouw minlijk onthaalt, als mede van zijn Kinderkens.
Hij vraaght wanneer deze veranderingh geschiedt was, zijn Vrou zeyde
hem de tijt en uure, doen bekende hij dat het de zelve stont was,
wanneer hij aan Kis na een wcynigh zaats hadde geschonken. Zij
Uo6.t>.] dan baden K is n a gedurigh aan, en geloofden dat dit zijn regeer-tijt
was; zij gaven veel aalmisssen aan den armen, en leefden vrolijk en
gerust in vrede met malkanderen.
HET VIII. CAPITTEL.
Een Koninghs Dochter ver lieft op Kis/ia, doet hem zulks weten, wert
van hem vervoert, Kisnaverlost 16000 Koninghlijke Maagden,
geneest de Lazarije,
Na deze gebeurde het dat den Rag ia Bh ie mee k \'), Koningh
van Poercp, een Zoone gebaart wierd Rochemeya genaamt,
en daar na een Dochter R o c h e 111 y geheten. Deze nu out ge-
1) Vgl. voor de volgende geschiedenis Bhftg. Pur. X, sa, ai, v.v. Bhljmaka, konir.g van
-ocr page 244-worden zijnde, hadde den Koningh de zelve gaarn voor zijn doot uyt-
gehuwlijkt, en wilde haar graagh aan de heyligeKisna ten huwelijk
geven, maar om zijn geringe afkomst dorst hij zulks niet openbaren,
dies hij zeer bekommert was, en riep al zijn Raatsheeren bij een, en
vertoonde zijn genegentheyt, om zijn Dochter ergens voor zijn doot
wel te besteden, dat zij hem raat wilden geven, wie zo een schoone
Dochter zoude waardigh zijn. Den zeer geleerden BramanNaret
verzoght ondertusschen eens bij de Koningh te mogen komen, de
Koningh zijn naam hoorende, zeydeja: want hij was om zijn geleert-
heyt bij alle Grooten gezien en geacht. Den Koningh hem ziende,
trat van zijn Troon af, en zette N a r e t daar op; ondertusschen quam
\'s Konings Dochter door de zale gaan, die N a r e t zagh. Den Koning
liet zijn Dochter voor Nar et komen, en zeyde, zegh mij eens ver-
standige Nar et, die uyt neus, oogen en handen kond voorzeggen
wat yemant gebeuren zal, zegh mij wien deze Deerne ten Vrouwe zal
werden ; N a r e t haar rechter handt nemende, nam nauw acht op de
zamenvoeginge en scheydinge der linien; en na dit gedaen was, zey-
de hij, gezegent zijtghij, want ghij zult den heyligen Kisna ten wijve
werden, hier over wiert dezen ouden Koningh boven maten zeer ver-
blijdt, de welke dit alles aan zijn oudtste Zoon openbaarde, welke hij
nu zijn regeeringe meest hadde opgedragen; deze wierd hier over
zoo verbolgen, zeggende, zal een Herder, een Boer en Hoeder van
Bokken, gaan strijken met zoo een overschoone Dochter; dat zal ik
noyt gedulden, al most ik mijn leven laten. Dit ontstelde den ouden
Koningh zeer. Nu dit moet men aanmerken, dat deze schoone Doch-
ter des Konings, was de ziele van Sytha, Rams Vrouwe, daar te
voren van is gesproken, zulks was deze Dochter ook bekent, en dat
zij voor Kisna weder in het leven, en in dit lichaam dat zij nu had-
de, afgezonden was: waarom zij den Heyligen Kisna ook zeer be-
minde, en met niemant voornam te trouwen dan met hem: maar haar
Broeder wende alle naarstigheyt om dat te beletten; hij schreef aan
den Reus, Koningh van M o 11 e r a, dat zoo hij gezint waar zich met
zijn Zuster te paren, hij zoude met al zijn macht afkomen, en haar
ten wijve nemen, hoewel zijn Vader liever docht haar den Boerschen
Kisna toe te komen. Den Reuze over deze tijdinge zeer verblijt
zijnde, liet veel Elephanten, Kemels, Wagens, Ossen en Paarden toe-
Vidarbha (nu Berar) had vijf zonen en een dochter. De oudste zoon Rukmin haat Kffna (X,
52, 25) en bestemt RukininI, die een incarnatie was van én (X, 52,16) voor den koning der
Cedi\'s. Van Narada is in het Bhag. Pur. geen sprake.
rusten x), en alderhande Bazuynen en Schalmeyen, en reysde van
M o 11 e r a: als hij nu op twee dagen reyzen na bij de Stadt was ge-
komen, quam dit geruchte R o c h e m y ter ooren, waar over zij zeer
droevig was: want zij niemant dan K i s n a liefde toedroeg; dies nam
zij voor een Brief aan K i s n a te zenden, \'t welk zij dede door een
van haar Dienstboden met last, dat zij den eersten Braman die haar
ontmoete, bij haar zoude brengen. Den Brief was van dezen Inhoudt3):
Heylige K i s n a, waardigh van mij en al de werelt gelieft te wer-
den : ik die voor genomen hebbe mij met niemant dan met u te ver-
zeilen, en daar in te volharden, het zij in leven, of in de doodt, ik blijf
[^•b.] u eygen: ik en mijn oude Vader zagen niet liever dan die ure : maar
mijn Broeder die meer na hoogheyt dan na Godvrugtigheyt ziet,
heeft den Reuze van M o 11 e r a ontboden, om mij aan hem ten Hu-
welijk te geven, en hij is nu op twee dagen reyzens na bij de Stadt
gekomen, ghij dan, wilt daar in voorzien, volgens uwe kracht, want u
zijn alle dingen mogelijk.
U.E. altijt blijvende
Rochem y.
De Dienstmaagt achtervolgende haren last, bracht den B r a m a n
bij haar, of hij wel moedt hadde om deze dagh den Brief binnen D a-
varca aan K i sna te bestellen, hij zeyde ja, al-hoe-wel hij wist dat
voor hem zulks onmogelijk was, echter op hope van een goede be-
looninge, beloofde hij zulks te doen. Des Konings Dochter liet een
goude schotel met Rop ias voor haar brengen, die zij den B ra man
toeschoot, zeggende : vcrzuymt geen tijdt, zoo gij dit te wege brengt
en de zelve tijdelijk bestelt ik zal u zoo rijkelijk beloonen, dat nim-
mermeer zult gebrek lijden. Den Braman begaf zich opreyze, wan-
neer hij omtrent vijf cos geloopen hadde, quam hij bij een schaduw-
rijke boom, en het loopen niet gewent zijnde, was moede, en zette
hem tot rusten, een weynigh waters gedronken hebbende, viel hij in
slaap. K i s n a alles bewust zijnde, nam den B r a m a n op, en voerde
hem binnen D a v a r c a; den Braman wakker zijnde, zagh dat hij
binnen de Stadt was, zagh wel dat zulks door ecnigc Godlijke macht
moste geschiedt zijn, zoo dat hij zich spoeyde om Kisnas lniys te
i) VgL Bh!tg. Pur. X, 53,15.
a) Van een briefis geen sprake in het Purüna. RukminI rendt een Brahmaan naar Kftna
(Bhilg. Pur. X, 5a, a6, v.v.) De inhoud van den brief heeft overeenkomst met de woorden, die
de Brahmaan tot Krsna spreekt (X, 5a, 37—44 )
vinden T); daar gekomen zijnde, gaf hij hem de Brief, en viel hem te
voet. Kis na deze gelezen hebbende, liet zijn wagen spannen, nam
pijl en boog met zich, en verwisselde zich in een menschen beeltmet
vier armen, en zette den B r a m a n met hem op de karre, aldus be-
gaven zij zich op reyze 1). Ondertusschen reed de Broeder van Ro-
chemy den Reuze tegemoet, om hem in te halen, deze binnen de
Koninghlijke Stadt gekomen, wierd in \'t Koninglijke Palleys ont- I^S-a-l
haalt. K i sn a quam ondertusschen dichte bij de Stadt, bij een Pago-
d e, daar hij onder een schaduw-rijke boom neder zat 3), zendende
den B r a m a n bij R o c h e m y, om haar aan te zeggen dat K i s n a
gekomen was 4). Zij daar over verblijt zijnde, gaf den B r a m a n zoo
veel giften, dat hij al zijn leefdagen genoeg te verteeren had. Ro-
ch e m y s Broeder was van zins om met den ondergangh der Sonne,
na der Benjanen wijze, de Stadt met den Bruydegon om te rijden.
Rochemy overleggende wat middel best zoude aanwenden, om
deze Koninghlijke Bruydegom te ontsnappen, en haar bij hare K i s-
n a te vervoegen ; en alzoo zij tot de ouderdom van negen Jaren was
gekomen, verzocht aan haar Vader, dat zij noch een maaghdelijke
offerhande mochte doen aan de Goddinne R o h a n i, \'t welk haar de
Vader toestont: zij dan nam een schootel vol schoone Peerlen, en is
met twee van haar Dienstmaaghden na den Tempel getreden, en
wierd van haar Bruydegom met haar oudste Broeder geleyt. Omtrent
de Pagode komende, zijnde het Man-volk achter gebleven, en zij
met de Dienstmaaghden in den Tempel gegaan, volbracht haar Of-
ferhande, bad aan de Goddinne, dat haar doch de gunste wilde be-
wijzen, datze met Kisna mochte trouwen, daar na gingh zijden
Tempel uyt. Maar Kisna die zich dicht bij de P a g o d e gevoeght
hadde, vatte toe, en nam haar op s). De Dienstmaaghden dit ziende,
verschrikten zeer, ende begonden gelijkelijk te schreyen; haar Bruy-
degom den Koning dit hoorende, quam met al zijn sleep aangeloopen,
en achtervolghde Kisna, en bij hem komende, meynde hemteover-
vallen, en de Bruydt weder te ontnemen ; maar K i s n a weerde hem
zoo wel, dat met der haast eenige duyzenden door zijn pijlen om-
quamen, zoo dat zij de moedt verloren, en beschaamt te rugge keer-
Uo8.b.i den. Rochemys Broeder zeyde tegen den Koninghlijken Bruyde-
gom, schoon ghij te rugge keert, zoo zal ik zelfs niet vluchten, maar
ik zal Kisna zelfs met deze mijne handen ombrengen, zoude een
Bokken-hoeder met eens Koninghs Dochter door gaan ? dat zal ik
niet dulden. Hij dan nam zijnSweert en Schilt, en toog Kisna achter
na, bij hem gekomen zijnde, hieuw hij zijn houwer op, en meynde
Kisna den kop te klieven, maar Kisna trok hem den houwer uyt
de handt, waar op K i s n a van zijn wagen springende, hem onder de
voet wierp, gevende hem 5 a 6 kinnebak-slagen, dat hem de oogen
in den kop verdraeyde, hij bont hem en stak hem onder de karre,
gelijk men een bosch hoy doet, en reedt tot bij de Stadt D a v a r c a.
De Inwoonders vernemende Kisnas komste, liepen hem met ba-
suynen en pijpen te gemoet. Rochemy bad Kisna dat hij haar
Broeder wilde los laten, en zijn misdaat vergeven. Kisna zijn oot-
moet en schult-bekentenisse ziende, liet hem vrij henen gaan. Hij
trok nadeKoninghlijke Stadt, en verteldezijn wedervaren »).Kisna
heerlijk toe gemaakt zijnde, wierd met groote pompe de Stadt van
D a v a r c a omgeleyt, en men hield een groot Feest.
Naderhant geschiede het dat op zeker plaatse een schoone Tank
was, die noyt uyt drooghde, veel Elcphanten quamen daar om den
dorst te breken. Het geviel dat een van de sterkste dalende in den
Tank, van een Krokodil bij \'t achterste been wierd gegrepen, den
Elephant dat gevoelende, trachte op \'t Lant te komen, dan trok den
Elephant den Krokodil met het halve lijf boven \'t water, dan weder
de Krokodil den Elephantgeheel onder, zo datalIed\'andercEIephan-
ten gantsch bedrukt stonden, ziende dezen strijt, zonder hem te kon-
nen helpen, eyndelijk gingen zij, van wegen den honger, deur. Deze
arme Elephant zich ziende van Vrouw en Kinderen verlaten, begon
verdrictigh te werden, overdenkende vast bij hem zeiven wat de We-
[,09-n.] relt was, en alle de Inwoonders des zelfs, en hoe weynigh men (buy-
ten Godt) op yemandt mocht betrouwen: want niemandt van alle, die
mij in nood hebben gezien, bekommert zich om mij wat spijze te bren-
gen, ik hebbe nu al veertien dagen zo beknepen gestaan zonder yets
te eten, zoo dat ik eer een geraamte dan een Elephant gelijk, nu ik
dit zie wil ik mij van de Werelt af-zonderen, cn alleen tot God gaan.
Hij dan bad wel 20 dagen en nachten zonder af te laten, dat hem God
uyt de kaken van dien Krokodil wilde verlossen. Maar hij wist niet
dat het de tijdt van KisnasAutaar was, dies bad hij V i s t n u m
alleen. K i s n a wetende hoe deze Elephant om zijn verlossingh met
ernst bad, liet Garroude voor hem komen, en liet hem bij de Tank
brengen, zoo ras den Elephant K i s n a zagh, maakte hij S a 1 a m ofte
eerbiedigheyt, en klaagde erbarmelijk zijn noodt K i s n a wierp met
zijn geweer na den Krokodil, en trofhemrechtindenek, zoo dat hem
den kop van de romp af viel; den Elephant gevoelende dat hij los
was, quam terstont uyt de T a n k op, en wierp zich voor de voeten
van K i s n a neder, hem bedankende; K i s n a zeyde, eyscht wat ghij
begeert, en \'t zal u gewerden; alleen dit, zeyde den Elephant, dat ik
mach ten Hemel op-genomen werden, en dat mijn ziele niet weder
in andere lichamen vertrekke, want ik ben deze Werelt \'t eenemaal
moede. K i s n a nam terstond den Elephant met hem in een goude
Palankijn, en voerde hem na den Hemel x); dit gedaan hebbende,
liet hem van daar terstont na Da var ca door Garroude henen
voeren.
Na dezen geschiede het datRagiaBoettaenpat zich met twee
vrouwen verzelde, d\'eene geheeten Somuta, d\'andere Surisa,bij
d\'eerste gewan hij een Zoon D r o e genaamt, en bij S u r i s a eenen
genaamt Rasepoet er; nu gelijk yemandt die twee Vrouwen heeft,
d\'een meer als d\'ander bemint, zoo was het ook gelegen met dezen
Ragia, dieSurisa meest beminde. Het geschiede dat Somutas [iog.b.l
zoon D r o e vijf Jaren oudt was geworden, dat zij hem op een dagh
geestigh opschikten, en bij zijn Vader zant, die hem minlijk ontfingh,
hem strelende, en op zijn schoot zettende; dit wierd Sur i sa terstont
aangedient, die haar Zoon mede op het cierlijkste optoyde, en bij
den Vader zant, zij bleef een weynigh van verre staan: maar de Ko-
ningh was zoo bezigh met Droe te streelen, dat niet eens op den
anderen acht nam, maar liet hem zoo staan. Dit speet S u r i s a boven
maten, trat derhalven met een verbolgen gemocdt toe, en zeyde zal
nu de Zoon van u Slavine meer in achtinge komen, als het Kint van
u beminde Vrouw S u r i s a, die ghij zoo bemint, dat ghij niet en wilt
eten ofte drinken voor dat ghij mijn aangezichte gezien hebt, zulks
is voor mij niet te lijden, wech dan met deze, en neemt mijn Zoon.
Dit speet D r o e geweldigh, die henen gingh zonder een S a 1 a m te
maken, en verhaalde zijn Moeder.wat hoon en smaat hem Su r isa
1) Deze geschiedenis komt veel overeen met het door Rogerius meegedeelde (ed. Prof.
Caland, blz. 63—64); Prof. Caland wees er al op, dat de bron is BhSg. Pur. VIII, 2—4.
hadde aangedaan, dies hij voor nam in een wildernisse zich te bege-
ven, en daar K i s n a zoo langh aan te roepen, tot dat van hem ver-
hoort werd. De Moeder rade hem zulks af, want, zeyde zij, mogelijk
zal u een wreede Tijger ofte Luypert om \'t leven brengen, hebt me-
delijden met u en mij, en uw teere Jaren, \'t zal misschien in korte wel
verkeeren. Maar Droe niet willende luysteren na zijn Moeder, is
stillekens ten huyze uyt getreden, en wanneer hij omtrent twee k o s
buyten de Stadt getrokken was, ontmoete hem den hoogh-geleerden
BramanNaret, die hem vraaghde waar hij henen wilde; ik zeyde
hij, hoewel noch van jonge Jaren zijnde, ben gezint mij in de Werelt
van de Werelt af te trekken: want ik bespeur dat haat en nijt meest
in zwang gaat, verhalende de geheele zake zoo als zij geschiedt was,
en wat smaat hem was aangedaan, hierom meyn ik mij in de Bos-
] schagie te onthouden; gaat, zeyde N a r e t, want in \'t korte zult ghij
van K i s n a verhoort werden. Wanneer hij noch een cos verder was
gegaan, quam hij in een groote Wildernisse, daar een groote scha-
duw-rijke Mangas-boom stont, onder welke hij hem ter nederzette,
en hief aan met bidden en smeken, zonder yets te nuttigen drie volle
dagen en nachten. K i s n a met deze Jongelingh medelijden hebben-
de, verscheen hem, en vraaghde hem, waarom hij zoo ernstigh bad.
Droe, Kisna ziende, viel hem te voet, zeggende: O Godlijke K i s n a,
doet mij de gunst dat de smaat en hoon, mij van S u r i s a aangedaan,
haar op haar eygen kop mach dalen, en dat zij een Slavinne van mijn
lieve Moeder werde, en ik in \'t Rijk van mijn Vader gebieden mach,
en wanneer ik dit leven verlate, dat ik een goede plaatse na u wel-
behagen mach bekomen. Kisna zeyde, u bede is verhoort, gaat en
keert weder na de Stadt, na uwe Ouders, en S u r i s a zal een Slavinne
van u Moeder werden, en ghij zult u Vaders Rijk en Kroon bezitten,
en na u doot zal ik u boven in den Hemel plaatsen, en in de gedaan-
te van een Sterre laten schijnen, dat daar alle andere Sterren zullen
onder gaan en verduysteren, ghij nochtans noit in de Zee zult ver-
duysteren noch onder gaan, maar eeuwigh en altoos van uwe en van
uwe Nakomelingen zult gezien werden, en ghij zult alle Schippers
en Stuurlieden een vaste peil verstrekken om daar na te zeylen. Droe
neygde zich voor K i s n a, en dankte hem voor zijne gunste: Hij ver-
trok dan na zijn huys, en zijn Vaders Pallcys. Ondertusschen was
zijn Vader den Koningh zeer droevigh over zijn heymclijke afwe-
zentheyt, zant aan alle kanten Dienaars om hem op te zoeken, maar
hij quam zelfs te huys. Zijn Vader ontfingh hem zeer minnelijk, en
beminde daar na niemant meer dan zijn Zone die weder gekomen
io
-ocr page 250-was, en zijn Moeder die hem gebaart hadde, zoo datSurisain\'t toe-
komende niet meer dan een Slavinne geacht was, en na weynigh ja-
ren gaf hem zijn Vader zijn Kroon en Throon, en hij regeerde zeer
gelukkigh en voorspoedigh, en wierd daar na een doorluchtige
Sterre, heden noch onder de Benjanen vermaart, Droe Katara,
zijnde bij ons Stella Polaris of Noord-sterre *).
Hier na gebeurde het, dat den machtigen Ragia Nerkaseur 1),
Koning in Nietskande, door gewelt van Oorlogh 16000 Koningen
hadde t\'onder gebracht, die hij alle in strenge gevangenisse dede be-
waren, en nam alle haar Vrouwen en Dochteren onder zijn gewelt,
stellende die in een Vrouwen-huys bij een. Deze ondergebrachten
begaven haar alle in den gebede, en zeyden, ö machtige K i s n a, die
van uwe kindsheyt zoo machtige krachten hebt vertoont, wilt ons
van dezen wreeden Tyran verlossen, op dat wij altijt zonder vreeze u
mogen dienen, verhoort dan ons zuchten en ons kermen. Kisna
zeyde bij hem zelve, \'t werd tijdt dat ik mijn Geloovige verlosse, want
zij hebben nu drie geheele Jaren haar zuchten tot mij gezonden,
anders mochten zij in wanhope vervallen. Hij riep dan Garroude
tot hem, ende zeyde, voert mij na Nietskande, daar gekomen
zijnde, zeyde Kisna tegens den Koningh Nerkaseur, dat hij alle
de Gevangenen zoude los laten, zoo hij anders zijn eygen leven lief
hadde. Den Koning antwoorde, voor wien zoude ik dat doen, kent
ghij mijn macht wel, en mijn overvvinninge ? Pakt u wech, eer dat ik
u ook onder brenge. Kisna zeyde, zoo ghij hier tegens strevende zijt,
zoo bereyt u volk om tegens mij te strijden. Den Koningh riep eenige
Soldaten, om deze Snorker het blazen te benemen. Kisna spande
* zijn boogh, en stelde hem schrap, en alle die op hem aan quamen,
velde hij ter neder: Den Koning dit ziende, schoot zelfs de wapenen
aan, en viel met al zijn Krijghs-knechten te gelijk op K i s 11 a aan.
Kisna redde hem dapper met zijn vier armen, en sloeghse alle datse
op de plaatse doot vielen, zoo dat niemandt over bleef dan den R a-
gia. Hij bleef zoo moedigh dat hij alleen wilde vechten, maar Kisna
zijn zikker ofte geweer neemende, wierp dien den Ragia inde nek,
dat den kop van den romp af-stoof. Kisna liet terstondt de Gevan-
genen los, onder welke sestien duisent Koninklijke Maagdekens wa-
1 Met dit verhaal begint weer een gedeelte, dat ook bij Dapper is te vinden (Asi»,
blz. 131.)
ren, zij vielen K i s n a te voet en dankten hem. K i s n a zeegende de
zelve, en gafze oorlof om naa haar believen te vertrekken: Maar zij
zeyden, dat zij niet weder begeerden met hare Ouders te vertrekken,
die zoo veel ongeval van Vijanden onderworpen waren: Maar zij
wilden haar onder de bescherminge van K i s n a begeeven, en hem
tot Wijven zijn, en verzochten derhalven dat zij met hemnaDa-
varca x)mochten verreyzen. Kisnalieteen deftigh Vrouwen-huys
bouwen, zoo groot dat yeder Vrouw een bijzondere Kamer hadde a).
In \'t Landschap Ammaramo was een zeer godvruchtige Rag ia,
genaamt A m a r i c h, deze was zeer ijverigh in den gebede, gaf veel
aalmissen; het gebeurde eens, dat hij voorgenomen hadde te vasten,
liet derhalven met Trommelen en Tamboeren (na de wijze des
Landts,) een Vasten en Beden-dagh uyt-roepen door zijn gantsche
Rijk, zoo dat niemandt (op straffe van de doodt,) eenige Spijze moch-
te nuttigen. Deze Konink met zijn vasten bezigh zijnde, gebeurde het
dat den BramanDoerwassa bijgeval voor bij reysde. Amarich
den Konink dit verstaande, gink hem te gemoedt, en bad hem, dat
hij niet wilde door-trekken, voor al-eer hij met hem hadde gegeten.
En alzoo het heden zijn Vastendagh was, dat doch tot \'s anderen
daags wilde vertoeven. Den Braman liet zich gezeggen.Doen liet
de Konink de voornaamste B ra mans zien, wanneer de beste tijdt
zoude zijn om te eeten. Zij opslaande haar Boekken, gaven tot ant-
woordt, twee uuren naa Sonnen op-gank; ter bestemder tijdt zond
b-l den Konink om den Braman ter maaltijdt te roepen: Maar de zelve
wat vertoevende, gink Rag ia ondertusschen inde Riviere baden,
ende nu gereynigt zijnde, zagh hij dat den Braman noch niet en
quam, zoo dat hij geheel bekommert wierd, want hij wilde de goede
uure niet laten voor bij loopen. Hij liet vier van de geleertste Bra-
man s bij hem komen, haar vragende om raadt, en wat hij best doen
zoude, zij zeyden dat hij zijn uur niet most verzuymen, of zijn vasten
was te vergeefs; maar om dit te middelen, zoude hij een dronk wa-
ters doen, en een bladt eten van een Tuil y-b o o m, \'t welk R a g i a
dede. Den BramanDoerwassa hadde de gaven dat eenige din-
gen voorzien kondc, zoo dat hij wist dat R a g i a yets genuttight had-
de zonder zijn bijwezen, des hij met een toornigh gemoedt bij hem
gink, en vraaghdc waarom hij zulks gedaan hadde, of hij met hem
i) Dapper spelt een paar maal Dowarca.
a) Het verhaal van Naraka komt o.a. voor in het Vi?nu Pur. (Wilson, blz. 581), in het
Padrna Pur. (VI, a7s, 15), In het M. Bh. (III, 14a) en in het Bhüg. Pur. (X, 59,18, v.v.) Van
die 16000 vrouwen weet ook Paria y Sousa (II, p. 679.)
spotte, en wien hij meynde dat hij gehoont hadde ? R a g i a veront-
schuldighde zich, maar ten hielp niet; den B r a m a n ten huyze uyt-
gaande, vervloekte hem x), en zeyde, van den hoofde tot de voeten
zult ghij met etter-buylen en lazarije geplaaght werden, en zoogink
hij zijns weeghs; zoo ras hij de deure uyt was, wierd den Konink met
de voorseyde plage geslagen, hij wierd hier over zoo bedroeft, dat
hij Kisna vyerigh badt om verlossing van deze quale; maar\'t scheen
hem Kisna niet en wilde verhooren, zoo dat Rag ia liever wilde
sterven dan langer leven, besloot derhalven door \'t vuur een eynde
van \'t zelve te maken. Doen alles gereet was, verscheen hem Kisna,
en vraaghde wat zijn begeerte was; hij zeyde dat hij van zijn onrey-
nigheyt mochte gezuyvert werden, \'t welk Kisna dede, veranderde
zijn ziekte in een vyerigh radt, dat hij den B r a m a n achter na zondt,
\'t welk hem aanvloogh als of het hem wilde verslinden, hij trachte
het te ontloopen, maar \'t was hem altijdt bij en omtrent; hij dan, riep
aan den heyligen Ragialnder, dat hem doch van dit vervolgende
vuur wilde verlossen; maar Ragialnder zeyde dat hij hem daar [ns-a\'l
van niet konde verlossen; maar hij most gaan tot de gene, van wel-
ke hem dit quaat toequam; hij dan, liep tot B r a m m a, die ook zey-
de hem zulks niet mogelijk te zijn, maar gaat tot die in tijdts, die u
dit toegezonden heeft. Den Braman dan keerde na Kisna, en
viel hem te voet, zeggende: O Goddelijke Kisna! ik hebbe in mij-
nen toorn tegens u gezondight, ik hebbe de ontschuldige gestraft,
vergeeft mij, en verlost mij van dit vuurige radt. Kisna zeyde, dat
hij qualijk gedaan hadde, en zijn toorn zooveel plaats niet most ge-
ven, noch zoo vermeten niet zijn, dat zijn eer boven Kis nas eere
stelde, zondight niet meer. u gebedt is verhoort, ghij zijt verlost. Den
Braman dankte K i s n a, en ging zijns weeghs a).
HET IX. CAPITTEL.
Afkomst en hoedanigheyt van Droepeti. Kisna door haar verlost.
Dersiende verliest zijn Koninghrijk. Droepeti van de Zon ge-
spijst, gaat met haar Broeders in ballinghschap. Geeft zich
met dezelve ten Hove. Haar wedervaren en daden.
\'tr\\ebeurdein \'tLandtschap Estenapoer, dat daar was Ragia
Ij Pandouw, wiens Vrouwe genaamt was Droendy 1). Deze
Ragia haddeeen Broeder die blindt was, geheeten Den de-
raas, en zijn Vrouw Gendary; hij hadde 100 Zoonen, waar van
de oudtste genaamt was Dersienden 3); nu was in\'t Lantschap
Ransiaandoes een Konink, D r o e p e t geheeten, hebbende een
Dochter, deze was zoo uytnemende schoon, dat geen Maaghden van
haar tijdt bij haar konden halen 3). Het geschiede dat R a g i a P a n-
dou w deze werelt quam te ruymen, nalatende 5 Zoonen, de oudtste
nam de regeeringe van zijn Vader ter handt; een van dezelve wierd
bij een vermaarde Braman ter school geleyt, om in de Goddelijcke
Schriften onderwezen te werden 4). Het geschiede ondertusschen dat
Ragia Droepet zeer bekommert was, aan wien hij zijn Dochter
Droepeti ten Houwelijk zoude uytgeven. Hij zondt Gezanten aan
alle omleggende Koningen, en geleerde Braminen, op dat zij in zijn
huys zouden verschijnen om yets goets te beramen. Yder quam
op den gezetten dagh, en onder anderen verscheen daar mede den
heyligen Kisna. Den Konink had een groote maaltijdt bereyt, in
welke hij de zake van zijn Dochter voordroegh. Ragia liet een hoo-
gen Bamboes midden in \'t veldt oprechten, waar op hij een ijzere
spil zette, en op dezelve een gedurigh bewegent Visje 5); daar bij
stellende een Boogh die niemant kon uytrekken, [en is dezelve p o-
vaen, of geschiedenisse die wij te vooren hebben verhaalt van Ram;
onnoodigh derhalven om rediten, of herhalinge te maken, want wij
gaarn deze Heydensche beuzelinge, na waarheyt op \'t kortst willen
verhalen, alleen evenwel is dit onderscheyt dat K i s n a zelfs niet dit
werk aanvaarde als R a m.]1) maar eenen Braman genaamt A e r s-
s i n g, die den Betel van des Koninghs Dochter, op aanraden van
K i s n a aannam, wien hij ook smeekte om hem genadigh te wezen,
en gunstigh in dit werk, op dat zijn pijl wel mochte doelen en treffen.
Hij vatte den boog in de vuyst,entreftedenvischdathijnederstoof 2).
De Bruyt trat terstont tot haar Bruydegom, en hingh hem een
Paarle-snoer om den hals, en yder wenschte den Bruydegom veel
geluks.
[Het gebeurde eens dat Droepeti een Koe zach, gaande over
\'t velt, achter deze liepen vijf Stieren. Zij dit ziende, zeyde, wat Koe
is deze? Kamdoga de Koe van overvloet (waar van te vooren is
gehandelt) dit verstaande, was daar in ten hooghsten gebelght, zeg-
gende, ik zal mij hier over wreken, ja zoodanigh, dat vijf Mannen
achter u zullen loopen. 3)] Den Koningh gaf dan een groot Feest voor
zijn nieuw gehuwde Dochter, maar den Bruydegom wilde zijn Bruyt [n3 a
niet bekennen, voor en al eer zij in zijn plaatse en wooninge gekomen
was. De Bruyloft geëyndight zijnde, is yder na huys vertrokken. Den
Bruydegom t\'huys komende, riep, Moeder ik hebbe wat mede ge-
bracht. Zij zeyde, deelt het beyde uwe Wijven; wel Moeder, zeyde
hij, hoe is dat mogelijk, want het is een Vrouw. De Moeder zeyde,
\'t geen ik eens hebbe gesproken en is niet te wederroepen 4). Aers-
sing hier over bedroeft, gaf zulks zijn Broeders te kennen; deze niet
willende bloet-schande begaan, gaven Droepeti zulks te kennen,
\'t Gebeurde hier na dat Kisna Panspane met haar Moeder en
Droepeti binnen D a v a r c a nodighde, om met hem vrolijk te zijn.
Het geschiede dat zij in een lustigh velt zaten, en K is na begeerigh
wierdt om Suykerrict te eten, \'t welk hij met een mes schilde, en door
ijver in zijn vinger sneed; yder liep om een doek te zoeken, om den
vinger te verbinden, maar Droepeti een goudt kleet hebbende,
scheurde daar een stuk af, en verbandt K i s n a s vinger daar mede,
i5i
K i s n a alles bewust zijnde, wist hoe veel draden in dit lapken waren,
namentlijk 999, zeyde tegens Droepeti, hier voor zullen u even zoo
veel goude kleeden toe komen als hier draden aan zijn 1). Hier na
vertrokken zij van Kis na, zonder te verhalen dat Droepeti zoo
lange Maget was gebleven. K i s n a dit echter wel bewust zijnde, liet
haar ongemerkt vertrekken.
t\'Huys komende, begon de Swager van Droepeti, genaamt
Senhem, te morren en knorren, zeggende: Alhoewel Sussuster
het Rijk bezit, zoo komt hem zulks niet toe: want schoon Deu ter aes
blint was, en P a n d o u w de regeeringe daarom toegeleyt was, zoo
komt evenwel Sussuster (na het overlijden) de Kroon niet toe,
dewijl een Soon van P a n d o u w is, maar \'t komt de outste van de
hondert Soonen van Deuteraes toe, Dersienden genaamt, die
schoon zijn Vader blint was, de Kroon daarom moste derven, hij
b l nochtans heeft zijn gezicht zoo wel als yemant, wat reden dan dat
men hem de Kroon zoude onthouden, die hem van rechts- en erf-
wegen toe komt, laat ons een middel beramen om Sussuster van
zijn Kroon te berooven, en D e r s i c n d e n, die de wettige Erfgenaam
is, daar aan helpen 2). Zij dan wisten geen beter middel uyt te vinden,
dan door \'t spcelen met de Teerlingen, derhalven begaf zich Dcr-
siende tot Sussuster, en nodighde hem tot speclcn 3). Nu was
het zoo, dat Sussuster zeer van Kis na wierd bemint, en veel wel-
daden van hem ontfingh, waar door hij zeer opgeblazen wiert, en
zeyde bij hem zelvcn, wat is doch Kisn a, cn al wat hij heeft, bij mij,
die zoo een machtige R ag i c ben, te vergelijken. K i s n a die alles
weet cn overdenkende, wierd hier over zeer verbolgen, zoo dat hij
voor nam alle zijn zegen Sussuster te ontrekken, en alle straffen
hem toe te zenden. Dersienden met Sussuster speclende om
ettelijke duyzcnden goude Ropias, verloor Sussuster alle de
zelve, zoo dat hij (gelijk het gemcynlijk gaat) om hoe langer hoe
meerder speelde, doch Dcrsicndc won alles, zoo dat Sussuster
ten laatsten zoo heet wierd, dat zijn lant, middelen cn alles wat hij
haddc, met speclcn verloor -»). Voor dezen was Dersienden eens
in \'t huys van Sussuster geweest, gelijk zomtijtsgebeurde,(nade-
1 ») Dit verhaal hangt samen met een latere gebeurtenis, rieblr. 15a. De bron ervan vond
ik niet.
2 a) Dapper schrijft geregeld Senkkery (Bald. Senhem) en Dcnteraes (Bald. Deuteraes.)
Blijkens M. Bh. II, 48—49 raadt isakuni aan, de Pag<Java\'s door het spel ten val te brengen,
éakuni was de oom van Duryodhana.
maal zij malkander in maaghschap bestonden) en komende in een
Kamer, wiens vloer van glas was, in welke Droepetide Maget
zat; hij noyt meer zulken vloer gezien hebbende, meynde dat het
water was, dorst daarom niet toe treden, \'t welk D r o e pe ti ziende,
zeyde, hoe zijn de Soonen de Vader gelijk, en is het geheele geslacht
blint. Dersiende was hier over zeer vertoornt, en van die tijdt af
nam hij voor, hem bij gelegentheyt daar over te wreken r). Hij zeyde
tegens RagiaSussuster, komik stelle zoo veel gelts tegen D r o e-
peti, als ghij zult begeeren, laat ons speelen om haar. Hij zijn Broe-
ders Vrouw op een prijs gestelt hebbende, won hem die mede af 1). [n4-a-l
Ten laatsten zeyde Dersiende, ik heb u nu alles afgewonnen, nu
zet ik alles wat ik gewonnen hebbe, in de weeghschaal, tegens 12 Jaar
ballinghschap, dat aldus zal toe gaan: Bij aldien ghij het wint, zal u
alles wat ik gewonnen hebbe, wederom eygen zijn: maar zoo het bij
mij gewonnen wert, zult ghij gehouden zijn 12 Jaar als balling buy-
tens lants te zwerven, en zoo ik of mijn Dienaars in die tijdt u hier qua-
men te betrappen, dat ghij van nieuws weder 12 Jaar zult moeten be-
ginnen. Sussus ter hopende dat hij eens beter geluk zoude aantref-
fen, nam dit aan: maar \'t was te vergeefs, zoo dat hij alles quijt was 3).
Nu begon Dersienden aan \'t verwyt vanDroepetite gedenken,
lietse derhalven voor hem en al het volk roepen, en belaste datmen
haar naakt zoude ontkleeden, en haar schaamte ontblooten vooralle
de Omstanders. Zij wierd heel weemoedigh, en riep met tranen in
de oogen tot K i s n a: Gij die zoo veel wonderen hebt gedaan, komt
mij te hulpe, laat mij geen dekzel gebreken om mijne eerbaarheyt te
bewaren, U.E. is bewust hoe ik geen man hebbe bekent, hoewel mijn
bruyloft langh is gehouden geweest, om dat ik mij tegen Camdoga
misgaan hebbe; ghij dan, wilt dezen hoon en smaat van mij weeren,
en gedenkt aan uwe voorgaande milde beloften, en hoe ik zoo gaarn
mijn kleederen verscheurde om uwe wonde te verbinden. Dersien-
den vraaghde zijn dienaars waarom zij vertoefden, en niet volbrach-
ten zijnen last: zij dan begonden haar werk; maar zoohaast en trok-
ken zij haar goude koninklijke Kleet niet af, of terstont hadde zij
weder een ander om, \'t welk tot 999 maal duurde. De Omstaanders
zeyden: O Dersienden, laat dit berusten; want dit voorwaar een
heylige Vrouw is, mogelijk zoo ghij hier de handen verder aanleght,
1 M. Bh. II, 76. Dit spel had eenigen tijd later plaats. Het ging om 13 jaar verbanning,
waarvan ia jaar in de wildernis.
zal zij in toorn ontsteken, en van Kis na een verslindend vuur af-
bidden, dat u, en ons alle tot assche verbrande; ghij dan, laat af eer
[«4.b.] u eenigh swaar geval over kome; Der s ie nd en liet hem gezeggen x).
Nu, deze 5 Gebroeders met haar moeder Sendary 1) en D r o e-
p e t i gingen heenen om haar in ballinghschap tebegeven. D r o epet i
dacht bij haar zeiven, als wij nu al op wegh zijn, wat spijze zullen wij
nuttigen? en waar mede zullen wij ons onderhouden? Zij dan, bad
zeer ernstigh de Zon aan, dat hij haar een middel wilde verschaf-
fen. De Zon gaf haar alle morgen een pot die vol eten was, en al had-
den zij 1000 menschen te verzadigen gehad, daar waar genoegh ge-
weest ; maar zij most eens des daaghs, als zij verzadight was, de pot
schoon maken; zij dankte de Zon die haar alle daagh versche spijze
opdischte 3). Zij quam eyndelijk in zeker dorp, Witdounougan
geheeten, ten huyze van eenen Widounougarre, en liet haar
moeder Sendary aldaar, vermits door haar hooge ouderdom niet
verder konde reyzen 4). Zij gingen zoo verre dwalen tot dat zij eynde-
lijk in een wilde Bosschagie quamen, daar in noch Vee, noch Men-
schen zich onthielden. Zij quamen, na langh dooien, bij een schoone
Riviere, daar zij haar ter neder zetteden. Langhs deze Rivier quam
den geleerden Braman Derwasa, een hooft over 1000 Bramines,
die hem alle achtervolghden om zijn uytstekende godtvruchtigheyt;
hij wist veele dingen te voorzien, wist dat de oudtste van deze 5 Ge-
broeders een machtige Rag ia was geweest. Bij een dan komende,
groetede zij den anderen. Derwasa zeyde tegen S u s s u s t e r, ghij
machtige R ag i a, ik hebbe een begeerte om met deze mijn Gebroe-
ders een maalt ijdt te doen. Sussuster zijn groothey t in zij n Konink-
lijk gemoedt noch voedende, wilde zulkx niet afslaan, hoewel wey-
nigh daar toe in voorraat hadde; maar hoopende op de gaven van
de Zon, en op de godtvruchtigheyt die den Braman hadde, zeyde
hij, zij zouden komen; den Braman beloofde zulks, en hij met zijn
gezelschap wilden komen, na dat haar gewasschen hadden. S u s-
[l,s-a.] sus ter gink bij Droepeti, en zeyde wat hem wedervaren was,
zoo dat hij ziende in de pot, bevondt dat dezelve leedigh was, dies hij
geen raat zagh hoe hij zijn gasten zoude noodigen; hij dan komende
tot zijn vier andere Broeders, gaf haar te kennen wat hem geschiedt
was, zeggende, zoo ik nu geen spijze verschafte, zal den Braman
») Dharma xorgde, dat DraupadI telkens een nieuw kleed aan had. M.Bh. II, 68. Het
hier verhaalde had eerder plaats, voor het spelen om 13 jaar ballingschap.
2) De moeder ging niet mee. M. Bh. II, 79. Zij nam haar intrek bij Vidura. M. Bh. II, 78-
3) Berust op M. Bh. III, 3. Dit ontbreekt bij Dapper,
4) Wat nu volgt komt bij Dapper niet voor.
-ocr page 258-mij en de mijne vloekken, laat ons dan gezamentlijken in den gebede
tot Kisna gaan. Zij riepen hem dan vyerighlijk aan, maar hetscheen
te vergeefs. Den tijdt nakende dat den B r a m a n quam, moste zij
haar gebedt eyndigen. Sussuster zeyde tegens zijn Broeders: Der-
was a, wanneer met zijn bijhebbende B r a m a n s hier zal komen, en
zien dat voor hem geen spijze bereydt is, zal geweldigh toornigh
werden, en ons veel smadelijke en schampere woorden toebrengen,
en eyndelijk door \'t vuur laten verteeren; wel dan, nademaal ons
Kisna niet gelieft te verhooren, laat ons een lijk-vuur bereyden, en
voor zijnkomste ons daar in werpen, op dat wij alzoo ons ellendighle-
ven mogen eyndigen; zoo gezeyt, zoo in \'t werk gestelt: Zij stapelen
een hoop dorre takken en rijzeren op een, steken daar den brandt in;
daar mede, zeyde D r oe p e t i, zal de vlam genieten dat noyt Man heeft
mogen gewerden. En ghij, mijn Vrienden, dat ga u voor, volght mij.
Nu liep de Maget snel na de vuur-vlam, de vijf Broeders volgen na;
maar Kisna wederhieltze, zeggende: wat zal dit zijn, wat hebt ghij
begeert PSussuster zeyde, uóKisna, die alles is bekent, kan ook
niet verborgen zijn wat ons dezen dagh wedervaren is, en waarom
dit lijk-vuur is aangerecht! Kisna zeyde, kom laat het mij zien,
geeft mij u pot die u de Zon heeft vereert. Zij wierd vertoont, Kisna
bezaghze van buyten en binnen, tot dat hij ergens aan de kant een
korrel rijs vondt, die hij op at, welke tot zulken voedzel in zijn li-
chaam gedijde, dat geheel daar van verzadight wierd; en gelijk Kis- [ns b-l
n a met zijn Godtheyt alles vervult dat in Hemel en op Aarde is; zoo
gebeurde het ook dat hij den B ram an Der wasa met zijn iooo
Gezellen vervulde en verzadighde. Kisna zeyde, zij zouden Der-
w asa met al zijn gezelschap roepen, zij zonden haar jonghste Broe-
der Naccod om haar te halen; maar den Bram an met zijn na-
volgers bedankten hem, alzoo zij geen honger of trek tot spijze had-
den ; den Bode met dit bescheyt weder gekeert zijnde, vielen zij alle
zes Kisna te voet, en dankte hem van herten. K i sna verdween
terstont, en quam weder in zijn plaatze Davarca \').
Deze ongelukkige bleven noch indewildernisscggeheclejaren a),
doen begon het haar te verdrieten, en zij zeyden tegens malkander,
laat ons uyt deze Bosschagie ons weder onder menschen begeven. Zij
stelden dan vast haar geluk ten Hove te gaan zoeken bij eenen Ko-
ning Weraart, van den geslachte Ketterys, regeerende in
\'t Landtschap Messedees x), van meyninge zynde d\'eene voor
d\'andere na hem haren dienst aan te bieden. Sussuster quam eerst
voor Weraart den Koning, aanbiedende zijnen dienst; den Koning
vraagde hem wie dat hij was, en welk zijn bedrijf? Hij vraaghde of
de Koning noy t hadde gehoort van vij f Gebroeders Panspendaons,
hij zeyde ja, deze zeyde hij, heb ik eertijdts gedient met Koninghlijke
Historiën voor te lezen, zoo zijn Koninghlijke Majesteyt mij gelieft
in zijn dienst, zoo zal ik den Koningh verhalen, hoe hij zijngantsche
Rijk met speelen verloor, en wat avontuur hem en de zijne is over
gekomen. Dit geviel den Koningh wel, en hij belaste hem in zijn
Hof te verblijven. Zijn andere Broeders hem niet ziende weder
komen, zeyden, voorzeker heeft hij een goede uure aangetroffen.
d\'Andere Broeder greep moed, en gingh na den Koningh, presen-
terde zijn dienst, zeggende, ik hebbe eertijts Sussuster voor Kok
a0 gedient, eer hem het quaat geluk uyt zijn Lant verdreef; zoo het den
Koningh wel gevalt, ik verzoeke alhier den zeiven dienst te mogen
bekleeden. Den Koningh zeyde, hij zoude tegens de naaste maaltijt
yets toe maken, hij dan bereyde zulken aangenamen spijs, dat den
Koningh volkomen zijn vernoegen hadde, en hij voor Koninghs Kok
wierd aangenomen. De derde ging mede zien of hem het geluk moch-
te dienen, deze wist deftigh met de boge om te gaan, hij berghde die
elders, en ging ledigh tot den Koningh, welke hem vraaghde wie hij
was, ik ben een B r a m a n, en hebbe eertijts Sussuster daar voor
gedient, en alzoo hij zijn Rijk en Lant heeft moeten verlaten, zoo
hebbe ik insgelijks mede gedaan, en nu zoo biedc ik zijn Majesteyt
mijnen dienst aan; den Koningh hoorende zijn welsprekende tonge,
bchielt hem in zijn dienst. De vierde Broeder nam ook zijn afschcyt,
hopende, dat hemKisnaookzoudegunstigh zijn; hij quam voorden
Koningh, maakte zijnsalam, die hem vraaghde wat zijn doen en
handelingh was, en waar hij vandaan was? Hij antwoorde; ik hebbe,
zeyde hij, Sussuster eertijts voor Palfcnicr gedient, uiaarnadat
hij zijn Vee en alles verspeelt heeft, zoo dat zelfs te voet alsballingh
heeft moeten achter het Lant loopen, is mij de gclcgcntheyt van rij-
den, en op snelle Paarden te zitten, benomen. Den Koningh geviel
zijn reden wel, dies hij hem tot Hooft en Opzicndcr van alle zijn Stal-
ij De Pandava\'s gaan het dertiende jaar doorbrengen bij koning Virïta van Matsya-
deia (M. Bh. IV, i.) Onder valsche namen treedt Yudhijthira in zijn dienst als rijn Brah-
maan, (IV, 7), Bhlma wordt kok (IV, 8), Sahadeva koeherder (IV, io), Arjuna geeft dansles
(IV, ij), Nakula wordt opzichter over de paarden (IV, ia), en Draupadi wordt kamenier.
(IV, 9). Dapper heeft dit zeer beknopt.
len en Paarden maakte. Hij toonde dankbaarheyt, en begaf zieh in
zijn dienst. De vijfde vertrouwende dat het hem als de voorgaande
gelukken zoude, nam zijn afscheyt van zijn zuster D r o e p e t i, die
alleen over bleef. Hij bied zijn dienst mede den Koningh aan, die hem
vraaghde waar in? Ik was, zeyde hij, eertijts een Schapen-hoeder
van den ouden Panspendaons zoon 1), maar hij hangende (buy-
ten vreeze van Tijgers en Wolven) zijn geluk aan \'t vallen van de
dobbelsteenen, heeft zich zelve en mij beroyt gemaakt.
Den Koning zeyde daar op, hij zoude zijn Vee hoeden. Ten laat- [n6.b.]
sten quam de Maget Droepeti, verzoekende of zij tot Dienstmaaght
mocht bij den Koningh aangenomen werden: want, zeyde zij, ik heb-
be eertijts aan \'t Hof van Panspendaon voor Staat-Juffrouw ge-
dient, en kan een Mevrouwe wel palleeren en optoyen. Dit beviel de
Koningh wel, die haar belaste in \'t Vrouwen-huys te brengen, om
haar dienst te doen. Na dat zij nu, alle zes, twee Jaren in dienst van
den Koningh geweest waren, wierden zij wel gedaan, en was noch
maar een eenigh Jaar van haar ballinghschap overigh.
Dersiende merkende dat de tijdt genaakte van haar geoorlofde
wederkomst in zijn Rijk, zondt twee sterke Worstelaars om tegens
de zelve lijf om lijf te vechten. Zij trokken dan henen het gantsche
Landt door, en hadden menighte van blohartige Ragi as overwon-
nen, en tot verachtinge, haar schilderije onder de knyen gebonden.
Eyndelijk zeyden zij, laat ons gaan in \'t Hof van den Koningh We-
raart. Den Koning uyt gedaaght zijnde, zand tegens haar zijn Swa-
ger, den eenen Worstelaar kreegh hem bij de beenen, ensloeghhem
tegens de aarde, welke met zijn zwart bloet en breyn beklat wierd,
zoo dat hij den geest gaf. Ten laatsten eyschten zij den Koningh noch
eens; hij willende liever (hoewel van den geslachte K e 11 e r y was)
bloode zijn, en zijn af-tekening zien onder de kniön binden, dan zijn
leven verliezen, zant dierhalven om een Schilder, om zich na \'tleven
te laten af malen. Sussuster dat hoorende, zeyde, hoe Koningh,
dat ware immers U Geslachte te groote schande, dat gedooge Ram
nimmermeer dat het geschiede, en alzoo zijn Majesteyt zijn krachten
wantrouwt, dunkt mij een middel te zijn om deze hovaardige te tem-
men en te overwinnen. UE. Kok is een Sterk man, ik heb hem wel
voor dezen in \'t Hof van Panspendaon zien worstelen. Den Ko-
ningh liet hem roepen, en vraaghde, of hij wel moed hadde te vech- [117.».]
ten; ja, zeyde hij, als hem maar verlof wierd gegeven. Gaat, zeyde
zijn Majesteyt, en den Hemel zij met u.x) De Worstelaars hem ziende
aankomen, beelden haar in dat zij tegens een smeerigen Kok zouden
aangaan, echter haar hooghmoedt prikkelde haar aan om deze ver-
metele Kok bij de rest te zenden. Zij vatten malkander aan, en wer-
pen d\'een den ander zoo vreeslijk ter aarde, datse onder de voeten
der Omstanders beweegde. Den Kok vlieght met een schrikkelijk
gewelt den Worstelaar op het lijf, en vlecht hem beyde de handen
op de schouderen, even als een hongerige Arent die na een proy slaat,
en hielt hem zoo van achteren staande, en zette hem de rechter knie
in de lendenen, en trok hem met zulken gewelt achter over dat hem
de lendenen kraakte, zoo dat hij als een gerekten Haas daar heen
viel, en na weynig spartelens den geest gaf. Dit wierd den Koning
aangedient, welke zeyde, voorzeker dit zijn dePanspendaons.
Dersien de zandt zijn Oom met 200000Ruy teren, niet om des Ko-
ninghs Weraarts Hof en Stadt te belegeren, maar alleen het Vee
af te drijven. Hij volvoerde zijn last, en nam al het Vee; den Herder
met noch eenige ontvlucht zijnde, bracht deze tijdingh aan den Ko-
ningh,1) die de wapenen terstont aan gorde,en 600000 Ruy teren bij
den anderen hebbende, wilde met gewelt op de Roovers aan: maar
zijn Vijanden te veel zijnde en krachtigh, sloegen zijn volk in route,
en kregen RagiaWeraart zelfs gevangen 3). Dit maakte een ge-
weldige verslagentheyt, maar bijzonder was des Koninghs Zoon be-
droeft, de welke zeyde tegens den Kok,ghij die den grooten Worste-
laar hebt overwonnen, verlost nu mijn Vader; hij ziende de weenendc
oogen van den jongen Prince, wierd beroert, zeggende, ik wil dezen
dagh betoonen dat ik mijns Koninghs spijze niet te vergeefs hebbe
b.] genuttight, ik moet heden den Koningh verlossen, of mijn zieloos
lichaam in\'t midden op het velt laten. Hier mede stoof hij met een
vollen ren ten Hove uyt, en zijn Vijant achter na, den zelve bij ko-
mende, riep hij, Ghij Roovers, laat den Koningh lo^, of zijt verzekert
dat deze uwe laatste dagh zal zijn. Men lachte met hem, maar hij met
zijn geweer zommigen op den kop treffende, dat breyn en bloedt uyt
spatte, en doot ter aarde neder vielen, keerden zij haar alle om, en
begonden haar te weer te stellen. K i s n a den Kok gunstigh zijnde,
versloegze alle, zoo dat het geheele veldt met Lijken bezaeyt was;
1 a) Dit stemt overeen inet M. Bh. IV,30—31. De invaller is SuSarman,koning der
Trigarta\'s.
hij zeyde tegens zijn bijzondere overwonnen Vijant: O Trouwlooze,
ik kenne u van oudts, ghij Bedrieger enStokebrandt, gevoelt nu eens
hoe mijn vuystslagen smaken, gaat heen, en brenght deze tijdinge aan
uwen Koning Dersienden, en past niet weder te keeren, op dat
het u niet slimmer als heden verga Hij bracht zijn Koningh deze
tijdinge, die zeer verslagen wierd, zeggende, deze zijn de Panspen-
d a o n s, trekt ghij derwaarts, en neemt 6000 uytgeleze Ruiteren, en
doet wrake van deze gelede hoon. Hij liet hem met deze woorden
overreden, en trok weder op tegens Koning W e r a a r t, en sloeg
veele Menschen doot 1). Weraart ziende hoe zijn Vee, en bijzonder
zijn Herders van goet en haven ontbloot waren, als mede van \'t leven,
derfde zijn Volk tegens zoo een machtigh heyr van Ruiteren niet uit
zenden, zeggende het beter te zijn \'t Vee dan het Rijke te verliezen.
Sussuster verdroot dit zoo geweldigh, dat hij zeide: O Koningh!
dit zal een eeuwige schande voor alle uwe Nakomelingen zijn, zoo den
Koningh niet en gelieft op te trekken, laat dan u Zoon den jongen
Prince met zijn Meester en B ram an op trekken: want deze weet
zeerwel met de booge om te gaan. Dit behaaghde den Koningh, die
alle de overgebleven Ruiteren bij een liet vergaderen, zijnde in getale
niet meer als 200.
Den jongen Prins en den B r a m a n gingen op de wagen zitten, en [n8.a.|
met alle macht dicht bij den Vijant genakende, deden zij den wagen
stil staan. Hij nam zijn pijl en boogh, de Rovers ziende dat zij wier-
den gevolgt, zetten haar in slagh-ordre. Den jongen Prins haar
groote macht aanschouwende, verschrikte, en wilde de vlucht nemen.
Hoe, zeyde den Braman, Prins houdt stil; dit waar te groote schan-
de zoo smadelijk te vluchten, dies hij hem op den wagen vast bant, en
overdekte hem met het wagen-kleet 3). Zij genaakten ondertusschen
de Roovers, daar den Braman zoo manhaftigh met de zijnen onder
vielen als onvertsaagde Leeuwen, zoo dat aan beyde zijden veel
dooden neder vielen, doch eyndelijk bleef de overwinningh aan den
Braman, dieze alle met de zijne ter neder maakte, zoo dat niemant
als den Oversten van deze Rovers over bleef, welke van den Braman
wierdt gevangen, die hem eenige slagen gaf, en zeyde, Gaat henen,
en brenght deze tijdinge aan uwen Koningh, en wacht u wel van weder
1 Volgens M. Bh. IV, 35 heeft een tweede inval plaats (doorde Kaurava\'s). Prins Uttara
wordt opgeroepen om \'t geroofde vee terug te halen. Dan wordt IV, 37 verhaald,hoe Arjuna
als wagenmenner van den prins optreedt.
te keeren eer dat het u eens het leven kost, en ghij uwe ongelukkige
ziel tegens wil en dank uyt braakt. Den B r a m a n met roof verrijkt,
zeyde den Prince aan, neemt ghij de eere van deze overwinninge
ik die een Braman ben, wil deze niet aanvaarden, dat betaamt beter
een Prins dan een Braman, hij eergierigh zijnde, nam dit zeer gaarn
aan. Zij dan quamen met groote triumph in de Stadt, onder het ge-
luyt van Basuynen en Trommelen. Den Koningh niet beter wetende
of dit was zijn Zoons daat geweest, verhovaardighde zich.
Het gebeurde dat den Koningh W e r a a r t met een van zijn Edel-
lieden zat en speelde 1), dat geweldigh van deze daat ronkte, \'t welk
Sussuster hoorende, zeer verdroot, dies maar oorzaak zocht om
na zijn Rijk te vertrekken, te meer om dat de twaalf Jaren van zijn
t«i8.b.] ballinghschap om waren, zeggende: Wat mach den Koningh op eens
anders daden dus snorken en pocchen, dit is des Prins uwes zoons be-
drijf niet, maar des Bramans daat. Hoe, zeyde den Koningh, en
wierp de Dobbelsteenen met zulken kracht tegens het bert aan, dat
d\'eene Sussuster aan \'t hooft trof tot dat\'er bloet uyt quam 3).
Sussuster met een hevigh gemoedt op staande, zeyde tegens zijn
Broeders, kom laat ons heymelijk vertrekken, want wij winnen geit
noch loon, maar dienen alleen om kost en kleederen, ook hebben wij
zulke daden gedaan, dat wij noyt verdient hebben van den Koningh
qualijk bejegent te werden, ook zijn de twaalf Jaren onzer balling-
schap ten eynde, laat ons het zelve onze Suster D r o e p e t i bekent
maken. Den jongen Prins vernemende dat zij alle waren vertrokken,
gingh bij zijn Vader, en zeyde, hoe komt den Koningh mijn Vader
in zulken toorn ontsteken, het gene Sussuster gezeyt heeft, is
waarachtigh, niet ik, maar den Braman heeft de overwinninge
bekomen, en mij de eere gegeven; ook hebben zij twee malen u Vee
uyt de handen uwer Vijanden gereddet, en daar-en-boven den Ko-
ning, hij hadde toe te zien wat hij dede, want deze zijn de Pans-
pe ndaons-t), Hoe, zeyde Koningh, ik die zoo een geringen Ragia
ben, zoude ik van zoo machtigen Koningh en Prince gedient werden,
en mijn Vrouw van zoo een machtigen Princesse; op dan wakker
1 a) Virata speelde met Yudhijthira, vgl. M. Bh. IV, 68.
-ocr page 264-met alle macht, en laat Kemelen en Elephanten nevens Paarden,
Ossen en Wagenen gereet maken, op dat ik haar navolge en mij
verontschuldige, en met vrientschap en geschenken van haar schey-
de. Den Ragi a achterhaalde haar, en wierp hem voor Sussusters
voeten, en zeyde: O machtige Koningh! ik die niet waardigh en ben
u te dienen, vergeeft mij dat ik alzoo onwetende geweest ben u in
mijn dienst gebruykt hebbende, ik verzoeke trekt met mij weder
te rugge, en laat ons een vrolijke maaltijt nuttigen, daar na zal ik u
van Wagenen, Kemels, Elephanten en Paarden, tot uwe reyze noo-
digh, voorzien.
Sussuster liet zich gezeggen, keerde met de zijne weder; men Lir9a-]
hielt een vrolijke maaltijt, en eyndelijk liet hij haar vertrekken met
koninghlijke geschenken, en met het gene dat verder tot de reyze
nodigh was, en verscheyden zeer vriendelijk. Wanneer zij nu op
reyze waren, zoo begaven zij haar alle in den gebede tot Kisna,
zeggende onder andere Sussuster:0 heylige K i s n a! ik bekenne
met hovaardige gedachten tegens u gezondight te hebben, en uwe
Godlijkheyt veracht te hebben, daarom ghij die herten kent, hebt
mij rechtvaardigh gestraft; nu de twaalf Jaren onzer ballinghschap
ten eynde zijnde, beloof ik dat voort aan met een nederigh gemoet
voor u zal wandelen, doet mij en mijne Broeders de gunste, dat wij
in ons Rijk weder komen, want zonder uwe hulpe is het onmogelijk.
Kisna verheughde zich over zijn berouw, en haar aller ootmoedig-
heyt; hij verscheen haar, en vraaghde wat zij begeerden; niet dan
uwe hulpe, om Dersiende van mijn Throon af te helpen, en mij
daar op te zetten. Kisna toonde haar zijn gunst, zeggende \'t zelve
van hem af te eysschen zoude niet wel voegen, hem zulks af te vragen
was ongeraden: maar, zeyde hij, den Dichter ofte Poeet, die ginder
staat, zullen wij derwaarts zenden, om u Rijk en Lant af te cysschcm).
Den Poeet voor Kisna gekomen zijnde, wierd van hem belast zulks
Dersiende aan te zeggen, nademaal de twaalf-jarige ballingh-
schap ten eynde was, dat hij derhalven den Throon te ruymen had-
de. Den Dichter gingh na het Hof, en volvoerde zijn last en bevel 3).
Hoe, zeyde Dersiende, ik kan de Panspendoans niet, veel
min ben ik genegen om harent wille mijn Kroon en Rijk te verlaten,
ik ontzie haar noch hare macht niet, en ghij vertrekt terstont uyt
mijne oogen, en brenght uwe Meesters, die u af-gezonden hebben,
iói
dit verhaal. K isna zeyde, mogelijk heeft de Koningh zich dit ge-
belght, dat men zoo een geringen Man tot hem gezonden heeft. De
] Panspendaons zeyden, wat zullen wij aanrichten, kom laat ons
gelijkelijk den Koningh te voet vallen, en hem bidden dat hij ons
verzoek inwillige. Zij deden zulks en K i s n a nam aan zelfs mede te
gaan 1).
HET X. CAPITTEL.
Kisna van een Brama?i ontfangen. Gaat 7ia het Hof van Dersiende,
die tegen Sussuster een geweldigen slaglt doet, en verdreven werdt.
Droepeti van vijf Broeders beslapen. Kisna bezoekt ver-
se hey de Koningen; straft de booze Herders; eytide van
zijn eeuw.
Nu binnen Estenapoer woonde een B ra man, die zijn spijze
van de goede lieden most bedelen, deze was genaamt W i d d e r,
en zijn Vrouw Predi wette, zijnde Godtvruchtige lieden,
steets bezigh in den gebeden tot Kis n a; dit was ook Kisna wel
bekent, en zeyde derhalven bij hem zelve, eer ik tot de Machtige
dezer werelt ga, is het nodigh dat ik eerst mijn Geloovige bezoek.
Hij gingh dan na het arme en bouwvallige hutje van den Bra-
man, die hem ziende, terstont aan de voeten viel, zeggende: Hoe
komen wij zoo gelukkigh, datonsdeheyligeKisnakomtbezoeken.
De Vrouwe van den Bram a n maakte warm water gereet, om zijn
voeten (na de wijze des landts) te wasschen. Kisna zeyde, ik ben
gézint mot u middaghmaal te houden ; Kisna gingh op een rustbank
leggen, geliet zich of hij sliep, en bedekte zijn aangezicht met een
doek, door de welke hij alles zach wat deze arme Menschen deden a).
Rag ia Dersiende hoorde hoe Kisna binnen Estenapoer
gekomen was, en ten huyze van den Braman in \'t bijzonder, \'t welk
hem den Koningh zeer belghdc, en zeyde met schampere woorden,
Vogels van gelijke voeren vliegen gaarn t\'samen. Den Koningh liet
rondtsom weten, dat nicmant (op straffe des levens) op dien dagli
eenige spijze ofte geit aan dien B r a ma n zouden geven. De Vrouwe
1 zeyde tegens haar Man, gaat zet onze kopere Panne te pant, op dat
wij een weynigh spijze mogen leenen: maar nicmant dorst hem eenige
eetwaren ter hant stellen; hij keerde met bedroeftheydt weder na
zijn wooninge toe, en vertelde zijn Vrouw hoe hij was gevaren. De
Vrouwe trooste evenwel haar bedroefde Man, zeggende, hij zoude
goede moedt houden, Kisna die alles bewust is, weet wel dat het
niet aan onze wille, maar macht ontbreekt, gaat achter in ons Hofken,
plukt daar eenige Moes-kruyden, en wat \'er meer voor geoorlofde
eetbare spyze wast (want de Bramines eten niet alle kruyden,
want de breede die roodt is en bloetachtigh, zullen zij niet smaken)
ik zalze in der ijl toe-bereyden, en K i s n a voor zetten; hij deed zulks,
en zij bereyde de kost; het was nu tijt om te eten, zoo wekte zij Kis-
n a op, en vraaghde of hij begeerde te eten, hij zeyde ja. De Vrouwe
dischte op dat zij hadde, leyde de spijze op een Pysang-bladt, en bood
het Kisna met bevende handen aan. Kisna zeyde, hebt ghij niet
anders, ik dacht ghij zoudt eenige Koeken bereyt hebben; zij zeyde,
eylacen Godtlijke Kisna, onze armoede heeft niet toe-gelaten meer
bij te brengen, wij bidden u, versmaat onze kleynheyt niet, ghij ziet
onze bereytwilligheydt.De Huysvrouw van den Braman om zien-
de, zagh in een zeker vertrekje van haar huys alderhande vruchten en
confituren staan. Doe viel zij en haar Man K i s n a te voet, en schre-
ven dit zijn Godlijkheyt toe; deze arme lieden dan geensins gebrek
hebbende, deden een vrolijke maaltijt. Na dezen vraaghde Kisna
aan den Braman, wat hij begeerde, hij wilde hem het geven. Hij
zeyde, niet anders dan een oprecht herte, dat met ware liefde tot u
mach genegen zijn, en niets boven u mach beminnen, dat ik altijd in
den gebede mach volharden, dat wanneer mijn tijdt zal gekomen
zijn, dat ik van lichaam zal moeten verwisselen, dat mijne God-
vruchtigheydt noyt van mij mach scheyden. Kisna zeyde, dit
• werdt u vergunt, en alzoo ghij om geen rijkdom noch wereltsche
goederen hebt gebeden, zoo zullen u die nimmermeer ontbreken;
terstont veranderde Kisna dit hutje in een kostelijk en schoon ge-
bouw, en gaf haar gelts genoegh, zoo dat zij noyt meer gebrek
hadden.
Kisna haar hebbende gezegent, is van haar gescheyden, en na
DersiendensHof gewandelt; want het wasdrie uuren voor Zonnen
ondergank, in welke tijdt de Koning gewoon was gehoor te geven,
na de wijze der Oostersche Landen. Yder ziende des B r a m a n s
arme nutje zoo wonderlijck verandert, en hem geens dinks gebrek
hebbende, was verwondert, en zeyde dit zal de tijdt zijn van Kisnas
openbaring. Kisna nu komende in \'t Hof van den Koningh, zoo
waren eenige die Kisna mede aannamen, en in hem geloofden,
welke hem met alle eerbiedigheyt ontfingen; maar den Koningh hem
dwars over de schouderen aanziende, belaste dat hij hem zoude ne-
der zetten. K i s n a nu neder gezeten zijnde, vraaghde hem den Ko-
ningh, wanneer hij in zijn Koninghlijke Stadt was gekomen, en waar-
om niet eerst zijn Hof, maar zoo een armen Bedelaar begroet hadde.
Kisna zeyde, bij mij geit noch macht noch rijkdom, het armste
hutje mijner geloovige nederige achte ik meer dan het Palleys van
een Koningh, en al zijn pracht en praal J). Den Koningh wierd hier
over vertoornt, en vraaghde waarom hij ten Hove was verschenen.
Ik, zeyde Kisna, kome hier van wegen de Panspendaons, die
het Rijk van uwe handen eysschen, alzoo haar twaalf Jaren ten eynde
zijn, dies ghij van u gebiedt zult moeten af-staan. Den Koningh zey-
de, ik kenne haar niet, en ben ook niet gezint dit te doen. Wel, zeyde
Kisna, zoo ghij zulks niet wilt doen, zoo vereert haar ten minsten
elk met een Dorp, op dat zij hebben waar van zij leven konnen. Hij
a0 zeyde, ik wil haar niet een eenige stap eygendoms in mijn Rijke
geve 2). Kisna zeyde, hebt ghij u Volk, Rijk, en Leven lief, geeft
haar het Rijk weder, of \'t zal u qualijk gaan. De Koningh zeyde,
doet ghij wat ghij kunt, ik ontzie u noch haar. Zeer wel, zeyde Kis-
na, maakt u dan vaardigh, om in\'t Pleyn tegens haar te slaan, en
brenght daar al u macht bij een. Kisna keerde weder bij de P a n s-
p e n d a o n s, en zeyde, zij zouden al haar macht bij een vergaderen.
Sussuster ontboot Weraartde Koningh, daar hij drie Jaar bij
gewoont hadde, met al zijn macht, en den machtigen 11 a g i a D r o e-
p e t, Vader van D r o e p e t i, zoo dat zij een macht van zeven Konin-
gen bij een brachten 3). Den Koningh Dcrsiende bracht zijn Ruy-
teren in \'t perk. Kisna gingh op den wagen zitten, en mende de Os-
sen. Men quam aan de slagh, en deze duurde 18 dagen, zoo dat het
bloedt tot aan de knien der Paarden quam. Onder de Troepen van
Dersienden was een dapper Helt genaamt Caran, die Kisna ge-
durigh aanriep, en daarom groote krachten van hem hadde verwor-
ven, zoo dat hij op zijn wagen niet te treffen was 4), dies Kisna
wilde dat die nevens hem op den wagen sat 5), van de zelve zoude af
gaan, en trachte een van zijn raderen aan flarscn te schieten, zoo zal
hij genootzaakt zijn daar af te klimmen Nu deze Caran hadde
geen Voerman, maar hadde de garreelen, waar mede hij de Ossen
stierde, aan zijn gordel gegespt 1). K i s n a s bijhebbende Metgesel
E e r s i e n, schoot met zulken kracht op zijn wagen-wiel, dat het aan
stukken vloogh. Hij van den wagen af-springende 3) om het wiel te
herstellen zoo veel hij konde, schoot hem E e r s i e n een pijl recht in
de borst boven \'t herte 4)? hij op ziende trok de pijl uyt zijn wonde,
en zeyde: O K i s n a! is dit den loon van mijn Godvruchtigheyt, wie
zal, dit hoorende, u meer willen dienen ? K i s n a zeyde tegens hem,
lijt dit geduldigh, dit geschiedt tot uwen beste, ik wil niet dat ghij
langer in deze verdorve werelt zult blijven, maar zal u met een beter
plaatse boven in den Hemel verheffen. Mijn tijt op de werelt gaat op [
zijn eynde, en ik wil dat de mijne bij mij zullen zijn : maar ik moet
eerst de geheele werelt van haar booze werken zuyveren, eer ik van
d\'Aarde scheyde, ghij dan sterft gerust. Caran tuymelde ter neder,
en wierd flaeuw, gaf den geest. Eyndelijk na 18 dagen strijdens was
niet een Mensch meer overigh. Dersiende wierdt mede gedoodt
met alle zijn 99 Gebroeders. Koningh Weraarten den machtigen
D r o e p e t lagen mede onder de verslagenen, zoo dat niemant dan
Kisna, de Panspendaons en D roep et i over bleven 5). Zij
wierden dan weder in haar Rijk gestelt, en regeerden over de over.
gebleven Onderdanen, die buyten den Oorlogh waren gebleven 2).
Zij bedankten Kisna, en dienden hem alle de dagen hares levens,
en K i s n a vertrok weder na D a v a r c a.
Droepeti en hadde tot dezen dagh noch genen Man bekent, 7)
zulken kracht hadde de vloek van de Koe, op dat de vijf Gebroeders
. met haar geen bloetschande zouden begaan, echter wilden zij wel een
eynde hier van zien, alzoo zij nu t\'samen weder in \'t Rijk en vrede
waren; zij was beducht wat middelen hier toe best diende aange-
wendt.
Eyntlijk verscheen haar een Braman Wissuinpa genaamt, die
haar dezen raadt gaf: Daar zijn, zeyde hij, 360 dagen in \'tjaar, wan-
neer die door vijf gedeelt werden, zal yder twee maanden twaalf da-
2 Yudhijthira werd tot koning gewijd (M. Bh. XII, 40.)
-ocr page 269-gen in \'t Jaar hebben; nu dat u Moeder gezeght heeft, dat zij met
haar vijven u hebben moeten, en kan niet weder-roepen werden:
maar op dat gij met haar geen bloetschande en zoudt begaan, zoo
zult ghij dit doen: Den Koningh Sussusterzalu eerst beslapen
twee Maanden en twaalf dagen, daar na zoo vervolgens van den
oudtsten af tot den jonghsten: maar als de tijdt van twee Maanden en
twaalf dagen zal verstreken zijn, zal D roe pet i door \'t vuur gaan
tot drie malen toe, welke vlamme haar zoo zal zuyveren, dat zij als
a l een reyne Maget zal zijn, voor de gene die bij haar na beurte zal leg-
gen : want alle de Heydenen hebben gemeynt dat het vuur zuyverde.
----De voornoemde zuy vering zoude dan voortgaan, op voorwaarde,
dat niemant van de Gebroeders hem aan D r o e p e t i vermogt te ver-
toonen in des anderen tijt zijnes bijwezens, om niet tegens malkan-
deren in jaloersheit ontsteken te werden; en die hier tegen dede,die
zoude gehouden zijn achter landt 12 Jaar in ballinghschap te swer-
ven; dit wicrdt goet gevonden en in \'t werk gestelt. \')
Sussuster 2) denkende hoe veel bloet om zijnent wil gespilt was,
liet vier aanzienlijke Bramans, Roegy genaamt, tot hem roepen,
om verzoeninge te doen, en raat te vragen, op dat het onnozel bloet
op zijnen kop niet mochte dalen. Zij zeyden, hij zoude een j aga m
aanrichten, een Feest van veele specerijen, en ook veel offerhanden
en aalmissen voor den Armen, en op een Pley n eenige geleerde B r a-
1 mines laten zitten, om de Godlijke schriften voor zijn Huys en Hof
te laten lezen, en deze spijze en kleederen tot haar onderhout geven.
[Hij liet dan een groote put graven, welke hij opvulde met Zuyker,
Boter, Honigh, Sandelhout, en andere zulke stoffen, als mede Melk,
Rijs, Betel, wei-riekende Bloemen en Roozen, en liet deze lieffelijke
reuk ten Hemel varen, tot een zoenoffer, en bad dat het onnozel bloedt
noyt van zijn handen mochte gecyscht worden; hij dede ook veel
aalmissen, zijn geheele Plcyn was vol van B r a 111 a n s, om zijn Hof-
gezin te onderwijzen.] Hier na dede Sussuster den Koningh een
groote maaltijdt bereyden, tot welke hij K i sn a hadde doen noodigcn,
die met zijne tegenwoordigheyt deze maaltijt vereerde. Na dat alles
met vreughdc geeindigt was, bad hij K i s n a, of hij voor zoo veel
weldaden van hem genootcn, hem ecnigen dienst konde doen. Kis-
na?) zeyde ja, neemt een spierwit Paard met zwarte ooren, en een
geele staart, schrijft op een bladt papier met goude letteren, en hanght
het voor de Bles dit volgende: Yder die mij zal zien, en veyligh voor-
bij laat trekken, die zal voor mij neder buygen, en K i s n a aanbid-
den, dien hij dan zal gunstigh zijn: maar wie de handen aan mij slaat,
die bereyde zich om tegens mij te vechten 2); en geeft ghij Koningh
mij u Broeder Ersienden mede; want ik wil door dit middel de
goede uyt de quade onderscheyden, en de Werelt van booze Men-
schen zuyveren, want mijn tijdt zal op Aarden haast een eynde ne-
men. De Koningh gehoorzaamde Kis na, en dede na zijn last, gaf
mede een wagen voor zijn Broeder, en een Leger van Ruyters met
hem. K i s n a zijn afscheyt nemende, liet het Paart, zonder geleyt te
werden, voortgaan, en hij volgde met zijn Leger achter na.
Dit Paart liep menigh Koningrijk door: maar wie het zag, en het
schrift las, wierp zich voor de voeten van K i s n a neder. Maar doen
zij in \'t Rijk van Si nd er aas 3) quamen, die het Paart zelfs quam
te zien, sloeg hij daar aanstonts de handen aan, en leyde het in zijn [133 « !
Hof, en bont het vast. Deze Koningh hadde veel sterkte van Kisn a
ontfangen, dies hij zeyde, laat ik deze Ros voorbij gaan, zoo zal K is-
n a mede niet binnen treden, en zoo ik hem aanhoude, hij zal mij uyt-
eysschen, om tegens hem te vechten, doch in plaatse van met hem
te strijden, wil ik hem en zijn Leger met geschenken vereeren. K i s n a
dit alles wetende, reedt met zijn wagen tot binnen in \'t Hof van den
Koningh, deze K i s n a ziende, zeyde: Heylige K i s n a, vergeef mij
dat ik het Paart hebbe aangehouden, dewijl ik wiste dat ghij daarop
volghde, maar \'t is gedaan om uwe tegenwoordigheyt te genieten,
• ik kan niet rusten voordat ik u aangezichte gezien hebbe,ontfanght
doch deze gaven van uwen geringen Dienaar. K i s n a nam de gifte
aan, en verblijde zich dat hij een Godvruchtige Koningh in de ver-
dorve werelt had gevonden, dies hij den Koning zegende, en gingh
zijns weeghs. Na dat het Paart los gebonden was, komende bij den
Koningh Sudannewa 4), welke het Paart mede vast hiel, hij viel
K i s n a te voet, en zeyde: Ik hebbe bevonden wanneer ik u aange-
roepen hebbe, dat ik van u wierd verhoort; ik hebbe het Paart aan-
gehouden niet om met u te vechten, maar mijn kracht tegen E r-
1) Volgens M.Bh. XIV, 3 tracht Kr?na te vergeefs Yudhijthira te troosten. M.Bh. XIV,
3 geeft Vyüsa den raad een aivamedha te honden.
s) Vgl. „Drie oude Port. verhand.", blz. 37. Arjuna(Dapperschrijft Aersing)gcleiddehet
paard, vgl. M.Bh. XIV, 72, v.v.
3) In margine wordt de Koning Sindcra genoemd. Dapper heeft Sinderaes.
4) Dapper: Siddanawa.
-ocr page 271-siende te beproeven, van welke ik veel gehoort hebbe. Kis na
stont hem zijn bede toe; den Koning wierd van Ersiende met een
pijl in de borst getroffen; hij sloegh zijn oogen na den Hemel, en riep:
O Kisnal werden uwe Geloovige zo wreedt gehandelt, wie zal lan-
ger u willen aanbidden? hy rukte de pijl uyt de borst,maar het staal
bleef in de wonde steken, dies zeyde hij, nu zal mijn ziel na een ander
lichaam verhuyzen. Neen, zeyde Kisna, ik heb wat beters met u
voor, u ziel zal niet verhuyzen, maar terstondt na den Hemel gaan
bij alle zalige zielen, om eeuwigh vrolijk te zijn, ghij zijt maar uyt
deze booze werelt verlost, hij stierf en Kisna zweegh. Hiervandaan
t,a3-b.] trok Kisna, en quam bij den boozen en godloozen Koningh A n s-
salauw x), die het Paart staande hielt, alle zijn macht bij een roe-
pende. Kisna viel met zijn geheele benden op dezen godloozen hoop,
en sloeghze alle zoo dat\'er niet een af quam; daar na quam het Paart
bij den Koningh Sallauw, die het zelve mede vatte, en zijn volk
mede oproyende om tegens Kisna slagh te leveren, maar alles te
vergeefs, Kisna sloeghse alle insgelijks. Daar van daan gingh het
Paart na Motte ra, daar het den machtigen Ragia Jerasing den
Reus quam te zien, die eertijdts van Kisna achtien maal voor Mot-
te ra uyt het velt was geslagen. Deze hadde zijn Stadt rontsom met
een hooge muur op getrokken, en quam met zijn macht tegen Kisna
aantrekken, hij dan hadde een wapentuygh aan, daar noch pijl, noch
zwaart, noch eenigh geweer eenige hinder op dede. Beyde Legers
trokken tegens malkanderen, en vielen met zulken gewelt tegens een,
dat\'er zoodanig geluyt van door de Lucht klonk, alsof het felle don-
der-slagen geweest waren,zoo klonken deSchilden en Helmen tegens
een. Kisna zeyde, dezen Reuze en zal alzoo niet ovcrweldight wer-
den, ten zij men hem zonder deze schoot-vrij wapen mach aangaan.
De nacht scheyde de twee Heyrlegers van een, doen begaf zich Kis-
na met Ersiende over de Stadts muuren, Kisna nam de gedaante
van een oude en zeer lange Braman aan, zoodanigh een wezen mede
Ersiende gevende; zij gingen beyde zitten bij de P a g o d c, daar
den Ragia gewoon was zich te wasschen, hij deze twee ziende, wilde
werk van liefde doen, zeggende: Ghij Godlijkc Mannen, eyscht van
m\'j wat ghij begeert, en \'t zal u van mij gewerden. Ja, zeyde Kisna,
dat zijn Koninghlijke woorden, die zoo wel de macht, of immers de
gewoonte hebben, om haar beloften te achtervolgen als te laten. Den
Koningh zeyde, zulks is noyt van mij geschiedt, dies cischt onbe-
i) Dapper: Anssala.
-ocr page 272-schroomt. K i s n a zeyde, of wij u onzen eysch openbaarden, ghij niet
willende ons die laten toe komen, zouden wij immers tot een spot zijn: [i34.a.]
maar zoo de Koningh mij nevens zijn woorden de hant daar op geeft,
tot bevestinge van zijn belofte, zoo zal mij alle twijffel zijn benomen.
De Koningh gaf de hant. Kisna zeyde doen, onzen eysch is geen
anderen, dan wanneer ghij tegens Kisna te velde komt, uwe scheut-
vrij wapen zult achter laten. Zeer wel, zeyde den Koning [(bij hem
met eene overdenkende dat het Kisna, of een van zijnGezellen]was)
dewijl het woord gesproken is zal ik het achtervolgen: maar degene
daar ik zal tegen aan gaan, moet ook zonder boogh of pijl tegens mij
strijden, want ik hebbe noyt boogh of pijl gehanteert, maar wel ge-
oefïfent met worstelen, en de Gors in de vuist; laat komen tegen mij
die wil, ik zal met gelijke kleedenen geweer mij laten vinden. Kisna
zeyde niets, maar hij ontquam met Ersiende uyt zijn oogen, en
verscheen terstondt in \'t Leger, en vermits Ersiende niet dan met
de boge gewoon was om te gaan, liet Kisna zijn wagen in spannen,
en liet met alle haast Ersiendes Broeder bij hem komen,deze wierd
met Ragia hant-gemeen, zij beyde maakten malkanderen zeer moe-
de, zonder dat d\'een den anderen konde overwinnen, want den avondt
scheyde de Worstelaars; daaghs daar na streden zij met deGorse in
de vuyst, sloegen malkanderen zo vrecsselijk, dat men zich verwon-
derde, dat elke slagh geen doot-wonde gaf. Den tweeden avondt schey.
den de Helden wederom; daaghs daar na, zijnde den derden dag,
wierd Bheym Ersiendes Broeder zoo moede, dat hij niet meer
op zijn beenen staan konde, en daarom dikmaals van den Koningh
Jerasingh tegens d\'Aarde met kracht wierd geworpen, zoo dat hij
.in deze woorden uyt-berste: O Kisna, staat mij bij, vermeerdert
mijn krachten, of ik worde overwonnen. Hij bequam met het gezichte
van Kisna wederom nieuwe krachten, schoot wederom toe met
meer geweldt dan te vooren,] ») kreegh den Koning bij de beenen, fi24.b.l
en rukte hem met zulken kracht van een, dat zijn Ingewant ter aarde
neder stortede, en hij den geest gaf. K i s n a s volk dit ziende, viel op
de rest met alle macht, en doodeze alle, dat niet een daarafquam. a)
[Doen trok Kisna na het Hof van den Koningh Sussuster,
die hem te gemoet reed, en in een Hof buyten de Stadt ontfing,
doende een heerlijke maaltijt aanrichten; E r s i e n d e bereyde een
schoone keten van bloemen, en hingh die K i s n a met eerbiedighey t
om den hals. Dit behaaghde Kis na zoo wel, dat hij tegen E r-
s i e n d e zeyde, hij zoude eysschen wat hij begeerde, welke zeyde,
ik dank u : want ik ben al mijn leven genoegh aan u verplicht voor
uwe weldaden; neen, zeyde K i s n a, ik wil u noch een weldaat tot
besluyt doen, want mijn tijdt loopt ten eynde. Wel, zeyde E r s ie n-
de, geeft mij dan een van uwe Vrouwen; gaat, zeyde K i s n a, trekt
naDavarca toe, neemt mijn wagen, gaat in alle kamers, de Vrouw
bij welke ghij mij niet en vindt, grijpt die bij de hant, en voertse heen
uit het Vrouwen-huys. Hij trok dan na Da va r ca, terwijl zij noch
vrolijk waren in \'t Hof; in \'t Vrouwen-huys komende in de eerste
kamer, vondt hij K i s n a bij zijn Vrouw zitten praten, hij loopt in de
naaste, daar zat K i s n a mede, en zoo in de derde, daar zat hij ook,
en waar hij quam vondt hij hem over al t\'huys, dies hij verbaast
wierd, en reed weder na den Hof, daar hij K is na aan de voeten viel
en zeyde: O K i s n a! ghij zijt waarlijk God, vergeeft mij mijn mis-
daat, ghij zijt over al tegenwoordig. Weest te vreden, zeyde Kisna,
en blijft gezegent, en volhardt in uwe Godtsdienstighcyt, want mijn
tijdt is hier haast ten eynde, en zoo vertrok hij na D a v a r c a *).
K i s n a ziende dat de Herders in zulkcn menighte hadden toe ge-
nomen, zoo dat zij tot 56 ka rooi gekomen waren, zijnde ycder
kar ooi 100 lak, en een lak 100000, zoo dat 56karoolt\'samenuyt
a l maakte 5600000000 Menschen, welke niet minder in getale waren
als in boosheydt aangewassen, dies verdroot hem dit, zeggende: Ik
meyndc dat ik de Wcrclt nu van alle boosheydt hadde gereinight,
maar ik zie zoo veel ongebonde godloosheyt in mijn Lant, als ergens
in de gchccle Wcrelt; wel aan dan, ik wil van dit boozc Geslachte
mede een eynde maken: maar die zelfs door mijn eigen handen om
te brengen, ware al te grootc schande, door anderen, is mede onge-
raden ; ik wil haar dan malkander laten vernielen, dit stelde hij vast.
Het gebeurde dat een groot Feest wierd gehouden, en Kisna
was daar mede tegenwoordigh, de wcrclt was zoo boos, dat zij ten
eynde van de maaltijt gewoon waren Massiou en Cassomba,
zijnde kostelijke bloemen, waar van de uytstckenste verwe gemaakt
werd, tot een bewijs van verquistingh en dertclheyt te stroyen en te
vertrappen. Lichte Mane zijnde, zeyde een van de weelderige Gas-
ten, laat ons yets tot vermaak aanrichten, ginder onder den boom
\') Na ra da zag Kftnabij elk van diens vrouwen. (Bhag. Pur. X, 69.)
-ocr page 274-zit den vermaarden Ruc hi, die gezeght werdt wonderlijke dingen
voor te zeggen; zij wilde dit gaan beproeven, kleede een van haar
in Vrouwe kleeding, en staken hem een korf onder de rokken, als of
het een zwangere Vrouw ware geweest; zij quamen bij R u c h i, die
gemeenlijk in diepe gepeinsen zat. Zij zeyden dan, voorzeght ons
eens wat voor een vrucht zal deze Vrouwe baren ? hij opgetrokken
van zinnen zijnde, hoorde haar niet, zoo dat zij den heiligen Man op
het lijf stieten, zeggende: Tsa Suffer, voorzegh ons eens wat deze
Vrouw baren zal ? hij zeide (haar over dwers aanziende) een ijzeren
staf, waar mede u allen den kop zal verbroken werden. Dezen Jon-
gelingh voelde terstont zulken pijn in zijn lijf, dat hij niet duren
konde, tot dat hem ten laatsten een geheele staaf Yzer uit het
Lichaam af-schoot 1); zij hier over verwondert, liepen gelijk na
Kisna, en vertellen haar wedervaren. Wel, zeide Kis na, omdat [
quaat dat u gedreyght werdt, voor te komen, gaat na het vlek Per-
waarspatang, gelegen aan de Rivier, daar zult ghij zekeren steen
vinden, schuurt den ijzeren Staf daar zoo langh mede, tot dat de
zelve gruys is geworden, en werpt dat dan in de Rivier, zoo zal u dit
ijzer niet ombrengen. Zij trekken na de plaatse, en volghden Kis-
na s last in alles, en wierpen het gruis in de Riviere, die terstondt vol
riet wierd, zoo dicht al waar het een Bosch geweest. Zij verhaalden
dit alles aan Kisna, welke zeyde dat het wel was.
Het gebeurde dat wederom een groot Feest was, en de Jongelin-
gen haar wat willende vermaken, namen geneughte langhs de Ri-
viere te speelen, en bij geval een van het geselschap een rietje (door
de wint of bij geval aan de kant van de Rivier geraakt) op rapende,
slaat d\'een d\'ander daar mede speelsgewijs op het hooft, de geraakte
viel doot ter aarde; de Vrienden van de Overleden namen ook een
riet, en sloegen daar den eersten mede, die ook op d\'aarde doot viel,
dit ging zoo doorgaans toe, zoo dat alle den godloozcn hoop omge-
bracht wierd door malkanderen, invoegen dat Ruchis des Bra-
m a n s zeggen waar wierd 3).
Kisna wetende nu de Werelt gezuivert te zijn van haar godloos-
heit, ontboodtdePanspendaons enDrocpeti met haar Moe-
der binnen Da var ca, zeggende, u heb ik met mijn Vrouwe uitver-
koren, gaat na het geberghte H e m a a t s i c 1P c r w e t, van daar zult
ghij ten Hemel op genomen werden, en ik zal u boven bij den opper-
sten God ontfangen. Zij dan en 16000 Vrouwen van Kisna gingen
1) Komt overeen met M.Bh. XVI, i, en met Bhag. Pur. XI, i, 13 v. v.
a) Vgl. M.Bh. XVI, 3, en Bhag. Pur. XI, 30,11—35.
-ocr page 275-na \'t Gebergte, boven inde Sneeuw komende, want het was een
groote hooghte, niemant konde, van wegen zijn zwakheydt, door de
sneeuw komen, dan alleen Sussuster, die om zijn Godvruchtig-
heyt tot den top genaakte, van waar hij, gelijk ook d\'andere, ten
Hemel opgenomen wierdt »).
Uaó.a.] Kis na zijn laatste uure gekomen zijnde, gingh uyt Da var ca ne-
mende een handt vol stof, werpende het over de gantsche Stadt,
zoo dat alle de gulde straten en daken niet dan hoy en stroo, slijk en
drek, hout en steen wierde, en zo van de Werelt scheydende, wierd
hij ten Hemel opgenomen 1). De Heydenen getuygen eenparig, dat
schoon de geheele Zee inkt ware, al de gantsche Aarde papier, ende
alle de Inwoonders in hondert duyzent Jaren niet anders deden dan
schrijven, bij nacht en bij dagli, zoo waar hen niet mogelijk alle
Kis nas wonder-daden bij geschrifte te stellen, die hij in de tijt van
maar hondert Jaren op Aarden gedaan heeft, in de derde Eeuwe, gc-
naamt Duapersinge, welke acht hondert vier-en-tsestigh duy-
zent Jaren geduurt heeft 3).
HET XI. CAPITTEL.
Dc negende versehijningh van Vistnum, in de gedaante van Bou-
dha ofte Bodhe. Thiende en laatste veranderingh in een vliegend
Paard Kallenkijn. A fkomst en geschiedenissen van Bravnna.
Bodhe werdt onder de Bcnjanen gezeght noch Vader noch Moe-
der te hebben, en onzichbaar te zijn, maar dc gene (aan welke
hij zich vertoont) aanschouwen hem met vier armen; hij doet
niet anders dan met neder geslagen oogen, nacht endagh zonder op-
1 a) Dit is in strijd met M.Bh. en met Bhttg. Pur. XI, 31. 23.
-ocr page 276-houden, den grootsten God (die de Benjanen Mahadeuw noemen)
aan te roepen »), en wanneer hij alzoo zes-en-twintigh duyzent vier
hondert en dertigh Jaren gezeten zal hebben, zonder eenige wonde-
ren te doen, en met geen wereltsche dingen zich bekommerende, zo
zal zijn tijt uyt zijn. In deze tijdt leven wij nu na de rekeningh der
Heydenen in \'t gemeyn. In \'t Jaar 1649 maakten de Benjanen staat
in Zuratte, dat van deze Eeuw verloopen waren vier duizent zeven
hondert en vijftigh Jaren, zoo dat doen noch resteerde een-en-twintig
duyzent zes hondert en tachtigh Jaren 1)....
De Heydenen zijn gewoon haar Goden veel armen toe te schrij- [isö.b/]
ven,____zoo is dan deze Bodhe (zommige 3) noemen hem ook Bha-
va n i) TtTQc<P()a%la>v, maar niet Ttroaxtcpalov, wel met vier armen, maar
niet vier-hoofdigh, gelijk A. Kircherus aanwijst in zijn China Illu-
strata pag. 158. beter heeft hij getroffen zijn uitleggingh op de tweede
incarnatie of veranderingh, alwaar hij verhaalt na D. Henrici Roths
zeggen, hoe Ramtzander de zone van B a 1 (beduydende sterkte
en kracht) met een Flitse en eene slagh duyzent Menschen doodende,
gekomen zijnde in de werelt, om de zelve van het geweltder Tyran-
nen of Reuzen te verlossen, in \'t midden van de nare nacht, doen den
Hemel bloemen uytstortede over \'t huys en plaatse zijner geboorte,
en de Lucht met een zoete toon weergalmde, dat de Heydenen met [«7.]
1 Dapper spreekt van Bhodes of Bouddhas autacr, voegt hier aan toe een beschrijving
van zijn plaat, waarop Buddha is afgebeeld met twee lotussen in de opgeheven handen, en
verschilt van Baldaeus in den slotzin, die bij Dapper luidt: „In deze autaer, volgens rekening
der heidenen, leven wij nu, en zijn dezes loopenden jaers zestien hondert een en zeventig vier
duizent zeven hondert twee en zeventig jaren daer van verloopen: zoo dat tot volvoering
dezes autaers noch een en twintig duizent en tachtig jaren overig zijn.\'2 Het is duidelijk, dat
Dapper hier onjuist is.
3) nl. Kircher, China illustrata p. 158: „Bhavani. TtTQaxt(ftt).og; xni TtTQCt.
]?(>«)(Ktfr" en p. 161, waar de 9e incarnatie Bhavani wordt genoemd.
die geschiedenisse hier betoonen, dat zij eenige duystere voet-stap-
pen van J. Christus komste in de werelt moetenge hadt hebben, te
meer om dat Ramtzander een Zoone der sterkte is genaamt...,
De Benjanen getuygen dat K a 11 e n k ij n is een wit Paart boven
in den Hemel, staande op drie voeten, houdende het voorste rechter
been op. In \'t beginsel van deze veranderingh zouden de Benjanen
j11
zeer Godvruchtigh zijn, en dienvolgende voorspoedigh, maar van
langhzamer handt zoude zij in \'t quaadt toe nemen, en niet dan god-
loosheyt plegen »)> en dit, zeggen zij, zal duren tot vier hondert vijf
duyzent vijf hondert tseventigh Jaren, en dan zal de tijt vervult zijn:
want de zonde zullen zoo toe nemen, dat het Paart zijn rechter been,
[ia8.b.i tot straffe der godloosheden, zal neder zetten, en de Aarde zoo zal
door drukken, dat het de Slangh S i g n a g i e onmogelijk zal zijn de
werelt langer te dragen, en den Schiltpad den grooten last gevoe-
lende, zal zich in de Zee dompelen, en zijn zware vracht ontduyken,
en alle de Inwoonders zullen in de grondelooze diepte vergaan en
versmoren, en zoo zal de laatste Eeuw zijn eynde nemen, end\'eerste
wederom een aanvangh nemen *): want alle de Orientaalsche Hey-
denen stellen een nahyytytoiav Mundi, ofte een andere en t\'elkens
nieuwe geboorte van de werelt, en maken alzoo de zelve eeuwigh,
gelijk nader zal verhaalt werden in \'t navolgende a)....
^3o.b.) De Malabaren zeggen, dat ten tijde van deze laatste veranderinge
alle dingen ten arghsten zouden loopen, dat de Menschen haar ge-
slachte zouden verliezen, en alles onder malkanderen verwert raken,
en dat alleen twee Koningen zouden overblijven, die Godsdienstigh
in den gebede en boete tot Vist n u m zouden zijn, namentlijk den
Koning van V a p p i, en den Koningh A s a r i. 3)
Na dat wij wijdtloopigh van den God Ixoraen Vistnum heb-
lx3i.».j ben gesproken, zoo zal het nu ook tijt zijn om van den laatsten God
der Heydenen B r a m m a te handelen 4); deze heeft zijn oorspronk
van Q u i ve 1 i nga, gelijk in \'t begin van dit Boek is aangehaalt, als
mede wat Qui vel inga is. 5) Rogerius spreekt van een kruikebloem,
uyt welke B r a m m a zoude voort gekomen zijn: 6) maar den Aante-
i) Hier eindigt Dapper. Hij kent voor Kallcnkijn nog den naai» Kelki (aan Rogeriusont-
leend, vg). ed. Prof. Caland blr. 94) en noemt den slang Scesja.
а) Syst. Brahm. p. 163—163: „Equus hicalbus & generosus conducctur a quodam rege,
\'lui manu sua portabit ensem evaginatum, atque ad castigandum, interficiendumque oppor-
tunum. Cumpriinum equus ille pedc suo, quem nunc in aere suspensum sustinet, terram
\'etigerit, Vishnu deus in regem illum equi conductorem incarnatus incipiet punire Soccidcre
perversos reges, totumque genus humanum delere, atque terra ipsa contremiscet, evertetur
&succumbet. Ipsam serpens ille fabulosus Ananden vel Sessen, aut Vdsughi dictus, qui,
•otam veluti in circulo conclusam continet, rellnquet, testudo, cuius dorso terra insidet, in
pfofundum maris natando discedet & disparebit, genus humanum destruetur, & ultima
mundi aetas ac peccatum finem accipiet. Mundo aqua, ferro & ignc vastato, altera nova
incipiet aetas, novi caeli,& nova terra"...
Vgl. ook M.Bh. III, 190-191.
3) Paria y Sousa, II, p, 681: „Perö bolviendo Vistnu al mundo, matarA a todos por sus
maldades, reservando solaniente dos Reyes que asta entonces estaran retirados cn penitcncia
P°r cl Ainor del propio Vistnu. Estos serAn MAra, de la obligacion deUSol; y de la de la
l-una, Devappi.\'\'
4) Vgl. FariaySousa.il, p. 682.
5) Zie bit. 6.
б) Rogerius Open-deure, ed. Prof. Caland, blr. 86. Vgl. ook Th. Zachariae, Gött. gel.
Anr. 1916, blr. 573—573.
kenaar op Rogerium merkt zeer wel aan, dat Tamara wat anders
noch te zeggen is, en dewijl wij daar van in \'t begin wijdtloopigh
hebben gesproken, zullen wij daar af nu stil zwijgen. Kircherus in
China illustrata in de negende Veranderinge van V i s t n u m, zeght
dat Godt in lotum, zijnde een water-plante, zoude verandert zijn, quia
omnia quae in mundo sunt humido animantur & conservantur more
Aegyptiorum. Dat is, om dat alle dingen door vochtigheyt en ge-
voedt en bewaart werde, na het zeggen der Aegyptenaren. x) . . . .
Maar wij houden vast dat B r a m m a s beginsel uyt Q u i v e 1 i n g a
is. Het eygen werk van B ramma is-te scheppen; nu dewijl Bram-
m a een Schepper bij de Heydenen gestelt werdt van de geheele We-
relt, zoo wordt hij ook bij de zelve voor het hooft der Engelen en den
Zone Gods gehouden; zoo dat deze Heydenen ten meerendeele
Bramma toe schrijven \'t gene Jesus Christus toe komt, Coll. 5. 15.
de ware Zoone Gods en te gelijk Mensche. Zij schrijven Bramma
ook een menschelijke gedaante toe, daar bij voegende veel beuze-
lingen. Men schrijft hem vier hoofden toe, en dat hij om zijn hoog-
moet van een hooft door I x o r a is berooft geworden, \'t welk de re-
den is waarom dat nu de Bramines dengeheelen Vedam niet
volkomentlijk bezitten, maar missen een van deze vier Boeken en
byzonder dat daar in van God gehandelt werd 1). Deze vier Boeken
spreken van Godt, en van de eerste oorzaak van alle, het 2. van de
Regenten de welke de heerschappye van alle dingen wert toe ge-
schreven. Het 3. van alle deughden en zeden. Het 4. vandeCeremo-
nien, Tempelen en Offerhanden. Den Veda m ofte het YVet-boek der
Heydenen heeft vier deelen, Roggo Vedam, Jadura Vedam,
• S a m a V e d a m, en T a r a w a n a V e d a m, bij de Malabaren I c c a,
Icciyxa, Saman, Adaravan, geheeten. Ja de Braminen zeg-
gen, dat, indien het deel \'t welk zij missen, noch onder haar was be-
rustende, dat zij meerder dan de Koningen der aarde in aanzien zou-
den zijn, en dat zij door dit verlies veel van haar macht missen. 3)
Deze Bramma schrijft men niet alleen de scheppinge van de We-
relt toe, maar ook het bestier en onderhout; .... Zelfs schrijven de
Heydenen Bramma toe de bepalinge van tijden en stonden, zijnde
1 Dit is ontleend aan Rogerius(ed. Prof. Caland, blz. 21.). Rogerius noemt de vier Veda-
boeken Roggowedam, Issourewedam, Samawedam en Adderawanawedan». Vgl. Dapper,
Asia, blz 137. Sonnerat, II, p. 32 noemt ze Iroukou, Issourou, Saman en Adrénam.
mede een ware eygenschap Gods,____Ende zoo is bij de Heydenen
Bramma den God der veranderinge, ja zij zeggen zelfs, dat hij den
tijt des levens heeft gestelt, welk perk den Mensch niet overtreden
zal *)» gelijk a\'s J°b getuyght, c. 14, 5 .... Zoo schrijven dan deze
Heydenen alle dingen Brammas regeeringe toe, zaken van voor-
en tegenspoet, rijkdom en armoede, honger en naaktheydt, gebrek
■] en overvloet, goede en quade Huwelijken, zegen en vloeken &c. Uyt
Bramma zeggen ook de Heydenen, dat alle dingen zijn oorspronk
hebbe, alle de Werelden niet alleen, maar ook de geslachten der Men-
schen. Dat de boven hemelsche werelt (mundussupercoelestis) zoude
uyt Brammas herssenen of aangezicht voort-gekomen zijn:
De tweede Werelt dan van zoodanige nature zoude uyt Brammas
oogen voort-gekomen zijn. De derde uyt zijn mont. De vierde uyt
zijn linker oore. De vijfde uyt zijn tonge en gehemelte. De zeste uyt
zijn hert. De zevenste uyt zijn buyk. De achtste uyt zijn manlijkheydt.
De negende uyt zijn slinker heupe. De thiende uyt zijn knien. De
elfde uyt zijn hiel. De twaalfde uyt de teen van zijn rechter voet. De
dertiende uyt de bal van zijn slinker voet. De veertiende uyt de lucht
die rondtom hem was 1). DeBramines zeggen, dat zij voortkom-
stigh zijn uyt Brammas herssenen, en dat de Soldaten of Na i r o s
uyt Brammas voeten zijn gesproten; en de Exastri, een slagh
van Koningen, uyt zijn armen; en daarom zeggen de B r a m i n es,
dat zij meerder zijn dan de Koningen, dewijl zij uyt het hooft van
Bramma zijn voort-gekomen; zij zijn ook niet gehouden sombaya
ofte eerbiedigheydt aan de Koningen te doen, maar mogen bij haar
neder zitten 3). Uyt welke Werelden zoude zijn gesproten na de ge-
staltenisse van de dcelen des mensches lichaams, eerst die Mensche
die met verstant en wijsheyt begaaft waren. Ten 2. Die voorzichtigh
1 Deze zin is op onhandige wijze midden in liet citaat uit Kircher ingevoegd. Blijkbaar
berust de mededeeling op dezelfde bron als Faria y Sousa, II, p. 682—683,waar nien leest:
«Ay quatro suertes de gcnte noble; Dramene, Exastri, Ba«sti, Chudra. Los primeros dizen
s*r producion del rostro de Brama: los segundos (Reyes que llaman Goilas) de los brafos:
los muzlos, los terceros [casta, que cntienden se extinguio ya] de los piés, los quartos,
que llaman Nayres. Los Bramenes, por nacer de aquel rostro, tienen essc nombre: y son
misestimadosde los Reyes que no son Bramenes." Vooral de lezing van Faria y Sousa sluit
\'ich nauw aan bij de Vedische overlevering.
Vgl. verder Faria y Sousa, II, p. 710: „El motivo de no mezclarse las Familias fue, que
aviendo nacido los Bramenes del rostro del Dios Brama; los de Chatrier (son los Reyes) de
\'a mano derecha; los de Vaixier (son Chatines) de ia barriga; los de Chudrer (son los
Nayres) del pié."
waren in haar daden. Ten 3. De welsprekende en wei-begaafde van [i33-b-J
tonge. Ten 4. De looze en doortrapte. Ten 5. De Swelgers ende Bras-
sers. Ten 6. De doorluchtige en grootmoedige. Ten 7. De vuyle en
tot booze zeden genegen Menschen. Ten 8. De Hoereerders en Wel-
lustige. Ten 9. De Arbeydtzamen, Kunstenaren en Hantwerkers.
Ten I O. De Boeren en Tuyniers. Ten 11. De P a r r e a s, en die met
vuyle dingen omgaan, als zijnde uyt B r a m m a s hielen voortgeko-
men. Ten 12. De Dieven, Doodslagers en Rovers. Ten 13. De onder-
drukkers der Armen en nooddruftige. Ten 14. Zodanige Menschen
die met bijzondere gaven, ja alle slagh van zaken begiftight zijn, van
een luchtige geest. De Heydenen meynen, dat zij, een Mensche aan-
schouwende uyt zijn gedaante, Physionomia, en aangezichte können
oordeelen, uyt wat deel van B r a m m a zoo een geboren is Wat
verder van de Werelden en zeven Zeen werd onder de Heydenen
gelooft, zal t\'zijner tijdt aangewezen werden.
De Malabaarsche Heydenen schrijven Bramma twee wijven toe,
Sarossody en Quiatry, en dat hij bij geen van beyde eenige
kinderen heeft gehadt 1): maar dat Sarossody zijn eygen Doch-
ter zoude geweest zijn, die hij ten Wijve hadde genomen, waar uyt
een spreekwoordt is ontstaan onder haar, als yemant zijn Dochter
streelt, dat hij niet en doe als Bramma. Brammas Wahanam
en Paart is een Vogel bij de Malabaren Annam genaamt 3): want
de Heydenen zijn gewoon haar Goden een Paart of Wabanami
dat is al waar mede men over wegh komt toe te schrijven, gelijk bo-
ven is bewezen. Van deze vogel Anna 111 zeggen zij, dat hij, als hem
melk en water werdt voor gestelt, t\'samen gemenght zijnde, dat hij
\' den melk drinkt, en \'t water laat staan, zijnde een zinnebeelt van
goede menschen, die het quade van \'t goede scheyden, en het goede
behouden. Veel ongerijmtheden spreken deze Heydenen, en inzon- [134 »)
derheyt de Malabaren van B r a m m a, dat hij 11a verloop van veelc
Jaren sterft, en dan weder levendig word; ook zeggen zij dat B r a 111-
m a eenige andere onder hem heeft, die hij de particuliere zaken
heeft bevolen, zijnde daar van d\'aanzienlijkste eenen De wend ra,
hooft zijnde over alle de hoofden van de acht Werelden, zijnde deze
hooger dan de plaatse die wij bewoonen, ook lager dan den Hemel
1 a) Faria y Sousa, II, p. 68a: „Tiene- dos mugcres de que nunca tuvo hijos.\'\' Vgl. ook
Ziegenbalg, blr. 137, v.v. en „Drie Port. verh.." blr. 153.
en Brammas plaatse: want na die Werelden gaan de goede (na
haar zeggen) toe, als zij gestorven zijn. Zij schrijven ook andere toe
te konnen scheppen, maar niet zoodanige volmaakte dingen als
B r a m m a, maar alleenlijk eenige dingen die in de Bosschagie was-
sen, als Komkommers, Pompoenen, \'t welk een ijdelvoorgeven is,..
HET XII. CAPITTEL.
Handelende vati de Scheppinge, gedaante, form en deelen
des Werelds, na het gevoelen der oude en nieuwe
Heydensche Geleerden.
Van de Werelt en haar Scheppinge is in \'t begin van dit Boek wat
aangehaalt: maar hier zullen wij het geheele gevoelen zoo der
Benjaansche als Malabaarsche Heidenen eens op halen. Deze
schrijven dan God de scheppinge des Werelts toe, want zij noemen
God dikmaals VanannumprimiumPareitar; dat is, Schep-
l*3sa-1 per des Hemels en der Aarde; *).....Dat Bramma des werelts
scheppinge werd toe-geschreven, hebben wij vertoont in \'t voor-
gaande Hoofdstuk, doch met een gegeven macht en kracht hem van
V i s t n u m verleent.....Zoo hebben de Heydenen ook zeven Zeen
bedacht, namentlijk i. de Water-zee. 2. Melk-zee. 3. Zaan of Toyer-
zee. 4. Boter-zee. 5. Zoute-zee. 6. Zuyker-zee. 7. Wijn-zee: Stellende
in de Water-zee de Paradijzen, in de Melk-zee de Priesters en Jogues;
«n de Zaan zee de wellustige ; in de Boter-zee de gelukkige die bo-
ter tot de bodem hebben, en daar in als haar voeten en gangen was-
schen; in de Zoute-zee de barmhertige; in de Zuyker-zee de gene
die gaarn veel aalmissen geven, in de Wijn-zee de gene die van alles
dobbel overvloet hebben a). Evenwel schoon dat Bramma de
scheppinge des werelts werdt toe-geschreven, zoo houden de Brami-
nes staande, dat de werelt van een Ey zijn beginzel heeft, zoo dat zij
eer uyt-gebroey t zoude moeten gezeght werden dan geschapen.....
l\'ss-b.) In \'t begin van dit Boek is vertoont hoe dat de Godlijkheydt of I xo-
r e 11 a haar verandert in een Ey, en dat van dat Ey de werelt is
•voortkomstigh, zoo dat God te gelijk zoude zijn den Schepper en de
l»37.a.j stoffe, waar uyt de werelt is voort-gekomen, 3).... De H. Schrift
«) Baldaeus, Malab. Spraak-konst, blx. 198: „Vanamum pumium pareyta, caeli terrae-
que creator(em)." Zie ook bladi. 3— 4 van dcre uitgave.
a) Berust op Klrcher, China illustrata, p 155. Ook Dapper heeft deie volgorde; Roge-
rius (ed. Prof. Caland, bl*. 107) heeft een andere volgorde, in overeenstemming met \'t Vljnu
Pur.
3) Zie bit. 3, y.y.
-ocr page 284-leert ons dat God alles uyt niet door zijn woort heeft gemaakt: maar
de Heydenen, die I x o r a zoo wel alsVistnum en Bramma
lichamelijk maken, inzonderheyt de Malabaren, meynen dat alle
dingen haar beginzel hebben uyt het membrum virile van haren
Godt, en dewijl dit te groot was, konde hij tot zijn Vrouwe C h a 11 i
niet genaken, dies hij het afsneet tot 18 stukken, waar van alder-
hande wapenen wierde gemaakt; nu zoude uyt het bloeden, door
de afsnijdinge geschiet, Zonne, Maan en Sterren zijn voort gekomen,
en van eenige druppelen, die op de aarde vielen, bloemen en roozen.
Nu ontbrakender noch redelijke en onredelijke dieren, de welke (ex
copula) van Ixora en Chatti ter werelt (na haar zeggen) zijn
voort gebracht. l).....
De werelt is ront,.... Maar omtrent dit alles hebben de B r a- [i37-b l
mines deze navolgende valsche gevoelens, stellende dat de werelt
uyt een Ey is voort gekomen, zoo zijn daar op veeleongerijmtheden
gevolght; zij en konnen niet begrijpen, dat de Aarde ront is, maar
wel plat; ook niet datze rontom van de lucht en hemel omringht is :
maar zij willen dat den hemel zijn palen heeft, en niet wijder gaat
als den Horizont of Zicht-eynder, en dat den hemel niet anders is,
als de helft van het Ey, zijnde het bovenste deel, en dat de aarde het
tweede halve en benedenste deel is, waar uyt ook nootzakelijk
volght, dat zij den hemel onbeweeghlijk stellen, en dat Zonne, Maan
en Sterren, die zij een ziele toe eygenen, door den hemel zwieren,
als de Visschen in de Zee, des daaghs van \'t oosten na het westen,
en des nachts van \'t westen, (niet onder de aarde, maar langhs den [138.8.]
zoom van den Horizont) na het noorden, en van \'t noorden weder na
• \'t oosten ; en of men haar al aan zeght, dat, indien dit waar was, dat
men dan zelfs den geheelen nacht het licht en de Zonne zoude heb-
ben ; zoo antwoorden zij daarop, dat aan de noord-kant een zeer
grooten Bergh is, Mahameru ofMerua genaamt, (waartvan te
vooren gesproken is) achter welke dan de Zon, Maan en Starren
schuylen a). Dies zij niet geloven dat d\'aarde ook ront is, of dat \'er
Antipodes en tegenvoeters zijn. Zij beuzelen ook, dat de aarde op
een Osse staat, de welke rustende, geschiet het dat de aarde van den .
eenen Osse-hoorn tot den anderen overgaat, dit zoude de aardt-be-
vinge veroorzaken. 3).... Behalven dat behoorden de Bramines
x) Stemt in hoofdzaak overeen met Faria y Sousa, II, p. 658. Vgl. ook Paulinuj, Sytt.
Brahm. p. 102.
a) Ook dit gedeelte stemt weer met Faria y Sousa (II, p. 658) en met Ildephonsus (ge-
citeerd door Paulinus, Syst. Brahm. p. 130) zeer nauwkeurig overeen.
3) Dit vermeldt ook Faria y Sousa, II, p. 659.
-ocr page 285-te gedenken, datze te vooren de werelt op een Slangh en Schilpadde
l*38.b.] hadden gegrondtvest, oportet mendacem esse memorem----
^398.] Te vooren hebben wij eenighsins aangeraakt het gevoelen der
t^g b.] B r a m i n e n, aangaande de veelheydt der werelden,.... zoo stellen
dan deze Bramines? plaatsen in den Hemel, Purilogam, P u-
erlogam, Suorlogam of Sorgalogam, Maharlogam, Que-
nalogam, Devalogam en Brammalogam. Zoo stellen zij
ook zeven werelden, welke altemaal Eylanden zijn, en van zeven
Zeen omringht werden, d\'eerste zoude genaamt zijnQuembati-
va, en dat is de werelt daar in wij nu leven, omringt van de zoute"
Zee, &c. in \'t middelpunt zoude de vermaarde Berg Mahamerum
van klink klaar gout zijn *)....
[»4o.a.] DeBraminen dwalen ook hier in, meynende dat de Aarde hon.
dert duyzent J o x e n a s, van het Noorden tot het Zuyden &c. groot
is....
f14a.b.] En hier mede zullen wij deze stoffe eyndigen, alleen dit daar noch
bij doende, dat deze Heydcncn niet te vrcden zijnde met vier Ele-
menten en hooftstoften, ook maken van den Hemel een Element2)____
Maar waarom dan de Wint niet mede gerekent onder dat getal? deze
vijf Elementen houden zij als voor Goden, en geven elk een zijn Paart
en Wa h a n a m. Deze Elementen zeggen ze zij n in de vermenghde licha-
men (corporibus mixtis) munumucoal, dat is drie en drie quart; de
aarde zoude in de lichamen zijn een en een quart, het water een &c.
Noch meerder ongerijmthedcn zeven Hemelen en Aarden hebbende
gestelt, zoo volgen nu haar zeven Pad a 11 as, plaatsen onder d\'Aarde,
zo dat de Roomsche groote kans hebben om deze lieden nevens her
Vagevuuur een Voorburgh der Vaderen wijs te maken. Deze onder-
t»43.a.j aardsche Werelden noemen zij A d e 1 a, B i d a 1 a, S u d e 1 a, T a 1 a-
delam, Sadclam, Mahadelam, en Padalam, hier zouden veele
Menschen wooncn, maar geen licht hebben als alleen van de Slangen
die op haar hoofden kostelijke stecncn zouden dragen zeer glinste-
rende 3), credat Judaeus apella non ego....
1 De laatste opmerking komt ook roor bij Rogerius (ed. Prof.Caland, blz. 107.) Ove-
rigens is Baldaeus hier uitvoeriger dan Rogerius. Vgl. Ziegenbalg, Genealogie, blz. »8. v.v.
2 a) Vgl. „Drie oude Port. verhand." blz. 7.
-ocr page 286-HET XIII. CAPITTEL.
Handelende van de Engelen hare scheppinge, weezen,
werkingen en ordeningen.
De Malabaren enBraminen stellen verscheyde getallen der Enge- [i48.b.]
len totdrie maal tien hondert duizent toe, welke inDevalogam
zoude zijn, welkers opperste Koningh isDevaindra: alle heb-
ben zij wijven, en I n d r a vier te gelijk, als P a n a g a, M e n a g a, A-
rempaenVraixi, daarbij zij dan noch de vijfde, namentlijkCunti,
.voegen, welke een zoone zoude hebben genaamd A r g m i n e: maar
onder dit geslachte zouden daar noch eenige van minder zoorte ge-
vonden werden, en zijn deze Asps er a ofte Dans-vrouwe, die voor
Ixora danssen; en Ind ra gelijk de dry Cha rites bij Venus zijn.....
zij hebben geen Man, zommige hebben last om schatten te bewaren, [149 a-]
andere boodtschappen over te brengen, andere spcelen op de Fiole
&c. Haar Paradijs en plaatse in S o r g a 1 o g a m, \'t welk is te zeggen
een plaatse van wellust; hierom verdichten zij vier Paradijzen,als I.
Salogguiaon, daar men Gods gezichte heeft. 2. Samibbiaon
wanneer men dicht bij God komt. 3. AlsinenkomtinSaruppiaon,
en een lichaam heeft dat God gelijkt. 4. Saggiam, als men God ge-
lijk wordt, en een met hem is, gelijk een droppel water in zee gewor-
pen, met de zee vereenight werdt, en die hier geraken worden niet
meer geboren: want alle de Engelen die inSorgalogam zijnde, wor-
den geboren en weder geboren, en worden dikmaals van de Duy velen
bestreden, welke twee slagh-tanden als wilde Verkcnshebben,haar
veranderende in Honden en Katten, &c...
Veele Heydenen zijn in dat gevoelen, dat beyde Engelen en Duy-
velen bij de Malabaren Racxades ende Adircsgenaamt, bij de
Inwoonders vanChoromandelRaetjasjaesgehcetcn, van de Men-
schen afkomstigh zijn. Maar zoo deze Stellinge waarachtigh is, zoo
kan ik niet anders zien, of zij verstaan door de Duyvelcn de zielen
der verstorven Menschen, of zij mosten met de Joden vast houden
dat gelijk uyt Lelith (Adam) Duyvclen zoude voortgcteelt hebben,
waar van boven is gesproken *), zoo zoude ook den BramanKas-
s i o p a uyt zijn vrouwe A d i t i Duy velen geprocreert hebben, gelijk
zij ook verzieren dat hij uyt D i t i voort-geteclt heeft de Engelen,
\'t Is zeker dat ik dies aangaande in de Malabaarsche Gods-diensten
niets hebbe gevonden a)....
HET XIV. CAPITTEL.
Van de Dnyvelen ofte \'quade Geesten, haren
toestandt, machten werken.
[»si.a.] .... De Heydenen (inzonderheyt op de Landtstreke van Choro-
mandel) meynen dat zommige Duyvelen te voren booze Menschen
zouden geweest zijn, welke om haar zonden zijn veroordeelt, door de
werelt te zweven en te zwerven, en dat zij grooten honger en dorst
lijden, en datze niet mogen genieten hier op Aarden, dan dat haar
van de Menschen werdt gegeven: waarom datze ook bij de Menschen,
onder de gedaante der Menschen gaan bedelen, en over deze heeft
den Prince der Duyvelen, Birenea, I xo r as zoon, het hooghste
gezagh, en verhindert haar datze niet een grasjen uyt de Aarden
können trekken, deze zouden de Menschen geen quaat können doen:
maar daar werdt bij haar noch een ander geslacht der Duyvelen ge-
stelt, \'t welk de Menschen wel quaat doet, en ook dikmaals d\'Enge-
len veel moeyten aan doet; zij zouden zijn in de onder-hemelsche
[»si-b.) werelden, doch niet in de plaatze daar Bramma is, ook niet in de
Hemel daar God met een lichaam verkeert. De Heydenen schrijven
haar lelijke stinkende lichamen toe, datze mans en wijfs zijn, kinde-
ren teelen, en sterven; zij voegen daar bij dat zij haar woon-plaats
hebben op het Eylandt Andamon, tusschen Paliacatta en Pegu gele-
gen, alwaar____groote en wilde Menschen woonen, zeer barbarisch
zijnde, en Menschen-vreters; zoo als mij verhaalt is van den Schip-
per Jan Willemsz. die dikmaals na Pegu heeft gevaren, en hem, uyt
last van den E. Heer Gouverneur Laurcns Pit, eens nader onderzoek
van \'t voorsz. Eylandt was opgcleyt, of daar yets, tot voordeel van
de E. Maatschappije, was t\'ontdekkcn: maar hij, en de zijne, wier-
den van Landt, met een goede jaght pijlen, begroet. \').
De Heydenen, op Choromandcl, dienen twee voorname Duyvelen,
Ganga en Gournata, Rog. lib. 2, c. 15. a)...
l»54.a.] Zoo }lcb jk jn mjjn tijdt verschcyde Boeken op Jaffnapatnam, on-
der de Heydenen gevonden, en aan den dagh gebracht, daar inde
Menschen een verbondt met den Satan hadden gemaakt, om geenes
dinghs, zelfs in de Woestijne, gebrek te hebben, maar haar harten-
lust; welke ook naderhandt zijn verbrandt geworden, en zulke Duy-
») Reeds heel vroeg worden de bewoners der Andamanen Cannibalen genoemd, o.a. door
Conti. Vgl. echter Hobson-Johson i. v. Andaman, en Rogcrius, ed. Trof. Galand, bi». 109.
a) Ed. Prof. Galand, blx. 141, v.v.
veis dienstknechten, door macht van de H. Overigheydt, uyt den
Lande gebannen ...
Wat verder aangaat de spokerye, goochelrije, en de bedrieginge TiS7-a ]
van \'s Menschen gezichte, als een Man uyt de lucht te doen vallen
in verscheyde stukken, daar na wederom tot malkanderen alle de
leden te doen komen, gelijk men zeyt meermaal op Choromandel
vertoont te zijn, en diergelijke dingen van de zelve natuur, van die
zal ik niet spreken....
HET XV. CAPITTEL. . [is8.a.]
Van de Ziele des Menschen, haar Scheppinge, staat, waardigheyt,
en verhuyzinge.
.... D. Rogerius van de Godsdienst der Heydenencap. 7 *) merkt [i6o.b.]
aan gelijk de waarheyt is, dat zommige vast houden dat de zielen ]l6,.a.]
van eeuwigheyt zijn geweest in God en in zijn wezen begrepen, gelijk
al het water van de Rivieren in de Zee is; andere meynen dat zij
buyten God geweest zijn, en dat zij eer de wereld was, sliepen; an-
dere meynen ook dat de zielen niet en zijn van eeuwigheyt, maar
dat zij door den wille Gods geworden zijn, en in \'t wezen Gods zijn
gebleven, en dat zij na de Scheppinge, of in de beesten of in de men-
schen zijn gezonden. Dit gevoelen meest alle de Heydenen, bijzonder
deBraminen.....
...Om nu dit Hooftstuk te besluyten, dient nog ycts gezeyt te [jöß.b.]
werden van de verhuyzinge der zielen, welke alle de hedendaaghschc
Heydenen nu gelooven. Wij hebben daar van yets verhandelt in \'t
laatste van de Beschrijvinge van Ceylon 2), maar daar is noch ycts
oVerigh. De Malabarcn welken dit vcrhuyzen en weder verhuyzen
(om der zonden wille) zeggen te geschieden zoo langh tot dat de ziele
verdienste hebben bekomen, ofte om in den Hemel ofte de Helle te
zijn, stellen vast dat \'er een Richter is Chi tra P u t r a genaamt3), de
welke wanneer een Menschc op sterven leght, hem terstondt veroor-
deelt na zijn werken die hij gedaan heeft, en in wat voor een lichaam de
ziel zal komen, of in een Hont, Kat, Kray, Koe-beest, Koningh, B r a-
m i n e, ende Slange, &c. Want zoo ycmandt in zijn leven yemandt be-
ledight heeft, die zal des Beledighdes Slaaf worden, en van hem ge-
trapt werden. Deze valsche meyninge ismeestgcfondeertengegrondt
in haar oude Poranenen geschiedenissen, en ook op het zeggen der
Kinderen, de welke zouden verhaalt hebben, dat zij te vooren zulke
en zoodanige Persoonen waren geweest, verhalende haar geslacht en
name: maar deze bewijzen zijn zeer zwak en bespottelijk, alzoo wel
als de reden waarom men geen Beesten vleesch eet, op dat niet lich-
telijk yemandt (gelijk Tertullianus zeght) Koeyen-vleesch van zijn
Groot-vader mochte eten, ne forte bubulam quis de aliquo proavo suo
obsonaret: want zoo zoude het konnen gebeuren dat de Zoon zijn
Vader op at, de Vader bij zijn Dochter en Moeder sliep, die te vooren
was gestorven, de Broeder bjj zijn Suster, de Oom bij zijn Nicht,
een ander bij u eygen Vrouw dewijl ghij noch leefde »).. ..
[i64.b.] HET XVI. CAPITTEL.
Van de Pagoden, haar gestalte, gebouw, pracht, aanzienlij\'kheyt,
inkomsten en geschenken. 1) Van de bijdienstige wasschingc.
Deze Heydenen hebben doorgaans ter eeren van hare Goden Tem-
pelen ofte Pagoden gebouwt, d\'eene grooter d\'andcre minder
zijnde, gelijk wij in de Beschrijvinge van Ceylon daar van yets
hebben aangehaalt. 3) Zij reguleren ofte schikken haar niet in het
bouwen van hare Pagoden, volgens de openbaringe des Geestes
Gods,____Ook zullen deze Heydenen in \'t bouwen van haar Pago-
den, en verkiezen van een plaatse, niet gebruyken het licht der na-
ture, gelijk men certijdts de hooghstc en verhevenste plaatsen en
l,65-a.] Bergen daar toe verkoor, ook ten tijden der Joden,____maar zij vol-
gen hier in de Koe een onvernuftigh Dier, om te tooncn haar beest-
achtigen aart. Als zij dan een Pagode ofte Tempel willen bouwen,
zoo zetten zij een plaatse, rontom met een hegge besloten, af, en daar
in zaeyen zij eenigh kruyt, \'t welk nu in zijn bloem staande, zoo ja-
gen zij in dit perk een Koebeest van asch-vcrwigc koleur, die zij
Chencuraly noemen, endc laten het Beest toe na zijn wille te eten,
en daar na nemen zij de plaatse waar daar \'t voornoemde Dier des
nachts heeft geslapen, en daar zijn mest ofte afgang leght (want die
is bij de Heydenen een groot heylighdom) dan maken zij een kuyl
zoo diep tot het water toe, en stellen daar een marmerc pylaar, zoo
langh dat hij boven d\'aardc uyt komt te steken,en daar boven stellen
zij dan het beeldt van den Afgod, tot welkers ccre de Pagode zal
gesticht werden, zoo het voor I x o r a is wordt de figure van Q u i v e-
linga gestelt, en zoo het is voor Vist nu m, zoo stelt men daar een
beeltenisse van een Man met vier handen &c. en zo begint men dan
ronts om den Tempel te bouwen. x) OpdeMalabaarscheLantstreke,
gelijk ik gezien hebbe, zijn doorgaans deze Pagoden gelijk een
goede Capelle in \'t Pausdom: maar op Choromandel zijn zij veel
grooter, ook dikmaals met hooge Torens voorzien, zijnde ook d\'eene
Pagode meer van aanzien en heyliger dan d\'andere, ook van meer-
der of minder inkomste, van welke inkomste kan gelezen werden D. [i6s.b.]
Abrahamus Rogerius in \'t tweede Boek van de Godsdienst der Bra-
minen, c. 8 om niet te zeggen dat overvloedigh aldaar gezeyt is 1).
In de plaatse daar den Afgod staat, de welke heel duyster is, brandt
gedurigh licht,.... Deze Pagoden zijn op de Malabaarsche kuste
van goede Marmer ofte Arduyn-steen, en op de Choromandelsche
kuste van geheele Sarken en zware steenen zeer net gewrocht,gelijk
bijzonder de vermaartste Pagode van Rammanakoil, die uyter-
maten groot is, ende van machtige inkomsten, tot de welke alle vreem-
delingen toevloeyen, welke ik in mijn tijdt zelfs met verwonderinge
hebbe gezien. Voorts zijn gemeynlijk de Pagoden op de Mala- [i66.a-l
baarsche Lantstreke met kopere Platen bedekt, en met eenige ver-
gulde klooten verkiert, buyten en binnen staan veel Figuren en Mon-
sters met veel hoofden en handen omringht met Serpenten. Ronts
om de Pagode maken zij een muur van steen,binnen welkehet volk
komt, want zij bidden van verre aan, en komen in den Tempel zelfs
niet, maar blijven in dat Voorhof, als eertijds de Heydencn in atrio
Salomonis; hier zijn ook Voor-poorten die bewaart werden, deze
Poorten zijn dikmaals kostelijk met koper gedekt, en gemaakt van
uyt-stekende marmer-stcenen, daar in gehouwen zijndeElephanten,
Beeren, Leeuwen, Tijgers, ende boven op de Voorgevel (Frontcspi-
cium) stellen zij aangezichten met schrikkelijke oogen en grootc
Leeuwen of Varkens tanden, zijnde beeltenissen van Patragali,
Dochter van I x o r a, buyten twijflel tot geen ander eyndc, dan om
de voorbij gaande en de intredende te verschrikken, en te dwingen
yets te offeren, waar van de B r a m i n e s leven. 3).... Aan deze P a- [i66>l
goden werden schoonc vereeringen gedaan, van alle gekochte en
verkochte Waren komt een deel voor de zelve, ja alle Waren zijn
1 a) Rogerius, ed. Prof. Caland, blz. 113. .
-ocr page 291-getaxeert hoe veel zij moeten geven, \'t welk D. A. Rogerius nau-
keurigh heeft op getekent, lib. 2. cap. 10. waar toe den Lezer ver-
[i67.a.] zonden werdt ......De Heydenen op Choromandel bouwen ook
dagelijks veele kleyne Pagod ekens, by en omtrent de plaatse daar
de Dooden verbrandt werden, gelijk ik in mijn tijt op Negapatan ge-
zien hebbe;.... Deze Heydenen achten haarPagoden zoo heyligh,
datze in de zelve niet met haar Seri pen ofte Schoenen zullen gaan1),
----ja in mijn tijt waren de Christenen op Jafnapatnam altijdt ge-
woon, en zo doen zij noch, haar S e r i p e n voor de Kerkdeur te laten
staan, oordeelende dat men Gods huys die eere wel mach aan doen.
Veel min zal men zien dat de Heydenen van haar Tempelen Koop-
plaatsen of Wandel-plaatsen maken, gelijk (God betert) in \'t midden
van \'t Christendom dikmaals geschiedt, of Pakhuyzen, gelijk zulks
al mede met droefheyt en groote argernisse van \'t zwakke Christen-
t«67.b.] dom eerst uit het Heydendom komende, hebbe buiten Landts in mijn
tijdt gezien, of liever moeten zien____Maar om te meerder de hoogh-
achtinge der Pagoden te bevestigen, ziet men dat de Heydenen,
gelijk ook de Moren doorgaans Tanken of water-plaatsen voor
haar Pagoden en Moskeen hebben.....Zoo wordt van de Cale-
chutanen, van Linschoten getuyght, dat de Priester d\'ingaande in
den Tempel met Wij-water bcsprenght, gelijk zulks noch in gebruyk
is bij de Roomsche Kerke.
Tot noch toe van de Pagoden en Tempelen der Heydenen heb-
bende gesproken, gaan wij tot hare bijdienstige wasschinge over. De
wasschinge der Heydenen die zij dagelijks gebruyken, zijn niet al-
leen tot zuyveringe van het lichaam, en vcrkoelinge voor de groote
[i68.a.] hitte, maar ook door een ingebeelde heyligheyt, die zij meynen dat
zoet en zout water \'t laatste tegens den tijdt der Eclipsen heeft, ge-
loovenze vast dat het zelve de zonde kan wech nemen, gelijk daar
i«68.b.] van \\ i. als gehandelt werd van de Ganges, is verhaalt 3)____Voorts
stellen ook deze Heydenen na de Paapschc of Roomse wijze een on-
derschcyt tusschen doodclijkc en vcrgecfïelijke zonden, waar na zij
haar wasschinge aanrichten. De vergceffelijke zonden meynen zij
quyt te raken door het duyken met de kop om lage in \'t water, en
onder het zelve andere die onvergeeflijk zijn, en \'t lichaam dooden,
zijn zoodanige, waar door men zijn leven en geslachte verliest, en
onder de Vierschaar van den Landt-heer ofte Koning geraakt. Haar
1 Vgl. Rogerius, cd. Prof. Galand, blx. 155.
-ocr page 292-geboden daar op zij staan, in plaats van de tien geboden van de Wet
der Zeden, zijn deze: Voor eerst dat niemant van minder geslachte
haar aanraken mach, en hoe geringer hoe verder zij van haar moe-
ten af wijken, en is de zelve genootzaakt op den wegh te roepen
T i n t e 1 a, dat is, maakt u niet onreyn; de Groote laten roepen p o,
p o, wech, wech, en zoo het gebeurt dat die van een geringh geslachte
de Groote een weynigh te na komt, zoo worden zij onreyn, en moe-
ten met water gebadet worden Ten 2. Zoo worden zij onreyn over
het aanraken van een doode, men mach ook in 15 dagen de Bloet-
verwanten van den Overledenen niet aanraken zonder zonde. Ten 3.
Niemandt mach een kraamvrouwe of haar Kindt aan raken, tot den
14 dagh toe. Ten 4. Geen vloeyende of maandige Vrouwe tot op den
4 dagh. Ten 5. Alle die andere aan raken, de welke door het aan-
raken van andere onreyn zijn geworden, worden ook onreyn, en be-
gaan vergeefielijke zonde. Ten 6. Alle de gene welke onreyn zijn
geworden, en eer dat zij gewasschen of gereynightzijn, Rijst etende,
verliezen haar geslachte, en doen een doot-zonde. Ten 7. De Groote [169 a
mogen geen Rijs eten, welke gekookt is door de handen vande gene
die minder van geslachte zijn, of zij doen een doot-zonde. Ten 8. Zo
is \'t ook een doot-zonde, dat een man van hoogen geslachte zig ver-
menge met een vrou van geringe geslachte. Ten 9. Is insgelijks ver-
boden dat al de Br ami nes met malkandercn eten, schoon zij van
een geslachte zijn; zo ook, indien yemantmetden rechterhant,daar
mee men eet, aan raakte \'t lichaam des genes daar hij mede aan zit,
om dat die hant, door \'t aanroeren van den Rijst onreyn is, ook mach
het vijge-blat, (want dat wort in plaatse van een tafel-bert gcbruykt)
daar d\'eene zijn rijs op legt, des anderen niet aanroeren onder ver-
geeflikc zonden, en onder \'t eten; zoo \'t bij geval gebeurde, dat een
korl Rijs van \'t eene blat in \'t ander viel, zoo is al den Rijs onreyn,
zo dat men hem zonder doot-zonde niet kan eten. Ten 10. Zoo ras
men heeft de spijze genuttight, zoo moet men de bladeren t\'samen
op vergaderen, en de rijs tot een korl toe, die op d\'aarde is gevallen,
en die werdt op een Heuvel geworpen, om dat den overschot onreyn
is, en de plaatse daar men heeft spijze genuttigt, wert met versche
koemest (een bijzonder heyligheit) gezuivert, en zo daar een minste
korrelke rijs mochte over gebleven zijn, die \'t zelve aanraakt, wert
onreyn op die plaatse en deel des lichaams, daar hij \'t aan geroert
heeft, en is genootzaakt zich te wasschen; zoo ook wanneer yemant
zijn vinger in zijn mont heeft gesteken, en zoo 2 Personen op den
wegh gaan, zijnde d\'eene van hooger geslachte als d\'andere, en zij
bij \'t water komen, zo eenig water van den genen die geringer is van
geslachte, komt te geraken op \'t lichaam van de gene die edelder is,
zoo wordt hij onreyn, en is schuldig aan een vergeeflijke zonde, en
op sulke wijze zijn deze arme Menschen door den ziel-moorder den
t»69.b.] Duyvel verleyt, *)____
De ceremonien die de Malabaarse Heydenen in haar wasschen
gebruyken 2), zijn deze: Voor eerst beelden zij haar in, dat den steen
welke aan de kant van deTankof water-plaatse staat, B r a m m a
is, en daar zij haar wasschen is Vistnums plaatse,de Tank Ixora;
en zoo gaan zij naakt in de water-plaats, zijnde met een stukje kleets,
of een bladt 2 a 3 vingeren breedt aan haar naaktheydt bedekt, en
schrijven met haar vinger in \'t water de syllabe om, en met drie vin-
gers werpen zij boven een weynigh water, haar inbeeldende dat Ixo-
ra, Vist n u m en Bramma haar aldaar hebben gewasschen, en
dan zeggen zij, To11 u m quenca bitten Pava. Dat is: In mijn
genaken en raken van water, heb ik mijn zonden buyten geworpen ;
en zij dan terstont met beyde de handen het water scheydende, zoo
duyken zij met den kop om laagh, en daar mede meynen zij dat zij
gereynight zijn van alle zonden, die door aan raki nge geschieden, daar
na werpen zij het water met beyde de handen na de acht deelen des
Werelts, \'t zelve op-offerende aan de acht bewaarders des Werelts,
en dan aanroepende S i r i Pagode, zoo wasschen zij drie maal hare
aangezichten, zeggende, reynight mij, en daar na werpen zij water
na den Hemel, offerende dat de Sonne op, en dan reynigen zij haar
handen en voeten, en nemen een weynigh assche van koemest in haar
slinker handt-palm, en daar bij een weynigh waters gedaan hebben-
de, zeggen zij, Sudamaga, dat is, wordt reyn, en haar inbeeldende
dat de slinker handt is de Aarde, en de rechter den Hemel, en dat
l»7o.a.] de paim js (]e plaatse der voort-tceling, leggende dan de rechter hant
boven deslinker, en die wel vast toesluytende, zeggende, laat daar een
eynde van de Werelt zijn, en haar dan inbeeldende dat de laatste tijt
gekomen is, dat alle dingen zullen een eynde hebben. Ixoretta haar
in een Ey veranderende (waar van boven lib. 1, cap. 2. is gehandelt)
en haar een weinigh in deze gedachten houdende, met eenen haar
inbeeldende dat haar handen op malkanderen leggende, een Ey
zijn, daar na dan de rechter handt op lichtende, zeggen zij den Hemel
en Aarde hebben haar van een gescheyden, zoo dat zij dan haar
inbeelden dat dit Ey zich geopent heeft, zijnde het onderste deel
d\'Aarde, en bovenste den Hemel, en schrijvende met de voorste vin-
ger des rechter handts in de assche, die zij in de slinker handt-palm
hebben, deze twee syllaben jara, welke denstrijt beduyt, die\'t Vuur
en de Lucht in dat Ey gehadt hebben; dit gedaan zijnde, zoo raken
zij met haar handen een weinigh beneden den Navel,en op den Navel,
en op de krop van de Mage, en boven op de Borst, en op \'t Voorhooft,
en op \'t Hooft, en op den kruyn des kops, en dan ook de benedenste
leden, zoo ook met de Voor-vingers, de Oogen, Voeten, Ooren en Hie-
len, en toonende beyde haar Handen als of zij yets wech gaven, gelijk
zij zeggen dat men ter rechter en slinker handt een Geest heeft, even
zoo doen zij ook, haar omkeerende aan de acht bewaarders des
Werelts, en ten laatsten haar handen als ledigh vertoonende, zoo is
het dat zij haar zalven en bestrijken met de voor-verhaalde assche, en
dat met drie vingeren van de rechter hant, ter eeren van B r a m m a,
Vistnum, en Ixora, en dat op het Voorhooft, Schouderen en Borst,
en aldus werden zij reyn en zuy ver van hare zonden, en zoo men haar
vraagt waarom zij zoo veel wasschingen en ceremonien gebruyken,
die niet bij andere Heydenen plaatse hebben, zoo antwoorden zij,
dat daar tweederley Wetten zijn van God te dienen,d\'eene Carma (170
d\'andere Nhana, d\'eene bestaande in het inwendige, en de overden-
kinge van God, d\'andere in ceremonien, en dat Parexi Rama, wan-
neer hij de Zee dede wijken van het Malabaarsche landt, \'t welk zij
te na bij quam, belaste de Inwoonders van die Lantstreek dat zij bij-
zonder de wet van Carma zouden onderhouden, waarom ook Ma-
labar Carma p u m i, dat is \'t landt van Carma genaamt werdt...
HET XVII. CAPITTEL. \'). [«71
Van de heylige Assche daar mede de Heydenen haar
bestrijken. Verscheydene Feesten.
Tenhooghsten zijn de Indiaanschelleydenen genegentotde assche
gemaakt van koeyen-drek,daar mede zij des morgens alle dagen
haar besmeeren, op het voorhooft, de borst, én de schouderen.
T--
i) Ook dit hoofdstuk komt in hoofdtaak overeen met Faria y Sousa. (II, p. 700, v.v.)
Wat ik tusschen [ ] plaats, ontbreekt bij Faria y Sousa.
[En in de Koninghlijke Hoven is een Man die \'s morgens zeer vroegh
deze heilige Assche in een vijge-bladtop een open plaatse leght, zijn-
de vol van de zelve, en wat bevochtight, op datse alle haar mogen
bestrijken. Deze assche wierd alle morgen ook den Afgod op-geof-
fert.] De J og u e s hebben gemeynlijk bij haar een geheele zak vol
van deze assche, welke zij de Godsdienstige uytdeylen, die haar aal-
missen geven, en zij gaan steets besmeert met assche over \'t geheel
aangezichte en lichaam, en hoe meerder zij bestreken zijn hoe heyli-
ger dat zij gehouden werden, gelijk ook haren oppersten God Ixora,
op de zelve wijze is verkiert. De oorzake nu, waarom deze assche in
zulken hoogen achtinge is, is deze: wij hebben in \'t eerste Deel cap. 2.
verhaalt, hoe Ixora of Qui ven tot zijn last genomen haddeden
I 172.a.] Quivelingate bewarenl), en de assche welke zich in de schelle ver-
stroyde, daar mede heylighde zich Ixora, en hij wierd onsterffelijk;
dit wetende Vistnum, en begeerigh om daar mede deelachtigh
aan te zijn, en zulken grooten goet de menschen mede te schenken,
waar over hij Beschut-heer en Regeerder gestelt was, zoo nam hij
een Koe, en gingh daar mede na C a 1 a j a, I x o r a s woon-plaatse, en
de Koe had een weynigh van die assche ingenomen, Ixora dede
het beest wech gaan, en gaf het een slagh met dehant voordemuyl,
zoo dat het eenige tanden ontvielen, van welke op d\'Aarde gevallen
zijnde, groeyde groote Komkommers, Pompoenen, ofte A b o b a-
c as a) [bij de Portugezen genaamt, bij de Latinen Cucurbitae, en bij
de Grieken xoAóxurüai.] Vistnum gingh ondertusschen achter zijn
beest, en li ij nam de koe-mist die haar ontviel, zijnde een uytwer-
pingh en excrement van de assche die zij te vooren haddeop-gegeten;
hij brande dezen drek, en maakte daar assche van, welke hij aan de
Menschen uyt deilde. Naderhandt wierp de Koe een Stier, die ge-
naamt islrixipaten, welke Ixora voor een Paart dient,[hierom
maken de I leydenen zoo veel werks van de koe-drek en de assche
daar van, dewijl zij daar mede alles reynigen en ontzondigen, zoo dat
zij niet vies van dien drek zijn, daar de Boeren hier goet geit van
maken. De Vrouwen die onder de Heydenen wat zinnelijk willen
zijn, maken \'s morgens daar mede hare Huyzen schoon, ook na dat
zij spijze hebben genuttight, ja ook zelfs de Putten en Tanken, zoo
dat zij ons willen wijs maken dat vuyligheyt geen vuyligheyt en
f»72.b.] is]----Den Koningh van Calechut, den grooten Samor ijn na dat
hij alle dagen zijn lichaam heeft gewasschen, eer hij gaat onbijten,
i) Zie bh. 6.
. a) Faria y Sousa leest calabayas.
-ocr page 296-laat met versche koe-drek den geheelen wegh schoon maken, van
zijn waterplaats tot zijn gewoonlijke Pagode, die hij terstondt, na
dat hij zich gewasschen heeft, bezichtight, en dan gaan voor hem
twee Vrouwen, met twee potkens in de hant, met versche koe-drek
met water gemengt, en bespreyen den wegh voor hem met zulke
Roozen, zoo dat de vloer, daar hij over gaat, zeer kostelijk beschil-
dert wert, \'t is wonder dat hij niet een paar dun-lijvige Koe-beesten
voor hem laat gaan, die den wegh zoo Ievendigh beflarsden, zoo
zoude hij de versche geur en reuk steets daar van hebben. Als nu den
Koningh zal eten, werdt een A1 c a t ij f op d\'Aarde uytgespreyt, en
daar gaat hij op zitten, na de wijze der Snijders hier in \'t landt op
hare tafels: want meest alle de Oostersche Vorsten en Koningen eten
op zulken wijze, dan wordt hem een groote goude Schotel voor ge-
stelt, daar in vijge-bladeren zijn, en boven op de zelve leght den ge-
kookten Rijs, die aldaar voor broot dient, daar na maakt men alles
weder met koe-drek schoonx); zoo maken deze Heydenen veel werks
van de Koe: want zij zeggen ook dat tusschen beyde zijn hoornen
Quenavady en Super benn ia zijn gezeten, inzijnoogendeZonen
Maan, in zijn ooren de twee Vrouwen van B r a m m a, in zijn neuze
Ixora, in zijn tonge Vist n u m, in zijn tanden de geesten De ra-
gal a) genaamt, in zijn kuyt 3) de R i x i s, in zijn vier voeten de vier
Boeken van den Vedam, zijn melk is de Ambrosia, Amartam
genaamt, zijn pisse is Ti r tam, of water om de zonden mede af te
wasschen, dies als de Koe wil stallen, ontfangen de Heydenen de
pisse in haar handen, en drinken daar een weynigh af, met een ge-
deelte wasschen zij haar lichaam en aangezichte, zoo dat de pisse in
achtinge is, maar den afgank en drek dat is een quinta essentia van
alle zuy verheydt. [Hoort noch tot meerder lof van de Koe, \'t is de [i73 "-
Koningen eygen (zeggen de Malabaren) datze protecteurs en behoe-
ders zijn van Koe-beesten, Hoorn-dragers, en Bram in es, dat is
immers geen kleyne zake: en om dit met waarheyt te bekrachtigen,
zoo laat den grooten Samorijn den Koningh van Calechut alle
morgen heel vroeg voor zijn kamer, daar hij in slaapt, zes Jongelingen
staan, wel met versche koe-drek bestreken, zijnde haar liayr verkiert
met versche bloemen, welke de Koe-beesten gaarn eten, en als hij op
staat, en zijn ceremonien begint, en dedeureop gaat, dan komen zij
binnen bij den S a m o r ij n, die terstont belast, dat zij die bloemen de
Koe-beesten zullen geven, gelijk zij ook doen,] daarom mogen ook
bij de Heydenen geen Koe-beesten gedoot werden. Van de Ossen en
Stieren maken zij zulken werk niet, hoewel dat de Stier Vader zoude
zijn (na haar zeggen) van de Koningen van \'t geslachte E x a s t r i,
als daar zijn de Koningen van Cochin, Cranganor en Cananor &c.
want nademaal eenmaal al het manlijke zaadt van dit geslachte ver-
storven was, zoo is door een Vrouwe van dat geslachte en een Stier
een Kint voort-gekomen, welke daar na de vervalle stam weder op-
gericht heeft, [een gruwelijk en schandelijk verhaal.] J)
Zommige andere Heydenen onder de Malabaren brengen een an-
dere reden voor, waarom de assche van de koe-drek zoo hoogh ge-
acht is: want zij vertellen hoe dat den L i n g a m van I x o r a, zynde
zijn membrum virile, eer dat hij hem af-sneed en korte, hem om het
lijf en \'t hooft slingerde, en latende daar van het uyterste eynde val-
len, zoo quam daar zaadt van,\'t welk in Ixoras ooge, staande in
zijn voorhooft, dat van vuur is, viel, en dit versmelte in assche, en
hier van daan zoude deze heylige assche af komstigh zijn ....
L173-b.] In Canara van Cananor tot Mangalor en Barcalor is een zeker slagh
van Mannen, die geroemt worden in heyligheyt, die altijt meest in
haar Pagoden zijn, en als zij op straat uyt komen, gaan zij geheel
naakt, zoo als zij geboren zijn; zij hebben bij haar een kloxken, met
het welke zij geluyt geven, en terstondt komen de groote en kleyne
Vrouwen uyt, tot Prinsessen en Koninginnen toe, welke met een
groote devotie (eerder mach men zeggen beestachtigheydt) aanraken
tegens de Wet Mosis, Deut. 25.7. de schamelheyt van dezen Heyligh.
Et si fuerit ditiorilla muiier,appropinquat ad praedictum membrum,
& evellit crinem pudendorum quem ligat ad inaurem & gestat instar
reliquiarum. Van diergelijke vuyligheden hebben wij gesproken lib.
1. cap. 2. p. 8. 9. waar na toe wij den Lezer zenden. a). ...
[I74-a.j Behalven de reyninge en wasschinge met water, en het gebruyk
van deze heylige assche, hebben de Heydenen ook haar eygenwil-
l\'74 b.] ligen Gotis-diensten,.... Van deze eygenwillige Gods-dienst (bij Paulo,
Coll. 2. 23. veroordeelt) hebben wij te voren yets aangehaalt, deze
heeft bijzonder plaats omtrent de Jogys en groote Devotarissen,
die ijzere kragen om den halze dragen, haar aan boomen laten vast
maken om zoo te sterven, groote ijzere ketingen dragen aan hare
beenen, gaan op scherpe yzere pinnen geslagen in haar schoenen of
1 Wat du volgt, heb ik bij Faria y Sousa niet gevonden,
a) Zie blz. 4 en 5.
houte klompen x). Zoodanigen Jogy is binnenColumbo Anno 1657
gezien geweest, welkers armen boven zijn hooft uyt devotie gegroey t
waren; zo onthouden haar zommige van den slaap, en doen niet an-
ders dan binnens monts prevelen, en diergelijk heeft men onder meer
Heydenen, als in Japan en China, en ook onder de Mahometanen-
Niet alleen meynen de Heydenen, dat haar zonden door eygenwillige
trodtsdiensten werden vergeven, maar zij stellen ook nodigh te zijn
het bezichtigen van heylige plaatsen en Pagoden, om vergififenisse
te bekomen, gelijk zulke dwaasheydt al mede in\'t verbasterde Chris-
tendom is in-gebroken: daarom zullen de Jogy s omtrent heylige
plaatsen haar onthouden; hierom werdt de Pagode van Ramma-
nakoiel dikmaals bezocht, den Adams Bergh op het Eylandt Cey-
lon, in Suratta, Davarca, Motera, Casi, Bengale en Ayotia, twaalf
mijlen van Casi, en andere plaatsen meer. Zoo zoeken zij ook ver-
giffenisse der zonden in het doen van goede werken, bouwen van Pa-
gode n en rust-plaatsen, Amm al am s genaamt, Graven van Tan-
ken en Putten om Menschen en Vee te drenken a).
Noch is daar een maniere onder de Malabaren, waar mede men
meynt vergevinge der zonden te ontfangen. Daar is een steen welke
de Jog ys dragen, en is zeer geacht, want zij wordt voor een vrucht
van den Berg Mahameru gehouden, welke op de zijde van den
Bergh is gewassen achter een loopende Rivier, en werdt genaamt
Talagramma, en zommige van deze steenen hebben goudt binnen
in haar, en zoodanigen steen werdt genaamt JereniaQuerpam«),
deze in een kruykje of potken gedaan, en een ander potken vol ge-
daan zijnde met deze vijf dingen, alle van de Koe voort-komende,
Boter, Stremmelis, Melk, Pis en Drek, welke zo t\' samen gemenght
genaamt werdt Panchaviam, en geworpen zijnde in \'t kopken daar
den steen Talagramma in is, ofte Irena Querpam, en dan
opzeggende het gebedeken Vedamantiram, zoo heeft Pancha-
viam zulken kracht, dat die yemandt zijnde te drinken gegeven, hij
terstondt vergiffenisse der zonde bekomt, zijn vijanden verstroyt, en
maakt dat zijn vrienden hem weer liefkrijgen en beminnen, hij be-
komt ook hier mede veel geit engoet. Dit gebedeken Vedaman-
tiram bestaat uit vijf woorden, en is zeer heyligh en hoogh geacht
onder de B ra m i n e s, het zoude een groote zonde zijn die woorden
op straat te gebruyken en zoo deBraminen dat hoorden, zij zouden
hare ooren stoppen, zij gebruyken dit gebedt ook als zij eten; op de
vijf eerste beten die zij doen ofte op elke mondt-vullingh. Deze vijf
woorden zijn voor de vijf zinnen ingestelt, en luyden aldus: Panesua,
Apanesua, Vinesua, Udane sua, Sumana sua, het eer-
ste beduyt de Ziel of Geest, het tweede den Aars, daar door de uy t-
werpselen passeren, het derde het gehoor, het vierde \'t gezicht, het
vijfde den reuk 1).
L»75.b.] Boven deze en diergelijke manieren zoo zijn ook de Feesten in-ge-
stelt, om vergiffenisse der zonden te bekomen, waar van wij aanstonts
[177 a.] zullen handelen, als mede van verscheyde Vasten 2) . .. Een van
haar voornaamste is het Feest dat ter eeren van Vist nu m ofte
I x o r a geviert werdt, en moet men weten dat eenige Feesten van
de Malabaren gehouden werden, die andere B r a m i n e s niet onder-
houden, eenige niet alleen ter eeren van God, maar ook ter eeren
van Ixor as Vrouw, \'t welk de Vrouwen der Braminen houden
om een langh leven voor haar Mannen te bekomen, om geen weduwen
te werden, en dit Feest duurt 9 dagen, begint den 8 January 3). De
ceremonien die zij in dat Feest gebruyken, ziet bij Rogerium lib. 2.
Open deure cap. 12 4). ... De Feesten die men voor Ixora en Vist-
num viert, werden Trenaca genaamt, de andere Panduga.
Zoo hebben de Gentiven, Malabaren, en die van Choromandel een
Feest ter gedachtenisse van V i s 111 u m s geboorte, en veranderinge
onder Kisnas naam (daar van Lib. 2 is gesproken) in de maant
Augustus s), de huyzen werden als dan met groente behangen, en dit
Feest houden de Heydenen, en is bij haar als onze gedachtenisse van
J. Christus geboorte. Noch vieren de Heydenen een Feest ter eeren
van V i s t n u m, onder de naam van K i s n a tot gedachtenisse van
1) Faria y Sousa, t. a. p., heeft: „La oracion se llama, Veda: consta de cinco palabras,
que todas fencccn en nesu:V Son estas. Pra; que significa el Espiritu, o Alma. Apa; la salida
ultima de los excrementos. Via, el oido. Vda, la vista. Suma, el olfato, a que ofrecen los pri-
meros bocados. Pueden usatla solamente los Bramenes."
2) Over die Keesten spreekt Faria y Sousa niet, maar veel kon Baldaeus bij Rogerius
vinden.
3) Lees met Rogerius, ed. Prof. Caland, bit. 129: 18 Januari. Vgl. ook Sonnerat, Voya-
ges aux Indes orientales et la Chine, tome II, p. 109. (Paris, 1782.)
4) Rogerius, ed. Prof. Caland, bit. 128. Lees met Rogerius Trenala, niet Trenaca.
5) „Den 8 Feb. is het Feest Thewcratre, als mm een gehecle nacht en dagh moet vasten,
tiet onder van de Vasten. In Julio \'t Feest Adipanduga. Feesten inAugusto.ookecnin
Novemb. genaamt Cartlca Panduga" (Baldaeus, pag. 177, in margine.)
Over die feest- en vastendagen spreekt uitvoerig Sonnerat, II, p. 55—101 en Ziegenbalg,
Genealogie der Malab. Götter, passim.
de verlossinge der duyzent Maaghden, welke hij tot Vrouwen aan-
nam, ziet lib. 2. van KisnasAutaar dit Feest begint acht dagen [177 .b.J
na de volle Maan in October. In Septemter is ook een Feest, ter
eeren van V i s t n u m s Vrouwe, die de Inwoonders van Choroman-
del Laetsenu noemen; dit Feest werdt van de getrouwde Vrouwen
der Braminen ook 9 dagen geviert, niet alleen omlanghleven
van haar Mannen, maar ook rijkdom te bekomen. In Julio en No-
vember hebben de Heydenen ook twee Feesten, en nevens die heb-
ben zij ook heylige dagen, en gelukkige, als wanneer de Son onder
de Evenaar is, en na \'t Noorden zich begint te keeren, verlatende de
Zuyd, en bijzonder is den eersten dagh van elke Maant een goede
dagh,... Niet alleen hebben deze Heydenen Feesten ter eeren van
God en zijn Vrouwen,... maar deze Heydenen hebben ook een Feest
ter eeren van de Sonne, wanneer de zelve na het Zuyden loopt, hoe
nu dit Feest geviert werdt, is te zien bij D. Rogerium lib. 2. Open
deure cap. 13 2) dies wij den Lezer om de kortheydt daar na toe
zenden....
De Heydenen zullen ook alle dagen des morgens de Sonne eeren, 1178.8.]
en als zij haar wasschen ter eeren van de Sonne, verscheyde reyzen
tot drie maal toe met haar handen water uyt gieten, op dat de Duy-
velen tusschen de Bergen den opgangh der Sonne niet zouden belet-
ten 3), zij zullen ook het Jaar beginnen met de nieuwe Maan in April,
gelijk de Joden nu met de Maant Abib 4).....
Het Feest van den eersten dagh des Jaars noemen de Heydenen
Samwatsaradi Panduga, want Panduga beduyt een Feest,
enSamwatsaran een Jaar, en A d i den eersten dagh des Maants,
want zij hebben ook 12 Maanden, als T h e s t r a m April, W e i w i a-
cam Mey, Jestam Junius, Ajadam Julius, Srawanam Augus-
tus, Badrapadam September, Aswy am October, Cartica 111
November, Margisaram December,Poujam Januarius,Magam
Februarius, Paelgouwan Martius. Zij hebben ook na verloop van
drie Jaren (dewijl de 12 Maan-maanden niet over een komen met de
Sonne-maanden) een Jaar van 13 Maanden, een Schrikkel-jaar, An-
nus inter-calaris, \'t welk wij na verloop van 4 Jaren hebben.... |i78>\'
Boven de benaminge van elke maant en dagh van deweke, hebben
de Heydenen, inzonderheyt deMalabaren, voor eiken dagh van elke
maant een bijzondere naam, zoo dat die Tale zwaar is aan te leeren,
als lib. 4. aangewezen werdt, zoo ook heeft elk Jaar (gelijk Rogerius
lib. cap. 15. aanwijst J)) tot 60 toe, zijn name altijt het woordeken
Samwatsaram, daar onder begrepen zijnde, een Jaar beduy dende,
»79 a.] hoewel daar niet altijdt achter gevoeght wordt, als van P r a b a w a
het eerste, PinawaSamawatsaran het tweede Jaar, daar stelt
men om kortheyt maar Bipawa, tot het 60 Jaar toe, \'t welk is
Tsaja, Samawatsaran daar onder verstaan zijnde, als of men
zeyde bij ons in het zestighste; zij rekenen met 60 Jaar, gelijk de
Grieken met de Olympiaden, elke Olympias zijnde4 Jaren,dedagen
zijn mede na der ouden Heydenen stijl, na de Dwaal-sterren of Pla-
neten genaamt, als S u r i a de Son, soo is Sondagh SuriaWaram,
de Maan werdt J e n d r a geheeten, enJendraWaramis Maan-
dagh. Zij tellen ook 30 uuren in een dagh, gelijk ook de Gentivenóo
uuren in een etmaal hebben, welke uuren dan gelukkigh ofte onge-
lukkigh zijn. Die van verscheyde andere Heydensche Feesten gelieft
te zien, sla op Carolinum cap. 22. van de Heydensche Viertijden.1)...
HET XVIII. CAPITTEL.
Van de vasten der Heydenen, des zelfs afkomste en oorsprongh,
ijdelheydt wederleght. Maniere van huwelijken en eed-
zweer en. Plechtigheden omtrent zieken en dooden.
Niemandt behoeft te meynen dat de Heydenen van gebeden en
vasten niet zouden weten, want gelijk zij God driemaal des daags,
des morgens, \'s middags, eer zij wat gaan rusten, en des avonts
bidden,cnhaarAfgodofifcren, zoo vasten zij ook verscheyde malen 3).
Daar is een Vastcn-dagh die zij Egad exi noemen, welk woordt in
de hooge tale Samoscrad(Hanscrct noemtze Kircherus)bij de
Malabaren, als bij ons Latijn geacht, beduyt elf of de elfste, zoo valt
dit Vasten-feest op den elfden dagh van de volle Maan, en den elfden
dagh in de nieuwe Maan, [en op alle Maanden, zoo dat zij om den 15
dagh een Vasten hebben: als dan vast men, of zoo men niet geheel
[i79-b.] vast, eet men maar eenmaal ten 4 of 5 uuren na de middagh, niet
proevende vlcesch, noch vis, noch rijs, ofte eenigh ander dingh, dan
alleen vruchten, en erweten of boonen en melk, maar zij nuttigen
1 Wat nu volgt, stemt overeen met Faria y Sousa, II, blx. 703, v.v.
-ocr page 302-geen sterken drank.] Dit vasten heeft een belacchelijken oorspronk,
welke wij alhier moeten verhalen. Zeker boos Jongelingh genegen
tot Vrouwen, de welke des avonts gaande na het huys van zijn Snol,
de welke aan d\'ander zijde van de Riviere woonde, dewijl het zeer
laat wiert, en geen vaartuyg had om over te komen, zoo bleef hij aan
deze zijde, en hij niets hebbende om te eten, zo vaste hij, en deed
geen avontmaal, dies hij tegen zijn wille zonder eeten in slaap ge-
raakte, [en dit geschiede op den 11 dagh van de volle Maan, en den
dagh daar aan des morgens stont hij zeer vroegh op, en gingh over
de Rivier, en waschte zijn lichaam, en ging na \'t huys van zijn be-
minde, in \'t opgaan van de Son zagh hij bij geval een Kemel, en wierp
daar na met een steen, zoo raakte hij ondertusschen ook eenige bloe-
men, welken op der aarde vielen, en dit geschiedt zijnde, quam hij
in \'t huys van zijn Liefste, en veele Jaren dit quaadt leven hebbende
aangehouden,] is hij ten laatsten gestorven, en voor Chitrapu-
t r e n 1) ten oordeel gebracht zijnde, zoo konde men, nalangh onder-
zoek, niet een goet werk vinden dat hij in zijn leven gedaan hadde,
als alleen dat hij tegens zijn wil dien avont gevast, [en daaghs daar
aan de bloemen had afgeworpen in \'t opgaan van de Son, \'t welk zoo
veel was als of hij die aan de zelve hadde opgeofifert,] dies C h i t ra-
put ren zijn Sententie vellende, veroordeelde hem dat hij na de Helle
most om zijn quade werken, maar om zijn vasten op den 11 dagh
zoude hij een eenige dagh in \'t Paradijs zijn ; en den Jongelingh vra-
gende in wat Paradijs, hij wilde zijn, zoo antwoordehij, in \'t Paradijs
der vrouwen, aldaar dan gebracht zijnde, en in dien nacht slapende
met een vrouwe, zat hij op zijn Ledekant, des middernacht schrey-
ende; de vrouwe vraaghde hem de oorzake van zijn weenen, hij zeyde, [180. »1
om dat ik zie dat mijn tijt om in \'t Paradijs te blijven, haast zal eyn-
digen; de vrouwe die hem zeer toe-genegen was, zeyde hem, dat hij
zeer vroegh het lichaam zoude wasschen, en dat hij in \'t Portaal na
de Dienaars van I x o r a zoude wachten, welke na het Roozen-bosch
zouden gaan, om bloemen voor Ixora te plukken, en dat hij met
haar zoude hene trekken, en de beste engcurighste zoeken, 0111 die
aan Ixora te schenken. Hij dede dan alzoo, gelijk hem de vrouwe
hadde aangezeyt, en versamelde van de beste bloemen, engafzeaan
Ixora, welke met de zelve zeer in zijn schik en te vreden was, dies
hij aan Chitraputren vraaghde, wat voor een Jongelingh deze
was? en zeggende dat hij inde Helle verdoemt was, zoo beval Ixora
1 Faria y Sousa heeft Chitraputra. Wat tusschen [] staat, ontbreekt bij Faria y Sousa.
-ocr page 303-dat hij met de voornoemde Vrouwe in \'t Paradijs zoude blijven, om
bloemen voor hem op te zoeken, en om dit vasten heeft den Jonge-
lingh het Paradijs bekomen, zoo vasten de Heydenen noch op die
voornoemde 11 dagh... .
[i8o.b.] Daar is noch een Vasten, genaamt Q u i v e r a s i r i 1), [afkomstig
van Q u i v e n, \'t welk I x o r a is, en R a s i r i \'t welk den nacht bete-
kent, zoo dat het zoo veel, als een nacht-vasten gezeyt is,] en valt in
Februario, en is geen willigh maar een noodtzakelijk vasten, want
zoo onderscheyden de Heydenen haar vasten-dagen, en dit wert
streng onderhouden zonder eten of drinken een geheele dagh en
nacht, ook zonder slapen, verhalende de verdichtselen van haar ge-
slachten, en gaande rondtsom haar P a g o d e n, en zoo zij bij geval
yets aan raken mochten dat onreyn is, wasschen zij haar steeds, en
gaan rondtsom haar Tempel, tot dat het morgen-roodt aan komt, en
dan offeren zij aan haren Afgod, en hem eenigh geit tot aalmisse
gevende, een yder na zijn vermogen, zoo eten zij, en eyndigen haar
vasten a).
Deze Vasten heeft zijn oorspronk van een Bos-mensche B e r i ge-
naamt, welke zeer genegen was tot de Jacht, doodende met zijn
boogh en pijlen Verkens, Harten, en alderhande gevogelte, en een-
maal des avonts gaande om op eenige Vogels te passen bij een
T a n k e, zoo klam hij op een boom genaamt C u o 1 a, welkers blade-
ren t\'eenemaal t\'zamen bloemen zijn, om te beter te treffen uyt deze
hooghte, en dien geheelen nacht op een goede jacht wachtende, at
hij niets, en om niet te slapen, en van den boom af te vallen, hielt hij
zich bezigh met de bloemen t\'zamen te vergaderen, en de zelve wer-
pende na beneden, zoo viel een van deze bloemen in den Q u i v e 1 i nga
U8i.a.] (daar lib. i. cap. 2. van is gehandelt 3)) welke zonder zijn weten on-
der den boom was, naderhandt des morgens gink B e r i na zijn huys,
en na eenige Jaren stervende, wierd hij voor Chiraputren ge-
bracht, den Rechter der Dooden, welke zijn leven onderzoekende,
bevondt dat al zijn quaat bestont in \'t dooden van wilde beesten, dies
hij het oordeel over hem vellende, hem de Helle waardig achte, en
daar gebracht zijnde, door de Dienaars van Je wen of Jamma,
Koningh der Duy velen, quamen zij I x o r a te gemoet, welke bericht
zijnde van zijn nacht-vasten op den boom C u o 1 a, en zijn offerhande
der bloemen in den Quivelinga gevallen, hem verloste uyt de
1 Fari» y Sousa heeft Giverasiri.
-ocr page 304-macht der Duyvelen, en in \'t Paradijs bracht. Dit is de reden waarom
de Heydenen op die tijt vasten, om niet in de Helle te komen, maar
door vergiffenisse der zonden daar van verlost te zijn..........[iBi.b.]
Andere vertellen dat Beri niet derfde af komen, om dat\'er een
Tijger onder den boom lagh, zoo dat hij genootzaakt was den gehee-
len nacht te vasten,.... Zij verhalen daar noch bij een geheele t\' za-
men-spraak tusschen B e r i en den Tijger: want \'t zoude geschiedt
zijn, dat Beri zeyde tegens den Tijger, ghij weet wel dat ik geen
drie dagen hier kan vasten, en ghij kondt wel 40 dagen zonder eten
zijn, geeft mij oorlof dat ik af kome, en na mijn huys ga, en mij ont-
kleede, en afscheyt neme van mijn Vrouw, en dan bij u kome. Den
Tijger zeyde, dat doe ik niet, want als ghij af quaamt zoudt ghij mij
dooden: want doen ghij de Duy ve schoot, die in een tak bleef han-
gen, om welke af te halen, ghij op dezen boom zijt geklommen, hebt
ghij u boogh en pijl onder den boom gelaten, en als ghij af quaamt
zoudt ghij met u geweer mij daar na dooden, en mij bedriegen. Doen
zeyde B e r i, ik zweere bij I x o r a, dat ik weder zal komen, doen gaf
den Tijger hem geloof. Beri komt dan af, gaat na zijn huys met zijn
wiltbraat, eet wat, en zeght zijn Vrouw, dat zijn tijt was verstreken, [i8a.a.]
dat den Tijger op hem wachte; de Vrouw zeyde, ik zal in u plaatse
gaan, want als ik Weduwe was, zoo en zoude ik mijn kinderkens de
kost niet konnen voor winnen; de Kinderen denkende, dat zij licht
zoo doende zoude Wezen werden, willen in plaats van Vader en
Moeder gaan ; terwijl zij aldus twisten, gaan zij altezamcn heen, om
van den Tijger op-gegeten te werden. Beri bij den Tijger komende,
zeyde tegens hem, hier ben ik nu om mijn eed te houden, eet mij op;
de Vrouwe zeyde, eet mij op in plaats van mijn Man, want die kan
de Kinders beter onderhouden dan ik; de Kinderen zeydcn, laat Va-
der en Moeder in \'t leven, en eet ons op. Den Tijger was zeer verset
over deze zake en vreemde ontmoetinge, denkende bij hem zclven,
eet ik deze Man op, zoo doe ik groote zonde, want ik zal de Kinders
van haar Vader berooven, eet ik de Vrouw op of de Kinders, zoo doe
ik mede een groot quaat, want ik hebbe niet tegen haar; terwijl hij
deze dingen overleyde, quam I x o r a, en wierp een net over haar alle,
en trokze in \'t Paradijs....
Daar is noch een Vasten, dat onder de Heydenen vermaart is, gc-
naamt Tirinadi ra, ») hebbende zijn naam van de 27 dagh van de
Maan, dan vasten de Vrouwen alleen. De oorspronk van dit vasten is
_i_
1) Dit verhaal heeft ook Faria y Sousa (II, p. 704—705), maar die schrijft Tirivadira.
-ocr page 305-zoodanigh: Ixora op zeker tijdt, op den dag T i r i n a d i r a doode
Cupido den God der Minne, deze noemen zij C a n t e v e n, de vrou-
wen wierden hierom zoo bedroeft, dat zij haar wilden te zamen ver-
hangen, want zij zagen dat\'er voor haar nu niet meer te doen was, zij
[183.b.] aten van wegen de droefheyt op dien dagh niet, gelijk zij op dezen
dagh niet eten of yets nuttigen, dat van Rijs is gemaakt, zij brengen
met vasten dien tijdt door, welke jaarlijks in de Maandt December
komt, omtrent op de zelve tijdt als wij de geboorte van JezusChristus
vieren....
De reden waarom I x o r a deze Cupido ofCanteven doode, ont-
stont, uyt jalousye die Ixora op Cupido hadde, wegens zijn wijf
P a r a m e s c e r i, die hij beminde, en hierom zoude hem Ixora met
zijn vuur-oogh, staande in zijn voorhooft, verbrant hebben. Doch
zommige B r a m i n e s zeggen, dat Ixora een lange tijt met heylige
dingen bezigh zijnde geweest, Paramesccri hadde vergeten, dat
zij derhalven Cupido had gebeden, dat hij door zijn konst haar Man
weder tot liefde wilde opwekken. Immers P a r a m e s c e r i stierf van
droefheyt over Cupidoos doot, en zij wierd weder geboren aan de
voet van den Bergh Timana \'), hierom werdt zij de Dochter van
t,83 » ] den Bergh Timana genaamt, want zij was lange in een hol van dien
Bergh, doende boete om I x o r a s wille. Ixora verscheen haar, en
beloofde dat hij voortaan haar wil zoude doen. Zij bad dat hij Cupido
weder zoude van den dooden opwekken, en dat op zulkcn wijze, dat
hij niet meer de zelve zoude konncn vernietigen: En hier omzeggen
zij dat Cupido over al is door de sterke imaginatie van het Mannelijke
of Vrouwelijke geslachte....
Daar is noch een vermaart Vasten onder de Hcydcnen, genaamt
Masaupasa 2). [Masa, beduyd een Maant, en upada (in\'tSamos-
crad of hoogh Malabaars) een Vasten,] en dit is het alderheylighste
Vasten. De gene die vasten zal op den laatstcn dagh vanOctober.na
dat hij sich zal hebben gewasschen, en een schoon kleedt aangedaan,
en de P a g o d e V i s t n u m tocgc-eygent, bezichtet, en den volgen-
den dagh, (zijnde den eerste van November,) na dat hij heel vroegh
heeft opgestaan, en een schoon kleet aangedaan, gaat hij ront om
* dien Tempel hondert en een maal,de devootste duyzent en een maal,
en dat moet hij doen alle de dagen van November en December,
[t\'elkens in den ommegang stillekcns zeggende zonder gehoort te
konnen werden, Naraina Aqua nami, \'twelk de naam van Vist-
1) Faria y Sousa heeft Himava.
a) Faria y Sousa heeft Masa Vpasa.
-ocr page 306-num beduyd, tot hondert en een maal elke dagh,] in alle die tijt niet
anders etende als melk en vijgen: in die dagen mogen zij ook geen
Vrouwen zien, noch yets anders doen en spreken dan van Vistnum,
zingende veel liederen tot zijn lof; het jaar daar aan doet hij het zelve,
beginnende van den eersten dagh van December tot den 10 Janua-
rius, 40 geheele dagen vastende; en in \'t derdejaar vast hij van den
eersten Januarius tot den 10 Februarius, en alzoo doet hij gedurigh
tot 12 jaren toe, welke dan geëyndight zijnde werden die 12 jaren [i83.b.]
tot een groot getal verdubbelt en gezegent, en dan bekomt de devo-
taris groote aflaten____
En dus verre hebben wij gehandelt van de voornaamte Vasten der
Heydenen, ook is mij niet bekent dat \'er eenige meer zijn, als alleen
over den dooden, daar van zal gehandelt worden in de laatste Cere-
monien.
Aangaande de maniere, en ceremonien van het trouwen, en de
polygamie, hier van is wel yets aangeroert in de Beschrijvinge van
Ceylon x), hoe jong dat de Dochters en Jonghmans trouwen, en hoe
de Bruylofts-feesten werden aangericht, en een yder in zijn geslachte
blijft,en hoe gelijk Rogerius verhaalt,geen Huwelijk vast en bondig is,
voor dat een snoerkenofeen taly aandesBruyds hals is gebonden2):
maar hier valt nu noch yets bijzonder te verhandelen, eerst voorbij
gaande de veelheit der vrouwen, welke de Bramines zoo veele
mogen trouwen als zij willen 3), want dit van outs uyt haar gedach-
tenis boeken ofPoranen blijkt, ja dat meer is, de voorbeelden van
oude, leeren dat de Braminen vrouwen uyt vier geslachten hebben
gehadt, gelijk de Leviten in alle de Stammen mochten trouwen: [184a\'
maar deze Braminen en Heydenen zijn in dezen slimmer als de
Mahumetanen, hoewel zij zelfs door \'t licht der conscientie weten
het beter te zijn, maar eene vrouwe te hebben, evenwel haar Vcdam
dat niet weygerende,...
De ceremonien, welke de B r a m i n e s en de Heydenen in \'t Hu-
welijken gebruyken, zijn van verscheyde zoorten, zommige gaan
voor \'t trouwen, d\'andere geschieden in \'t trouwen zelfs, de derde
volgen. De eerste ceremonie is, dat zij gewoon zijn de Sterrekijkers
te vragen, de conjunctie der Planeten, ofte t\'zamen-voeginge der
Dwaal-sterren, de goede uure op welke de Bruyt best zal trouwen.
Ten tweeden, vernemen zij ofde Bruydegom mede in de voornoemde
conjunctie is geboren, en op wat Dagh van de Mane. Ten derden,
roepen zij een B r a m i n e haar Priester, welke alle dagen, tot vier
toe, voor het voltrekken des Huwelijks offerhande doet, een weinigh
Rijs met Boter en Eyeren verbrandende. Als men nq Bruyt en Bruy-
degom t\'zamen geeft, zoo zijn de Heydenen gewoon, voor eerst een
Kaarsse aan te steken, en men zet een weynigh Rijs voor Quena-
vady, dien grooten en al-vratigen Elephant, daar voor henen van
is gesproken, op dat hij de Bruyloft niet kome te beroeren, ofte
schande te maken: naderhandt hangt de Bruydegom de Bruyt een
snoerken ofte een taly, daar wat gout aan hanght, om den hals, het
welk dan een teken is datze nu verzeyt en verlooft is, en daarom
noemen de Malabaren het huwelijk Q u i t h a 1), \'t welk te zeggen
1 is een bindinge, gelijk ook in der daat den huwelijken staat niet an-
ders is: dit snoerken kan de vrouw breken na de doot van den Man,
gelijk zij ook doet,.. . hierop vast zij dan 15 dagen. Als nu het
Huwelijks-contract vast en bondigh gemaakt is, zoo houdt men
bruylofts-feest, een yegelijk na zijn vermogen; men heeft terstont
geen gemeenschap des vleeschs met malkander, maar wacht wel 8
of 10 dagen, tot dat\'er een goede t\'zamenvoegingh vande dwaal-
sterren is, welke dan geschiedende, en zij een kleyn gebedt gedaan
hebbende, zoo voltrekken zij verder het Huwelijk, staande buyten
de kamer, niet ver van de poorte, welke halfgesloten is, nevens den
Priester die mede bidt voor de Getrouwde. Den volgenden dagh
nemen zij een kleet, \'t welk den Bruydegom en Bruyt elk aan een
eynde vat, en gaan zoo in \'t water visschcn, en de visch die zij ge-
vangen hebben, raken zij aan \'t hooft met een grootc eerbiedig-
heydt 2), en die veel visch vanght, zal (na haar zeggen) veel Kinderen
krijgen, maar die geen vanght, zal geen Kinderen bekomen: want
zoo worden zij geleert van de Duyvels-konstenaars en Waarzeg-
gers. De Maaghdom is bij de Br ami 11c geacht en veracht; geacht,
want daarom nemen zij vroeg de jonge Dochters ten huwelijk, om
wel van de Maaghdom verzekert te zijn: maar vijanden zijn zij van de
maaghdom, dat is als een Dochter niet kan aan de Man geraken, \'t
welk een grootc schande en verachtinge is, daarom heb ik dikmaals
1 Faria y Sousa heeft „tale" en „Que-FiT voor taly en Quilha.
a) Faria y Sousa: „Cogidos los peces, tomanlos revcrentemente con la mano derecha,
y ponenlos sobre las cabefas" (II, p. 708.) Het is merkwaardig, dat het gfliya-ritueel van de
school van BaudhSyana hier nog in iwang blijkt te weien. (Vgl. Baudh. grhs. 1,13 en iie
ook Archiv für Religionswissenschaft, XIV, p. 377.)
gezien dat zij veeltijts zullen zoeken bij een te rapen en te schra-
pen, eenige aalmissen, om daar uyt een dote of huwelijks-goet
voor de jonge Dochter te maken, om zoo te konnen trouwen. De
Koningen, die geen B r a m i n e s zijn, hebben niet een waarachtigh
huwelijk, want haar vrouwen, die zij bekennen, zijn geen Koningin-
nen, maar Bijzitten des Konings, die zij verwerpen als zij willen, ook
zijn de Zoonen geen Erfgenamen des Rijks, noch hebben daar deel [185.3.)
in, gelijkte vooren ook is aangewezen, maar zij gaan met haar Moe-
ders als slaven, van welke men zeyt, Partus sequitur ventrem. De
vrucht volght den buyk. Ook hebben die kinderen geen Adel, noch
eenige uytnementheydt van haar Vader den Koningh.
De Princessen en de Susters des Koninghs trouwenop deze wijze:
Als de tijt van het trouwen is, komt een Prince van een ander Ko-
ninghrijk, doch hij vast eerst 15 dagen, en hij mach geensins met
een geringh geslachte omgaan. De Na i ros hebben mede geen zeker
en vast Huwelijk, en haar Vrouwen worden Parasceri genaamt,
dat is een Vrouw van veelen, doch eerst moet de Man haar, de t a 1 i
die zij om den hals heeft, af doen. DeBraminen doen ook veel
moeyten en kosten om de Koeyen met Stieren te paren, als of zij haar
eygen kinderen ten huwelijk gaven »).
De Heydenen gebruyken ook de eeden, want als zij zullen zweeren
gaan zij bij de Pagode.... Zoo doen de Bram in en op Choro-
mandel, een vaste eed voor de Priesters en \'t Vuur.... Deze Hey-
denen dan bij de P a g o d e staande om te zweeren, gebruyken deze
Ceremonie a): Zij steken haar drie vingeren, namentlijk de duym,
den index ofte wijzer die naast den duym staat, en den middel-vinger
in een pot met zeer heete boter, dan nemen zij een bladt dat zij in
deze ziedende boter steken, en daar mede bewinden zij hard de drie
voornoemde vingers,na drie dagen verbindt mende vingers in tegen- [185 b )
woordigheydt van den Koning, ofte den Regent des Lants, en zoo zij
bevinden dat de vingers zijn beschadight, werdt denSweerder hardt
gestraft, maar zoo den Sweerder onbeschadight blijft, zoo werdt zijn
partij gestraft. Een andere manier hebben deze Heydenen van zwee-
ren, vrij gevaarlijker als de eerste: want men laat den Sweerder door
de Rivier gaan of zwemmen, de welke gelegen is tusschen Cochin en
Cranganor, in deze zijn veel Krokodillen, en indien den Sweerder on-
beschadight blijft, zoo heeft hij een oprechten eedt gedaan, anders
werdt hij van den Krokodil verslonden.
In Canara belasten de Koningen van \'t Landt in een pot eenige
Slangen te doen, daar bij doende een Limoen, en den Sweerder moet
met zijn handt die daar uyt halen onbeschadight, of hij zweert
vals. Alle deze manieren van eed-zweeringen zijn zeer gevaarlijk
voor een Richter, om daar uyt te oordeelen, gelijk ook de twee-
vechten ofte duellen, die in Vrankrijk eerst mede plaatse hebben ge-
hadt. Deze Heydenen zweeren bij den oppersten God I x o r a, bij de
Pagode.....
[>86.a.] Alzoo dit Boek ten eynde loopt, zullen wij nu kortelijk yets ver-
handelen van de Ceremonien, die de Heydenen omtrent haar zieken
en dooden aanwenden, en deze zijn driederley. Wat belanght de
zieke, men zal hem niet moeyelijk vallen (gelijk men hier gewoon is)
met veel bittere en onaangename dranken, latingen des bloets, klys-
ters ofte purgatien en spou-dranken, maar doen haar uyt vasten
voor een goede tijdt, ja zomtijdts langer als het wel betaamde. Men
doet gebeden voor de Kranken, inzonderheyt denkt men voor een
goede verhuyzinge van zijn ziele. De Zieke moet gedurigli aan God
gedenken, en zijn naam in de mont hebben, en zoohijdienuonmach-
tigh is te noemen, doen het zijn vrienden voor hem, gelijk zij ook aal-
missen voor hem doen, die met Gods naam in de mont sterft, meynen
veele Bramines dat recht na den Hemel gaat. Als nu de Heyde-
nen enBraminenal eenige medicijnen genieten, zoo zijn de zelve
van groene kruyden geprepareert, zacht laxerende, dan eet den Pa-
tiënt wat Saan om te verkoelen, drinkt een weynigh K a n s i e ofte
Rijs met water gekookt, gebruykt wat Saffraan, Gengber en Look.
De tweede Ceremonie raakt den stervenden, die nu de doodt op de
lippen heeft, zoo doet men ook gebeden, men gebruykt heyligh wa-
ter zoo men het kan bekomen, gelijk boven is gesproken van de Gan-
ges: want zij meynen dat de stervende schrikkelijke Dienaars van
den helschen Richter voor komen, die hem dikmaals uytermaten ver-
baast maken, zoo dat haar doot al mede een strijt en uyooria is, dies
bidden zij sterk na haar wijze, opdat een Dienaar van V istn uin
haar uyt de klauwen van deze booze Geesten trekke. Van deze helsche
U86.b.] Richter is ook te vooren gehandelt.... De derde Ceremonie gaat
over de Doode en Overledene, welke na de oude Romeynsche wijze
werde gewasschen____2. Zij bescheeren ook den baart van de doode.
3. Stoppen den mont met gewreve betel en kalk. 4. Winden hem in
een kleetje. 5. Doen de oogen toe, alles na de wijze der Joden, de
welke daar bij deden het dekken des aangezichts. Hoe het verbran-
den der dooden toe gaat, heeft D. Abrahamus Rogerius wijdtloopigh
in zijn Open Deure, cap. 20. p. 95 beschreven, en kan het verbranden
van den dooden Koningh in Ceylon gezien werden in onze Beschrij-
vinge van dat Eylandt 1). Veeier Heydenen lichamen werden na de
doodt verbrandt, de Vrienden van den Overledenen betoonen ook
tekenen van treurigheyt. Andere begraven de zelve buyten haar
woonplaatsen en Steden,.... zoo dat zij de lichamen niet op den
velde laten verrotten, of van de Honden laten op eeten, maar zware
steenen op den Grave leggen, op dat de Jakhalzen en \'t ongedierte
die niet verslinden zoude,.... maar achten het voor een groote
oneer dat yemandt van Graf berooft is ... . Zij vasten ook om des
Overleden wille, bescheeren hayr en kop, en zoo den dooden is van
Koninghlijken bloede, zoo moeten alle de Onderzaten haar beschee-
ren 2). De naast-bestaande van den dooden blijven 15 dagen in huys, [187.» ]
op de kuste van Malabar, slapen op d\'Aarde op een mat; zij mogen
ook haar Offerhande en Ceremoniën niet doen, of in den Tempel
gaan. Op den doodt der Overledenen vasten de Heydenen, eten
alleen op den middagh wat Rijs, van een Reyne buyten haar huys
gekookt, ten zevensten dage komt een Barbier, de welke \'t huys
besprengt, en reynight haar Persoonen met pisse van de Koe en
zijn melk, en als 15 dagen voorbij zijn, zoo zullen de Vrienden
van den Overledenen de assche van den verbranden dooden, en zijn
beenderen in een mandeken verzamelen, en weenende werpen zij
\'t zelve in de Zee, wel wasschende en reynigende de plaatse daar de
Overledene verbrandt is, en daar planten zij een Vijgeboom; terstont
wasschen zij haar, en doen schoone kleederen aan, maar den Erfge-
naam van den Overledenen blijft een geheel Jaar treurigh, zich ont-
houdende van Vleesch, Vis, Eyeren, Wijn, en Betel, welk laatste
Vasten haar hard valt, want zij den Betel niet gaarn missen, welke
zij zeggen de Mage goet te doen en te verwarmen. Voorts moet den
Erfgenaam niet een hayr uyt hooft of baart laten afsnijden, noch ook
tot zijn Vrouwe genaken, alle dagen onderhoudt hij deze ceremonie,
hij kookt een weynigh Rijs, en maakt daar van een ront balleken, en
leght dat in een vijge-blat uyt-gespreyt op de aarde, buyten zijn huys,
daar na neemt hij een stukje van een ander vijge-bladt, en dat toe-
vouwende, beelt hij hem in als of dat de persoon van de Overledene
1 Baldaeus, Ceylon, blz. 31, v.v.
3) Verschillende dezer raededeelingen berusten op Rogerius, ed. Prof. Caland, blz.
75—77-
was, die daar komt om dat balleken Rijs te eten, dan zet hij noch een
weynigh Rijs met wat Boter voor, en neemt die in beyde handen, en
het aangezicht omdraeyende, beeldt hij hem in dat ze in des Overle-
denen mont gesteken wordt, en dan slaat men in bey de handen, en
roept alzoo de Krayen, die met duyzenden op Malabar zijn, welke
[i87.b.] terstont komen aan vliegen, en nemen het balleken Rijs wech, en
eten het op, en voorts \'t geen den ingebeelde doode in zijn mont heeft,
en dit gedaan zijnde, mach den Erfgenaam wederom eten: maar
zoo de Krayen dit zoo wel als het andere niet op eten, is het een
quaat teken, en is deze Ceremonie van weynigh of geen nuttigheyt;
op \'t uyt-eynde van het rouw-jaar maakt den Erfgenaam eengroote
maaltijt \'), welke de Inwoonders Chatta noemen: maar men ge-
bruykt dan ook geen Vleesch, Visch, noch Eyeren, dan nodight men
niet de Armen, gelijk het wel betamelijk zoude zijn, maar alleen de
Rijke, en zoo doet hij alle Jaar op den dagh in welke de Vriendtdes
Erfgenaams is gestorven, alle Jaren latende die ceremonie van het
voorzetten van eten voor den dooden &c. voort gaan....
Men kan van andere Volkeren en haar Ceremonien zoo in Africa,
bij Dapperum, van de Moren en andere Natiën na zien verscheyde
andere Schrijvers, maar zulke bespottelijke manieren vindt men wey-
nigh als bij deze Heydenen, die wonderlijk door Duyvels listigheyt
zijn verleyt geworden, en bijzonder in \'t verbranden van de leven-
dige Vrouwen met den dooden Man: want in Madure, een Stadt in
Pandi, daar veel Volks in is, verbranden haar veel Vrouwen met de
[«88.] doode Mannen, en als Virapi Naigne a) Heere van dat Landt
quam te sterven, sprongen in de kuyl, welke met alle brandtbare
stoffe, Boter en Oly &c. wel voorzien, onder \'t geluyt van Pijpen en
Trommelen 300 vrouwen, welke alle met hem tot assche verbranden,
zoo dat op dien dagh de geheele nature scheen ontaart en verbastert
te zijn, werdende de droefheydt door de doot van den Heer veroor-
zaakt, door het barbarisch vernielen van zoo veel Schepzelen drie
hondert maal verdubbelt. Dank zij Gode dieonsuytdieduysternisse
geroepen heeft tot het wonderbaarlijk licht zijner genade, hoe erbar-
melijk spreken deze Menschen haar zeiven tegen, welke niets willen
dooden dat leven ontfangen heeft, tot een Luys en Vloye toe, en an-
dere alle onredelijke Dieren, en geen werk maken van zoo veel licha-
men en zielen op eenen dagh te dooden. God geve dat zij eenmaal
mogen komen tot de erkentenisse der waarheyt, en ontwaken mogen
1) Vgl. Rogerius, ed. Prof. Caland, blz. 75, en Faria y Sousa, II, p.7,a-
a) Vgl. Fariay Sousa, II, p. 713. Wsch. moet de naam geleien worden Virappa Naique.
-ocr page 312-2o8
uyt de strikken des Sathans, onder welke zij gevangen zijn na zijnen
wille, waar toe ook alle trouwe Leeraars moeten arbeyden, en in de-
zen hebben wij gedaan wat wij konden, verhoopende dat alle Godt-
zalige Overigheden den Leeraren de behulpzame handt krachtelijk
zullen aan-bieden, ende zoo is van ons door Godts genade dit Werk
(na dat hij ons uyt langhdurige ziekte heeft verlost, en weder volko-
men gezont gemaakt) gebragt van \'t begin tot het
EYNDE.
-ocr page 313-M
I
I
-ocr page 314- -ocr page 315-A. Het Scheppingsverhaal (blz. 3).
,,Dicunt Brahmanes quod mundus iste principium quidem habu-
crit, & habebit quoque finem, restituetur nihilominus denuo in suum
esse, & ita fiet perpetua continuatio, & circulus quidam aeter-
nus.... tandem finaliter" (in consummatione mundi) „sufflabit qui-
dam ventus supra omnem modum dessicativus, qui ab effectu suo
vocatur vaggira càtha, cum quo exsiccabuntur omnia quae sunt
super terram, immo & ipsa terra, adeo quidem ut amittat omnem
humorem, & redigatur totaliter in pulverem.... Ishuarata seu Divi-
nitas transferctur etiam ad elementum aeris, quo annihilato suc-
cessive eodem modu ut supra transferetur Ishvarata seu Divinitas
in caelum, remanebitque in solo caelo, id est in uno solo quadrante
ex omnibus supra numeratis, ultimo tandem derelinquet etiam cae-
lum & hoc modo annihilabitur ipsum caelum, nihilque remanebit
nisi sola Divinitas Ishvarata, quae etiam ipsa paullatim ac sensim
adeo diminuetur, ut non fiat maior uno ovo, quod vocatur Andesza
motha, id est tempus illud quo totus mundus, & omnia quae in eo
sunt, includentur in ovo, ut iterum renasci possint, & vocant illud
ovum Parabrama secundum sequentes poetae Malabarici versus:
Naly nadigal Tanaver Banaver
Nare randhi urumpota anagetum
Odhumum tnudelpadi embada
Nur edirpadhi nurdhiram amadha
Avayam olla yotii, a yoniguelum arkan
Ginrta adil onna Parabrahma ay.
Ovum illud praedictum etiam tandem paullatim diminuetur, fiet-
que adeo exiguae molis, sicuti una minima gemma vel unio aut
margarita, & ab hac iterum quantitate decrescet usque ad exigui-
tatem grani sinapis vel imperceptibilis guttulae roris matutini,
istoque modo remanebit multo temporis spatio in statu indefecti-
bili. Deinde maturescet successive.... ovum.... Ishvarata seu Divi-
nitas exsistens in gutture edet sonitum in hanc syllabam: Ghem,
& facta iam matura incipiet crescere successive usque ad quanti-
tatem ovi, in quo creabuntur quinque elementa, notant autem de
ovo quod habiturum sit septem cortices circumcirca, cum autem
crescent intra illud ovum elemenla non sufficiet illis spatium, ac
proinde accendetur elementum ignis, sufflanteque elemento aeris
rumpetur ovum illud in duas partes inaequales, superior pars
maior constituet caelum" (nempe ut modo ex opinione eorum con-
stituit) „inferior autem minor terram, & quia fingunt ovum illud
constare septem corticibus," (pelliculis) „hinc iuxta eorum fabulo-
sum computum, ruptum in duas partes habebit cortices quatuor-
decim, nempe superior pars septem, superiores cortices sunt septem
caeli, & inferiores cortices sunt septem terrae seu VII. globi ter-
raquei.".....
(Ildephonsus, cod. ms. in bibl.Sanct. Congr. tractatu i. cap. i. de creatione roundi, geci-
teerd door Paulinus, Syst. Brahm. p. 163—165.)
,,En lo tocante a la fabrica Vniversal creen; que tuvo principio,
y ha de tener fin: peró que feneciendo bolverä de nuevo, y a este
modo serä eterna: que todo se vä disminuyendo despues de cre-
cido: que de mil y uno animales nacidos, solian al principio mo-
rirse los mil; mas agora de solos mil que nacen, se mueren mil y
uno: que la causa de aver oy mäs muertes, es del ardor del Sol que
se multiplica: que alfin un ayre potentissimo lo resolver.4 todo. que
solamente quedarä la Divinidad llamada Ixoreta, como en el primer
Caos: que alii se reduzird al tamafio de un huevo, y este al de una
gota como de rocio, casi indivisible: que despues de sonaralgoal
modo que canta un Grillo, empegarä a creccr por los grados que
fue menguando, y produzirä dentro los cinco elementos: (porque so-
bre los quatro, cuentan al Cielo por quinto) que crecidos cllos ha ran
rebentar el huevo por la mitad: que aparecerdn en èl siete cascaras
unidas con la orden observada en una cebolla: que partido èl en
dos desiguales porciones, la mayor ser,4n los Cielos, y la otra la
Tierra."....
(M. de Faria y Sousa, Asia Portuguesa, Torao II, p. 655—656.)
-ocr page 317-....„Was erstlich die Theologie der Malabar en... anlanget, so ist
solche recht abgöttisch und Fabelhafft. Denn sie haben viel hundert
Götter; erkennen aber doch nur ein einziges Göttliches Wesen für
den Ursprung aller Götter und aller andern Dinge, welches sie Is-
paretta nennen, und heisset in ihrer Sprache die Göttlichkeit.
Diese, sagen sie, als noch nichts erschaffen gewesen, habe sich in
ein Ey verwandelt, daraus Himmel und Erde, und alles was darin-
nen ist, hervorgekommen wäre. Aus dieser Göttlichkeit sey nach-
mahls entstanden etwas, so sie Kiwelinga nennen, und in ihren
Pagoden als Göttlich verehren. Vermittelst dieses Kiwelinga sollen
aus der Göttlichkeit drey grosse Götter ihren Anfang genommen
haben, nemlich Bramma, Wischtnum, und Ispara. Bramma soll
alle Dinge machen, Wischtnum soll sie regieren, und Ispara selbige
wieder verderben."....
(Brief van B. Ziegenbalg uit Tranquebar, dd. 2Sept. 1706, afgedruktin „Merckwtlrdige
Nachricht aus Ost-Indien," uitgegeven te Leipzig, Frankfort a.M. en Berlijn bij J. C. Papen,
1709.)
„De hoc loquitur R. P. Ildephonsus in codice ms. num. 20 inter
codices manuscriptos S. Congreg. de Prop. Fide lib. 2. cap. 4. ubi
haec habet: „in circuitu montis Kaylàsam" (quae habitatio estdei
Shiva, ut patet ex amarasinha sect. 1. sorggavargam) „fingunt
Brahmanes dari Septem ordines graduum per quos ascenditur ad
summitatem montis, darique superius quemdam campum vastuiri
& planitiem, ac in medio huius exstare unam campanam argenteam,
& unam quadratam mensam circumdatam novem lapidibus pretiosis
diversorum colorum, supra mensam exstare quamdam rosam ar-
genteam, similem illis quae nascuntur in lacubus vocarique soient
tämara vel padma" (quod idem est, lotus nempe seu nymphéa). „In
medio rosae" (loti) „brutales Brahmani fingunt illud triangulum
feminae & shivalingam viri. Triangulum quidem dicunt esse domum
& habitaculum dei aeterni, deum autem aeternum esse Shivalin-
gam, ut iam supra diximus. Quae duo instrumenta infamia id est
triangulum & shivalingam dicunt collocata esse tamquam in throno
supra unum leonem «See."
Idem confirmât ex Pacunar, viro gentili, cuius versüß ibi affert,
-ocr page 318-R. P. Norbertus Capucinus missionarius olim Pondicerencis & gen-
tilicae superstitionis peritissimus vir in codice manuscripto quem
ad manus habeo, non solum sectam in Indiis hanc lingamicam, sed
etiam ritum, leges, & sacrificia lingamica describit."
(Paulinus, Syst. Brahm, p. 31.)
Op pag. 102 van het Syst. Brahm. vermeldt Paulinus eveneens
Pacunar en vervolgt : „En ipsius verba : Inda la tirutâmara tan na-
duvil, iel er um tricotma s air a adin naduvil Tandhanam biszavätam
adamaguidam tanne ägna, sadä shiva piram madyt. Taram othu elum reb-
na s in ha dsenamel.... Tanne angtia sadà shivalingam adurn sagala
dienna tiru nillam ade. In monte Caylâsam seu Mahameru vel Sumeru
aureo habitatione dei Ishvara seu Shiva, planities adest, & in ea
quadrata mensa novem pretiosis lapidibus exornata, & in medio
mensae stat lotos, Padma vel Tàmara dicta. In medio Loti trian-
gulum, fons & origo omnium rerum, atque in triangulo Shiva
Lingam. Triangulum domus & habitaculum Lingami dei aeterni est,
ut triangulum domus & receptaculum aeternum est."
(Paulinus, Syst. Brahm. p. 102—103.)
„Vive esse Dios Ixorà en Calaya, Sierra deliciosissima debos-
ques, jardines, fuentes, aves, ninfas ; entre los quales todo es armonia.
A partes yermas la habitan los Rixis, Hermitanos de grande santi-
dad y veneraciö. En un recondito y precioso Sacrario aparece la
Rosa de plata con dos Candidas Ninfas, musicas; y entre ellas el
Linga, o Dios eterno, colocado en un Leon de materia invisible, y
inestimable. Esto postrero no es mucho, por ser cierto que ninguna
• cosa puede huirse tanto a ponersele precio, como la que no se pone
a la vista."
(M.de Faria y Sousa, Asia Fortuguesa, II, p. 661.)
Merkwaardig is ook de beschrijving van Kailâsa, afgedrukt door W.
Taylor als appendix B. achter „Oriental historical manuscripts in
the Tamil language, vol II," (Madras, 1835.)
C. Éiva. (biz. 7—8).
.....„kapälapätradhrk carmî bhasmacchannatanus tathâ //
soll dandï ca nagnaé ca SmaSäne ramate sadä /
vibhOtyängäni sarvänr parimärsti ca nityaSah //
vyäghracarmaparldhäno hasticarmottaracchadah /
kapàlamâlâra éirasi khatvângam ca kare sthitam //
katyâm vai gonasam baddhvâ lingasthân valaySn bahQn /
pannagânâm tu râjànam upavitam ca v&sukim //
krtvâ bhramati cânena rOpena ca sadâ. ksitau /
nagno ganaparïvâro bhïïtasanghair anekaéah //
trinetraé ca triéuli ca gïtanrtyaratah sadâ /" ....
(Padma Purana V, 5, 42—47).
D. Histoire de la dent de Tigre qui est un taly des 48 millespenitentss.
(blz. 14).
Quarante huit mille penitents étant depuis longtemps dans une
forêt a faire une très rude penitence et s\'imaginant que leur sain-
teté n\'avoit point d\'Egal parmy les hommes, crurent qu\'ils etoient
comme Carta ou que ce dieu souverain s\'etoit transformé en eux.
Siva et Vichenou, outrés de la superbe de ces penitens résolurent
de les humilier, et comme ces penitens etoient la pluspart du temps
séparés de leurs femmes, Roudra prit la forme d\'un jeune courtisan
et fit tant par ses belles parolles qu\'il séduisit les femmes des pe-
nitens. En même temps Vichenou se transforma en une agreable
courtisanne et eut bientôts gagnié le cœur des penitens, mais ils
n\'eurent pas plûtots commis ces adultaires qu\'ils tombèrent dans
un extrême desespoir d\'avoir perdu dans un moment le fruit de
tous leurs travaux. Ces penitens bien loin de rentrer en eux même
prirent le dessein de se vanger par des malefices sur la personne
du jeune courtisan qu\'ils jugerent etre la cause de leurs malheurs,
pour cet effet ils firent un feu rempli de toutes sortes de Magic et
par la force de leurs oraisons ils faisoient sortir de ce feu tout ce
qu\'ils vouloient, d\'abord il sortit un tigre d\'une grandeur prodi-
gieuse. Cet animal furieux alla pour devorer le courtisant mais luy
sans s\'émouvoir le prit, l\'ecorcha tout vif et se couvrit les épaulés
de sa peau. C\'est en mémoire de cette genereuse action de Roudra,
que les penitents et les sanyasis portent toujours avec eux une
peau de tigre, ils s\'en servent de tapis pour s\'asseoir et pour se
coucher et ils croyent en faisant cela gagnier de grandes indul-
gences, on peint ordinairement Roudra avec une peau de tigre sur
les épaulés, les penitens continuant toujours leur magie, il sortit
du feu un cerf dont le seul cry devoit faire mourir le courtisan,
celuy cy le prit sans façon, et le mit sur le bout de ses doigts de
la main droitte, luy mit la gueulle a son oreille et le laissa crier
tant qu\'il voulut. Il vint pour la 3e fois une barre de fert, toute
embrasée de feu qui devoit d\'elle même assommer le courtisant,
mais bien loin de cela il fut ravy de trouver une aussi bonne arme
que celle la, et il la mît a sa main gauche, c\'est pour cela qu\'on
peint Roudra tenant une barre de fer a la main gauche, et un
cerf a la main droite. Pour la 4e fois il sortit des serpens mon-
strueux. Le courtisan les prît touts et s\'en mit une partie au col
et des autres il s\'en fit des bracelets, la 5e fois il vint une tête de
mort qui crioit effroyablement. Comme elle vint sauter sur le courti-
sant, il la prit e\'t la lia dans ses cheveux, on peint encore Roudra
avec cette tête de mort et les serpens, pour la derniere fois il sortit
un monstre qui avoit la tête fort petite et le corps prodigieux. Le
courtisant le prit par les pieds, luy frappa la tête contre terre et
l\'écrasa sous ses pieds, les penitens se voyant a bout de leurs fi-
nesses, et voyant bien que ce jeune homme se mocquoit d\'eux,
comprirent en fin qu\'il s\'en falloit bien qu\'ils fussent saints comme
ils se l\'etoient imaginé, et que c\'etoit Carta luy même dans Roudra,
ou Siva qui les avo\'it châtiés de leur superbe, ils se jetterent a ises
pieds, luy demandèrent pardon de l\'insolence avec la quelle ils
l\'avoient traittée, Siva leur donna sa Bénédiction et les renvoya
continuer leur penitence: Ce fut allors que Siva institua la dent de
tigre pour être le lien du mariage affin de rendre immortelle la
memoire de toutes ces merveilles."
• (Hs. der Kon. Bibl. te Milnchen, Cod. Gall. 262, p. 93, v.v. en Cod. Gall. 666,p. 140, y. v.)
E. Het offer van Daksa. (blz. 37—40).
,,De la cabellera de Ixorâ derramada por cl suclo [motivé este
estrago un enojo] nacié Virapatrem, hombre armado y feroz; el quai
corté la cabeça a Lccxaprazava, Rey de los Peringales; y la rnano al
Dios del Fuego; y los dientes al Sol. Tomando Ixorà una cabeça de
cabra lo remédié todo con ponerla a Lecxaprazava cnlugardela
que le quitaron."
(M. de Faria y Sousa, Asia Portuguesa, II, p. 665.)
*
Paulinus, Syst. .Brahm. pag. 173 heeft de volgendc noot betref-
-ocr page 321-fende Ganésa in verband met diens bijnaam.\' ,,dvaymâdura, duas
matres habens, harum duarum matrum una est Pârvadi seu luna,
altera vero Anga uxor regis Dasaprayâvadi formosissima femina,
cuius amorc Pârvadi capta fuerat, atque earn sibi uxorem despon-
derat:"
,,Originem huius dei scriptores Indici, ac ex iis R. P. Norbertus,
Brito, & Ildephonsus ita narrant. Pârvadi (luna) renasci volensut
renasci solet saepenumero unacum Shiva marito suo sole, ventrem
subintravit reginae uxoris Dâsaprayâvadi (stellae nempe alicuius).
D!um itaque pulchritudine illius capta tota amore illius exardet, in
stagno quodam se lavat, & dum sudorem pectoris sui manu, ab-
stergit, ex hoc ipso sudore sub manu illius filius enascitur, quam
ipsa Vinâyaga, hoc est dominum vel principem appellat. Shiva seu
sol, qui tunc aberat, domum redux filium recens natum videns, &
uxoris scelus suspicatus in furorem agitur, sed dum de mirabili filii
origine a Parvadi edoctus fuisset, paullisper ira deferbuit. Interim
rex Dasaprayâvadi convivium diis apparat, sed Shivam seu solem
invitarc obliviscitur. Hic ergo itcrum excandcscens, mensae epulan-
tium deorum insilit, capillitio gedâ dictum tcrram percutit, gigan-
tem excitât, qui deorum scelus ulciscitur, mensae assidentes deos
verberat, atque in furore suo ipsi Shivae dentes excutit, lunam
prostrat & pedibus calcat. Inde Brahmanes lunae maculas dedecunt,
& quia origo dei Ganèsha antiquissima est, harum etiam macula-
rum observatio apud Brahmanes antiquissima est. Deinde ideo soli
oryzam, lac, butyrum, fructus teneros & maturos libant, quod eum
dentibus carere sciant. Gigas illae Peruttùren id est fortis, postquam
regem Dasaprayâvadi occidisset, & deos verberasset, filio Pârvadi
Ganeshae caput abscidit, quem cum emortuum vidisset Pârvadi
dolens Shivam vehementer rogat, ut filio vitam restituât. Hic uxoris
precibus victus, elephanto caput abscindit, & filii corporis trunco
apponit, compingit, vitam restituit, unde hoc monstrum clephantini
capitis processit."
Zie verder Bhag. Pur. IV, 1—7 en Ziegenbalg, Genealogie der Malab. Götter,p. 165—169.
F. Het morgenbad. (blz. 189—190).
„El Lavatorio es assi. Creen que la piedra del Estanque es el
Dios Brama; el orlo délia, Vistnu; y que Ixorâ es todo el Estanque.
Entrase en él, cubiertos con un panizuelo, o hoja de palma; y en la agua
escriben, om, con un dedo; y con tres echan agua encima; imagi-
nando que alli se lavaron aquellos tres Dioses. Luego, apartando
la agua, meten en ella la cabeça. Despues rocian con las manos
azia las ochos partes del Mundo, ofreciendo la agua a las ocho
guardas dél. Invocan a Siri Pagode; y lavan tres vezes el rostro.
Tambien echan agua al Cielo, ofrecida al Sol, a que sucede lavarse
piés y manos. Ponen en la palma izquierda, ceniza de estiercol de
vaca, y rocianla. Hecho esto, suponen que la mano izquierda es la
Tierrai, y la derecha el Cielo, y la palma, lel lugar de la generacion.
Poniendo esta sobre essotra, y cerrandola bien, dizen: Sea la fin
del Mundo.
Dezir esso, es porque creen averse el mundo acabado, bolviendose
la Ixoreta en huevo (ya desto al principio) que imaginan abierto
con apartar las manos; pareciendoles [como allâ] la parte alta el
Cielo, y la baxa la tierra. En aquella ceniza, con el pulgar der-
echo, escriben, ia ra. Esto es, la pelea que dentro en el huevo tuvie-
ron el fuego, y el ayre. Despues, para quedar santificados todos
los miembros, toean con la mano en las principales regiones del
cuerpo; desde la vergonçosa asta la mollera; orejas, codos, rodillas,
pulgares de los piés. Poniendo las manos, como si dieran algo a
dös Espiritus (que dizen nos assisten en ellas, escribiendo uno en
la derecha las buenas obras, y otro en la izquierda las malas) hazen
lo propio con las ocho Guardas del Mundo, bolviendose a todas
partes. El remàte es untarse frente, ombros, pecho, con ceniza
tomdda en los tres dedos de la mano derecha, en honra de los
tres Dioses."
(M. de Faria y Sousa, Asia Portuguesa, II, p. 698—699.)
Lectori nostro rem gratam atque iucundam fore arbitror, si eth-
nicorum Indorum sese lustrandi modum mysteriis plenum ex R. P.
Ildephonso a Praesentatione in cod. mss. num. XXXI. inter codices
ibibl. S. Cong, de Prop. Fide, paullo uberius des\'eripsero. Is itaque
lib. 8. cap. 4. num. 236. ita disserit: ,,Quando hi idololatrae utuntur
balneo suo superstitioso, adhibent caerimonias sequcntes: quando
intrant in paludem (stagnum vel flumen) ad balneandum, fingunt
quod lapis ille, seu gradus, qui ponitur in ingressu paludis (vel
stagni aut fluminis) sit deus Brahma, secundis gradus dictus Carrö,
Malabarice Cadava, aditus, in quo subsistunt, & corpus lavant, sit
deus Vishnu, in palude (in stagno) autem exsistat deus Ishvara
dominus. Facta hac praeparatione dénudant se ipsos relicta sola
modica tela ad lumbos, aut uno so\'lo folio palmae contecti duobus
digitis lato intrant in paludem, scribuntque seu effingunt super
aquam syllabam istam: Om, id est Visne? Interim tribus digitis
aspergunt se ipsos modica aqua, quo facto imaginantur sibi quod
in ea palude (stagno, flumine) se balneaverint dii Brahma, Vishnu,
& Ishvara. Intrantes autem in balneum ipsum dicunt: lam recedit
a me peccatum immunditiae: postmodum amovent aquam a se
utraque manu in duas partes, merguntque caput suum, & cum his
caerimoniis credunt fatui quod purgati sint a peccato veniali, quod
commiserunt tangendo tribum inferiorem. Ultimo utraque manu
projiciunt aquam versus octo partes orbis terrarum (nempe in ho-
norem octo deorum, qui has octo partes custodiunt) sanctificando
& offerendo aquam illam proiectam singulis octo vigiliis, quae iuxta
eorum opinionem custodiunt mundum universum. Ulterius invocant
deam Sripagodem (Shribhagavadi, quae est Pdrvadi, Bliavdni, luna
& natura). Lavando interim sibi faciem tribus vicibus & dicendo:
Sripagodt en beleari irica: ulterius ambabus manibus proiiciunt
aquam modicam contra caelum sursum, quam offerunt deo Soli,
dicendo : Sri Sura namd : ultimo lavant manus & pedes. Item lavando
seipsos tali modo ut sanctificentur, ponunt in palma suae manus
sinistrac paullulum de cinere stercoris vaccini, mixtoque illo cinere
cum aqua dicunt: Shuttamdgd: id est, sanctificcris. Imaginantur
sibi quod sinistra manus sit terra, dextera autem manus sit coelum,
palma autem manus sit locus generationis, positaque manu dextera
supra sinistram, clausaque utraque strictissime dicunt: dgd andesza,
id est, finictur mundus. Dicto hoc imaginantur sibi idololatrae, quod
ultimum cxterminium orbis terrarum iam sit proximum, ita ut omnes
creaturae annihilari debeant, redireque debeat Ishvarata seu Di-
vinitas in suum ovum imaginarium, detinentque se in hac medita-
tione aliquot minutis, imaginanturque sibi, quod illae duae manus
simul iunctae in modum pugni unius sint ovum illud, quod vocant
andesza mottd, ex quo creari debeat mundus de novo: ulterius éle-
vant manum dextcram aliquantulum dicuntque: dgdszavum, bhü-
mijum viria pettu, id est, caelum & terra divisa sunt, quo dicto ima-
ginantur sibi quod iam apertum sit ovum illud, cuius pars inferior
esse debeat terra, pars autem superior, caelum: ultimo formant di-
gito manus dexterae super cineres supra manum sinistram exsis-
tentes has duas syllabas: jara, id est: dissensio seu contrarietas,
quam habebant intra ovum illud ignis & aer. Addunt item alias syl-
labas duas: jenghi, id est, sufflavit, & erarenhi, id est, accendit.
Cineres autem in manu sinistra exsistentes, significant illosdivinos
pulveres, quos olim vacca devoravit, quando Brahma deus visitavit
deum Ishvara, cuius vacca super quam solet equitare derelicta in
pascuis paradisi dei Ishvara, assumpsit dictos sacros pulveres, quos
dicunt fuisse reliquiam de pellicula illius Shivalingam dei Ishvara,
quando incendio improviso consumptum fuerat.
His caerimoniis omnibus praemissis, attingunt manibus corpus
suum infra umbilicum, postea in umbilico ipso, postea supra sto-
machum, dein supra pectus, in capite, in ore seu labiis, & ultimo
in superficie capitis; ut autem nulla remaneat pars corporis non
sanctificata attingunt etiam manibus suis omnes digitos pedum,
item genua, auriculas, & cubitos manuum: item cxtendunt iunctas
unam penes alteram ambarum manuum palmas significare volentcs
duos spiritus, quorum unum fingunt habere in manu dextera, alte-
rum in manu sinistra, unum vocant Satyen, altcrum assatyen, qui,
ut illi somniant, conscribunt & connotant opera bona & mala, quae
faciunt in vita sua: demum vacuas illas manus pracsentant etiam
illis octo vigiliis (custodibus) mundi universi, ut supra, converten-
do se ipsos ad octo partes mundi. Ultima cacrimonia est, imponerc
corpori suo quoddam curi, id est ungunt se cum cinere de stercore-
vaccae confecto, aqua in massam liquidam rcdacto, tribus digitis
manus dexterae in honorem deorum Brahmae, Vishnu, & Ishvara,
in fronte, humeris, & pectore: & sic fiunt ex toto sanctificati, &
mundi ab omni peccato. Addit P. Ildcphonsus: gentiles, dum ex
eis quaeritur, cur tantjs ritibus utantur ad se lustrandum, respon-
dere solitos esse: duas esse gentilium Indorum leges, unam Karma,
id est, opus, alteram gnäna, id est, spiritum, sapicntiam, internam
vim legis. Illam partem legis, quae opera legis praecipit, in India,
ac praesertim in Malabaride adimplendam esse; ad aliam advenas
teneri sibi quoque sufficerc, hanc ultimam exercere, dum ipsi in
alienis terris versantur, neque primam adimplere possunt. Aiunt
denique, se cumprimis illi legis parti addictos esse, quae opera sanc-
ta praecipit; indeque Malabaridem karma bhümi seu terram bono-
rum operum vocari; ob quae bona opera, deus Parashriräma, Vishnu
nempe incarnatus, olimmare, quod montes Ghates alluebat, ob his
montibus amoverit, atque regionem illam ad centum, & quinqua-
ginta milliaria in aridam reduxerit.
(Paulinus, Mus. Borg. Cod. MSS., p. 97—100.)
fegtet.
»
-ocr page 328- -ocr page 329-festster.
In dit register heb ik een poging gedaan, om de opmerkelijke woorden, bij Baldaeus voor-
komende, zooveel mogelijk te verklaren. Lnng niet altijd was ik in staat, een vorm die in de
„Afgoderije" voorkomt, terecht te brengen. Dit zal niemand verwonderen, die in aanmer-
king neemt, dat de namen bij Baldaeus meestal hopeloos zijn verknoeid. Soms lukte het mij,
door vergelijking met andere auteurs, vooral Faria y Sousa en Ildephonsus, tot een aan-
nemelijke verklaring te komen, bijv. bij Asari, dat Maru bleek tc zijn en bij Vappi, dat uit
Devapi is verbasterd. In vele andere gevallen kwam ik echter niet verder dan tot een gissing,
zoo weinig zeker, dat ik het beter achtte die niet te vermelden en achter het woord een vraag-
teeken plaatste.
Achaar \'[n6]. Maleisch ddjar; „onder d\'In-
dianen is ook op veele plaetsen zeker lek-
ker disch gerecht of toespijze in gebruik,
om d\'cet-lust te verwekken, Achar of Ast-
jacr (lees: Atsjaer) geheten; en word al-
daer op een zelve wijze bijna gebruikt, als
hier te lande de Agurkjes, olijven en kap-
pers." (Dapper, Asia, blz. 66.). Vgl. Hob-
son-Jobson5, p. 3.
Abohacas [191], lees met Faria y Sousa cala-
bafas.
Acrapadia [35], lees Airapadia. Skr. Air3-
vata, Indra\'s witte olifant. Vgl. „Hiera
Wannesty."
Adaravan [176]. Malab., cf. Syst. Brahm. p.
355 : „codex Adaravavedam inscriptus."
Skr. Atharva (-veda.)
Adtla, Didala, Sudtla, Taladelam, Saddam
(lees: Rasadelam), Maha&tlam cn l\'ada-
lam [x8i], de zeven onderwerelden, Skr.
Atala, Vitala, Sutala, RasStala, Talätala
(de volgorde bij Baldaeus is verkeerd!),
MahStala, Patala. Vgl. Ziegenbalg, Gene-
alogie, blz. 28. Zie verder „Padalas."
Adi [196], „den eersten dagh des Maants,"
Skr. 5di = eerste.
Adipanduga [195, noot 5], een feest in Juli,
vgl. „panduga." Ziegenbalg, Genealogie
p. 261, heeft Adiparva. Volgens Ziegen-
balg, t. a. p. en Sonnerat, Voyages, II, p.
64, is 5di = Juli.
Adi Warraha f53], bijnaam van Vi?nu,Skr.
Adivaräha.
Adirem [43], Adiren [49] t meerv. Adires [47],
lees asuren, Skr. asura.
Aditi[a8|, vrouw van dcnrsiKaiyapa, moe-
der der goden (Sditya\'s), Skr. Aditi.
Aerssing [150], Argmine [t8a],lees Argiune.
Ecrsicn [164], Ersiendt [166], een der Pän-
(Java\'s, Skr. Arjuna.
Adhen [iio], lees asthen, Skr. a;tamt =
achtste dag van een pak$a.
Agitsor [120], de daitya Agha, Skr. Agha-
sura.
Agassia [.56,57], lees Agastia; Agastea [56],
een rji, Skr. Agastya.
Ajadam [196], een maand, Skr. a$5dha =
Juni—Juli.
Aktroer [131], een hoveling van Karpsa,Skr.
Akrdra.
Alcatijf [19a], Arab. al katif = een karpet
Vgl. Hobson jobson p. 11.
Alsoor [i 29], Arab. Ac- 9ura, de eerste maand
v. h. Arab. jaar.
Amarich 1147], een koning, Skr. Ambarïsa.
Amarith [52], Amartam [192], Ammarith
[51], Amortam [47], Amratam [47], Amur-
dam [47J, ambrosijn, Skr. amrta.
Ammalams [194], „rustplaatsen." De „Bae-
dekerv. Kritisch Indien" (1914) spreekt op
pag. 53 van „Pilgerrasthauser (Amba-
lams)" op Ceylon. Tamil ambalam.
Ancuian [29], lees ancusan, Skr. ankusa. Vgl.
Taylor, Oriënt, mss. in the Tamil langu-
age, II, appendix, p. 15, p. 15: angusam,
a hook for driving elephants.1\'
Anget [90], een aanvoerder der apen, Skr.
Angada.
Anhema [25], moeder v. Hanumat, Skr. An-
jana.
Annam [12], vahana van BrahmS, die vol-
gens Ziegenbalg, Gen. p. 138 dan ook heet
„annam-urti" = op den zwaan rijdende;
Skr. harnsa.
Annatan [41], de slang Seja of Vasuki, Skr.
Ananta.
Anssalauw [167] ?
Apanesua [195], zie „Panesua ".
Apen [21], koeken van rijstemeel, Tamil ap-
pam. Het woord komt al voor bij Port.
schrijvers in de 16* eeuw, b.v. Castafieda.
Vgl. Hobson-Jobson, i.v. hopper.
Ardhanari [10], naam van Iivara, Skr. Ar-
dhanari.
Areek [10], de noot van areca catechu L.
Vgl. Hobson-Jobson®, p. 35.
Arempa [182], blijkbaar is een nimf uit In-
dra\'s hemel bedoeld; wellicht Rambha ?
Ary [59], andere naam voor Vijnu, Skr.
Hari.
Asari [175], dat hier gelezen moet worden
Maru, bewijst Faria y Sousa, II, p, 681
(M&ra) en BhSg. Pur. XII, 2,37—38, waar
staat: „d e v api h iantanor bhratam a r u é
cekjvSkuvarpiajah / kalapagrama asate
mahayogabalanvitau // tav ihaitya kaler
ante vasudevSnuiikjitau / varnSsramayu-
taip dharmarp pQrvavat prathayijya\'tah //"
Asonthi [86], Assouthan [83), Ayotta [194],
een stad, Skr. Ayodhya.
Aspsera [182] lees Apscra, nimf; Skr. Ap-
saras.
Ar<vyam [196], een maand, Skr. Aévina,
Sept.—Oct.
Autaar [45] Altaar [45], verbastering van
Skr. avatara. Zie Inleiding, p. XVI, waar-
uit blijkt, dat het woord al in 1598 aan
Europeanen bekend was, en vgl. Hobson-
Jobson2, p. 41.
Axogamt [94], een boom, Skr. Asoka. (Jone-
sia Asoka Roxb.)
Bacassar [ 119], een daitya, Skr. baka
(— reiger) asura.
Badrapadam [196], een maand, Skr. Bh2-
drapada, Aug.—Sept.
Bael [92], Baly [48], een koning der apen,
Skr. Balin.
BairacalU [21] ?
Baissironneui [57], Skr. Vaisravana, d. i.
Kubera, de god der rijkdommen.
Bal [172], beduydende sterkte en kracht,"
Skr. bala = kracht.
Bar at ha [86], Barrat [84], Pareda [86],
broer v. R5ma, Skr. Bharata.
Baratpery J86] Baratpotri [107"), een dorp;
Skr. pur! = stad.
Barmasari [68|, lees met Rogerius Brama-
sari, Skr. brahmacarin.
Basuri [30, 31]?
Bategu [7], Hatugu [47], de slang iseja, Skr.
Vasuki.
Btbichhem [100], broer van Ravana, Skr.
Bibh!;ana.
Btlli [69], Betrapt [63]. Mavaly [63]. dc
daitya Bali.
Be/lianen [i], zie Inleiding p. LXI, noot 2,
en Hobson-Jobson*, p. 63, v.v.
Beri [199]?
Berpiiptlu [65] ?
Betel fxo], via Portug.betlcuitMalayal. ve?-
tila. Vgl. Hobson-Jobson4, p.89.
Bewa [71 ], lees wsch. Rewa, d .w. z. Narbada.
Bexuo [43J, lees Bexno, d. i. Vijnu. Zie Vist-
num.
Bhavani [172J, Buddha,Skr. Bhavana?
Bheym [168]. Rkijm [136]. lees Bhijm, een
der Pflndava\'s, Skr. Bhlma.
-ocr page 331-(Ragia) Bhiemek [139], een koning, Skr.
Bhïsmaka.
Bidala [181], zie „Adela".
Bipawa [197], het tweede jaar, Skr. vibhava.
Vgl. Rogerius, ed. Prof. Caland, hlz. 46,
noot.
Birapatrem [30], Virapatrcn [39], eigen-
naam, Skr. Vïrabhadra.
Bircnea [183], lees met Dapper, Asia, p. 29
en Rogerius, ed. Prof. Caland, p. 104,
Beirewa, d. i. Skr. Bhairava.
Bisnott 12], een secte, vgl. „Weistnouwas."
Bixa [29], ?
Bodhe [171], Boudha [171], Buddha.
(Ragia) Boeitaenpat [144], d. i. UttSnapSda,
vader van Dhruva.
Bowanni [104], Rohani f142], godin, Skr.
Bhavanl.
Bram-Kctterys [87], d. i. Brahmakjatriya\'s.
Vgl. „ketterys."
Braman [passim], Bramine [3], d. i. Skr.
brshmana. Vgl. Hobson-Jobson p. m.
Bramani [71], een brahmanl; Bald. schijnt
er een eigennaam in te zien.
Bram(m)a [3], Bramha [80], Bruma [43],
Bruyn [2] Ram (sic I) [43], d. i. Brahma.
Brammalogam [181], Skr. Brahmaloka.
Braspet [101], een legeroverste v. R&vana,
Skr. Brhaspati?
Brigasiri [11] ? Wellicht is het tweede ele-
ment Skr. strl.
Brindawink [119), een woud bij Gokula,
Skr. Vpidavana.
Cabala [7], Capala [29], schedel, bedelnap,
Skr. kapala.
Cabay [138] ?, Cabayc [i4],eenkleedingstuk.
Vgl. Hobson-Jobson, - p. 137.
Calaja [4], Calaya [68], de berg Kaitasa.
Cal/a [18], 1« :dief, Skr.khala = deugniet;
2«: palmwijn, Tamil kallu = palmwijn,
(Linschoten, ed. Prof. Kern, deel I, p.
334.).
Calli [18], dievegge, Skr. khall.
Camdoga [52], Kamdoga [150], een wonder-
koe, Skr. Kamadugha.
Canda carna Ptxaxo [50], een boote geest;
Skr. kantha karna piiïca,
Cansie [31], rijstwater, Tamil kanji; vgl.
Hobson-Jobson,2 p. 245.
Canteven [201], „God der minne", Skr. Ka-
madeva.
Carati [163], een held, Skr. Karna.
Carma 1190], Skr. karman, Nom. karma,
volbrenging van ritueele voorschriften,
tegenover jfiana, zie „Nhana".
Carma pumi [i9o],Skr.Karmabhümi,d.w.z.
de wereld, het land der ritueele plichten.
Vgl. Kormo ketro (d. i. Karmak?etra),
Ezour Védam, I, p. 192.
Carreas [81] witte mieren, Tamil kafaiyan,
vgl. „Drie oude Port. verh."blz. 76. Zie
ook GStt. Gel. Anz. 1916, p. 590 — 591.
Cartica panduga [195, noot], feest in Nov.
Zie „carticam\'\' en „panduga."
Carticam [196], een maand, Skr. Karttika,
Oct.—Nov.
Carutela [29] ?
Cassomba [169], een bloem, Skr. kusumbha,
d. i. Carthamus tinctorius L., een kostbaar
handelsartikel, omdat er roode verf van
gemaakt wordt. Zie Hobson-Jobson!, i. v.
Safflower.
Caste [27], een Portug. woord, casta, zie
Hobson-Jobson1, p. 170.
Cauratns Autaar [40], Courant [123], schild-
pad (-avatara), Skr. kaurma, kurma.
Ctnrawach [2], lees met Van Twist Ceura-
waeh ; Anquetil du Perron, Discours pré-
lim. van zijn vert. v. d. Avesta, p. 365,
spreekt van de Sioura\'s; Jarrett\'s vert. v.
Aln i Akbarl, II, p. 210 heeftSewra; Cole-
brooke, Misc. Essays, II, p. 197 zegt: „In
Hindust&n the Jainas are usually called
Syauras." Vgl. ook Zachariae, W. Z. K.
M. XV, 314 ff., XVII, 92, enz.
Ceuxi [23], Cutxi Quabady [16] ?
Chacra [13], Saccaram [45], Tsicker [55],
Zikkcr [146], een wapen van T£vara,Skr.
cakra.
Champan [33], een vaartuig, Maleisch sam-
pan. Vgl. Hobson-Jobson p. 789.
Cfiamiindigal[ag],eigennaam. Wellicht Ta-
mil meervoudsvorm; Skr. CSmunda is
een naam voor Durga. Vgl. „Pagode
Chankc [45], Chanki [46], Chiank [53], Si-
-ocr page 332-anko [123], een kinkhoren, Skr. sankba.
Char [87], een neef van Ravana, Skr. Khara.
Chatta [207], maaltijd na een rouw-jaar,
Skr. iraddha.
Chatti [8], vrouw van Isvara, Skr. Sakti.
Chtncuraly [185] ?
Chiraputren [199], drukfout!, Ckitraputra,
[184], Chitraputrcn [198], de secretaris
van Yama, in \'t Skr. gewoonlijk Citragup-
ta. Vg\'. Ziegenbalg, Genealogie, p. 209.
Chuereti [65], ees Chucren, Skr. Sukra, de
naam v. d. planeet Venus en van den
guru der asura\'s.
Churpanaga [86], Souppeuekhia [86], zuster
van Ravana, Skr. Sürpanaklia.
Chus [107], zoon van Rama, Skr. Kusa.
Cipren Quenavady [16]. Moet Cipren wel-
licht Viprenzijn?Skr. vipra = een wijze.
Zie verder „Quenavady".
Cocos [18], Kokos [23]; „Ilias quoque quae
nuces Indicas coceas, id est Simias (intus
enim simiae caput referunt) dictas pal-
mas appellant" (De Bry). Vgl. Hobson-
Jobson2,p.aa8, v.v.
Comaras [31], ziekenverplegers. Wellicht
samenhangend met Skr. kumSra of met
kumari.
Cona [29], een wapen, Skr. kona.
Conscnchanany [68], lees als op p. 51 C011-
stnchmany, Koulenkmany [123], een ju-
weel, Skr.... mani. Is het eerste deel ver-
bastering van Skr. Kaustubha ?
Conta [135], Cuuti [182], moederder P.ln^a-
va\'s, Skr. Kunti.
Co) [86], een lengtemaat, Skr. kroia.
Coukeringh [102], Kompacarna [ioaj, broer
v. Ravana, Skr. Kumbhakarna.
Cousila [83], Couzila [80J, vrouw v. Daia-
ratha, Skr. Kausalya.
Critagom [46], Korltsinge [46], eender vier
yuga\'s, Skr. K^tayuga.
Cubcra [S7]i god der rijkdommen, Skr. Ku-
bera.
Cuola [199], Faria y Sousa leest Criola ; Zie
„Luola".
Datija [40], Jecxa Prajava [37], Sexapraja-
va [38], drukfout I, Prajava [40], Jtcxa
[40], Daksa, een der Prajapati\'s, Skr. Dak-
?aprajapa(ti.)
[Ragia) Dandou [135], lees Pandou, d. i.
Pandu.
Danntwanter [52], „een doctor", Skr. Dhan-
vantari.
Dara [48], eenschoone vrouw. Vgl. ook Fa-
ria y Sousa, II, p. 670. De vrouw v. d. aap
Balin heet in \'t Skr. Tara.
Darida [28], een raksasa. Is wellicht T5-
raka bedoeld, die door Karttikeya, toen
deze zeven dagen oud was, werd ge-
dood? Maar dan is de geschiedenis zeer
gewijzigd.
Dasserat [83),d\'Asserat [80,]Dtcxareda [84]
Dtsstratha [83], de vader van Rama, Skr.
Daiaratha.
Davarca [137], de stad van Kj-$na, Skr.
Dvaraka, nu Dwarka.
Daiuantuel [121], een rakjasa; Skr. dava-
nala = boschbrand.
Dekendesa [91], het landschap Dekhan, Skr.
Daksinadesa.
Dendtraas [149], Dcuteraes [151], een ko-
ning, Skr. DhrtarSftra.
Dtnnok [53], een boog, Skr. dhanu(s) = boog.
Deragal [192], drukfout, lees als op p. 43 ;
Dtvagaly Tamil meerv. tewargal (van te-
wan, Skr. deva), de mindere goden, ook
Dr.vetzs [40], Skr. devata, genoemd. Syst.
Brahm. p. 24: „dii seu boni genii dcva-
gucl dicti."
Dersietiden [i49[, oudste zoon vanDhfta-
rijtra, Skr. Duryodhana.
Derwasa [153], Dotrwasa [147], een r?i.Skr.
Durvasas.
Deuki [109], vrouw van Vasudeva,Skr. De-
vakï.
Devaindra [15], Deva lndra [48\\tDewtndra
[178], (Kaja) Inder [68], lndra [57], een
god, Skr. Devendra en lndra.
Dnalogam [181], „eenplaats inden hemel".
Skr. devaloka.
Deyt [114], booze geest, Skr. daitya.
DUmiotkbaannt [88], een boog, Skr.dhanur-
• bSna (?)
DM [182], vrouw van Kaiyapa, moeder der
daitya\'s; Skr. Diti.
Donosin f69], een naam voor Bali.Skr. Da-
nava = rakjasa (?).
Droe [144], zoon van Uttanapada, Skr. i
Dhruva.
DroeKatara [146], de poolster, Skr. dhruva
tSra of taraka.
Drotndy [i49[, vrouw van Pandu; bedoeld
zal wel zijn Koendy, KuntI, zie ook „Con*
ta»
Droepet [149], een koning, Skr. Drupada.
Droepeti [149], de dochter van Drupada
Skr. Draupadï.
Dwaparugom [46], Duaperünge [46, 171])
een tijdvak, Skr. Dvapara yuga.
Eersten [164, Erste/tde [166], zie „Aers-
sing."
Egadexi [197], vastendag op den elfden,Skr.
EkadaSt. Vgl. Syst. Brahm. p. 41.
Egasourubam [16], Egasourubum [23], Ega- \\
sourunam [4], een godheid, hangt wellicht
samen met eka sura.
Essonocotnaer [135], een held (!); bedoeld
zijn de aivins, Skr. Asvinaukumarau.
Estenapoor [135I» een stad, Skr. Ilastina-
pura.
Eswart 14], zie „Ixora"\'.
Exastri [177,193], zie „ketterys".
Exmognora [53] ?
I
Eakitr [89), van het Arab. fakir = arm, be-
delmonnik.
Ganga [183], Gritnga [8], drukfout I, een
godin, Skr. Ganga. Vgl. Rogerius, ed.
Prof. Galand, p. 141,noot2, cn Zachariae
in Gött. Gel. Anz. 1916. p. 578.
Ganges [66], de rivier Ganges.
Garroude[101], vahana van Vi5nu.Skr.Ga-
ruda.
Gendary [149], Sendary [153], vrouw van
Dhrtarajjra, Skr. Gandhïrl.
Godda [55], Vijnu\'s wapen, Skr. gada.
Gotgys [a], zie „Jogues".
Goggel [109], dorp waar Kpjtia gewoond
heeft, Skr. Gokula.
Gojatris [37], Quiatry [178], vrouw van
Brahma. Blijkens Ziegenbalg, Genealogie,
p. 142, is Gayatri een bijnaam van Saras-
vatï.
Gournata [183], „een duyvel", zie de plaat-
sen, geciteerd i. v. „Ganga"\'.
Hanneman [ioi[, (Siri) Hanuman [24], een
aap, Skr. Hanumat, Nom. Hanuman.Skr.
sri is een „bonorific prefix\'\'voor eigen-
namen.
Hdnscret [197], d. i. Sanskrt. Vgl. Zachariae
W. Z. K. M., XXII, 86 vgg.
flatugu [47], zie „Bategu".
Hemaatsiel Perwet [170], deHimalaya.Skr.
Himasaila parvata.
Hicra Waitnesty [53], lees Hierawannesty,
Indra\'s olifant, Skr. Airavan hastï. Vgl.
„Acrapadia".
Himaks [55], de daitya Hiranyak^a, vgl.
„Renniacxen".
Hirrenkessep [58], de broer van IIiranyak»a,
Skr. Hlranyakasipu.
Horna [80], offer, Skr. homa.
Icca, Icciya, Saman, Adaravan [176], de vier
veda\'s, Skr. rg-, yajur-, sama- en atharva-
veda. Icca cn Icciya zijn ook geen Tarail,
de Tamil benaming dier beide veda\'s is
irukku en cjur. Vgl. ook „Roggo; enz.
hidtma 152], de maan, Skr. Indu.
(Kaja) /rider [68 J, Indra [57]. zie „Devain-
dra".
Indra, Vanni, Pid./rpati, enz. zie noot a op
P- 57-
Indersiet [96], zoon van Ravana, Skr. Indra-
jit.
Irma Qtitrpam[ii)i,\'\\, JtrtniaQuerpam [194],
een steen, Skr. hiranyagarbha, d. w. t.
goudkicm (tevens bijnaam v. Brahma.)
Irenia [59], een daitya; Syst. Brahm. p. 35
„Inter sccundos (sc. daemones) vero cele-
bris est Irania, quem Vishnu devicit prout
refert prima stropha celeberrimi libri
magha, quam integram allatam vide in
grammatica samscrdamica, pag. 66."
Irixapatan [9,191] vahana van Tsvara, Skr.
fsabha (= os) is in \'t Tamil irisappam.
Ixananam [57], lees Ixanen (?)
Ixantu [57], lees Ixanen; Siva als be-
-ocr page 334-stuurder van het N. O. heet IiaofTsana.
lxora [3!, een god, Skr. Isvara of Si va; vgl.
„Esware\'", „Quiven".
lxortUa [3, 179], de godheid, Skr. Tsvarata.
Jadura vedam [176], een veda-boek, Skr.
yajurveda.
Jagam [81J, offer, Skr. yaga.
Jakesboom [35], de Artocarpus integrifolia ;
de vrucht heet in \'t Malayal. caka, in \'t Ta-
mil sakkei. Baldaeus gebruikt blijkbaar
den woordvorm, die Linschoten(ed. Prof.
Kern, I, 214) aan Garcia de Orta ontleen-
de (jacas), niet den Tamil-vorm. Linscho-
ten gaf ook een afbeelding v. d. boom.
Jamantrum [29J, een wapen, Skr. Yama-
dhara, Nom. Yamadharam ?
Jamma [199], Jewen [199], een god, Skr.
Yama.
Jara [190] ? Het woord komt ook bij Ilde-
phonsus en bij Faria y Sousa voor, zie bij-
lagen, p. 218 en 220.
Jeexa [24], hemelsche geesten, Skr. Yakja.
Jecxaquinnera [11], lees Jecxa, Quinnera.
Zie op die woorden.
Jecxa [40], Jecxa Prajava [37],zie„Daetja".
Jendra [197], de maan, Skr. candra.
\'Jendra Waram [197,J Maandag, Skr. can-
dravSra.
Jerasjanda [136J, Jerasing [167], schoon-
vader van Katpsa, Skr. JarSsarpdha.
Jerenia Querpam [194], zie „Irena Quer-
pam."
Jessonda [mj, pleegmoeder van Krjna;
Skr. YaSodS.
Jestam [196], een maand, Skr.Jyaistha, Mei-
Juni.
Jexucadhil [20], de „Suikerzee". Skr. ikju
= suikerriet, Tamll kadal = zee.
Jogue(s) [63], Jogy [4I, Goegy [2J, asceet,
Skr. yogin.
Jouge [io]}
Joxena [181], een lengtemaat, Skr. yojana.
Kaicta [84], A\'eggy [84], jongste vrouw van
Daiaratha, Skr. Kaikeyl.
Kallenkijn [174], ioe avatSra van Vijnu,
Skr. Kalki, Kalkin.
Kallinaeg{h) [123], een slang, Skr.KalIya,
Ksllya-naga.
Kaligom [46], Kallisinge [46], een tijdvak
Skr. Kaliyuga.
Kamdoga [150] zie „Camdoga".
(jïafia) Kans [109], een vijand van Krsna
Skr. Kamsa.
Kansjamdoor [133] een held. Wellicht is het
eerste element Perz. Khan, een adellijke
titel, vgl. Khan Jahan, bij Roe, I, p. 192.
Chan John. Bedoeld is stellig CSnüra, zie
„Siannoor".
Kar ooi [169], een hoeveelheid. Hindï kroj-,
Skr. koti, zie Hobson-Jobson2, i. v. crore.
Dapper, Asia, p. 186: „Men rekent groote
zommen bij krous, anders karroras of
karoor en bij Leks... en bedraegt ieder
karroras hondert duizent tonnen gouts:
of zoo andere willen hondert Leks: een
Lek op hondert duizent Ropias gere-
kent."
Kasep [121 ], lees Rasep, een daitya, Skr.
r&abha = ezel.
Kassiopa 128], een rji, Skr. Kasyapa.
Kehy [130], lees Kesy, een daitya, Skr.
Keiin.
Kelsia [118], een geelkoperen pot, Skr.
karpsi, kaïnsya (?). Hobson-Jobson4, p. 195
heeft een woord chillumchee = koperen
schaal.
Ketou [49], Quendaum [49], een r.1k$asa,
Skr. Ketu.
Ketterys [78] een geslacht. Skr. kjatriya.
Vgl. „Exastri".
Kickeiida I92], Kieckenda [93], Kiekkenda
I90], Quicxinta [93], een dal, Skr. Kij-
kindhs.
Kisha [passim], een incarnatie van Vi^nu,
Skr. Kj\'jna.
Kokos [23], Kokus [23] zie „Cocos".
Kotnpacartia [102], zie „Coukeringh".
Korttsinge [46], zie „Critagom".
Koii/enkmany [123], zie „Consenchmany".
Laatsmana [85!, Leketnan [84], broeder van
RSma, Skr. Lak$mana.
Laetsenu [196], lees Laetsemi, Laetzemy [42],
Lecsemy [51], Ltksemy [123], Leximi [42],
ilacha Lecxtmi [48], godin, Skr. LaJtjmï,
Mahalaksml.
Lak [169], een honderdduizendtal, Skr.
lak$a, Hindi Lak.
Lan [107], lees met Dapper Lau, een zoon
van Rama, Skr. Lava.
Lanhes [ai], jonge kokosnoot, bij Linschoten
(ed. Prof. Kern, I, p. 330! lanha genoemd.
Lanka [83], Ceylon, Skr. Lanka.
Lengoer [98], een soort van apen, Hind.
langOr. Vgl. Hobson-Jobson p. 524—
S2S-
Lila [85], eigennaam. Skr. lila is niet als
eigennaam bekend.
Lingam 15\\,Lingan [4],Linga[5], membrum
virile, Skr. linga.
Luola [21], Cuola [199], een boom. Wsch. de
boom, door Dapper, fol.326 bedoeld: „De
Persianen noemen dezen boom Lui: d\'In-
dianen Kasta: de Portugesen Arborde
Raiz, dat is, wortelboom", nl. de waringin.
Macha Ltcxtmi [48], zie „Laetsemi".
Magam [196], een maand, Skr. Magha.Ja-
nuari-Februari.
Mahadelam [181], zie „Adela."
Mahadeuw [43], Mahex [43], een god, Skr.
Mahadeva, Mahesa.
Mahameru [11], Mtrouwa [47], Mttptruiat
[51], lees met Dapper Meerperwat, Afe-
rua [180], een berg, Skr. (Maha)meru (par-
vata).
Maharlogam [181], de vierde der zeven lo-
ka\'s, Skr. Maharloka.
Mandory [96], vrouw van Ravana,Skr. Man-
dodarl.
Mangtsboom [34J, Mangasboom [145], een
boom, Mangifera Indica, de vrucht heet
Tamil mangay, Port. manga. Vgl. Hob-
son-Jobsonï, p. 553. Linschoten geeft een
beschrijving en een plaat (ed. Prof. Kern,
1,314, v.v.).
Margisaram [196], een maand, Skr. Mar-
gaSira, Nov.—Dec.
Maril [57], een godheid, Syst. Brahm. p.
184: „V&yu scu Marul deo, qui est pro-
prie ventus ....", Skr. Marut.
Masa [301], maand, Skr. maaa.
Masaupasa [201], een vasten, Skr. Masa
upavasa. Syst. Brahm. p. 41: masubavè-
sam, ieiunium mensile.
Massiou [169) ?
Mat [45], Mathia [45], een visch, Skr. mat-
sya.
Mats Autaar [45], Vijnu\'s visch-incarnatie,
Skr. matsySvatara.
Mavaly [63], eendaitya.Skr. Mahabali. Vgl.
„Drie Port. Verh." p. 158.
Maudega [8] ? (Skr. mantha, mandha = ga-
zel. Paulinus, Mus. Borg. Vel. Cod. p. 260
heeft „Mudela seu crocodilus Indis sa-
cer." Wsch. is het woord bij Bald. bedor-
ven.)
Mautegam [29]?
Menaga [182], blijkbaar is een nimf bedoeld
uit Indra\'s hemel. Skr. Menaka?
Mtsstdces [155], een land, Skr. Matsyadesa.
Momswara [9], lees Moniswara, een muni,
Skr. munïsvara.
Moslik [130], een held, Skr. Mu$tika.
Mottera [109], een stad, Skr. Mathura. nu
Muttra.
Mutii [11], Mumi [14!, lees muni, een wijze,
Skr. muni.
Munumucoal[\\% 1 ] ?
Naccod [154], een der P.tncjava\'s, Skr. Na-
kula, Tamil Naculen (Taylor, I, 223).
Naecksett [59], moeder van Prahlada. Moet
wellicht gelezen worden Raecksesi, Skr.
Rak?asï?
Naira [35], reeds Duarta Barbosa kent dit
woord (ed. der Hakluyt Soc. p. 105.
„nayre, a lady of great lineage.") Zie
„Nairo."
Nairo(s) [19], lid der heerschcnde kaste in
Malabar, Malay.11. nayar; vgl. Hobson-
Jobsonï, p. 615.
NarainaAqua na ma [201], beantwoordt ver-
moedelijk aan Skr. NffrSyan.tya namali.
Naret [130], Narret [109], een fji, Skr. Na-
rada.
Narsy [99] ?
Ntn [in], een brahmaan, Skr. Nanda.
(Ragia) Nerkastur [146], een daitya,Skr.
Naraka -f asura.
Nhana [190] door meditatie verkregen ken-
nis, Skr. jfiana.
Nietskande [146] ?
Nila candamtre acxeram [50], het begin is
Nïlakantha, de rest is mij onduidelijk.
(Wellicht tryakjara ?)
Nilli candaon [50], bijnaam vanSiva, Skr.
Nïlakantha.
Nirurdi f571, de bestuurder van het Z. W.
Skr. Nirrti.
Ol(\\ii\\ [135], palmblad om op te schrijven,
Tam. ölai.
Om [189], een gewijde syllabe, schietgebed.
Skr. om.
Ona [70], een feest in Augustus. „De festo
onam in Malabaria confer Johannes Fa-
cundi Raulinii (Caesaraugustani) histo*
riam ecclesiae Malabaricae pag. 251 &
de juramentis popularibus Indicis pag.
259". (Paulinus, Syst. Brahm. 297 en
331)-
Ongtsetn [135], vader van Kamsa, Skr. Ugra-
sena.
Onnemtla [85], schoonzuster van Rama,
Skr. Urmila.
Oodcn Penvet [125], lees Orden Perwet,Skr.
(Go) vardhana parvata.
Padala(m)[53, i8i|, Padalla(s) [181],onder- !
wereld(en), Skr. patala.
J\'admanaba [40], zegsman van Rogerius,die
hem blijkbaar zeer juiste inlichtingen aan-
gaande het Hindoeïsme gaf. Skr. Padma-
nabha is ook een bijnaam van Vijnu.
Patlgovwan [196], een maand, Skr. Phalgu-
na, Febr.—Maart.
Patrtsatig [52], een wonderboom, Skr. I\'J-
rijata(ka).
Pagode [4), tempel, zie Hobson-Jobson, i. v. !
pagoda.
Pagode [29], godin, vooral Durga. Vgl. „Si-
ri Pagode,1\' „Patragali Pagode".
Paiiaga [182], blijkbaar is een nimf uit ln-
dra\'s hemel bedoeld, Skr. Parnika?
Panc/iaviam [194], een mengsel van vijfstof-
fen, Skr. paftcagavya. Ook Faria y Sousa
heeft panchaviam.
Pandara [32], „koninklijke schat", Tamil
pandaram.
(Ragia) Pandouw [149J, een vorst,Skr.Pandu.
Panduga [195], een feest, Tamil pandigai.
Cf. Gött. Gel. Anz. 1916, p. 577.
Panesua, Apanesua, Vintsua, Udane sua,
Sumana sua [195], dit zijn 2\' Pers. Impe-
rat. Med. van den verbaalwortel an met
de praep. pra, apa, vy-a, ud, sam. Zie be-
halve Faria y Sousa, II, 702, ook Par.
Grhyasütra I, 16,10—15, Opmerkelijk is
de mediale vorm.
Panjewello [129] ?
Panspatie [150], Pansptndaons [155J, de
Panda va\'s. Skr. Panca pandavah.
Para Jara [80], een r?i, Skr. Parasara.
Paramesctri [9J, een godin, Skr. Parames-
varï. Vgl. Ziegenbalg, p. 63.
Parasceri [204J, „vrouw van veelen," wsch.
verbasterd Skr. para strï, „vrouw van
anderen"^
Pareda [86], zie „Baratha".
fSiriJ Parexi Rama [80], Parssaram [78],
Prassaram [73], een incarnatieVanVijnu.
(Rama m. d.bijl), Skr.(Óri) Parasu-raraa.
Parrea [36, 178], een paria, Cf. Rogerius
ed. Prof. Caland, blz. 7, v.v. en Hobson-
Jobson5, p. 678, v.v.
Parvati [9], Óiva\'s gemalin, Skr. Plrvati
Vgl. Ziegenbalg, p. 62.
Pasenda [1], een secte, Skr. Pa$anda, zie
Rogerius, ed. Prof. Caland, p. 14.
Patragali (Pabode) [29], een godin, Skr.
Bhadrakall. Zij werd ook wel Pagode ge-
noemd („Pogodi", Ind. Antiq. II, 170).
Vgl. Hobson-Jobson^, p. 652—657.
Pt* [ia], meerv. Pts [9]. Volgens Hobson-
Jobson (i. v. Devil-worship) is pe\'y in het
Tamil de gewone naam voor bhdta, booze
geest. Zie ook Ziegenbalg, p. 182, v. v.die
juist pc\'göl of pisachas stelt tegenovet da
bhütas. Daarentegen geeft Graul, Reise.
IV, 33 pey als echt Tamulisch en zegt,dat
daarvoor op de Westkust gewoonlijk btil-
ta wordt gebruikt. Paulinus, Mus. Borg.
Vel. Cod. Mss. (p. 3a) heeft: „Liber Brah-
manicus Amarasinha.....describit va-
rias larvas & daemones. Hi vocantur Ru-
-ocr page 337-dra, fiere facientes •, Guhyaga, spelunca-
rum dii; Apsara nyxnphae; Bhuda, lar-
vae noctu vagantes; Kinara, musici cae-
lestes; Yaksha, thesaurorum custodes
Pishasa, diaboli."
Peria Tambiran [56], een god. ]. L. Nie-
kamp, Kurtzgefaszte Missions-Geschich-
te, Halle, 1740, p. 91, noemt onder de
„Feldoder Schutz-Götter," Periatambi-
ran. Tamil Periya Tambiran = groote
god, vooral Siva.
Ptringales [37] ?
Penvaarspaiang [170]?
Perwet [118), vallei (1), Skr. parvata = berg.
Peny [78], een wapen, Skr. parasu = bijl.
Ptxajos [9], Pixajes [12], Pexaxtn [38], Pi-
xaros [9], lees Pixajos,boozegeesten,Skr.
piiaca. Vgl. Syst. Brahm.p. 23, Niekamp,
p. 91 en zie ook „Pee.\'\'
Pidurpali [57], Yama, Skr. Pitrpati. Cf.
Syst. Brahm. p. 177.
Pinawa Samawatsaran [197], beta« jaar;
Baldaeus leest Bipawa, Skr. vibhava
samvatsara.
Piragu [16], een bosch ; Skr. bhlruka ?
Po! Pol |i88], waarschuwingsroep. Tamil
pol = gal (Linschoten. ed. Prof. Kern, I,
p. 184). Vgl. Rogerius, ed. Prof. Caland,
p. 22 en Gütt. Gel. Anz. 1916, p. 571.
Potrep [139], blijkbaar is bedoeld Vldarbha
(nu Berar), hoofdst. Kundapur.
PotUna [113], zuster van Kaïpsa, Skr.
PtltanS.
Polia [35), een kaste, MalaySl. Pulayam.Zie
Hobson-Jobson!, p. 718.
Pongalacha [13], „dies infestus". Pongol is
een oogstfeest op 11 of 12 Januari. Vol-
gens Ziegenbalg, p. 268, zijn de dagen van
11 Dcc. tot 11 Januari ongelukkig. In
Hobson-Jobson*, p. 722, vindt men een
citaat, waaruit blijkt, dat in de feeststem-
ming van pongol vaak kleine geschillen
worden opgelost. „Often it happens that
a process is postponed „till after pongol I"
Vgl. bij Bald, in pongolacha «= ad Kalen-
das Graecas.
Poranen [69], Povatn [149], drukfout, Po-
laren [56], drukfout, Skr. purAna.
Poujam [1961, een maand, Skr. Pausa,
Dec.—Januari.
Pousouwattivaii [86], een plaats, Skr. Pafï-
cavatïvana.
Praia-cva [197J, eerste (jaar), Skr. prabhava.
Prajava [40], zie „Daetja.
Prediivette [161], Skr.... vatl ?
Prelladt [59), zoon van Hiranyakasipu.Skr.
Prahlsda.
Puda [9], booze geest. Niekamp, p.91: „Die
Püdangöl oder Waldteufel," Skr. bhüta.
Zie ook „Pee".
Puerlogam [181], de atmospheer, Skr. bhu-
varloka.
Pu mi Divi [42], vrouw van Visnu, Skr.
Bhümidevi.
Purilogam [181], de eerste der zeven loka\'s,
Skr. BhOrloka.
(Cuexi) Quabady [16] ?
Quembativa [181], een werelddeel,Skr.Jam-
O
bDdvIpa.
Qnenavady [16], zoon van livara. Skr. Ga-
napati.
Qutn [6], Vgl. bijlage A, pag. 212.
Quenalogam [ 181), de vijfde loka, Skr. Janar-
loka.
(Jfixi) Quendama [48], een r^i.Skr,Gautama.
Quendaum [49], zie „Ketou".
Quendra [11, 24], hemelsche geesten, Skr.
Gandharva.
Quetraquelt [30] ?
Quiatry [1781, zie „Gojatris".
Quicxinta [93], zie „Kiekenda".
Quiera Naram [48], Skr.......nara ? Zie-
genbalg, p. 207 heeft den naam Ayiran-
kannen, duizendoogige.
j Quinnera [24], hemelsche geesten, Skr. kiip-
nara.
Quitha [203] ?
Quivelinga [4, 199), d. i. Siva-phallus, Skr.
Sivalinga, zie ook Bijlage A, p. 213.
Quiven [5,199], een god, Skr.Siva = Iévara.
Quiverasiri [199], een vasten.Skr.Sivaratrl.
Skr. ratn moet in \'t Tamil (i)rattiri zijn.
Vgl. Syst. Brahm. pag. 188.
Rothes [87], een „geslacht", Skr. Rakja.
Racxada [28], Raxaxos [36], Raxiaxa [34],
Raxajas [82J, Raetjasjaes [182], booze
geesten, Skr. rakjasa.
Ragia f147] Ragie [83], Raja [76J, koning.
Door Baldaeus soms als eigennaam ge-
bruikt. Skr. raja.
Ragou [49], Rahu [49], Ravahen [49J, een
demon, Skr. Rahu.
Ram [2], god der Bisnou, Skr. Rama, dus
dezelfde als : (Sirt) Rama, Ram [passim],
een incarnatie van Vijnu, Skr. Srï Rama.
Ren,mant Drepek 133, „een spelonk", be-
doeld is het eiland Ramanaka dvlpa.
Rammana Kojel{ 194], (koiel, koil) een tem-
pel. Tamil koil = tempel.
Ramttander [ 172J, d. i. Ramacandra.
Ransiaavdioes 149, lees met Dapper Pans-
jaerdees, Skr. Paficaladesa.
Rasepoeter [144], een prins, Syst. Brahm. p.
223 „ragia putra, id est regum fïlii," Skr.
rajaputra.
A?<zj»W [199] = nacht, Skr. ratrl.
Ravana [84], Rawan(a) [passim], een daitya,
Skr. RSvana.
Remba [53], een nimf, Skr. Rambha.
Reneca I73I, moeder van ParaiurSma, Skr.
Renuka.
Ren(n)iacxen [53, s8J, een daitya, Skr. Hira-
nyakja.
Resmo(c)kperwat [91, 98], Re smok Slerwat
[90], een berg, Skr. Rjyamükaparvata.
Rhym [136], lees Bhijm.
Ricxi [42], Rixi [11], Ruchi 1170], r?i. Bal-
daeus schijnt dit woord soms als eigen-
naam op te vatten.
Rochemeya [ 139], broer van RukminI, Skr.
Rukmin.
Rochcmy [139], vrouw van Kj-?na,Skr. Ruk-
minl.
Roegy [165I?
Rof>go vtdam [1761, de rgveda.
Rohani [142I, lees Bowani.
Ropiaini), een munt, vgl. Dapper, Asia, p.
185 cn Hobson-Jobson, i. v.
Saecaram [45], zie „Chacra."
Sadelam |i8l],zie „Adela."
Sagatraeavagem [15], Sagatracavaxcn [13],
een reus, Skr.Sahasrakavacin?
Saggiam 182, „paradijs," bedoeld is een
der vier mukti-vormen, vgl. Gött. Gel.
Anz. 1916, p. 607: „sanchiam".
Sahar [53], Sahaer [113], vergif. Perz. zahar
= vergif, zieTeixeira, Relaciones,cap, 33.
Salam [128], groet, „aus dem Arabischen :
Friede, der gewöhnliche Gruss, und daher
den Gruss selbst." (Ziegenbalg.)
Saliander [1361, Siah\'nder [137]?
Sallaini) [167] ?
Salogguiaon [182], „paradijs", Skr. Sälo-
kya. Zie ook „Saggiam".
Sama Vedam [176], Saman [176], de Säma-
veda.
Samaraeth [2], een secte, Smärta ?
Samawatsaran [197], Samwatsaran [196],
een jaar, Skr. samvatsara.
Samibbiaon [182], „paradijs", Skr. sämfpya.
Samorijn [19,191], titel van den vorst van
Galichut. Vgl. Hobson-Jobson, i. v.
Samoscrad [197], d. i. Sanskft, vgl. „Hans-
cret."
Samwaisaradi Panduga [196], nieuwjaars-
feest, vgl. „samwatsaram", „adi"en „pan-
duga".
Sanam [32], wellicht is bedoeld fanam, een
geldstuk. Vgl. Hobson-Jobson s, p. 348.
Sausiatys [10], drukfout, lees San-jasys,
Skr. sannyasin.
Sankasoor [43], een daitya, Skr. iankha
asura.
(Ray ie) San nek [84J vader van Sita, Skr. Ja
naka.
Sarossodi [37], vrouw van Brahma, Skr. Sa-
rasvatl.
Saruppiaon [1 xa], „paradijs", Skr. sarUpya.
SaUialogam [6], Brahm a\'s verblijf, Skr. Sa-
tyaloka.
Sthatrwacka [1], een secte, Skr. oArv.tka.
Secktasoor [114], een daitya, Skr. iakata
asura.\'
Sedamma [137], Sedamrtia [135], drukfout,
een brahmaan, Skr. Sudaman.
Seiria [1], lees Seivia, een secte, Skr. Saiva.
Seihy [85], een schoonzuster van Rima, ?
Sendary [153], zie „Gendary."
Senhem [151], vijand der Pänijava\'s, Skr.
isakuni.
Sereniaxen [43], vgl. „Sankasoor" en
„Hirnaks".
Seripen [187], schoeisel. Dit woord komt al
bij Rogerius voor (ed. Prof. Caland, p.iao.)
Sescha [47], Sickenasy [111], Signage 51],
Signagie [175], de slang sesa (-naga).
(Raja) Sestraarsum [73], een koning, Skr.
Sahasrarjuna.
Setteroukan [84], Seitrugna [85], broer van
Rama, Skr. Satrughna.
Sexaprajava [38], zie „Daetja".
Siam Boerwctly [51], een rivier, Skr.Jam-
bünadl, JambQvatï.
Siambokketi [134], ranselen met deSiambok.
(In Z. Afrika is nog de naam voor zweep :
siambok — Maleisch tjamboek).
Siamdechimi [73], Siamdichemi [73], vader
van ParasurSma, Skr. Jamadagni.
Sianboemt [90], vorst der beren, Skr. Jambu-
vat. (Skr. Jambamat = aap.)
Si ank 0 [23], zie „Chanke."
Siannoor [130], een held, Skr. CSnüra.
Sichem [99] ?
Sida [8i],i>M(i [80], vrouw van Rama, Skr.
Slta.
Siemmena [mj, een rivier, Skr. Yamuna.
Siettank [90] ?
Sindera(as) [166] ?
Siri Pagode I37], Pagode Siri [37), vrouw
van Vijnu, Skr. Sri.
Ricxi) Sirwi/s/tna [42], bedoeld is Bhfgu.
Verwant met Skr. £rlvatsa ?
Sisem [90], Sysem [94], een boom, Dalbergia
Sissoo Roxb., Skr. Sirpsapa, Hindi ShI-
sham. Vgl. Ilobson-Jobson2, p. 842.
Smaerta [1J, een secte, Skr. smarta.
Sombaja [128], Sumbaja [70], Maleisch
sembayan, groet aan de goden, gebed.
Sombreiro [27], zonnescherm. Zie Hobson-
Jobson, i. v.
Somettery [84I, Somittra [84], vrouw van
Daiaratha, Skr. Sumitra.
Somutta [144], moeder van Dhruva, Skr.
Sunlti.
Sora (52], Sitry [18], Snra [iZ],Zuri [36],
palmwijn, Skr. sura.
Sorga [29], Moet wellicht gelezen worden
Durga?
Sorgalogam [181], Soroalogam [65], Suorlo-
£ïjct[i8i], een der zeven loka\'s, Skr. svar-
galoka, svarloka.
Souppenekhia 86, zie „Churpanaga".
Souwanne [iio], lees als op p. 196 Srawa-
jiarn, een maand, Skr. sravana = Juli—
Aug.
Suckerige [92], Sukkerige [90], Suggeriva
[92], Sukkery [98], een aap, Skr. Sugrlva.
Sucking[<x]ï
Sudamaga [189], „wordt rein", Skr. suddha
= rein.
Sudatmeva [166] ?
Sudela [181], zie „Adela".
Superlennia [20], zoon van Isvara, Subrah-
manya, zie Ziegenbalg, p. 75, v. v.
Suria [197], de zon, Skr. sarya.
Suria Waram [197], Zondag, Skr. siirya-
vSra.
Svrisa [144], vrouw van UttanapSda, Skr.
Surucl.
Sussusier f151], een der Pan^ava\'s.Skr. Yu-
dhi$thira.
Tabelijne [35], Inlandsche naam voor een
trommel. (Ziegenbalg, p. 62 heeft Tama-
rugam).
Taladelam [181], zie „Adela".
Talagramma [194], hoewel ook FariaySou-
sa (II, 701) dit woord zoo schrijft, is toch
blijkbaar Salagramma bedoeld, Skr. £3-
lagrama (zie Rogerius, cd. Prof. Caland,
p. 60.)
Taly [202], huwelijkssnoer, Tamil tttli. Zie
Rogerius, ed. Prof. Caland, p. 36.
Tamara pua [11], Tamara [176], de lotus,
Tamil taraarei (pü), zie Ziegenbalg, p. 34.
Vgl. ook Gött. Gel. Anz. 1916, p. 57?.
Tank [23], Tanque [xi |, een reservoir voor
water, vgl. Hobson-Jobscn, i. v.
Tarasiri [11]?
Tarawana vedam [176] d. i. Atharvaveda.
Tch.it [106]?
Thtstram [196], een maand, Skr. Caitra,
Maart-April.
Thaueratre (195), noot, een vasten, Skr.
Sivaratrl.
Timana [aoiJ, lees met Faria y Sousa,
-ocr page 340-II, p. 705, Himava, d. i. HimSlaya.
TinUla [188]?
Tirimimpi[10], asceten, Tamil tiru----?
Tirinadira [200], lees met FariaySousa,II,
p. 704 Tirivadira. Syst. Brahm. p. 42:
„Habent & mulieres sua propria ieiunia,
nempe 27 die mensis ianuarii celebrant
ieiunium Tiruv&diram dictuminhonorem
dei Kamadèva seu Cupidinis."
Tottum quenca bitten Pava [189] ?
Toyer [179], lees met RogeriusTayer,Tamil
tayir = zaan.
Treitagam [108], Treitagom[46], Tretasinge
[46), Tretanike [108], een der vier yuga\'s,
Skr. Tretayuga.
Trenaca [195], lees met Rogerius Trenala,
Tamil tirunal = feest.
Tricona sacra [4], Syst. Brahm.: „triangu-
lum seu yoni (sc. deae BhavanI)." Skr.
trikona = vulva.
Tsaja [197], het zestigste jaar; zoo spelt ook
Rogerius; Skr. k?aya.
Tschectea [1], een secte, Skr. s&kta.
Tsicker [55], zie „Chacra".
Turnawent [115], een daitya, Skr. Tfni-
varta.
Upada [201], „beteekent vasten", bedoeld
is wel Skr. upavasa. Zie „Masaupasa".
Vanam [68, 71], lees Vaman(a), de dwerg-
incarnatie van Vijnu, Skr. Vamana =
dwerg.
Vananum pumium pareitar tambiran [3—4] :
en
Vanannum primium pareitar [ 179], (de voor-
gaande lezing is beter). Zie noot 1 op blz. 4.
Vanni [57], de vuurgod, Skr. vahni.
yappi[ 175"), lees Devappi Vgl. „Asari1\'.
Vartu [is|?
Varrintm [81], Varunna [57], de zeegod,
Skr. Varuna.
Vedam [22, 176], de veda.
Vedamantiram [194],een mantra. Niekamp,
p. 109 : „ihre mandirangöl, d. i. Gebets.
Formuln oder Segenssprüche".
Virapxtren [39], „Birapatrem".
Virapt Naigne f207], lees Virapi Naique-
Deze vorst wordt o. a. genoemd door Tay-
lor, Oriental hist. MSS. II. p. 219: „Virapa
Naicker of Madura." (± 1653).
Vistnum [passim], Vistnou [3], Bexuo [43],
d. i. Vijnu.
Vivali [86], man van Sürpanakha, Skr. ?
Vraixi [182], bedoeld is blijkbaar een nimf
uit Indra\'s hemel, Skr. Urvaéi.
Wahanam [178], Skr. vïhana, voertuig.
Wamara [68], lees Wamana, zie „Vanam".
Waras autaar [53], incarnatievan Vi?nuals
zwijn, Skr. VarSha avatïra.
Wassendeuw [109], vader van Kfjna, Skr.
Vasudeva.
IVeistnouwas [1], Wistnouwas [1], Bisnou
[2], een secte, Skr. Vaijnava.
IVeiwiacan [196], een maand, Skr. VaiSl-
kha, April-Mei.
Weraart [155], een koning, Skr. Virata.
Wickeraak [120]?
Widder f161], vriend van Kr?na, Skr. Vi-
dura.
Wissitou [84]?
lVissi/eire[i37\\ï
Wissumpa [164] ?
IVistiiou [1], zie „Vistnum".
Wiswamenter [116], de bouwmeester der
goden, Skr. ViévSmitra.
XVitdounougan [153]?
Witdounougarrt [153]?
Zanka [83], Ceylon. Zal wel berusten op een
schrijffout voor „Lanka."
Ztexis [45], een zeemonster, Skr. Jhaja?
Zikker\\ 146], zie „Chacra".
Zuri [36], zie „Sora".
-ocr page 341-Zonder voldoenden grond nemen P. J. Veth (o. a. in „Ontdekkers
en Onderzoekers", p. 44) en Th. Zachariae (Gött. Gel. Anz. 1916,
p. 566, noot 1) aan, dat Baldaeus een noemenswaardige kennis van
het Tamil (Malabaarsch) bezeten heeft.
II.
Het is waarschijnlijk, dat Dapper voor het bewerken van pag.
86—137 van „Asia of Naukeurige Beschrijving van het Rijk des
Grootcn Mogols", gebruik heeft kunnen maken van handschriften
van Baldaeus.
III.
Het woord „Lalecpuran" vatte men niet met A. de Gubernatis
(„Gli Scritti del padre Marco della Tumba", p. 116, noot 4) op als
„Lalitapurana".
IV.
De opvatting van A. Weber en W. D. Whitney van het accent-
stelsel van het Satapathabrahmana verdient de voorkeur boven die
van E. Leumann (K. Z. 31) en J. Wackernagel, (zie Böhtlingk\'s Sans-
krit-Chrestomathie, 3e dr. door R. Garbe, p. 395.)
V.
Ten onrechte is de hier te lande na 1523 bestaande inquisitie met
de Spaansche inquisitie vereenzelvigd. (Zie Ncdl. Geschiedzangen,
l> P" 356; II, p. 19.)
Ondanks de opheffingsbreve „Dominus ac Redemptor" van Paus
Clemens XIV is de orde der Jezuïeten voortdurend wettig blijven
bestaan.
VII.
Het onderwijs in de geschiedenis mag niet propagandistisch zijn.
VIII.
Ten onrechte laat Dr. N. van Wijk (Franck\'s Etym. Wbk., 2 dr.,
p. 39g—400) na, te wijzen op de mogelijkheid van etymologische
verwantschap van „lot" en „hout".
IX.
Dat Lachmann en Vogt aan hun systeem soms het karakter van
den „Ton" hebben opgeofferd, kan blijken uit hun afwijken van dc
lezing der hss. B en C in M.F. 42, 1 —27.
X.
In Hildegaersberch 59, vs. 1 50 is Cortois geen eigennaam, zooals
de uitgevers en Verdam (Mnl. Wbk. i. v.) meenen, maar adjectief.
XI.
Dc verklaring, door Dr. P. Lccndertz Jr. (3° dr. van „C. Huygcns\'
Kostelick Mal en Voor-hout," blz. 80) gegeven van „droppel-speet\'\'
is onaannemelijk.
XII.
Vergelijking van de oudere en de jongere redactie van Potgictcr\'s
„Zangeres" en „Jonge Priester" bewijst, dat de dichter meer was
vooruitgegaan in technische vaardigheid, dan in dichterlijke visie.
XIII.
Het is wenschelijk, dat de spelling van de Nederlandsche taal
worde vereenvoudigd. Het gebruiken van een vereenvoudigde spel-
ling bij onderwijs en examens, worde echter niet overgelaten aan het
particulier initiatief, maar geregeld bij Regecrings-voorschrift.
Te weinig wordt door de samenstellers der leesboeken voor de
lagere klassen van H. B. S. en Gymnasium rekening gehouden met
de eischen, te stellen aan een boek, waaruit onze leerlingen moeten
leeren lezen. Het „Lees- en Taalboek door J. H. van den Bosch en
J. L. C._A. Meyer" vormt in dit opzicht een gunstige uitzondering.
XV.
In de eerste klasse van de H. B. S en het Gymnasium behandele
de lccraar in het Nederlandsch opzettelijk de klankleer Het latere
taalonderwijs dient op die lessen in klankleer te berusten.
XVI.
De kaart van het rijk van den Grooten Mogel, vóór p. 9 van Dap-
per\'s Asia is een copie naar de Engelschc kaart, voorkomende in de
editie van 1625 van Purchas his Pilgrimes.
XVII.
De gebeurtenissen der laatste jaren hebben het gevaar voor een
aanval door Japan op Nedcrlandsch-Indiü eer verminderd, dan ver-
meerderd.
XVIII.
Met is te betreuren, dat aan het bezit van den graad van candidaat
in de Ncderl. letterkunde onderwijsbevoegdheid is verbonden.