-ocr page 1-

j/H/C

TIJDSCHRIFT

VOOR

DIERGENEESKUNDE

UITGEGEVEN DOOR DE

MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

onder redactie van

Dr. H. M. KROON, C. F. VAN O YEN en
Dr.
A. VRIJBURG.

V1ER-EN-VEERTIGSTE DEEL.

UTRECHT
J. L. BEIJERS
1917.

-ocr page 2-
-ocr page 3-

INHOUD.

Origineele artikelen.

Bladz.

Aelst, P. H. A. van, Het ingeven van waterige oplossingen bij het

staande paard................................................................695

Aukema, Dr. J., Twee gevallen van Tetanus................................................448

Bemelmans, Dr. E., „Intoxicatie" door beschimmeld brood....................692

„ „ Heidekruid als haksel ...............................................694

Bergen. L. van, Casuïstische mededeelingen..................................................419

Beyers, J. A., Groepbeenen en kniebuilen bij het rund ............................96

„ „ „ Photodynamische verschijnselen en sensibilisatoren............629

Broersma, A., Mededeelingen uit de praktijk................................................575

BüCHLI, Dr. k., Veeartsenij kundig Staatstoezicht en Politie in Denemarken 72

Idem idem (slot)............................................................99

Capelle, Dr. Th. J. van, Het verband tusschen coli, gasvorming en

haemorrhagiën........................................................713

Colsen, L. J., Lähme der veulens........................................191

Diemont Jr., Aüg., Teugel-kreupel ..................................................................398

Diermen, F. A. A. van, Obstetrische narcose................................................628

Dorssen, C. A. van Behandeling van eenige veulentjes lijdende aan

Lähme, met serum der Rijks Seruminrichting.. 417

Doorman, J. H., Er is slechts één oplossing voor het trekhondenvraagstuk 420

Dommf.rhold, E. J., De toestand......................................................................545

„ ,, Mededeelingen uit de praktijk ....................................663

Douma, Sj., Bijdrage tot de kennis van de Sklerostomiasis bij het paard 249

Idem idem (slot) ....................................................................271

Cysticercus tenuicollis in de musculatuur bij het schaap.. 662

Eggink, C. A. Retroflexio cornus uteri bij een rund ....................................786

Folmer, Dr. C. J., Bijdrage tot de Neosalvarsaan-therapie bij Pleuro-

pneumonia contagiosa equorum......................................705

Geldof, L. J. J., Gecompliceerde fractuur van de onderkaak bij een hond 317

Geldof, L. J. J. en Jakob H., Een geval van tuberculose bij een hond 443

Gunst, J. A., Een Bothriocephalus-lintworm bij den hond..........................343

,, „ „ Synergismus van morphine en cocaine....................................345

Hartog, Dr. J. H., Het Instituut voor Chirurgie aan \'s Rijks Veeartsenij-
school ...................................................................17

„ „ „ „ Haematogene Osteomyelitis purulenta bij een veulen 621

Hoopen, W. ten, Eenige kwadedroes-gevallen in de provincie Groningen 589

Ihle, Dr. J. E. W., Beschrijving van Strongyloides Westeri n. sp..........70

„ „ „ ,, „ Eenige Strongyloiden uit het darmkanaal van her-
kauwers ..............................................................................164

-ocr page 4-

Jakob, H., Over de waarde van het onderzoek der oogen in verband met

ziekten van algemeenen aard............................. 303

Over het snel en pijnloos dooden van honden en katten door

intracardiale injecties met magnesiumsulfaat .............. 483

Over temporaire en permanente resten van irispigment (z.g.

pigmentvlekken) op de voorste lensvlakte................. 540

en Geldof, L. J. J., Een geval van tuberculose bij een hond 443
„ ,, en
De Jong, P. J., Honderd en tachtig kiezelsteenen in de

tractus intestinorum van een dashond,
die zonder nadeel den darm passeerden 507

Jong, P. de, Een geval van lichtgasverstikking bij den hond.......... 315

Jong, P. J. de, Keratitis infectiosa.................................. 781

Keesom, Dr. W. H., De ontwikkeling onzer kennis van het molecuul

en het atoom .................................. 43

Klarenbeek, Dr. A., De waarde van het Prostaatonderzoek bij den hond 762

Knipscheer, J. M., Beweging geven bij koliek....................... 22

Kroon, Dr. H. M., Verhooging van het productievermogen der melk-
koeien..........................................
239

Leeren randen in plaats van kunsthoorn.......... 347

,, ,, ,, De noodzakelijkheid van stalverbetering .......... 516

„ ,, ,, namens Red. De Veeartsenijkundige Hoogeschool . . 677
L
améris, F., Neosalvarsantherapie bij pleuropneumonia contagiosa

equorum.............................................. 125

Markus, Dr. H., Een hamaertoom in de nier van het rund........... 371

Moulin, F. W. K. de, Een geval van hypospadie en cryptorchidie bij een

bok ........................................ 649

Muller, A. F., De toepassing van de bier-klapi>\'sche zuigmethodc in de

veterinaire chirurgie ................................ 2

Oskam, D. A., Subcutane injecties van alcohol bij hernia ventralis van

het paard .......................................... 339

Overbeek, Dr. A. A„ Veterinaire staatsdienst........................ 200

„ ,, ,, ,, Behandeling van distomatose bij schapen........ 349

Oyen, C. F. van, Naar aanleiding van een artikel over „vischvarkens" 773
P
lank, Dr. G. M. v. d., Vervanging der neurectomie door 95 % alkohol-

inspuiting ................................. 98

Rentema, H. R., De verlossing bij de merrie........................ 768

Slooten, J. P. v. d. en Rinses, J.. Het voorkomen van Cysticercus

tenuicollis in de musculatuur bij

het schaap ..................... 604

Veen, Dr. J. v. d., De obstetrische narcose bij de merrie.............. 563

„ „ „ ,, „ Obstetrische narcose.............................. 696

Veenstra, R. H., Over de onderkenning cn de beoordeeling van visch-

varkens in de vleeschkeuring...................... 77°

Vermeulen, Dr. H. A., Over Interne Functie........................ 85

„ ,, ,, „ Over glandulae parathyroidea (Epitheel-

lichaampjes)................................ 155

F

L

-ocr page 5-

Vermeulen, Dr. H. A., Over de inwendige afscheidingen der geslachts-

klieren en de erfelijkheidsleer................. 681

Cornage.................................... 411

Verselewel de Witt Hamer, B. J. J., Een geval van Ostitis Botrio-

mycotica bij het varken ..... 397

Vuuren, H. van, Behandeling van tetanus met magnesiumsulfaat. . . . 483
VVarnecke, Dr. H., Betreffende de „spieraandoening bij kalveren, ver-
oorzaakt door een coliachtige bacil".............. 661

Op boutvuur gelijkende spieraandoening bij kalveren,

veroorzaakt door een coliachtige bacil............ 537

Locaal miltvuur bij het varken .................. 93

Laatste woord i.e. de spieraandoening bij nuchtere

kalveren ...................................... 788

W\'ester, J., Een nieuwe strongyloides bij veulens .................... 66

Necrologieën.

J. B. A. Chauveau, door Vrijburg....................................................................113

A. P. Smits, door Kroon ......................................................................................173

G. Muvs, door Kroon............................................................................................174

F. W. van Dulm, door C. F. van Oyen ..........................................................400

H. L. Ellerman Lzn., door l\'. F. van Oven ................................................402

B. Hartog, door J. A. Beyers ..........................................................................486

August Lijdtin, door Vrijburg ........................................................................668

Boekaankondigingen.

Miessner, Prof. l)r. H , Kriegstierseuchen und ihre Bekämpfung (De

BlieciO.................................... 112

Möller, Prof. Dr. H., Klinische Diagnostik der äusseren Krankheiten der
Haustiere mit besondere Berücksichtigung der

Lahmheiten des Pferdes (Hartog)............. 136

Veterinaire Studenten Almanak 1917.................................. 175

Kroon, Dr. H. M., De kruisingen in de huisdierteelt in Nederland, ge-
toetst aan de tegenwoordige begrippen over erfelijk-
heid (C. F.
v. Oyen) ........................... 260

Wester, J., Gerechtelijke Veeartsenijkunde (Paimans)................. 289

Fröhner, E. Die Leistungen der Veterinärmedicin im Kriege (Kroon) . . 294

Riel, van J. A., Erfelijkheidsleer. (Kroon).......................... 295

Moreau, Dr. A., L\'Abattoir Moderne. Deuxième Edition (C. F. v. Oyen) 295
Kronacher, Prof. Dr. Der Wiederaufbau der Deutschen Pferdezucht

nach dem Kriege (Kroon).................... 487

Ellenberger, Prof. Dr. und Schütz, Prof. Dr. (uitg.) Jahresbericht über

die Leistungen auf dem Ge-
biete der Veterinär-Medicin
(Kroon) ................ 533

p

-ocr page 6-

Esser, W. J., De hond geen trekdier (Kroon) ...................... 533

Planz, Dr. Jul., Die Embryotomie des Brust- und Beckengürtels. . . . 533
Hellemans, Dr. J., Voorstellen tot organisatie van den handel in versche
levensmiddelen in de Gemeente Batavia (C. F. v.

o yen)......................................... 696

Rapport sur les opérations du service vétérinaire-sanitaire de Paris et du

Département de la Seine pendant 1\'année 1915" (C. F. v. Oyen) ...... 697

Leeuwen, A. van, Koopvernietigende gebreken in den veehandel (Paimans) 774
Kroes, H. A., Huisdierenteelt. Deel I. Ontleedkunde en leer der levens-
verrichtingen der huisdieren met betrekking tot hunne
/ teelt (
Krediet)...................................... 777

Ingezonden.

Joan Kirch. Bekendmakingen vestiging als „Rijks Veearts".......... 265

J. Wester. Betreffende den hengst „Roland". Naar aanleiding artikel

over „Cornage".......................................... 450

H. v. d. Linden e.a. Afkeuring, vorm van geplaatste advertentie.... 553
van Cappelle. Verzoek aan Dr. Warnecke, naar aanleiding van het
artikel „op boutvuur gelijkende spieraandoening bij kalveren

veroorzaakt door een coliachtige bacil." .............. 616

E. Kortman i I 717

S. Broersma \' Over den naam „Veearts" of Dierenarts „Veeartse- 1 718
C. F. v. Oyen j nijkunde" of Diergeneeskunde j 718

A. Vrijburg J \' 717

Dr. P. F. Vermast j

... _ „ ) idem. idem .................................... 724

J . D. SlGLING l

Dr. H. Remmelts idem, idem .................................. 745

Maatschappij voor Diergeneeskunde.

Mededeelingen van het Hoofdbestuur, 113, 137, 262, 267, 297, 337, 362

534, 605, 698, 722, 799, 780

Mededeelingen van de Redactie.................................. 537. 677

Financieel verslag Deel 43, jaargang 1916 ........................ 453- 615

Notulen van de 58e Algemeene Vergadering op 25 Nov. 1916................23

„ 59e ,, ,, „ 6 Oct. 1917................760

,, ,, ,, 60e „ ,. „ 24 Nov. 1917................789

Programma „ „ 59e „ „ „ 6 Oct. 1917................451

Openingsrede, door den heer Dhont op de 59e Algem. Vergadering............755

Programma van de 60e Algemeene Vergadering op 24 Nov. 1917................611

Begrooting van Deel 45, jaargang 1918 ...................... 614, 615

-ocr page 7-

Verslag van de afdeeling Limburg ......................................................................534

„ ,, ,, ,, Utrecht ........................................................................456

,, ,, ,, „ Zuid-Holland ..............................................................434

,, ,, ,, Noord-Holland............................................................454

,, ,, ,, ,, Groningen—Drenthe .................. 137, 163

,, „ ,, Friesland ......................................................................488

,, ,, Zeeland ........................................................................298

,, ,, ,, ,, Gelderland—Overijssel................................................437

Verslag van den toestand der Maatschappij in 1916........................................605

„ „ „ ,, ,, geldmiddelen......................................................614

„ over het van EsvELD-fonds...............................300 616

De eerste prijsvraag voor het van EsvELD-fonds..............................................714

Mededeeling inzake Veeverzekering......................................................................298

Overzicht van het geldelijk beheer over 1916, in verband met de begrooting

over 1916................................................................................................................612

Rekening en verantwoording van den penningmeester van het Hoofd-
bestuur over
1916..................................................................................................613

Bericht van Hoogkamer betreffende de distributie benzine.......... 636, 719

Referaten.

Referent: Baudet.

Inhoud van het Tijdschrift voor Vergelijkende Geneeskunde Dl. II, Afl. 3 1916 146
S. Douma. Het infectievermogen van melk van tuberculeuse runderen" 1 46

C. Elders. ,,Over Oesophagostomiasis".............................. 146

N. H. Schwellengrebel en Raden M.\\è Mangkoe Winoto. „Amoeben van

het Limax type uit den menschelijken darm"............ 146

E. Vleming. „De Filariose bij paarden in Suriname"................. 147

J. A. Gunst. ,Een geval van favus bij een jongen haan" ............ 147

C. F. van Oyen. „Twee vraagstukken betreffende de financieele ver-
houding tusschen openbare slachthuizen en gemeenten

Inhoud Tijdschrift voor Vergelijkende Geneeskunde Deel II afl. 4........ 556

Jong, Prof. Dr. D. A. de, Vermeer, J. H. Chr. en Heelsbergen, Dr.

T. van, Salvarsaan en Neo-salvarsaan bij ex-
perimenteel miltvuur ..................... 556

Douma, S;., Het voorkomen van vogcltuberkelbacillen bij varkens.... 557
J
ong, Prof. Dr. D. A. de, en Nederveen, Dr. H. J., Muizenfavus bij

den mensch................................ 55^

Wassink, Dr. W. F., Over gezwellen bij den fazant, veroorzaakt door

een worm (heterakis neoplastica N.S.P.)......... 558

Baudet, Dr. F., Het conserveeren van gesensibiliseerde roode bloed-
lichaampjes van het schaap ................\'........ 559

Jong, Prof. Dr. D. A. de, Wetenschappelijk onderzoek omtrent mond-en

klauwzeer ............................... 559

-ocr page 8-

Kuenen, Dr. W. A., Amoeben in het maagdarmkanaal van den mensch 560
M
ieszner, Prof. Dr. en Berge, Dr. R., Der paratyphus equi als Ur-
sache des seuchenhaften Verfohlens in Deutschland. .
147
The fate of the Mammalian Tuberculosis Bacillus in Sparrows and Chickens
by L. v. Es and A. F.
Schalk ................................... 147

Referent: Beyers.

Richter, Slokdarmdivertikcl bij een paard .......................... 269

Lutje, Keukenzoutvergiftiging bij varkens........................... 269

Berl. klinische W. 1916. N°. 16. Bloedwateren bij paarden na voedering
met gras, dat o.a. veel dotterbloemen en bingelkruid (Mercurialis perennis)

bevatte.......................................................... 441

Berl. klinische W. 1916 N°. 16. Resultaten van inspuiting met tetanusserum 441
T
opper (Zeitschr. f. Veterinärkunde 1916) Neosalvarsan bij hoefbevangen-

heid............................................................. 441

Meyer Zeitschr. f. Veterinärkunde 1916) Schimmelvergiftiging bij paarden) 442
T
oepper( ,, ,, ,, 1916) Istizin als vervangmiddel van
aloë bij paarden.................................................. 535

Referent: V. Heelsbergen.

De tegenwoordige stand van het abortusvraagstuk.................... 579

Vaccinatie tegen Paratyphus B-Abortus Lähme bij veulens............ 581

Dieet en abortus ................................................... 582

Referent: Joan K.

The cause, prevention and treatment of retained placenta in the cow ... 115
Dr. Miecislaus Dalkiewtcz. Ergebnisse der dreijährigen Versuche auf

dem Gebiete der Bekämpfung der Abortus epizooticus in Galizien...... 236

Referent: v. o yen.

Die Milch als Ueberträger von Infektionskiemen und die Bekämpfung der

durch den Handel mit infizierter Milch drohenden Gefahren................748

Dr. H. Markus. Over de tuberculose bij de kat ..........................................749

Moll van Charante, Dr. G. H., De zorg voor het verkrijgen enz. van

modelmelk ..............................................................................................................$06

Peters, J., Echinococcie der Hersenen ............................................................5°6

Meningitis door bestetting met den miltvuurbacil............................................811

Le cancer du corps thyrioide................................................................................812

Referent: Vrijburg.

Vee-artsenijkundige Bladen van Nederlandsch Indie.

Inhoud Deel XXVIII, afl. 3, 1916 ................................ 149

W. Groeneveld. Het paard in Ned. Indië; hoe het is ontstaan, hoe het

is en hoe het kan worden.......................... 140

r

l

-ocr page 9-

H. J. Smit en J. C. F. Sohns. Gastrodiscus polymastos in Ned. Indië 149

C. Bubberman, Een geval van dermatitis verminosa purieus....................149

J. A. Gunst, Magnesiumsulfaat bij tetanus......................................................149

Operatie van Megalophtalmus ...................................149

J. Stapensea, Prolapsus vaginae et vesicae bij de koe ..............................149

Inhoud Deel XXVIII, Afl. 4, 1916 ................................................149

V. d. Borg, Statistisch overzicht der geneeskundig behandelde paarden

van het Ned.-Ind. leger ............................................................149

Paarden van het Ned. Ind. leger.
H. \'t Hoen, Decentralisatie inzake toepassing van maatregelen tot ver-
betering van den veestapel en het oprichten van fokver-

eenigingen op coöperatieve basis ..............................................149

C. S. Jeronimus, Aanschaffing en onderhoud van dessa-springstieren. . 151
C.
Bubberman, Langdurige overgevoeligheid voor malleine bij een van

malleus genezen paard ............................................................151

G. A. van Lier, Haemoglobinurie bij buffels .............................................152

C. A. Backer, Javaanse voedergrassen............................................................152

A. H. Nijland, Jaarverslag van het Instituut Pasteur te Weltevreden

over 1915....................................................................................I52

Reglement voor den burgerlijken veeartsenijkundigen dienst........................153

Inhoud van Deel XXVIII, afl. 5..........................................................................5

Wilde, Dr. Chr. Th. G. H. de, Verslag omtrent een veeteeltkundig on-
derzoek van het eiland Timor ..............584

Inhoud idem afl. 6..................................................................................................585

\'t Hoen, Dr, Beschouwingen naar aanleiding van de laatste artikelen

over fokkerij ................................................................................585

Vrijburg, Dr B., Selectie in eigen ras ..........................................................586

Backer, C. A., Javaanse voedergrassen (vervolg) ........................................586

Roo van Aldenwerelt, J. K. H. de, Opmerkingen naar aanleiding van

het artikel van Groeneveld: ,,Het

paard in Ned. Indië" ........................586

Voogd, A. J. E. de, Zorgen en bemoeienissen ten opzichte van den

buffelstapel ......................................................................586

Bubberman, C. en Moetalib, M., Een eigenaardig geval van acute dis-

tomatosis bij een rund..............................................................586

Bubberman, C. Vaccino-therapi bij malleus....................................................587

Treffers, W., Twee genezen gevallen van tetanus......................................588

Akker, Dr. W. van den, Over Groeneveld\'s Indische paard en de

nieuwe richting in de fokkerij............................588

Burg, W. van den, Beschouwingen in verband met het gebruik om de

cadavers van afgemaakte legerpaarden te begraven 588

Inhoud van Deel XXIX afl. 1 ..........................................................................647

Doeve, Dr. W. C. A., Mededeelingen betreffende Surra..............................647

Jeronimus, C. S., Mond- en klauwzeerbestrijding in Indië ........................648

-

r

-ocr page 10-

Bladz

\'t Hoen, Dr. H., De opleiding der aanstaande gouvernements-veeartsen 648

Vrijburg, Dr. B., De opleiding der Vee-mantries (zie blz. 560) ............648

Keuring van uit te voeren vee, ontleend aan een artikel voorkomende

in het Nederlandsch Weekblad voor zuivelbereiding en Veeteelt............118

Statistisch overzicht der geneeskundig behandelde paarden van het Ned.

Indische leger over het jaar 1915 ....................................................................120

Verslag over het mond- en klauwzeer in 1912—1916 ....................................214

Verslag aan de Koningin van de Bevindingen en Handelingen van het

Veeartsenij kundig Staatstoezicht ......................................................................493

\'t Hoen, Dr. H., De opleiding der aanstaande gouvernements-veeartsen 560

Het verslag van de werkzaamheden der Rijksseruminrichting ....................803

Auto-Referaten.

C. F. van Oyen. Twee vraagstukken betreffende de finantieele verhouding

tusschen openbare slachthuizen en gemeenten ....... 144

Dr. I. Snapper, De verspreiding van de echinococcus-ziekte in de Noorde-
lijke provinciën..................................... 176

R. Bergema, Onderzoekingen over den invloed van eenige uit- en in-
wendige ziekten op de samenstelling en de eigenschappen

der koemelk .................................. 181, 226

Knipscheer. Vereeniging „De Nederlandsche roode stei".............. 672

Vcterinairt\' dienst in het Nederlandsche leger............ 674

Berichten.

A fdeelingsvergaderingen
Afd. Groningen—Drenthe .........................1...... 49°. 719. 77&

Besmettelijke veeziekten

Mond- en klauwzeer ................................................ 205

Heffing bijdragen in de kosten van bestrijding van het mond- en klauwzeer 637

Hoefbeslag.

Cursus voor opleiding van onderwijzer in practisch hoefbeslag ...... 40, 142

Hygiëne.

Oprichting Gemeentelijk Slachthuis te Tilburg ....................267 338

Stalverbeteringscongres te Tilburg........................................................................363

Slachthuizen ................................................... 338 4°9

-ocr page 11-

— IX —

Bladz.

Rijks Veeartsenijschool.

Veeartsenij kundig examen .................................... 267, 5 54

Overdracht van het Directoraat............................................................................363

Natuurkundig examen ............................................................................................267

Te vervullen betrekkingen......................................................................................553

Adres van den Raad van Bestuur aan de Tweede Kamer............................645

Veeteelt en paardenfokkerij.

Vereeniging tot Bevordering van wetenschappelijke teelt............ 81, 553

Verslagen, Begrootingen en andere publicaties van Rijkswege.

Staatsbegrooting voor 1918, Hoofdstuk 10..........................................................742

Vleeschkeuring ..........................................................................................................176

Wetten, Koninklijke Besluiten, Ministerieele beschikkingen en
officieele mededeelingcn.

Regeling van het hooger landbouw- en hooger diergeneeskundig onderwijs 207

321, 351, 403, 458, 647, 677, 722, 724, 725, 743

De Rijkskeurmeesters en het Reisbesluit 1916................................................365

Heffing bijdragen in de kosten van bestrijding v.h. mond- en klauwzeer. . 637

Diversen.

MigMflg Of the Permanent Committee of the International Veterinary Con-
gres». August 1914 ..............................................................................................35

Openbare voordracht door Dr. W. H. Keesom, ii Januari 1917................81

Joodkalibereiding door fabriek v.h. Brocades & Stheeman te Meppel.. 142

Afschaffing van honden als trekdieren door het Belgische legerbestuur. . 142

Aanvrage tot opgave, gevallen van paratuberculeuse enteritis der runderen 175

V.S.C. „Absyrtus". Samenstelling Senaat 1917 ................................................175

Opzending van monstra aan \'s Rijks Veeartsenijschool............................267

De Nederlandsche Vereeniging voor koeltechniek ............................................338

Gewestelijke Slachthuizen........................................................................................338

Begrafenis van F. W. van Dulm..........................................................................366

Aanvrage, bloed van runderen lijdende aan piroplasmose............................409

Aanvrage Teeken......................................................................................................409

Unitas Medicorum....................................................................................................409

Gemeentelijk Slachthuis te Zwolle........................................................................409

Jaarvergadering van de Dierenartsen in Ned. Indië........................................438

Gedeelte „Handelingen van de Staten-Generaal 1916—1917, II Hoofdstuk

VIII ........................................................................................................................488

Bericht van H. Anker, betreffende niet neerleggen praktijk enz..... 535, 668

Vereeniging voor hooger landbouwonderwijs te Groningen (cursussen in
„De Nederl. rundveeteelt" en over „Ontsteking" resp. door H. A.
Kroes

en Dr. H. Markus) ............................................................................................553

-ocr page 12-

Verzoek van Dr. C. Thomassen om toezending\'van voorwerpen voor het

archief van den Militair Veterinairen Dienst............................................617

Voordracht over sero-diagnostiek, door Prof. De Blieck, voor de afdeeling

Groningen—Drenthe ............................................................................................778

F. v. Oyen, Over vischvarkens..........................................................................704

„ ,, ,, Staatsbegrooting 1918, Hoofdstuk 10........................................742

Bladvulling ................................................................................................................704

Personalia. 40, 81, 114, 143, 176, 211, 268, 300, 338, 367, 409, 438, 473, 535, 554

579, 617, 647, 704, 746,779, 800

Bibliografie. 82, 153, 212, 300, 368, 439, 491, 554. 617, 669, 746, 801

Staat van gevallen van besmettelijke veeziekten in Nederland 41, 123, 270, 370

410, 474, 562, 620, 676, 750, 780

Erratum ........................................ 40, 122, 506, 588, 812

-ocr page 13-

L S.

Dr. w. h. keesom

bij Koninklijk besluit van 4 December 1916,
No. 64, met ingang van 1 Januari 1917 be?
noemd tot
Leeraar aan de Rijksveeartses
nijschool,
om onderwijs te geven in de
natuurkunde en de physische scheikunde, zal,
ter opening zijner lessen,
op Donderdag
11 Januari 1917, des namiddags half 3,
in
het Gebouw voor Kunsten en Wetenschappen
te Utrecht een voordracht houden, tot bij*
woning waarvan alle belangstellenden door
Directeur en Raad van Bestuur worden
uitgenoodigd.

-ocr page 14-

_

-ocr page 15-

L. S.

De Redactie betuigt haar dank aan de collega\'s, die door het
inzenden van oorspronkelijke artikelen of referaten aan den jaar-
gang 1916 medewerkten. Het aantal oorspronkelijke bijdragen
was in het vorig jaar 57 (tegen 63 in 1915 en 60 in 1914). Het getal
inzenders bedroeg 42, daaronder waren 20 aan onderwijs- of andere
inrichtingen verbonden, de overige 22 waren districts- of prakti-
seerende veeartsen, paardenartsen of veeartsen-keurmeesters.
Indien men in aanmerking neemt dat in Nederland meer dan 400
collega\'s tot laatstgenoemde categoriën behooren, dan is het per-
centage, dat bijdragen voor het tijdschrift inzendt, niet groot.
Vooral de praktiseerende veeartsen laten over \'t geheel weinig
van zich hooren en dat is jammer. Zij toch zijn in de eerste plaats
in de gelegenheid stof te verzamelen voor nuttige bijdragen, in
iedere praktijk komen nu en dan wel eens vermeldenswaardige
zaken en interessante ziektegevallen voor. Er zijn eminente praktici,
die nooit iets publiceeren. Door openbaar maken van door hen
opgedane ervaring op het gebied van ziektekunde, verloskunde
of zootechniek zouden zij aan de veeartsenij kundige gemeenschap
een dienst bewijzen en aan jonge collega\'s misschien het „door
schade en schande wijs worden" eenigermate kunnen besparen.
De reden dat praktici niet tot publiceeren komen is veelal gebrek
aan tijd. De redactie wil in dergelijke gevallen gaarne hare mede-
werking verleenen en wanneer de gegevens haar in \'t kort worden
verstrekt, voor het opstellen zorgdragen.

Verschillende collega\'s zouden gaarne in het tijdschrift meer
referaten opgenomen zien. De redactie zal in het vervolg aan dezen
wensch in zooverre voldoen dat vooral werk gemaakt zal worden
van referaten, voor praktiseerende veeartsen van belang. De
referaten kwestie is al oud. Ideaal zou zijn, uit alle veeartscnij-
kundige tijdschriften te refereeren, de prakticus zou dan in zijn
tijdschrift alles kunnen vinden met vermelding van de bronnen,
die hij dan desgewenscht bij zijn boekhandelaar kan bestellen als
hij van het een of ander gerefereerd artikel meer wil weten.

Een dergelijk refereeren zou echter zeer veel plaatsruimte
vergen en zooveel slecht betaalden tijd en moeite dat wel niemand
zich daartoe beschikbaar kan stellen. Bovendien is het niet noodig,
een orgaan waarin de belangrijke zaken uit bijna alle bestaande
veeartsenij kundige tijdschriften en nieuw uitgekomen boeken
als referaten worden opgenomen, en dat uitsluitend uit die refe-
raten is samengesteld, bestaat reeds. Het is het eenmaal per jaar
lxiv

-ocr page 16-

Verschijnende „Jahresbericht über die Leistungen auf den Gebiete
der Veterinärmedizin" van
Ellenberger en Schütz. De collega\'s,
die dus op een gemakkelijke manier op de hoogte willen blijven,
van de vorderingen en de publicaties van een of ander onderdeel
der veeartsenijkunde zullen goed doen zich dat nuttige referaten-
tijdschrift aan te schaffen.

Door sommige collega\'s is de opmerking gemaakt dat in het tijd-
schrift de rubriek ,,
Personalia" beter verzorgd kon zijn. Om hiertoe
te geraken roept de Redactie de welwillende medewerking in van
alle collega\'s en speciaal van H.H. secretarissen van af deelingen
en correspondenten en verzoekt haar steeds zoo spoedig mogelijk
mededeeling te doen van evcntueele sterfgevallen, benoemingen,
overplaatsingen, enz.

Met het oog op de steeds toenemende duurte van materialen
en werkloon, wordt aan
H.H. medewerkers beleefd verzocht
bij hunne inzendingen vooral te streven naar beknoptheid en het
aantal tabellen en plaatjes zooveel mogelijk te beperken.

De Redactie.

De toepassing van de Bier- Klapp\'sehe Zuigmethode in
de Veterinaire Chirurgie.

Voordracht gehouden door A. F. Muller op de Algemeene
Vergadering van de Maatschappij voor Diergeneeskunde
op 30 September 1916.

Mijnheer de Voorzitter, Mijne Heeren,

In het jaar 1907 verscheen van de hand van H. Bier een mono-
graphie getiteld: „Hyperaemie als Heilmittel". In de inleiding van
dit werk wijst
Bier op de groote beteekenis van de biologie voor
de praktische geneeskunde, hij wijst er op. dat een teleologisch
standpunt niet alleen een juist standpunt is, maar zelfs noodzakelijk
is om de gebeurtenissen in de levende natuur te kunnen begrijpen
en te verstaan. Iedere levensverrichting, zegt
Bier, gaat gepaard
met hyperaemie. Bij iederen groei, bij iedere regeneratie is eene
plaatselijke hyperaemie aanwezig. Iedere voortteling, iedere
voortplanting gaat met de sterkste hyperaemie gepaard. Er is
geen enkele ziektehaard, welke het lichaam zelf tracht op te heffen,

-ocr page 17-

of onschadelijk te maken, welke niet door een hyperaemie is om-
geven. Wanneer wij de reacties van het lichaam als nuttige, naar
genezing strevende middelen opvatten, dan moeten wij toch zeggen
dat de hyperaemie het meest verbreide zelf-geneesmiddel is.
Bij alle gewichtige gebeurtenissen in het lichaam schept het lichaam
in de desbetreffende deelen eene plaatselijke hyperaemie.

Bier ziet dan ook in die hyperaemie, welke immers iedere ont-
steking, van de geringste tot de heftigste, begeleidt, welke zelfs
optreedt wanneer vaatlooze deelen van het organisme in ontsteking
geraken, maar dan in de omgeving van die deelen, zooals wij zoo
fraai kunnen waarnemen bij de z
.g. infectieuse keratitisderrunderen.
Bier ziet in deze hyperaemie geen vijand, maar een bondgenoot
en als een goed arts, die zich op het standpunt stelt, dat hij niet
is de magister, maar de minister naturae, meent hij dat de rationeele
genezing is, die hyperaemie door stuwing te bevorderen. Ook
Bier
onderscheidt een actieve hyperaemie, wanneer in het vaatgebied
van het betreffende lichaamsdeel meer bloed instroomt, en daardoor
dat deel door een grootere hoeveelheid bloed doorvloeid wordt,
en een passieve hyperaemie, wanneer dat vaatnet door eene be-
lemmering van de veneuse bloedsafvoer sterk gevuld wordt,
wanneer er dus ontstaat een stuwingshyperaemie. De actieve
hyperaemie is dus een arterieele, de passieve eene veneuse hype-
raemie, welke echter vaak onmerkbaar in elkaar overgaan.
Bier
wekt nu door het aanleggen van elastieke zwachtels en elastieke
buizen zoover mogelijk centraalwaarts van de ontstoken plaats
eene hyperaemie op.

Kort nadat Bier zijne therapie had gepubliceerd heeft deze in
de diergeneeskunde navolging gevonden. Het is ook hier de
chirurgische kliniek van de Veeartsenij kundige Hoogeschool te
Berlijn, die eerst onder de leiding van een
Fröhner, thans onder
de leiding van een
Eberlein, die ons in dit opzicht is voorgegaan.
Eberlein kreeg door stuwing met elastieke zwachtels, uitmun-
tende resultaten bij ernstige peesscheede-ontsteking, bij etterige
processen aan de gewrichten der extremiteiten enz. Ik voor
mij heb in vele gevallen de
BiER\'sche stuwing cloor middel
van elastieke zwachtels toegepast. Ik zag de gunstige resultaten
bij hoefkraakbeenfistel, bij wonden aan de onderste deelen der
extremiteiten waar het vaatarme hoefkraakbeen en de vaatarme
huid en pezen immers vaak zoo weinig neiging tot genezing ver-
toonen. Want in tegenstelling met de vroeger geuite meening,
dat de hyperaemie bij de veneuse stuwing alleen zou zetelen in
ds huid, is gebleken dat men die hyperaemie kon opwekken in

-ocr page 18-

de onderliggende huid, zelfs in het been en in het beenmerg. Ik
herinner mij nog zeer goed een paard, dat zich aan eene ploeg-
schaar eene ernstige verwonding van huid, fascie en pezen bezorgd
had aan de voorvlakte van de koot van een achterbeen. Ondanks
de toegepaste, gebruikelijke middelen vertoonde de wond weinig
neiging tot genez\'ing. Geen irritanntia, geen ferrum candens zelfs
vermocht de verlangde genezing tot stand te brengen. Ten slotte
ging ik over tot het aanleggen van gummi-zwachtels centraal-
waarts van de wond en van dien dag af schreed de genezing met
reuzenschreden vooruit. Ontegenzeggelijk heeft de opgewekte
hyperaemie de genezing bezorgd. En wij weten dit immers reeds
feitelijk uit de praktijk. Wij praktiseerende dierenartsen weten toch,
dat juist daar waar de huid fijner en vaatrijker is, zooals in de
schaamstreek, bij het uier, in de keelgang, aan de voorborst enz.
wonden veel spoediger genezen, dan daar waar die huid grover en
vaatarmer is?

Het aanleggen van de martix\'sche zwachtels vereischt eenige
kennis en ervaring in het bijzonder van ons, omdat de subjectieve
gewaarwordingen van onze patiënten niet altijd tot ons doordringen.
De bovenlagen moeten zoo worden aangelegd, dat alleen de zwakke
aderen te zamen gedrukt worden, de arteriën zelf met hun sterkeren
vaatwand mogen in het geheel niet of slechts zeer weinig worden
saamgedrukt, met andere woorden de artcriëele bloedstoevoer
mag niet worden opgeheven, necrose en gangraen zou de straf zijn
voor deze technische fout. Het spreekt dan ook van zelf en daar
dient nauwkeurig acht op gegeven te worden, dat geen pijn op-
treedt, geen koude oedemen zich voordoen, en dat waar het een
witte huid betreft geen bloeduitstortingen mogen zichtbaar worden.
Ik voor mij heb mij er altijd zeer goed bij bevonden, door de zwach-
tels eerst gedurende korten tijd b.v. een uur flink gespannen aan
te leggen, zonder dat echter oedemen optreden, daarna los te maken
en op een hooger gelegen plaats opnieuw, maar nu minder strak
aan te leggen. Bovendien gebruik ik als onderlaag voor den zwachtel
een laagje watten, hetwelk als een veerend kussen de druk van
den gummi-zwachtel vermindert en drukking en necrose van de
huid tegengaat.
Bier stelt als eisch den zwachtel zoo ver mogelijk
van de ontstekingshaard aan te leggen; bij onze groote huisdieren
valt dan de humerus en het dijbeen in dit opzicht uit. De plaats
van aanwending is bij het paard het pijpbeen en de onderarm
boven de zwilwrat, aan het achterbeen boven en beneden het sprong-
gewricht, welke plaatsen men beurtelings uitkiest, wanneer de
zetel van het ziekteproces dit gedoogt. Tn den regel wend ik den

-ocr page 19-

zwachtel in den beginne iederen dag 10 uur aan en verminder
dien tijd naar den stand van de aandoening.

Bij phlegmoneuse processen aan den hoef raad ik u aan met de
aanwending van de gummi-zwachtels voorzichtig te zijn. Men
vindt in de litteratuur althans mcdedcelingen, welke er op wijzen
dat door de oedemiseering, de verbinding tusschen den matrix
en de hoefschoen losser wordt en het gevaar van ontschoenen zou
kunnen opleveren. Zeer zeker zijn er paarden, die het aanleggen van
de zwachtels niet verdragen, maar met beleid en geduld kan men
het in dit opzicht een heel eind sturen. U bemerkte reeds, dat ik
geen voorstander ben om de bandages al te vast aan te leggen,
neen in dit opzicht schaar ik mij liever aan de zijde der Fransche
collega\'s, die de zwachtels „trés peu serrée" aanwenden. Men komt
dan ook tot goede resultaten. Een paard krijgt van een buurman
een klap tegen de binnenzijde van het tarsaal gewricht, het dier
is ontzettend pijnlijk, steunt weinig of niet op het zieke been.
Aan de binnenvlakte van het in zijn geheel gezwollen sprong -
gewricht is een wond, waaruit synovia loopt. De temp. is 40.3,
de eetlust miniem. Het dier wordt in een broek gebracht en op de
gebruikelijke wijze behandeld. Resultaat nihil, patiënt is ver-
moedelijk verloren. Ik kom op het denkbeeld de
BiER\'sche stuwing
toe te passen. Boven de hak wordt om het onderschenkelbeen
de elastieke zwachtel aangelegd, met watten als onderlaag. Den
eersten dag blijft de zwachtel 5 uur, de volgende dagen 10 uur op
haar plaats. Na 3 dagen is de toestand belangrijk verbeterd, etterige
synovia is in flinke hoeveelheid afgevloeid. Na 8 dagen wordt de
broek verwijderd en na 3 weken is de wond geheeld en het paard
in draf slechts een weinig kreupel.

Hoe hebben wij nu de gunstige werking van de hyperaemie
te verklaren. Het ligt niet in mijne bedoeling, uwe vergadering
met de grootendcels theoretische beschouwingen, welke over deze
geneesmethode zijn ten beste gegeven, te vermoeien, maar toch
zou ik aan mijn wetenschap te kort doen, wanneer ik niet met een
enkel woord deze vraag nader onder de oogen zag.

Aan de hand van een grooten reeks proeven komt Bier tot
de conclusie dat de hyperaemie werkt:

1. pijnstillend

2. bacteriëndoodend of althans virulentie verminderend

3. resorbeerend

4 oplossend

5 voedend.

-ocr page 20-

Dat de hyperaemie pijnstillend werkt is door verschillende
onderzoekers bevestigd van wie ik u noem:
V. Baumgarten,
Klapp, Ritter, Eberlein
e.a. en ik voor mij heb meermalen
de gelegenheid gehad bij pijnlijke gewrichtsaandoeningen van het
paard de pijnstillende werking van de hyperaemie te kunnen con-
stateeren.

Nützel heeft de bacteriëndoodende of althans virulentie ver-
minderende
kracht van de hyperaemie op de volgende wijze aan-
getoond. Hij spoot konijnen doodelijke giften miltvuur bacillen
en zeer virulente streptococen in lichaamsdeelen, welke onder den
invloed van stuwingshyperaemie stonden. In 51 van de 67 gevallen
bleven de dieren in leven. Eenige weken later werden de dieren
met dezelfde giften, doch nu zonder stuwingshyperaemie geënt,
en zij gingen evenals de controle dieren ten gronde. En de verklaring?
Buchner is van meening dat door de stuwingshyperaemie een groote
verzameling leucocyten op de infectieplaats voorhanden is, welke
door de uitscheiding van alexinen in het serum de bacteriën
dooden. Later kent hij een groote rol toe aan de doodende en
bacteriënoplossende kracht van de enzymen, welke in het bloed
en speciaal in de uiteengevallen kleurlooze bloedlichaampjes aan-
wezig zouden zijn.

Heller meent dat de stuwingshyperaemie cle stofwisselings-
producten der bacteriën tegenhoudt, en dat deze producten dan
hun verwekkers dooden.

Hamburger is van meening dat door de stuwing het bloed rijker
wordt aan koolzuur, en deze
C02 rijkdom verhoogt het bactericide
vermogen van het serum, omdat het CO., zelf bacteriëndoodend
werkt, de roode bloedlichaampjes onder haar invloed zwellen, aan
het serum water onttrekken, zijn concentratie verhoogen en ten
slotte omdat het serum aan diffusibel alkali toeneemt.

En wat het resorbeerend vermogen betreft; dit is door verschil-
lende proeven van
Bier. Klapp, Von Recklinghausen e.a.
aangetoond en ik verwijs u in dit opzicht naar de interessante
proefnemingen van
Von Recklinghausen, Wölfer, Klapp e.a.

Het oplossend vermogen van de hyperaemie komt zoowel toe
aan de arteriëele als aan de veneuse. Hierbij gaat het niet alleen
om waterige of in water oplosbare stoffen maar ook van vaste
stoffen. Van oudsher heeft men immers daartegen de z.g. ver-
weekende en verdeelende middelen gebruikt. Wij dierenartsen
hebben met onze scherpe zalven, empirisch reeds eeuwen lang
die oplossende werking beoogt bij peesontsteking, periostitis,
arthritis enz. Wij stellen ons immers voor dat deze stoffen op de huid

-ocr page 21-

gebracht een hyperaemie opwekken, reflectorisch ontstaat clan
eerst een vaatverwijding, met versnelling van den bloedstroom,
zoodat het geprikkelde lichaamsdeel met een zeer groote hoeveel-
heid bloed doordrenkt wordt. Roodheid, zwelling en temperatuurs-
verheffing treden op de betrokken plaats op, er treedt serum uit,
gevolgd door een emigratie van witte bloedlichaampjes, terwijl
de vorming van antitoxinen vermeerderd is, m.a.w. de chronische
ontsteking wordt in een acute omgezet.
L. Buchner kent in zijn
nieuwe theoriën immers ook de oplossende eigenschap aan het serum
toe.
Buchnek meent dat de lichaamscellen naast een opbouwende
(assimileerende) afbrekende (desassimileerende) stoffen bevatten.
De opbouwende stoffen blijven aan de cellen gebonden, de af-
brekende worden in den vorm van enzymen, als oplossende en
verterende sappen, aan het bloedserum afgegeven.

En juist in den allcrlaatsten tijd, in dezen tijd van verminkingen,
waar de geneeskunde zoo vaak gevraagd wordt litteekens te ver-
wecken contracties, fascieverschrompelingen, vergroeiingen van
pezen en peesscheeden en gewrichtsverstijvingen te verhelpen,
heeft men gezocht naar de antagonist van het vaatvernauwende
adrenaline.
Frünkel meent dit gevonden te hebben in het vaat-
verwijdende choline, speciaal in het choline chloride. Onderhuids
intramusculair of articulair om het litteekenweefsel in 5—10 %
oplossing ingespoten, verwekt het een zware hyperaemie, met
een sterke pijnlooze zwelling en in vele gevallen was na ecne
inspuiting de functie weder normaal. Moge verdere proefnemingen
deze ervaring bevestigen. Dit kunnen wij toch in ieder geval
aannemen gezien onze ervaring, gezien de daarmede strookende
wetenschappelijke verklaring en ik zou het als een axioma aan
uwe vergadering willen voorstellen:
„dat het beste oplossingsmiddel
voor verhard weefsel is: het eigen lichaamsbloed."

De voedende en regeneratieve werking is van oudsher bekend,
en sinds eeuwen lang heeft men hyperaemiseerende middelen ge-
bruikt om de granulatievorming te bespoedigen in den vorm van
terpentijnzalf, kamfer, helsche steen enz. Of de regeneratieve
werking zelfs zoo ver gaat als een schrijver mededeelt, die beweert,
dat hij de te kort gebleven beenen van kinderen door stuwings-
hyperaemie 2 c.M. kon verlengen, laat ik in het midden, wanneer
dit inderdaad zoo was. geloof ik dat velen, die zich lichamelijk
te klein meenen. zich voor een dergelijke verlenging zouden komen
aanmelden.

Ziedaar dan M.H. een korte uiteenzetting van de verschillende
theoriën waarop het effect van de BiER\'sche stuwing zou berusten,

-ocr page 22-

theoriën die nog dagelijks worden aangevuld, uitgebreid of
geloochend.

Zooals het met zoo vele andexe nieuwe methoden gaat,
zoo is het ook gegaan met de stuwing volgens
Bier als genees-
middel. Eerst in triomph in de wetenschap binnengeleid heeft men
haar in toepassing gebracht, aan de praktijk getoetst. Zeker het
valt niet te ontkennen dat de
BiER\'sche stuwing als geneesmiddel
veel van haar veeren heeft moeten laten vallen en
Bier zelf in is
zijne verwachtingen teleurgesteld, al is het ook niet zoo als een
onzer Nederlandsche Hoogleeraren meende, die, er op doelende
dat
Bier geheel van zijne methode was teruggekomen het sarcas-
tisch uitdrukte: „dat zelfs
Bier niet meer van Bier hield".

Speciaal in de diergeneeskunde heeft de BiER\'sche stuwing
veel goede resultaten geleverd en ook de Fransche litteratuur
getuigt dit op verschillende plaatsen. Wij dierenartsen moeten
ik heb het reeds gezegd, met verstand en beleid bij onze niet-
sprekende patiënten deze behandeling toepassen. Wie de
BiER\'sche
stuwing in zijn uiterste consequenties wil doorvoeren, komt bedrogen
uit.

De tegenstanders van de BiER\'sche methode voeren als bezwaren
aan, dat de hyperaemie de exsudatie en den druk in het ontstoken
weefsel verhoogt, waardoor het wederom tot een verdere uitbreiding
der infectie in het ontstoken gebied komt en de ettervorming
bevorderd wordt. Tevens geldt als een bezwaar, dat deze methode
het leeuwenaandeel van de bestrijding eener infectie aan het
lichaam overlaat, waardoor deze methode slechts bij lichte vormen,
zonder bezwaar zou kunnen worden toegepast.

Een andere grief is, dat te veel aan de resorptie wordt overge-
laten en om daaraan tegemoet te komen, kwam
Klapp op het denk-
beeld om door zuigen, onder behoud van de hyperaemie, de zieke-
lijke producten uit de ontstoken plaats te verwijderen en hij con-
strueerde daarvoor zuigklokken. U ziet hier eenige modellen van
zuigklokken, welke verschillend zijn naar gelang van de plaats van
het lichaam waar zij worden aangewend. Wanneer nog geen opening
aanwezig is, maken
Bier en Klapp slechts een kleine incisie,
welke uit een kosmetisch oogpunt voordeelen geeft. De ervaring
heeft mij geleerd dat men de openingen niet te klein moet maken,
de secreta vloeien dan nog gemakkelijker af en bovendien het
kosmetische bezwaar weegt in de diergeneeskunde niet zoo zwaar.

Bij fistels verdient het speciaal aanbeveling, de kanalen van te
voren op te frisschen.

\\

-ocr page 23-

Hoe werkt nu eene dergelijke zuigdop?

Een eerste eisch is dat de dop luchtdicht op de huid past. Daarom
worden de haren nauwkeurig weggeschoven en zoo noodig in den
loop der behandeling nog eens, de huid ter plaatse met een weinig
vet ingewreven of wat mij nog beter beviel met warm water be-
vochtigd. Bij het aanzetten wordt de gummi-ballon tezamen
gedrukt, de glazen dop tegen de huid gedrukt terwijl de wond of
fistelopening zoo veel mogelijk in het midden moet komen te liggen.
Past de dop niet onmiddellijk luchtdicht op de huid dan doet men
goed de dop op de huid rond te draaien, juist wanneer de huid
oneffenheden heeft zal de dop bij het ronddraaien gemakkelijk
een plaats vinden waar zij wel pakt. Het komt voor dat de dop niet
onmiddellijk op de huid wil blijven vastzitten. In dergelijke gevallen
moet men de ballon telkens samendrukken en de dop opzetten,
en deze handeling zoo lang herhalen tot dat de dop een kring in
de huid gezogen heeft, waar zij gemakkelijk blijft zitten. Wordt
nu de dop boven een wond aangezet dan volgt in de eerste plaats
de huid en de onderhuid de luehtverdunning en welven zich als
het ware in den zuigdop in, de bodem en de randen van de wond
volgen deze beweging en daarna volgen etter en bloed.
Klapi\'
drukt dit zeer aardig uit wanneer hij zegt: „oft walzen sich die
Wundrander nach aussen heraus, es entsteht ein Ektropium des
Wundes." Omdat binnen het bereik van den zuigdop de atmos-
pherische druk verminderd is stroomt het bloed naar deze plaats
toe, er ontstaat dus een sterke hyperaemie. Deze hyperaemie
is eerst een arteriëele, maar omdat de bloedsomloop binnen het be-
reik van de zuigklok stagneert volgt spoedig de passieve of stuwings-
hyperaemie. Ziekte-stoffen, welke zich binnen deze stuwing be-
vinden, blijven buiten de circulatie en kunnen niet geresorbeerd
worden, terwijl bij het voortzetten van het zuigen het gestuwde
bloed en serum wordt uitgezogen en door ander bloed en serum
vervangen wordt. Zeer fraai kon men clit alles bij het aanwenden
van den zuigdop volgen, waarop ik zoo straks nader terugkom.
Ik vestig dus met nadruk uwe aandacht op het feit dat de toepassing
van de
klapp\'sche zuigmethode berust op twee factoren:

i°. Het opwekken van hyperaemie;

2°. De eenvoudige zuivere physikalische verwijdering van
etter en ontstekingsproducten.

Het oorspronkelijke voorschrift van Klapp is de zuigdop niet
te lang te laten inwerken, maar telkens met tusschenpoozen te
gebruiken. Hij wendt de dop nooit langer dan 3 kwartier aan.
terwijl hij telkens om de vijf minuten 3 minuten ophoudt, waar-

-ocr page 24-

door de luchtdruk weder normaal wordt en het bloed binnen de
werkkring van de zuigdop gelegenheid krijgt terug te vloeien.
In Berlijn laat men de zuigdop 30 minuten achtereen zittenen
herhaalt deze behandeling pooit meer dan tweemaal per dag.

Braun geeft aan deze behandeling de voorkeur omdat men bij
weerspannige paarden blij mag zijn wanneer de dop goed zit.
Ik voor mij gevoel in den laatsten tijd meer voor een herhaalde
toepassing en sluit mij aan bij N. en
L Lasserre, die de dop
om de twee uur telkens 4 minuten laten inwerken. De combinatie
van deze verschillende tijden van zuigen lijkt mij echter het ge-
lukkigste: in den aanvang, de eerste dagen b.v. 30 minuten daarna
een korteren tijd. Het herhaalde samendrukken en opzetten van
de zuigdop geeft in ieder geval dit voordeel, dat men telkens weder
een sterkere zuiging krijgt, hetgeen vooral wanneer de wond veel
verdiepingen heeft of wanneer er verschillende fistelgangen zijn
het verwijderen van de secreta bevordert.

Ik heb de zuigbehandeling bij verschillende aandoeningen toe-
gejxist en met uitnemend succes en wel bij uierabscessen van liet
rund, uierabscessen van de merrie (één geval), borstbuilen, nek en
schoftfistel, borstbeenfistel, gewrichts- en peesscheede verwon-
dingen. Ik zal u een voorlezing van de verschillende historiae morbi
besparen, maar één geval lijkt mij toch te sprekend toe, om hier
niet mede te deelen: Een koudslachter heeft een paard gekocht,
dat zes weken geleden op de knieën is gevallen en een ernstige
verwonding van de linker-voorknie heeft gekregen Het dier was
gedurende dien tijd met inspuitingen en zalven diergeneeskundig
behandeld echter zonder succes, zoodat de eigenaar besloot het
dier te verkoopen. De slager komt mijn advies vragen: „of er soms
nog iets aan te doen is". Het is een mooi gebouwde achtjarige merrie,
die in een slechten voedingstoestand verkeert. Op de huid zijn ver-
schillende decubitus plekken aanwezig. Het dier eet weinig en ligt
veel, wordt mij gezegd. De temperatuur bedraagt 39.8. Zooals het
dier daar staat, maakt het den indruk een ontzettende pijn te
hebben. Het linker voorbeen wordt in het carpaalgewricht gebogen
gehouden, de toon raakt juist den bodem. Aan de voorvlakte van
de knie bevindt zich een wond ter grootte van een halven gulden,
waaruit synovia en pus komt en welke duidelijk naar balsamum
peruvianum ruikt. Het gcheele carpaalgewricht is gezwollen,
wanneer een poging gedaan wordt het gewricht te strekken of te
buigen, verzet het dier zich zoodanig dat het op de achterste beenen
de hoogte ingaat. Wordt het aangezet om te loopen, dan springt
het met gebogen carpaalgewricht op drie beenen voort, den grond

-ocr page 25-

ternauwernood met den toon aanrakend. De huid wordt geschoren,
de wond van buiten gezuiverd en de zuigdop aangezet; om de twee
uur vier minuten. De eigenaar, een handige vent en misschien
ook geprikkeld door de winst, welke er voor hem opzat, indien het
paard genas, heeft de slag van het gebruik van de zuigdop dadelijk
te pakken. Twee dagen later: temp. 38.3. De eigenaar zegt zich te
„verbeelden", dat het dier minder pijn heeft, in ieder geval, het
ligt minder en eet beter. Weer twee dagen later wordt in de dop,
in de uitgezogen vloeistof een stukje been gevonden, klaarblijkelijk
een stukje van een der carpaalbeentjes. En nu gaat de verbetering
zeer snel. De knieboog en alle pezen laat ik krachtig masseeren,
het kniegewricht herhaaldelijk buigen en strekken, zooveel als het
dier het velen kan. Het andere voorbeen wordt opgenomen om
het paard te dwingen op het zieke been te steunen eerst enkele
seconden daarna minuten. Na 18 dagen is de wond gesloten. Het
paard is in stap nog kreupel, doch gebruikt het been. Het gaat de
weide in. massage en orthopaedische behandeling worden voort-
gezet. 3 maanden later zie ik de merrie terug, zij is inmiddels in
andere handen overgegaan en het eigendom geworden van een
landbouwer en staat bij mijn komst juist voor den ploeg. Het paard
is in het geheel niet meer kreupel, het carpaalgewricht een weinig
dikker dan het andere en de eigenaar is niet weinig in zijn schik
met deze fokmerrie van hooge waarde.

Maar wanneer u mij zoo straks zoudt vragen, hoe weet gij nu
dat juist die zuigbehandeling de genezing heeft aangebracht,
hoe weet gij dat die genezing propte en niet post uwe therapie is
gekomen? Dan zou ik een beroep kunnen doen op mijne ervaring
als practicus, dan zou ik u kunnen verwijzen naar het frappante
geval, hetwelk ik u zoo juist mededeelde, dan zou ik u kunnen
zeggen dat ik den indruk gekregen heb van een snellere genezing,
ik zou u dan tijden kunnen noemen waarbinnen een nek- en een
schoftfistel genazen, maar u zoudt toch niet voldaan zijn, u zoudt
toch niet den stelligen indruk mee naar huis nemen, dat het juist
de zuigbehandeling was welke de heeling tot stand had gebracht.
En daarom is het mij een genoegen, dat de zuigbehandeling ook
met succes door mij is toegepast tegen eene chirurgische aandoening
van het paard, waarvan de prognose van oudsher infausta
luidde, quo ad vitam et quo ad functionem, een aandoening waar-
van een ander collega, en lang niet de eerste de beste, mij jaren
terug adviseerde, patiënten met een dergelijke ernstige aandoening
te laten dooden. terwille van het lijden van den patiënt zelf en

-ocr page 26-

in het belang van den eigenaar, ik bedoel: de arthritis purulenta
van het kaakgewricht van het paard.

De arthritis purulenta van het kaakgewricht ontstaat wanneer
de synoviaalzak geopend wordt en etterbacteriën binnendringen.
Onderzoekingen hebben geleerd dat het vooral is de staphylo-
coccus pyogenes aureus, terwijl de lichtere, subacuut verloopende
gevallen voor rekening zouden komen van de streptococcus
pyogenes. Verwondingen van het gewricht kunnen ontstaan door
een slag, een stoot, door een scherp voorwerp enz. Eens zag ik een
arthritis purulenta ontstaan, doordat het hoofdstel niet goed paste
en de gesp van het kopstuk door voortdurend heen en weer rijden
over het gewricht daar een opening in maakte. Dat een verwonding
van het kaakgewricht gemakkelijk tot stand kon komen, behoeft
ons niet te verwonderen, omdat dit gewricht boven hare omgeving
uitsteekt en dat eene beleediging van het gewricht niet meer ge-
schiedt, is zeer zeker te danken aan de wit glanzende bandvezelen
welke de laterale beursband versterken. Datookpercontinuitatem
een ontsteking van dit gewricht kan optreden is uit de literatuur
voldoende bekend.

De diagnose is niet moeielijk. Een meer of minder groote pijnlijke
zwelling van het kaakgewricht, een wond waaruitetterbevattend,
synoviaal vocht te voorschijn komt, welke in het bijzonder bij het
kauwen rijkelijker vloeit, een meer of minder sterke ankylose
van het gewricht zelf, waarbij zich spoedig een atrophie van de
m. masseter, buccinator en temporalis aansluiten geven voldoende
aan waar wij mede te doen hebben en maakt het niets dan kwaad
stichtende sondeeren overbodig. Daarnaast vermagering, koorts
en stoornissen in den algemeenen gezondheidstoestand. De voedsel-
opname geschiedt moeilijk, vast voedsel kunnen de dieren in het
geheel niet kauwen, en zij laten dit onmiddellijk na de opname
weer uit den mond vallen.

De prognose is van oudsher ongunstig met uitzondering van de
licht verloopende gevallen. Omdat de dieren moeilijk of in het geheel
geen voedsel kunnen opnemen, gaan zij vaak aan inanitie te gronde,
of er ontwikkelt zich een schaargebit met al de ellende daaraan
verbonden. Dit schaargebit, waarvoor het gebit van het paard
toch reeds gepraedisponeerd is, komt tot stand omdat de dieren
eenzijdig, en, wel op de gezonde zijde kauwen en de kauwvlakten
van de kiezen bij het malen van het voedsel niet gelijkmatig af-
slijten. Omdat de zijwaartsche bewegingen van de onderkaak
slechts gebrekkig uitgevoerd worden slijten de kiezen van de boven-
kaak aan den binnenkant en van de onderkaak aan den buitenkant

-ocr page 27-

af. De wrijfvlakten blijven dan niet meer tegenover elkaar, maar
plaatsen zich naast elkaar. De atrophie van de bovengenoemde
kauwspieren begunstigt natuurlijk niet weinig het tot stand komen
van het schaargebit. Behalve een schaargebit is niet zelden een
arthritis deformans met peri-articulaire exostosen het gevolg van
de arthritis purulenta.

Verschillende middelen zijn voor en na aangegeven om deze aan-
doening te cureeren. Het gaat hier als overal elders, hoe moeilijker
een ziekte te genezen is, des te meer geneesmiddelen worden aan-
geprezen. Scherpe zalven, het ferrum cardens, uitspoelingen,
waarvoor in den laatsten tijd in het bijzonder de nieuwere zilver-
praeparaten, het protargol, het albargin enz. genoemd worden,
zijn aanbevolen. De inspuitingen of uitspoelingen brengen echter
het gevaar mede, dat men de bacteriën nog verder in de synoviaal-
zak brengt en daardoor de infectie uitbreidt. Bovendien aan
het ontsmetten van de gewrichtszak behoeft men toch ook waarlijk
niet te denke n,
omdat het steriel maken van een eenmaal geinjecteerde,
eenigszins uitgebreide wond nu eenmaal een illusie is.
De resectie
van het kaakgewricht is door
Fröhner en Eberlein toegepast,
waarbij eerst een flinke 10 c.M. lange huicbnede gemaakt wordt,
de gewrichtskapsel en de omgevende weeke deelen worden weg-
genomen. Terwijl de uitloopers van de p;irotis en de takken van
de nervus fascialis gespaard moeten worden. Beensequesters worden
daarna met behulp van pincet, koorntang en schaar verwijderd.
Het processus condyloideus wordt met den beitel verwijderd en
gladgemaakt, de meniscus met den scherpen lepel bewerkt en de
gewrichtsvlakte van het slaapbeen eveneens geëffend. Wanneer
alle necrotische deelen verwijderd zijn wordt de wondholte getam-
poneerd en de wond verder op de gewone wijze behandeld. De ge-
nezing geschiedt doordat uit de Haver\'sche kanalen granulaties
woekeren welke zich met elkaar verbinden en de wondholte steeds
kleiner maken. Het granulatieweefsel zet zich naderhand om in
bindweefsel en zoo ontstaat een pseudarthrose. Het resultaat van
de resectie was echter niet bemoedigend. Wel werd de arthritis
purulenta genezen, maar in den regel bleef een schaargebit over.

De groote moeilijkheid, welke wij bij het genezen van de arthritis
purulenta ondervinden, moeten wij zoeken in den eigenaardigen
anatomischen bouw van dit gewricht. Door het tusschenkraakbeen,
de meniscus, aan welker randen de kapselbanden zich vasthechten
wordt het kaakgewricht in een grootere slaap- en een kleinere
kaakafcleeling gescheiden. En juist deze meniscus, welke evenals
alle kraakbeenderen vaatarm is, en daardoor spoedig neiging tot

-ocr page 28-

necrose vertoond, de synovialis met zijn zakvormige verwijdingen,
vormen ernstige beletselen voor eene spoedige genezing.

Het is dan ook eene gelukkige gedachte geweest van Eberlein,
den genialen veterinair chirurg van de Berlijnsche Veeartsenij kundige
Hoogeschool, om de
IvLAPP\'sche zuigmethode op deze gewrichts-
ontsteking toe te passen. Zijn assistent
Braun heeft de resultaten
hiervan medegedeeld in de „Monatshefte für praktische Tierheil-
kunde" en dit was voor mij een aanwijzing de eerste de beste ge-
legenheid aan te grijpen deze methode na te volgen.
Ik beschik
over 3 gevallen.

I. Een 12-jarige merrie wordt des morgens, deerlijk gehavend,
op den grond liggend, in den stal gevonden. Het paard wordt over-
eind geholpen, heeft nog een paar aanvallen van koliek is verder
rustig en begint weder te eten. Eenige dagen later valt het den
eigenaar op, dat het dier steeds moeilijker voedsel kan opnemen.
Het drinken geschiedt onder een slurpend geluid, hooi en haver
laat het dier uit den mond vallen en wanneer de eigenaar den
mond van binnen tracht te bezien, bemerkt hij dat deze bijna niet
geopend kan worden. Ik word verzocht te komen, met de mede-
deeling dat het paard vermoedelijk lijdende is aan de klem.

Bij mijn komst zie ik een 12-jarige hoogdrachtige merrie in een
ongunstigen voedingstoestand. Het dier staat suf te kijken, pro-
beert wat hooi en haver op te nemen, heeft blijkbaar honger
doch laat het voedsel onmiddellijk uit den mond vallen. Op het
lichaam zijn verschillende decubitus plekken. De temp. bedraagt
39.9. Bij eene poging om den mond te openen blijkt het dat de
snijtanden niet verder dan 3 c.M. van elkaar zijn te verwijderen.
Bij het loopen wordt geen spicrstijfheid waargenomen, het dier is
niet schrikachtig, niet angstig, de gang is wankelend; het dier is
blijkbaar in hooge mate verzwakt. Het linkerkaakgewricht is
bij druk zeer pijnlijk, gezwollen en warm, uit een kleine opening
vloeit synoviaalhoudende pus. en wanneer ik het paard laat
kauwen, voor zoover dit mogelijk is, vloeit het secretum rijkelijker
af. Er bestaat dus een arthritis purulenta van het kaakgewricht.
Het paard wordt in een broek gebracht. De haren op en om het
gewricht worden weggeschoren, de wond gewasschen en een zuig-
dop 2 maal daags telkens 30 minuten opgezet. Het paard krijgt
volle melk ad libitum vermengd met eieren. Na het afnemen van
de zuigdop wordt de wond bestrooid met jodoform. Bezien wij
nauwkeurig, wat in de zuigdop geschiedt. De huid in den zuigdop
wordt opgeheven, de randen van de wond zwellen aan tot dikke

-ocr page 29-

lippen, welke de wond tui tvormig omgeven, üe zwelling neemt toe
en bereikt de grootte van een duivenei, welke in den dop uitsteekt.
Synovia en pus vloeien regelmatig af, eerst snel in groote dikke
druppels, dan in langzamer tempo totdat het afvloeien ten slotte
geheel ophoudt. Nu komt slechts rood bloed te voorschijn, dat in
den dop een coagulum vormt.

Na 2 dagen is de pijn bij voedselopname reeds belangrijk ver-
minderd, de temperatuur is normaal om verder normaal te blijven,
etter wordt niet meer afgescheiden. Na 6 dagen is de pijn geheel
verdwenen, bij het zuigen vloeit slechts bloed en synovia af. Thans
wordt de dop 3 maal per dag 4 minuten opgezet en 12 dagen na
het begin van de behandeling is de wond geheel gesloten, het
paard kauwt haver en de faec.es toonen aan. dat dit kauwen met
succes geschiedt.

II. Een paard dat achter de andere paarden geleid wordt
krijgt van een stalgenoot een slag tegen het hoofd waardoor een
wond ontstaat. De eigenaar, die deze wond niet ernstig achtwascht
haar dagelijks met een lvsoloplossing. Het valt hem op dat de om-
geving van de wond begint op te zetten, het paard steeds moei-
lijker kauwt en vermagert. Mijn hulp wordt ingeroepen.

Bij mijn komst vind ik een 4^-jarige ruin, die vergeefsche
pogingen doet de klaver fijn te kauwen. Proppen half gekauwde
klaver liggen in de krib, daarnaast haver, rijkelijk met speeksel
vermengd, welke het dier uit den mond heeft laten vallen. Op de
hoogte van het rechter kaakgewricht bevindt zich een wond ongeveer
3 c.M. lang en 2 c.M. breed. Uit deze wond komt een etterige
synovia bevattende vloeistof, de omgeving van het gewricht is
eveneens gezwollen, welke zwelling zich langs de oogleden voortzet.
Met groote moeite kan de mond geopend worden, de snijtanden
kunnen echter niet verder dan 5 c.M. van elkaar. Bij deze mani-
pulatie vloeit het secretum rijkelijk uit de wond. Het paard krijgt
vloeibaar voedsel, in het bijzonder melk. De haren worden weg-
geschoren, de wond gewasschen. De zuigdop aangewend evenals
de vorige maal. Na 2 dagen is de pijn belangrijk verminderd,
de temp. normaal. Na 6 dagen kauwt het paard weer en wordt de
melkgift gestaakt. 14 dagen na het begin van de behandeling is
het dier genezen.

III. Het derde geval geldt een paard waarbij door het niet
goed passen van bet hoofdstel, de gesp van het kopstuk door het
voortdurend heen en weder schuiven over het kaakgewricht een

-ocr page 30-

verwonding daarvan veroorzaakt had. Na de bovengenoemde
toepassing is het paard in
2-} week genezen.

Zeer zeker mogen wij aannemen., dat het de toepassing geweest
is van de
Bier—klapp\'sche zuigmethode, welke in deze gevallen
genezing bracht. Frappant is het dalen van de temperatuur en
de vermindering van de pijn, welke reeds na een paar dagen op-
treden, en ook door andere onderzoekers zijn geconstateerd.

De wonden sloten zich merkwaardig snel en er bleef geen enkele
verdikking aan of om het gewricht over. De functie van het kaak-
gewricht was ongestoord en geen schaargebit en geen arthritis
deformans belemmeren of storen het kauwen, hetwelk voor een
goede arbeidsprestatie van onze paarden onontbeerlijk is.

Deze methode is eene gelukkige vereeniging van twee momenten,
het opwekken van hyperaemie en de mechanische verwijding der
ontstekingsproducten. Voor ons dierenartsen zijn dergelijke hulp-
middelen van onberekenbaar gewicht. Wij dienen al die middelen
te gebruiken, welke te gebruiken zijn, al die middelen aan te
grijpen welke bereikbaar zijn, wij, die ons op therapeutisch gebied,
in tegenstelling met onze wetenschappelijke halfbroeders, de medici,
toch reeds zooveel moeten ontzeggen, omdat de toepassing in de
diergeneeskunde vaak op onoverkomelijke bezwaren stuit. En daar-
om was het mij een bijzonder genoegen M.H., deze therapie heden
bij uwe vergadering te mogen inleiden, een geneeswijze, welke in
onze Nederlandsche diergeneeskunde nog te weinig bekend is.

Discussie :

Arntz merkt op dat het bij dieren met fijne huid blijkbaar voorkomt dat
horripulatie optreedt na de aanwending van
stuwingsbandages, wat waarschijnlijk
niet te wijten is aan verkeerde techniek, daar dit verschijnsel zich uitsluitend
voordoet op de plek waar de oorspronkelijke laesie geweest is en niet over
liet\' geheele gestuwde gedeelte. Te voorkomen is zulks door het te hyperae-
miseeren lichaamsdeel te omzwachtelen.

Mogendorfi- stelde de volgende vragen:

I. Aangezien wij in de diergeneeskunde dikwijls te doen hebben met weer-
spannige individuen, komt het mij gewenscht voor om de zuigklokken of -nappen
in plaats van glas, vati koper of nikkel te laten maken. Heeft collega
Muller bij
zijn onderzoekingen geen last gehad van breken der glazen toestellen?

II. In een artikel, hetwelk ik in 1909 in ons tijdschrift (Deel 36 bldz. 354)
heb gepubliceerd, heb ik een korte mededeeling gedaan omtrent de behandeling
van mastitis bij runderen volgens de methode
Bier, n I door het dichtdrukken van

-ocr page 31-

Arthritis deformans van het kaakgewricht met Arthritis purulenta van het kaakgewricht. De zuigdop in werking bij arthritis

sterke periarticulairc exostosen, (naar Bi.asse). purulenta van het kaakgewricht.

Men ziet duidelijk het opgezogen gedeelte van de
huid in de zuigdop uitsteken.

-ocr page 32-
-ocr page 33-

de meikaderen, 2 & 3 keer daags. Heeft Muller ook in dergelijke gevallen de metho-
de
Bier reeds toegepast? Zoo niet, dan kan ik hem dat aanbevelen.

Op vraag I antwoordde Muller:

Het verdient geen aanbeveling de zuigklokken van koper of nikkel te vervaar-
digen. Glas oxydeert niet, men kan het zonder schade door uitkoken steriliseeren
en bovendien kan men hetgeen binnen in de klok gebeurt overzien. Voor ieder
gebruik worden de doppen uitgekookt, de caoutchouc ballon verdraagt het voort
durend uitkoken niet, en moet daarom op andere wijze worden gedesinfecteerd.
Van breken der glazen doppen had ik nimmer last. De dop wordt door middel
van een band in de manen of staart bevestigd, zoodat deze nooit gedurende de
toepassing op den grond kan vallen. Het glas is bovendien zeer dik. In den laatsten
tijd ben ik met een instrumentmaker in overleg getreden om den rand van den dop
van een ring van caoutchouc te voorzien, waardoor de rand gemakkelijker de
oneffenheden van de locus operandi kan volgen en beter op de huid zal sluiten.

II. Bij mastitis is door mij de methode Bier niet toegepast. Bij uierabscessen
zijn door mij wel, zooals ik reeds gezegd heb, de zuigdoppen met succes aangewend.

Het Instituut voor Chirurgie aan \'s Rijks veeartsenijschool,

door

Dr. j. h. hartog.

met afbeeldingen \').

Gaarne voldoe ik aan het verzoek der redactie van het Tijdschrift
voor Diergeneeskunde om een korte beschrijving van het nieuwe,
op 20 September 1916 geopende, instituut te geven. Natuurlijk kan
zoo\'n beschrijving zeer breedvoerig zijn en tot in de kleinste bijzon-
derheden worden uitgesponnen. Uitteraard is dit geenszins mijn
bedoeling; ik houd mij stipt aan het verzoek en zal kort zijn.
voornamelijk wijzende op de belangrijkste zaken.

Het gebouw is verrezen op het voorste gedeelte van het terrein
der veeartsenijschool; kijkende door het hek aan de Biltstraat
ziet men op eenigen afstand 100 M.) den voorgevel in zijn
geheelen omvang. Het instituut ligt ongeveer 20 M. zuidelijk en
20 M. westelijk van de van ouds zoo genoemde voorkliniek. Op
de photo, weergevende den voorgevel, is ook een gedeelte van de

\') Acht der cliche\'s zijn mij door de redactie van ,.Het Leven" welwillend
in bruikleen afgestaan.

XLIV 2

-ocr page 34-

z.g. voorkliniek en de lange stallen zichtbaar. De voortuin en de
oprit van het nieuwe gebouw bevindt zich op de plaats, waar eer-
tijds de hortus was gelegen.

Op den beganen grond van het instituut worden aan de oost-
zijde twee klinieklokalen gevonden, welke met een 6 M. breede
lange gang met elkaar in open verbinding staan. De grootste
dezer kliniekzalen heeft een oppervlakte van 13 x 11 M.; zij
beschikt over een groote hoeveelheid licht, hetgeen binnenvalt
voor een deel door groote zijramen en voor een ander deel door
bovenlichten. De zijramen zijn op een zoodanige hoogte boven den
grond aangebracht, dat het van buiten naar binnen zien onmogelijk
is. Door middel van jalouziën kunnen desgewenscht invallende
zonnestralen worden geweerd. De wanden zijn voor het onderste
gedeelte gemetseld met geglazuurde steenen in lichte kleur, voor
het bovenste gedeelte zijn zij bekleed met geelgekleurde tegels;
door een eenvoudige garneering met groene lijsten wordt de een-
tonigheid wat gebroken en ziet de bewanding er vriendelijk uit.
De vloer is gemetseld met harde gele IJsel-klinkers. De lichte kleur
van de vloer en die van de wanden met haar eenvoudige versiering
maakt een aangcnamen indruk. Langs de muren zijn op verschil-
lende plaatsen waschgelegerïhcden aangebracht, ruime bekkens
van witte vuurvaste klei, waarboven mengkranen met sproeiers;
koud of warm water in verschillende temperatuursgraad kan worden
afgetapt. De warmwatervoorziening is centraal, waardoor het
mogelijk is, dat een groot deel van de vertrekken steeds over warm
water kan beschikken. Ook zijn op verscheidene plaatsen aan den
muur nog tapkranen voor koud en warm water aangebracht ten
behoeve van het afspuiten der vloeren enz.

Natuurlijk zijn ook de gewone eischen. als afgeronde hoeken, het
ver van den muur en vloer verwijderd zijn van allerlei buizen en
radiatoren in dit lokaal, zoowel als in een groot deel der nog te
noemen vertrekken, in acht genomen.

In een der hoeken van de zaal, zoodanig geplaatst, dat zij op
zijde en van boven goed wordt verlicht, bevindt zich de travail-
bascule. Een meer dan voldoende ruimte is overgebleven, welke
noodig is voor het neerleggen van een paard. Desgewenscht kan
gebruik gemaakt worden van katrol-haken, welke hier en daar
aan de zoldering zijn bevestigd.

Zooals op de photo\'s gezien wordt is aan de buitenzijde van de.
groote kliniekzaal, voor een deel nog boven de deuren, een 6 M.
breede en 10 M. lange met glas overdekte luifel aangebracht.
Deze overkapt een gedeelte van het monsterterrein,, zoodat bij

-ocr page 35-

regenachtig weer door docent en studenten een droge schouwplaats
kan worden gevonden. Grenzende aan en te bereiken vanuit de
kliniekzaal is een kantoor met het gebruikelijke meubilair aanwezig.
Dit vertrek dient voor de administratie der afdeeling en tevens als
spreekkamer tijdens de kliniekuren. Aan de andere zijde van
de breede tusschcngang bevindt zich de instrumentenkamer,
voorzien van een M. lange, ijzeren witgelakte instrumenten-
en verbandkast en verder nog eenige bergruimte voor die genees-
middelen en chemicaliën, welke voor het gebruik in de kliniek
steeds bij de hand behooren te zijn. De instrumentenkamer wordt
door bovenramen helder verlicht. Het vertrek is te bereiken vanuit
de beide kliniekzalen en zoo noodig ook vanuit de operatiezaal,
zoodat de ligging ervan zeer gunstig is. Op enkele afbeeldingen
is het te zien, dat twee der wanden van de instrumentenkamer
voorzien zijn elk van een groot drielichts-raam, uitzicht gevende
op de twee aangrenzende klinieklokalen. Dit blijkt zeer doelmatig
te zijn.

Nog staan een 3-tal vertrekken met de kliniekzaal in verbinding.
Van deze is te noemen het steriliseerlokaal, waarin een heete-.
lucht sterilisator, twee uitkook- en twee
overdruk-stoomsterili-
satoren plaatsing vinden. Alle damp, welke in dit lokaal wordt
ontwikkeld kan door een groote rookvanger (schouw) ontwijken
en zoo noodig door het in werking brengen van een exhaustor
snel worden weggezogen. De sterilisatiekamer staat ook in ver-
binding met het operatielokaal.

Vanuit de kliniekzaal is gemakkelijk te bereiken een bergplaats,
dienende voor het opbergen van matrassen, leder- en touwwerk.
Eveneens is als aangrenzend vertrek te wijzen op het kliniek-
laboratorium. In het midden hiervan is een hooge werktafel ge-
maakt en langs twee der wanden, voor zoover zij door de 3 ramen
kan worden verlicht een vaste tafel, voorzien van twee spoel-
bckkens; op enkele punten van de tafels isgasaanvoer aanwezig en
aan den muur op verschillende plaatsen stopcontacten. In den
muur, welke het laboratorium van dc kliniekzaal scheidt bevindt
zich een groot laaggeplaatst raam, zoodat ook hier is verkregen,
dat vanuit de kliniek het geheele laboratorium kan worden
overzien.

Het tweede klinieklokaal heeft een oppervlakte van 13 x 9 M.
en staat, zooals reeds werd opgemerkt, door een breede gang in
open verbinding met het eerste. Hiervan is de inrichting, wat be-
treft bevloering, bewanding, licht- en watervoorziening in hoofd-:
zaak gelijk aan die van de reeds beschreven kliniekzaal. Vanuit dit

-ocr page 36-

lokaal is te bereiken de instrumentenkamer en ook kan van hieruit
door het wegschuiven van een breede deur, toegang worden ver-
kregen tot de operatiezaal. Het te opereeren paard wordt langs
deze doorgang het operatielokaal binnengeleid. Op het plan „be-
gane grond" is te zien waar en hoe de twee noodstallen in dit
lokaal zijn geplaatst.

Langs twee der wanden van de breede verbindingsgang zijn
een 24-tal 2 M. hooge, goed geventileerde ijzeren kastjes, elk voor-
zien van een afzonderlijke sluiting, aangebracht, welke ten behoeve
van het opbergen van kliniekjassen en instrumenten ter beschikking
van de studenten zijn gesteld.

De operatiezaal met een oppervlakte van 12 x 12.50 M. bevindt
zich aan het einde van de lange middengang en is vanuit deze
laatste te bereiken. Dit lokaal wordt helder verlicht door 2 groote
ramen op het Noorden; elk dezer ramen heeft een oppervlakte van
ongeveer 25 M-. Ook hier zijn de wanden en de vloer gemaakt,
zooals in de twee kliniekzalen; langs één der muren zijn vier
waschbekkens aangebracht. De travail-bascule is zóó geplaatst,
dat zij door het invallend licht goed wordt beschenen, terwijl erom
heen veel ruimte beschikbaar is gebleven. De zaal heeft ook de
afmetingen en inrichtingen, welke voor het neerleggen van een
paard noodzakelijk zijn. Aan het operatielokaal grenst een af-
zonderlijke bergkamer voor het opbergen van matrassen, leder- en
touwwerk, meubilair enz.

Op de hoofdgang van den beganen grond komen nog verschil-
lende vertrekken uit: een werkkamer voor het personeel, welke
zoodanig ingericht is, dat zij ook als fotografie-kamer kan dienen;
verder een garderobe met waschgelegcnheid voor de studenten
en dan nog een twee-tal kamers.

Het grootste gedeelte van de verdieping wordt ingenomen dooi-
de collegezaal, een ruim, goed verlicht en geventileerd lokaal,
waarin als vaststaand meubilair aanwezig is een amphitheater,
een demonstratietafel en vier ruime van glazen deuren voorziene
kasten. Deze meubels zijn vervaardigd van blank grenenhout,
zoodat het geheel er vriendelijk uitziet. Het weinig schuin oploopend
amphitheater biedt 84 zitplaatsen. In een ingebouwde ruimte in
het achterste gedeelte ervan is de epidiascoop geplaatst; het pro-
jectiescherm is aanwezig op den muur achter de schrijfborden
Deze laatste hangen in een op rails verschuifbaar raam; door dit
raam naar links of rechts te schuiven kan het scherm vrij worden
gemaakt. Ten behoeve van het donker maken van het lokaal
kunnen voor de ramen zwarte (leerdoek) rolgordijnen worden

-ocr page 37-

Het Kantoor. Een gedeelte van de Instrumentenkamer.

Plan begane-grond en plan verdieping.

Nog een kijkje in de operatiezaal

Steriliseerlokaal.

Gezien wordt een overdruk*stoomsterilisator en een
van de aanwezige uitkook-sterilisatoren.

Een gedeelte van de Collegezaal.

Gezien wordt de epidiascoop, opgesteld in een ingebouwde ruimte achter in
het amphitheater.

De travail-bascule in de operatiezaal.

Ligging van den patient, ten behoeve van een hoefkraakbeen=exstirpatie.

-ocr page 38-

neergelaten. Dit is het werk van een paar minuten. De 5 zwarte
gordijnen van de linker, zoowel als die van de rechterzijde loopen
op één rol. Men behoeft dus niet elk gordijn afzonderlijk te laten
zakken, doch slechts 2 rollen neer te laten en de gewenschte duister-
nis is verkregen. Tegenover de collegekamer bevindt zich het
museum; hierin zijn drie uit ijzer en glas vervaardigde vitrines
voor het opbergen van gedroogde en in vloeistof geconserveerde
preparaten opgesteld. Afzonderlijke werkkamers voor den leeraar
zijn eveneens op de boven-verdieping aanwezig.

Nog even zij gewezen op de inrichting van het sous-terrain.
Hier wordt aangetroffen een ruim magazijn voor het opbergen van
allerlei benoodigdheden en verder de machine-kamer met kolen-
bergplaats. In de machinekamer staan drie ketels: 2 groote ten
behoeve van de centrale verwarming en een kleinere voor de cen-
trale warmwatervoorziening. Dan nog twee electro-motoren,
welke bij extra koude kunnen worden aangezet om het water voor
de verwarming sneller door de leidingen te doen circuleeren.

De electrische verlichting, centrale verwarming en ventilatie
der verschillende vertrekken van het gebouw laat niets te wenschen
over. In de klinieklokalen, operatiezaal en collegekamer kan,
zoo noodig. de gewenschte luchtverversching worden verkregen
met behulp van electrisch gedreven ventilatoren. In de drie eerst-
genoemde lokaliteiten is deze ventilatie op zeer hygiënische wijze
ingericht. De luchttoevoer geschiedt in elk der vertrekken door
twee lange wijde kokers, welke beginnen met een soort schoorsteen
boven op het dak en in het lokaal uitkomen op i 50 c.M. boven
den vloer. Wanneer dus de ventilatie-motoren loopen wordt het
grootste deel der versche lucht onttrokken aan een frisch millieu op
ongeveer 30 M. boven den beganen grond en niet, zooals gewoonlijk
geschiedt, over drempels en langs vloeren aan de aangrenzende
vertrekken.

Langs de oostzijde van het gebouw is een 9 M. breede monster-
baan aanwezig; een gedeelte hiervan is niet bestraat en als zand-
pad ingericht. Achter het instituut is nog een ruim plein vrij
gelaten, waarop een overdekte wachtplaats voor paarden en nog
een loods voor berging van allerlei gereedschappen is te vinden.

-ocr page 39-

— 22 -_-r-

Beweging geven bij koliek,

dook

J. M. KNIPSCHEER.

De mededeelingen over zandkoliek van collega T. Bloem in
de i Dec.-aflevering van dit tijdschrift, geven mij aanleiding op
te komen tegen het geven van eene geforceerde beweging aan
paarden, welke aan koliek lijden.

Steeds heb ik door waarschuwing en onderrichting getracht
te onderdrukken de liefhebberij van het leekenpubliek om een
paard met koliek te gaan afjakkeren.

Hij (het paard) is „verstopt"; dat moet los gemaakt worden,
zóó is de gedachtengang. Het van pijn ineenkrimpende dier wordt
nu opgeranseld, voor de kar gezet en nu met de zweep zoolang voort-
gedreven tot het in nerveuse opwinding dampend staat te zweten.
Daarna uitgespannen gaat het weer spoedig liggen om opnieuw
de koliekverschijnselen te gaan vertoonen.

Of wel het wordt aan de longe op gelijke wijze a. faire genomen,
of nog liever opgezadeld en een daarvoor uitgezochte berijder er
op geplaatst, welke nu den patiënt geruimen tijd als een razende
Roland, dank zij ook de sporen aan de hakken, rond doet gelap-
peeren. In geen jaren had ik, gelukkig voor de patiënten, van die
parforce behandeling meer gehoord.

De leek kan niet vermoeden, dat aan het lijden wellicht géén
verstopping ten grondslag ligt, of dat niet reeds darminvaginatie,
enteritis, ruptura ventriculi, perforatie-peritonitis of welke der
talrijke andere afwijkingen ook, in den zoozeer gevariëerden
buikinhoud zijn opgetreden en waarvoor beweging geven öf over-
bodig is öf het lijden van den patiënt alleen maar kan vermeer-
deren en den exitus letalis kan verhaasten.

Maar zelfs al is de diagnose door een dierenarts, en juist, gesteld
en zou stelselmatige beweging voor den patiënt aangewezen zijn,
dan nog acht ik het voor de genezing onnoodig, bovendien uit
medegevoel ongewenscht en voor het aanzien van ons beroep niet
bevorderlijk, indien het geven van beweging ontaardt in een af-
jakkeren van den patiënt.

Friedberger en Fröhner zeggen in hun Spec. Pathologie
u. Therapie onder „Algemeine Behandlungsweise": „Jede anstren-
gendere (als massige) Bewegung jedoch, z.B. Trab oder Galopp-
reiten, ist zu verwerfen; bei schwereren Kolikerkrankungen ins

-ocr page 40-

besondere sind alle Bewegungsversuche zu unterlassen, da sic
mehr schaden als niitzen können."

Met alle respect voor de toewijding van collega B. aan zijne
patiënten, meen ik te moeten betwijfelen of in de gevallen van
zandkoliek, welke beschreven worden, het dagelijks herhaalde
berijden in galop, de steilste heuvels op en af, een half uur of
een uur lang, ook tweemaal daags, zoodat patiënt spoedig transpi-
reerde, de genezing heeft tot stand gebracht. Immers het effect
was na elke oefening maar zeer matig; de eerste patiënt was eerst
na 8 dagen, de tweede na 4 dagen hersteld. Afgescheiden van eenc
medicamenteuse, manueele of chirurgische behandeling, acht ik
een matige beweging, b.v. van enkele malen daags een half uur in
stap voldoende om de peristaltiek, zoo noodig, te onderhouden,
de pijn van het dier te verlichten en hetzelfde effect te bereiken.
Het is bekend, dat zandkoliek meestal eenige dagen aanhoudt.
Mc ui kan toch niet veronderstellen, dat door eene geforceerde be-
weging de darminhoud visa versa losgegooid wordt en door het
hoogplaatsen van de voorhand van patiënt de inhoud er nu ge-
makkelijker uitloopt.

In dc menschelijke geneeskunde zal men een dergelijke behande-
lingsmethode niet aandurven. Wanneer wij zelf koliek hebben
gaan wij wat rondwandelen, indien de pijn dat niet belet, anders
blijven wij bij honk. In geen geval gaan wij springoefeningen
houden of een Marathonloop ondernemen. In den volksmond zou
dat een ,,paardemiddel" heeten en niet zonder gevaar zijn. Laten
wij dierenartsen er voor zorgen, dat onze paardemiddelen in de
oogen van het publiek geen krachtproeven schijnen.

Maatschappij voor Diergeneeskunde.

Notulen der 58ste Algemeene Vergadering der Maatschappij voor Diergenees-
kunde op Zaterdag 25 Nov. 1916, \'s voorm. 11 uur te Utrecht.

1. Opening der vergadering.

De Voorzitter: Ik roep de aanwezigen een welkom toe in deze bijeenkomst.
Ofschoon het programma geen groote verscheidenheid aanbiedt zal ongetwijfeld
uit de discussies wel blijken, dat er een en ander in de harten van de leden woelt.
Ik dring er op aan, dat men vooral kortheid zal betrachten. Er staat een onderwerp
op het programma, dat aanleiding kan geven tot zeer wijdloopige gedachten-
wisselingen, die vermoedelijk niet tot een resultaat zullen kunnen leiden.

-ocr page 41-

Dat de afdeelingen hebben gemeend, geen voorstellen te moeten indienen,
kan twee redenen hebben: in de eerste plaats dat er in dezen tijd niet veel, voor
verwezenlijking vatbaar, te wenschen is, en ten tweede, dat er geen aangelegenheden
waren, om aan de orde te worden gesteld. Er zijn twee zaken, die ik even wil memo-
reeren en die erop wijzen, dat er in ieder geval een zekere rust is gekomen
onder onze leden; zoo, het verblijdende feit, dat het bestuur van de Militaire
Veterinaire Vereeniging heeft gemeend in den loop van het jaar een schrijven
te moeten zenden aan het Hoofdbestuur, waarin het verzoekt om namens hare
leden den burger-collega\'s dank te zeggen voor de groote mate van welwillendheid,
van hunne zijde in den mobilisatietijd ondervonden. (Applaus).

En dan, dat de Vereeniging van ..Practiseerende Diergeneeskundigen" in Zuid-
Holland is opgeheven. Gij allen zult dit zeer zeker met groote blijdschap vernemen,
vooral ook omdat aan deze opheffing een schoone daad verbonden is. Zij heeft
n.1. gemeend het saldo harer kas
è. / 240.— te moeten schenken aan het D. F. van
EsvELD-fonds.

Hiermede verklaar ik de vergadering voor geopend. (Applaus).

2. Ingekomen stukken.

De secretaris: Ingekomen zijn:

1°. de volmachten der afgevaardigden.

2°. een schrijven van den heer J. J. Wester, dat hij wegens drukke bezigheden
verplicht is, ontslag te nemen als lid van het Hoofdbestuur.

3°. brieven van Z.Ex. den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel,
den Directeur-Generaal van den Landbouw en Dr.
W. P. Ruysch, waarin
de inededeeling, dat zij verhinderd zijn de vergadering bij te wonen.

4\'. een schrijven van Dr. Snapper te Groningen, inhoudende bericht aan
het Hoofdbestuur, dat hij de uitnoodiging, hedenmiddag hier een voordracht
te houden over Echinococcose, gaarne aanvaardt.

3. Verkiezing van een lid van de Notulencommissie.

De Voorzitter: Ik vestig er de aandacht op, dat de heer L. J. Hoogkamer
sedert jaren lid van de notulencommissie is geweest.

Zouden de heeren J. de Waardt en H. J C. Horbach als stemopnemers willen
fungeeren?

Uitgebracht worden 145 stemmen, waarvan 144 op den heer Hoogkamer en
i op den heer S.
Douma, zoodat eerstgenoemde is gekozen.

4. Verslag van den toestand der Maatschappij, van haar geldmiddelen en van
het VAN EsVELD-fonds.

De Voorzitter: Ik breng onder de aandacht dat dit verslag is verschenen in
het tijdschrift, zoodat voorlezing niet noodzakelijk is.

De heer Dr. Picard: De afdeeling Utrecht heeft mij opgedragen de namen
te vragen van hen, welke de Commissie van bcoordeeling voor de uitgeschreven
prijsvraag zullen vormen.

De Voorzitter: Door het Hoofdbestuur zijn daartoe uitgenoodigd de heeren:
Prof. Dr. D. A.
de Jong, J. J. Wester, en Dr. J. H. Winkel; de laatste twee
hebben reeds geantwoord, dat zij gaarne in die commissie zullen zitting nemen.

-ocr page 42-

5- Mededeeling omtrent het aftreden van een lid van het Hoofdbestuur. (Op
31 December 1917 treedt af de ondervoorzitter-penningmeester, de heer J.
Mazure Czn.; deze is herkiesbaar ingevolge art. 17« van het Huishoudelijk
Reglement).

De heer J. Mazurk Czn. wordt bij acclamatie herkozen.

6. Rapport van de Commissie in zake het onderwijs in veeteelt voor a.s. land-
bouwers.

Prae-advies van het Hoofdbestuur:

Het Hoofdbestuur vereenigt zich met de conclusies, opgesteld aan het einde van
het rapport en stelt voor, het ter kennis te brengen van de regeering.

De Voorzitter: Ik wil erop wijzen dat de commissie aan het eind van haar
verslag hare denkbeelden, omtrent de wijze, waarop h.i. het onderwijs moet worden
gegeven heeft samengevat. Wenscht men nog voorlezing van dit resumé?

Niemand?, dan blijft dit achterwege.

De heer Dr. Picard: De afdeeling Utrecht kan meegaan met het praeadvies
van het Hoofdbestuur. Alleen zou zij gaarne zien, dat voor iedereen, en niet alleen
voor hen die gestudeerd hebben aan de school voor Diergeneeskunde of de Hoogere
Land-, Tuin- en Boschbouwscliool, de gelegenheid tot toelating tot bedoeld
examen opengesteld werd.

De heer Dr. H. M. Kroon: lk kan mij met de meeste punten in het rapport
vereenigen; echter ben ik het niet eens met de meerderheid van de commissie,
waar deze een bizonder examen wenscht voor de\'leeraren. Men is altijd, ook
bij andere gelegenheden, voor speciale examens teruggeschrokken. Daarbij is
door een dergelijk onderzoek niet altijd uit te maken of iemand al dan niet voor
veeteeltkundige geschikt is. Ik geloof niet, dat de resultaten in Duitschland van
dien aard zijn, dat men daaruit moet besluiten het voorbeeld van dit land te
moeten volgen. Ik ben het eens met de minderheid, dat het voldoende is,
wanneer iemand het diploma heeft verworven als dierenarts of landbouwkundige.

Het komt mij daarom voor dat het aanbeveling verdient de laatste conclusie,
sub 5, weg te laten.

De heer Dr. Paimans: Ik breng onder de aandacht, dat op de eerste bladzijde
onder 40. van B, bizondere cursussen en landbouwwintercursussen naast elkaar
worden genoemd, zoodat het den indruk maakt of tusschen deze geen verschil
bestaat. Later bij de bespreking, worden zij, en dit is ook heel rationeel, gescheiden
in
a. speciale cursussen en b. landbouwwintercursussen. Het komt mij ge-
wenscht voor reeds dadelijk bij de indeeling op de eerste bladz. te laten uitkomen,
dat er tusschen deze beiden verschil bestaat.

Verder wil ik vragen of het niet mogelijk is aan de derde conclusie alsnog

toe te voegen „in den regel", zoodat er gelezen wordt: ,,......zij zijn echter in

den regel niet voldoende onderlegd voor het geven van dat onderwijs aan landbouw-
scholen, resp. landbouwwinterscholen en aan speciale cursussen." Men kan toch
wel eens met een uitzondering te doen hebben en daarmee dient men rekening
te houden.

De heer Dr. Overbeek: Naar aanleiding van de opmerkingen van Dr. Kroon

-ocr page 43-

horiuner ik er aan, dat reeds eenige jaren geleden door de Algemeene Vergadering
de wenschelijkheid werd uitgesproken van het instellen van een examen voor
vee teelt kundige; welnu, al zijn daaraan bezwaren verbonden, toegegeven moet
,toch worden, dat het ook zijn nuttige zijde heeft. Immers wanneer zulks is bepaald,
zullen alleen zij. die meer in het bizonder studie van de veeteelt hebben gemaakt,
zich daaraan onderwerpen. Op grond van een en ander zou ik het van deze
vergadering minder juist gezien achten, wanneer zij met de minderheid van
de commissie en niet niet de meerderheid meeging.

De Voorzitter: Is er niet een van de commissieleden aangewezen om het
rapport, zoo noodig, nader toe te lichten?

De heer Kroes: Niemand is aangewezen, maar ik wil gaarne de gemaakte
opmerkingen beantwoorden.

Wat betreft de kwestie van het examen, de commissie heeft gemeend, aan
het besluit dat met groote meerderheid genomen is door de algemeene ver-
gadering, door Dr.
Overbeek bedoeld, niet te moeten raken. Zij heeft zich daarbij
dus neergelegd, vooral ook, omdat zoowel de heer
Heidema als ik er voorstanders
van waren. Nog een enkel woord over het nut van het instellen van een dergelijk
examen.

Het is u allen bekend misschien is dit minder geschikt voor de pers
dat iemand die de acte M.O. van Wageningen heeft, na ongeveer twee jaar
veeteeltconsulent kan worden, terwijl die weg voor den dierenarts niet openstaat.
Met den heer
Bakker is nu wel een uitzondering gemaakt, maar deze heeft
dan ook eminent gewerkt op dit gebied. Voor een dierenarts is het in het
algemeen heel moeilijk om veeteeltconsulent te worden; daarom zou het juist
7.00 aan te bevelen zijn, indien er gelijkheid van aanspraken kwam en niet
meer het diploma, uitgereikt in Wageningen, maar dat verkregen na het met
goed gevolg afleggen van het speciale examen, het recht gaf op den naam:
van: ..Vceteeltkundige".

Ik vermeen, dat de Commissie wel geen bezwaar zal hebben tegen de wijziging
die Dr.
Paimans wenscht, alhoewel ik geloof, dat zij niet der moeite waard is.
Het punt is nu gesplitst in
a en b; misschien wil Dr. Paimans liever, dat
gesproken wordt van punt 4 en punt 5.?

De heer Dr. Paimans: Ik heb erop aangedrongen, dat reeds op de eerste
bladzijde het punt zou worden gesplitst in
a en b. Speciale cursussen en landbouw-
wintercursussen worden nu in één adem genoemd.

De heer Kroes: Dit erken ik.

Door Dr. Paimans is er verder op aangedrongen, dat in de derde conclusie
zouden worden ingevoegd de woorden: „in\' den regel". Zeker, liet kan. voor-
komen, dat iemand grooten aanleg in een bepaalde richting toont en zich groote
bekwaamheden eigen heeft gemaakt, maar wanneer men geen ander examen
gedaan heeft dan het examen L.O., moet hem op grond van dat examen niet
het recht worden verleend tot het geven van liet onderricht in de derde con-
clusie bedoeld.

De heer Paimans: Ik kan, na deze toelichting met den heer Kroes wel mee-
gaan, maar zoo staat het onder sub 3 niet aangegeven.

-ocr page 44-

De heer Kkoes: Iemand met de akte L.O. al is hij nog zoo kundig, wordt
toch ook niet aangewezen om les tc geven bij het M.O. of H.O.

De heer Dr. Paimans: Het kan toch voorkomen, dat iemand zooveel kennis
heeft verworven, dat hij, al bezit hij slechts een akte L.O , voldoende onder-
legd is voor dergelijke cursussen?

De heer Kroes: Ik blijf er bij dat hij op grond van zijn opleiding daartoe
niet geschikt kan worden geacht.

De heer Dr. Paimans: Dit blijkt niet uit de redactie van de derde conclusie.

De heer Kroes: Men zou er bij kunnen zetten „op grond van hun opleiding".

De heer Heidema: Een redactie, zooals Dr. Paimans haai wenscht, zou
den onderwijzers juist het wapen in de hand geven om b.v. een cursus in de
paardenkennis te geven. Bij uitzonderingen moet men niet stilstaan. Gewone
onderwijzers zijn wel eens benoemd tot hoogleeraar en er is wel een voorbeeld
van, dat iemand met de akte L.O., is benoemd tot Directeur-Generaal van den
Landbouw. Wanneer er aanleiding bestaat tot het maken van uitzonderingen
welnu dan maakt men die; het best is echter den eisch tc stellen dat bedoelde
cursussen zullen worden geleid, niet door iemand met de akte L.O., maar door
hem, die de bewijzen heeft gegeven daartoe de noodige bekwaamheden te bezitten.
Daarom heeft de commissie de redactie zóó gekozen, en ik geloof dat de ver-
gadering goed zal doen deze te behouden. (Applaus).

De Voorzitter; Het komt mij voor, dat de door enkele leden gemaakte op-
merkingen geen aanleiding geven het commissariaal verslag, te veranderen.

Ik stel daarom voor, om bij het rapport aan de regeering tevens over te leggen
een overzicht van het in deze vergadering verhandelde.

De heer Heidema: Ik ben het in beginsel daarmede volmaakt eens. maar
alvorens zulks geschiedt zal men de vergadering dienen af te vragen, in hoe-
verre zij zich met de voorgestelde wijzigingen vereenigt, of zij nog nadere voor-
stellen dienaangaande wenscht te doen. Mocht het hier toch slechts een per-
soonlijke meening betreffen zoo zou deze, als bijlage aan het rapport toegevoegd,
weinig gewicht in den schaal werpen.

De Voorzitter: Ofschoon ik het niet geheel met hem eens ben, heb ik er geen
bezwaar tegen aan den wensch van den heer
Heidema gehoor te geven.

De heer Dr. Kroon: Bijna allen hier zijn óf afgevaardigden óf leden, die
reeds op een afdeelingsvergadering geweest zijn en dus in deze bijeenkomst
stemrecht missen. Wanneer de afgevaardigden van de afdeelingeu, die het rap-
port hebben goedgekeurd, tegen elke verandering zijn, zou men met een voor-
stel nooit iets kunnen bereiken. Ik wil echter gaarne een voorstel doen, wanneer
men dit vvil beschouwen als nieuw,, waarover dus alle aanwezige leden, vrij
kunnen stemmen.

De Voorzitter: Voor de gegrondheid van de opmerking van Dr. Kroon
valt veel te zeggen. Het is echter mogelijk, dat de afgevaardigden in dit op-
zicht vrij mandaat hebben. Ik voor mij geloof, dat zij in deze zaak wel hun
eigen meening kunnen zeggen.

De heer Dr. Kroon: Wanneer de stemming vrij is, geef ik in overweging
de vijfde conclusie te doen vervallen.

-ocr page 45-

De Voorzitter: Wenscht Dr. Picard, die het eerst een aanmerking op het
rapport heeft gemaakt, een voorstel te doen?

De heer Dr. Picard: Na de inlichtingen van den heer Kroes acht ik het
beter, de aanmerking van de afdeeling Utrecht terug te nemen.

De Voorzitter: En thans het voorstel Dr. Kroon, dat voldoende onder-
steund wordt.

De heer Dr. Kroon: Hoe zal het nu met de stemming gaan?

De Voorzitter: De afgevaardigden stemmen overeenkomstig het aantal dat
zij vertegenwoordigen, de leden, die niet op de afdcelingsvergaderingen zijn
geweest, ieder voor zich.

De heer Dr. Kroon: Ik wil erop wijzen dat het voorkomt dat sommige zaken
in de afdeelingen niet grondig genoeg behandeld worden, zoodat het niet ge-
wenscht is, de afgevaardigden in hun mandaat te zeer te binden.

De heer Dr. Vermeulen: Het rapport is al ongeveer een jaar geleden in het,
tijdschrift verschenen. Het ware gewenscht geweest, dat zij die geen deel uit-
gemaakt hebben van de commissie en zich met den inhoud niet konden ver-
eenigen, daarvan hadden laten blijken in ons vakblad. Zeer zeker zou deze
aangelegenheid dan met meer vrucht in de afdeelingen besproken hebben kunnen
worden. Nu komt men voor allerlei moeilijkheden te staan. Voor het vervolg
raad ik aan, om wanneer het ingrijpende meeningsverschillcn betreft, deze tijdig
ter kennis van de leden te brengen door middel van ons orgaan. (Teekenen
van instemming).

De heer Kroes: lk sluit mij in deze geheel bij den heer Vermeulen aan.
Hoe dacht Dr.
Kroon er over, toen eenige jaren geleden het besluit werd ge-
nomen, dat een examen moest worden ingesteld?
Toen zijn uit onze kringen
daartegen niet veel bezwaren vernomen. Ik herinner mij slechts een enkel dieren-
arts, die bedenkingen te berde bracht.

De heer Dr. Kroon: Ik weet niet of ik op de vergadering, waar dit besluit
genomen is, tegenwoordig ben geweest. Wel heb ik altijd gezegd, dat ik niet
voor dergelijke examens was.

Overigens vermeen ik dat men zich niet gebonden behoeft te achten door
een opvatting, uitgesproken in 1909, dus 7 jaar geleden. Het rapport wordt
op het oogenblik behandeld, 0111 de leden in de gelegenheid te stellen. voor-
Stellen te doen.

De heer Dr. Staal: Mij is als afgevaardigde van de afdeeling Groningen
Drente opgedragen te stemmen vóór het rapport en daaronder behoort ook
de conclusie sub 5. Ik meen dus verplicht te zijn, mij met 24 stemmen tegen
het voorstel van Dr.
Kroon te verklaren. .

De Voorzitter: Welke afgevaardigden hebben een vrij mandaat?

De afgevaardigden van Limburg en Brabant: Alleen wij.

De Voorzitter: Wil Dr. Kroon onder deze omstandigheden zijn voorstel
nog in stemming brengen?

De heer Dr. Kroon: Nu er zoo lang over is beraadslaagd, zou ik dit gaarne
zien.

Het voorstel van Dr. Kroon wordt in stemming gebracht en verworpen.

-ocr page 46-

De Voorzitter: Wenscht een van de andere heeren, die aanmerkingen op
liet rapport hebben gemaakt, nog een voorstel te doen?

Het voorstel van het Hoofdbestuur wordt hierop bij acclamatie aangenomen.

7. Mededeeling van het Hoofdbestuur omtrent de resultaten der besluiten
van de 55ste Algemeene Vergadering betreffende het Veeverzekeringswezen.

De Voorzitter: Zooals aan de heeren bekend is, is na de 55ste Algemeene Ver-
gadering nogal een en ander voorgevallen ten aanzien van het veeverzekerings-
wezen. Zulks behoeft niemand te verwonderen, omdat het een zaak betreft waarbij
meeningsverschil bijna niet uit te sluiten is; bovendien zijn de bizondere be-
langen der dierenartsen er zeer nauw bij betrokken. Het Hoofdbestuur heeft
zich op het standpunt gesteld, dat de besluiten, op bedoelde bijeenkomst ge-
nomen, moesten worden gehandhaafd en enkele leden uit zijn midden aangewezen,
een opzettelijk onderzoek in te stellen. Eén hunner zal nu mededeelen, wat reeds
is verkregen en wat men in de toekomst hoopt te bereiken.

De heer Veenbaas: Door een commissie uit het Hoofdbestuur is een onderzoek
ingesteld naar de herhaaldelijk voorkomende meeningsverschillen, in zake de
verzekering van vee, tusschen dierenartsen en veehouders. In de eerste plaats
hebben wij bij eerstgenoeniden een soort van enquête ingesteld, die aan het
licht heeft gebracht, dat een gedeelte van hen zich stipt houdt aan de besluiten,
die op de 55ste Algemeene Vergadering zijn genomen, maar dat er anderen zijn.
die hun eigen weg gaan, omdat die besluiten niet strooken, met hun princi-
pieele opvattingen in dit opzicht.

Ten einde zich voor eenzijdigheid te vrijwaren, heeft onze commissi eook onder-
handelingen — schriftelijke en mondelinge — aangeknoopt met de veever-
zekeringsmaatschappijen.

Vooral het mondeling overleg is voor ons zeer leerzaam geweest. Het is,
haar n.1. geblekeu, dat het zeer goed mogelijk is, iets te bereiken, mits men
duidelijk in het oog houde, dat een goede samenwerking is in het belang zoowel
van de verzekeringsmaatschappijen als van de dierenartsen.

De formulierenkwestie schijnt ons van zeer ondergeschikten aard toe. Eén
directeur verzekerde mij, dat het de maatschappijen tamelijk onverschillig is
wat er op de formulieren staat, mits het maar van dien aard is, dat zij er
houvast aan hebben. Men moet niet vergeten, dat de maatschappij, wanneer zij
van ons diensten vraagt, zulks doet. met het doel om behoorlijk op de hoogte
te komen van het verzekerde dier. Inderdaad stonden er op hun formulieren
vragen, waarmee de dierenarts als zoodanig niets te maken heeft, b.v.
of de veehouder het vee verwaarloosde, e.d., maar vele collegas hebben niet
alleen zulke vragen, maar ook andere niet behoorlijk beantwoord. Men moot goed
in het oog houden, dat, als men zich in dienst wenscht te stellen van veeverze-
keringsmaatschappijen, die ons naar eisch willen beloonen, wij ons ook behoorlijk
van onze plichten tegenover deze hebben te kwijten en dat wel, zonder dat men
afdaalt tot het verrichten van controleursdiensten.

Niet alle maatschappijen echter beschouwen de kwestie van de formulieren
als een bijzaak en daarom wil ik hier opmerken, dat men ten opzichte van
deze, als men vasthoudt aan het beginsel, dat wij zuiver en alleen dierge-

-ocr page 47-

neeskundige vraagstukken hebben op te lossen, heel gemakkelijk in één schuitje
kunnen varen. Het is ons gebleken, dat onderscheidene collega\'s bij het beant-
woorden van de formulieren tamelijk slordig zijn. Soms wordt, na aanvrage
voor een keuring, pas na één, twee, ja drie maanden geantwoord, waarmede men
den goeden gang van zaken bij een veeverzekering onmogelijk maakt.

Een lid: Dat is uitzondering.

De heer Veenbaas: Dat moge zoo zijn, maar dat het 8, 16 of 24 dagen duurt,
komt zeer veel voor. Ook gebeurt het nog al eens, dat de opgave van den
leeftijd niet volkomen juist is. Het kan moeilijk zijn deze naar het gebit te
bepalen, maar er zijn toch gevallen, waarin de meeningen wel wat heel sterk
uiteen blijken te loopen, wanneer dit na den dood ter beoordeeling wordt op-
gezonden.

Bij de vaststelling der tarieven ga men niet te hoog. Het is wel waar. dat
er een minimum-tarief is vastgesteld, en dat een ieder, desgewenscht, daar-
boven kan gaan, maar men zal mij toch toegeven, dat b.v. vijf gulden voor een
keuring, die dikwijls heel dicht bij huis kan geschieden, een overdreven eisch is.
Wanneer de tarieven te hoog worden gesteld, is de finanliecle zijde van het
vraagstuk moeilijk op te lossen.

Thans wensch ik nog iets te zeggen over het schade-attest. Alle veeverzekerings-
maatschappijen stellen prijs, op goede en degelijke inlichtingen, maar niet alle
zijn geneigd deze naar behooren te honoreeren. Sommige verlangen allerlei
bizonderheden te weten, b.v. de oorzaak van het lijden, of het vleesch al of niet
voor de consumptie geschikt is, e.d., en zij wenschen dit alles ingevuld te zien
op écn attest, dat schade-attest heet. zonder daaraan het karakter van een
sectieverslag te willen toekennen. Het kan gebeuren, dat men een dier, dat ver-
zekerd is, most schouwen, dat een lijkopening noodzakelijk is, maar indien
men dan de maatschappij eerst moet gaan opbellen en na eenige uren, wanneer
er geen vertraging is, de toestemming daartoe verkrijgt, is een goede samenwerking
met een veeverzckeringsmaatschappij vrijwel onmogelijk. Wanneer deze uitvoe-
rige inlichtingen wenscht, moet zij den deskundige de vrijheid laten 0111, naar
bevind van zaken, te handelen, en hem dienovereenkomstig beloonen.

Ik twijfel er niet aan of de maatschappijen zullen zelf het best inzien, dat het
zóó en niet anders moet gaan; de enkele maal dat onnoodig de sectie is verricht
zal zooveel gewicht niet in den schaal werpen.

Wat ik naar voren heb trachten te brengen, zijn slechts mededeelingen; het
Hoofdbestuur komt met geen bepaald voorstel, het vraagt slechts, machtiging
om door te gaan met de onderhandelingen ten einde te komen tot een over-
eenkomst, die volkomen ligt in de lijn van hetgeen in de 55ste Algemeene
Vergadering is besloten. (Applaus).

De heer Dr. Staal: Na de mededeeling door het Hoofdbestuur bij monde
van den heer
Veenbaas, is m.i. het voorstel van de afdeeling Groningen—
Drente omtrent de keuringsformulieren en omtrent de regeling van de verhouding
tusschen dierenartsen en veeverzekeringsmaatschappijen, overbodig geworden.
Alleen wil ik erop aandringen, dat men de kwestie van de attest-formulieren nog
eens grondig overwege; daarin zijn nog verbeteringen aan te brengen. De oor-
zaak, dat deze soms drie maanden blijven liggen, ligt niet alleen bij de dierenartsen,

-ocr page 48-

- 3i -

maar ook wel bij-de maatschappijen. Uit eigen ervaring weet ik dat de maatschappij
het in verschillende gevallen aan zichzelf te wijten heeft, als de afwikkeling van
zaken lang duurde. Soms moet men uren ver voor een dier reizen, terwijl het
toch wel zoo eenvoudig zou zijn indien de verplichting werd opgelegd, het voor
het onderzoek bij den betrokken dierenarts te brengen.

Ik heb de ondervinding opgedaan dat, in het algemeen genomen, de maatschap-
pijen den leeftijd in den regel te hoog, de practiseerende dierenartsen te laag
schatten. De waarheid ligt in het midden: Wanneer het dier boven de n of 12
jaar is, is het in het algemeen niet goed meer mogelijk met juistheid den
ouderdom vast te stellen. Men doet het zoo goed mogelijk, maar bezwaarlijk
kan den deskundige in deze verwijt treffen. Namens de afdeeling Groningen—
Drente wil ik hier gaarne verklaren, dat haar de plannen van het Hoofdbestuur
zeer sympathiek zijn, echter vermeen ik aan te moeten dringen op een spoedige
afwikkeling omdat verschillende collega\'s reeds moeilijkheden hebben ondervon-
den. Ik b.v. heb dezer dagen een maatschappij reeds willen aanschrijven, dat.
wanneer niet aan mijn wenschen werd tegemoet gekomen, ik weigerde voor
haar verder patiënten te behandelen. Wij kunnen de veeverzekeringsmaat-
schappijen oin zoo te zeggen onzen wil opleggen; omdat wij geen concurrentie
liet hoofd hebben te bieden; misschien vindt men dit al te positief, maar mijn
bedoeling is er de aandacht op de vestigen dat in het Noorden de veever-
zekering zeer populair is en dat, wanneer er werk van wordt gemaakt deze te
leiden in de banen der coöperatieve verzekering, de zaak zou kunnen worden
gewonnen
zonder strijd. Om reden van eigen belang behoeven de dierenartsen er
zich niet warm over te maken, het is hier de kwestie van recht en billijkheid.
Kan men de maatschappijen de overtuiging bijbrengen dat het meerendecl
onzer in de bres springt voor de belangen van een verzekerde, zoo zou men
mogelijk wel tot samenwerking kunnen komen.

De heer De Kidder: Ik kan geheel meegaan met het betoog van Dr. Staal
en ik dring er namens de afdeeling Gelderland—Overijssel op aan, dat de hèr-
ziening der verschillende formulieren zoo mogelijk met spoed wordt tot stand
gebracht.

De Voorzitter: De commissie uit het Hoofdbestuur zal in dit opzicht diligent
blijven; zij zal er naar streven de belangen van beide partijen zooveel mogelijk
te behartigen.

8. Het Hoofdbestuur stelt de Algemeenc Vergadering voor, ingevolge art. 16
van het huishoudelijk reglement, de bijdrage, door de bizondere afdeelingen
voor ieder gewoon lid in de kas der Maatschappij te storten, voor het jaar 1917
te bepalen op vêertien gulden.

Dit voorstel wordt zonder beraadslaging bij acclamatie aangenomen.

9. Begrooting voor het jaar 1917.

De heer Dr. Paimans: Het heeft er allen schijn van alsof de begrooting begint
met een batig saldo. Ik begrijp wel, dat nog niet kan worden vastgesteld, hoeveel
dit zal bedragen, maar het was toch wel gewenscht geweest, wanneer het pro me-
morie was uitgetrokken.

-ocr page 49-

De heer Mazure: Uit het verslag van 1915 zal men zien, dat er een saldo
was van ruim ƒ
936.—. Het is m.i. een kwestie van opvatting, in hoeverre het
noodig is, op de begrooting het batig saldo van het vorige jaar op te nemen. Mijn
opvatting is dat zij moet aangeven wat er in de toekomst zal worden uitgegeven,
en wat er zal inkomen. Dit neemt echter niet weg, dat er geen bezwaar tegen
is om het pro memorie op de begrooting te brengen.

De heer Dr. Paimans: Het is niet mijn bedoeling, een bepaald bedrag op de
begrooting te plaatsen. Wanneer de penningmeester zegt, dat er een batig saldo
zal zijn, komt mij dit voldoende voor. De post behoort echter pro memorie op de
begrooting te worden geplaatst, omdat de mogelijkheid bestaat, dat de ver-
gadering aan een gedeelte van het batig saldo een zekere bestemming zou willen
geven.

De heer Mazure: Het is nooit vooruit te bepalen hoeveel dit zal bedragen.
Het zou b.v. kunnen, dat de vergadering nog uitgaven vorteerde, die een 11a-
deelig saldo ten gevolge hebben. Men kan alleen zeggen, zooals op blz. 686
gedaan is, dat het voordeelig saldo op 1 Januari
1916 bedroeg ƒ936.99, maar er
kan niet begroot worden, hoeveel het volgende zal bedragen; natuurlijk kan
men het pro memorie uittrekken, maar welke waarde kan daaraan worden
toegekend?

De Voorzitter: Ik geloof dat Dr. Paimans tevreden kan zijn met de mede-
deeling van den penningmeester, dat hij er geen bezwaar tegen heeft om het pro
memorie op de begrooting te brengen.

De heer Dr. Picard: Komt het voorstel om liet salaris van den secretaris
te herzien bij deze begrooting aan de orde?

De Voorzitter: Op deze begrooting is als honorarium voor den secretaris
/ 250.— uitgetrokken, terwijl dit het vorige jaar / 100.— heeft bedragen. Hel
Hoofdbestuur is echter van oordeel, dat ook deze som nog niet voldoende is,
maar het meende, dat men geleidelijk tot een hooger salaris moest komen en
dat dit jaar met /
250.— kan worden volstaan, ook met het oog op de Melk-
commissie, die is ingesteld. De heer Dr.
Mogendorff zegt wel, dat zij weinig
geld zal kosten, maar het kan tegenvallen en daarom moet men voorzichtig zijn.

De heer Dr. Picard: Ik zou mijn taak als afgevaardigde van Utrecht niet
goed vervullen, wanneer ik niet het voorstel deed het salaris van den secretaris
te brengen op /
500.-—. Hoewel in onze afdeeling de overtuiging is gevestigd,
dat men den omvang zijner werkzaamheden moeilijk kan beoordeelen, weet
men toch wel, dat deze een beduidende afmeting heeft aangenomen, waarom
men het gaarne op een hooger peil gebracht zag.

De heer Dr. Ridder: In de afdeeling Gelderland- -Overijssel is men het denk-
beeld toegedaan, dat alleen het Hoofdbestuur den aard en den omvang der
werkzaamheden van den secretaris kan beoordeelen. Wanneer dit dus het voorstel
Utrecht overneemt acht ik mij gerechtigd, het te steunen.

De heer Busixg: De afdeeling N.-Holland heeft mij opgedragen, om, wanneer
in overweging wordt gegeven het te verhoogen, tot hoogstens /
500.— zulks
te steunen.

De heer Dr. Mogendorff: Ook in de afdeeling Z.-Holland was men van
meening, dat het Hoofdbestuur het best kon beoordeelen in hoeverre verhooging

-ocr page 50-

wenschelijk is. Alleen werd de vraag gesteld, of een overgang van / 100.— op
ƒ 500.— niet te groot was, ook, omdat dit een onverwachte verzwaring van de
uitgaven zou beteekenen en er tegenwoordig toch al leden zijn, die bedanken,
omdat de contributie te hoog is.

De Voorzitter: Dit is minder juist.

15e lieer Dr. Mogendorff: Het staat zoo in mijn aanteekeningen van het in
de betrekkelijke vergadering behandelde.

De Voorzitter: In de afdeeling Z.-Holland is wel gesproken over contributie -
verhooging maar niet in verband met deze aangelegenheid. Men was daar ten
opzichte van het vraagstuk der salarieering geheel dezelfde meening toegedaan,
als zoo even door den afgevaardigde van N.-Holland is geuit.

De lieer Dr. Paimans: De voorzitter heeft gezegd, dat het Hoofdbestuur
vermeende het salaris van den secretaris trapsgewijze te moeten verhoogen.
Daarmee heeft het dus het beginsel der verhooging tot / 500.— reeds erkend,
zoodat aan den wensch van den heer
De Ridder reeds is voldaan.

De heer Dr. Ridder: De gelegenheid om te stemmen vóór het voorstel van de
afdeeling Utrecht, zal ik gaarne aangrijpen.

De heer Dr. Mogendorff: Neemt het Hoofdbestuur het over?

De Voorzitter: Ja. Wanneer het wordt aangenomen, moet er een wijziging
in de begrooting worden gebracht, maar dit is geen bezwaar, zij kan staande
de vergadering worden behandeld.

Het voorstel vati de afdeeling Utrecht in stemming gebracht wordt aangenomen
met algemeene stemmen. (Applaus).

De Voorzitter: Ik dank de afdeeling Utrecht zeer, dat zij het Hoofdbestuur
met dit voorstel is tegemoetgekomen. De werkzaamheden van den secretaris zijn
zóó uitgebreid en zij worden door het Hoofdbestuur dermate op prijs gesteld,
dat het volkomen overtuigd is, dat de verhooging, waartoe thans is besloten,
hem ten volle toekomt. Ik wensch onzen titularis van harte geluk, niet zoo zeer
met de betere geldelijke belooning, als wel met het feit, dat men uit de stemming
mag opmaken, dat zijn arbeid algemeen wordt gewaardeerd en op zijn juiste
waarde geschat..

10. Bepaling van de plaats, waar de 59ste Algemeen Vergadering zal worden
gehouden.

De Voorzitter: Het Hoofdbestuur stelt voor de volgende vergadering in Utrecht
te houden.

Bij meerderheid van stemmen wordt daartoe besloten.

De bijeenkomst wordt hierop geschorst tot half twee.

De Voorzitter: Ik heropen de vergadering en wil nog even terugkomen op
de kwestie van het veeverzekeringswezen. Het zou niet gewenscht zijn, dat het
Hoofdbestuur, 11a eerst de resultaten van de werkzaamheden der commissie
te hebben afgewacht, nogeens een algemeene vergadering zou moeten bijeen-
roepen, alleen om de attesten in elkaar te zetten. Dat zou te veel tijd kosten;
bovendien hebben enkele leden in de vergadering terecht op spoed aange-
drongen. Daarom vraag ik machtiging, om zonder nader overleg, de zaak af te
doen.

-ocr page 51-

Dc heer Van de Sande: Ik heb hiertegen geen bedenkingen mits het Hoofd-
bestuur zich onthoude van het vaststellen van tarieven.

De Voorzitter: l)e algemeene vergadering heeft indertijd besloten, deze niet
vast te stellen, natuurlijk dat hiermede rekening wordt gehouden.

Daar geen der leden het woord verlangt, meen ik te mogen aannemen, dat
de gevraagde machtiging wordt verleend.

De heer Dr. Mogendorff: Namens de afdeeling Z.-Holland zou ik gaarne
willen vragen, waarom tot op heden nog niet is overgegaan tot de benoeming
van een éénhoofdige redactie van het tijdschrift?

De Voorzitter: Het Hoofdbestuur heeft daarvoor nog geen geschikt persoon
bereid gevonden, die taak op zich te nemen. Bovendien is men teruggeschrikt
voor de kosten, die aan een dergelijke benoeming zouden verbonden zijn, en
ten slotte schrijft ons huish. reglement (zie arl. 35) ons in dit opzicht niets bepaalds
voor.

De heer Dr. OverbEek: In hel laatste tijdschrift komt een artikel voor van
Dr.
Mulder. Buitenstaanders zouden kunnen meenen, dat deze dierenarts is,
omdat het tegendeel niet blijkt. Het komt mij wenschelijk voor erop te wijzen,
dat zulks niet het geval is.

De Voorzitter: Bedoelt Dr. Overbeek met „buitenstaanders" menschen,
buiten de diergeneeskundige kringen?

l)e lieer Dr. Overbeek: Ja. Ieder deskundige, die liet artikel leest, weet wel
dat de schrijver geen collega is.

De Voorzitter: Aan uw verzoek zal worden voldaan.

De lieer Dr. Staal: Groningen Drente zou gaarne inlichting wenschcn,
hoe het staat met de voorziening van benzine voor de practiseerende dierenartsen.

De Voorzitter: Het Hoofdbestuur meende, dat dc benzinekwestie was opgelost.
I\'oen wij gisteravond vernamen, dat daaraan hier en daar nog behoefte bestaat,
werd besloten, deze zaak onmiddellijk onder de aandacht van de autoriteiten
te brengen.

De heer De Ridder: In de afdeeling Gelderland—-Overijssel is de opmerking
gemaakt, dat het bericht in het tijdschrift, omtrent een vergadering van de Serum-
commissie niet juist is. Er is wel een bijeenkomst geweest, maar daarbij was
de directeur van de Kijksseruminrichting niet tegenwoordig.

De Voorzitter: De heer De Ridder bedoelt waarschijnlijk te zeggen, dat de
commissie toen niet voltallig was en er dus eigenlijk niet van een vergadering van
de commissie kan worden gesproken, Het Hoofdbestuur wacht nog steeds op etn
mededeeling, die openbaar kan worden gemaakt. Het heeft er wel reeds een
ontvangen, maar deze is van „vertrouwelijken" aard.

Wij hebben de noodige stappen gedaan om deze zaak spoedig tot een goed einde
te brengen.

De heer Dr. Picard: De afdeeling Utrecht heeft mij opgedragen, hier de verklaring
af te leggen dat zij een behandeling van zaken, als in de Serumcommissie, zeer
afkeurt en dat zij zich ten dien aanzien zeer teleurgesteld gevoelt. Tevens zag zij
gaarne dat liet Hoofdbestuur hieraan haar volle aandacht bleef wijden.

De Voorzitter: Ik kan 11 de verzekering geven dat het Hoofdbestuur wat dit
betreft volkomen diligent is.

-ocr page 52-

Als nu werd het woord verleend aan den lieer J. J. Wester, die sprak over
,,Een nieuwe wormziekte bij veulens". Daarna houdt Dr.
Snapper een voordracht
over Echinococcen infectie bij den meiisch. in verband met te nemen voor-
zorgen bij het slachten van dieren.

(Beide voordrachten zullen in het tijdschrift worden opgenomen).

De voorzitter brengt aan beide heeren den hartelijken dank der Vergadering;
in het bizonder nog aan Dr.
Snapper, dat hij zich wel de moeite heeft willen
getroosten de resultaten zijner interessante onderzoekingen ook in onzen kring
meè te deelen.

De vergadering wordt daarna gesloten.

De Commissie voor de notulen,
L. J. Hoogkamer.
H. A. Vermeulen.

Toegetreden tot de Algemeene Afd. L. J. J. Geldof te Utrecht.

Bedankt als lid van de Maatschappij Dr. E. Bemelmans te Breda.

Bedankt als lid van de Afd. N.-Brabant J. C. H. Boots te Cuijck.

Berichten.

Meeting of the Permanent Committee of the International Vete-
rinary Congresses

on Saturday, August 1914 lste at 2 o\'clock p.m., at royal college of veterinary
surgeons, 10 Red Lion square, London.1)

1. Opening by the President.
I). Minutes of the last meeting.

III. Report of the Secretary on the work of the permanent committee since
the last meeting.

IV. Completion of § 3 of the Bye-laws.

It is advisable to add the following sentence:

„The Executive Committee must present the official Agenda of the Congress
before its publication to the President of the Permanent Committee for the purpose
of receiving his signature."

V. Amendment of § 8 of the Bye-laws.
The following wording was recommended:

„The committee will meet immediately after the closing of the congress and
elect the bureau. The bureau consists of a president, two vice-presidents, the se-
cretary and an assistent-secretary. The election of members of the bureau will
take place by unanimous assent or verbal or written voting. A simple majority
will decide; in case of equal voting decision will be by drawing lots.

Different circumstances prevented the publication of the Minutes of the London .Meeting at an
earlier date.
 The Secretary,

Leiden, April 191«. Prof. D. a. DE JONG,

-ocr page 53-

The committee lias its secretary\'s office fixed at the Hague under the Patronage
of the Dutch Ministry of Agriculture, Industry and Commerce.

When the secretary lives in the Netherlands and does not act as treasurer, a
veterinary surgeon at the Hague may be appointed as treasurer, if the secretary
desires it. When the secretary does not live in the Netherlands, a veterinary sur-
geon at the Hague shall be elected as treasurer and assistant-secretary. The trea-
surer is to be elected by the committee".

VI. Resolution of the Committee about the report of Messrs. Hess, von Oster-
tag,
Schnurer, Rabieaux and Titze, on disinfection of raihvay-cattle-waggons.

VII. Resolution of the Committee about the report of Messrs. Stockman,
Rickmann, Hoogkamer and van Es, on the subject of oversea-transport of do-
mestic animals.

VIII. Report of Mr. de Jong on the subject of an international commission
for combating tuberculosis.

IX. Admission of the Italian language as an official language of the congress.

X. Place of meeting of the next congress.

XI. Propositions by the members of the Committee.

Present: Mr. Lydtin, President, Sir John Mciadyean, Sir S. Stockman, Messrs
Degive, Hangka (in place of Mr. Binder), Holtii (in place of Mr. Malm), Hat-
pich,
PeRroncito, Piot-Bey and de Jonc, Secretary.

-ocr page 54-

unanimously. The French translation is, following a proposal of Mr. Degive, to
read as follows:

,,L\'ordre du jour officiel des congrès de peut être publié qu\'après avoir été
approuvé et signé par le Président de la commission permanente des congrès in-
ternationaux de médecine vétérinaire."

V. Amendment of § 8 of the Bye-laws of the Committee is accepted, but with
modification of the German text of the second sentence as follows:

„Der Ausschuss hat sein ständiges, unter dem Protektorat des holländischen
Ministeriums für Landwirtschaft, Gewerbe und Handel stehendes Sekretariat
im Haag."

The French text of the second passage is to read as follows:

,,La commission a son secrétariat permanent à la Haye sous le Patronage du
Ministère hollandais de l\'Agriculture, de l\'Industrie et du Commerce."

In English the second sentence reads as follows:

..The office of the Secretary to the Permanent Committee is located at the
Hague under the Patronage of the Dutch Ministry of Agriculture, Industry and

Commerce."

The German text of the third sentence was accepted without alteration. The
French text is to read „secrétaire suppléant" for secrétaire adjoint" and the En-
„glish text „deputy-secretary" for assistant-secretary."

VI. Sir Stewart Stockman gave information about the report on the dis-
infection of waggons. He regretted the mistake of the English Organising Committee
in connection with this matter, and gave the history of the question It was diffi-
cult to obtain a reply from the reporters. Only Mr.
Titze answered by sending
his report, but it was impossible to prepare a joint report. There was no reply from
the other reporters, and it seemed advisable to postpone the joint report to the
next Congress.

This conclusion was accepted and was to be communicated to the Congress.

VIT. Sir Stewart Stockman further said that the preliminary report of Mr.
Hoogkamer with the remarks of the other reporters could not be presented as
a joint-report to the Congress, because the remaining time was too short. Mr.
de Jong said that Mr. Hoogkamer addressed to him (Mr. de Jong) his report
with the remarks of the other reporters and the correspondence about it. He had
had it printed and had sent a specimen to the members of the Committee.

Sir S. Stockman said that these reports would be reproduced and distributed
to the members of the Congress.

VIII. The report of Mr. de Jong on the subject of the opportuneness of an
international committee for combating tuberculosis was printed and distributed
to the different members of the Permanent Committee. The President proposed to
present the report for consideration by the Congress. This proposition was agreed to.

IX. Mr. Perroncito asked leave to address the meeting on the subject of the
admission of the Italian language as an official Congress language. He said that the
Italian Government could not send an official delegate if the Italian language
were not accepted as an official one. He thought that in any case the Permanent
Committee ought to recommend to the Congress that Italian be an official language
for the discussions, and that the relative amendment to § 25 of the Congress bye-

-ocr page 55-

laws should be made. In this case he thought that Italy would invite the next

Congress.

The President and Mr. Piot-Bey referred to the inevitable augmentation of
the expenses of the Congresses if the proposal of Mr.
Perroncito was ascepted.
That was indeed the difficulty.

Sir S. Stockman said that one language more would cost about £ 1000.

Mr. de Jong thought this estimate too high and recommended the proposal.

Mr. Happich instanced the utility of accepting the Slavonian languages. The
result would be a considerabile augmentation of the members.

Sir S. Stockman said that he would support the proposal to introduce the
Italian language.

Sir John Mcfadyean said, as President of this Congress, he would allow dis.
cussions in the Italian language, but he would prefer to delay the question of
the alteration of § 25, as at this Congress the majority of the members are English-

speaking.

Mr. Perroncito again said that in that case it would be iniposible for Italy
to sand representatives to the next Congress.

The President indicated the great difficulties which would arise if the Italian\'
auguage was added to the others.

Mr. Perroncito asked for a copy of a decision of the Committee, indicating
the desirability of introducing the Italian language.

Mr. Lydtin Slid this was iinposible. The Committee could only propose the
question to the Congress.

Mr. Perroxcito said he had heard from Sir S. Stockman and Dr. de Jong
that the Congress could accept the proposal without discussion.

Sir S. Stockman and Mr. de Jong explained that this was possible, but that
the Congress could not be forced to accept the proposal.

Mr. Perroncito said that in this case Italy could not invite the Congress.

Mr. Lydtin replied that Italy in this case only desires to serve her own interests,
but that notwithstanding this he would propose:

a. Italian language for the discussions and

b. Amendment of § 25.

Mr. Degive thought it possible to reduce the expenses by diminishing the num-
ber of reporters. He supported the proposition of the Chairman, on the understan-
ding that Italy would invite the Congress. On this he formulated a proposal.

Mr. Happich said that possibly Russia would also invite the next Congress.

Mr. Lydtin said that the Congress ought to be free to vote on the single question,
and that the proposal of Mr.
Degive was dangerous in this respect. He maintained
his proposal without any addition whatever. This was accepted unanimously.

Mr. Lydtin proposed further that the two parts of the proposal should be brought
before the Congress by the London Organising Committee, indicating that the
matter had been approved by the meeting of the Permanent Committee. This
proposal was also accepted.

Mr. Degive said that now Mr. Perroncito could communicate with his Govern
ment about the next Congress, waiting the decision of the Congress at London.

X. The subject ,,Place of the next Congress" was postponed, a resolution not

-ocr page 56-

being possible on account of the war. Mr. Degive however thought it advisable
to undertake non-official steps regarding the next place. The meeting thought
it better to wait.

XI. Sir S. Stockman, Honorary Secretary of the London Congress, proposed
two alterations of the Bye-laws of the Congress. The first was a modification of
§ 7 as follows:

,,To assist in the preliminary work of future Congresses a standing National
Committee of not less than three members shall be formed in each country The
names and addresses of the members of each Committee, and the name and address
of the Secretary of each Committee shall be forwarded to the Secretary of the
Permanent Committee for record, and each Committee shall advise the Secretary
of the Permanent Committee of any alteration in its constitution which may have
taken place. The functions of National Committees shall be restricted to their
respective countries".

.The rest of § 7 to remain unchanged."

Sir S. Stockman explained the reasons for this proposal.

The President thought that this alteration of the Bye-law would not insure
more active National Committees, but he proposed to treat this proposal at the
closing meeting of the Congress. This was accepted.

Mr. Lydtin proposed the same with regard to the second proposal of Sir S.
Stockman, concerning alteration of § 47. which ran as follows:

Proposed addition to § 47:

,,The funds under b., however, will, not be subject to j 48 and 50, unless the
donors have made the contrary a condition of their gifts, but the Permanent Com-
mittee may if they so desire, require that a portion of any surplus under b, not
exceeding a sum of twenty pounds, be devoted to the expenses of administration
of the Permanent Committee."

The meeting accepted the proposal to bring this alteration before I he closing
meeting of the Congress.

Mr. Degivf. proposed the adhesion of the Permanent Committee to the \\sso
ciation Centrale des Congrès internationaux at Brussels, which institution was
supported by
CarnegiP. funds. The meeting decided that the Permanent Committee
could adhere (peut s\'applier).

The Chairman thanked the English members for their hospitality, and for
preparing the London Congress, which undoubtedly would prove to be a success,
and all the members for their much appreciated presence. Sir
Stewart Stockman
offered his thanks in the name of Sir John Mcfadyean (who had been called
from the meeting), for the assistance given by the President and the members
of the Permanent Committee and for the honour they had bestowed on the Con-
gress by coming to London. The meeting was then closed. Mr.
Hangka left before
the closing.

The President. The Secretary,

Dr. A. LYDTIN. Dr. D. A. DE JONG.

-ocr page 57-

Directie van den Landbouw. De directeur-generaal van den landbouw brengt
ter kennis van belanghebbenden, dat in de maand Januari aanstaande, op nader
te bepalen dagen, aan \'s Rijks Veeartsenijschool te Utrecht gelegenheid zal
worden gegeven tot het afleggen van het toelatingsexamen tot den cursus ter
opleiding van onderwijzers in practisch hoefbeslag.

Zij die tot dit examen wenschen te worden toegelaten, moeten den leeftijd van
23 jaar hebben bereikt en zich vóór 20 Januari a.s. met eigenhandig geschreven
brief hebben gericht tot den directeur van \'s Rijks Veeartsenijschool te Utrecht,
onder overlegging van geboorte-akte, diploma\'s (als van ambachtschool, hoef-
smidschool of hoefbeslagcursus), het bewijs van met vrucht de lagere school te
hebben doorloopen en aanbevelingen uit vroegere werkkringen.

\'s Gravenhage, -23 November 1916.

De Directeur-Generaal voornoemt/,

P. van Hoek.

Personalia. De gemeenteraad van Leiden verleende heden met ingang
van
x Januari 1917, eervol ontslag aan den heer J. Rinses als adjunct-directeur
van het Openbaar Slachthuis en tevens als keurings-veearts voor de gemeente.

Bij Koninklijk besluit dd. 12 December 1916 n°. 28 is, met ingang van 1 Januari
191
7, de veearts D. de Bruyn, te Strijen, op zijn verzoek, eervol ontslagen als
plaatsvervanger van den districtsveearts wien Rotterdam als standplaats is aan-
gewezen.

Bij Koninklijk besluit van 22 December 1916 n®. 35 is, met ingang van dien
dag, tot wederopzegging benoemd tot Rijkskeurmeester in bijzonderen dienst
J. Bruijel, plaatsvervangend districtsvcearts te Tolbert, gemeente Leek.

Bij Koninklijk besluit van 22 December 1916 11®. 36 is, met ingang van dien
dag, op zijn verzoek, eervol ontslagen als plaatsvervanger van den districts-
veearts, wien Roermond als standplaats is aangewezen, de veearts
P. K. M.
Houba, te Maastricht.

Bij Koninklijk besluit:

is bij het personeel van den geneeskundigen dienst van het leger in Nederlandsch-
Indië benoemd en aangesteld tot militair paardenarts der 2de klasse, de veearts
J.
R. G. la Bastide.

Aan de universiteit te Bern is tot doctor in de veeartsenijkunde bevorderd
op proefschrift: ,,Der Wert der Cammidge-reactie bei Hünde", de heer
J.
Aukema. geboren te Rodewolde (Gr.) en op proefschrift: „Die Rauschbrand-
impfungen", de heer J.
Westra, geboren te Witmarsum.

Op 26 December j.1. is overleden de heer J. Kleiburg te Nieuw-Lekkerland.

Rectificatie. Artikel: Carbo Animalis, zie no. 24.

Carbo Animale — lees Carbo Animalis.

Carboligni = negatieve kool lees vegetatieve kool.

foetor ex oro •— lees foetor ex ore.

-ocr page 58-

STAAT\' van dc gevallen van besmettelijke veeziekten, in Nederland geconstateerd ge<
durende de maand
November 1916.

Opgemaakt door het Ministerie van Landbouw, Nijverheid cn Handel.
(De cijfers tusschen haakjes duiden het aantal eigenaren aan onder wier vee de ziekte werd
geconstateerd).

Provincie.

VI
4J

Q,
<u

sj

V
N
bC
C

en klauwzeer

e droes en
idworm.

ft bij paard
schaap.

c

O

-X

O
CU

</ï
Q.

V
Cu
3

V

H

4>

J2

O

N

Ó

\'N
C
<u
C

>

Honds*
dolheid.

>

0

-a

c
0
S

-O 3
n _c

ï
y;

3 u
JS

u

c/>

n
JS

D

oo

O

CA

>

\'u

H

§

Bij hond
en kat

O

ÏJ

, >

X

Friesland ....

10(1)

19(4)

4(3)

2(2)

Groningen....

-

— .

157(6)

1(1)

Drenthe......

191(33)

9(7)

2(1)

Overijsel ....

_

5(4)

Gelderland ..

1(1)

2(2)

-

Utrecht ......

6(1)

10(1)

NoordsHolland

-

20(3)

1(1)

Zuid-Holland

21(2)

10(3)

12(10)

6(5)

Zeeland ...

_

183(1)

_

_

\'_

Noord=Brabant

KD

6(6)

(50)

KD

_

HET RIJK ..

(50)

568(44)

68(18)

25(20)

19(18)

Vroeger geconstateerde ziektegevallen, welke begin November 1916 nog niet geëindigd waren.

ZuicUHolIand — — — j — 112(7) — 334(20) — — — — —

NoordsHolland - - — - — 118(17)

Friesland ..........- — — - 77(3) — 552(25) - -- — — —

Overijssel .... | — - — - 19(3) - - _*____

Groningen.... i — - — — 7(2) 50(4) — — — — —

Drenthe............;— — — — 270(36) 16(11) — — — - —

Limburg............\' — - — — — 42(2)

HET KIJK .. — — — — 491(49) — 1112(79) — — — — —

j) Hij schapcn.

-ocr page 59-

I
I

-ocr page 60-

De ontwikkeling onzer kennis van het molecuul en het atoom.

Rede, uitgesproken op n Januari 1917 bij de opening zijner

lessen als Leeraar aan de Rijksveeartsenijschool te Utrecht

door

Dr. w. h. keesom.

Zeer gewenschte Toehoorderessen en Toehoorders!

De beoefening der natuurkunde, in hare grondslagen mede die
der algemeene scheikunde omvattend, beleeft een grooten tijd,
groot wegens de groote vraagstukken, aan welke met kracht gewerkt
wordt, groot ook wegens de groote triomfen, die gevierd worden.

We zien met bewondering eenerzijds groote gedachten, die in
den jongsten tijd klaar en duidelijk naar voren zijn getreden, ander-
zijds zien we, wel nog in nevel verscholen, maar toch ontwijfel-
baar zeker ons naderende, een waarschijnlijk niet minder groot
beginsel.

We denken daarbij eenerzijds aan de relativiteitstheorie, die haar
ontstaan dankt aan den drang om de getalmatige beschrijving van de
physische verschijnselen en hun samenhang te bevrijden van alle niet
waarneembare elementen, en welker uitwerking
Einstein er toe
bracht de gravitatie, met de traagheid in ééne theorie samenge-
koppeld, in de grondslagen der dynamica op te nemen, en aldus
de klove te doen verdwijnen, die van
Newton tot heden tusschen
de leer der gravitatie en de overige hoofdstukken der physica
was blijven bestaan.

Anderzijds staan we voor een aantal regels, die, min of meer
consequent samengevoegd in de theorie der quanta, tot in de
diepste grondslagen onzer natuurkundige kennis hun invloed doen
gevoelen, en in vele onzer voorstellingen een geweldigen ommekeer
teweegbrengen, zonder dat zij zich alsnog in hun grond door ons
laten begrijpen.

En onderwijl zien we hoe eene groote schare van onderzoekers,
experimenteel en theoretisch, bezig is aan de studie van den inner-
lijken bouw der materie, hoe zij de wijze waarop het molecuul uit
de atomen is opgebouwd helderder doen inzien, hoe zij zelfs in het
inwendige van het atoom deelen zijn gaan onderscheiden, hoe zij
bezig zijn de plaats dezer deelen vast te stellen, en de wetten op

Door bijzondere omstandigheden is dit tijdschriftnummer eenige dagen te
laat verschenen. Red.

xliv 4

-ocr page 61-

te sporen, die de bewegingen dier deelen beheerscheiï. Het zij mij
vergund hierin aanleiding te vinden U in dit uur een beeld te
schetsen van
de ontwikkeling onzer kennis van het molecuul en
het atoom.

Het begrip atoom werd reeds in de oudheid door de philosophen
Democritus, Epicurus e.a. ingevoerd. Voor hen waren de atomen
de onmeetbare kleine, physisch ondeelbare (onveranderlijke, in vorm
en volume verschillende, maar van nature homogene) eenheden,
uit welker samenvoeging de lichamen zijn opgebouwd, en tot welker
beweging vele verschijnselen zijn terug te brengen.

De wijsbegeerte van hun tijd, en nog meer die der middeleeuwen,
was intusschen, voor zoover zij zich met de stoffelijke natuur bezig
hield, meer gericht op het doordringen tot den diepsten grond, de
voor waarneming ni 1 vatbare, metaphysische beginselen van het
stoffelijk natuurgebeuren in het algemeen; voor het opsporen der
zoo algemeen mogelijke wetten, die de min of meer bijzondere,
weder zoo algemeen mogelijk samengevatte, natuurverschijnselen
beheerschen, het opstellen van natuurwetenschappelijke verklarings-
systemen voor de natuurverschijnselen elk voor zich, en het
toetsen daarvan door middel van doelmatig uitgedachte experimen-
ten, ontbraken aan die tijden de geschikte hulpmiddelen en veelal
de belangstelling. De vragen: vanwaar en waartoe? beheerschten
meer de geesten dan de vraag: hoe? en daar de atoomhypothese
op de eerste vragen geen antwoord gaf, vermocht zij over het
algemeen niet de aandacht der wijsgeeren te blijven boeien.

Bij het opleven der belangstelling voor de natuurwetenschap
om haar zelfs wil in de nieuwere tijden zien we de atomistiek weder-
om optreden.

Een physischen (te weten een waarneembaren, meetbaren d.i.
in getallen uitdrukbaren) inhoud werd aan het atoombegrip eerst
geschonken door
Dalton\'s atoomtheorie.

Dalton stelt op grond van het waarnemingsfeit, dat de schei-
kundige elementen zich steeds in bepaalde gewichtsverhoudingen
tot verbindingen samenvoegen, de hypothese op, dat de chemische
verbinding in het eenvoudigste geval ontstaat door de ver-
eeniging van de samenstellende elementen atoom aan atoom.
Hij schrijft aan de atomen bepaalde massa\'s toe, wier verhou-
dingen hij meent te kunnen aangeven. Aldus verschijnt de
eerste atoomgewichtstabel. Bij de onzekerheid omtrent het aantal
atomen dat zich tot een molecuul vereenigt, gaf deze tabel
feitelijk echter niets meer dan de verhoudingen der gewichten,

-ocr page 62-

volgens welke de elementen zich in de verbindingen samenvoegen,
en is zij dus slechts eene tabel der verbindingsgewichten.

Eerst de hypothese van Avogadro, dat in gelijke volumina van
twee gassen bij gelijke temperatuur en druk een even groot aantal
moleculen aanwezig is, stelt in staat het aantal der verschillende
atomen vast te stellen, waaruit het molecuul van eene verbinding
in den gastoestand bestaat. Daardoor wordt het mogelijk uit de ver-
bindingsgewichten de
verhoudingen der atoomgcwichten af te leiden.

Wij zien daarna de scheikunde onafgebroken bezig door
synthese, analyse en dubbele omzetting de wijze waarop, de ver-
houdingen volgens welke de atomen zich tot moleculen vereenigen,
nader te bestudeeren, en het geheel der chemische feiten zooveel
mogelijk in structuurformules vast te leggen. Eene gepreciseerde
voorstelling hoe de bouwsteenen, de atomen, in het gebouw, het
molecuul, geplaatst zijn, werd ons eerst geschonken toen
van
\'t Hoff —
zoo heet het in eene bekende kritiek — op zijn van
\'sRijks-Veeartsenijschool geleenden Pegasusden chemischen Parnas-
sus bestegen had, en daar aanschouwde hoe de atomen in het mole-
cuul ruimtelijk geplaatst zijn.

Van dat oogenblik af was het de taak der stereochemie de
ruimtelijke rangschikking en samenvoeging der atomen tot steeds
meer en steeds ingewikkelder moleculen te bestudeeren. En thans
opent de physica een nieuw en wijd perspectief, nu
Debije en
Scherrer geleerd hebben hoe men met behulp van Röntgen-
stralen de onderlinge afstanden der atomen in het molecuul kan
bepalen en aldus in staat gesteld is de gebouwen, van welke de
stereochemie ons de architectuur had leeren kennen, in hunne
onderdeden uit te meten.

Meer dan een halve eeuw ging voorbij, nadat Avogadro geleerd
had de verhouding der massa\'s der verschillende soorten van
moleculen vast te stellen, eer men in staat was de massa van één
enkel molecuul aan te geven.

De kinetische gastheorie zou het middel daartoe leveren. De
hypothese, dat in een verdund gas de moleculen vrij van elkander
rechtlijnige banen beschrijven, die slechts door botsingen onderling
en tegen den wand onderbroken worden, en dat de druk van het
gas zich openbaart als een gevolg van de botsingen tegen den wand,
gaf eene geschikte verklaring voor de ideale gaswetten.
Clausius
was in staat uit den druk van het gas de gemiddelde snelheid der
moleculen
af te leiden en stelde deze b.v. voor waterstof bij o°C.
vast op ruim 1800 Meter per seconde.

-ocr page 63-

De theorie leerde verder, dat de inwendige wrijving der gassen
een geschikt middel oplevert om de gezamenlijke doorsnede, of,
indien men de moleculen bolvormig stelt, het gezamenlijk opper-
vlak der gasmoleculen, die in een zeker volume bij bepaalden druk
en bepaalde temperatuur aanwezig zijn, af te leiden.
Loschmidt
combineerde deze grootheid met het gezamenlijke volume dier
moleculen, tot eene schatting waarvan hij kwam door te stellen
dat het kleinste volume, hetwelk die moleculen als vloeistof
zouden aannemen, niet veel van het gezamenlijke volume dei-
moleculen zelf verschilt. Uit eene eenvoudige deeling van het
totale volume door het totale oppervlak kon hij den straal van
het bolvormig gedachte molecuul bepalen, waarna dan verder het
aantal der moleculen in i c.M3. bij bepaalden druk en bepaalde
temperatuur, en de
massa van het enkele molecuul onmiddellijk
volgen.

Eene veel steviger basis gaf van der Waals aan de afleiding
van de massa van het enkele molecuul, toen hij aantoonde, dat
de afwijkingen, die de gassen van de eenvoudige wetten, die zij in
verdunden toestand volgen, vertoonen, en ten slotte de overgang
van den damp tot den vloeistoftoestand, geheel kunnen verklaard
worden door bij de bewegingen der moleculen rekening te houden
met hun
volume en met de aantrekking die zij op elkander uit-
oefenen. Uit het bedrag dier afwijkingen kon hij in de eerste plaats
het gedeelte van het volume, dat b.v. in een c.M3. door de mole-
culen van het gas zelf wordt ingenomen, vaststellen, en dit eveneens
combineerende met het totale oppervlak der moleculen, zooals
dit uit de inwendige wrijving volgt, verkreeg hij o.a. voor den
diameter van een waterstofmolecuul 2 tienmillioenste m.M., en
voor de massa van een waterstofmolecuul de waarde 2
X io~24, d.i,
twee quadrillioenste, gram.

Behalve het volume, en daarmede samenhangend de massa van
het molecuul, leerde
van der Waals in de tweede plaats ook
kennen — en dit was juist het hoofddoelwit dat hij zich bij het
begin van zijn onderzoek voor oogen had gesteld — de krachten,
die de moleculen buiten de botsingskrachten nog op elkander
uitoefenen. Hij toonde aan, dat het verdichten van de gassen tot
vloeistoffen en de capillariteit hun oorsprong hebben in dezelfde
aantrekkende krachten, die ook de cohaesie bepalen, en kon hier-
voor eene maat aangeven. Intusschen was de kracht waarmede
één molecuul een ander aantrekt en haar afhankelijkheid van den
onderlingen afstand der moleculen, daarmede nog niet bekend.

Evenmin als men n.1. uit het volume, dat een zeker aantal mole-

-ocr page 64-

culen bij bepaalde temperatuur en druk tengevolge van hunne
warmtebeweging inneemt, zonder meer kan besluiten tot het eigen
volume van een enkel molecuul, evenmin kan men uit de grootte
van de kracht, die het geheel der moleculen aan de ééne zijde van
een (mathematisch) scheidingsvlak uitoefent op het geheel der
moleculen aan de andere zijde van dat vlak, onmiddellijk af-
leiden welke kracht twee enkele moleculen bij gegeven afstand
op elkaar uitoefenen.

De physica was door dit baanbrekend onderzoek van van der
Waals
voor eene nieuwe en zware taak gesteld, n.1. verder den
bouw en de onderlinge werking der moleculen in bijzonderheden
op te sporen.

Dit was b.v. het doel, hetwelk zich Kamerlingh Onnes voor
oogen stelde, toen hij zijne taak te Leiden aanvaardde, en dat hem
bij cle stichting van zijn cryogeen laboratorium steeds voor oogen
bleef. Het was in het bijzonder de nauwkeurige studie van de
toestandsvergelijking, in verband met inwendige wrijving, ca-
pillariteit en andere verschijnselen, die de noodige gegevens moest
leveren. Bij de groote moeilijkheid van het vraagstuk, uit den druk
of andere eigenschappen van een systeem van een overgroot aantal
moleculen de eigenschappen van een molecuul afzonderlijk af te
leiden, was het aangewezen aan dit vraagstuk vooreerst een zoo
eenvoudig mogelijken vorm te geven, door n.1. de stoffen met de een-
voudigst gebouwde moleculen voor nader onderzoek uit te kiezen.
Anderzijds was het voor het beoogde doel gewenscht eene voor dat
onderzoek uitgekozen stof over een zoo wijd mogelijk gebied van
temperatuur en druk te bestudeeren. De maatstaf voor de beoor-
deeling van dat gebied werd gegeven door het beginsel der overeen-
stemmende toestanden van
van der Waals, dat door Kamer-
lingh Onnes
als gevolg van de statistisch-mechanische gelijk-
vormigheid der beschouwde molecuulverzamelingen begrepen
werd. Dit wees voor elke stof, wat temperatuur en druk betreft,
b.v. hare kritische temperatuur en haar kritischen druk als maat-
staf aan. Dit alles leidde ertoe het onderzoek vooral te richten
eerst op de tweeatomige gassen, in de nieuwere tijden ook op de
eenatomige, en daarbij de methoden tot het verkrijgen, in stand
houden en bepalen van zoo laag mogelijke temperaturen ten be-
hoeve van dat onderzoek uit te werken.

Ontzaglijk veel arbeid is sinds aan de studie der toestandsverge-
lijking besteed, arbeid waaraan de Nederlandsche physici, onder
voorgaan van
van der Waals zelf, een zeer groot aandeel gehad
hebben. Belangrijke vruchten heeft dat werk opgeleverd. Inderdaad

-ocr page 65-

begint dan ook reeds een juist beeld der thermische eigenschappen
van de verschillende stoffen ons voor den geest te staan. In het
bijzonder heeft de kennis dier eigenschappen geleid tot het ontslui-
ten van het zoo belangrijke gebied der uiterst lage temperaturen,
waarvan de bewerking op hare beurt weder zoo uitermate geschikt
is om nieuw inzicht te brengen in den bouw der stof. Ook de maat-
schappij heeft deel aan die vruchten, getuige b.v. de diensten die
de koeltechniek haar bewijst.

In verhouding tot dien ontzaglijken arbeid en tot de uitge-
breide en hier en daar zeer diep gaande kennis van de
thermische eigenschappen van vloeistoffen, dampen en gassen
heeft het onderzoek der toestandsvergelijking voor onze kennis
van den bouw van het enkele molecuul en van de onderlinge
werking van twee enkele moleculen oj) elkaar aan nauwkeurig
omschreven en vaststaande uitkomsten nog betrekkelijk weinig
gebracht. Een treffend beeld der moeilijkheden in dit gebied gaf
van der Waals in zijne Nobelrede, en in het vervolg daarop, dat
hij onder den titel „Weiteres zur Zustandsgleichung" in het licht
gaf. De grootste moeilijkheid is gelegen, eensdeels in de omstandig-
heid, dat voor een volledig overzicht nog zeer nauwkeurige, veel
tijd en veel energie vereischende metingen noodig zijn, meer echter
nog in het feit, dat in de toestandsvergelijking tegelijkertijd het
volume en de attractie der moleculen optreden, en de invloeden
van bijzonderheden in deze twee factoren niet te scheiden zijn.
Ook kan men theoretisch het vraagstuk der toestandsvergelijking
nog slechts onder zeer vereenvoudigende onderstellingen nauwkeurig
behandelen.

Zooveel is intusschen wel reeds waarschijnlijk geworden, dat
men de krachtwerking, die de moleculen buiten de botsing
ojj elkaar
uitoefenen, als van electrischen aard kan beschouwen. Bij water-
stof althans verkrijgt men over een ruim gebied van temperaturen
voor de afwijkingen in eerste benadering van de wetten van
Boyle-
Gay-Lussac
eene goede overeenstemming met de waarneming,
wanneer men, ter vereenvoudiging het molecuul hard en bolvormig
onderstellende, aanneemt dat de krachtwerking tusschen de mole-
culen ongeveer zoo is alsof wij te doen hadden met eene aardglobe
in het klein, die in de beide poolgebieden b.v. positief, tusschen
de keerkringen negatief geladen is. - i

Gegevens voor de beoordeeling van de draaiende beweging der
moleculen, van hunne
traagheidsmomenten en van den veerkrach-
tigen samenhang der deelen,
levert de studie der soortelijke warmten.

-ocr page 66-

Langen tijd vormden deze eene groote moeilijkheid voor onze
voorstellingen omtrent den bouw van het molecuul. Eenerzijds
dwong de waarde van de soortelijke warmte der eenatomige gassen
ons, hunne moleculen, dat zijn dus de atomen, als absoluut harde
en gladde bollen, de moleculen van tweeatomige chemisch moeilijk
ontleedbare gassen als absoluut harde en gladde omwentelings-
lichamen op te vatten; anderzijds waren de veranderlijkheid van
de soortelijke warmte met de temperatuur bij de laatsten, en de
aanwijzingen, die wij uit de samengesteldheid van het uitgezonden
licht over de complexiteit van den inwendigen bouw van het atoom
of molecuul bij alle verkregen, daarmede weder niet overeen
te brengen.

Licht brak hier eerst door den nevel toen Einstein de beschou-
wingen, die
Planck in de theorie der warmtestraling had inge-
voerd, ter verklaring van de wijze volgens welke de soortelijke
warmte van vaste lichamen met de temperatuur verandert toe-
paste, en
Nernst dit tot gassen uitbreidde. Zij komen neer op het
prijsgeven van de stelling, die tot dan toe de theorie der soorte-
lijke warmte had beheerscht, n.1. van de stelling van
Maxwell
cn Boltzmann, welke zegt dat bij het thermisch evenwicht een
stelsel van materieele deeltjes voor eiken graad van vrijheid,
dien het bezit, eenzelfde door de temperatuur bepaalde, met haar
evenredige hoeveelheid kinetische energie verkrijgt. Op grond
van deze aequipartitie-stelling moesten, om geen te groote waarden
voor de soortelijke warmten te krijgen, de atomen der eenatomige,
en de moleculen der moeilijk ontleedbare tweeatomige gassen,
als absoluut hard aangenomen worden. Dan kon echter, in strijd
met wat het experiment leerde, de soortelijke warmte naar gelang
van het aantal graden van vrijheid slechts bepaalde waarden heb-
ben, die van de temperatuur niet afhangen.

Daarentegen verkrijgen volgens de theorie der quanta van
Planck, door Einstein het eerst op materieele systemen toege-
past, systemen, die trillingen kunnen uitvoeren, eene hoeveelheid
energie die op een bepaalde, van het trillingsgetal afhankelijke
wijze met de temperatuur verandert. De bijdrage, die een dergelijk
systeem voor eiken graad van vrijheid tot de soortelijke warmte
levert, is bij lage temperaturen tot aan eene, die hooger kan zijn
naarmate de frequentie grooter is, verdwijnend klein, neemt
daarna toe en nadert ten slotte tot de waarde die zij volgens de
zooeven genoemde aequipartitie-stelling zou hebben. Voor draai-
ingen treedt het aantal rotaties in de seconde op als bepalende
factor voor de energie, en daarmede voor de soortelijke warmte.

-ocr page 67-

Volgens deze theorie behoeven nu de moleculen en de atomen
niet meer absoluut hard te zijn, noodig is slechts dat de verschil-
lende deelen van het molecuul of atoom genoegzaam sterke krach-
ten op elkander uitoefenen, opdat de frequenties der mogelijke
trillingen voldoende hoog worden om voor de te pas komende
temperaturen eene genoegzaam kleine bijdrage tot de soortelijke
warmte op te leveren. Daarvoor is het voldoende dat de bedoelde
frequenties beantwoorden aan die van stralen uit het zichtbare
lichtspectrum of uit het ultraviolet.

Verder behoeven de atomen van de eenatomige gassen niet meer
gladde bollen, de moleculen van de tweeatomige niet meer gladde
omwentelingslichamen te zijn; de nieuwe theorie legt slechts aan de
traagheidsmomenten zekere voorwaarden op. Opdat n.1. het aantal
rotaties per seconde voldoende groot zij om voor de draaiende
beweging eene niet in aanmerking komende bijdrage tot de soorte-
lijke warmte te verkrijgen, moeten voor het atoom de drie hoofd-
traagheidsmomenten, voor het tweeatomige molecuul één der
hoofdtraagheidsmomenten voldoende klein zijn, en wel zoodanig,
dat bij het atoom verreweg het grootste gedeelte van de massa
geconcentreerd is in eene ruimte rondom het zwaartepunt, die
klein is met betrekking tot het volume van het atoom. Bij het
tweeatomige molecuul moet het overgroote deel der massa dicht
rondom eene lijn zijn samengedrongen

Terwijl deze algemeene uitkomsten, naar mij voorkomt, vrijwel
vaststaan, bestaan er met betrekking tot de toepassing van de
theorie der quanta op de rotatiebeweging der moleculen in een gas
nog onzekerheden en meeningsverschillen, waardoor de nauw-
keurige waarden der hoofdtraagheidsmomenten nog niet met
zekerheid bekend zijn. Ook zou daartoe het expcrimenteele mate-
riaal, dat eigenlijk op het oogenblik nog slechts voor waterstof
eenigermate voldoende gegevens levert, nog belangrijk moeten
uitgebreid worden.

Voordat wij ertoe overgaan de hulpmiddelen te bespreken, waar-
mede de physica in de latere jaren onze kennis van het inwendige
van het molecuul en het atoom heeft weten uit te breiden, en de
uitkomsten aan te geven die daarbij verkregen zijn, vraagt even
eene andere groep van onderzoekingen onze aandacht. Die onder-
zoekingen betreffen de vraag van het al of niet
werkelijk bestaan der
moleculen. Zou de moleculaire theorie het lot deelen van zoo menige
andere theorie op het gebied der natuurwetenschappen, die na een
meer of minder langen tijd van bloei, gevolgd door een tijd van

-ocr page 68-

onvruchtbaarheid, ten slotte voor geheel andere inzichten moest
plaats maken? 01\' mogen we het als voldoende vaststaand aan-
nemen, dat het beeld, hetwelk de moleculaire theorie ons biedt, in
hoofdzaak eene juiste afspiegeling van de werkelijkheid is, zoodat
het een reëelen zin heeft de eigenschappen van het molecuul te
bestudeeren?

Terwijl in Nederland onder den invloed van van der Waals,
Lorentz, Kamerlingh Onnes
de moleculaire theorie voortdurend
het onderzoek is blijven leiden, moest
Boltzmann in de voorrede
van het tweede deel zijner gastheorie klagen, dat zij, met name
in Duitschland, in discrediet was geraakt.

Het pleit is intusschen beslecht, en wel ten gunste van het
werkelijke bestaan der moleculen.
Ostwald zelf, die nog kort
te voren had verklaard, dat de moleculaire theorie meer belem-
merend dan bevorderend voor de wetenschap gewerkt had, schreef
in 1908, dat hij tot cle overtuiging gekomen was, dat wij nu in het
bezit zijn van de experimenteele bewijzen van cle discrete struc-
tuur der materie, bewijzen naar welke de atoomhypothese sinds
eeuwen tevergeefs gezocht had. Van de velerlei verschijnselen,
welker onderzoek deze bewijzen geleverd heeft, zal ik slechts een
tweetal in herinnering brengen.

In de eerste plaats de aan alle microscopisten welbekende
door
Brown ontdekte beweging. Heeft men in eene vloeistof
deeltjes van voldoende kleinheid gesuspendeerd, dan ziet men
onder het microscoop, beter nog bij passende afmetingen der deel-
tjes onder het ultramicroscoop, dat deze deeltjes niet in rust zijn,
maar voortdurend in eene bibberende beweging verkeeren.
Reeds lang had men de onderstelling geuit dat het de moleculen
van de vloeistof zijn, die door hunne botsingen tegen het gesus-
pendeerde deeltje de bibberende beweging hiervan veroorzaken.
Zekerheid ten gunste van deze opvatting verkreeg men toen
Einstein en Smoluchowski uit moleculair-statistische be-
schouwingen de quantitatieve betrekkingen hadden afgeleid,
welke volgens die opvatting voor de genoemde beweging
zouden moeten gelden, en door experimenteele onderzoekingen,
vooral van
Perrin, die betrekkingen volkomen bevestigd werden
gevonden.

Een tweede groep van onderzoekingen heeft betrekking op de
toevallige dichtheidsverschillen, die in een gas of vloeistof als
gevolg van de moleculaire beweeglijkheid optreden. Bij de grillige,
bewegingen, die de moleculen in gassen en vloeistoffen uitvoeren,
is n.1. eene volkomen gelijkmatige verspreiding over liet volume

-ocr page 69-

Waarin zij zijn opgesloten, hoogst onwaarschijnlijk, en zoo die-
al een oogenblik bestond, zou zij toch het volgende moment weer
opgeheven zijn. Men zou, kon men de plaats der afzonderlijke
moleculen waarnemen, hier eens eenige dicht bij elkaar, daar
weer de moleculen iets verder van elkander verwijderd vinden.
Deze plaatselijke verschillen in dichtheid openbaren zich nu in
de verstrooiing, die een lichtbundel ondergaat wanneer deze zich
door het gas of de vloeistof voortplant. Reeds in 1871 had
Ray-
leigh
de theorie opgesteld, dat het blauwe licht van den hemel
zijn ontstaan te danken heeft aan de verstrooiing die het zonne-
licht door kleine lichaampjes in de atmosfeer ondergaat. In 1899
wees hij als die kleine lichtverstrooiende deeltjes cle luchtmole-
culen zelf aan. Men heeft aangetoond, dat voor de beschouwingen
van
Rayleigh de toevallige dichtheidsverschillen zeer wezenlijk
zijn; indien de moleculen in de atmosfeer, evenals de deeltjes
in een kristal bij lage temperaturen, absoluut regelmatig gerang-
schikt waren, dan zou het licht daarin geene verstrooiing onder-
gaan, en de hemel zwart in plaats van blauw zijn.

Het is duidelijk, dat de toevallige dichtheidsverschillen in des
te sterkere mate zullen kunnen optreden, naarmate de stof zich
minder tegen een samendringen van de moleculen verzet, naar-
mate zij dus gemakkelijker samendrukbaar is. Men mag derhalve
verwachten, dat in de nabijheid van den kritischen toestand, waar
cle samendrukbaarheid der stof zoo buitengewoon groot wordt,
het licht op zijn weg door die stof ook bijzonder sterk zal verstrooid
worden.

Inderdaad is reeds lang het verschijnsel der opalescentie in den
kritischen toestand bekend.
Smoluchowski was het, die, in 1908,
het eerst deze opalescentie toeschreef aan de toevallige door de
moleculaire beweging veroorzaakte dichtheidsafwijkingen. Binnen
een maand na diens publicatie werden reeds vroeger te Leiden
aangevangen metingen over het in de nabijheid van den kritischen
toestand verstrooide licht bekend gemaakt, die de moleculair-
statistische theorie van dit verschijnsel (nadat zij in een voor
toetsing aan het experiment geschikten vorm was gebracht) vol-
komen bevestigden.

Door deze en een aantal op andere verschijnselen van zeer
verschillenden aard betrekking hebbende onderzoekingen is het
bestaan der moleculen buiten allen redelijken twijfel gesteld. De
overtuiging, die de physici hieromtrent verkregen hebben, berust
daarbij vooral op de overeenstemming in de waarden, die uit al die
onderzoekingen worden verkregen voor het aantal moleculen, dat

-ocr page 70-

in het grammolecuul vervat is. We mogen dit getal, dat, gelijk
wij zeiden, het eerst met eenige zekerheid door
van der Waals
bepaald werd, en dat gewoonlijk het getal van Avogadro genoemd
wordt, op grond van deze moleculair-statistische onderzoekingen
nu tot op enkele weinige procenten, misschien wel tot op minder
dan één procent nauwkeurig vastgesteld achten. Met denzelfden
graad van nauwkeurigheid kent men dus nu ook de massa\'s der
verschillende atomen, en der moleculen waarvan men weet uit
hoeveel en uit welke atomen zij bestaan. Waar, zooals wij straks
zagen, het aan
van der Waals reeds gelukt was aan te geven
dat het gewicht van een waterstofmolecuul om ende bij 2 quadril-
lioenste gram bedraagt, zoo is het nu wel zoo goed als zeker dat
dat gewicht minder dan een tienquadrillioenste gram van 3x/3
quadrillioenste gram verschilt.

Wij willen nu nader gaan beschouwen, wat ons van den inwendigen
bouw van het atoom
is bekend geworden, en welke voorstellingen
men zich op grond daarvan gevormd heeft. We zullen hierbij
intusschen in dit uur niet volledig kunnen zijn, maar ons moeten
beperken tot het doen van eenige grepen uit het reeds rijke
aanwezige materiaal.

Reeds lang hadden de gegevens, die de atomen ons aangaande
hun inwendigen bouw verschaffen door het licht, hetwelk zij onder
geschikte omstandigheden uitzenden, aanleiding gegeven om aan
de voorstelling, dat zij onvervormbare homogene lichaampjes
zouden zijn, te twijfelen. De rijkdom van de lijnenspectra der
elementen deed eene samengesteldheid van het atoom vermoeden,
waarvan de grondleggers der atomistiek niet alleen niet hebben
gedroomd, maar die zij als met het begrip atoom wel niet goed
vereenigbaar zullen hebben geacht. Inderdaad hebben wij dan ook
onder den drang der feiten het oorspronkelijke atoombegrip als
het verder physisch en chemisch niet deelbare, geheel losgelaten;
het atoom is voor ons een stoffelijk stelsel geworden, dat in vele
opzichten nog als eene eenheid is te beschouwen, doch waarvan
we de samenstellende deelen niet alleen afzonderlijk kunnen waar-
nemen, maar zelfs althans voor een gedeelte kunnen afzonderen.

Dat electrische ladingen in of aan de oppervlakte der atomen
aanwezig zijn, wrerd reeds sedert lang aangenomen. Reeds
Helm-
holtz
schreef de scheikundige aantrekking tusschen de atomen
aan de werking van dergelijke ladingen toe.

Uit welke bestanddeelen het atoom, althans ten deele, bestaat,
werd ons bijzonder duidelijk door de ontdekking van
Zeeman, dat

-ocr page 71-

de lichttrillingen, die door het atoom worden uitgezonden, eene
wijziging ondergaan wanneer het in een magnetisch veld geplaatst
wordt. Volgens de theorie van
Lorentz kon onmiddellijk voor dit
verschij nsel eene zeer passende verklaring gegeven worden
. Lorentz
was reeds in 1878 er toe gekomen in alle stoffen kleine discrete
electrisch geladen lichaampjes aan te nemen. Beweegt zich een derge-
lijk electrisch lichaampje, en ondergaat het daarbij eene versnelling,
dan wordt volgens de grondstellingen der electrodynamica een
electromagnetisch golfstelsel uitgezonden. Bestaat die beweging
uit eene trilling of eene rotatie met eene passende periode, dan
zijn het lichttrillingen die uitgezonden worden. Eene dergelijke zich
bewegende electrische lading ondervindt nu van een magnetisch
veld (wanneer niet juist de beweging langs de magnetische kracht-
lijn plaats grijpt) eene kracht, de beweging wordt daardoor gewijzigd,
en hiermede de lichttrilling die uitgezonden wordt.
Lorentz kon
op grond van deze theorie den polarisatietoestand der aldus ge-
wijzigde lichttrillingen voorspellen, en
Zeeman vond die voor-
spelling geheel bevestigd. Uit de mate van de verandering, die het
uitgezonden licht bij het
Zeeman-verschij nsel ondergaat, met name
uit den afstand der twee buitenste van de drie lijnen, het triplet,
waarin in het eenvoudigste geval eene spectraallijn door de werking
van liet magnetisch veld overgaat, kon de verhouding tusschen
de electrische lading en de massa van het zich bewegende en daarbij
stralende electrische deeltje worden afgeleid. Uit den polarisatie-
toestand dier beide buitenste lijnen bleek dat de lading negatief
moest zijn.

Dezelfde waarde voor de verhouding van de electrische lading
tot de massa vond J. J.
Thomson enkele maanden later bij de
negatief geladen deeltjes, die in een verdund gas bij het doorzenden
van eene electrische ontlading onder geschikte omstandigheden
door de werking van de electrische kracht van de kathode af in
rechte banen voortsnellen, en de kathode-stralen uitmaken.
Men heeft sedert deze deeltjes, door
Johnstone Stoney electronen
genoemd, op tal van wijzen kunnen onderzoeken, hun electrische
lading en hunne massa elk afzonderlijk kunnen vaststellen. Het
zijn vergeleken met het atoom zeer kleine deeltjes, hun diameter
wordt gesteld op ongeveer Vsjooo of
V40000 van den diameter van
liet door een waterstofatoom bestreken volume, hunne massa (bij
kleine snelheden) is ongeveer Yisso van die van een waterstofatoom.
Steeds vond men daarvoor dezelfde waarden, steeds had men blijk-
baar met hetzelfde deeltje te doen.

Uit de ontdekking van Zeeman kon nu besloten worden, dat het

-ocr page 72-

die deeltjes, de electronen dus, zijn die de lichtuitstraling bewerk-
stelligen, en wier beweging door het magnetische veld gewijzigd
wordt. De onderstelling van
Lorentz betreffende de aanwezigheid
van kleine electrische deeltjes in de lichamen, door hem ingevoerd
om de wijziging te verklaren, die de voortplanting van het licht
in de stoffen ondergaat, kreeg nu eene directe experimenteele
bevestiging. Het electron was als samenstellend deel van het atoom
erkend, en wel niet als een betrekkelijk weinig belangrijk opper-
vlakkig deel, maar als een clement, dat op het nauwste verband
houdt met den inwendigen bouw van het atoom. Immers niets is
zoo kenmerkend voor het soortelijk wezen van het atoom als
de specifieke aard van het uitgezonden licht. De overtuiging,
dat de atomen electronen bevatten, werd niet aan het wankelen
gebracht, toen in den laatstcn tijd teekenen er op wezen, dat de
verklaring, die
Lorentz van het zeeman-verschijnsel gaf, te
eenvoudig was. De eenvoudige voorstelling dat elk electron, als
het eene versnelling heeft, eene bron van uitstraling vormt, is
— dit schijnt nu wel zeker — niet houdbaar, de grondvergelijkingen
van de theorie der electronen zijn niet meer, of althans niet meer
in alle gevallen, in het bijzonder niet bij de lichtuitstraling, geldig\'.
Het proces der straling, dat wij geheel meenden te begrijpen,
waarvoor wij althans dachten alle betrekkingen te kunnen op-
schrijven, is ons thans, zooals we verder nog zullen zien, onbegrijpe-
lijker dan ooit. Doch al valt daarmede de basis, waarop de ver-
klaring van het
zeeman-effect was opgebouwd, weg, aan de
opvatting dat de electronen een wezenlijk aandeel aan den
inwendigen bouw van het atoom hebben, heeft dit geen oogenblik
doen twijfelen.

Stark heeft ons enkele jaren geleden geleerd, hoe we meteen
ander hulpmiddel dan het magnetische veld het inwendige van het
atoom kunnen aangrijpen en op het uitgestraalde licht invloed
kunnen uitoefenen. Wanneer het atoom, terwijl het bezig is licht
uit te stralen, zich bevindt in een sterk electrisch veld, dan is in
een aantal gevallen, met name bij het gewone lijnenspectrum van
waterstof en van helium, het uitgestraalde licht gewijzigd: elke
lijn van het spectrum is gesplitst in een soms groot aantal lijnen.
Weer eene bijna geen twijfel overlatende aanwijzing, dat het
electrische deeltjes zijn die uitstralen.

Een verschijnsel van geheel anderen aard is kort geleden onze
overtuiging, dat de electronen een wezenlijk bestanddeel in
den bouw van het atoom vormen, zeer sterk komen beves-
tigen.
Langevjn heeft de wijze waarop de magnetische suscepti-

-ocr page 73-

biliteit in paramagnetische gassen, met name in zuurstof, met de
temperatuur verandert, weten te verklaren door aan te nemen dat
elk molecuul een standvastig magnetisch moment heeft, tengevolge
waarvan het zich onder den invloed van eene magnetische kracht
tracht te richten, terwijl de warmtebeweging daarentegen in
meerdere of mindere mate verhindert dat het molecuul geheel aan
deze richtende werking gehoor geeft.
Weiss heeft met zijne mede-
werkers dit magnetische moment van de moleculen van eenige para-
magnetische gassen zeer nauwkeurig bepaald; hij heeft verder deze
theorie tot vaste para magnetische stoffen, en door te let ten op de onder-
linge inwerking der magnetische moleculen, ook tot ferromagnetische
stoffen uitgebreid, en op grond hiervan ook van een aantal dezer
stoffen het magnetisch moment van het molecuul afgeleid. Hij is
daarbij, in het bijzonder ook op grond van te Leiden met
Kamer-
lingh Onnes
verrichte metingen, gekomen tot het besluit, dat het
magnetisch moment steeds een geheel veelvoud is van eene bepaalde
eenheid, het magneton. Dit magneton zou dan een wezenlijk be-
standdeel van het molecuul bij een aantal stoffen uitmaken.
Eenige der door
Weiss hiervoor bijgebrachte argumenten worden
nog betwist. Hoe dit ook zij, dat de moleculen van een
aantal stoffen een, althans over zeker temperatuurgebied constant
magnetisch moment bezitten, wordt zeer waarschijnlijk geacht.
Nu is echter door
Einstein en de Haas in 1915 door een schitterend
experimenteel onderzoek aangetoond, dat dit magnetisch moment
te danken is aan één of meer electronen, die in een gesloten baan
rondloopen. Zij konden n.1. het moment van de hoeveelheid van
beweging van het rondloopende deeltje experimenteel aantoonen en
meten. Dit voerde hen tot eene waarde voor de verhouding tusschen
electrische lading en massa van het rondloopende deeltje, die met
de voor het electron vroeger gevonden verhouding overeenkomt.

Hebben wij dus de electronen als bestanddeelen der atomen
leeren kennen, van belang is het nu het
aantal electronen in elk
atoom zoo mogelijk te tellen. Inderdaad is dit voor eenige stoffen
gelukt. Wanneer Röntgenstralen — waarvan de onderzoekingen
van
von Laue en de beide Bragg\'s overtuigend hebben aange-
toond dat het electromagnetischc trillingen zijn van denzelfden
aard als licht, doch alleen met veel hooger trillingsgetal — op hun
weg een electron passeeren, dan onttrekt dit electron eene zekere
hoeveelheid energie aan den Röntgenbundel en straalt deze naar
alle richtingen (uitgezonderd alleen die, volgens welke de electrische
trilling plaats heeft) uil,
Barkla heeft gemeten welk gedeelte van

-ocr page 74-

~ 5\'7 -

de invallende Röntgenstralen door stoffen met een niet te hoog
atoomgewicht op deze wijze wordt verstrooid, en hieruit kunnen
afleiden dat het aantal electronen, dat die verstrooiing be-
werkt, per atoom ongeveer gelijk is aan de helft van het atoom-
gewicht. Eene uitzondering hierop maakt waterstof, in zooverre
dat hiervoor de verstrooiing beantwoordt aan één electron per
atoom. Voor stoffen met hooger atoomgewicht volgt uit onder-
zoekingen van
Rutherford, en van Geiger en Marsden,
waarop wij nQg terugkomen, op indirecte wijze dezelfde conclusie,
dat het aantal electronen ongeveer gelijk is aan de helft van het
atoomgewicht.

Daar de atomen in hun geheel, wanneer zij niet als ionen optreden,
geen electrische lading bezitten, moet er in de atomen behalve
de zooeven beschouwde electronen nog eene aeqijivalente positieve
electrische lading aanwezig zijn. Trouwens voor verreweg het
grootste gedeelte van de massa van het atoom moet nog een
drager gevonden worden. Immers, daar de massa van een electron
ongeveer 1/1860 van die van een waterstofatoom bedraagt, vertegen-
woordigt het ééne electron, dat volgens
Barkla in het waterstof-
atoom aanwezig is, slechts 1/m0 van de massa van dat atoom, terwijl
voor de andere elementen, voor welke, gelijk wij zagen, het aantal
dezer electronen ongeveer gelijk is aan de helft van het atoom-
gewicht, slechts ongeveer 1/3700 van de massa van het atoom
aan de massa dezer electronen te danken is.

Nu zijn positieve deeltjes, hoe zeer men ook gezocht heeft, nooit
anders gevonden dan met eene massa, die minstens van de orde
van grootte der atoommassa\'s is. Het ligt daarom voor de hand
het resteerende overgroote deel van de massa van het atoom onaf-
scheidelijk aan het positieve bestanddeel van het atoom ver-
bonden te denken.

Welke kennis hebben wij nu van dat positieve bestanddeel, dat
de drager van verreweg het grootste deel van het gewicht van
het atoom is, verkregen? Hebben we dat positieve deel van het
atoom kunnen afzonderen, en daarmede kunnen experimenteeren?

In twee gevallen is ons het laatste gelukt, n.1. bij het waterstof-
en bij het helium-atoom.

Het positieve bestanddeel van het waterstofatoom weet men
te verkrijgen in de kanaalstralen, die
Goldstein het eerst in de
buizen van Geissler deed optreden. Bevat de buis van Geissler
waterstof, dan bewegen zich in de kanaalstralen positieve waterstof-
ionen met eene snelheid van 1/100 van die van het licht in recht-

-ocr page 75-

Hjnige banen voort. Dit positieve waterstof-ion is het waterstof-
atoom, ontdaan van het ééne electron dat dit volgens de straks
vermelde proeven in neutralen toestand heeft. Het bezit dan ook
eene lading die gelijk doch tegengesteld is aan die van één electron.
Waterstof-ionen met eene hoogere positieve lading heeft J. J.
Thomson bij zijne onderzoekingen over positieve stralen niet
gevonden. Het positieve waterstof-ion, dat eene massa heeft
van rond
i2/3 quadrillioenste gram, is het positieve deeltje met de
kleinste massa, dat wij kennen.

Het helium-atoom heeft twee electronen. We kennen het posi-
tieve bestanddeel van het helium-atoom, n.1. dat, wat uit het
helium-atoom zou ontstaan als men het zijn twee electronen kon
ontnemen. Het is het «-deeltje, gelijk er door verschillende radio-
actieve stoffen voortdurend in grooten getale worden uitgezonden.
Lading en massa van deze deeltjes zijn gemeten, en dat zij bij op-
neming van de ontbrekende electronen in neutrale helium-atomen
overgaan, is direct aangetoond.

Van andere elementen hebben we het positieve bestanddeel
nog niet kunnen isoleeren.

In het algemeen is onze kennis van het positieve bestanddeel
der atomen nog zeer beperkt. Toch weten wij reeds liet
een en ander er van. We kennen ongeveer de grootte van
zijn volume. Men heeft dit kunnen vinden door uit te gaan
van het feit, dat de zoo even genoemde «-deeltjes ten gevolge van
de groote snelheid, met welke zij van het radio-actief uiteenval-
lende atoom voortvliegen, door eene vaste stof (mits de laag
hiervan dun genoeg blijft) heen kunnen dringen. Een deel der
«-deeltjes wordt daarbij van zijne rechte baan afgeleid.
Geiger en
Marsden hebben dit nader onderzocht; zij lieten een bundel van
door radium-emanatie uitgezonden a-stralen o.a. vallen op een
goudblaadje ter dikte van omstreeks 1/1000 mm. en telden de
«-deeltjes, die achter het goudblaadje zich in de verschillende
richtingen voortbewogen.
Rutherford knoopte hieraan een
theoretisch onderzoek vast, en kwam tot de verrassende uitkomst,
dat de metingen van
Geiger cn Marsden er zeer duidelijk op
wijzen dat het volume van het positieve bestanddeel van het
goudatoom slechts een zeer klein gedeelte bedraagt van het
volume dat het atoom bij zijn ronddraaien beslaat: als bovenste
grens voor den straal van het positieve bestanddeel, als een bol
gedacht, wordt gevonden a/3000 van dien van het atoom.

Hieruit en uit het aantal en de afmetingen der electronen blijkt,
dat het atoom een zeer weinig dicht bezet systeem is. Een

-ocr page 76-

door eene radio-actieve stof afgezonden a-deeltje zal, met zijn
groote snelheid voortvliegend, dan ook in vele gevallen doordat
atoom heengaan zonder dat dit atoom en het a-deeltje zelf daar-
van veel bespeuren. Alleen dan wanneer het «-deeltje, dat zelf
een straal heeft die kleiner is dan Viooooo van dien van de ruimte
die het atoom bestrijkt, te dicht langs het positieve bestanddeel
van het atoom gaat, ondervindt het eene afwijking van zijne rechte
baan, die dan soms zoo belangrijk is, dat men van eene botsing
kan spreken. Het «-deeltje speelt hier ten opzichte van het atoom
eenigermate de rol van eene snelbewegende zware komeet, die door
een zonnestelsel schiet. Zeer schoon is dit alles bevestigd door
C. T. R. Wilson, die door een vernuftigen kunstgreep erin slaagde
de banen, die de «-deeltjes in een gas afleggen, te fotografeeren.

Naar aanleiding van het voorgaande heeft Rutherford eene
theorie over de constitutie van het atoom opgesteld, die de experi-
menteelè gegevens zeer schoon vereenigt. Hij kon daarbij aan-
knoopén aan theorieën, die reeds vroeger door
Kelvin en in het
bijzonder door J. J.
Thomson zijn ontwikkeld. Deze beide geleerden
dachten zich het atoom opgebouwd uit een positief geladen bol,
ter grootte van het volume hetwelk het atoom volgens de kinetische
gastheorie ongeveer bestrijkt, en een aantal electronen, die zich
binnen dien bol zouden bevinden. J. J.
Thomson heeft inzonderheid
de stabiliteitsvoorwaarden onderzocht, aannemende dat de elec-
tronen in cirkelbanen om het middelpunt van de positieve lading
rondloopen. Hij leidt af dat de electronen zich in één of meer
concentrische ringen rangschikken, en vindt dat verschillende
eigenschappen van de atomen, die in het periodiek systeem tot
uitdrukking komen, met name hunne valentie, zich op die wijze
zeer goed laten begrijpen.
Rutherford brengt nu deze belangrijke
wijziging aan, dat de positieve lading niet over een volume van de
grootte van het atoom is verspreid, maar in eene kleine
kern is
samengedrongen, waaromheen zich op afstanden, groot in ver-
houding tot de afmetingen dier kern, de electronen, in één of meer
ringen gerangschikt, bewegen.

(We merken op, dat deze voorstelling tevens volkomen beant-
woordt aan den eisch die bij de beschouwing der soortelijke warmte
van eenatomige stoffen werd gesteld; immers de traagheidsmomenten
van het atoom om assen door het zwaartepunt, worden, nu verre-
weg het grootste deel der massa in de kleine positieve kern gecon-
centreerd is, zeer klein).

Het zou te ver voeren wanneer ik U een volledig beeld ging

-ocr page 77-

schilderen van de zeer belangwekkende beschouwingen, die in het
atoom-model van
Rutherford haar punt van uitgang gevonden
hebben. Ik zal met enkele trekken moeten volstaan.

Allereerst vraagt dan vermelding de merkwaardige hypothese
van
van den Broek betreffende de grootte van de lading van de
positieve kern. Deze geleerde rangschikte de elementen op het
voetspoor van
Mendelejeff in een natuurlijk systeem, en stelt
nu de
kernlading, uitgedrukt in eene eenheid, die tegengesteld
gelijk is aan de lading van één electron, gelijk aan het rangnummer
van de plaats die het element in die lijst inneemt, het zoogenaamde
atoomnummer.

In die lijst zijn de elementen, afgezien van een aanstonds te
vermelden bijzonderheid, op een paar uitzonderingen na,geplaatst
volgens stijgende atoomgewichten. Daar nu het atoomgewicht
gemiddeld telkens met 2 toeneemt, wordt het aantal eenheids-
ladingen der kern dan inderdaad, wanneer
We waterstof uitzonderen,
ongeveer gelijk aan het halve atoomgewicht, zooals uit de \'proeven
van
Geiger en Marsden het geval bleek te zijn, en wat ook
klopt met de telling van het aantal electronen in het atoom
door
Barkla.

Bij het opstellen van dit natuurlijke systeem doet zich iets heel
bijzonders voor bij de zware atomen, daar waar we de radio-actieve
elementen aantreffen. Men wordt door verschillende in de laatste
paar jaren gevonden feiten er toe geleid aan te nemen, dat een-
zelfde plaats in het natuurlijke systeem kan ingenomen worden
door verschillende elementen. Men noemt deze isotopen. Lood en
radium G vormen een voorbeeld er van. Zij hebben dus hetzelfde
atoomnummer, en dienovereenkomstig worden hun gelijke kern-
ladingen toegeschreven. Het aantal zich om de kern bewegende
electronen is hetzelfde, alsmede hunne rangschikking. Daarmede
zal samenhangen dat de chemische eigenschappen der isotopen,
en diegene hunner physische eigenschappen, welke door de genoemde
electronen bepaald worden, dezelfde zijn. De kernen hebben, als
gezegd, gelijke lading, doch zijn overigens verschillend: hare
massa, dus het atoomgewicht, en de radio-actieve verschijnselen,
die ook in de kern hun oorsprong hebben, zijn onderscheiden.

Inderdaad blijkt uit de radio-actieve verschijnselen, dat de kern
zelf nog eene samengestelde structuur bezit: er kunnen electronen,
als /3-deeltjes, er kunnen zelfs a-deeltjes, gelijk wij zagen, helium-
atomen die hun twee electronen missen, uit te voorschijn komen.
Over de structuur der kernen is ons echter nog niets bekend.

-ocr page 78-

Wat de om de kern rondloopende electronen, men zou ze de
barkla-electronen kunnen noemen, betreft, stuit men, wanneer
geen nieuw principe wordt te hulp geroepen, op twee moeilijkheden.
In de eerste plaats is er dan geen beginsel, dat de grootte hunner
banen bepaalt, terwijl toch de atomen een zeer bepaald volume
bestrijken.

In de tweede plaats zou volgens de, we mogen nu wel zeggen
oude electrodynamica, een dergelijk electronensysteem moeten
uitstralen, en door dit energieverlies zichzelf voortdurend uitputten.

Bohr liet hier, en met groot succes, de theorie der quanta op-
treden. Hij ontleende aan deze eene voorwaarde, volgens welke —
wanneer wij als eenvoudigste voorbeeld een systeem bestaande
uit één kern en één in eene cirkelbaan daaromheen loopend electron
beschouwen — het aantal bewegingen, die het electron kan uitvoe-
ren, beperkt wordt, doordat slechts bepaalde banen als mogelijke
stationnaire banen aangewezen worden. Van deze is er één, als
zijnde die met de geringste energie, de meest stabile. Daardoor
wordt voor dit systeem, dat het waterstofatoom vertegenwoordigt,
het volume in den stabielen toestand vastgelegd.
I Betreffende de uitstraling — en ziehier eene omstandigheid,
die, gelijk ik reeds vermeldde, voor ons dit procesderlichtuitstraling
voorshands onbegrijpelijk maakt — stelt
Bohr vast, dat zij alleen
dan plaats heeft als door een of andere catastrophe het electron van
de eene stationnaire baan tot eene andere (met minder energie) over-
springt. De aard van het dan uitgestraalde licht wordt door eene
geheel bepaalde, eveneens aan de theorie der quanta ontleende
betrekking vastgelegd.

Het is gelukt op deze wijze van de door waterstof en door helium
uitgezonden lijnenspectra geheel rekenschap te geven.
Sommer-
feld
kon daarbij tot in zeer fijne bijzonderheden afdalen. Ook
voor de zwaardere elementen hebben zich ruime vergezichten
geopend. Inzonderheid verdient nog vermelding dat de karakteris-
tieke Röntgenstraal-spectra op verrassende wijze aan de theore-
tische ontwikkelingen van
Bohr beantwoorden, in die mate
dat zij voor het oogenblik het beste middel geworden zijn om de
kernlading der zwaardere elementen te bepalen en aldus de plaats
van deze in het natuurlijke systeem vast te stellen.

Ook schenkt de theorie van Bohr ons een inzicht in de wijze,
waarop zich de atomen tot een molecuul vereenigen. Zoo wordt
volgens die theorie het waterstofmolecuul gevormd doordat twee
waterstof-atomen, die, gelijk wij zagen, elk bestaan uit eene kern
en één daaromheen loopend electron, zich zoodanig tot een enkel

-ocr page 79-

stelsel samenvoegen dat de twee electronen diametraal tegenover
elkander in eene zelfde cirkelbaan gaan rondloopen om de lijn,
die de twee positieve kernen verbindt (en wel zoo, dat het vlak
van de cirkelbaan deze verbindingslijn loodrecht halveert).

(Op te merken valt, dat de electrische krachten, die dit systeem
naar buiten zal uitoefenen, vrij wel zullen beantwoorden aan het
beeld van den bol met positieve polen en negatieven aequator,
waartoe we kwamen bij de bespreking van de krachten, die de
waterstof-moleculen buiten de botsing op elkander uitoefenen,
en dat door deze voorstelling omtrent de structuur van het
tweeatomige waterstof-molecuul voldaan wordt aan den eisch,
die met betrekking tot het traagheidsmoment bij de discussie
der soortelijke warmte van tweeatomige gassen werd gesteld.)

Zeer interessante en belangrijke beschouwingen zijn verder aan
deze theorie van de structuur van het atoom en van het molecuul
vastgeknoopt. Ik denk daarbij in het bijzonder aan de beschou-
wingen over den invloed van het magnetisch en van het electrisch
veld op het uitstralende licht, en aan die betreffende de dispersie,
welke het licht op zijn weg door een gas als waterstof ondergaat

Ook al zien wij niet waar de grens is gesteld aan het natuur-
wetenschappelijk onderzoek omtrent den innerlijken bouw der
materie, toch is wel zoo goed als zeker dat wij die eventueele grens
nog lang niet bereikt hebben. Ik spreek hier nu niet van de
groote vragen, die de stoffelijke natuur ons uit andere gezichts-
punten, zooals o.a.het wijsgeerige, stelt; ook van zuiver natuurweten-
schappelijk standpunt blijven nog vele vraagstukken op telossen.

Eenerzijds staat daar voor ons, als probleem dat voor het
oogenblik alle vragen over den innerlijken bouw der materie
overheerscht, het naar alle zijden formuleeren, het grijpen van het
beginsel, dat de regelen omvat, die we voorloopig in de theorie der
quanta pogen samen te vatten.

Anderzijds belooft het voortzetten van het werk, door Ruther-
ford
en Bohr met zooveel succes aangevangen, ons nog een rijken
oogst voor ons inzicht in de constitutie van de stof.

Moge Nederland de belangrijke rol, die het in de ontwikkeling
onzer kennis omtrent het molecuul en het atoom gespeeld heeft,
voortzetten wat betreft de verrijking en verdieping van ons in-
zicht in het inwendige van hunne structuur.

-ocr page 80-

Mijnheer de Directeur-Generaal van den Landbouw,

Het zij mij vergund U op deze plaats mijn hartelijken dank te
betuigen voor het vertrouwen dat Gij in mij gesteld hebt door
mijne benoeming tot leeraar aan de Rijks-Veeartsenijschool te
bevorderen. Gij kunt er van verzekerd zijn, dat ik niets zal nalaten
wat in mijn vermogen is, ten einde aan het in mij gestelde vertrou-
wen te beantwoorden. Ik heb gezien hoezeer het onderwijs aan de
Veeartsenijschool en het bevorderen van de diergeneeskundige
wetenschap Uwe werkdadige belangstelling geniet. Sta mij toe
daarop een beroep te mogen doen wanneer zou blijken dat ik,
ten behoeve van het propaedeutisch onderwijs in de natuurkunde
of de physische scheikunde, of ten behoeve van eenig onderzoek,
dat voor de ontwikkeling der hulpmiddelen en methoden ten
dienste van physische diagnostiek en therapie van belang kan
zijn, of dat op andere wijze kan strekken tot bevordering van de
diergeneeskundige wetenschap in het algemeen, Uw steun zal
behoeven.

Ook in Uwe belangstelling en steun, Mijnheer de Inspecteur
van het Landbouwonderwijs, beveel ik mij ten zeerste aan.

Mijne Heeren Directeur en Leeraren,

Raad van Bestuur van \'s Rijks-Veeartsenijschool,

Ik acht het eene eer in Uw kring te worden opgenomen. Het is
bekend dat door U het onderwijs aan de Rijksveeartsenijschool
hoog wetenschappelijk wordt opgevat en, voorzoover dat binnen
de perken der nog geldende wet mogelijk is, tot een zeer hoog
peil is opgevoerd. Het zal mijn streven zijn met alle krachten in
dien zin met U mede te werken. De hartelijke welwillendheid,
waarmede gij mij zijt tegemoet getreden, is mij een waarborg
dat die samenwerking eene aangename en vruchtdragende zal
zijn. Ik zal dikwijls Uw raad behoeven, in het bijzonder waar het
geldt uit de onderdeelen van de door mij te doceeren vakken die
keuze te doen, die voor de opleiding tot veearts en voor de be-
vordering der diergeneeskundige wetenschap de meeste vruchten
zal kunnen opleveren. Wilt mij Uw raad clan niet onthouden.
Omgekeerd zal niets mij aangenamer zijn dan wanneer ik als
natuurkundige U van dienst zal kunnen zijn, wanneer zich bij Uwe
onderzoekingen eenig vraagstuk voordoet, dat volgens physische
methoden of met physische hulpmiddelen moet worden behandeld.

-ocr page 81-

Ik ben me ervan bewust, dat het zeer moeilijk zal zijn mijn
geachten voorganger, den door U als steeds tot hulp bereiden
collega hooggeschatten, den door zijne leerlingen als begaafd
docent geliefden
van der Plaats, te evenaren. Gelooft mij
intusschen als ik U verzeker dat ik mij zijne hulpvaardigheid
tot voorbeeld zal stellen.

Hooggeachte van dek Waals,

Het doet mij zeer leed, dat ongesteldheid U verhindert in dit
uur hier aanwezig te zijn. Ik had U zoo gaarne nog eens gezegd
hoe dankbaar ik U ben voor de opwekking, die van Uw voor-
beeld en Uwe lessen is uitgegaan. Het waren deze, die mijne
studie in meer bepaald natuurkundige richting hebben geleid.
Uw zuivere en tot op hoogen leeftijd onverzwakte liefde voor de
wetenschap zullen voor altijd mij een machtig voorbeeld blijven.

Hooggeachte Lorentz,

Ik heb het groote voorrecht gehad ruim zestien jaar Uwe colleges
over bijzondere hoofdstukken der theoretische natuurkunde te
volgen, en op die wijze onder Uwe leiding een stuk ontwikkelings-
geschiedenis der theoretische natuurkunde meebeleefd. Tk
gevoel het als een groot nadeel aan mijne nieuwe betrekking ver-
bonden, dat ik niet meer in de gelegenheid zal zijn wekelijks Uw
zoo boeiende uiteenzettingen over de actueele onderwerpen der
physica te genieten. Ik dank U ten zeerste voor alles wat ik van
U geleerd heb, niet in het minst ook voor de hartelijke vriendschap,
die ik van U heb mogen ontvangen. In deze beveel ik mij bij voort-
during aan.

Hooggeachte Kamerlingii Onnes,

Het is niet mogelijk in korte woorden uit te drukken hoeveel
ik U verschuldigd ben. Onder Uwe leiding is mijn proefschrift
tot stand gekomen, gij hebt mij in staat gesteld daarna in Uw
laboratorium wetenschappelijk werkzaam te blijven. Een ge-
lukkig deel van mijn leven is aldus voorbijgegaan, in bijna dagelijk-
schen omgang met U, en onder voortdurenden invloed van Uw
opwekkende en voortstuwende persoonlijkheid. In dagen van
tegenspoed, in onze experimenteele wetenschap dikwijls veel-
vuldiger dan de dagen van voorspoed, was het Uwe opbeuring,
die mij weder deed voortgaan tot het beoogde doel bereikt was.
Gij zijt mij geworden een leermeester, mij en mijn gezin een vader-

-ocr page 82-

lijke vriend. De vreugde, die ik heden gevoel bij het openlijk aan-
vaarden van den nieuwen en eervollen werkkring, is gemengd met
een gevoel van weemoed, wanneer ik denk aan hetgeen ik door
het eindigen van de samenwerking met U verlies. Moge deze
scheiding geen einde brengen aan Uwe vriendschap voor mij, sta
mij toe dat ik nog dikwijls bij U om raad kom aankloppen. En
moge het mij gegeven zijn van verre Uw voorbeeld van onver-
moeide en belangelooze werkzaamheid ten dienste der wetenschap,
die U 200 lief is> volgen, daardoor, ik weet het, zal ik mijne
dankbaarheid tegenover U het meest in Uw geest kunnen toonen.

Hooggeachte Kuenen en Ehrenfest, ik wil niet nalaten
U van deze plaats hartelijk te danken voor de vriendschap, die gij
mij bij voortduring hebt betoond. U,
Ehrenfest, in het bijzonder
ook voor de uren van wetenschappelijk genot, die ik in Uw huis
op het door U ingestelde colloquium heb mogen doorbrengen.

Mijne Heeren Conservator, Assistenten, oud-Conservatoren en
oud-Assistenten, en andere medewerkers van het Natuurkundig
Laboratorium te Leiden. Dat ik steeds met vreugde zal terug
denken aan mijn vroegeren werkkring vindt voor een niet onbe-
langrijk deel zijn oorzaak in den hartelijken geest van samen-
werking, die steeds op het U en mij lief geworden laboratorium
heeft bestaan. Het is mij eene behoefte U daarvoor openlijk mijn
hartelijken dank uit te spreken.

Mijne Heeren Studenten aan de Rijks-Veeartsenijschool,

Wilt mij niet beschouwen als een vreemde, die tot U komt,
doch als iemand, die, geboren en voor een groot deel opgegroeid
in eene zelfde omgeving als velen Uwer, uit eigen ervaring door-
drongen is van de groote maatschappelijke belangen die in Uwe
handen zullen worden gelegd, van zeer nabij ook kent de liefde, die
in de kringen der Uwen leeft voor de eigen levende have, waaraan
men dagelijks zijn zorgen wijdt. Het verheugt mij door mijn ambt
geroepen te zijn het mijne bij te dragen tot bevordering van het
welzijn van den Nederlandschen veestapel; wilt mij in dien zin als
Uw medewerker beschouwen,en mij Uw vriendschap niet onthouden.

In het bijzonder richt ik mij tot U, mijne Heeren Studenten van
het eerste studiejaar. Ik ben geroepen U datgene te onderwijzen
wat gij van de natuurkunde en de physische scheikunde voor Uwe
verdere vorming zult noodig hebben. Ik stel mij voor, daarbij meer
te trachten U tot zelfstandig natuurwetenschappelijk denken op

-ocr page 83-

te wekken, dan U zooveel mogelijk wetenswaardigs mede te deelen.
Niets zal mij daarbij liever zijn dan wanneer gij tot mij komt,
en ik U zal kunnen helpen bij moeilijkheden die zich bij Uwe studie
voordoen, of bij vragen of problemen, die zich aan U hebben
opgedrongen. Niet alleen, wanneer dat zich voordoet, terwijl gij
nog gedeeltelijk onder mijne leiding aan liet begin Uwer studie
zijt, maar ook, en niet het minst, wanneer gij later voor een vraag-
stuk komt te staan, dat volgens physische of physisch-chemische-
methoden tot oplossing moet worden gebracht. Daarvoor zullen
niet alleen mijn tijd, maar ook, voor zoover dat van mij afhangt,
de hulpmiddelen van het laboratorium voor natuurkunde en
physische scheikunde gaarne te Uwer beschikking staan.

En wanneer het mij gelukken mocht, door U tot een beter
begrijpen van de innerlijke schoonheden der natuur te voeren, U
nog meer liefde voor die heerlijke schepping Gods bij te brengen
dan gij reeds bezit, dan zal mijne werkzaamheid onder U, mijne
Heeren Studenten aan de Rijks-Veeartsenijschool, voor mij eene
groote voldoening met zich brengen.

Ik heb gezegd.

-ocr page 84-

(Uit de kliniek voor Inwendige ziekten van \'s Rijksveeartsenijschool.)

Een nieuwe strongyloïdes bij veulens,

door

J. WESTER.

(Voordracht gehouden op de 58ste Algemeene Vergadering van de
Maatschappij voor Diergeneeskunde).

Reeds sedert een viertal jaren bleek mij telkens bij het micros-
copisch onderzoek van de faeces van veulens, dat er zeer kleine
eitjes in kunnen voorkomen, welke ik tot in den loop van dit jaar
niet kon thuis brengen.

De eitjes zijn van verschillende afmetingen: nu eens ovaal, dan
rond, zelfs wel eens hoekig. De grootte is b.v. 45 bij 45 u of 54 bij
36 u of 45 bij 30 u of 54 bij 30 fi enz. De schaal is zeer dun, ter-
nauwernood kan men zien dat ze dubbel gecontoureerd is. Het
embryo is in den regel reeds in ontwikkeling. Soms, hoewel zelden,
ziet men het protoplasma nog gegranuleerd; veelal vertoont het
reeds een kcepvormige deuk als begin van organisatie; \'dikwijls
ziet men ook reeds in de versche faeces het embryo gevormd.

Morulavormig geklonterd protoplasma heb ik in deze eitjes
nooit gezien.

Het embryo vertoont reeds zeer spoedig sterke bewegingen.
Vandaar, dat de dunne schaal zich gaat vervormen en de ver-
schillende afmetingen kunnen voorkomen welke ik boven aangaf.
Door een en ander komen ze zeer spoedig uit.

Aanvankelijk dacht ik met een vorm van sclerostomiasis te
doen te hebben. Echter zijn cle gewone sclerostomeneieren veel
grooter (b.v. 96 bij 48 u of 90 bij 54 of 93 bij 45), hebben veel dikker
schaal en vertoonen in versche faeces bijna steeds den mörulavorm.

Wanneer men de faeces eenige uren laat staan zijn de eitjes
bijna alle uitgekomen, en wemelt het onder het microscoop van
zeer kleine larven (£ m.M. lang). Deze zijn aanvankelijk weinig
georganiseerd en filariavormig, iets later ook wel slangvormig;
xliv c

-ocr page 85-

terwijl ook spoedig rhabditisvorm optreedt met een kogelvormige
aanzwelling van het achterste deel van den slokdarm. Men kan
de larven langen tijd in de faeces in het leven houden en tot ont-
wikkeling zien komen, b.v. onder een glazen stolp, wanneer men
maar zorgt dat ze niet uitdrogen. Bij sterk uitdrogen sterven ze
spoedig, vooral de jonge larven. In water ontwikkelen zich de eieren
niet en sterven de larven in een paar dagen. In rottende faeces zijn
ze eveneens spoedig dood.

Tot nu toe is niet met zekerheid gelukt (in 2 maanden) geslacht-
rijpe vrijlevende vormen in de faeces te kweeken. In een cultuur
heb ik na 2 maanden behalve de gewone vormen, slechts twee
exemplaren gevonden met een vulva, zonder eieren echter. (700 «
lang). In de faeces uit een box waarin slechts geinfecteerde veulens
waren geweest, werd na 4 maanden een enkel geslachtsrijp wijfje
gevonden met eieren (1 m.M.). Zekerheid bestaat echter niet, dat
ook deze vorm uit een der bedoelde eitjes afkomstig was.

Dit jaar bleek mij, dat deze eitjes worden geproduceerd door
een kleine draadvormige nematode, welke bij de veulens huist in
de dunne darmen en in het ilium.

Het wormpje is wit, draadvormig, ± 8 m.M. lang en heeft een
ongewapenden mond. De verdere beschrijving van de hand van
Dr.
Ihle volgt hieronder.

Het wormpje leeft hoofdzakelijk in het darmslijm. Men vindt
wel een enkele keer, dat de wormen licht vastgezogen zijn aan het
slijmvlies; nooit echter zijn ze daarin geboord.

Het is merkwaardig dat er bij de twee geïnfecteerde veulens
waarop sectie werd gedaan geen enkel mannetje, maar slechts
vrouwtjes gevonden werden.

Blijkbaar planten de wormen zich gedurende het parasitische
leven voort zonder bevruchting (Parthcnogcnese).

Waarschijnlijk heeft de vrijlevende vorm wel twee geslachten.
Dit dient nog nader door culturen te worden onderzocht.

Verbreiding. Het wormpje komt overal in Nederland voor;
echter alleen bij veulens. Een groot percentage der veulens is
aangetast. Bij oudere paarden heb ik de eitjes nooit in de faeces
gevonden, ook niet b.v. bij de moeders van geïnfecteerde veulens.

Wijze van infectie. Sommige veulens blijken reeds op een
leeftijd van 10-14 dagen geïnfecteerd, zonder dat ze ooit
in de weide zijn geweest. De infectie geschiedt dan dus in den stal.
De mest uit zoo\'n stal bevat dan massa\'s larven, vooral daar, waar
ze iets opgetast ligt en broeit.

-ocr page 86-

De veulens nemen de larven op door het snuffelen aan de faeces
of ook bij het zuigen aan de bezoedelde melkklier.

Kunstmatige infectie gelukte mij niet met faeces welke nog
slechts eieren bevatten, wel wanneer de larven reeds zijn vrijgeko-
men. Na 10-14 dagen vindt men dan de eerste eitjes in de faeces.

De spontane infectie in de geïnfecteerden stal kan ook binnen
den zelfden tijd tot stand komen.

Waarschijnlijk speelt deze stalinfectie reeds in de prille jeugd
van het veulen optredende, de hoofdrol. De infectie in de
weide zal daarbij waarschijnlijk wel op den achtergrond treden,
omdat de larven zoo gevoelig zijn voor droogte zoowel als
voor vocht.

De infectie door het drinkwater speelt daarnevens in ieder geval
geen rol, immers in het water komen de eieren niet uit en sterven
de larven.

Symptomen. Vele der geïnfecteerde veulens vertoonen geen
ziekteverschijnselen. Bij aanwezigheid van veel wormen hebben de
veulens wel eens een weinig koliek en blijven in groei achter of
vertoonen zelfs wel meer of min heftige diarrhee.

In laatstbedoeld geval zal de darm wel ontstoken zijn, echter
kan de mucosa van den darm ook bij aanwezigheid van vrij veel
wormen toch volkomen gaaf zijn, zooals mij bij de lijkschouwing
van twee geïnfecteerde veulens bleek.

Hoewel diarrhee door deze wormen naar het schijnt niet veel
voorkomt, verdient het toch aanbeveling om bij veulens met
dunne ontlasting, welke men in behandeling krijgt steeds de faeces
ook met het oog op deze ziekte microscopisch te onderzoeken.

Diagnostiek. Men kan met een vergrooting van 120 tot 200
de eieren zeer gemakkelijk vinden. Men zou voor het gemak de
faeces ook onder een stolp of in een doos 24 uur kunnen bewaren.
Bij onderzoek zal dan blijken, dat in mest van sterk geïnfecteerde
veulens het daarna wemelt van larven. Het onderzoek is op deze
wijze inderdaad gemakkelijker.

Therapie. De wormen zijn zeer gevoelig voor arsenicum. Men
geneest de aangetaste veulens met 5-8 gr. liquor fowleri gedurende
b.v. 10 dagen.

Reeds na een paar dagen kan men opmerken, dat het proto-
plasma in de eieren onder den invloed van het arsenicum niet
meer tot ontwikkeling komt en van den wand blijft teruggetrokken.
Het resultaat van de arsenikkuur kan men dus met het microscoop
volgen.

Spontaan herstel is, behalve bij diarrhee, regel. Het is echter

-ocr page 87-

gewenscht het genezingsproces wat sneller te doen verloopen, clan
in de natuur geschiedt.

Prophylaxis. Voor de bestrijding van deze wormziekte dient
men den stal goed schoon en droog te houden. Oude restjes mest,
hier en daar verscholen geven de larven gelegenheid zich te ont-
wikkelen en kunnen zoo telken jare bij de nieuwe veulens de
infectie weer bewerkstelligen.

Geïnfecteerde stallen dienen goed uitgeschrobd en de vloer
b.v. met kalkmelk overgoten te worden.

Discussie :

De Heer Frankenhuis: Op welken leeftijd komt deze wormziekte voor?

l>e Heer Wester; Het is een ziekte van de jeugd, ik zag reeds veulens van
io dagen er aan lijden, na i a jarigen leeftijd komt het niet meer voor.

Prof. de Jong: Is eosinophylie geconstateerd zooals bij andere parasitaire
ziekten? In een geval te Leiden onderzocht zag ik onder de serosa blauw-
achtige haardjes, terwijl in den darminhoud ook eieren van cyathostomum
tetracantum voorkwamen. Die blauwachtige haardjes waren de resten van
haemorrhagisclie ontstekingen.

De Heer Wester: De opvatting dat ook bij dieren, als bij den mensch, bij
parasitaire ziekten steeds eosinophylie voorkomt is onjuist, herhaaldelijk heb
ik hierop onderzocht en gevonden dat hier verschil bestaat tusschen mensch
en dier.

De haardjes heb ik bij een der geïnfecteerde veulens ook gezien zonder er
parasieten in te vinden,

De Heer Vrijburg: Wanneer men eieren in faeces vindt mag men nog niet
altijd tol darmparasieten concludeeren; zij kunnen ook van aardnematoden
afkomstig zijn, die later in de faeces zijn gedrongen of waarvan de eieren
met het voer zijn opgekomen en het darmkanaal hebben gepasseerd. Verder
is het misschien eenigszins voorbarig, dadelijk parthenogenesis aan te nemen
omdat geen mannelijke wormen in het darmkanaal gevonden zijn.

De Heer Wester: Een vergissing mijnerzijds is niet mogelijk; de geheele
ontwikkeling van dezen worm is te volgen. Dr.
Iiile heeft hem gedetermineerd,
en geconstateerd dat hij een nog niet beschreven strongyloïde is welke, aange-
zien geen mannetjes gevonden zijn, zich parthenogenetiscli voortplant. Het
slaat buiten eenigen twijfel vast dat parthenogenesis voorkomt, de nieuwste
onderzoekingen van Amerikaansche zijde hebben zelfs bewezen, dat er chemische
stoffen zijn, die de parthenogenesis bevorderen. (
Loeb).

De Heer Paimaxs: Zou de worm niet identisch zijn aan de oxyuris
curvula?

De Heer Wester: Neen, deze is veel kleiner en komt ook bij oudere paarden
voor.

Prof. de Jong: Eosinophylie komt voor; er is steeds neiging hiertoe bij para-
sitair lijden, de aangegeven cijfers voor het paard zijn echter niet betrouwbaar
omdat parasitair lijden zoo algemeen voorkomt.

-ocr page 88- -ocr page 89- -ocr page 90- -ocr page 91-
-ocr page 92- -ocr page 93-
-ocr page 94-

De Heer Wester: Bij paarden en varkens met parasieten is in mijn labora-
torium altijd op eosinophylie onderzocht en werden 2, hoogstens 4%
eosinophylecellen aangetroffen; terwijl bij volkomen gezonde koeien men soms
tot 20 % aantreft.

De Heer Beyers: De mededeelingen in de literatuur omtrent eosinophylie
bij parasitair dierlijden zijn onbetrouwbaar.

De Heer Wester: Ook bij eczemen van den mensch komt eosinophylie
voor, bij dieren niet. Wel soms bij urticaria.

De Heer Frankenhuis: Hoe wordt het veulen geïnfecteerd als de merrie
zelf niet besmet is?

De Heer Wester: Ik vermoed, dat eieren en larven achter blijven in denstal.

Bestrijding van Strongyloides Westeri n. sp., dook J. E. W.
1H LE, (
Rijksveeartsenijschool).

Voor zoover mij bekend is, zijn de volgende soorten van het
geslacht
Strongyloides beschreven, als voorkomende in den darm
van zoogdieren.

1. S. stercoralis (Bavay) bij den mensch (cf. Braun 1915).

2. S. papillosus (Wedl) (= Rhabdonema longus Grassi et
Segrè) bij schaap, geit en konijn (cf.
Ransom 1911).

3. S. suis (Lutz) bij varken (cf. Foster, p. 38, 41).

4. S. ovocinctns Ransom bij Antilocapra americana (Ransom
1911).

5. S. Füllebomi v. Linstow bij Afrikaansche apen (v. Lin-
stow I905).

6. Een Strongyloides-soort van een Amerikaanschen aap, door
Darling (1911) beschreven.

7. Een Strongyloides-soort van den neusbeer, door Darling
(1911) beschreven.

8. Een Strongyloides-soort van een Amerikaanschen aap, door
Gonder (1907) beschreven.

9. Als S. viviparus (Probstmayr), Anguillula vivipara of
Oxyuris vivipara werd een parasiet van het paard beschreven,
die echter met
Strongyloides niet nauw verwant is, van welk ge-
slacht hij reeds afwijkt, doordat niet parthenogetische wijfjes,
maar mannetjes en wijfjes den darm bewonen. Deze worm werd
door
Ransom tot het geslacht Probstmayria gebracht.

Van mijn collega, den Heer J. J. Wester, ontving ik een
door hem in den dunnen darm van een veulen gevonden worm,
dien ik als een nieuwe
Strongyloides-soort beschouw en voorstel
S. Westeri te noemen. Dit geslacht was nog niet bij het paard
waargenomen.

-ocr page 95-

Ik laat de beschrijving van het geslachtsrijpe parthenogeric-
tische wijfje hier volgen.

Van alle mij bekende Strongyloid.es-soorten wijkt de nieuwe
soort af door haar groote lengte, die 8—9 m.m. bereiken
kan, zoodat alle maten die van S.
papillosus overtreffen. Het
draadvormige lichaam is overal bijna even dik (slechts ongeveer
80—95 fi), Het voorste deel van het lichaam echter, dat den
oesophagus bevat, wordt van achteren naar voren geleidelijk dunner,
zoodat het voorste uiteinde ongeveer
25 fi dik is. Ook op eenigén
afstand vóór den anus begint het lichaam dunner te worden.
De dikte bedraagt bij de grootste exemplaren ter hoogte van
den anus ongeveer
36—40 «. Het achter den anus gelegen deel
van het lichaam is konisch en gewoonlijk kort voor het uiteinde
duidelijk aangezwollen.

De cuticula is fijn dwarsgeringd.

De mondopening wordt door papillen omgeven, wier aantal
ik niet met zekerheid heb kunnen vaststellen. De oesophagus
is zeer lang, een belangrijk kenmerk van dit geslacht. Zijn
lengte bedraagt 1
.2—1.5 m.m., dus ongeveer 1/e tot 1/7 der
lichaamslengte. De oesophagus neemt van voren naar achteren
in dikte toe (tot
55—60 ,u). De anus is 120—130 « van het
achterste uiteinde van het lichaam verwijderd en ligt naast een
groote, afgeronde papil.

De vrouwelijke geslachtsopening is een dwarse spleet en van
een iets uitpuilende voorste en achterste lip voorzien. Zij ligt
aan het begin van het achterste derde deel van het lichaam.
De plaats waar de voorste eibuis ombuigt, ligt kort achter het
achterste uiteinde van den oesophagus, de plaats, waar de achterste
eibuis ombuigt, ligt op eenigen afstand vóór den anus. De voorste
eibuis is van haar ombuigingsplaats af over een grooten afstand
om den darm gewonden. De eieren in den uterus zijn nog niet
gekliefd. In het darmslijm vindt men talrijke, zich ontwikkelende
eieren, waarvan vele een wormvormig embryo bevatten. De eieren
worden in strengen gelegd, zooals
Ransom (1911) voor 5. ovocinctus
en Brumpt (1913) voor S. papillosus beschrijven. Deze strengen
vindt men in groot aantal in het darmslijm. Volgens
Ransom
bestaat hun hulsel uit de afgeworpen lichaamscuticula. De eieren
hebben een dunne schaal en zijn iets variabel in grootte ongeveer
40—52 11 lang en 32—40 a breed.

-ocr page 96-

Liter atuur.

Braun, M. 1915. Oie tierischen Parasiten des Menschen 5te
Aufl. Bd. 1.

Brumpt, E. 1913. Précis de parasitologic. 2111e éd. Paris.
Darling, S. T. 1911. Strongyloides infections in man and ani-
mals in the Isthmian Canal Zone. Journ. experim. medic, vol. 14.

Foster, W. D. 1912. The Roundworms of Domestic Swine.
U. S. Departm. Agricult., Bur. anim. industr. Bull. 158.

Gonder. R. 1907. Beitrag zur Lebensgeschichte von Strongloides
aus dem Affen und dem Schafe, Arb. K. Gesundheitsamt. Bd. 25.

Linstow, v. 1905. Strongyloides Fülleborni n. sp. Centralbl.
Bakter, Parasitenk. 1. Abt. Bd. 38. Orig.

Ransom, B. H. 1911. The Nematodes parasitic in the alimentary
tract of cattle, sheep and other Ruminants. U. S. Departm.
Agricult., Bur. anim. industr. Bull. 127.

Veeartsenijkundig Staatstoezicht en Politie in Denemarken:

door

Dr. K. BUCHLI.

A. Organisatie van den Veeartsenijkundigen Dienst.

De veeartsenijkunde ressorteert in Denemarken onder liet Ministerie van
Landbouw. Als ambtenaar voor veeartsenij kundige zaken is hierbij aange-
steld de vêtérinarphysikus. Deze is de eenige veearts-ambtenaar (rijksambte-
naar) in \'t geheele rijk, de paardenartsen van het leger uitgezonderd. Er
bestaat evenwel een veeartsenij kundige gezondheidsraad, waarvan boven
genoemde veearts voorzitter is. De vétérinaire gezondheidsraad dient den
Minister van Landbouw van advies, kan ook voorstellen indienen en wordt
gehoord bij rechtskwesties in den veehandel. Het landbouwdepartement
heeft liet oppertoezicht bij de uitvoering der voorschriften van de veterinaire
politie en der vee- en vleeschkeuring.

Met de uitvoering der te treffen maatregelen van de veterinaire politie
in de verschillende provinciën en districten is de politie belast, de prakti-
seerendo veeartsen en in enkele gevallen ook de burgemeester.

Overal waar het de bestrijding van besmettelijke veeziekten betreft\' is de
veearts de technische adviseur van de politie, en zonder voorafgaand veeartse-
nijkundig onderzoek kan de politie geen vee onder politietoezicht houden.

Op de politie rust de plicht de voorgeschreven maatregelen goed te doen
naleven en de veearts is verplicht overtredingen ter kennis van de politie te
brengen.

Voor zoover voorschriften der veeartsenij kundige politie betrekking hebben
op in- en uitvoer van dieren, dierproducten enz. moeten, behalve de politie»

(

-ocr page 97-

ambtenaren, ook de beambten van de invoerrechten en die der spoorwegen
letten op de richtige inachtneming dier voorschriften.

In bijzondere gevallen, voornamelijk wanneer eene besmettelijke ziekte
zich eenigszins heeft uitgebreid, kan de Minister een specialen deskundige
zenden, welke dan op eigen verantwoordelijkheid de bestrijding leidt.

De veeartsen voor de vee- en vleeschkeuring worden niet door den Koning,
maar door den Minister benoemd.

De veeartsenijkundige Dienst voor IJsland is afzonderlijk geregeld.

Districtsveeartsen en hunne plaatsvervangers, zooals Nederland die bezit
voor de bestrijding van besmettelijke veeziekten, kent Denemarken niet.

Daarvoor zijn geen veeartsenijkundige ambtenaren aangesteld. Voor het
bestrijden van deze ziekten worden telkens practiseerende veeartsen opgeroe-
pen, welke voor den duur hunner prestatie de plaats van een ambtenaar
innemen en daarvoor van rijkswege bezoldigd, worden. Met het oog hierop
moet ieder geëxamineerde veearts, (in 1909 bedroeg dit aantal 643, waarvan
ongeveer 600 de practijk uitoefenden) die zich als practicus wil vestigen,
eene schriftelijke verklaring onder eede afgeven, dat hij de voorschriften en
de wet op de Veeartsenijkundige Politie zal nakomen.

De ,,Wet omtrent de bestrijding van besmettelijke ziekten bij huisdieren"
is van den 14 April 1893, waarbij behoort de „Instructie voor de Veeartsenij-
kundige Politie" van 24 Augustus 1894.

Zij schrijft o.a. het volgende voor:

Wanneer een geëxamineeerd veearts zich vestigt als practiseerend veearts,
dan moet hij daarvan mededeeling doen aan den „Amtmann" van het ,,Amt"
(in Kopenhagen aan den ,,Polizei-Direktor\'\') waarin hij zich wil vestigen.

1-1 ij ontvangt dan van dien ambtenaar een register, waarin hij noteert de
onderzochte gevallen van besmettelijke veeziekten en de genomen maatrege-
len ter bestrijding, en dat hij verplicht is te toonen aan eventueel door het
Ministerie te zenden veearts.

Deze registers moeten bewaard worden en bij dood of. neerlegging van de
praktijk teruggegeven worden aan den Amtmann, die ze doorzendt naar den
veeartsen ij kundigen gezondheidsraad.

Ten opzichte van de bestrijding der besmettelijke veeziekten hebben de
veeartsen zich te houden aan de voorschriften van het landbouwdepartement
en zijn ze verplicht de aanwijzingen te volgen van den door den Minister
gezonden veearts of die van den betreffenden „burgemeester" of hoofd van
politic.

De behandeling van infectieziekten door andere, dan geëxamineerde vee-
artsen is verboden.

Om den invoer van besmettelijke veeziekten uit het buitenland te weren
worden veeartsen door den Minister van Landbouw aangesteld; geen eigenlijke
ambtenaren, maar wel met, wat de Duitschers noemen, „dauernder Beamten-
eigen schaft". (gouvernementkeurmeesters).

Bij de exportslachterijen zijn eveneens veeartsen, (door den Minister aan-
gesteld), welke door die inrichtingen bezoldigd worden in verhouding van het
aantal gekeurde dieren.

-ocr page 98-

B. Maatregelen tegen den invoer van besmettelijke veeziekten uit het buitenland.

l)c reeds genoemde Wet van 1893 bepaalt hieromtrent o.a. het volgende:

Indien in het buitenland eene besmettelijke ziekte heerscht onder de huis-
dieren kan de Minister van Landbouw de invoer van daarvoor vatbare dieren
en ruwe afvalproducten daarvan verbieden. De in te voeren dieren moeten op
kosten van den importeur veeartsenijkundig worden onderzocht.

In aansluiting met de wet is een besluit uitgevaardigd (13 Juni 1896) waarin
de volgende voorschriften zijn vervat:
Totaal verbod van invoer.

Levende dieren van de betreffende soort, ruwe afvalproducten daarvan,
benevens melk, hooi en stroo mogen niet worden ingevoerd of doorgevoerd,
lot deze ruwe producten worden gerekend: verscli en slechts licht gezouten
vleesch, huiden en vellen, welke niet gelooid of volkomen luchtdroog of
droog gezouten zijn; beenderen en hoornen, die niet luchtdroog zijn, klauwen,
ongewasschen wol, niet-bereide haren en borstels, (ingesmolten vet en eindelijk
mest.

Wat wol, haren en borstels betreft is de invoer in dichte verpakking toege-
staan, mits deze stoffen terstond onder veeartsenij kundige controle naar
werkplaats of fabriek worden vervoerd.

Eveneens is toegestaan invoer van volkomen luchtdroge magen, darmen
en blazen en van hooi en stroo, dienende voor verpakking.

1°. Beperkt verbod van invoer.

Hierbij is verboden invoer van levende dieren der betreffende soort, be-
nevens melk, hooi, stroo en mest. Hooi en stroo als verpakkingsmateriaal is
vrij, eveneens luchtdroge hoornen en klauwen, en luchtdroge of goed gezouten
ingewanden.

Doorvoer is toegestaan onder zekere beperkingen.

3°. Drie weken quarantaine.

De dieren worden terstond bij aankomst onderzocht, en 11a gezondverklaring
dadelijk doorgevoerd naar de bestemmingsplaats, waar ze drie weken op kosten
van den eigenaar onder veeartsenijkundige controle afgezonderd worden ge-
houden.

4°. Veeartsenijkundig onderzoek op de plaats van aankomst.

Dit onderzoek heeft onmiddellijk plaats 11a liet binnenkomen, op kosten
van den importeur. Bij aanvoer per schip mogen de dieren pas na het onder-
zoek gelost worden. Wanneer de veearts het bevorderlijk acht voor liet on-
derzoek, dat de dieren aan land worden gebracht, dan moet de gezagvoerder
van het schip zich schriftelijk verplichten niet vroeger af te varen, dan nadat
het geheele onderzoek is afgeloopen.

Volgens bepaling van 1909 mogen slechts uit Zweden en Noorwegen levende
herkauwers
en varkens (en ook honden) ingevoerd worden.

Met het oog op de tuberculose mag melk slechts worden ingevoerd na ver-
hitting tot minstens 8o° C.

Voor de invoer van rundvee komen in aanmerking de bepalingen van de

-ocr page 99-

genoemde wet van 14 April 1893, maar "bovendien die van de wet op de be-
strijding rnndertuberculose van
5 Ferbnari 1904

Volgens deze bepalingen mag de invoer van levende runderen slechts
geschieden over Kopenhagen, Helsingör of Frederiksborg, waar de dieren,
die niet onmiddellijk geslacht worden, in quarantaine-stallen worden onder-
gebracht en aart de tuberculineproef ouderworpen. Nietreageerende dieren
worden terstond vrijgegeven; de reageerende ontvangen een brandmerk
op de rechterdij en worden of teruggestuurd öf terstond in een aangewezen
slachthuis onder toezicht geslacht.

Slachtvee wordt in de quarantaine-stallen niet getuberculineerd, behoeft
zelfs niet eens in deze stallen worden opgenomen. Het verkrijgt
11a onderzoek
een oormerk (genummerd plaatje) en moet binnen
10 dagen geslacht worden.

C. Bestrijding van besmettelijke veeziekten in Denemarken.

Deze wordt geregeld door:

i°. de Wet omtrent besmettelijke ziekten bij de huisdieren van 14 April

1S93;

2°. Instructie voor de Vétérinaire politie van 24 Augustus 1894 met de
wijzigingen van
25 April 1904 en van 3 Januari 1912;

30. Wet betreffende de maatregelen tot bestrijding der tuberculose bij
runderen en varkens van
5 Februari 1904 (met de wijzigingen);

40. Ministerieel besluit van den Minister van Landbouw in zake insluiting
bij gevallen van mond- en klauwzeer, van
27 Dec. 1911.

De Deensche Veewet maakt onderscheid tusschen boosaardige en goed-
aardige
infectieziekten.
Tot de
eerste behooren:

1°.

Hondsdolheid,

2°.

Miltvuur bij alle huisdieren.

Mond- en klauwzeer bij alle hoefdieren,

4°-

Schaapspokken,

r O

3 •

Kotkreupel bij schapen,

6°.

Schurft bij schapen,

7°-

Ruggemergstyphus v. h. paard (infectieuse paraplegie

8°.

Kwade droes en huidworm,

9°-

Boosaardige kopziekte van het rund,

IO°.

Longziekte van het rund,

Veepest,

12°. Varkenspest,

130. Vlekziekte van het varken.

De Minister van Landbouw is gemachtigd iedere andere infectie.use üiekte,
welke eene zekere verbreiding aanneemt en een boosaardig karakter verkrijgt,
bij deze lijst te voegen,
\'l ot de
tweede behooren;

-ocr page 100-

A.

„l\'etechiaaltyplius" (Morbus maculosus) van het paard.

2°, „Brustseuche" van het paard.

3°, Influenza

4°. Boutvuur (Rauschbrand) en bovendien iedere andere ziekte van
paarden, runderen, schapen, geiten en varkens, waarbij een „typheusc" of
,,putride koorts" voorkomt.

B.

i°. Goedaardige droes en pustuleuse stomatitis van het paard,

■2°. Goedaardige dekziekte bij paard en rund,

3°. Pokken en schurft (sarcoptes en dermatocoptes), bij andere huisdieren
dan schapen,

4°. Trichophytic (Herpes tonsurans),

5°. Acarus bij honden,

6°. Vogelcholera,

7°. Urticaria en vlekziekte - endocarditis.

I. Boosaardige infectieziekten.

A. ALGEMEENE BEI\'ALINGEN:
i. Aangifte en afzondering.

Wanneer een huisdier aan eene „boosaardige infectieziekte" lijdende is
of daarvan verdacht wordt, dan moet de eigenaar (of die hem vervangt)
ervoor zorgen, dat geen tot den koppel behoorend en voor de ziekte vatbaar
dier uit dien koppel wordt verwijderd, vóór de aankomst van den veearts.

Verder is de eigenaar verplicht binnen 24 uur nadat hij kennis genomen heeft
van de ziekte, hiervan bericht te geven aan den daarvoor aangewezen veearts,
of aan den burgemeester of aan het politiehoofd. Ontvangt de burgemeester
op andere wijze kennis van het uitbreken eener ziekte, zoo moet hij onverwijld
den veearts of het hoofd van de politie waarschuwen.

Constateert de veearts positief of waarschijnlijk de aanwezigheid van een
der genoemde ziekten, zoo dient hij zoo spoedig mogelijk de desbetreffende
maatregelen te nemen, van het geval een procesverbaal op te stellen en dit
door den veehouder te laten onderteekenen. Hierna geeft hij kennis aan de
politie en stelt zoonoodig verdere maatregelen voor. Deze kennisgeving
wordt met de getroffen maatregelen door den burgemeester verzonden naar
het Ministerie van Landbouw.

In speciale gevallen (veepest, longziekte, mond- en klauwzeer of varkens-
pest (acute) of wanneer het betreft het uitbreken eener ziekte in tot 1111 toe
vrije districten, moet de veearts onverwijld aan den Minister van Landbouw
telegrafeeren, waarop de Minister of de vétérinarphysikus de verdere maat-
regelen voorschrijft.

2. Afsluiting.

Indien de veearts aan den Chef van de Politie kennis gegeven heeft van liet
bestaan (of verdacht zijn van) eener boosaardige besmettelijke ziekte, dan

-ocr page 101-

dient die ambtenaar terstond alle voor de ziekte vatbare dieren van den koppel
onder politietoezicht te stellen. Wanneer een of meer bedrijven ouder toe-
zicht zijn gesteld en bepaalde voorzorgsmaatregelen worden genomen kan het
betreffende hoofd der politie ook het vervoer van gezond vee uit het bedrijf
of geheel verbieden, óf slechts onder bepaalde voorzorgsmaatregelen toestaan.
Zooveel mogelijk dient echter te worden toegestaan, dat de eigenaar gezonde
dieren op zijne eigen, in de nabijheid zich bevindende, weilanden of gebouwen
overbrengt. Het slachten van een onder toezicht gesteld dier moet in den regel
op de hofstee geschieden en kan slechts met speciale vergunning van de
politie ook daarbuiten plaats vinden.

Treedt een der genoemde ziekten in grooter omvang op, of verloopt ze bij-
zonder kwaadaardig, dan wordt verboden het houden van markten en tentoon-
stellingen van vatbare dieren voor bepaalde districten. Bij veepest, mond-
en klauwzeer of acute varkenspest gebeurt dit steeds.

Hoe groot de omvang der te nemen maatregelen zal zijn en wanneer ze
weer worden opgeheven, wordt door den politiechef bepaald op advies van
den veearts.

3. Afmaken van zieke dieren en schadevergoeding van rijkswege.

Bij verdacht worden van longziekte, veepest of varkenspest is de politie-
chef bevoegd tot zekerheidsstelling van de diagnose eenige dieren te doen
slachten en te seceeren.

Op ministerieel bevel kunnen een of meerdere dieren, zelfs het geheel?
beslag, lijdende aan eene ,.boosaardige infectieziekte", afgemaakt worden.
Voor dergelijke dieren, benevens voor paarden, gestorven tengevolge eener
malleïneproef, wordt van staatswege schadeloosstelling gegeven.

In al deze gevallen worden de dieren geschat, waarbij de waardeering ge-
schiedt naar de waarde, die het dier heeft op den tijd der slachting, maar
zonder rekening te houden met de waardevermindering door de ziekte. Van
de geschatte waarde wordt de mogelijke slachtwaarde afgetrokken. Blijkt
nu bij de obductie dat het dier niet door de veronderstelde ziekte was aange-
tast, dan ontvangt de eigenaar de geheele som, anders slechts 4/5 ervan. Voor
de helft wordt deze uit de rijkskas, voor de andere helft uit de fondsen van tien
hoofdelijken omslag van liet district1) uitbetaald. Uitgezonderd honden en
katten worden dieren, welke worden afgemaakt, als lijdende aan of verdacht
van dolheid, steeds beschouwd als werkelijk eraan te lijden en dienovereen-
komstig tot \'
Yj der waarde uitbetaald.

Voor \'t overige gelden voor de schadevergoeding bij verliezen, welke ont-
staan door besmettelijke veeziekten en door het rijk worden vergoed, \'t zij
geheel, \'t zij gedeeltelijk, de navolgende bepalingen:

Alle onkosten, welke voortvloeien uit de verpleging, afzondering, en rei-
niging" van zieke of van ziekte verdachte dieren of uit de reiniging van stallen,
gereedschappen en dergelijke of uit het begraven van gestorven dieren komen

1  Amt, Denemarken i* verdeeld in 19 ,,Amter".

-ocr page 102-

ten laste van den eigenaar. Daarentegen worden de speciale desinfectiemid-
delen (carbol, chloorkalk, creoline etc.), aan te wenden op voorschrift van de
vétérinaire politie, den eigenaar van rijkswege vergoed.

Evenzoo ontvangt de eigenaar vergoeding wanneer volgens voorschrift
worden vernietigd: huiden, voerartikelen, stalgereedschappen enz. of wanneer
hij op voorschrift heeft moeten inrichten ruimten voor afzondering van vee,
of wanneer de bodem moet worden uitgebroken, schotten opgeruimd enz.

Wanneer eene boerderij op rijksvoorschrift afgesloten is geworden en het
blijkt later, dat er geene infectieziekte heerschte (bij eene dwaling in de diag-
nostiek alzoo) dan wordt den eigenaar de geleden schade vergoed.

Wat de vergoeding betreft bij de bestrijding der tuberculose bij runderen
en varkens zoo worden koeien, die wegens uiertuberculose afgemaakt worden
voor Ys van de slachtwaarde door \'t Kijk vergoed.

Voor het afgekeurde vleesch verkrijgt verder de eigenaar nog de halve waarde
vergoed, terwijl het goedgekeurde deel aan den eigenaar ter vrije beschikking
wordt gelaten. Kosten van onderzoek, slachting etc. zijn eveneens voor de
staatskas.

Aanspraak op schadevergoeding gaat verloren bij overtreding van de voor-
schriften, of wanneer de eigenaar aanleiding heeft gegeven, dat een dier door
de betreffende ziekte is aangetast geworden.

4. Verdere maatregelen. Pasteurisatie.

Wanneer speciaal gevaar dreigt kan de Minister van Landbouw gelasten, dat
melk, karnemelk of wei slechts 11a verhitting tot minstens 85° C. in verkeer
mag worden gebracht.

Genoemde Minister kan eveneens bepaalde gebieden aanwijzen, vanwaar
uitvoer naar andere streken is verboden, (kringen trekken).

Breekt een bij de Wet genoemde ziekte uit in een openbaar slachthuis of
op een afgesloten veehouderserf, dan kan de Minister sommige bepalingen der
veeartsenij kundige politie verlichten.

5. Str albe palingen.

Overtredingen van de bepalingen en voorschriften der Wet op besmettelijke
veeziekten worden gestraft met geldboeten van 4 tot 500 kronen1); bij herhaling
met de dubbele som. Is door eene overtreding de ziekte op de hofstede binnen-
gebracht dan verliest de overtreder bovendien het recht op schadevergoeding.
Overtreding van het verbod van invoer van levende dieren uit het buiten-
land wordt met gevangenisstraf gestraft. Overtreding van de Wet op de
bestrijding van de tuberculose bij runderen en varkens (5 Februari 1904)
wordt gestraft met geldboeten van 10 tot 20 kronen; bij herhaling met 20 tot
200 kronen.

6. Ontsmetting.

Wanneer een stal tengevolge van het voorkomen eener besmettelijke vee-
ziekte in den zin der Wel onder politiebewaking is gesteld dan worden daarmee

1) i Kroon = ± 65 cent.

-ocr page 103-

gelijktijdig de voorschriften van de Instructie over de desinfectie van kracht.
De afgesloten stal moet rein gehouden worden en voor de afgesloten dieren
moeten afzonderlijke verzorgers, stalgereedschappen, voederbakken, drink-
emmers, etc. worden gebezigd. Bij het verlaten van den stal moeten de ver-
zorgers zich reinigen en verwisselen van schoeisel.

Aan cene desinfectie moet steeds eene zorgvuldige reiniging met een kokend
heete zeep- of sodaoplossing vooraf gaan.

Als chemische ontsmettingsmiddelen kunnen worden aangewend:
Chloorkalli, meest als chloorkalkmelk i : 50 water;

2°. Carbolzuur, meest als ruw carbolzuur in de verhouding van 5 op 100
deejen lauw zeepwater van S%. Zuiver carbolzuur moet worden aangewend
bij voorwerpen, die door ruwe carbol beschadigd kunnen worden; (kleeren,
dekken, enz.)

3°. Sublimaat, in gekookt water opgelost, in de verhouding van 1 : 1000
onder toevoeging van keukenzout. Sublimaatoplossing mag niet worden
gebezigd voor gekalkte wanden of voor eiwit- en zwavelhoudende stoffen
(bloed, mest).

4°. Kalk als kalkmelk, (1 deel kalk op 8 deelen water) zoowel gebluscht
als ongebluscht.

5°. Chloorkalk, ter bereiding van chloorgas, dat wordt ontwikkeld door
vermenging van 4 deelen ruw zoutzuur en 3 deelen chloorkalk met 3 deelen
water. Voor iedere M3 moet 25 gram chloorkalk worden aangewend.

Als desinfectiemiddel worden verder nog gebezigd:

6°. Vuur, voor ontsmetting van vuurvaste voorwerpen.

7°. Droge hitte (Bakoven), hierbij moet de temp. minstens ioo° C. bedragen;

8°. Koken in water (met bijvoeging van 2% soda);

9°. Stroomcnde waterdamp.

7. Vernietiging van cadavcrs.

De Instructie voor de Veeartsenijkundige Politie van 24 Augustus 1S94
zegt hieromtrent \'t volgende: Wanneer dieren, lijdende aan eene besmette-
lijke ziekte sterven of afgemaakt worden, moeten ze worden begraven of op
afdoende wijze vernietigd. Het begraven dient zoodanig te geschieden, dat
het cadaver met een minstens 4 voet hooge aardlaag wordt bedekt en vooraf
rijkelijk met kalk is bestrooid.

Wanneer de huid niet mede wordt vernietigd moet ze terstond gedesin-
fecteerd worden en onder toezicht naar de looierij vervoerd.

(Wordt vervolgd.)

-ocr page 104-

Berichten,

Openbare voordracht van Dr. W. H. KEESOM

Op Donderdag u Januari \'s middags half 3 hield de heer
Dr.
W. H. Keesom, benoemd tot leeraar aan \'s Rijksveeartse-
nijschool, ter opening zijner lessen in het Gebouw voor Kunsten
en Wetenschappen een openbare voordracht over ,,de ontwikkeling
onzer kennis van het molecule en het atoom". De rede is in
deze aflevering in haar geheel opgenomen.

Aanwezig waren de Directeur-Genenaal van den Landbouw,
de Inspecteur van het Landbouwonderwijs, vertegenwoordigers
van den Senaat der Utrechtsche Universiteit, tal van hoog-
leeraren, o. a. de professoren
Kamerlingh Onnes, Lorentz,
Kuenen, Ehreneest, Zeeman, van der Waals Jr., Julius,
Directeur en leeraren, conservatoren en assistenten van \'s Rijks-
veeartsenijschool, vertegenwoordigers van de Maatschappij voor
Diergeneeskunde en andere veterinaire vercenigingen cenige
dierenartsen en een groot aantal studenten, terwijl ook tal van
Dames de plechtigheid opluisterden.

Na afloop werd in Maison Okhuyzen een zeer druk bezochte
receptie gehouden.
 Kroon.

Vereeniging tot Bevordering van wetenschappelijke teelt. Op Woensdag
27December 1916 werd te Utrecht een algemeene vergadering gehouden van de
Vereeniging tot bevordering van wetenschappelijke teelt. De vergadering
werd door den heer
J. M. vas Visser gepresideerd en was goed bezocht.

Herkozen werden de bestuursleden Dr. J. P. Lotsy en H. Mayer Gmelin.

Dr. K. Tjebbes hield een interessante voordracht over „De veredeling van
de suikerbiet", Dr. J. P.
Lotsy een door vele en mooie afbeeldingen toege-
lichte voordracht „Over het verband tusschen theorieën over het ontstaan
der soorten en wetenschappelijke teelt". Beide voordrachten zullen in bro-
churevorm door de vereeniging worden uitgegeven.

Een voordracht van J. H. W. Th. Reimers over „Registratie van fokdieren
in verband met de bepaling hunner fokwaarde" werd tot een volgende ver-
gadering uitgesteld.

Het bestuur kreeg de opdracht een lijst samen te stellen van de in gebruik
zijnde technische woorden met verklaring.
 Kroon.

Personalia. Bij Koninklijk besluit van 28 December 1916 11°. 36 zijn, met
ingang van i Januari 1917, benoemd tot districts-veearts:

H. J. Odé, te Aalten;

Dr. J. H. Picard, te Zeist;

C. Tenhaeff, te Leeuwarden.

-ocr page 105-

Bij beschikking van den Minister van Binnenlandsche Zaken is benoemd
tot assistent aan de Rijksuniversiteit te Leiden Dr. H. J.
van Nederveen.

Bij Koninklijk besluit van 30 December 1916 n°. 92 is, met ingang van
i Januari 1917, benoemd tot bibliothecaris der Rijksveeartsenijschool te
Utrecht, J.
B. du Buy, aldaar.

Benoemd tot Gouvernements-veearts in Ned. Indië de Heer Dr. H. }.
Klasen.

Te Bern promoveerde de Heer C. Eijkman op proefschrift ,.Milchverfäl-
schung durch Wasserzusatz."

Op de voordracht van Onzen Minster van Landbouw, Nijverheid en Handel
van 23 December 1916, Directie van den Landbouw, No. 32465, 2de afdeeling;

Gezien de Wet op de paardenfokkerij 1901 en Ons besluit van 14 Augustus 1901
(Staatsblad n°. 204), laatstelijk gewijzigd bij Ons besluit van 28 Januari 1914
(Staatsblad n°. 26);

Mede gezien Ons besluit van 23 Mei 1903, n°. 104; hebben goedgevonden
en verstaan, met ingang van heden :

a. aan C. Fauel te Rotterdam, op zijn verzoek eervol ontslag te verleen en
als vast lid der Algemeene Keuringscommissie voor de paardenfokkerij;

b. te benoemen tot vast lid der Algemeene Keuringscommissie voor de
paardenfokkerij, J.
de Vries te Zaltbommel, thans plaatsvervangend lid;

c. te benoemen tot plaatsvervangend lid ^er Algemeene Keuringscommissie
voor de paardenfokkerij,
C. Fauel te Rotterdam. v. Heet.sbergen.

Bibliografie.

Bericht über das Veterinär-Institut mit Klinik und Poliklinik oei der Uni-
versität Leipzig für das Jahr 1913—1915, erst, von
A. Eber. Berlin, R. Schütz,
1916. Gr. 8°. 67 S. M. 2.—.

B. Schmid, Das Tier und Wir. Ein Beitrag zu dem Kapitel: Die Seele
des Tieres und seine Ausdrucksmöglichkeiten. Leipzig, Tu.
Thomas, [1916].
8°. 91 S. m. 42 Tierbildern, photogr. Aufnahmen und Skizzen. Brosch. M. r.—.

Geb. M. 1.60.

C. Kohlhepp, Tierärztlicher Unterricht für Landwirte über Bau des
Tierkörpers, Gesundheitspflege, Geburtshilfe, Seuchenlehre, Gewährleistung
nach dem B. G. B., Erkennen und erste Behandlung einiger häufig vorkommen-
den Krankheiten unserer landwirtschaftl. Haustiere. Zugl. Leitfäden für
landwirtschaftl. Schulen. i4te Aufl. Stuttgart, E.
Ulmer, [1916]. 8°. VII
227 S. mit 104 Textabi). Kart. M. 2.- -.

Verslag aan de Koningin van de bevindingen en handelingen van het
Veeartsenijkundig Staatstoezicht in het jaar 1914. \'s Gravenhage, Gebrs.
J. &. H. van Langenhuyzen, 1916. 8°. 166 blz.

Directie van den Landbouw. Departement v. Landbouw, Nijverheid en
Handel.

Veterinaire Studenten-Almanak voor het jaar 1917. Uitg. door het Veterinair
Studenten-Corps „Absyrtus". Jg. 31. Utrecht, L. E. B
osch & Zoon. 1916.
8°. VII 328 blz. m. 5 prtrn.

-ocr page 106-

J. Ud£, t>er metaphysische Beweis für die Unmöglichkeit der Tier-
abstammung des Menschenleibes. München, Verlag Natur- und Kultur, 1916.

M. 0.60.

O. R. Götze, Oscillatorische Blutdruckmessungen an gesunden und an
Osteomalacic leidenden Pferden. Inaug. Diss. Dresden. Dresden, 1916. 8°.
115 S. m. 3 Taf.

F. HäRTEL, Die Lokalanaesthesie. Stuttgart, F. Enke, 1916. 8°. XIX
266 S. m. 7S Abb. M. 12.60.

Geb. M. 14.20.

K. A. Hesse, Untersuchungen über den pathologischen Schiefhuf des
Pferdes mit bes. Berücksichtigung der Phalanx tertia. Inaug. Diss. Dresden.
1916. 8°. 70 S. m. 3 Taf.

F. A. H. Peissrich, Zur Therapie des sogenannten Trachtenzwanghufes
des Pferdes. Inaug. Diss. Dresden. 1916. 8°. 69 S.

M. R. Becker, Das Koppen der Pferde und seine operative Behandlung
nach
Forsell. Inaug. Diss. Dresden. 1916. 8°. 79 S. m. 4 Taf.

M. Hartmann und C. Schilling, Die pathogenen Protozoen und die
durch sie verursachten Krankheiten. Berlin, j.
Springer, 1916. M. 18.—.

W. Koch, Quantitative Veränderungen der Blutkörperchen im Rlute
gesunder und mit Rotlauf infizierter Mäuse und Tauben. Inaug. Diss. Hanno-
ver. 1916.

F. S. Meara, The treatment of acute infectious diseases. New-York.
1916. 8°. 540 p. M. 15.—.

E. Sonntag, Die Wassermannsche Reaktion in ihrer serologischen
Technik und klinischen Bedeutung auf Grund von Untersuchungen und
Erfahrungen in der Chirurgie. Berlin, J.
Springer, 1916. M. 6.—.

G. Wieninger, Die häufigsten Krankheiten des Geflügels. Im Anh:
Die Hausapotheke des Geflügelzüchters. Neutitschein, Verl. der L.
von
Endersschen Kunst-Anstalt, [1916]. Kl. 8°. 20 S. M. 0.25.

Ratgeber-Bücherei. Mein Sonntagsblatt, nr. 30.

Mikroskopie für Anfänger. Eine Einführung in den Gebrauch des Mikros-
kops durch Anleitung zu einfachen inikrosk. Untersuchungen. Unter Mit-
arbeit von E.
Degner. Hrsg. von der Schriftleitung des Mikrokosmos. H. 1.
Stuttgart, Franckhsche Verl, h., 1916. 36 S. m. 44 Abb. M. 0.50

C. Collmann, Die Färbemethoden nach Much und Ziehi. zum Nach-
weis von Tuberkelbazillen im Gewebe. Med. Diss. Wiirzlnirg. 1916. 8°.

E. T. Baker, Sheep diseases. Chicago, Americ. Journal of Veterinary
Medicine, 1916. 228 p. w. ill.

Veterinary Medicine Series. Ed. by D. M. Campbell, nr. 12.

F. Kahlfeld und A. Wahlich, Bakteriologische Nährbodentechnik.
Berlin u.s.w.,
Urban & Schwarzenberg, 1916. M. 2.80.

A. von Renesse, Die Ziegenzucht der heutigen Zeit. Krankheiten der
Ziegen, deren Heilung und Verhütung. 4te Aufl. Münster,
F. Coppenrath,
[1916]. 8°. 40 S. M. 0.50.

Friesch Rundvee-Stamboek. 1916. Afl. 50. Leeuwarden, N. Mif.dema & Co.\'
1916. 8°.

-ocr page 107-

Zusammensetzbare Stammtafeln der Vollblut-Beschäler in Deutschland.
Berlin, A.
Rehek, [1916]. 40 u. 99 Bl. 1-2,5 x 18 c.M. Geb. M. 20.—.

J. Kok, Veeteelt. Groningen, J. B. Wolters, 1916. 8°. ƒ 0.50.

Handleiding bij het onderwijs aan Land- en Tuinbouw-wintercursussen.
Dl. 8.

H. Gross, Der .Blutaufbau der ostfriesischen Hengststämme. Hannover,
M. &. H.
Schäfer, 1916. S°. 99 S. m. 30 ïaf. und 11 Tab. Geh. M. 7.—

Arbeiten der Deutschen Ges. f. Züchtungskunde. H. 22.

M. Porzig, Die Vererbung in der Kaninchenzucht mit Anhang: Ver-
erbungsfragen von
K. König. Berlin, Deutsche Ges. f. Züchtungskunde.
1916. Gr. 8°. 56 S. M. 2.—.

Flugschrift der Deutschen Ges. f. Züchtungskunde, nr. 38.

C. Becker, Untersuchungen über den Zuchtaufbau der Hengststämme
des Schleswiger Pferdes. Hannover, M. &. H.
Schäfer, 1916. 8°. 143 S,
mit 46 Abb. auf 27 Taf., 20 Tab. und 1 Karte. Geh. M. 8.-

G. Linckh, Leitfaden der Fütterungslehre für den Unterricht an land-
wirtschaftl. Lehranstalten. 3te Aufl. Stuttgart, E.
Ulmer, [1916]. 8°. VIII
111 S. Kart. M. 1.50.

K. Junggeburth, Ueber die Kombination verschiedenster Untersuchungs-
methoden zur hygienischen Beurteilung der Milch im besonderen der Düssel-
dorfer Marktmilch. Med. Diss. Giessen. 1916. 8°.

A. Schuck, Ueber die desinfizierende Wirkung der Hackfleischpräserve-
salze. Med. Diss. Giessen. 1916. 8".

O. Schreiber, Milchversorgung und Milchverwertung während des
Krieges in Flandern. Inaug. Diss. Criessen. 1916.

A. Legahn, Physiologische Chemie. Tl. 1. 2tc Aufl. Berlin, G. J. Göschen.
1916. 123 S. m. 2 Taf. Geb. M. 1.—.

Tl. 1. Assimilation.

Sammlung Göschen (Unser heutiges Wissen in kurzen, klaren, allgemein-
verst. Einzeldarstellungen), nr. 240.

Archives Néerlandaises de physiologie de l\'homme et des animaux. Red.
par W.
Einthoven, H. J. Hamburger, C. A. Pekei.haring, G. van Rijx-
HERK et H. Zwaardemaker, formant la série III C des Archives Néerlandaises
des sciences exactes et naturelles. Publ. par la Société hollandaise des Scien-
ces à Harlem. Tom
t, liv. 1. La Haye, M. Nijhoff, 1916. 8°.

Chaque vol. (4 fasc) ƒ 15.—.

Du Buy.

-ocr page 108-

Over Interne Functie,

dook

Dr. H. A. VERMEULEN.

Voordracht gehouden voor de Vétérinaire Studentenvereeniging „Demosthenes"
op Woensdag 13 December 1916.

M.H. Ik wil heden avond andermaal uwe aandacht vragen
voor het onderwerp „Interne Functie", het onderwerp dat over
de gansche wereld, allerwege waar wetenschappelijk gewerkt wordt,
de belangstelling in steeds stijgende mate heeft weten te boeien.
Dat dit inderdaad zoo is, blijkt uit het feit dat dit jaar, te Los An-
gelos, in Californië, een vereeniging is gesticht, welke zich uitslui-
tend de studie van de inwendige afscheidingen voor oogen stelt.
Deze vereeniging is internationaal; zij tracht haar doel te bereiken
door alle literatuur, welke op dit gebied verschijnt over de geheele
wereld te verzamelen, door het oprichten van afdeelingen waarin
vergaderingen en wetenschappelijke voordrachten worden ge-
houden, door het uitgeven van een tijdschrift. Zij benoemt com-
missies welke zich uitsluitend zullen bemoeien met de studie van
een bepaald onderdeel van het groote geheel en zal jaarlijks een
congres bijeenroepen, waarop zij de meest op den voorgrond tre-
dende autoriteiten bijeen hoopt te brengen. Dit grootsch, op echt
amerikaansche wijze opgezette plan, belooft zeer veel voor de
toekomst en legt ongetwijfeld de meest klinkende getuigenissen
af van het feit, dat het onderzoek van de inwendige afscheidingen
en de organen welke deze afscheidingen tot stand brengen, de
z.g. endokrine-organen, in zeer bijzondere mate de belangstelling
van de geheele wetenschappelijke wereld heeft weten op te wekken.
Ongetwijfeld is er reeds tientallen van jaren, in alle landen der
wereld, in deze materie gewerkt, maar zóó georganiseerd als het
onderzoek naar de groote wereldvraagstukken, de tuberculose en
de kanker, tot voor korten tijd niet. Zeker, reeds vele jaren hebben
anatomen, physiologen en clinici dit wondere terrein door-
vorscht en ongeloofelij k veel is er reeds over gepubliceerd. Ook ons
land heeft hierin zijn aandeel gehad. Ik werd hieraan herinnerd,
toen ik eenigen tijd geleden het voorrecht had, een even boeiende
als belangwekkende rede te lezen, uitgesproken door het eere-lid
uwer Societeit, Prof. Dr.
H. J. Hamburger, op den 2isten Sep-
tember 19x4 te Groningen. Prof.
Hamburger heeft toen gespro-
ken over-,,de toenemende beteekenis der chemie in ons genees-
XLIV

-ocr page 109-

kundig denken en handelen." Hoewel het niet in de lijn ligt van
mijn besprekingen van hedenavond, zoo lust het mij toch enkele
punten uit deze schoone voordracht op deze plaats even aan te
stippen. In een geschiedkundige inleiding wees Prof.
Hamburger
er op, hoe de Jatro-chemie, d.w.z. de chemie in dienst der genees-
kunde, gesticht door den grooten
Paracelsus (1490—1540),
na eeuw te hebben geregeerd, daarna verdrongen door de phlo-
gistontheorie van
Staiil, weer in eere is hersteld geworden tot op
den huidigen dag, zij het dan ook in gansch andere gedaante.
De eiwitten, de fermenten, de hormonen kwamen in dit licht ter
sprake. Toen men een inzicht had leeren krijgen in den geweldig
samengestelden bouw der eiwitten achtte men het onmogelijk dat
zulke stoffen met succes in een laboratorium nader zouden kunnen
worden onderzocht, totdat het
Fischer gelukte eiwitten in hunne
bouwsteenen, de aminozuren, uiteen te doen vallen en het zelfs
mogelijk bleek door samenvoeging van aminozuren wederom,
althans op eiwitten gelijkende stoffen, te reconstrueeren. Hiermede
was een groot levensraadsel opgelost. Vreemd eiwit gebracht in
het bloed van mensch of dier werkt als vergift en men stond,- vóór
de waarnemingen van
Fischer voor de verklaring van het feit, dat
groote hoeveelheden eiwitten van velerlei soort met de voedsels
konden worden opgenomen en het lichaam ten goede komen.
Nadien echter wist men dat deze eiwitten door de digestiesappen
in niet-vergiftige aminozuren werden afgebroken en dat ieder dier
uit deze bouwsteenen de eiwitten opbouwt, nuttig en noodig
voor zijn lichaam, toen begreep men hoe menschen uit runder-,
varkens- en paardeneiwitten menscheneiwit, de dieren uit gras en
granen de eiwitten van hunne soort konden bereiden. Het groote
vraagstuk werd verder tot oplossing
gebracht door Abderhalden,
doordat hij het bewijs leverde, dat dieren, aan wie alle eiwitten
onthouden werden, in evenwicht gehouden konden worden door
voeding met aminozuren; de kroon op het werk werd gezet door de
ervaring, dat aan menschen met gestoorde spijsvertering met succes
aminozuren konden worden verstrekt: de chemie in dienst der
geneeskunde. Daarna wees de Spreker op de fermenten, de stoffen
die de splitsing der eiwitten in het dierlijk lichaam tot stand bren-
gen bij lichaamstemperatuur en bijna neutrale reactie en dat alles
binnen korten tijd, bewerkingen die wij in het laboratorium kunnen
navolgen maar waarvoor wij hooge temperaturen, sterke zuren en
veel tijd noodig hebben. Toen kwamen de hormonen aan de beurt,
de boodschappers van
Starling, de scheikundige stoffen welke
door inwendige afscheiding aan het organisme worden afgegeven

-ocr page 110-

Hiervan werden door Prof. Hamburger de meest frappante voorbeel-
den aangehaald, welke ik meerendeels reeds heb vermeld in een der
vorige malen dat ik het genoegen had van deze plaats over dit onder-
werp tot U te mogen spreken. Het zou mij te ver voeren, hoe aantrek-
kelijk ik het ook vind, U van deze even belangrijke als boeiende rede
meer mede te deelen. Alleen wil ik er nog op wijzen hoe Prof.
Ham-
burger
er de aandacht op vestigde dat telkens, na iedere ver-
bluffende ontdekking, slechts een tipje wordt opgelicht van een
ondoordringbaren sluier waaronder nieuwe, te voren nimmer ver-
moede geheimen verborgen liggen. „Wenn man den Gipfel erreicht
ist der Himmel nicht näher, nur der Horizont hat sich erweitert!"
Weliswaar heeft de overtuiging der vitalisten, welke alle levens-
processen toeschreven aan de werking van een duistere levens-
kracht, nimmer toegankelijk voor het menschelijk denken, afge-
daan; de mechanisten, zij die alle levensraadselen door de weten-
schap te ontwarren achten, zien zich telkens en telkens weer be-
drogen in de oplossing van hun ideaal; zien zich telkens weer ge-
plaatst voor het „ignoramus" „wij weten het niet". ,,On avance
toujours, on n\'arrive jamais." Naar mijne overtuiging zal dat ook
zoo blijven, maar allerminst behoeft dit voor den onderzoeker
een reden te zijn zich aan moedeloosheid over te geven en gaarne
betuig ik mijn volle instemming met de schoone woorden van
Goethe, waarmede Hamburger zijne rede besloot „Das schönste
Glück des denkenden Menschen ist, das Erforschene erforscht zu
haben und das Unerforschene ruhig zu verehren."

Het is juist op het gebied van de inwendige afscheiding dat de
meest verrassende resultaten van het experimenteele of het kli-
nische onderzoek ons telkens weer voor problemen plaatst, moei-
lijker dan tevoren, eensdeels omdat de geaardheid van de producten
der inwendige afscheiding voor het grootste gedeelte ons geheel of
nagenoeg geheel onbekend zijn, anderdeels omdat deze producten,
naast specifieke eigenschappen andere hebben, waardoor ver-
schillende endokrine-organen elkanders functies steunen of tegen-
werken en ook omdat de taak dier organen in iedere diersoort niet
dezelfde kan zijn; zich althans niet in dezelfde mate en kracht kan
doen gelden; dit laatste een noodwendig gevolg van de verschillen
in omvang der betreffende organen in verschillende diersoorten,
zoowel wat betreft het volwassen als het zich ontwikkelende dier.
De schildklier en de geslachtsklieren der verschillende huisdieren
geven hiervan sprekende voorbeelden. De schildklier is, naar ver-
houding van de lichaams grootte bij het rund, en speciaal bij het
jonge rund veel grooter dan bij eenig ander huisdier, de testes van

-ocr page 111-

liet varken, naar verhouding van het lichaamsgewicht eenige malen
grooter dan bij paard of rund. De omvang der geslachtsklieren van
het ongeboren paard is reusachtig veel grooter dan die bij andere
huisdieren in gelijke periode van ontwikkeling. De ovariae van een
paardefoetus op ongeveer de helft van de ontwikkeling zijn zeker
zoo groot als die van een volwassen merrie, de testes van een paar-
defoetus, in dezelfde periode van ontwikkeling, even groot als
de nieren van dezelfde vrucht. Ondanks alle bezwaren echter gaat
men voort licht te verspreiden op dit duistere pad.

Hedenavond wil ik meer in het bijzonder uwe aandacht vragen
voor den invloed van endokrine-organen op de ontwikkeling van
het beenderstelsel en wel voornamelijk op die van tanden en kaken,
een onderwerp dat ook in onze vétérinaire kringen de belangstelling
vraagt. Ik wil even in herinnering brengen dat tanden samenge-
stelde organen zijn, gedeeltelijk besloten in verdiepingen van de
kaakbeenderen, de tandkassen of alveolen. Wat in den alveolus
zit heet wortel, wat er uitsteekt kroon, beide deelen van den tand
worden gescheiden door den hals. Op doorsnede vertoont een tand
een centrale holte, de pulpaholte, opgevuld met de bloed- en zenuw-
rijke pulpa. Deze pulpa is omgeven door een laag cellen, odontho-
blasten geheeten, welke uitloopers zenden in de op de pulpa vol-
gende en zwaarst ontwikkelde laag van den tand, uit tandbeen,
dentin opgebouwd. Deze bestaat uit een verkalkte grondsubstantie
welke, na ontkalkt te zijn, een duidehjken fibrillairen bouw ver-
toont. Tusschen de fibrillen verloopt een onnoemelijk aantal fijne
tandkanaaltjes. De uitloopers der odonthoblasten dringen in
deze kanaaltjes; zij vertakken zich zeer menigvuldig welke ver-
takkingen in naburige tandkanaaltjes dringen om zich te vereeni-
gen met de aldaar aanwezige. Het verkalkingsproces in de den-
tine is niet gelijkmatig tot stand gekomen; aan de periferie liggen
onverkalkt gebleven gedeelten, waarin kleine, zeer onregelmatig
gevormde, z.g. interglobulaire ruimten worden aangetroffen. De
dentin wordt, waar het het kroongedeelte van den tand betreft,
bedekt door de verbazend harde glazuurlaag, opgebouwd uit zeer
fijne, lange vezelen van prismatischen vorm en daarom glazuur
of email-prisma\'s geheeten, alles omgeven door een zeer sterke
cuticula. Het wortelgedeelte van den tand is bedekt door het tand-
cement, dat in hoofdzaak is opgebouwd als gewoon been en aller-
wege doordrongen wordt door vezelen, uitgaande van het alveo-
laire periost, waardoor de tand solide in de tandkas bevestigd wordt.
Juist voor den invloed van de producten van endokrine-organen
op de ontwikkeling dier verschillende tandgedeelten is het voorts

-ocr page 112-

nog van belang te weten, dat al die tandbestanddeelen niet den-
zelfden ontogenetischen oorsprong hebben. Het glazuur is ecto-
dermaal en heeft in het dierlijk lichaam geen analogon, de rest is
mesodermaal; de dentin is verwant aan been.

Reeds aan Virschow was het, omstreeks de helft van den vo-
rigen eeuw, bekend, dat er bij den mensch veel tand- en kaak-
gebreken voorkomen in streken waar veelvuldig krop kon worden
geconstateerd, zonder eerstgenoemde afwijkingen in verband te
brengen met de schildklieranomalie. In zijn tijd plaatste men zulke
tand -en kaakgebreken op luetischen of rachitischen bodem.
Nadat bewezen was dat veel dergelijke afwijkingen voorkomen in
gevallen waar syphilis met groote zekerheid was buiten te sluiten en
omgekeerd lues voorkomt zonder tand- of kaakgebreken behield de
rachitistheorie de overhand. Hiertegen is
Fleischmann te velde
getrokken. Zijn onderzoekingen, later gesteund door de resultaten
van de experimenten van
Erdheim en Toyofuku hebben geleerd,
dat naast lues en rachitis nog een ander belangrijk moment zijn
invloed doet gelden op de ontwikkeling speciaal van den tand.
Fleischmann heeft aangetoond dat rachitische tandafwijkingen
de dentine betreffen en niet het glazuur. Wel kunnen beide tandbe-
standdeelen gelijktijdig zijn aangedaan, de oorzaken hiervan echter
zijn verschillend. Is het glazuur alléén aangetast dan mag hier niet
van rachitische tanden gesproken worden. Rij rachitische tanden
heeft het onverkalkt gedeelte van de dentine, zich ten koste van het
verkalkte gedeelte uitgebreid, vooral in den hals en in den wortel
zijn de interglobulaire ruimten talrijker en grooter; de tanden
zijn weinig weerstandbiedend, caries treedt gemakkelijk en veel-
vuldig op; zij breken spoedig af. Is het glazuur aangedaan dan
treden hierin witte vlekken op die zich verdiepen en formeele
ringen vormen, circelvormige groeven die zich door hun witte kleur
onderscheiden van de rest van het email. Zien wij nu dat de rachi-
tische dentine tot stand komt door onvoldoende afzetting van kalk,
de ringen in het glazuur worden veroorzaakt door verschillen in
groei; plaatselijk groeien de glazuurprisma\'s sterker dan in de on-
middellijke nabijheid. De stoornissen welke rachitische dentine
doen optreden kunnen genezen, de defecten in het glazuur niet.
De oplossing van dit vraagstuk is nader gebracht door
Erdheim,
wien het gelukte in de knaagtanden van ratten dezelfde witte
plekken en ringen experimenteel te verwekken, door bij deze dieren
de epitheellichaampjes te destrueeren. Gelijk ik reeds een vorige
maal mededeelde, is de belangstelling in deze kleine organen,
in verreweg de meeste gevallen gelegen in de onmiddellijke nabij-

-ocr page 113-

heid van de schildklier, in de laatste jaren in hooge mate gestegen
en verdienen zij, ook in de diergeneeskunde volle aandacht. Ik
heb er reeds op gewezen, hoe functiestoornissen van de epitheel-
lichaampjes bij mensch en dier hevige tetanische krampen verwek-
ken. dat de beruchte kindertetanie wordt toegeschreven aan vermin-
derde of opgeheven functie dier organen en dat de nerveuse
verschijnselen kunstmatig kunnen worden teweeggeroepen door de
epitheellichaampjes te verwijderen of buiten functie te stellen.
Welnu, bij kinderen, lijdende aan tetanie, zijn de zooeven beschreven
afwijkingen van het glazuur waargenomen, ook hier dus, als in
zoovele andere gevallen, de interne functie betreffende, hebben
kliniek en experiment elkander aangevuld. Ik wil niet onvermeld
laten dat gelijke tandafwijkingen, bestaande dus in ringen in het
glazuur aan praehistorische schedels zijn geconstateerd geworden
en men deze verschijnselen aan lues heeft toegeschreven. Door
de nieuwere ontdekkingen is dus de nagedachtenis van menschen,
die men tot voor korten tijd heeft aangewreven, dat zij aan
syphilis zouden hebben geleden, in eere hersteld.

Dikwerf gaat echter rachitis gepaard met de aandoeningen,
veroorzaakt door functiestoornissen van epitheellichaampjes.
Bij cretins b.v. wordt dit nog al eens waargenomen, wij zien dan
het gecompliceerde ziektebeeld, veroorzaakt door de gevolgen van
stoornissen in de functie van schildklier en epitheellichaampjes.
Volgens de onderzoekingen van
Toyofuku en Kranz zouden echter
bij chronische tetanie de vervormingen in de tanden zich niet alleen
tot het glazuur blijven beperken, maar zouden ook rachitische
verschijnselen in de dentine zich kunnen ontwikkelen; in dat
stadium wordt de glazuurlaag dunner waardoor de tand gemakkelij k
afbreekt; ten slotte wordt de pulpa necrotisch en de tand of de
rest er van uitgestooten.

Voor het experiment leent zich bizonder de rat; in de
eerste plaats omdat bij deze diersoort aan iedere zijde slechts
één epitheellichaampje voorkomt en in de tweede plaats omdat
dit dier na parathyroidectomie niet sterft aan acute tetanie maar
chronisch lijdende wordt. Bij geopereerde dieren ziet men vaak,
dat na geheel of gedeeltelijk verlies van een knaagtand, de tand in
de overeenkomstige boven- of onderkaak, aangezien deze niet
meer in slijting komt, doorgroeit, hetgeen aanleiding geeft tot
voedingsbezwaren, zelfs tot abscesvorming, waaraan cle dieren,
onafhankelijk van hun zenuwlijden, kunnen doodgaan.

Indien de uitkomsten van Toyofuku en Kranz bevestigd worden
zien wij, dat epitheellichaampjes en schildklier in hunne functien

-ocr page 114-

tot op zekere hoogte samengaan, hetgeen zelfs wel waarschijnlijk
geacht kan worden omdat andere uitkomsten hiermede kloppen.
Er is b.v. succes verkregen van de toediening van schildklier-
poeder bij tetanie; ook worden in epitheellichaampjes veelvuldig
colloidblaasjes gevonden, geheel gelijkende op die waardoor het
schilklierweefsel wordt gekarakteriseerd en er zijn waarnemingen
bekend dat na thyroidectomie de epitheellichaampjes hyper-
trophieerden, als ook dat, na parathyroidectomie de schildklier
zich vergrootte.

Ook andere endokrine-organen oefenen invloed uit op
de beenvorming in het algemeen en de tandontwikkeling in
het bijzonder. Het is een bekend feit dat bij schildklier-
looze dieren beenbreuken slecht genezen en het genezingsproces
onmiddellijk bevorderd wordt na toediening van schildklierpoeder.
De typische schedelafwijkingen welke bij crétins worden waar-
genomen vindt men bij jonge honden weer, nadat de schildklier
is verwijderd; de ronde schedel door welving van de voorhoofds-
beenderen, de ingedeukte neus, de slechte ontwikkeling der tanden
en achterlijken groei, benevens tal van afwijkingen aan andere
organen.
Kranz heeft gelijke experimenten verricht op konijnen
en varkens, de dieren groeiden veel minder dan controledieren,
de tandwisseling was zeer vertraagd, soms ontwikkelde zich een
dubbel gebit.

Ook van den thymus staat de invloed op de ontwikkeling van
het beenderstelsel vast.
Vogt heeft bij 54 honden, van 10 dagen oud,
den thymus geextirpeerd, de dieren bleven dwergen, doch konden
het langer dan een jaar uithouden, in welk tijdsverloop zich een
constant ziektebeeld ontwikkelde. Na eerst buitengewoon vet
geworden te zijn werden zij daarna cachectisch om ten slotte
volslagen idioot dood te gaan. De endochondrale beenvorming
bleek typisch gewijzigd te zijn; de verkalkingszone bleef atrophisch;
kon zelfs geheel wegblijven; over het algemeen was het kalkgehalte
van het been tot op de helft verminderd. Ook bij deze dieren
waren kop en kaken korter dan normaal, de tanden en kiezen
kleiner, de tandwisseling sterk vertraagd.

Verleden jaar heb ik U enkele bijzonderheden medegedeeld
betreffende de acromegalie, de vreeselijke ziekte van den mensch
welke zich o.a. uit, door sterken groei van kaken en extremiteiten
en er op gewezen, dat een ziekelijke vergrooting van het hersen-
aanhangsel hiervan, althans in vele gevallen, de oorzaak is.
Geheel in overeenstemming met de klinische waarnemingen is
het experiment dat leert, dat ook dit hersenaanhangsel de

-ocr page 115-

ontwikkeling van het skelet beinvloedt. Bij honden, waarbij dit
orgaan was verwijderd, openbaarden zich in dit opzicht eveneens
achterlijken groei, beenanomalien en vertraagde tandwisseling.
Soms was op 12—13 maanden het melkgebit nog aanwezig of
had zich een dubbel gebit gevormd.

Dat na castratie van mannelijke individuen in de jeugd eveneens
veranderingen in het skelet, voornamelijk den schedel, de extre-
miteiten en het bekken betreffende, optreden is algemeen bekend.
Sprekend is de ronde schedelvorm en de zware ontwikkeling van
de kaken bij euneuchen.
Kranz heeft den invloed der castratie
op de tanden bij varkens nagegaan en bevonden dat, op een leef-
tijd van 12 maanden, de slagtanden in boven en onderkaak van
mannelijke dieren van het land-edelzwijn respectievelijk 13,2 en
9,3 m.m. groot zijn, die van castraten uit dezelfde worp biggen
7,2\'en 2 m m.

Bij onze huisdieren komt een ziekte voor waarbij veelal de
veranderingen van het kopskelet het duidelijkst in het oog vallen.
Bij het varken gaat deze ziekte gepaard met rachitis en gewrichts-
ontsteking, het is de z
.g. Schnüffelkrankheit. De in groei achterblij-
vende dieren vertoonen o.m. een korten kop met ingedeukte neus en
verdikte kaken. Alle boezens zelfs ook de neusschelpjes kunnen vol-
groeien met een eigenaardig weefsel dat op doorsnede spekachtig
ziet. Bij de bij geiten, paarden en honden voorkomende, vele jaren
ten onrechte onder den naam „osteomalacie" beschreven ziekte,
zijn met uitzondering van het achterhoofdsbeen en het wiggebeen
alle beenderen van den schedel ziek. De kiezen komen te midden
van granulatieweefscl te liggen en worden dus niet meer gefixeerd;
zij krijgen dan een scheeven stand. Bij de geit kunnen zij in de
mondholte uitsteken en daardoor de ruimte voor de tong inkorten.
Geiten met z.g. osteomalacie steken dan ook vaak de tong uit.
Door de vooral bij het varken zoo sterk optredende woekeringen
en als gevolg hiervan zich ontwikkelende haemorrhagisch-etterige
ontsteking van het neusholteslijmvlies, heeft men eerst aan
primair optredende tumoren, later aan specifieke infectie gedacht.
Specifieke bacterien zijn echter nooit gevonden. Het ligt voor de
hand dat men thans, in het licht der tegenwoordige wetenschap,
ook hier moet denken aan een gestoorde functie van epitheel-
lichaampjes, schildklier of beide.

Aan het einde van de voordracht werd in een reeks projecties
de ligging van de epitheellichaampjes bij onze huisdieren gede-
monstreerd, alsmede de beschreven tand en kaakafwij kingen ook
ean praehitorische schedels. Spreker was voor dit laatste in de

-ocr page 116-

gelegenheid gesteld geworden door de groote welwillendheid van
den Heer J.
Grevers, directeur van het tandheelkundig Instituut
te Utrecht.

(Uit het laboratorium van het Openbaar Slachthuis van \'s-Gravénhage).

Locaal miltvuur bij het varken,

door

Dr. H. WARNECKE.

Nog betrekkelijk weinig gevallen van locaal miltvuur bij het
varken in ons land zijn in de literatuur bekend gemaakt, in tegen-
stelling met de tallooze gevallen van plaatselijken anthrax gevon-
den in de Duitsche slachthuizen.

Eggink1) doet mededeeling van een geval van keelanthrax met
sterke sereuse infiltratie der keelstreek. In de glandula sublingu-
alis waren miltvuurbacillen aantoonbaar. Organen macroscopisch
normaal. Omtrent cultureel onderzoek wordt niets gemeld.

Markus2) vermeldt een geval waarbij het ziekteproces zich
kenmerkte door een heftige plaatselijke necrotiseerende ontsteking
van het ileum. De betreffende mesenteriaalklieren waren belang-
rijk vergroot en hevig haemorrhagisch ontstoken met op verschil-
lende plaatsen necrotische haarden. Behalve lichte miltzwelling
en een iets haemorrhagisch gezwollen lymphklier aan den ingang van
den thorax was niets abnormaals te constateeren. De door kleuring
aangetoonde miltvuurbacillen gaven degeneratie-verschijnselen
te zien. In de organen waren, ook cultureel, geen bacillen te vinden.

Door mij werden twee gevallen van locaal miltvuur waargenomen
waarbij het volgende te constateeren was.

Het eerste geval kwam voor bij een goed afgemest varken,
waaraan tijdens het leven niets opvallends was te zien geweest.
Na slachting evenwel bleek een der mesenteriaalklieren zeer sterk
te zijn gezwollen en vertoonde op doorsnede een haemorrhagisch
necrotiseerende ontsteking. De klier was donkerrood gekleurd,
had een gemarmerd aspect en vertoonde verschillende streep-
vormige grauw-grijze plekken. De omgeving van de klier, het
darmscheilsvet, was sterk oedemateus geinfiltreerd en min of meer
geel van kleur. De plaats waar de klier tegen het peritoneum had

1) Tijdschrift voor Veeartsenijkunde, dl. 41 pg. 1165.

2) Zeitschrift tiir Infektionskrankheiten der Haustiere, Bnd. 15 pg. 479.

-ocr page 117-

gelegen was rood geinjicieerd. Slechts enkele der lendenlymphklieren
waren mede in het proces betrokken, maar vertoonden de ver-
schijnselen in mindere mate. De overige organen met inbegrip van
de darmen vertoonden niets abnormaals.

In uitstrijkpraeparaten van de aangedane klier, welke volgens
verschillende methoden gekleurd werden, waren slechts weinig
miltvuurbacillen te zien. Sommige waren nog volkomen intact,
voor het meerendeel echter waren ze slecht gekleurd; ook waren
ledige kapsels met bacilresten te zien; alles duidende op involutie-
verschijnselen.

Het bacteriologisch onderzoek van organen en klieren bracht het
volgende aan het licht. Op een agarplaat gegoten met kliersap
van de betreffende klier groeiden, behalve andere bacteriën (welke
na verder onderzoek tot de coli-groep bleken te behooren) slechts
twee typische miltvuurkoloniën. Van deze koloniën werd afgeënt
op schuin gestolde agar en den volgenden dag een muis een kleine
hoeveelheid onder de huid gebracht. Na 20 uur was de muis dood
en waren er in de milt van dit dier talrijke van mooie kapsels
voorziene staafjes te zien. De virulentie was dus als gewoonlijk
waargenomen wordt. Daar echter verzuimd was een muis direct
met kliersap te enten is het niet uitgesloten, dat de tweemaal
herhaalde cultuur op agar van invloed op den graad van virulentie
geweest is en deze heeft verhoogd. De degeneratie verschijn-
selen der bacillen in de uitstrijkpraeparaten en de geringe oogst
der eerste plaatcultuur deden toch vermoeden, dat het ziekte-
makend vermogen van dezen miltvuurstam verminderd zou zijn.

Ook het tweede geval betrof een goed gevoed varken, hetwelk
tijdens het leven geen ziekteverschijnselen vertoond had. Bij de
keuring werd een sterk oedeem in de keelstreek aangetroffen,
wat tot een nauwkeurige inspectie aanleiding gaf. Gevonden werd
dat beide submaxillaire lymphklieren sterk haemorrhagisch ont-
stoken waren en gedeeltelijk ook de sublinguale speekselklieren.
Echter waren in laatstgenoemde klieren nog gedeelten, die een
volkomen normaal aspect hadden en waren de verschijnselen aan
deze organen minder hevig. De geheele keelstreek vertoonde
voorts een geleiig oedeem, geel-groen van kleur. Aan de andere
organen waren macroscopisch absoluut geen afwijkingen te zien;
zelfs de dicht bij het ziekteproces gelegen boegklieren vertoonden
niet de minste abnormaliteit. Zoo ergens, dan mag toch zeker
hier van een locaal ziekteproces gesproken worden, wat boven-
dien door een uitgebreid bacteriologisch"onderzoek bevestigd werd.

Begonnen werd met een uitstrijkpraeparaat te maken van een

-ocr page 118-

ontstoken klier. Hierin werden staafjes en rijen van staafjes ge-
vonden, die het vermoeden op miltvuur wettigden. In tegenstel-
ling met het vorige geval vertoonden de bacillen hier weinig of
geen involutieverschijnselen. Hierna werd overgegaan tot het
bacteriologisch onderzoek en werden plaatculturen aangelegd uit
een ontstoken klier, een boeglymphklier, een liesplooilymphklier,
de milt, een nier, de lever en het vleesch. Bovendien werd een muis
subcutaan geënt met drie groote platina-oogen van een ontstoken
klier. Na 24 uur werden de culturen nagezien en bevonden, dat
slechts op de plaat gegoten met het ontstoken klierweefsel, zich
meerdere koloniën ontwikkeld hadden, hoewel het aantal gegroeide
koloniën niet in overeenstemming scheen met de vrij groote hoe-
veelheid bacillen, welke in het uitstrijkpraeparaat te zien waren
geweest. Microscopisch was de typische haarlokvorming om de
koloniën waar te nemen, welke zich na nog eens 24 uur zeer mooi
ontwikkeld had. I)e muis was na een etmaal nog in leven, maar zat
reeds met overeindstaande haren in elkaar gedoken. Het duurde
echter nogmeer dan 24 uur voor het diertje succombeerde. Bij sectie
bleken in de milt zoowel als in het bloed
talrijke van fraaie kapsels
voorziene miltvuurbacillën voor te komen. Meestal ziet men,
dat na inoculatie van een dergelijke hoeveelheid miltvuur-virus
houdend materiaal, een witte muis in ongeveer 24 uur sterft.
Ook hier dus blijkbaar wel eenige vermindering van virulentie.

Uit de milt van de gestorven muis werd een cultuur aangelegd
en nadat deze 24 uur gegroeid was, werd een muis met een zeer
kleine hoeveelheid daarvan onder de rughuid geënt. Na ruim
24 uur was de muis aan miltvuursepticaemie gestorven en scheen
de miltvuurstam door deze dierpassage zijn gewone virulentie
herkregen te hebben.

Beide varkens werden vernietigd; een andere beoordeeling is
tengevolge bepalingen van de wet op het veeartsenij kundig staats-
toezicht niet mogelijk. Of een mildere behandeling van dergelijke
varkens meer op zijn plaats zou zijn is nog de vraag, daar het voor
de hand ligt, dat een bezoedeling met miltvuursmetstof van an-
dere deelen van het dier door de verschillende handelingen bij het
slachten zeer wel mogelijk is.

-ocr page 119-

Uit de interne en runder kliniek van \' s-Rijksveeartse-nijschool).

Groepbeenen en kniebuilen bij het rund,

DOOR

J. A. BEIJERS.

Met een enkel woord meen ik nog even te moeten terugkomen
op mijn artikeltje in dit tijdschrift, jaarg. 1915 bladz. 106: „Knie-
builen en groepbeenen bij runderen" en
Wel naar aanleiding van
een geval, waarbij de aangegeven inspuiting met sulf. cupricus
oplossing een minder gewenscht gevolg had.

In Juni j.1. werd aan de kliniek een rund ter behandeling aange-
boden, dat een groote kniebuil aan het rechter voorbeen had. Ze
bestond reeds langer dan een jaar doch was de laatste maanden
nog wel wat grooter geworden, was lang gerekt van vorm en strekte
zich naar beneden tot een handbreed boven den kogel uit; in het
midden was een duidelijke insnoering te zien. Door punctie werd
i Liter vocht afgetapt, waarna door palpatie van de slap
geworden zak vast te stellen was, dat de huid niet verdikt en de
kapsel erg dun was. Een injectie van 500 gr. sol. sulfat. cupric.
5% volgde, de koe werd den eigenaar weer meegegeven en dezen
verzocht over 6 dagen terug te komen. Doch reeds na 3 dagen
kwam hij vertellen, dat het behandelde been erg dik was geworden
en ook de borst en dat hij bang was voor „scherp."

Ik verzocht hem onmiddellijk met het dier aan de kliniek te
komen, aan welk verzoek hij \'s middags voldeed. Ik schrok toen
ik de enorme zwelling zag, die blijkbaar de injectie van het koper-
sulfaat had teweeggebracht! Het geheele been was zeker tweemaal
zoo dik als normaal, terwijl er tevens een uitgebreid oedeem be-
stond van het cossum en over het geheele schouderblad en aan den
buik tot aan den uier toe. De gang was natuurlijk stijf doch overi-
gens was van pijnlijkheid weinig te bespeuren. De koe was volgens
den eigenaar volkomen gezond, de eetlust zeer normaal, doch de
melkgift zoo goed als geheel opgehouden. Ziekteverschijnselen
kon ook ik overigens niet aan het dier ontdekken. De temp.
was 39, de pols 72. Een andere oorzaak dan de behandeling van
de kniebuil was dus voor de zwelling niet te vinden. Het lag voor
de hand te denken aan een resorbtie van de sulfas cupricus, en ik
verwachtte dan ook stellig een nephritis te vinden of in ieder geval
albuminnrie, doch een ingesteld urine onderzoek wees uit. dat de

-ocr page 120-

nieren volkomen intact waren. Toch vond ik later een spoor
koper in de urine, welke vondst apotheker
De Jong zoo welwillend
was voor mij te controleeren. Resorbtie had dus plaats gehad.

De koe werd opgenomen, de kniebuil gespleten en het vocht
ontlast. De kapsel zat hier en daar nog zoo vast, dat ze in toto niet
verwijderd kon worden. Nadat eenige dagen de holte volgetam-
ponneerd was met watten gedrenkt in 10% kopersulfaatopl.
konden de restes van de bursa worden verwijderd. De zwelling
nam na eenige dagen af doch na een paar weken had het
been zijn normaal aanzien herkregen. Tijdens cle nabehandeling
bleek nu, dat de kapsel op sommige plaatsen zeer dun was; hier
was de zoutoplossing er doorheen gegaan, in de subcutis terecht-
gekomen, geresorbeerd en had het onderhuidsche weefsel en dien-
tengevolge ook de huid daar ter plaatse doen afsterven. Zoodoende
vielen aan de zijvlakten van den carpus eenige rijksdaalder groote
gaten in de huid. De melkgift nam langzamerhand weer toe,
doch het vóór de injectie gegeven quantum van 20 Liter daags
werd niet meer bereikt, waar echter natuurlijk de stalvoeding
ook mede voor aansprakelijk gesteld moet worden.

Ik hoorde van een der candidaat-veeartsen, dat enkele prac-
tici dezelfde gevolgen hadden gezien van de bewuste behandelings-
methode. De heer
Plet schreef mij, dat reeds zijn eerste geval zoo
verloopen was, waarom hij tot de oude wijze (uitkrabben met
schaar en mes van de bursa) was teruggekeerd. Vele andere col-
lega\'s vertelden me echter, dat ze in tientallen van gevallen steeds
de beste resultaten hadden verkregen zonder eenige onaangename
complicatie. Toch meende ik dit geval even mede te moeten dee-
len ter waarschuwing, opdat men niet met dezelfde vrijmoedig-
heid, als waarmede wij tot nu toe de kopersulfaatoplossing inspoten,
injiceere. Ik geloof, dat, als men er zeker van is, dat de kapsel
dik genoeg is, het geenerlei kwaad kan, doch voelt men door de
huid heen, dat de bursa dun is, dan meen ik, dat het beter is,
de bursa over een flinke lengte te splijten en de holte vol te tam-
ponneeren met tampons, gedrenkt in een 5 of 10% sulf. cupric.
sol. Men heeft dan zeker de werking beter in handen. De ouderdom
van de kniebuil zegt niemendal omtrent de dikte van de kapsel,
want nog onlangs werd een kniebuil behandeld, die reeds jaar
bestaan had en waarvan de kapsel slechts 2 m.m. dik was. Deze
kon verwijderd worden in haar geheel, nadat de tampon 3 dagen
gezeten had. Geenerlei zwelling trad op.

-ocr page 121-

Vervanging der neurectomie door 95 % alkohol-inspuiting,

door

I)r. G. M. v. d. PLANK.

Door Prof. Frick zijn in den laatsten tijd proeven genomen om
de neurectomie bij kreupele paarden te vervangen door een in-
jectie met alcohol van
95%.

Voor de practijk zou deze methode een besparing van tijd mede-
brengen in het drukste jaargetijde zeer welkom. (Mij overkwam
het dat ik door meer dringende patiënten een neurectomie eenige
keeren moest uitstellen). Aangelokt door die tijdsbesparing heb
ik bij een paard lijdende aan podotrochlitis van een voorbeen
getracht de ondervoet gevoelloos te maken volgens de methode
Frick. Aan beide zijden van het been spoot ik op de plaats waar
anders de neurectomie van de nervi volares verricht wordt 7.5 c.c.M.
alcohol van 95% in, daarbij zorg dragende buiten de peesscheeden
en bloedvaten te blijven. Het resultaat was een tijdelijke vermin-
derde gevoeligheid (geen gevoelloosheid) van den ondervoet;
voorts was den volgenden dag een pijnlijke zwelling over de geheele
lengte van den pijp te constateeren. Ook door
Frick is gewezen
op het ontstaan dier zwelling, hij meent dat zij na eenigen tijd
geleidelijk verdwijnt. Tot mijn spijt gebeurde dit nu echter niet.
Niettegenstaande patiënt door mij reeds ongeveer 4 weken geleden
is behandeld, blijft nog steeds eenige zwelling bestaan. De kreupel-
heid is niet in \'t minste verbeterd, daar de voet even gevoelig is
als voorheen.

Wanneer de injectie juist in de zenuw geschiedt zal zij vermoe-
delijk succes hebben, evenals na een diagnostische inspuiting met
cocaïne, novocaïne o.d. toevallig
in de zenuw terechtgekomen blij-
vende gevoelloosheid is geconstateerd. Waar zulks aan toeval
moet worden toegeschreven zal m.i. de methode
Frick de neurec-
tomie niet verdringen.

Ik meende goed te doen dit geval ter kennis van de collega\'s
te brengen, misschien helpt het teleurstellingen voorkomen of
onaangenaamheden besparen.

-ocr page 122-

Veeartsenijkundig Staatstoezicht en Politie in Denemarken,

door

Dr. K. BUCHLI.

(Vervolg.)

B. Afzonderlijke voorschriften bij verschillende genoemde ziekten.

ï. Dolheid.

In Denemarken is sedert een aantal jaren dolheid niet voorgekomen

Bestaat vermoeden op dolheid dan moet terstond aangifte gedaan worden
aan den burgemeester of hoofd van politie, die het dier direct door een veearts
moet laten onderzoeken en het dier afzonderen. Waar afzondering niet kan
plaats vinden moet het dier gedood worden. Over \'t algemeen komen de bepa-
lingen veel overeen met die van onze Wet van 5 Juni 1875 (St. n°. 110), maar
waar art. 3 van deze wet bij ons voorschrijft, dat de burgemeester der gemeente,
waarin een geval van hondsdolheid is voorgekomen, onverwijld voor 4 maanden
verplicht dragen van een muilkorf voorschrijft voor niet vastgelegde honden,
behoeft dit in Denemarken pas te geschieden, wanneer de ziekte zich\'verder
uitbreidt.

2. Miltvuur.

Sporadische gevallen van miltvuur komen in Denemarken tamelijk veel-
vuldig voor. In 1910 werden 456 dieren aangetast van 210 koppels. In dat-
zelfde jaar kwamen in Nederland 726 gevallen voor. (In 1913 echter 440).
Bij \'t uitbreken van miltvuur op eene hofstee wordt deze 4 weken onder poli-
tietoezicht gesteld te rekenen vanaf den dag van den dood of de genezing
van het dier.

Cadavers van aan miltvuur gestorven dieren worden met kalk begraven,
en deze plaats met hekwerk omgeven.

Personen, aan wie de verzorging van zieke dieren is opgedragen, mogen
aan onbedekte lichaamsdeelen geene wonden hebben en moeten telkens bij
het verlaten van den stal handen en schoenen reinigen of deze laatste omwis-
selen.

3. Mond- en klauwzeer.

Denemarken was sedert 1904 vrij van mond- en klauwzeer. In 1910 kwam
het op 4 hofsteden voor, in 1911 werden 488 koppels aangetast.

Aan den veearts is opgedragen bij „verdacht van mond- en klauwzeer"
voorloopige maatregelen te nemen op de hofstee en te verbieden dat:

i°. uitgevoerd worden: herkauwende dieren en varkens, benevens huiden
horens, klauwen, haar, wol, hooi, stroo en mest;

2°. uitgevoerd worden melk, room, karnemelk, wei anders dan na verhitten
tot minstens 85° C.;

-ocr page 123-

— 100 —

Verder zorgt hij ervoor dat:

3°. honden worden vastgelegd, katten en gevogelte afgezonderd van de
genoemde dieren worden gehouden;

4°. onbevoegde personen en vreemde huisdieren niet op de verdachte
hofstee komen en dat personen van deze hofstee niet met vreemde huisdieren
in aanraking komen.

Van deze voorloopig getroffen maatregelen wordt nu terstond kennis ge-
geven aan den politiechef en de Vétérinarphysikus wordt er telegrafisch mede
in kennis gesteld.

Breekt het mond- en klauwzeer op een erf uit dan worden maatregelen
toegepast in den zin als bij ons krachtens art. 29 betreffende insluiting, maar
in Denemarken zijn ze meer uitgebreid.

Pluimvee wordt opgesloten of afgezonderd, katten eveneens of gedood,
honden worden vastgelegd.Ratten tracht men zooveel mogelijk te verdelgen.

Paarden mogen slechts na reiniging en desinfectie van de hoeven het erf
verlaten, ook worden de voertuigen die naar buiten gaan, vooraf gereinigd.

De toegangen tot het erf en de stallen worden dagelijks met versche kalk-
melk begoten.

Het melkpersoneel bedient zich bij \'t melken van eene speciale kleeding.
zij mogen niet naar vreemde stallen gaan. De mest wordt voor \'t verlaten van
den stal met kalkmelk overgoten en moet voor vogels beschut een jaar lang
bewaard worden.

Melk en room mag pas na pasteurisatie (87° 5 C.) uitgevoerd worden.

In overleg met den veearts wordt door de politie om de besmette plaats
oen kring getrokken, van waaruit vervoer van vee verboden is. Voor de slacht-
bank evenwel kan vee, dat niet besmet is, onder inachtneming van voorzorgen
uit den kring vervoerd worden. De insluiting omvat steeds het geheele dorp
en meestal al de omliggende hofsteden en de plaatsen, waar de arbeiders
wonen, die op de hofsteden werken. Meestal worden natuurlijke grenzen
(riviertjes, afwateringen etc.) in acht genomen. In den laatsten tijd wordt
in den regel het zieke en verdachte vee afgemaakt. Bij het nemen van derge-
lijken heroïken maatregel wordt dan ook veelal ministerieel bevolen alle hon-
den in bepaalde landstreken vast te leggen. Het schijnt, dat in Denemarken
nog al op medewerking van de bevolking kan gerekend worden. 1)

4. Schaapspokken.

Deze ziekte komt reeds sedert jaren niet meer in Denemarken voor.

Bij het voorkomen van de ziekte op eene hofstee is de toegang daartoe aan
onbevoegden verboden. Ovinatie van besmetting verdachte dieren (ons
art. 60 van K. B. v. 10 Juli 1896, S. 104) is niet voorgeschreven. Landerijen,
waarop mest en andere producten van zieke dieren afkomstig ondergeploegd
werd, mogen pas na 6 weken door schapen betreden worden. Deze bepaling
van 6 weken geldt ook voor weiden, waar zieke dieren geloopen hebben (bij
ons 15 dagen). Mest en verdere afval van dergelijke weiden moet worden onder-
geploegd of geschikt bewaard worden.

Overigens komen de maatregelen met onze veel overeen.

\') Zie ook: Verslagen en Hededeelingen vau de Directie van den Landbouw 1912, No. 1. Het
Mond- en klauwzeer in Nederland
1911, hlz. 136 en vervolgens.

-ocr page 124-

5. Rotkreupel der schapen.

Sedert 1908 is Denemarken verschoond gebleven van deze ziekte.

Behalve afzondering der zieke dieren is ook voorgeschreven eene behandeling
der klauwen met desinfecteerende middelen.

Verdere maatregelen komen veel overeen met die bij pokken voorgeschreven.

6. Schurft bij schapen.

Komt in Denemarken niet veel voor. De aangetaste koppel moet worden
behandeld onder veeartsenijkundig toezicht.

Mest en strooisel moet of begraven worden óf ondergeploegd. De termijn
van 5 dagen in ons art. 57 van K. B. van 10 Juli 1896 (S. 104) bedraagt in
Denemarken vier weken.

Schurft bij paard, rund en hond worden niet tot de boosaardige infectie-
ziekten gerekend, maar tot de meer goedaardig verloopende, afd. B., waarbij
andere voorschriften gelden.

7. ,,Ruggemergstyphus". Infectieuse paraplegie.

De zoogenaamde ruggemergstyphus der paarden komt jaarlijks in Dene-
marken in de meeste Amter voor. In 1910 bij 45 paarden. Zieke dieren moeten
worden afgezonderd van de gezonde. Het gebruik van gezonde paarden der
boerderij is toegestaan:

1°. binnen het gebied der boerderij, wanneer het niet mogelijk is zieke
en gezonde dieren te scheiden;

2°. ook buiten dit terrein, wanneer dit wel heeft plaats gevonden. Evenwel
mogen deze dieren niet op vreemde stallen worden geplaatst.

Gestorven dieren moeten worden begraven. Huid mag na desinfectie wor-
den behouden, ook het vet mag worden gebezigd.

De mest moet, met kalk vermengd, begraven worden.

Acht dagen na \'t laatste geval wordt het vétérinair toezicht opgeheven.

8. Kwade Droes.

In 1910 kwam malleus in Denemarken bij 24 paarden voor, verdeeld over
12 eigenaren.

Al de paarden en ezels van eene hofstede worden onder politietoezicht
geplaatst voor den tijd van zes maanden wanneer zich daaronder een ziek,
van ziekte of van besmetting verdacht dier bevindt. Deze termijn van 6 maanden
kan evenwel worden verkort wanneer, met
toestemming van den eigenaar,
al de dieren worden gamalleïneerd en geen der dieren reactie vertoont.

Paarden aan malleus lijdende moeten worden afgemaakt. De eigenaar,
wiens stal is afgesloten wegens
verdacht van malleus kan eischen, dat binnen
4 weken óf de stal wordt vrijgegeven öf de paarden worden afgemaakt. In
dergelijke gevallen kunnen de dieren van rijkswege onderworpen worden aan
de malleïneproef. Ook is de chef der politie bevoegd in overleg met het hoofd
van den Veeartsenijkundigen dienst en den veterinairen gezondheidsraad
verdachte paarden, welke zeer waarschijnlijk ziek zijn en wellicht aanleiding
hebben gegeven tot uitbreiding der ziekte, af te maken om zekerheid te ver-
krijgen.

XLIV 7

r

1

-ocr page 125-

Van besmetting verdacht is ieder paard, dat in een stal heeft gestaan,
waarin zich gedurende de laatste 14 dagen een aan malleus lijdende of een
daarvan verdacht paard heeft bevonden of dat binnen de laatste 14 dagen uit
een emmer heeft gedronken, dat door een ziek paard is gebezigd.

Terwijl ons artikel 51 van het K. B. van 10 Juli 1896 verbiedt de invoer van
eenhoevige dieren in den afgesloten kring laat de Deensche veewet zulks toe,
maar indien afmaking van dergelijke nieuw aangekochte paarden noodig is,
worden deze niet vergoed.

Om te komen tot opheffing der politiemaatregelen is in den regel de toe-
stemming van den veterinairen gezondheidsraad noodig.

9. Boosaardige kopziekte van het rund. Coryza contagiosa bouum.

Deze ziekte komt in Denemarken nog al eens voor, in 1910 werd aangifte
gedaan van 122 dieren door de kopziekte aangetast. Het politietoezicht om-
vat het rundveebeslag van de besmette hofstee. Zieke dieren moeten, zoo
mogelijk, van de gezonde gescheiden worden en door aparte verplegers verzorgd.

De melk van zieke dieren mag alleen op de plaats zelf en na koken gebruikt
worden. Van gestorven dieren mag de huid na desinfectie aan eene looierij
afgeleverd worden. Van dieren, welke in het begin der ziekte zijn geslacht,
mag het vleesch, na goedkeuring door den veearts en na gezouten te zijn,
op de plaats zelf gegeten worden. De mest van zieke dieren moet afzonderlijk
worden gehouden en met kalk vermengd. Stal enz. moet worden ontsmet,
vooral de standplaats, waar het zieke dier heeft gestaan.

Drie weken na het eindigen der ziekte kan politietoezicht worden opgeheven.

10. Longziekte der runderen.

Longziekte komt reeds gedurende eene reeks van jaren niet meer voor in
Denemarken.

De hieromtrent bestaande voorschriften ter bestrijding bepalen, dat bij \'t
voorkomen der ziekte of bij verdacht de boerderij ten opzichte van runderen
van geiten wordt afgesloten. Wordt de geheele koppel geslacht dan mag de
aanwezige voorraad hooi, stroo en mest niet binnen drie maanden na de
slachting uitgevoerd worden.

Wegen, waarlangs zieke, van ziekte of besmetting verdachte dieren zijn ver-
voerd of waarover mest, van dergelijke dieren afkomstig, is vervoerd geworden,
moeten worden gereinigd en, indien mogelijk, voor eenigen tijd gesloten voor
\'t verkeer.

Wanneer weidegang is toegestaan moeten de dieren minstens 25 M. van
vreemde landerijen afgehouden worden, aan touwen vastgebonden en dag
en nacht bewaakt worden. Dergelijke weiden zijn pas na 6 weken weer toe-
gankelijk voor gezond vee.

Vleesch van slechts in geringe mate aangetaste dieren mag genuttigd
worden, doch moet op de slachtplaats zelf worden gezouten en pas na 8 dagen
vervoerd worden.

Kop, pooten, ingewanden, bloed en ander afval, evenals \'t geheele cadaver

-ocr page 126-

van gestorven dieren of van in erge mate aangetaste, geslachte dieren moeten
worden begraven.

Wanneer het geheele beslag is geslacht geworden, mag 4 weken na \'t eindigen
der ontsmetting weer nieuw vee worden ingevoerd.

Enting is slechts na ministerieele toestemming geoorloofd. Een geënte
koppel geldt als ziek.

11. Veepest.

Evenals in Nederland is ook in Denemarken de veepest sedert lang niet
voorgekomen. Bepalingen hieromtrent hebben dus tot zekere hoogte slechts
geschiedkundige waarde.

Vermoedt de veearts, dat de ziekte aanwezig is, dan is hij verplicht de uit-
voer van herkauwers, van producten hiervan afkomstig, en verder van
hooi, stroo en mest te verbieden. Hij geeft telegrafisch kennis van het geval
aan den Minister van Landbouw en aan den Vétérinarphysikus,,". Tevens
verricht hij sectie op eventueel gestorven dieren of op dezulke, welke met
toestemming van den eigenaar zijn geslacht. Pathologisch veranderde organen
Z3iidt hij aan den Vétérinarphysikus of hij bewaart ze tot diens komst.

Van de voorloopig genomen maatregelen geeft de veearts kennis aan den
Polizeimeister.

Het werkelijk voorkomen van runderpest mag door den veearts slechts in
overleg met den Vétérinarphysikus worden vastgesteld.

De Minister van Landbouw kan alle voor de ziekte vatbare dieren in eene
aangetaste streek doen afmaken.

Invoer van nieuw vee kan wederom plaats vinden, wanneer na ontsmetting
enz. vier weken zijn verloopen.

Weiden en andere plaatsen, waar zieke dieren zich hebben opgehouden
mogen slechts ria 2 maanden weer door herkauwers in gebruik worden genomen:

12. Varkenspest.

In 1910 werd de ziekte ambtelijk bij 883 dieren geconstateerd.

Bij het constateeren van varkenspest wordt door den veearts het vervoer
van varkens van de hofstede verboden. Zieke varkens worden van de gezonde
gescheiden en door afzonderlijk personeel verpleegd. Invoer van varkens is
verboden. De uitvoer van vette varkens kan onder bepaalde voorzorgsmaat-
regelen worden toegestaan op kosten van den eigenaar en slechts dan wanneer
de ziekte alleen heerscht bij varkens jonger dan zes maanden. De slachting
heeft plaats onder veeartsenij kundig toezicht, tenzij de Minister op advies
van den veearts dit onnocdig oordeelt.

Waar de ziekte in een koppel is uitgebroken kan de Minister de fokkerij
verbieden. In een dusdanig geval kan de Polizeimeister de aanwezige dieren
merken.

In streken, waar bepaalde verhoudingen het verbreiden van de ziekte in
de hand werken, kan de Minister de varkenshouderij aan zekere bepalingen
onderwerpen en voorschrijven, dat het slachten der varkens alleen onder

-ocr page 127-

ambtelijk toezicht plaats vindt en dat uitvoer alleen mag geschieden, wanneer
de varkens terstond worden geslacht.

Gestorven varkens moeten worden begraven, het vet kan worden gesmolten.
Van sterfte moet kennis worden gegeven aan den veearts. Voeder en stroo
en mest mogen niet van de hofstede worden vervoerd.

Na het ophouden der ziekte wordt de stal ontsmet. Het tijdstip van opheffing
van politietoezicht wordt vastgesteld door den Minister.

13. Vlekziekte.

Vlekziekte komt in Denemarken veel voor. In 1910 werd de ziekte ambtelijk
vastgesteld bij 2428 dieren, over 747 hofsteden verspreid.

Vermoedt de veearts vlekziekte bij een varken, zoo adviseert hij den eigenaar
het dier af te zonderen en hem kennis te geven van eventueel sterven. Bij
sterven wordt sectie gemaakt en tot bevestiging van de diagnose een stuk
van de milt naar den Vétérinarphysikus gezonden. Het cadaver wordt onscha-
delijk gemaakt, de stal gedesinfecteerd.

Is in overleg met den Vétérinarphysikus vlekziekte vastgesteld, dan wordt
door den veearts hiervan kennis gegeven aan den Polizeimeister en de stal
met inachtneming van de volgende bepalingen onder politietoezicht gesteld.

i°. Zieke en verdachte varkens scheiden van de gezonde;

2°. Onbevoegden mogen de stai niet betreden; personen van het besmette
erf mogen andere verblijfplaatsen van varkens niet bezoeken.

30. Uitvoer van gezonde varkens is verboden. Onder bepaalde maatre-
gelen mogen gezonde varkens evenwel voor slachting worden uitgevoerd;
wanneer de ziekte evenwel ook onder de vette (slachtvarkens) voorkomt niet.
Gezonde varkens mogen op de hofstede worden geslacht en het vleesch mag
worden uitgevoerd. Slachten van in geringe mate aangetaste varkens voor
eigen consumptie is toegestaan; de ingewanden evenwel, en eveneens de
gestorven varkens, moeten onschadelijk worden gemaakt. Van sterfte moet
aangifte geschieden bij den veearts.

Bij het voorkomen van acute vlekziekte, van urticaria of van vlekziekte-
endocarditis onder varkens bij vervoer per spoor, op aanlegplaatsen van sche-
pen, (in \'t algemeen op plaatsen gunstig voor versleeping van de ziekte),
wordt de plaats onder politietoezicht ontsmet.

II. Wat nu de maatregelen betreffen, welke bij de tweede groep van injectie-
ziekten
worden toegepast, of kunnen worden voorgeschreven, zij het volgende
opgemerkt:

In het algemeen is de eigenaar hierbij verplicht, wanneer hij verschijnselen
van de ziekte waarneemt, om de zieke dieren niet te vervoeren naar markten,
keuringen, naar gemeenschappelijke weiden, vreemde stallen, naar verza-
melplaatsen van voor uitvoer bestemd vee te brengen etc. Bovendien moet hij
aan de Polizeimeister, burgemeester of veearts bericht zenden, wanneer een
der onder A. genoemde infectieziekten onder zijn vee optreedt of wanneer
een der onder B. genoemde infectieziekten onder zijn vee een groote uitbrei»
ding waarneemt.

-ocr page 128-

Constateert een veearts iets dergelijks dan dient hij den eigenaar op deze
voorschriften te wijzen, en hem maatregelen tegen uitbreiding aan te geven.
Is de eigenaar niet bereid deze toe te passen of treedt een der genoemde
ziekten heftig op dan moet de veearts den Polizeimeister hiervan kennis
geven, en voorstellen betreffende bestrijding van staatswege ter beoordeeling
voorleggen.

Bij het uitvaardigen van bepaalde voorschriften betreffende deze ziekten
van de tweede groep dient de Polizeimeister te letten op het volgende:

Bij borstziekte, pustuleuse stomatitis en schurft van het paard, bontvuur
van het rund en bij de overige onder 4 met boutvuur te zamen genoemde
ziekten moet strenge afzondering van de zieke dieren worden voorgeschreven,

In bijzondere gevallen kan de Polizeimeister, doch slechts na goedkeuring
van den vétêrinairen gezondheidsraad, verbieden, dat een voor de ziekte
in questie vatbaar dier uitgevoerd wordt.

Bij influenza der paarden moeten de zieke dieren tot volkomen genezing
in den stal worden gehouden, vreemde personen mogen den stal niet binnen-
gaan. Hengsten, welke aan influenza hebben geleden, mogen in de eerste jaren
daarna slechts weer ter dekking worden gebezigd wanneer de eigenaren der
merriën op het mogelijke gevaar voor besmetting opmerkzaam zijn gemaakt.

Bij het voorkomen van goedaardige droes mogen geen vreemde paarden
in den besmetten stal worden gebracht.

Bij petechiaaltyphus van het paard; pokken, schurft en herpes van het rund
moeten voor de verpleging afzonderlijke gereedschappen worden gebruikt.

Bij schurft (ook acarusschurft) of herpes bij honden moeten de dieren worden
vastgelegd. De eigenaar moet worden aangespoord de dieren óf veeartsenij-
kundig te laten behandelen óf ze af te maken.

Bij de goedaardige dekziekte moeten de dieren tot aan volledige genezing
worden uitgesloten van de fokkerij.

Bij vogelcholera moeten zieke dieren worden afgezonderd tenzij de eigenaar
de voorkeur geeft aan afmaking. Personen, die met zieke dieren in aanraking
zijn geweest, moeten zich ontsmetten, alvorens zij andere dieren aanraken
of andere verblijfplaatsen van vogels bezoeken.

Bij het optreden van urticaria bij varkens of van vlekziekte-endocarditis
moeten de zieke varkens zooveel mogelijk van de gezonde worden gescheiden
en de besmette stallen en gereedschappen ontsmet worden.

Wat het gebruik van vleesch aangaat afkomstig van dieren, die aan genoem-
de ziekten hebben geleden, benevens aan
metastasen na goedaardige droes,
zoo mag dit in het algemeen niet als voedsel worden gebruikt. Het uitsmelten
van vet is toegestaan.

De huiden van de gedoode of gestorven dieren moeten óf worden ontsmet
óf onmiddellijk aan eene looierij worden afgeleverd.

De ontsmetting verschilt, wat de uitgebreidheid aangaat, naar den aard
van de ziekte.

De geheele stal moet worden ontsmet bij borstziekte, influenza, infectieuse
stomatitis, goedaardige droes en vogelcholera.

Zij is beperkt tot slechts de standplaats der dieren bij petechiaaltyphus

-ocr page 129-

van liet paard, en bij pokken en schurft bij andere huisdieren dan het schaap.

Bij herpes van het rund en schuift van paard en rund moeten ook het.
gareel, zadel, roskam, borstel etc. worden ontsmet. Tn bepaalde gevallen kan
ook desinfectie van de dieren zelf worden voorgeschreven.

Tuberculose.

Bestrijding hiervan komt grootendeels op het volgende neer. Door het
Dep. v. Landbouw wordt jaarlijks iooooo kronen beschikbaar gesteld om
veehouders, fokvereenigingen enz. te helpen voor het onderzoek van hun
veestapel met behulp van tuberculine. Aan de ondersteuning is de voorwaarde
verbonden, dat de reageerende van de niet-reageerende dieren moeten wor-
den gescheiden. Dit wordt door den veearts gecontroleerd. Niet voldoen aan
deze bepaling heeft tengevolge, dat de ondersteuningssom moet worden terug-
betaald.

Zichtbaar tuberculeuse dieren mogen niet naar markten, keuringen, gemeen-
schappelijke weiden etc. worden vervoerd, en mogen alleen voor de slacht-
bank worden verkocht.

Het vleesch, afkomstig van tuberculeuse dieren, mag alleen in consumptie
worden gebracht, wanneer het door een veearts is goedgekeurd. De melk
hiervan mag niet worden verkocht en niet als voedingsmiddel, noch tot
bereiding hiervan worden gebezigd.

Melk en karnemelk uit zuivelfabrieken, en bestemd tot voeder voor dieren,
moet vooraf tot minstens 8o° C. worden verhit. Heeft om de een of andere
reden deze verhitting niet plaats gevonden, dan moet dit den ontvanger
van de melk worden medegedeeld.

Ook room, waaruit boter voor den handel zal worden bereid, moet eveneens
zoo hoog worden verhit.

Centri/ugeslib moet steeds worden verbrand.

C. Vee- en Vleeschkeuring.

In Denemarken zijn zoowel openbare slachthuizen als private slachterijen.
Deze laatsten komen hoofdzakelijk voor op het platte land en in de kleine
steden en kunnen voor een deel exportslachterijen zijn. Tot voor drie jaren
bezaten de volgende steden een gemeentelijk openbaar slachthuis:

Kopenhagen, Slagelse, Nakskov, Odense, Nyborg, Kolding, Wejle, Horsens,
Aarhus, Randers, Aalborg, Esbjerg en Ribe.

De wetten van 12 Januari 1858 en van 28 Maart 1868 regelen de oprichting
en de organisatie dezer inrichtingen en verleenen aan de gemeenten de bevoegd-
heid slachthuis-dwang in te voeren en voorschriften te verordenen betref-
fende de keuring van vee en vleesch.

Bij een besluit van den Minister van Justitie van den 7en Nov. 1908 (steu-
nende op de wet van 6 April 1908, welke later is vervangen door die van 13
Mei 1911) zijn algemeene voorschriften gegeven omtrent de reinheid in open-
baie slachthuizen, worstfabrieken, exportslachterijen enz., en eveneens
betreffende den gezondheidstoestand der aldaar werkende arbeiders. Totdat
de genoemde wet van 6 April 1906, betreffende de vleeschkeuring van kracht

-ocr page 130-

werd lieten alle gemeenten het vleesch, dat uit andere gemeenten werd inge-
voerd, onverschillig of het aldaar reeds was goedgekeurd of niet, wederom
onderzoeken. Hieraan is door de wet van 13 Mei 1911 een einde gemaakt.
Volgens bepalingen dezer wet mag vleesch en vleeschproducten afkomstig
van gemeenten met openbare slachthuizen en van van rijkswege erkende
exportslachterijen, behoudens de voorschriften der plaatselijke gezondheids-
politie, zonder nogmaals gekeurd te worden op de plaats van invoer vrij inge-
voerd worden.

Voor zoogenaamd 2e klasse vlcesch kan herkeuring worden gevorderd,
maar keuringskosten mogen niet weer geïnd worden.

Ditzelfde (n.1. vrije invoer zonder herkeuring) kan ook geschieden met
vleesch afkomstig uit gemeenten
met vleeschkeuring, maar zonder openbaar
slachthuis, en wanneer de keuring en het verdere toezicht aldaar voldoet
aan hygiënische eischeh en algemeene bepalingen.

Volgens de wet van 27 Mei 1908 is het verboden vleesch en afval van ge-
storven dieren te verkcopen als voedingsmiddel.

Dieren, welke vóór de slachting ziekteverschijnselen vertoonen, of waarvan
liet vleesch na het slachten ziekelijke veranderingen aanwijst mogen niet
in consumptie worden gebracht alvorens door een veearts gekeurd te zijn.
Bij een schrijven van den Minister van Landbouw moeten onder dieren, welke
vóór het slachten ziek zijn, zulke worden verstaan, die opvallend vermagerd
zijn of de volgende verschijnselen vertoonen: geen eetlust, geen melk, matheid,
sufheid, krampen, diarrhé, opgeblazenheid, koliek of in \'t algemeen teekenen
van pijn.

• Tot de in \'t oog vallende ziekelijke veranderingen van het vleesch etc.
na het slachten behooren: voorkomen van vocht of vaste inhoud in de lichaams-
holten, abnormale kleuring, tuberkels, gezwellen, zweren, bloedingen, opval-
lende vergrooting van sommige organen (milt), donkere kleur en vastheid
van de longen, abnormale inhoud van de baarmoeder, gangreneuse ontste-
king van het uier, of andere organen, slecht uitbloeden en onaangename reuk.

Overtredingen worden gestraft met geldboeten van 50 tot 2000 kronen,
bij herhaling met het dubbele van deze sommen, in enkele gevallen met ge-
vangenisstraf.

Hij, die door gezondheids-schadelijk vleesch is ziek geworden kan een eisch
tot schadevergoeding instellen en na ingeleverd bewijs is de verkooper ver-
plicht de door de justitie vastgestelde schade te vergoeden.

Voor de keuring van vee en vleesch gelden twee handleidingen, welke door
de „Vereeniging van Deensche Slachthuisveeartsen" zijn samengesteld en
door den Minister van Landbouw zijn goedgekeurd: n.1. Untersuchungs-
regeln für die Fleischbeschau 1908" en de ,,Fiihrer bei de Beurteilung von
Fleisch 1908".

Zij geven in het algemeen die regels aan en beantwoorden aan die eischen,
welke men aan eene wetenschappelijke keuring mag stellen.

Men onderscheidt en stempelt vleesch ie en 2e klasse.

-ocr page 131-

D. Expartsiaihtsrljsn.

In 1912 waren in Denemarken 31 groote coöperatieve en 21 groote private
exportslachterijen, welke, de vergunning van den Min. v. Landbouw hebben
voor uitvoer.

De wet van 27 Mei 1908 regelt ook de inrichting en exploitatie van de export-
slachterijen benevens het toezicht. Voor het oprichten ervan is de toestemming
van den Min. v. Landbouw noodig. De aanvraag geschiedt bij den desbetref-
fenden ,,Polizeimeister" en geeft aanwijs omtrent de ligging, de inrichting,
watervoorziening en afwatering.

Na gegeven toestemming wordt een veearts voor de controle vastgesteld
en wordt daarbij tévens bepaald de vergoeding, welke de exportslachterij
aan genoemden titularis moet uitkeeren. De veearts-keurmeester ontvangt zijn
salaris dus niet van den Staat, maar van de exportslachterij zelf.

Dit salaris is vastgesteld bij een Ministerieel Besluit van Nov. 1908 en is
afhankelijk van het aantal slachtingen. Behalve de bezoldiging van den vee
arts is ook de belooning van het verdere toezicht vastgesteld en wel naar de
volgende regelen:

De veearts ontvangt:

In slachterijen, waar jaarlijks geslacht worden:
tot 20000 varkens: 2000 kronen;
van 20000 tot 30000 ,, 2000 kronen voor de eerste 20000 varkens

en vervolgens 10 Öre per stuk;
van 300CO tot 40000 ,, 3000 kronen voor de eerste 30000 varkens

en vervolgens 8 Ore per stuk;
van 40000 tot 50000 ,, 3800 kronen voor de eerste 40000 varkens

en vervolgens 5 Ore per stuk;
50000 varkens en meer: 4300 kronen voor de eerste 50000 varkens

en vervolgens 4 Ore per stuk;

Voor het verdere toezicht wordt betaald:

In slachterijen waar jaarlijks geslacht worden:

tot 20000 varkens 800 kronen.

20000

30000

900

30000 ,,

40000

1000

40000

50000

1100

50000 ,,

60000

1200

60000

70000

1300

70000

80000

1400

80000 en

meer

1500

In slachterijen, waar meer dan 75 varkens per uur worden geslacht, of waar-
van de inrichting zoodanig is, dat het aan één veearts niet mogelijk is eène
goede controle uit te oefenen, moet ook de slachterij de noodige vó.é.\'inaire
hulp bekostigen.

Voor het onderzoek op trichinen moet 50 Öre per varken en 25 Ore voor
halve varkens of kleinere deelen worden betaald. Wat de overige slachtdieren
betreft moet voor de controle worden betaald:

-ocr page 132-

50 Ore per stuk groot vee en vette kalveren, 25 Öre per stuk voor lammeren
en jonge kalveren (van
30 kilo slachtgewicht).

Voor Zon- en Feestdagen en voor slachten tusschen 7 uur \'s avonds en 6
uur \'s morgens wordt extra betaald, n.1. 1 kroon per uur op werkdagen en 2
kronen voor het eerste uur op feestdagen, daarna eveneens 1 kroon per uur.

Is volgens het oordeel van den Minister van Landbouw verdere hulp noodig,
dan wordt aan den veearts iemand toegevoegd die door het Ministerie wordt
benoemd, maar door de slachterij wordt bezoldigd. Deze bezoldiging wordt
vastgesteld door den Minister; de aanstelling van den veearts en van de ver-
dere ambtenaren kan te allen tijde worden ingetrokken.

De veearts of zijn „hulp" moet gedurende den slachttijd in de slachterij
aanwezig zijn, het geheele bedrijf volgen en de stempeling en het waarmerken
van het vleesch verrichten. Zij dienen erop te letten, dat geen vleesch of vleesch-
producten uit de slachterij verwijderd worden, die niet gekeurd en gemerkt
zijn, evenmin ingevoerd worden. Hiervan is uitgezonderd: bloed, darmen,
magen en vet, die volgens bijgaand attest reeds in een erkende slachterij
goedgekeurd zijn, verder vleesch, dat ter vernietiging wordt aangevoerd en
gesteriliseerd vleesch.

Bovendien zorgt de veearts er voor, dat de voorschriften van den Minister
van Justitie betreffende den gezondheidstoestand van het werkvolk worden
opgevolgd, en dat de zindelijkheid wordt in acht genomen.

Van alle overtredingen van de geldende voorschriften, in \'t algemeen van
alle onregelmatigheden, die ter kennis komen van den veearts, wordt terstond
bericht gezonden aan den desbetreffenden I\'olizeimeister, den Veterinar-
inspektor en den leider der slachterij.

De veearts heeft bovendien eene boekhouding te voeren naar voorschrift
van den Min. v. Landbouw. Hij is verplicht deze boekhouding op verlangen
te vertoonen aan een door den Minister gezonden ambtenaar, die met het
toezicht is belast.

De slachting enz. geschiedt naar aanwijzing van den veearts, waartegen
de slachterij bij den Veterinarinspektor in beroep kan komen. In bijzondere
gevallen kan de slachterij eischen, dat haar beroep aan den Minister ter be-
slissing wordt voorgelegd.

De eigenaar of leider der slachterij is verplicht aan den veearts voor de
uitoefening der keuring de noodige hulp te verleenen, en hem localen en ruimte
te verschaffen voor bewaring van zijne instrumenten etc., benevens voor
het voeren van zijne administratie.

Wanneer buiten de gewone slachttijden nog slachtingen zullen plaats
vinden, moet hiervan minstens
4 uur tevoren aan den veearts worden kennis
gegeven.

De keuring in de exportslachterijen heeft plaats volgens de regelen, als
reeds voor de vee-*en vleeschkeuring is aangegeven.

Iedere exportslachterij, waarvan de oprichting door den Min. v. Landbouw
is erkend, krijgt een nummer, welke ook voorkomt op de gebezigde stempels
en verdere merken.

Wat betreft de uitvoer van conserven, worst en andere toebereide vleesch-

-ocr page 133-

Wafcn, zijn hiervoor bepalingen geldig, die door den Min. van Lan\'tfbouu
zijn vastgesteld bij beshiit van 24 Juni 1909. Voor de bereiding van genoemde
producten voor uitvoer is de toestemming van den Landbouwminister nooclig.

Re ondernemer is gehouden de bereiding van conserven afgezonderd te
honden van die van worst en andere vleeschwaren, terwijl op de geheele
bereiding toezicht wordt gehouden door een persoon, die door den Minister
wordt aangesteld en door den ondernemer bezoldigd.

Worst en andere toebereide vleeschwaren mag slechts worden bereid van
vleesch en afval, behoorende tot de ie klasse; voor conserven mag ook van de
2e klasse worden gebezigd.

Onder „andere toebereide vleeschwaren" worden in Denemarken verstaan,
dezulke, die worden onderworpen aan eene andere behandeling dan rookeii
en zouten, bijv. leverpastei, zult, gekookt vleesch enz. uitgezonderd dan worst
en conserven.

De Deensche conserven bussen hebben dezen stempel ^ ^SÈï^ ^ als

/nummer vail\\
V dc fabriek. /

verplichtend; er mag nog aan worden toegevoegd de woorden: Staatscontrole
en Denemarken. L>e worsten hebben aan ieder einde een loodje, op het eene
staat het nummer, op het andere het woord , .Trikinfri". Dit laatste evenwel
niet altijd-, het woord mag namelijk alleen gebezigd worden indien er in-de
fabriek inderdaad eene geregelde, volgens wettelijke bepalingen ingestelde,
trichinenkeuring plaats vindt.

Wat genoemd onderzoek op trichinen betreft, zoo i-. dit alleen verplichtend
gesteld in de steden Aarhns, Horsens en Odense.

In Kopenhagen bestaat, deze verplichting voor vleesch van varkens, die-
gevoerd zijn met afval van de stedelijke belten.

Het trichinenonderzoek is overigens facultatief en lang niet algemeen,
en betreft dan alleen de pilaren en de ribbegedeelten van het middenrif.
Volgens de wet van i3.Mei 1911 kan deze keuring slechts verplichtend worden
voorgeschreven voor zeugen, fokberen, varkens van vuilnisbelten en varkens
van meer dan 100 kilo.

Wat betreft de invoer van vleesch, afval, bussenvleesch, worst en andere
toebereide vleeschwaren, zoo is deze bepaald door de wet van 12 April 1911
(en M. B. van 18 Nov. 1911) betreffende den handel met boter en buiten-
landsclie landbouwproducten. Bij de invoer moeten op de verpakking of op
de waren zelf voorkomen de woorden: buitenlandscli, IJslandsch of Deensch-
Westindisch; tenzij uit een opschrift op de omhulling reeds duidelijk de her-
komst blijkt. In een winkel, waar buitenlandsche waren worden verkochl.
moet op eene in \'t oogvallende wijze het opschrift: ..Hier worden buiten-
landsche producten verkocht" zijn aangebracht.

E. Entstoffen.

In Denemarken worden entstoffen, zooals overal, waar de veeartsenijkunde
op een zekeren trap van ontwikkeling is gekomen, preventief, curatief en
voor de diagnostiek aangewend. Voor diagnostische entingen worden tuber-
cüline en malleïne het meest gebruikt.

-ocr page 134-

De bereiding van entstoffen geschiedt in een Rijksseruminstituut. Deze
inrichting werd in
1908 geopend en staat onder leiding van Prof. C. O. Jensen.

Alleen tuberculine en malleïne worden nog steeds in het laboratorium
van Prof.
Bang aan de veeartsenijkundige Hoogeschool bereid, waar zulks
ook reeds plaats vond voor de Rijksseruminrichting bestond.

De private bereiding van entstoffen is in Denemarken wettelijk verboden.

Tot voor eenige jaren werden aan het instituut van Prof. Jensen de vol-
gende entstoffen bereid en tegen betaling aan de veeartsen verstrekt:

Coli- en paracoliserum;

Vlekziekteserum.

Serum tegen de vogelcholera;

Preventief- en curatief serum tegen droes;

Curatief serum tegen petechiaaltyphus van het paard;

Opsoniscli scrum tegen droes (goedaardige;)

Serum tegen de „bradsot" der schapen.

ruberculine-entingen worden aangewend bij de invoer van vee en bij de
bestrijding van de tuberculose onder het inheemsche vee. Wat de beteekenis
dezer enting betreft diene het volgende staatje:

TIJDVAK

Geënte koppels Geënte dieren

Geheele
aantal

Aantal
koppels
voor \'t
eerst ge-
cut.

Geheele
aantal

Procen t
waarvan der ge
reageer- reagee-
den rende

dieren.

April

iS93

tot Juni

1894

3-27

3-27

8.401

3.362

4°- -

Juni

1894

„ Oct.

1895

\'•«73

1.645

44.902

17-3°3

38.5

Oct.

1895

Mei

1896

93°

749

20.791

6.622

31-9

Mei

1896

„ Juni

>897

1 7.316

3.012

84.897

21.668

25-5

Juni

1897

„ Mei

1898

2.163

65.788

15.642

23.8

Mei

1898

» Jan.

1899

1-45-1

618

35-533

7-725

21.7

1899

1-239

543

33-568

5-759

20.1

1900

x.ioi

417

26.078

4.976

18.—

1901

695

259

18.818

2.857

15-2

1902

895

396

23-347

3-S3I

15-1

1903

646

213

19-364

2.875

14.8

1904

738

2 77

23.164

3-75°

16.2

1905

705

221

24.161

3-37"

13-9

1906

689

294

25-°35

3-398

13.6

1907

580

232

22.982

2.522

9.8

F. Statistiek betreffende besmettelijke veeziekten.

De verschillende gevallen van besmettelijke ziekten worden door de politie
gemeld aan het Ministerie van Landbouw. Deze opgaven worden in een maan-
delijksch overzicht in de ,.Ministerialtidende" gepubliceerd.

Verder zijn de veeartsen verplicht in de maand Januari, volgens een voor-
geschreven model, ceiie opgave te verstrekken aan het hoofd van de politie
van hunne afdeeling aangaande de goedaardige besmettelijke ziekten, die zij
in den loop van het voorafgegane jaar hebben behandeld.

Deze opgaven worden gepubliceerd in het . ,\'Jahresbericht des vétérinfm-n
Gesundheitrats".

-ocr page 135-

— 112 —
Bo ekaankondigingen.

Kriegstierseuchen und ihre Bekämpfung, von Prof. Dr. H. MIESSNER.

Zweite, verbesserte und erweiterte Auflage 1916, 67 Abbildungen. Preis
geheftet
M, 8.50. Gebunden M. 9.50.

Binnen een jaar de 2de druk. Dit boekje heeft blijkbaar in een behoefte
voorzien. Ik kan mij dan ook voorstellen, dat voor de dierenartsen te velde
en voor hen, die in de oorlog voerende landen de bestrijding der besmette-
lijke ziekten tot hun taak hebben, met z.g. ,.Kriegstierseuchen" te maken
hebben, het werkje van
Miessner, dat in compendiumvorm is geschreven,
zeer welkom was.

Vooral is de nadruk gelegd op die dierziekten, welke in verband met den
oorlog op den voorgrond treden. Hieronder nemen de paardenziekten een
eerste plaats in, maar ook enkele belangrijke ziekten van het rund zijn be-
handeld.

In de 2de druk zijn nieuw opgenomen mond- en klauwzeer en longworm-
ziekte van het rund. Varkensziekten zijn achterwege gelaten en terecht,
daar men die moeilijk als .,Kriegsseuchen" kan beschouwen.

Het algemeen gedeelte omvat doel en inrichting van paardenlazaretten
en depots, de inrichting van laboratoria voor bloedonderzoek (op malleus),
desinfectie en hel onschadelijk maken en benutten van cadavers. Vooral
het onderwerp desinfectie geeft practische voorschriften.

In het bijzondere gedeelte wordt aan het hoofdstuk ,,malleus" de grootste
plaats ingeruimd en terecht; ook aan de acute malleus, die gebleken is te velde
meer voor te komen, is een meer uitvoerige bespreking gewijd. De beschrijving
der pathologische anatomie is uitgebreid, het aantal platen vermeerderd;
de ongekleurde platen van malleus zeggen echter weinig, vooral die der long-
veranderingen. De diagnostiek van malleus is een belangrijk en volledig hoofd
stuk en zeer nuttig voor hen, die zich door een beknopt overzicht op de hoogte
willen stellen van de moderne diagnostische hulpmiddelen en de beoordeeliug
ervan bij malleus. Ook de conglutinatie en K. H.-reactie worden er in behan-
deld en door eenvoudige voorstellingen verduidelijkt.

Ik kan mij niet vereenigen met het voorschrift de conjunctivae malleïne-
reactie eerst 12 uren 11a de applicatie op te nemen; er komen bij malleus veel
vroege reacties voor 11.1. 3—6 uren na de malleïnatie, welke na 6—12 uren
zijn afgeloopen.

Na malleus worden besproken miltvuur, dolheid, schurft (in dc 2de druk
als aanhang haematopinus en trichodectes), borstziekte der paarden, influenza
(Staupe) der paarden, droes, dourine, mond- en klauwzeer, longwormziekte
van het rund, longziekte en runderpest. Dourine en runderpest zijn er in
opgenomen wegens het gevaar, dat voor deze ziekten volgens
Miessner
nog steeds dreigt van de zijde van Rusland. Met het oog op de dourine adviseert
M. dan ook de buitgemaakte Russische paarden niet voor de fokkerij te
gebruiken,

-ocr page 136-

Van alle ziekten wordt kort behandeld aetiologie, symptomen, patho
logische anatomie, diffeientieel-diagnostiek, behandeling en prophylaxis
door sera en entstoffen, de politiemaatregelen.

De behandeling der schurft geeft interessante ervaringen. De uitstekende
resultaten met salvarsan en neosalvarsan bij borstziekte treden op den voor-
grond, de toepassing wordt practisch beschreven. Bij droes wordt gewezen
op het veelvuldig voorkomen van atypische droesgevallen bij jongere en oudere
paarden, waarmede men bij de strijdende legers veel te kampen heeft.
Verder wordt gewezen op het veelvuldig voorkomen in het Oostenrijksche
leger van catarrhale pneumonie bij paarden, welke differentieel diagnostisch
ten opzichte van borstziekte van beteekenis wordt geacht.

Tenslotte de vraag: is het boekje voor Nederlandsche dierenartsen aan te
bevelen? Ik zou zeggen, dat zij, die met de bestrijding van bovengenoemde
ziekten te maken krijgen, in het werkje van
Miessner een uitstekend com
pendium hebben, waarin kort en overzichtelijk het nieuwste op practisch
gebied dezer parasitaire- en infectieziekten is te vinden.
 De Blieck.

Maatschappij voor Diergeneeskunde.

Van de Algemeene Afd. zijn lid geworden:
H. van den Berg, te Zwolle.
O. J. Loran, te Utrecht.

Berichten.

J. B. A. CHAUVEAU. f

Te Parijs overleed op 89-jarigen leeftijd prof. J. B. A. Chauveau. De franse
veeartsenijkundige wereld heeft daarmee een zeer groot verlies geleden.
Chauveau was een baanbreker, een schitterend figuur en een zeer veelzijdig
geleerde. Hij heeft vraagstukken op verschillend gebied, fysiologie, verge-
lijkende anatomie, microbiologie, experimenteele pathologie, bestudeerd
en zijne rijke ervaring en ontdekkingen neergelegd in tal van werken en ge-
schriften; bovendien was hij een voortreffelijk docent van wie verschillende
jongere geleerden hunne wetenschappelijke opleiding ontvingen.

Chauveau studeerde van 1844—48 aan de Veeartsenijschool te Alfort.
Na zijn bevordering tot dierenarts weid hij benoemd aan de Veeartsenijschool
te Lyon als ,,chef des travaux-anatonii.ques";
15 jaar later in 1863 volgde
zijn aanstelling aan diezelfde school als professor in anatomie en fysiologie,

-ocr page 137-

(hij werd dus pas laat „ontdekt"). IJe anatomie ging later in andere handen
over. De leerstoel in fysiologie bekleedde hij tot
1886 toen hij werd benoemd
lot Inspecteur-generaal (1er Veeartsenijscholen.

In 1855 publiceerde Chauveau zijn Traité d\'anatomie comparée des ani-
maux domestiqués,
een standaardwerk waarvan sedert verschillende uitgaven
het licht zagen.

Op het gebied der fysiologie bestudeerde hij met Marey bij het paard het
mechanisme en de bewegingen van het hart, hij publiceerde onderzoekingen
over zenuw- en spierfysiologie, over bloedsomloop, over het verbruik van
suiker in het organisme en het belang van suiker als voedingsmiddel, enz.
Verschillende door hem verkregen resultaten werden opgenomen in de „Comp-
tes rendus de l\'académie des sciences van
1878 en later. In 189 j publiceerde
hij „La vie et l\'énergie chez le cheval".

Chauveau was een der eersten die de rol en de natuur der smetstoffen
inzag bij infectieziekten en in
1866 en volgende jaren verkondigde dat die
ziekten uitsluitend ontstaan door besmetting met een bepaald corpusculair
en levend virus en niet spontaan zooals toen nog in de wetenschappelijke
wereld (b.v. van tuberculose) gelooid werd. Hij voorspelde toen reeds dat het
door experimenteele studie wellicht mogelijk zou zijn de smetstoffen van
verschillende infectieziekten ie leeren kennen en tegen die ziekten op te tre-
den door middel van verzwakte smetstoffen, op de wijze van vaccine-enting
tegen de pokken. De toekomst heeft hem schitterend gelijk gegeven. Het
eerst gelukte het
Pasteur de hoendercholera te bestrijden met gecultiveerd
virus, later werd de miltvuur-bacil in een „vaccin" omgezet. Aan de proeven
met miltvuurvirus had
Chauveau een groot aandeel. Ook met vaccine en
varioline hield hij zich speciaal bezig en trachtte door proeven de eenheid
van die twee te bewijzen. Van zijn hand verscheen in
186J „vaccine et variole".
Van nog verschillende andere infectieziekten bestudeerde hij de smetstof-
fen; vooral van de immuniteit en de methodes om kunstmatige immuniteit
op te wekken maakte hij studie. Ook de tuberculose trok zijn aandacht en
met
Arloing bestudeerde hij die ziekte. Hij was overtuigd van de identiteit
van runder- en mensetuberculose en bewees het eerst door voedingsproeven
bij kalveren met tuberculeus materiaal van rund en mens, dat besmetting
langs de digestiewegen in beide gevallen mogelijk is. Hij richtte de „Revue
de la Tuberculose" op.

Buiten de veeartsenij kundige wereld was Chauveau professor aan do
Universiteit te Lyon, lid van het „Institut de France", president van de
„Société de biologie", redacteur (met
Bouchard) van het „Journal de phy-
siologie et de pathologie générale", directeur (met
Bouchard en Marey)
van de „Archives de physiologie normale et pathologique, met Gariel en
d
\'AKSONVAL redigeerde hij het „Traité de physique biologique".

Vrijburg.

Personalia. Verplaatst van Noordhorn (Groningen) naar Genemniden
(Overijsel) de dierenarts
D. Koiter.

Gevestigd te Noordhorn de dierenarts Dr. J. Aukema le Dehlcn.

-ocr page 138-

Vertrokken van Doetinchem naar Aalten de practiseerende dierenarts
H. Rexwinkel.

Bij Koninklijk besluit van 20 Januari 1917 n\'J. 37 is met ingang van dien
datum, op zijn verzoek, eervol ontslagen als Rijkskeurmeester in bijzonderen
dienst te Leiden, de veearts J.
Rinses, te Arnhem.

Ter zake van tijdelijke ongeschiktheid op nonactiviteit gesteld de paarden-
arts der 2de klasse W. H,
Schultze, van het 4de regiment veldartillerie.

Benoemd tot gemeente-veearts te Strijen de heer M. v. d. Linde.

van Heelsbergen.

Referaten.

The ca me, prevention and treatmeiit of retained placenta in the cou\\

Bij W. L. Williams. Report af New- York State Veterinary College, Dcpaitment
of Surgery and Obstetrics.

Schrijver begint met een overzicht te geven van het ontstaan en de physiolo-
gische bouw der adnexa, alsmede van de verbinding tusschen moederdier en vrucht
in de verschillende stadia van drachtigheid. l)e sterk vertakte chorionvlokken
zorgen voor een innig verband doch daarnaast doet de inwendige druk van het
foetus en de vloeistoffen tegenover den uitvvendigen druk van buikwand en inge-
wanden, uterus- en chorionoppervlak vast aaneensluiten. Bloedbanen van moeder
en vrucht treden niet in direct verband, doch gaan de voedende stoffen door
de
capillairwanden heen en weer. Zichtbare, vaste deelen laten deze capillairwanden
niet door, roode bloedlichaampjes ook niet en voor zoover bekend kunnen geen
onder het microscoop waarneembare micro-organismen passeertn, zoolang
de
capillairwanden intact blijven. De kracht, die het contact tusschen uterus en foe-
tus in stand houdt, schijnt een zuiver wederkeerige te zijn. Zoolang het foetus
leeft en de navelstreng intact is, bestaat er een krachtige, niet nader vast te stellen
aantrekking tusschen de beide placentae, welke geheel ophoudt zoodra het foetale
hart stil staat of de navelstreng afbreekt. Dit laatste doet de capillairen van het
chorion leeg loopen, de placenta foetalis houdt op een levend weefsel te zijn en het
volumen der bloedvaten wordt veel verminderd. Uteruscontracties zonden het
chorion losmaken. Histologische studies hebben echter uitgemaakt, dat de weefsels
van de placenta uterina, wegens het ontbreken van spier- of andere elastische
vezels, geen kracht zouden hebben, om de chorionvlokken uit de crypten te drij-
ven. De uterus zelf contraheert zich wel, en deze contractie drijft de losgelaten
placenta uit de uterusholte, maar maakt zelf de placenta niet los. Schrijver wil
d is cle begrippen: ,,losmaken en uitdrijven der placenta" geheel gescheiden houden.

Onderzoekingen bij 1700 drachtige dieren hebben hem de overtuiging geschon-
ken. dat aandoeningen van de placenta, behalve septische ontstekingen, zeer zei
den voorkomen. Eén geval van intra-placentaire haemorrhagie, dat eerder tot
loslating dan tot rententio secundinarum aanleiding zou zijn geweest, en één geval
van totale verkalking der cotyledonen werd waargenomen. Behalve in dit laatste
geval was de oorzaak van retentio secundinarum dus metritis of liever cotyledo.

-ocr page 139-

nitis. Geen adhaesive ontsteking tusschen uterus en chorion doch enkel en alleen
de zwelling der cotyledonen en het daardoor omvat houden der chorionvlokken
verhinderde de loslating der placenta. De bewering, dat retentio secundinarum
een metritis voorafgaat, is volgens
Williams in lijnrechte tegenstelling met de
werkelijkheid. De metritis is primair en het terugblijven der nageboorte hiervan
het gevolg. De metritis moet reeds cenigen tijd voor de uitdrijving van de vrucht
bestaan hebben om de zwelling der carunculae te hebben kunnen veroorzaken,
waardoor de chorionvlokken omsloten werden gehouden. Verkeerdelijk is beweerd,
dat uitwendige omstandigheden als behandeling, kouvatten, verkeerde voeding,
langdurige arbeid alsmede zwakte, aanleiding tot retentio secundinarum zouden
kunnen zijn. Dat de metritis na abortus of partus erger kan worden
tengevolge
van achtergebleven vruchtvliezen terwijl de andere omstandigheden ook hun
invloed ten kwade laten gelden, is natuurlijk logisch maar deze verergering wordt
verkeerdelijk aangezien voor het begin der metritis.

Retentio secundinarum is het gevolg van een infectie van de uterus vanaf het
ostium uteri internum naar de punten der hoornen, vooral in de drachtige helft;
bij nauwkeurig onderzoek blijken de carunculae bij het os uteri internum necro-
tisch te zijn geworden of wel door verettering de chorionvlokken te hebben uit-
gedreven. Verderopgaande zijn de eerstvolgende carunculae min of meer geheel
gescheiden van het chorion omdat hier in de crypten een suppuratie heeft plaats
gehad die de chorionvlokken over een groot oppervlak heeft uitgeperst of we
vinden necrotische carunculae, die heel gemakkelijk van den uteruswand loslaten.
Naar de punt toe zijn de carunculae vergroot en verhard. Ze zijn niet necrotisch
en het chorion is heel moeilijk of in \'t geheel niet van de carunculae te scheiden.
Dit alles zou er dus op wijzen, dat de infectie zich in de uterusholte vanuit het
cervicaalkanaal heeft uitgebreid. Het cervixkanaal wordt echter na de bevruchting
spoedig afgesloten en een invasie van de ruimte tusschen uterus en chorion daar-
door verhinderd, tenzij een of andere infectie deze afsluiting forceert. Bij het onder-
zoek der 1700 drachtige uteri werd bij volkomen afgesloten uterus geen metritis
gevonden. Wel vond schrijver in
zeer veel gevallen in de afgesloten uteri een
uitgebreide abortus infectie, doch zoolang de afsluiting intact bleef, trad geen
metritis op. De vraag rijst nu natuurlijk: Wanneer en hoe komt de infectie, die
retentio secundinarum tot gevolg heeft, in de uterus en veroor zaakt metritis?
Schrijver heeft geen enkel geval gevonden, waarbij een stoornis in de uterus af-
sluiting teruggevoerd kon worden tot een infectie vanuit de vagina, zelfs niet in
gevallen van heftige vaginitis. De afsluiting van het canalis cervicis scheen dus
volkomen en weerstandbiedend te zijn aan een bactericele invasie.

Wel werden er gevallen waargenomen waarbij de afsluiting van het cervixka-
naal aan de uterine zijde door werking van bacterien, in de uterusholte aanwezig,
verbroken scheen te zijn. Vóór de conceptie kan een infectie reeds zijn binnen
gekomen doch zal bij afgesloten uterus geen metritis veroorzaken. In enkele ge-
gevallen van pas ontstane drachtigheid scheen het aanwezig zijn van abortus
exsudaat het doen sluiten van het cervixkanaal te hebben verhinderd. Heeft een
lang bestaande infectie de afsluiting van de uterusholte verbroken, dan kunnen
andere micro-organismen binnendringen en een metritis veroorzaken of het kan

-ocr page 140-

ook mogelijk zijn, dat een reeds aanwezig micro-organisme door de nu mogelijke
toevoer van zuurstof van aard verandert, en een metritis doet optreden.

Volgens schrijver is er maar één micro-organisme, dat onbeperkt kan leven in
de afgesloten uterusholte van een koe n.1. de abortus-bacil van Bang. Abortus
gaat dikwijls samen met retentio secundinarum, al naarmate ze in een vroeger of
later stadium van drachtigheid optreedt. Proeven om door middel van aggluti
natie het verband tusschen retentio secundinarum en de aanwezigheid van abor-
tus-bacillen aan te toonen, zijn door
Williams genomen. Wel deelt hij de moei-
lijkheid van dit onderzoek, n.1. dat de agglutinatie ook positief kan worden door
de groei der bicillen in vagina en darmlumen, mede doch resultaten worden niet
vermeld. Koeien met retentio sscundinarum, weinige uren na den partus geslacht,
hadden allen veel exsudaat tusschen uterus en chorion, waarin de Bangsche bacil
was aan te toonen. Het aantal dezer gevallen was echter te klein, om hieruit een
conclusie te trekken doch wel beweert
Williams: ,,If we could eHminate the in-
..fection of contagious abortion from the uterine cavities of pregnant cows we
,,have every reason to assume that retained placenta would become as rare in
,,cows as it is in other domestic animals".

Na beschrijving der sy nptomatologie komt schrijver tot een drietal therapien:

a. het manueel verwijderen der foetale membranen indien de chorionvlokken
gemakkelijk uit de crypten der carunculae kunnen worden getrokken. Indien het
met moeite moet geschieden, is het beter, zulks achterwege te laten omdat

de cotyledonen kunnen afscheuren van het omgevend choricn en op de
carunculae vast blijven zitten, waardoor nu ook niet meer het gewicht der nage-
boorte op de afzonderlijke cotyledonen kan inwerken.

2°. de ciruncjlae kannen van de uteruswand afgescheurd worden en de daar-
door ontstane bloedingen gevaar opleveren. Een der groote moeilijkheden bij de
manueele verwijdering is het niet kunnen bereiken van hoornpunten door het
niet zijn opgetreden der involutio uteri, waarvan de bestaande metritis weer de
oorzaak is. Als niet esn metritis was opgetreden zou binnen vier of vijf uur de
uterus wel zoodanig zijn gecontraheerd, dat de placentomen aan den apex cor-
nus te bereiken zouden zijn. Gehikt manueele verwijdering, dan brengt W. voor
desinfectie een gelatine-capsule met jodoform in de uterus.

b. De expectative therapie. Waar de ontsteking en de daarmee gepaard gaande
zwelling de secundinae vasthoudt, zullen bij een teruggaan van het ontstekings-
proces de chorionvlokken vanzelf losgelaten worden en is spontane uitdrijving
mogelijk. Het vóór en tegen van antiseptische irrigaties in dit stadium wordt
door schijver uitvoerig behandeld.

c. Het wegnemen der placenta door afknijpen der carunculae. Deze therapie
zal slechts in enkele gevallen van toepassing kunnen zijn, als de carunculae door
necrosis en verettering zeer gemakkelijk loslaten zonder dat er ernstige bloedingen
optreden. Al zijn alle carunculae verwijderd, toch zal een volgende drachtigheid
mogelijk zijn, waarbij een diffuse placenta evenals bij de merrie, gevormd zal
worden.

Aan de prophylaxis voor retentio secundinarum wcrdt volgens schrijver te
weinig aandacht geschonken. Bevatten zijn beweringen waarheid, zco zal de
prophylaxis gericht zijn op het tegengaan der infectieuse abortus en vóór\'dat een

-ocr page 141-

drachtigheid optreedt. Indien de meer gangbare opvatting juist is, dat de infectie
met besmettelijke abortus door tal van omstandigheden en cp ieder tijdstip ge-
durende de drachtigheidsperiode kan binnentreden, dan zal tcch nog, vcorzcover
de contagieuse abortus de oorzaak van de retentio secundinarum is, de bestrijding
op deze besmettelijke ziekte gericht zijn zcowel vóór als gedurende de drachtig-
heid. Een afdoende bestrijdingsmethode heeft cok
Williams nog niet gevonden.
Geregelde desinfectie zal zeker veel helpen om het aantal gevallen van retentio
secundinarum te doen verminderen. Schrijver eindigt z\'n rapport dan ook: ,,When
„we apply consoientiously an efficient method of sexual hygiene, we ameliorate
„in a marked degree that great group of phemonena due to the infecticn of conta-
„gious abortion. Any measure that we will take to prevent the metritis which
-.causes retained placenta will likewise decrease, accordirg to our observations,
,,the percentage of abortion, of premature birth. and of sterility".

The veterinary Journal. Nov. 1915. Joan K.

Aan een artikel, voorkomende in het „Nederlandsch Weekblad voor Zuivel-
bereiding en Veeteelt" van 26 Dec. 1916 ontleenen wij het volgende:

Onze veestapel is voor een groot deel in ruil tegen andere goederen bestemd
voor de wereldmarkt. Bij dien uitvoer is een der eerste eischen, dat wij gezond
vee aan den buitenlandschen opkooper of commissiehandelaar verkoopen.
De keuring van het vee is in de eerste plaats eene kwestie van veterinairen
staatsdienst; het is niet voldoende, dat de certificaten omtrent den gezond-
heidstoestand van onzen veestapel bij tien- en honderdtallen werden uitge-
reikt, maar beslist noodzakelijk is het, dat ieder naar het buitenland vertrek-
kend stuk vee behoorlijk gedekt is door eene verklaring van een a m b t e-
naar van den Ned. veterinairen staatsdienst. Hiermede in verband is het
wenschelijk, dat eene geheele reorganisatie van den keuringsdienst van staats-
wege zoodra mogelijk zal worden voorbereid. Ieder bijzonder geldelijk belang
van een praktizeerend veearts moet in dezen tak van dienst worden uitgeschakeld.
De buitenlandsche veehandelaar behoort omtrent de keuring van het vee de
zekerheid te hebben, dat die keuring geschiedt door en vanwege den Ned.
staat en dat het juist deze is, die aan zijne veterinaire staatsambtenaren
opdraagt om hooge eischen te stellen aan de gezondheidstoestand van het
vee, hetwelk ter wereldmarkt zal worden geleid of verhandeld. Dit groote
maatschappelijke belang wordt door niemand beter verstaan dan door den
staat en wat meer zegt: het is juist deze, die de beschikking heeft over personen
en goederen, welke dat doel beter dan iemand anders zal kunnen realiseeren

In de laatste maanden geschiedt de keuring van vee, voor het buitenland
bestemd, door of onder leiding der districtsveeartsen en wordt die keuring ook
mogelijk gemaakt. Daar zit systeem in: op die wijze zal een nog veel uitgebreider
keuring op veel grooter schaal ook praktisch uitvoerbaar zijn. Dit is slechts
een van de vele voorbeelden, die er op wijzen van hoe groote beteekenis het
is, dat de landbouwbelangen komen te staan onder wetenschappelijke leiding
van daarvoor theoretisch en praktisch geschoold personeel, hetwelk ook bij
mogelijke moeilijkheden van internationalen aard groote diensten aan den
landbouw in zijn geheel zal kunnen bewijzen.

-ocr page 142-

Evenwel reiken de eischen der wereldmarkt veel verder dan de gezondheids-
toestand van het vee, hetwelk aldaar wordt verhandeld. De eischen betreffen
immers ook den welstand van den Ned. veestapel uit wiens midden het uit
te voeren of uitgevoerde vee voortkomt.

Uit dezen aard der zaak is de buitenlandsche grens zeer gevoelig voor ge-
ruchten of gevallen, welke wijze op besmettelijke veeziekten bij onzen vee-
stapel. Nauw staan hiermede in verband de preventieve maatregelen,
welke door en vanwege de veterinaire staatsambtenaren zullen en kunnen
worden genomen. Die mogelijkheid nu om dergelijke maatregelen te kunnen
nemen betreft de organisatie van den geheelen veterinairen staatsdienst,
ten opzichte waarvan thans nog volgens het systeem der wet van 1870 de ver
eischte eenheid in optreden ontbreekt.

„Het thans geldende systeem is niet voldoende; vooral op het stelsel van
plaatsvervangende veeartsen is ernstige aanmerking te maken."

Hunne positie is tweeslachtig; aan den eenen kant zijn zij als praktizeerend
veearts afhankelijk van de veehouders, over wier veestapels hunne praktijk
zich uitstrekt en aan den anderen kant zijn zij als plaatsvervangende districts-
veeartsen in dienst van den Staat, die zich een veterinair doel voor oogen
stelt en van zijne ambtenaren eischt, dat zij het algemeen staatsbelang som-
tijds laten gelden boven het bijzonder veehoudersbelang.

Verschil van beiderlei standpunt komt wel nergens sterker uit dan bij het
afmaken van veestapels in verband met de besmettelijke ziekte van mond-
en klauwzeer; de een denkt, de ander voelt. De districtsveearts beoogt de ver
breiding van mond- en klauwzeersmetstof tegen te gaan door toepassing van
het bekende afmaaksysteem en de veehouder daarentegen betreurt de wreed
heid der veterinaire wetenschap, aan wier juiste inzichten hij misschien
twijfelt.

Iedere districtsveearts kent de tweeslachtige posities van den plaatsvervan
genden districtsveearts, die tevens praktijk uitoefent en daarmede zijn dage
lijksch brood moet verdienen. En bij dat inzicht zal ook iedere districtsveearts
allicht genegen zijn om zoo weinig mogelijk de ambtelijke diensten van zijn
plaatsvervangende collega\'s in te roepen, maar wij vragen ,,Is zulk ontzien
wel in het belang der zaak, waartegen de strijd moet worden aangebonden,
met name het bestrijden van de smetstof-verbreiding?" Immers neen.

Met kracht moeten vele besmettelijke veeziekten worden bestreden, maar
daarvoor is ook veterinair personeel in voldoend aantal noodig, of met andere
woorden: de veterinaire staatsdienst kan niet vclstaan met één districtsveearts
in iedere provincie; daarvoor is noodig een veterinair bureau, bestaande uit
meer veeartsen en hetwelk onmiddellijk ter zijner beschikking heeft een labo-
ratorium voor allerlei bacteriologische en biclogische onderzoekingen om de
uitoefening van den veterinairen staatsdienst op veel breeder grondslag
op te trekken en mogelijk te maken.

Op die wijze krijgt de veterinaire dienst ook een eenigszins ander karakter,
hetwelk veel meer in overeenstemming is met de eischen van het practisch
landbouwbelang in den ruimen zin des woords.

De staatszorg van den gezondheidstoestand van den Ned. veestapel betreft

-ocr page 143-

niet alleen het behandelen van besmettelijke veeziekten, doch ook het opsporen
der oorzaak dezer ziekten in den meest ruimen zin des woords.

Als zoodanig kunnen de veterinaire bureaux in samenwerking met hunne
laboratoria de wetenschappelijke centra vormen, alwaar alles, wat met den
gezondheidstoestand van den Ned. veestapel in verband staat, voorwerp
zal worden van wetenschappelijk onderzoek.

Iedere districtsveearts verzamelt een schat van ervaringsmateriaal, dat op
zijn beurt zoo mogelijk getoetst moet worden aan de inzichten der steeds
voortschrijdende veterinaire wetenschap; op deze wijze kunnen na verloop van
tijd de wetenschap en de praktijk elkander de hand reiken en in vereeniging
nog veel aan het licht brengen, wat thans nog is verborgen.

Als wij alleen maar onzen blik vestigen op het vernielingswerk door de
besmettelijke veeziekte mond- en klauwzeer aan onzen veestapel teweeg
gebracht gedurende de laatste jaren, dan bemerken wij van hoe groote betee-
kenis het voor den Ned. veestapel in het bijzonder en voor den landbouw in
het algemeen is, dat er binnenkort tot stand zal komen een goed georgani-
seerde staatsdienst, die in staat zal blijken te zijn velerlei belangen tebehartigen.

Niemand vermag een eenigszins bevredigend antwoord te geven op de vraag,
doch wat wij wel kunnen is: ons gereed maken tot eene krachtige organisatie
van de landbouwbelangen, aan wier hoofd zullen komen te staan wetenschap-
pelijke personen die hart hebben voor het nationaal landbouwbelang en tevens
hunnen blik hebben gericht op hetgeen in andere landen omgaat.

Zonder dat evenwel iemand kan weten, wat voor moeilijke vraagstukken
de Wereldconjunctuur voor de naaste toekomst ter oplossing zal voordragen,
weten wij dit nochtans wel, dat de gezondheidstoestand van onzen veestapel
zeer veel gewicht zal kunnen leggen in de schaal van het internationaal han-
delsverkeer en dat daarbij een goed georganiseerde veterinaire staatsdienst
eene gewichtige rol zal kunnen vervullen.

Statistisch overzicht der geneeskundig behandelde paarden van het Ned.- Indische
leger over het jaar
1915.

Aan bovengenoemd overzicht samengesteld door den Inspecteur-paardenarts
luitenant-kolonel
W. v. d. Burg, ontleenen wij het volgende:

Aan de formatie van 10 paardenartsen ontbraken in 191 5 nog twee.

In 1915 waren aanwezig 2623 paarden en 20 muildieren1), daaronder kwamen
4311 ziektegevallen voor (163.1%) met 47 (1.09 %) sterfgevallen, terwijl 58 dieren
(r-35 %) werden afgemaakt en 79 (1.83 %) op reform moesten worden gesteld.
De verliezen bsdroegen dus 184 dieren (6 96 %) (vorig jaar 193 of 7.52 %).

De volgende ziekten werden waargenomen:

Coryza contagiosa equorum: deze ziekte werd gewoonlijk door nieuw aange-
kochte paarden meegebracht. De 52 gevallen herstelden alle.

Malleus: de op 1 Jan. 1915 aanwezige lejerpaarden waren vrij van kwade
droes. De ziekte kwam voor onder nieuw-aangekochte paarden, bij de 138 te Bata-
via gekochte (inlandse) trein- en mitrailleurpaarden 2 gevallen en bij de 272 in

J) De muild\'eren werden in September in China gekocht evenals 272 mongoo\'se ponnies, die voor
bet leger weiden aangeschaft. Uit Australië waien wegens den oorlog geen paarden te kiijgcn.

-ocr page 144-

China gekochte mongoolse ponxes 12 gevallen. Onder de laatste werd de ziekte
pas na aankomst in het remonte depót te Padalarang geconstateerd, (de mal-
leïne die naar China was gezonden om de paarden op reis naar Java aan boord te
malleineeren, werd niet ontvangen). Het malleïneeren geschiedde conjunctivaal
met malleïne brute van het Veeartsenijk. laboratorium te Buitenzorg. Vijf der
paarden werden wegens kliniese malleus afgemaakt, van de overige
267 reageerden
18 positief ( ), 16 dubieus ( ) waarvan één later kliniese verschijnselen kreeg,
en de overigen negatief (—). Van de
18 reageerende was bij 10 de comple-
mentbindingsreactie positief, bij de andere dubieus, terwijl de aglutinatiereactie
bij
15 positief was (titer hooger dan 1000). Na 14 dagen werden de op malleïne
dubieus en negatief reageerende voor de tweede maal gemalleïneerd, van de
vroeger negatieve waren nu
10 en 10 reacties, terwijl van de vroegere
15 reacties nu 3 ,4 , en 8 negatief waren. Na 3 weken verrichtte men bij
alle dubieus en negatief reageerende een derde malleïne-indruppeling, nu waren
van de vorige
10 reageerende één -I- geworden en de overige 9 negatief.

De en reageerende paarden werden verder om de 4 weken gemalleïneerd
terwijl de negatief reageerende vcor hun vertrek uit Padalarang nog eenmaal
aan de malleïne proef werden onderworpen. Daarbij kwamen nog een reactie
en verscheidene reacties te vcorschijn. De reageerende dieren werden niet
uit de observatie ontslagen vcor ze tweemaal achterelkaar negatief hadden ge-
reageerd. Ruim
6 weken na aankomst te Padalarang waren in \'t geheel 7 paarden
afgemaakt en
43 in observatie, waarvan 7 met lichte kliniese verschijnselen,
23 4- zonder kliniese symptomen, 13 . De reageerende werden nu
be\'iandeld (volgens dc
wright\'se methode) met malleusvaccin, 2 maanden later
werd deze vaccinbehandeling herhaald. Nog\'
5 paarden werden wegens kliniese
malleus gedood. Einde Februari
1916 (dus 5 maanden na aankomst) bleven nog
27 paarden in observatie. Deze ondergingen begin Maart een nieuwe malleïnatie
(2 achtereenvolgende dagen indruppeling in hetzelfde oog). Slechts twee dieren
vertoonden een beslist positieve reactie, deze werden opnieuw met vaccin behan-
deld en reageerden in April ook negatief. Het is de vraag in hoever de vaccinbehan-
deling bijgedragen heeft tot het herstel der reageerende dieren. Het is
bekend dat in Indië met rust en hygiëniese behandeling beginnende malleusge-
vallen soms genezen, v.
d. Burg zegt zeer terecht dat men in Oosterse landen
bij malleusinfectie in den paardenstapel den conservatieven weg heeft te volgen
en niet alle dieren moet afmaken, die door de biologiese reacties als dragers van
malleus-antistoffen worden aangewezen.1)

Surra. Hiervan werden 8 gevallen geconstateerd, alle op Java. De dieren stier-
ven aan de ziekte. Daar volgens v.
d. Burg deze ziekte prakties ongeneeslijk is
bij pa.irden, vindt hij atmaken van de aangetaste dieren aangewezen. Hiertegen
is te zeggen dat Surra
mei aliijd ongeneeslijk is Als de behandeling onder voort-
durend persoonlijk toezciht van den veearts kan ge^chie len is genezing vol-itrekt
niet uitgesloten en dient men bij krachtige en waardevolle dieren een behandeling
te nrobeeren. Gevaar van besmetting van andere paarden kan worden voorkomen

\') De schrijver vermeldt niet of de met vaccin behandelde paarden korf daarop werden f?emalleineerd.
In dat geval is het denkbaar dat de behandeling de malleinatie beinvloedt en onbetrouwbaar maakt.

ltef.

-ocr page 145-

door de zieke dieren vliegenvrij te houden (plaatsen in een halfdonkere stal is
meestal voldoende).

Tetanus. 8 gevallen met 3 genezingen.

Sjcchxromycosis, 8 gevallen, 7 herstelden, 1 bleef in behandeling.

Antrax, Eén geval.

Oilsoporosis kwam voor onder de australiese paarden, het aantal gevallen
was (evenals het vorige jaar) 18, daarvan herstelden 10, werden 2 afgemaakt,
2 op reform gesteld en blsven 4 in behandeling. Als prophylactiese behandeling
werd doorgegaan met het gsven van krijtwit (in plaats van calcium-fosfaat) in
dosis van 30 gram psr werkdag aan de australiese paarden.

Ziekten der digestie organen. 283 gevallen waarvan 20 doodelijk eindigden.
De meeste gevallen kwamen voor te Pidalarang, de oorzaak der daar optredende
gastro-enteritis werd niet gevonden en in het gras gezocht, waarin men schimmels
aantrof.

Oogziekten hiervoor werden 4 paarden afgekeurd.

Scabies één paard werd na langdurige vergeefse behandeling afgemaakt.

Dsrmatitis granulosa (plaies d\'été) kwam bij 22 paarden voor, hiervan waren
15 van het vorig jaar in behandeling gebleven. Alle dieren genazen.

Hozfzickten werden 783 maal waargenomen.

Beenbreuken, 15 gevallen waarvan 6 herstelden.

Artritis en piri-artritis chronica kwam 196 maal in behandeling. In 23 geval-
len moest het betreffende dier worden afgekeurd.

Neurcctomie werd 20 maal verricht, vijf der geopereerde paarden moesten nog
hetzelfde jaar op reform worden gesteld.

Vrijburg.

RectiflcatiJ, Blz. 71 vorig tijdschriftnummer staat: Bestrijding van Strongy-
loides Westeri,

moet zijn: Beschrijving van Strongyloides Westeri.

-ocr page 146-

STAAT van de gevallen van besmettelijke veeziekten, in Nederland geconstateerd ge«
durende de maand
December 1916.

Opgemaakt door het Ministerie van Landbouw, Nijverheid en Handel.
(De cijfers tusschen haakjes duiden het aantal eigenaren aan onder wier vee de ziekte wera
geconstateerd).

Provincie.

Veepest.

Longziekte.

1

Mondden klauwzeer

Kwade droes en
huidworm.

Schurft bij paard
en schaap.

Schaapspokken.

"u

CU

3

O

H

O
OS

Vlekziekte.

Trichinenziekte.

Miltvuur.

Hor
dolh

T3 _

£ *
O ^
J=

c
2 "

ïds*
eid.

~ O
—.
>

ia

Friesland ....

172(4)

1(1)

4(3)

4(4)

Groningen....

-

38(1)

1(1)

Drenthe......

06(14)

4(3)

__

Overijsel ....

KD

Gelderland ..

-

1(1)

5(4)

-

Utrecht ......

--

11(2)

KD

Noord=Holland

Zuid«Holland

22(4)

4(1)

o;7)

3(3)

-

Zeeland ....

00(1)

NoordsBrabant

(10)

i(i)

4(4)

Limburg......

_

HET RIJK .

(10)

370(27)

0(5)

14(11)

2C(19)

Vroeger geconstateerde ziektegevallen, welke begin December 1916 nog niet geëindigd waren.

ZuidsHolland
NoordsHolland

Zeeland ......

Friesland .....

Groningen

Drenthe......

Limburg......

_

180(7)

181(3)
87(4)
164(18)
179(16)

291(20)
43(8)

673(27)
42(4)
25(18)
14(2)

HET RIJK ..

781(46)
b)

|U 88(79)

j) Bij schapen.
b) bij 1 varken.

-ocr page 147-
-ocr page 148-

Neosalvarsantherapie bij Pleuropneumonia contagiosa equorum.

(Influenza pectoralis)

DOOK

F. LAMÉRIS, Kapitein-Paardenarts.

(Uit een voordracht gehouden te Rotterdam op 18 November 1915 op

uitnoodiging van de Afdeeling Zuid-Holland v/d Mij v. Diergeneeskunde).

Toen ik in het najaar van 1913 werd overgeplaatst bij het Re-
monte-Depot te Milligen, kwamen daar als altijd onder de jonge
remontepaarden gevallen van besmettelijke borstziekte voor.

Evenals mijn voorganger maakte ik, wat de behandeling betreft,
gebruik van serum inspuitingen en de symptomatische therapie,
zooals toediening van antifebrine of alcohol, cardiaca: camphor
aether, digitalis, strophantum, digalen enz., betten met 01. sinapis
enz. enz., om niet te spreken van
PRiESNiTz\'sche inhullingen,
verbanden en diaetetica: Sol carol factit, Acid. hydrochloric, enz.

De ziekte kreeg echter in den winter van 1913 op 1914 een zoo
kwaadaardig karakter, dat ondanks de vlijtig toegepaste therapie,
verscheiden paarden stierven, terwijl vele patiënten die er nog
bij de hareil doorgesleept waren, door ernstige naziekten vrijwel
waardeloos werden gemaakt.

In ernstige gevallen lieten alle geneesmiddelen ons in den steek,
vooral bij die patiënten waarbij dehartswerking tewenschen overliet.

Het is geen aangename taak deze patiënten te behandelen,
men staat er dikwijls hulpeloos bij en ziet de mooiste paarden
sterven of bijna waardeloos worden, zoo ze nog in leven blijven.

In arren moede besloot ik eindelijk het eens met de salvarsan-
bchandeling te probeeren niettegenstaande de geruchten omtrent
de instabiliteit der stof, het ontstaan van praecipitaten ondanks
zorgvuldige bereiding der oplossingen, de moeilijkheden der tech-
niek en de schadelijke nevenwerkingen.

En \'t ging weer als met zoovele andere zaken: éénmaal goed
aangepakt, verdwenen de moeilijkheden en bezwaren als sneeuw
voor de zon, en wat de hoofdzaak is:
de resultaten waren schitterend.

In het 4e kwartaal 1913 kwamen in behandeling 68 lijders aan
influenza pectoralis, daarvan stierven 2; in het ie kwartaal 1914
82 patienten — 7 sterfgevallen. In April 1914 heb ik neosalvarsan
ontvangen, kleine hoeveelheden, want het middel is zoo duur.
Ik begon daarmede alleen de allerernstigste zieken in te spuiten,
waarvan ik bijna zeker was dat ze dood zouden gaan.
LXIV 8

-ocr page 149-

Het resultaat was verrassend, ze werden zonder uitzondering beter.

Van de 35 gevallen in het 2e kwartaal 1914 geen doode, ook in
de eerste maand van het 3e kwartaal geen enkel sterfgeval.

Toen kwam op 1 Augustus 1914 de mobilisatie en moest ik mij
naar het Veldleger begeven, de dienst werd waargenomen door
een burgercollega die geen gebruik maakte van de salvarsanbe-
handeling.

In \'t geheel kwamen in dit kwartaal 27 patiënten met borst-
ziekte en daarvan stierven er 4; wel een bewijs dat de epizoütie
zijn kwaadaardig karakter nog niet verloren had.

Toen ik het volgende kwartaal de dienst in het Remonte-depót
weer opvatte, zette ik de salvarsantherapie voort, het resultaat
was 75 gevallen en geen enkele doode. In \'t ie kwartaal 1915 -
59 gevallen —- 1 doode. Uit paard was zeer soporeus, vertoonde
erge spierzwakte en had longontsteking beiderzijds en werd wegens
schaarschte van het middel eerst op den 5en ziektedag door Collega
Eggink met neosalvarsan ingespoten. De temperatuur daalde
binnen 12 uur tot de norm. De aanvankelijke beterschap hield
evenwel niet aan, het paard vertoonde 2 dagen na de injectie
excitatieverschijnselen, hinnikte was onrustig, kreeg een zwelling
in de lendestreek welke zich langzamerhand naar voren over den
rug uitbreidde tot aan den hals, en stierf den volgenden dag.

Bij de sectie vond Collega Eggink sterke degeneratie van de
lange ruggestrekkers en het subcutaan bindweefsel daar ter plaatse
sterk vochthoudend, de rechter long gehepatiseerd, hart vettig
gedegenereerd. Wanneer dit paard tijdig ingespoten had kunnen
worden, zou het vrij zeker niet gesuccombeerd zijn. In het 2e kwar-
taal 1914 kwamen negentien; in het 3e kwartaal 1915 vijf patiënten
met borstziekte in behandeling waarvan geen gestorven.

Zondert men het eene geval, door Collega Eggink behandeld,
uit, dan kunnen we zeggen dat
na 1 April 1914 geen enkel paard
aan borstziekte is gestorven, wanneer de salvarsantherapie kon worden
toegepast.
Hierbij dient nog te worden vermeld dat onder zeer
ongunstige omstandigheden werd gewerkt; door de kleine voorraad
en de moeilijkheden van aanschaffing door verbod van uitvoer
kon van dit middel alleen in uiterste gevallen en in een later ziek-
testadium gebruik worden gemaakt.

Omtrent de bereiding en toediening van de salvarsan en neo-
salvarsan oplossingen zij in \'t kort het volgende vermeld:

Voor het maken der oplossingen werd geredestilleerd water
gebruikt in de verhouding van 1 salvarsan op 50 aqua, het kan
ook best i op 30 en minder wanneer men neosalvarsan neemt.

-ocr page 150-

De toediening had plaats in den vorm van intraveneuse infusie,
de intramusculaire, rectale, lokale, intraspinale en subcutane
aanwending vindt in de diergeneeskunde weinig toepassing, ik heb
daarover ook geen ervaring en kan daarover dus niets mededeelen.

Als dosis werd meestal voor Salvarsan 3 gram en neosalvarsan
4.5 gram genomen, een enkele maal werd bij kleine paarden een
kleinere dosis aangewend.

Voor de infusie maakten wij gebruik van het apparaat van Rips,
bestaande uit een gegradueerde glazen cylinder met slang, klem-
kraan en canule, van boven afgesloten door een metalen zeefje
met klep. Ook werd soms een groote recordspuit genomen, doch
mijns inziens verdient het infundeeren de voorkeur boven het
geven van injectie\'s.

Men is dan in staat om eerst met een 0.7 NaCl oplossing voor te
spoelen om te zien of de canule goed open is en goed in de vena
jugularis zit, en vooral ook om gemakkelijk met de rest van de
keukenzout oplossing te kunnen naspoelen, om de laatste restes
van de neosalvarsan solutie uit het toestel te kunnen verwijderen.

Hierdoor voorkomt men tevens het gevaar van het brengen
van de neosalvarsansolutie in het omringende weefsel bij het terug-
trekken van den naald, hetgeen hevige infiltratie ten gevolge
kan hebben.

De plaats van infusie werd kaalgeknipt, niet geschoren, de huid
afgewreven met spirit, fortior, ook de naald en vingertoppen daar-
mee bevochtigd.

Heeft de infusie plaats gehad, dan werd de naald uitgetrokken
en het wondje met een paar druppels Sol. jodii spirit, bestreken.

Wat de nevenwerking der neosalvarsan infusie\'s betreft, heb
ik weinig symptomen kunnen waarnemen, een enkele maal hoesten
evenals dit bij seruminjectie\'s plaats vind, slaan met het hoofd,
krabben met de voorbeenen, alles wijzende op een lichte woncl-
prikkeling.

Excitatie verschijnselen, kolieksymptomen, sopor, rillen, zwakte
der achterhancl, neervallen en blijven liggen door andere collega\'s
waargenomen zijn in het Remonte-Depót niet voorgekomen.

Eenmaal echter, bij een infusie van 2.4 gram salvarsan, bij ge-
brek aan geredestilleerd water opgelost in gekookt leidingswater,
was de oplossing door de aanwezigheid van kalkzouten en door
de verwarming (?) niet zuiver helder, iets opaliseerend, waarom
enkele druppels NaOH oplossing meer werden aangewend.

Dit paard vertoonde onrustverschijnselen, welke echter spoedig
verdwenen.

-ocr page 151-

Na dien tijd heb ik steeds gebruik gemaakt van geredestilleerd
water en vooral niet verwarmd, trouwens met neosalvarsan is
dat ook niet noodig.

Men zegt dat koelere oplossingen van 20° beter worden verdragen
dan die bij bloedwarmte, ik denk dat dit niet zoo is, de fout zit
niet in de temperatuur maar in de ontledingsproducten door te
lange verwarming.

Ook heb ik geen enkel geval van irritatie of zwelling op de in-
steekplaats waargenomen hetgeen ik toeschrijf aan het naspoelen
met de keukenzoutoplossing.

De uitwerking. Wanneer we het middel vroegtijdig, zorgvuldig
en in voldoende hoeveelheid toedienen, antwoordt het geïnfec-
teerde lichaam op de infusie met de nauwkeurigheid eener chemi-
sche reactie.

\'t Is evenals bij de therapie bij kalfziekte van het rund: wordt de
behandeling volgens de voorschriften te rechter tijd toegepast
dan is met éénmaal ingrijpen van den dierenarts de patiënt gered.

Echter met dit verschil, dat de eigenaar of empirist het ons niet
na kan doen, daarvoor is de kunstbewerking te subtiel.

Wat vroeger voor ons militair-veterinairen een kruis was, is
thans haast een genoegen geworden.

In \'t kort samengevat is het resultaat van de neosalvarsanin-
fusie als volgt:

a. de ziekte wordt constant gunstig beinvloed zich uitende
in opvallende verbetering in de algemeene toestand, terugkeer
van de eetlust.

b. daling van de lichaamstemperatuur.

c. afname van de polsfrequentie.

d. verbetering van de ademhaling.

e. het voorkomen van longontsteking en zoo die aanwezig is,
neemt ze meestal snel af.

f. Pleuritis en andere complicatiën treden niet op.

g. het reconvalescentie tijdperk wordt sterk verkort, de voe-
dingstoestand en de dienst-bruikbaarheid lijdt weinig en

h. vermindering der naziekten (?).

Ad. a. Het meest opvallend van de uitwerking eener neo-
salvarsaninfusie bij borstziekte is de verbetering in de algemeene
toestand van den patiënt. Voor we het paard inspoten stond het
daar met hangend hoofd, doffen blik, soporeus, zonder eetlust,
hangerig met meer of minder erge spierzwakte.

Komen we den volgenden dag na de inspuiting terug, dan zien
we meestal reeds een geheel ander beeld, het paard is heelemaal

-ocr page 152-

opgefrischt, heeft een opgewekte blik en staat te eten, zoodat men
al direct zegt: dat is gewonnen spel.

Ad. b. Wat de lichaamstemperatuur betreft zien we het vol-
gende: 3 tot 8 a Q uur na de infusie zien we een korte stijging van
0.2° — i° C, in enkele gevallen zelfs tot 2°.

Deze stijging gaat echter spoedig over in een constante daling
tot de normale lichaamstemperatuur. De tijd waarin de tempera-
tuur normaal is geworden, varieert. Soms zijn de patiënten reeds
na 12 uur totaal koortsloos, meestal echter eerst na 24 a 2 x 24
uur. In enkele gevallen kan de temperatuur nog tot 6 a 7 dagen
na de infusie nog iets verhoogd zijn, vooral wanneer er complica-
ties aanwezig zijn.

Van de door mij ingespoten paarden waren er zes na 12 tot 24
uur blijvend koortsloos,
tien binnen 2 x 24 uur, vijf binnen 3 X 24,
één na 4\' dag en één na 7 dagen.

De aanvankelijke temperatuurstijging vlak na de infusie heeft
men ook bij den mensch waargenomen en werd daar in verband
gebracht met den rijkdom aan spirochaeten. Ook te groote alka-
liciteit en onzuivere natronloog werden beschuldigd: volgens
anderen was het gedestilleerde water de oorzaak.

Onderzoekingen van gedestilleerd water hebben geleerd dat op
I c.M.3 roo.ooo tot 700.000 levenskiemen werden aangetroffen, dus
opde2ü0 —300 c.M3. vloeistof voorinfusie 6 tot i5oomillioen kiemen.

Daar de stijging in temperatuur echter vrij constant voorkomt,
ook bij neosalvarsan en bij uitsluiting van genoemde fouten, geloof
ik niet dat het komt door bacterieele of toxische invloeden, doch
vermoed dat we hier te doen hebben met een specifieke directe
werking van de salvarsan en het onderscheid in intensiteit der
temperatuurstijging door individueele verschillen wordt veroorzaakt.

Soms krijgen we nadat de temperatuur tot de norm is gedaald,
weer een stijging op den 2en of 3en dag daarna. Men denkt dat
deze stijging veroorzaakt wordt door endotoxinen die uit de ge-
doode lagere organismen vrij worden.

Bij lange ziekteduur en bij bestaande longaandoeningen of ook
wanneer een te lage dosis is gebruikt, zien we een meer onregel-
matige daling der temperatuur. Soms flikkert de koorts weer op,
om in die enkele gevallen meestal direct weer te verdwijnen na
een 2e inspuiting van 1.5 gram neosalvarsan.

Ad. c. De invloed op het hart is zeer gunstig, de hartsactie
wordt beter, de pols neemt na enkele uren reeds in frequentie af,
de polsgolf wordt krachtiger, de tonus van de arteriewand grooter.

Dit is meestal een blijvende verbetering, het kan zijn dat na uit-

-ocr page 153-

breiding van de longaandoening tegelijkertijd met de temperatuur-
stijging ook de pols weer toeneemt, maar toediening van 1.5 gram
neosalvarsan doet haar Weer snel verbeteren.

Deze werking vind ik voor mij nog de aangenaamste bij de borst-
ziekte, juist bij die patiënten met hartszwakte, een pols ver boven
de 80 tot 100 en 120 soms, waarbij alle artsenij- en physische mid-
delen ons in den steek lieten, en die ons juist het grootste aantal
sterfgevallen bezorgden, daar helpt ons nu de neosalvarsan.

Ad. d. Ook de werking op de ademhaling en de longen is
zeer gunstig, het aantal ademtochten per minuut neemt af, de adem-
haling wordt krachtiger en dieper.

Ad. c. Bij vroegtijdige aanwending van neosalvarsan wordt het
ontstaan van longontsteking meestal voorkomen, hoewel niet altijd
verhoed. Bij reeds bestaande longontsteking zien we de demping
spoedig verminderen, de 011 tstekingsverschij nselen verdwij nen,zoodat
men met recht van een coupeeren der longontsteking mag spreken.

Ad. f. Ook heb ik geen optreden van pleuritis, noch andere
complicatie\'s kunnen waarnemen, over \'t algemeen worden uit-
gebreide aandoeningen der borstorganen vermeden.

Ad: g. Door de bekorting van het koortstijdperk, de verbete-
ring van de eetlust, het coupceren van slepende borst- en darm-
aandoeningen, de bestrijding, der lichaamszwakte blijven de paarden
in goeden voedingstoestand, zij zien er veel beter uit dan die welke
zonder de neosalvarsantherapie de ziekte hebben doorstaan. Dit
maakt mijns inziens de kosten van de inspuiting al goed.

Ad. h. En nu het verminderen of achterwege blijven der
naziekten, waarbij ik gaarne een vraagteeken zou willen plaatsen.

Wat de cornage betreft, daarover kan ik nog niets mededeelen,
inwendige oogontsteking en ook morbus maculosus heb ik niet
waargenomen. Wel echter, meer dan mij lief was, de zoo gevreesde
langdurige gevallen van tendovaginitis serofibrinosa acuta.

In de literatuur leest men dat zij niet of veel minder zouden op-
treden na salvarsan therapie.

Ik heb van 333 patiënten nagegaan, welke na borstziekte aan
peesontsteking hebben geleden, het waren 76 stuks, dat is 22.8 %.
Van 24 met salvarsan behandelde paarden kregen zes peesontste-
king, dat is 25 %.

Van deze zes peeslijders waren er twee op den 4en borstziektedag,
een op den 5en en drie op den 6en dag met salvarsan behandeld,
dus wel in een laat stadium der ziekte.

Of deze paarden geen peeslijden gekregen zouden hebben, indien
ze vóór of op den 3en ziektedag waren ingespoten?

-ocr page 154-

De peesontstekingen ontstonden eerst 27—48—71 dagen nadat
liet betrokken paard in behandeling was gekomen voor borstziekte.

Wij kennen den verwekker van de borstziekte niet, de werking
van de salvarsan, het ontstaan van complicatie\'s en naziekten
berust dus op hypothesen.

Dat echter niet infectieus pleuritisch exsudaat bij resorptie
op andere plaatsen ontsteking zou verwekken, is in tegenspraak
met de wetenschappelijke waarneming dat metastatische peesschc-
deontstekingen tot heden niet te onzer kennis zijn gekomen.

Eerst geruimen tijd na de infectie treedt deze naziekte op, de
ziekte zelf is reeds lang voorbij, van 27 tot 71 dagen;
de prima
causa
: het specifieke borstziekte virus, wekt ze niet op.

Volgens Ostertag, Bongert en Grabert, zouden wij in staat
zijn door intraveneuse injectie van de ScuüTZ\'sche streptococcen
experimenteel de naziekten: peesschedeontsteking en oogontste-
king op te wekken.

Uit het feit dat het aantal peesontstekingen bij paarden met of
zonder salvarsan behandeld vrijwel gelijk is, ben ik geneigd te be-
sluiten dat het borstziektevirus als zoodanig niet de verwekker is.

Zeer licht verloopende gevallen van borstziekte, zoodat men
soms twijfelt of het wel borstziekte was, "hebben soms hevige
peesontstekingen als naziekte.

Streptococcenserum heb ik zeer veel ingespoten, doch daarvan
geen gunstige werking op de peesaandoeningen waargenomen.

Tijd van injectie. Salvarsan werkt op de prima causa, niet op
de streptococcen, daarom moeten wc zoo spoedig mogelijk inspuiten.

Toch doet zich de vraag voor, zijn er reeds voldoende stoffen
voor de latere immuniteit gevormd wanneer wc reeds op den isten
dag de salvaisan therapie toepassen?

Door het gebrek aan salvarsan, kon ik niet vroeg ingrijpen en
moest ik wachten tot er levensgevaar voor den patiënt bestond.
Op den isten ziektedag is door mij nimmer, op den 2en ziektedag
driemaal, 3e dag viermaal, 4e dag driemaal, 5e dag negen maal,
6e dag driemaal, 7e dag éénmaal, 8ste dag éénmaal ingespoten.

Zeven van deze paarden hadden geen klinisch waarneembare
borstaandoening, acht paarden een longontsteking links, twee
idem rechts en zeven paarden beiderzijdsch.

Had ik den 2en of hoogstens den 3en dag kunnen inspuiten dan
waren deze longontstekingen voor een groot deel achterwege ge-
bleven of vroeger gecoupeerd.

Het is niet goed te wachten totdat het ziekteverloop bedenkelijk
is geworden, wanneer longnecrose optreedt is er geen middel in
de wereld dat restitutio ad integrim kan bewerkstelligen.

-ocr page 155-

Daarom moeten we zoo vroeg mogelijk en met maximale dosis
werken, dat is de Therapia sterilisans magna

De practiseerende veearts in de plattelandspraktijk moet
zoodra de diagnose borstziekte gesteld is en gevaar voor\'t leven van
den patiënt niet uitgesloten is, direct met neosalvarsan behandelen.

Daar waar de paarden onder controle van temperatuur, pols
en ademhaling staan en de behandelende dierenarts de patiënten
iederen dag ziet, daar kan men desnoods wachten tot het oogenblik
aangebroken is.

Voor ernstige patiënten is dit niet moeilijk, de aanwijzingen zijn:
groote spierzwakte, hooge temperatuur, niet eten, versnelde
ademhaling, maar vooral een
slechte hartswerking en beginnende
longontsteking zijn de waarschuwende symptomen de infusie niet
langer uit te stellen.

De lichtere gevallen zijn nu*juist de moeilijke geworden, zij ver-
loopen schijnbaar normaal en men hoopt zijn dure middel te kunnen
besparen, we verwachten op den 7en a 8en dag de crisis en de beter-
schap, doch zien den 9en dag temperatuur pols en ademhaling
weer oploopen, de longontsteking breidt zich uit, soms treedt
pleuritis op en omdat de specifieke borstziekte eigenlijk voorbij
is, hebben wc kans met de salvarsan te laat te komen en zou het
ons kunnen gebeuren dat zoo\'n paard toch nog dood gaat.

Thans nu de paarden zoo duur zijn, behoeft de betrekkelijk
hooge prijs geen bezwaar meer te zijn om spoedig naar het zeker
middel te grijpen.

Het is streelend voor het zelfbewustzijn van den dierenarts,
te gevoelen dat zijn hulp in staat is het dier met zekerheid te
redden. Zooals de zaken nu staan, behoeft er geen paard meer aan
borstziekte te sterven.

De immuniteit van de legerpaarden voor pleuropneumonia
contagiosa equorum is een zaak van veel belang. Zooals ik reeds
zeide, wij kunnen wachten tot den 3en dag alvorens salvarsan te
injicieeren, langer niet, anders wordt het gevaar voor „Mischin-
fektion" te groot. Er zijn dan reeds voldoende antistoffen gevormd
om latere immuniteit te waarborgen.

De antitoxinen worden waarschijnlijk ook reeds in het stadium
prodromorum gevormd, want ook bij abortiefgevallen zien we geen
recidieve optreden. Maar om zeker te zijn is het waarschijnlijk
het beste om te wachten tot den 3en dag, als de hartswerking het
toelaat.

De gecombineerde werking der antistoffen en van de salvarsan
brengen tezamen de volkomen en snelle genezing.

-ocr page 156-

tO OJ CC •-< 10 M co 4- W 4- ui CO M 10 V0 00 U> cc c^ w X > CO
ONOJ ^ 4^. CN^O^I*-" O ^O 0 to Cs N> CC C O"-" »-1

t-H Cs 10 Mt^iOJVJOJVj O M 10 tO Vj l/i Vj M tO O-P- 00

Hoefnummer.

Ui 10 \'Ti OJ 4- tO tO N 00 LM 4^. Q\\ L>i IjJ 4* üi W W
Q0fD<"t>(T>ft>0fD(t<T(T>fl>Ct>0<t>Ct><rD<\'Dfl>fD(Dfl>CDft>

Infusie op den
.... ziektedag. 1

4- tO l04*4i4\'4«4»4i4»4i4i4-4^4-4-4*4-4»4-4-4»4\'4\'

iji ijicnuiuiuiuiu» Ui La tyi

o < < o

Dosis salvars, \'
of neosalv.

4i.4i.4i. ^jiOJWAWOJWWW^W WWW^ _

0 O 0 ° c O ^-C OVO^O^O O^ C -O 0 oc cc \'O O O O 9

O O Op; jü O O O O O O O O O O O O O O O O O Op

ü> Os Lr\\ • • w tO MD \' 00 rt Ln N N 10 tO Lr» MD 00 Ln M

Temperatuur !

voor de
behandeling.

ie dag na de
behandeling.

0 ooooO Ovo OO 00 00 VO oo vi 00 0 00 \\o CO \\Q \'O 00 OO 00 OO 00
OOOpp OOOOOOOOOO OOOOOOOOO
00 00 \' • W Wi Ji tO MOJ CO MD
lt»

OJ OJ OJ

VI 00 Vi O 00 CC 00 00 ^ 00 *C N 00 VI VI 00 00 \\0 \'>0 N 00 00 vO

OOOp ooooooooo o o o oc oooooo
00 00 s i H N 10 4* to Lr» CC \'O 4^ tO 00 >-> CC tO
Os CC

ze dag na de j
behandeling, j

ÏQ
0>

OJ U> U> U> OJ U> f U W W W OJ U«>
vj CO N VJ V) vj vj
co 00 VI OO

o o o o o « .°.0.0.° . ° °

ói \' M \' to \'jo vb ü) <; bo i N w <o bo

n

3e dag na de j
behandeling, j

O

P

C/3
<

O

CM U» ^J
00 00 OO

O ü O

j i jj

4e dag 11a de
behandeling.

C/3
p\'

C/3
CD
n>

OJ W LM
CO VI J
O O O
J. Üi OS

5e dag na de
behandeling.

OJ
00

O

6e dag na de
behandeling.

LM
CO

7e dag na de
behandeling. \'

V, » ^

u)4i.4-. m 4». uj 4^ toojl/» 10 w to ln 4- x v 10 c\\ v rh
CC 4» t04^ O 4»- 0 CC 10 4- 4* A 0 tO 4- ^ tO

4- 4-

■ 8 !
0 c

h " 2
3 rt

g g cp

peesontst. l.v. r.v. r.a.

peesontst. r.a.
peesontst. r.v carp.

peesontst r.a. en 1 v.
\' peesontst. r. a. b.

peesontst l.a. r. carp.

£
N

TT

P

L

-ocr page 157- -ocr page 158-

if !
\'-c a
S S

E ( J,

•s \'s s

Ho./fJ

DEPOT Stal /S

ESKADRON

BATTERIJ

Pleuropneumonia
A>rd der Ziekte , contagiosa

Opgenomen 3o Mc\'

I*

** s

5: ^

j/i

1
i-i

Et

K
if

I At

S s

t*
c* -c

<5 s

H

1

2 April.

3 April

iAp.rl

c
>

r|

H
•5 ?

SAp.il

6.

<si
<U

80


6o
So

il

Jo

2 O
1 O

130
lZo
no
loo
90
SO
JO

1So
5ç_

4
39•

-h

--

:

-

»,

--

-

_L

I

I

-L

V

"j

1-

j—

-

i

4

77

1

=

-

38°
37"
36\'
35\'

Temt

er

a

JU

h

n

-

J

-

-

"i

T

Hcte

n

/

c

ri

"a

-i

foi.

JO

-

4-

-

-

_

_

lo

-ocr page 159-

— 136 —
Boekaankondigingen.

Klinische Diagnostik der äusseren Krankheiten der Haustiere mit besondere
Berücksichtigung der Lahmheiten des Pferdes von Prof. Dr. H. MÖLLER, Berlin.
Verlag von FERDINAND ENKE in Stuttart, Preis M. 6,80.

Ten opzichte van de vierde uitgave zijn er in deze nieuwe editie weinig veran-
deringen aan te treffen. Voornamelijk zijn de gedeelten, handelende over het
onderzoek van het oog en de diagnostiek van de kreupelheden uitgebreid en herzien,
terwijl het aantal afbeeldingen met vijf is vermeerderd.

Nadat de schrijver een overzicht heeft gegeven van het onderzoek der huisdieren
in het algemeen en van de methoden van onderzoek worden in een drietal hoofd-
stukken de verschijnselen van ontsteking, wonden en koorts behandeld. Ver-
volgens zijn 90 bladzijden gewijd aan de beschrijving der verschijnselen van de
voornaamste ziekten van hoofd, hals, borst en buik (ziekten van buikwand, darm-
kanaal, urogenitaalaparaat en staart). Uitteraard zijn de symptomen van elk der
ziekten ook zeer beknopt behandeld.

Betreffende de Ophthalmologie worden de verschijnselen van elk der voornaamste
oogziekten niet afzonderlijk genoemd; vrij uitvoerig en overzichtelijk is echter
beschreven het onderzoek van het oog met of zonder hulpmiddelen, waarbij in
liet algemeen de symptomatologie der oogziekten is weergegeven. Voor de beschrij-
ving van de techniek van het onderzoek per rectum en de bevindingen daarvan
bij de verschillende afwijkingen 111 de buikholte of buikwand zijn ook een 4-tal
bladzijden ingeruimd.

De schrijver heeft een goed werk verricht door een uitvoerige beschrijving te
geven aangaande de kreupelheden van het paard. Na een algemeene beschouwing
wordt aangegeven hoe het systematisch onderzoek van het kreupele been wordt
verricht. Wat betreft het onderzoek van den hoef mis ik echter de opmerking, dat
het geen zeldzaamheid is, wanneer bij een chronische kreupelheid, waarvan de oor-
zaak ligt in de diepe deelen van den hoef (hoefbeen, straalbeen of beide) een flink
bekloppen of knijpen van den hoef volkomen in den steek laat.

Voor het opsporen van een kreupelheidsoorzaak is in vele gevallen noodig het
onderkennen van een afwijking in de locomotie, hetgeen op haar beurt vereischt
een kennis aangaande de verrichtingen van het normaal belaste of zich bewegende
lidmaat. Duidelijk is de beschrijving, welke dienaangaande van de locomotie en
hare stoornissen wordt gegeven. De begrippen „Hangbein" en „Stützbein" en de
afwijkingen, welke in deze functies van het lidmaat kunnen worden waargenomen,
n.1. de „Hangbeinlahmheit" (bewegingskreupelheid) en de „Stützbeinlahmheit"
(belastingskreupelheid) zijn goed beschreven. Bij de behandeling van Stiitzbein-
lahmheiten wordt vermeld, dat de pas van het zieke been naar achteren wordt
verkort. Hierbij maak ik de opmerking, dat dit in de groote meerderheid van de
gevallen opgaat; echter niet altijd. Aan een achterbeen kan bij een belastings-
kreupelheid wel eens een duidelijk korter maken van den pas naar voren worden
gezien. Meerdere malen zag ik dit o. a. bij een oppervlakkige etterige ontsteking

-ocr page 160-

van de hoeflederhuid in het achterste gedeelte van den hoef. De schrijver geeft
ook een beknopte opsomming en aan het slot van het boekje een analyse van zie-
kelijke toestanden, welke tot een belastings- of bewegingskreupelheid aanleiding
kunnen geven. Deze gedeelten zijn minder goed geslaagd. Het moet mij van het
hart, dat hij zich hierbij door een zekere mate van phantasie heeft laten leiden.

Ongetwijfeld zal ook de 5de editie van Möller\'s Klinische Diagnostik zijn
weg wel vinden; in het bijzonder bevat het voor de studeerenden in de veterinaire
chirurgie vele nuttige zaken.
 Hartog.

Maatschappij voor Diergeneeskunde.

Het Hoofdbestuur brengt ter kennis van de leden dat onderstaand schrijven
is ingekomen:

Kennis genomen hebbende van de conclusie, genomen in de vergadering Uwer
Maatschappij, dat alle middelen te baat behooren te worden genomen om te komen
tot meerdere kennis van het Mond- en Klauwzeer en de wenschelijkheid werd uit-
gesproken een Commissie daartoe te vormen, te steunen door het Rijk, betuigt
het Dag. Bestuur namens den Bond van Kaasproducenten hare volle sympathie
met deze opvatting.

De meening van den Bond voornoemd is steeds geweest, dat getracht moet
worden, meerdere kennis te verwerven van de ziekte zelve en dat alleen daarin
de oplossing van het netelige vraagstuk is te vinden. De tegenwoordig gevolgde
methode van bestrijding dezer ziekte mag in geen geval aanspraak maken op
een
wetenschappelijke oplossing.

Van harte steunt daarom de Bond Uw conclusie, hopende dat het U moge geluk-
ken, ook de regeering bereid te vinden, mede te werken in deze richting.

Met de meeste hoogachting.

Namens het Dag. Bestuur,

A. v. Wijnen, Voorzitter.

J. de Groot Jaczn, Sccr.

Verslag van de vergadering der afdeeling Groningen-Drenthe, gehouden
18 Januari 1917.

De niet druk bezochte vergadering werd door den voorzitter A. Wolf met een
woord van welkom geopend.

Uit de ingekomen stukken blijkt dat de heeren H. Huizinga te Appingedam
en A.
J. Koster te Beerta, die beide in 1916 hun 40-jarig ambtsjubileum her-
dachten, hun dank betuigen voor de, namens de afdeeling, tot hen gerichte geluk-
wensclien, terwijl ze geen gebruik denken te maken van de ontvangen invitatie
om als gasten aan tc zitten aan ons afdeelingsdiner.

Als lid der afdeeling wordt met algemeene stemmen aangenomen: Dr. J. Aukema,
dierenarts te Noordhorn, terwijl de dierenarts D. Koiter als lid wenscht over te
gaan naar de afdeeling Gelderland- Overijsel, wegens zijn verplaatsing van Noord-

-ocr page 161-

horn naar Genemuiden. In plaats van i)r. J. Staal, periodiek aftredend en niet
direct herkiesbaar, wordt als vice-voorzitter gekozen de heer
J. M. A. van Nes
te Assen.

De afdeeling Zeeland, verzoekt adhaesie-betuiging aan hare adressen in zake de
wenschelij kheid van het doen instellen van een onderzoek betreffende gewrichts-
ziekte der veulens
(Lïhme). Het eene adres is gericht aan Prof. Dr. D. A. de Jong
te Leiden om\' zich met dat onderzoek te willen belasten; het 2e bestemd voor de
Zeeuwsche Maatschappij voor Landbouw en voor de afd. Zeeland van het Neder-
landsche trekpaarden-stamboek, beoogt het verzoek der afdeeling Zeeland van de
M. v.
I). bij Prof. de Jong te ondersteunen. Onze afdeeling wenscht wel als zoodanig
zich te wenden tot Prof.
de Jong met verzoek te willen voldoen aan het door
de afdeeling Zeeland gevraagde, doch zal zich niet wenden tot de provinciale ver-
eeniging t. b. der Paardenfokkerij in Groningen en het Groninger Paardenstamboek,
met het verzoek adhaesie te willen betuigen aan het voorgestelde onderzoek.
De houding van die lichamen toch tegenover de dierenartsen is van dien aard
dat wij, qua afdeeling, geen contact wenschelijk achten.

Uit de rekening en verantwoording van den penningmeester, wiens beheer
correct in orde wordt bevonden, blijkt dat de afdeelingskas sluit met een belangrijk
nadeelig saldo, als gevolg van de vele extra uitgaven in 1916.

Vervolgens leest de secretaris z\'n jaarverslag en memoreert daarin de belang-
rijkste lotgevallen der vereeniging gedurende het afgeloopen jaar.

Wordt besloten dat de heeren Beunders, ten Hoopen en Kroes, het afdeelings-
reglement zullen vergelijken met de herziene statuten enz. van de Maatschappij
voor Diergeneeskunde en eventueel noodzakelijk geachte wijzigingen zullen voor-
stellen.

Bij de rubriek vrije mededeelingen en vragen wordt gediscussieerd over de
beteekenis van het hier gebruikelijke woord: otterstrot. Onder de veehouders duidt
men daarmee aan een chronisch ademhalingsgebrek bij runderen, gepaard gaande
met zwelling der retropharingiale klieren.
Beunders zag het woord gebezigd voor
necrotiseerende ontstekingen met vernauwing der stemspleet. Verder wordt de
vraag gesteld of een deels verstopte tepel, die wel gevuld aanvoelt, doch waarin
de melk niet behoorlijk toeschiet, bij een drachtige koe, korten tijd voor het af-
kalven verkocht, moet worden beschouwd als een gewaarborgd gebrek? De mec-
ningen hieromtrent loopen uiteen.

H. Venema zou uniform verhoogde tarieven willen vaststellen voor de visites
der dierenartsen zooals dat ook door de doctoren in deze provincie wordt gedaan.
Alhoewel stijging der tarieven zekér niet kan uitblijven, acht men toch eene uni-
forme regeling in deze een utopie.

Kroes vraagt of het practisch mogelijk is een klopstier door bloedige operatie
(opening van den balzak en neertrekken van den opgetrokken bal) tot een normaal
mannelijk fokdier te maken. Ook hieromtrent zijn de mceningen verdeeld Sommi-
gen denken dat het neertrekken van den opgetrokken bal zal moeten plaats heb-
ben door manipulaties bij de gesloten huid, enkelen achten ook een operatie niet
onmogelijk. Geen der aanwezigen had echter een dergelijke operatie verricht.

Beunders maakt er op attent dat in het Nieuws van den Dag geregeld, in een
daarvoor bestemde rubriek, mededeelingen worden gedaan betreffende ziekten

-ocr page 162-

bij honden met therapeutische raadgevingen, dikwijls zeer uitgebreid. Is die lec-
tuur in dat blad passend en zoo niet is er wat tegen te doen?

Van Nes denkt dat het laatste niet het geval zal zijn; de diergeneeskundige
stand heeft ook wat schuld, omdat velen zich te weinig voor ziekten bij honden en
katten interesseeren.

Beunders wijst op het wenschelijke van een goede benaming van het kalf en
het jonge rund op verschillenden leeftijd, ten behoeve van het bepalen van de
tarieven bij aanvoer op de markt en bij de betaling van keurloonen.

Na eenige discussie wordt Kroes uitgenoodigd in een volgende vergadering dit
vraagpunt in te leiden.

Hierna sluiting.

Groningen, Januari 1917. Kroes.

Verslag van den toestand der afdeeling Groningen-Drenthe der Maatschappij
voor Diergeneeskunde over het jaar 1916.

De afdeeling Groningen Drenthe heeft niet minder dan 6 vergaderingen noodig
geacht om hare belangen en die der Maatschappij voor Diergeneeskunde in het
algemeen te behandelen.

Zoowel op wetenschappelijk als op maatschappelijk gebied kwamen belangrijke
onderwerpen aan de orde. Tot de ie groep behooren:

Filtratie van vaccine door Dr. C. J. C. van der Kamp.

J. Bruijl.

D. Koiter.
l. van Bergen.
A.
H. Steenbergen.
M. van der Wal.
A. Wolf.
I.. van Bergen.

P. 1). Beunders.

j. van der Veen.

S. Mogendorff.

Bovendien werd nog, 11a een der afdeelingsvergaderingen, door den districts-
veearts (den heer W.
ten Hoopen) voor de plaatsvervangende- en praktiseerende
veeartsen een demonstratie gegeven van de Storcksche-reactie, ten behoeve van
het onderzoek naar voldoende pasteurisatie der fabrieksmelk.

Oj) maatschappelijk gebied kan worden genoemd:

Het reisbesluit van 1916 in verband met de verhouding der rijkskeurmeesters;
vacatie verbetering der plaatsvervangende districtsveeartsen; adres aan het bestuur
van het Drentsche Paardenstamboek in zake onderzoek naar het procentisch
drachtig worden der stamboekmerries; adres aan de Provinciale Staten van Gronin-
gen betreffende de inrichting van een provincialen keuringsdienst in zake melk;
onderzoek aangaande het gebruik van formulieren ten behoeve veeverzekerings-

Eigenaardige ziektegevallen bij rundere door
Utropine bij cystitis door
Morphine-injecties bij het paard door
Plaatselijk karakter van actinornycose door
Onvruchtbaarheid bij merries in Drenthe door
Sclerostomiasis bij veulens door
Lahme door

Paralitisecrende haemoglobinaemie door
Weefselverklcuring ten gevolge inspuiting met
trypaanblauw door

Kesultaten der trypaanblauw inspuitingen togen
piroplasmose door

Inrichting van den provincialen keuringsdienst in
Groningen door

_

-ocr page 163-

maatschappijen en toezending aan sommige veeartsen van model-formulieren,
zooals door de Maatschappij voor Diergeneeskunde zijn ontworpen; gediplomeerde
hoefsmeden (inleider J.
Bruijl).

De belangrijkste actie, ook op maatschappelijk gebied, was voorzeker die in de
vergadering van
17 Mei, waarin door Dr. Mogendorff een pleidooi werd gehouden
voor het verbinden van een vast ambtenaar-dierenarts aan den provincialen
keuringsdienst te Groningen. De desbetreffende vergadering werd bijgewoond
door den Commissaris der Koningin in deze provincie, benevens door enkele Staten-
leden.

De inleiding-van het onderwerp „Sclerostomiasis had teil gevolge het benoemen
van een Commissie van drie leden der afdeeling, ten einde een onderzoek in te
stellen naar het wezen dezer ziekte in de provincie Groningen. Het resultaat daarvan
was, dat op voorstel der afdeelingscommissie, een adres werd gericht aan het hoofd-
bestuur met verzoek bij de regeering aan te dringen op het instellen van een
wetenschappelijk onderzoek, onder leiding van den heer
J. Wester.

Op de algemeene vergaderingen in Mei en November werd de afdeeling vertegen-
woordigd resp. door de heeren
W. ten Hoopen en Dr. J. Staal.

Tot provinciale leden der melk-enquête-commissie werden gekozen de heeren
Dr.
Staal en Kroes; deze laatste werd tevens aangewezen om de afdeeling in het
hoofdbestuur te vertegenwoordigen, terwijl Dr.
Staal en A. Wolf uitgenoodigd
werden de serumconferentie bij te wonen.

Een treurige slag trof onze afdeeling in \'t laatst van het vereenigingsjaar door
het zoo plotseling sterven van onzen hooggeachten nestor en voorzitter de heer
K. J.
i.améris. Moesten wij hem in den laatsten tijd al enkele malen missen als
de gemoedelijke leider onzer vergaderingen na den door hem zoo gevreesden
influensatijd, verscheen hij weer op het appel en in de vergadering van 17 Mei
aanvaardde hij weer, onder dankbetuiging, zijn herbenoeming als voorzitter.

Op zijn post was hij in de Juli-vergadering om den heer Commissaris der Koningin
welkom te heeten, present was hij ook
30 Augustus op onze zomervergadering te
Assen en vroolijk, joviaal zat hij nog aan den feestmaaltijd met dames, na afloop
dier bijeenkomst.

Hij was weer geheel de oude dachten wij en hij verheugde zich er in dat er,
vooral ook dit jaar, van onze afdeeling zooveel nuttige actie uitging, dat de Maat-
schappij voor Diergeneeskunde zich meer en meer, zoowel in wetenschappelijken
als maatschappelijken zin, op een steeds hooger en waardiger standpunt wist te
plaatsen. Hoe gaarne mocht hij vergelijkingen maken tusschen den oertoestand van
voor
50 jaren en de met zoo forsche schreden voortschrijdende verbeteringen van
den laatsten tijd. Wat wist hij, niettegenstaande het klimmen der jaren, goed bij
te blijven op de diergeneeskundige banen en wat was het hem een lust en een genot
getuige te mogen zijn van de ontwikkeling en vooruitgang op allerlei gebied.
Lamêris bleef in z\'n uitgebreide praktijk, die hij met groote nauwgezetheid uit-
oefende, toch steeds de frissche mensch, die ook het leven wilde leven en niet
wenschte onder te gaan bij Noord-Groningsche plattelandsbegrippen. Hij wist
een hoog standpunt in te nemen en te handhaven tegenover hen, die in geld en
goed de voornaamste factoren zien voor menschenwaarde, hij wist zich met een
gepast begrip van eigen waarde en van plicht jegens den stand, waarvan hij een

-ocr page 164-

- l4t -

vertegenwoordiger was, te doen respectceren en tocli te zijn de gemoedelijke vrien-
delijke beminnelijke man.

Als zoodanig wensch ik, vooral ook op deze plaats, nog onzen Laméris te gedenken
omdat hij in die omlijsting voor zoovelen een voorbeeld kan zijn voor wie, om met
vader
Gerlach te spreken, ,,het ernste, verhängnissvolle Leben, die grossen
Aufgaben dem einzelnen HaiLstierbesitzer zu nützen und das tägliche Brot zu
verdienen" te veel het
mensch-zijn gaat drukken, die niet moeten vergeten de
eischen van denzelfden
Gerlach, n.1. ,,dem Staate wahrhaft zu nützen, die Wissen-
schaft zu förderen und den Stand zu heben" en dat men ,,nach den freien, heiteren
Studiën" recht heeft op een menschwaardig bestaan en niet geheel mag ondergaan
in den stroom van het alledaagsche en het eentoonige.

Wat Laméris tuas voor onze afdeeling en voor de Maatschappij voor Dierge-
neeskunde werd na zijn heengaan veelvuldig herdacht, zoowel in de dagbladpers
ter crematieplaats en in ons tijdschrift.

Al leefde hij daar bescheiden in het noorden des lands, toch is aan de Maatschappij
niet ontgaan z\'n persoon, zijn geest en bezieling. Ook al bekleedde hij nimmer
betrekkingen bij de hoofdvertegenwoordiging onzer maatschappij, toch wist men
algemeen, dat daar in \'t Noorden, onder leiding van
Laméris, zich een krachtigen
tak aan den véterinairen boom ontwikkelde; was zijn naam voor allen een bekende
klank en werd hij, oud van jaren doch jong van geest en hart, nog geroepen door
onze Maatschappij om mede te adviseeren over gewichtige vraagstukken.

Als voorzitter had Laméris de groote deugd dat hij de gemeenschapszin, den
kameraadschappelijken geest wist te kweeken en te onderhouden en oneeniglieid
en twist buiten het grensgebied onzer bijeenkomsten wist te houden. Persoonlijk-
heden wist hij menschkundig te vermijden al was z\'n temperament niet vreemd
aan antipathiën en Sympathien. Door zijn taktisch optreden wist hij een eensge-
zinde, krachtige afdeeling te scheppen en in stand te houden.

Zoo moge zijn levensvoorbecld tot navolging leiden, zijn geest ons blijven bezielen
cn hij voor ons zijn „een onsterfelijke doode".

In de November-vergadering werd als opvolger van den heer Laméris tot
afdeelingsvoorzitter gekozen de heer
A. Wolf cn hopen wij in hem weer een
waardigen en krachtigen leider te hebben.

Het aantal leden op 31 December 1916 bedraagt 43.

Het bestuur is samengesteld als volgt:

A. Wolf, Voorzitter.

J. M. A. van Nes, Vice-Voorzitter.

I\'. I>. Beunders, Penningmeester.

H. \\. Kroes, ic Secretaris.

K. Huizinga, 2e

/)c Secretaris:

Groningen, Januari 1917. H. A. Kroes.

9

X.LIY

-ocr page 165-

Berichten.

De N. V. Koninklijke Pharmaceutische Fabriek v/h. Brocades & Stheeman te
Meppel bericht het volgende:

Zooals bekend is werd Joodkali tot nu toe uitsluitend bereid in het buitenland,
doch heeft de oorlog er toe bijgedragen, daar tusschenbeide de aanvoer moeilijk
werd, dat wij begonnen zijn met het artikel te maken. Hiertoe hebben wij de groot-
ste steun ontvangen van de regeering, daar die een groote hoeveelheid grondstof-
fen voor ons heeft laten komen.

Na ruim een jaar gewerkt te hebben is het ons gelukt een naar onze meening
onberispelijk preparaat te bereiden en voldoet het in alle opzichten aan de
pharmacopee.

In één opzicht wijkt het preparaat, dat tot nu toe gemaakt wordt, af van het
buitenlandsche, n.1. het laatste bestaat uit vrij groote kristallen, terwijl het onze
een kristallijn poeder is. In de apotheek echter zal dit niet alleen geen bezwaar zijn,
doch een groot voordeel, daar het ten eerste sneller oplost, gemakkelijker af te
wegen is en men het voor pillenmassa\'s veel gemakkelijker tot een fijn poeder
wrijft. Zooals wij boven zeiden voldoet het aan alle eischen.

Wij hopen dan ook, daar de prijs niet hooger is dan die van het buitenlandsche,
dat zoowel de Nederlandsche artsen als apothekers ons zullen steunen. De kris-
tallijn-poedervorm werd aangenomen op advies van prof. Schoorl te Utrecht.

Afgeschaft. Het Belgische legerbestuur, dat het eerst honden als trekdieren
voor machinegeweren heeft ingevoerd, heeft op grond van ongunstige ervaringen
te velde, besloten ze af te schaffen. N. Rott. Ct.

Cursus tot opleiding van onderwijzer in practisch hoefbeslag aan \'s Rijks-
Veeartsenijschool te Utrecht.

Aan het op 25, 26 en 27 Januari gehouden eindexamen van dezen cursus over
1916, werd door zes leerlingen deelgenomen. Aan allen kon het diploma als onder-
wijzer in practisch hoefbeslag worden uitgereikt en wel aan de H.H.:

R. B. Bevers te Hengelo (O.)

L. H. Gommans te Blerik.

H. Hagen te Steenwijk.

G. Jacols te Budel.

J. N. Meeuwsen te \'s-Gravenhage.

J. A. Tangelder te Duiven.

Voor het toelatings-examen van den cursus in 1917 hebben zich 25 hoefsmeden
opgegeven. Toegelaten werden de H.H.:

N. E. Bolder te Angeren.

D. Hendriks te Veenendaal.

c. M. v. Eeden Petersman te Bentliuyzen.

W. H. Sanders te Holtum-Born.

D. Stuivenberg te Groningen.

J. Wassing te \'t Zand.

-ocr page 166-

Personalia. Bevorderd tot veearts op i Februari 1917 de Heeren:

P. van den Berg, geboren te Krimpen a/d Lek, Zuid-Holl.

J. G. Buitenhuis, geboren te Utrecht, Utrecht.

. C. Burger, geboren te Noorder IJpolder, Noord-Holland.

W. F. G. van Capelle, geboren te Oldenzaal, Overijsel.

H. H. ten Have, geboren te Midwolda, Groningen.

H. Hofstra, geboren te Oldenboorn, Friesland.

H. Lubberts, geboren te Achlum, Friesland.

D. Mulder, geboren te Hummelo, Gelderland.

J. G. Schoon, geboren te Utrecht, Utrecht.

E. Schreur, geboren te Lochem, Gelderland.

J. G. C. van Vloten, geboren te Utrecht, Utrecht.

G. B. R. Willems, geboren te Enschede, Overijsel.

H. A. Zwijnenberg, geboren te Enschede, Overijsel.

Bij Kon. besl. is benoemd, hij het personeel van den geneeskundigen dienst
der landmacht, tot paardenarts 2de kl., de reserve-paardenarts 2de kl. E. A.
Siebelink, en zulks onder toekenning van een eervol ontslag als zoodanig
uit den militaire dienst.

Tot gemeenteveearts en hoofd van den keuringsdienst te Zeist, werd heden
benoemd de heer
J. L. Petten, te Houten.

Van de Algemeene Afd. der M. v. D. zijn lid geworden:

H. v. d. Berg te Zwolle.

G. J. Loran te Utrecht.

B. Crezêe te Rotterdam en

F. K. W. de Moulin te Utrecht.

Voor de Afd. Gelderland—Overijsel heeft bedankt:
W.
J. G. Mef.rstadt te Zutfen.

Als lid der afdeeling Groningen—Drenthe is in eene 18 Januari j.I. gehouden
vergadering aangenomen: Dr. J.
Aukema, dierenarts te Noordhorn.

Als vice-voorzitter der afdeeling Groningen Drenthe, ter vervanging van den
heer Dr. J.
Staal, die periodiek aftreedt en niet direct herkiesbaar is, werd gekozen
de heer J. M. A.
van Nes te Assen.

Gekozen tot voorzitter van de afdeeling Utrecht de lieer Dr. H. Schornagel.

Van Heelsbf.rgen.

-ocr page 167-

Referaten.

Twee vraagstukken betreffende de flnaneieele verhouding tusschen openbare
slachthuizen en gemeenten.

DOOR

C. F. VAN OIJEN.

(AutoReferaat naar het verslag van een gelijknamige voordracht, opgenomen
in het Tijdschrift voor Vergelijkende Geneeskunde enz. Deel II afl. 3).

In deze voordracht werden hoofdzakelijk twee vraagstukken nader onderzocht
n.m.1.:

i°. Moet een openbaar slachthuis worden beheerd als een op zich zelf staand
gemeentebedrijf met een eigen boekhouding, terwijl het saldo telkenjare met de
gemeente wordt verrekend, óf moet een openbaar slachthuis worden beschouwd
als een tak van gemeente-zorg, zoodat de kosten direct uit de kas der gemeente
worden bestreden en de eventueele baten direct in die kas vloeien.

2°. Is het bij de exploitatie van een openbaar slachthuis geoorloofd een batig
saldo te verkrijgen, dat in de gemeente-kas wordt gestort, óf moeten de rechten,
die voor het gebruik van deze inrichting worden geheven op grond van wettelijke
voorschriften steeds zoo worden geregeld, dat geen batig saldo aan het eind van
het boekjaar ontstaat. Nadat een omschrijving is gegeven van hetgeen onder
„gemeente-bedrijf" en van tak van gemeente-zorg wordt verstaan, volgt de afleiding
van het antwoord op de eerste vraag. Overweegt men, welke werkzaamheden
aan een slachthuis worden verricht door de ambtenaren en werklieden en voorts
dat den gebruikers aldaar hulpmiddelen bij het slachten worden verschaft, dat
slachthallen —- stallen en koelhuis hun ten dienste staan, dan ziet men in, dat al
deze verrichtingen het slachthuis stempelen tot een bedrijf, geëxploiteerd ten
behoeve der gebruikers. Daarnaast heeft men de exploitatie van het slachthuis
dienstbaar gemaakt aan een tak van gemeente-zorg, nml. den keuringsdienst van
vee en vleesch. Men heeft dezen dienst in het slachthuis gevestigd, en de kosten
daarvan ten laste van deze inrichting gebracht. Hiermede werd echter het oor-
spronkelijke karakter van bedrijf wel aan veler oog onttrokken, doch niet aan-
getast of weggenomen. Dienovereenkomstig blijft het slachthuis gerangschikt
onder de bedrijven en dient de boekhouding als „bedrijfsboekhouding" te worden
ingericht.

De beantwoording der tweede vraag vergt een langere uiteenzetting. Het gaat
er om of de bijzondere aard van het slachthuisbedrijf geen beletsel vormt voor het
verwerven van een batig saldo, zelfs al erkent men het goed recht van het ver-
werven van zulk een batig saldo voor een menigte van andere bedrijven.

In artikel 254 der Gemeentewet wordt aan het inkomen van eenige gemeentc-
inrichtingen een bovengrens gesteld en men hoort vaak de meening verkondigen,
dat op grond daarvan het tot stand komen van een batig saldo ongeoorloofd is
voor een openbaar slachthuis.

-ocr page 168-

Eerst wordt nu onderzocht, aan welke gemeente-instellingen deze beperkende
bepaling is opgelegd. Behalve eenige inrichtingen ten dienste van het verkeer
vallen hieronder die inrichtingen of werken, waarvan het gebruik bij wet of ver-
ordening is voorgeschreven. Nu is het gebruiken der slachthallen en het ter keuring
aanbieden van vee en vleesch in de „vleesch verordening" voorgeschreven, zoodat
het bepaalde in art. 254 der Gemeente-wet daarop van toepassing is te achten, —
maar het gebruik van stallen, weegwerktuigen, koelhuis, het koopen van ijs enz.,
wordt nergens verplicht gesteld. Hieruit volgt, dat dit artikel slechts op een
ge-
deelte
van het slachthuis toepassing vindt en dus slechts op een gedeelte van de
inkomsten zijn invloed kan doen gelden. Hoe hoog is nu de bovengrens welke
aan eerstbedoelde inkomsten is gesteld. Art. 254 der Gemeente-wet zegt, dat:
deze rechten tot geen hooger bedrag worden goedgekeurd dan, ,,vereischt wordt
tot dekking van de ten laste van de gemeente komende kosten van die werken
of inrichtingen". De wet maakt het dus noodzakelijk dat de kosten van de „ver-
plichte" bedrijfsonderdeelen afzonderlijk worden nagegaan ten einde als maatstaf
te dienen bij het vaststellen der tarieven, die voor deze onderdeelen worden ge-
heven.

Een dergelijke splitsing der onkosten is noodig in vele andere bedrijven en dus
niets nieuws. Een bedrijfsaccountant zal na grondige studie van het onderhavige
geval deze splitsing gemakkelijk tot stand kunnen brengen. Maar art. 254 laat ook
ruimte voor een minder beperkte opvatting.

De hier bedoelde bovengrens wordt niet gevormd door het bedrag noodig voor
de dekking der ten laste van de gemeente komende kosten dezer inrichtingen
alleen, doch daarbij kunnen gevoegd worden de kosten van:
,.werken of inrichtingen, welke in rechtstreeksch verband daarmede aangelegd
en onderhouden zijn of worden en waarvoor geen andere afzonderlijke heffing
geschiedt".

Men heeft hiervan te Haarlem gebruik gemaakt. Na een verhooging der slacht-
en keurgelden, werd het koelhuis gratis opengesteld voor de slagers. Elk hunner
is een grootere of kleinere cel toegewezen. Hierdoor wordt een groot hygiënisch
belang —- het op de goede temperatuur bewaren van den geheelen vleeschvoorraad
bevorderd, terwijl elke slager bijdraagt in de kosten daarvan, naar verhouding van
het aantal dieren, dat hij slacht.

Wanneer de rechten geheven voor de „verplichte" bedrijfsonderdeelen worden
vastgesteld met inachtneming van bovenomschreven beperkende bepalingen,
dan zal aan de opbrengst der andere takken van het bedrijf geen begrenzing meer
zijn opgelegd. Op deze wijze wordt het mogelijk dat, het geheele bedrijf een batig
saldo oplevert, hetwelk in de gemeente-kas kan worden gestort.

Het is echter duidelijk, dat deze questie door een leek niet kan worden beslecht,
doch dat een onderzoek door bevoegde rechtsgeleerden de oplossing zal moeten
uitwijzen.

Daarom werden de navolgende conclusies aan het eind van het betoog opgesteld:

I Het is in het belang der gemeenten, die een openbaar slachthuis exploiteeren,
dat een alzijdig onderzoek worde ingesteld:

naar de vraag, op welke aan die inrichtingen geheven rechten art. 254
der Gemeente-wet van toepassing is;

-ocr page 169-

- x46

2°. tot welk maximum bedrug de onder art. 254 der Gemeente-wet bedoelde
rechten mogen worden vastgesteld;

3°. of er bij het exploiteeren van een openbaar slachthuis nog bezwaren zijn
aan te voeren tegen het verkrijgen van een batig saldo, wanneer aan het bepaalde
bij art. 254 der Gemeente-wet is voldaan?

II Het hierboven genoemde onderzoek dient te geschieden door een commis-
sie, waarin o.a. zitting nemen een jurist, een bedrijfs-accountant en een deskundige
op het gebied van exploitatie van gemeente-slachthuizen.

Inhoud van het Tijdschrift voor Vergelijkende, Geneeskunde Deel II, Afl. III 1916.

S. DOUMA. Het infectievermogen van melk van tuberculeuze runderen.

Uit de onderzoekingen van de Jong, Basenau en Van der Sluis over pasteu-
risatie van melk en later van
Kroon, Van Heelsbergen en Baudet over biori-
satie van melk, was gebleken dat tuberkelbacillen in sommige gevallen de pasteu-
risatie of de biorisatie kunnen weerstaan. Door O
uadekker was nu in Deel I van
het Tijdschrift voor Verg. Geneesk. een methode aangegeven om te pasteuriseeren
of te bioriseeren, waarbij de melk dan volkomen vrij van ziektekiemen (speciaal
tuberkelbacilvrij) zou zijn. Hij wil daartoe uitsluitend melk gebruiken van koeien
vrij van uiertuberkulose. l)it doel denkt hij te bereiken door melk te gebruiken:
van dieren, die niet reageeren op de tuberculine injectie en

2°. van dieren die wel reageeren op de tuberculine injectie, dus vrij zeker
tuberculeus zijn, maar die geen uiertuberculose en ook geen klinisch te onder-
kennen anderen vorm van tuberculose hebben.

Douma komt nu in zijn artikel tegen deze laatste methode op. Door een uit-
v gebreide literatuurstudie is hij tot de conclusie gekomen, dat koeien die op tuber-
culine reageeren, maar geen uiertuberculose hebben en op het tijdstip van onder-
zoek geen tuberkelbacillen in de melk vcrtoonen, toch zeer zeker op andere tijden
wel tuberkelbacillen met de melk kunnen uitscheiden. Het voorkomen van tuber-
kelbacillen in de melk is niet constant, dit varieert dagelijks. Daarom wcnscht
Douma alleen melk te gebruiken voor de pasteurisatie of voor de biorisatie, van
koeien, die absoluut niet op tuberculine reageeren.

C. ELDERS beschrijft in zijn artikel ,,Over Oesophagostomiasis" een geval van
deze ziekte, waargenomen op Sumatra, bij een jongen gibbon, Hylobatus syn-
dactylus. Het artikel is voorzien van 4 foto\'s, één van den dikken darm, waarop
men duidelijk de veranderingen door deze ziekte te weeg gebracht kan waarnemen
en 3 keurige foto\'s van den parasiet zelf.

N. H. SWELLENGREBELen RADEN MAS MANGKOE WINOTO behandelen een
paar gevallen van
,,Amoeben van het Limax type uit den menschelijken darm". Ge-
heel onafhankelijk van de dysenterie-amoeben komen in den menschelijken darm
amoeben voor, die overeenstemmen met de vertegenwoordigers van het limax
type. Deze laatste soort zou echter behooren tot de gewone vrijlevende amoeben,
die ook in den menschelijken darm blijken te kunnen leven. De schrijvers hebben
echter twee gevallen waargenomen waarbij deze Limaxamoebe zich als obligate
parasiet bij den mensch voordeed. In het laatste geval viel een patliogene werking
van de amoebe te constateeren (periodieke buikpijn en diarrhee). Het artikel is
met verschillende afbeeldingen van den beschreven parasiet geïllustreerd.

-ocr page 170-

Tti vervolg op een voorgaand artikel over Filariosis bij honden geeft E. VLEMING
thans een beschrijving over „de Filariose bij paarden in Suriname".

Na een kort overzicht van de reeds bekende Filarien en Microfilariën, volgt
een uitgebreide beschrijving van de verschijnselen welke zich openbaren bij paar-
den, lijdende aan bovengenoemde ziekten. Ook hier kan de ziekte, evenals bij hon-
den, verdeeld worden in een latent, chronisch en acuut stadium.

Een drietal foto\'s verduidelijken het geheel.

J. A. GUNST beschrijft een geval van favus bij een jongen haan. Dit dier kwam
geregeld in het daghok der konijnen, wanneer deze zich daar niet bevonden. On-
der deze konijnen kwamen gevallen van favus voor. Na twee maanden vertoonde
de haan een favus beslag op de kam. Hier zou dus met vrij groote zekerheid eeu
natuurlijke infectie van konijn op hoen hebben plaats gehad.

C. F. VAN OYEN bespreekt ,,Twee vraagstukken betreflende de financiëele
verhouding tusschen openbare slachthuizen en gemeenten".

Hiervan zal een auto-referaat in dit tijdschrift worden opgenomen. Baudet.

Prof. Dr. MIESZNER und Dr. R. BERGE. Der Paratyphus equi als Ursache
des seuchenhaften Verfohlens in Deutschland.

Genoemde onderzoekers hebben kunnen vaststellen dat het verwerpen bij paar-
den ook in Duitschland door een specifieke paratyphus
-B. bacillus wordt ver-
oorzaakt. Het bleek hun dat deze bacillus identisch was aan den paratyhpus
B.
bacillus, welke df. Jong in Holland het eerst als oorzaak van het verwerpen
bij het paard heeft gevonden en welke later door
Van Heelsbergen en Lauten-
bach
nader beschreven is. Ook in Frankrijk (Dassonvtlle en Kivière) en in Ame-
rika
(Smith, Kilborne, Good, Meyer en Boerner) is een paratyphus-B.
bacillus als oorzaak van liet verwerpen bij paarden gevonden. Van Heelsbercen
toonde in 1914 op grond van culturieele en agglutinatorisché eigenschappen aan,
dat de bacillen van
Good, Meyer, Boerner en de Jong identisch zijn en meende
aan deze bacillus voor het paard dezelfde aetiologische waarde te mogen toekennen
als aan den bacillus van
Bang voor het rund. Door de bevindingen van Mieszner
en Berge wordt deze meening ten zeerste versterkt en kan men vrijwel deze para-
typhus
-B. bacillus als de oorzaak van het besmettelijk verwerpen bij het paard
aannemen. De
Streptococcus van Ostertag, dien men in den laatsten tijd toch
geen groote algemeenc beteekenis voor het verwerpen toekende, geraakt hier-
mede nog meer op den achtergrond.

Wat de nomenclatuur aangaat, spreekt du Jong van 1\'aratyphus-B. abortus
bacillus,
Good en Corbett van Bac. Abortus cquinum, Meyer en Boerner
van Bac. Abortus equi. Mieszner en Berge stellen den naam van Bacterium
paratyphi Abortus equi voor.

Deutsche Tierärztliche Wochenschrift Januari 1917. No. 2. Baudet.

The fate of the Mammalian Tuberculosis Bacillus in Sparrows and Chiekens.
by L. VAN ES and A. F. SCHALK.

Wanneer musschen gevoederd werden met tuberculeus materiaal, afkomstig

-ocr page 171-

- I48 -

van zoogdieren, bleek dat na verloop van tijd dikwijls de dieren stierven in sterk
vermagerden toestand, en dan meestal geen veranderingen vertoonden, die aan
tuberculose deden denken.

Van de 21 musschen op deze manier gevoederd stierven er 20, terwijl slechts
een hiervan zichtbare tuberculeuse afwijkingen had. Daar in het begin van het
experiment slechts weinig dieren stierven, echter alleen sterk vermagerden, deed
zich vanzelf de vraag voor, of het niet mogelijk was dat zoogdier-bacillen slechts
verder leefden in de musschen, zonder tuberculeuse veranderingen te veroorzaken.

Om dit na te gaan werden cavia\'s en hoenders geënt met materiaal afkomstig
van musschen. Als entstof werd een emulsie van den lever gebruikt.

In zes gevallen zag men tuberculose optreden bij cavia\'s, welke met geringe
hoeveelheid intraperitoneaal geïnfecteerd waren. Het entmateriaal was resp.
93. 72. 74. 4°. I29 cu \'41 dagen nadat de musschen gevoederd waren, verzameld.
Uit deze proef blijkt dus dat de zoogdier-bacil lang in het lichaam van den musch
kan vertoeven, zonder zijn levensvatbaarheid en virulentie te verliezen.

Nu was het zeer zeker de moeite waard te onderzoeken of de zoogdier-bacil a
of niet zijn levensvatbaarheid behield in het lichaam van hoenders. Het zou toch
heel goed mogelijk zijn dat kippen, door onmiddellijk contact met het vee, dragers
van zoogdier-bacillen werden. Om dit uit te maken werden kuikens geïnfecteerd
met zoogdier-bacillen, afkomstig van cavia\'s, welke tuberculeus geworden waren

door infectie met emulsie van musschenlevers.

Deze proeven waren in het kort genomen als volgt:

Musschen, gevoederd met virulent zoogdier materiaal........................................iS

waarbij tuberkelbacillen na 40- 141 dagen gevonden werden .... 8

Kuikens, intraveneus geïnfecteerd met virulent zoogdier materiaal ............17

waarbij tuberkel-bacillen na 19—45 dagen gevonden werden.... 6
,, intraveneus geïnfecteerd met materiaal afkomstig van musschen,

die met virulent zoogdiermateriaal geënt waren ............................8

,, waarbij tuberkelbacillen gevonden werden na 149 dagen................1

,, gevoederd met virulent zoogdier materiaal........................................4

,, waarvan de faeces virulente tuberkelbacillen bevatten ................1

Interessant was bovendien het feit dat in sommige gevallen bij ecu of meer
dieren geen tuberculeuse aandoening kon worden geconstateerd, doch dat bij
overenting op andere dieren tuberkelbacillen door microscopisch onderzoek of
cavia-enting konden worden aangetoond. Als voorbeeld diene onderstaande tabel.

v "3
i i

é
s

6

ó

to
p

ö

0
to

1

<g
f
Ti

0

\'d

co

.3
f

O

CS
cc

1

gf


<v

C\'avia

musch

negatief

kuiken

pos tief

Cavia

musch

negatief

kuiken

negatief

kuiken

positief

Cavia

musch

n

»

kuiken

negatief

kuiken

positief

Cavia

kuiken

»

positief

Cavia

kuiken

positief

negatief

kuiken

positief

Cavia

musch

positief

Cavia

positief

kuiken

positief

kuiken

negatief

kuiken

positief

-ocr page 172-

De schrijvers komen tot de conclusie dat een groot aantal vogels, die met zoogdier
tuberkelbacillen geïnfecteerd worden door voedering of enting, sterven in sterk
vermagerden toestand. In deze vogels kunnen de bacillen langen tijd leven en
tevens hun volle virulentie behouden. Het is dus heel goed mogelijk dat vogels
als dragers en overbrengers van zoogdiertuberkel-bacillen dienst doen.

Journal of Infectious Diseases. Vol. 19, 11°. 4, October 1916. Baudkt.

Veeartsenijk. Bladen v. Ned. Indië.

Inhoud van Deel XXVIII afl. 3, 1916: W. Groeneveld: Het paard in Ned.
Indië; hoe het is ontstaan, hoe liet is cn hoe het kan worden,
(van dit artikel zal een
referaat in dit tijdschrift verschijnen).

H. J. SMIT en J. C. F. SOHNS. Gastrodiscus polymastos in Ned. Indië; Deze in
tropiese en sub-tropiese streken bij paarden gevonden trematode werd door
Sperna
Weiland gevonden in de dikke darm van een paard in de Battaklanden Sumatra.
De parasiet schijnt alleen in grooten getale patogeen te werken. Een andere tre-
matode afkomstig van een rund Atjeh, werd door
Smit cn Sohns aangezien voor
Homalogaster een vrij zelden voorkomende en waarschijnlijk niet patogene para-
siet in galgangen en dikke darm van runderen in Zuid-Azië.

H. J. Smit. Gastrophiluslarven in Ned. Indië. Deze parasieten die in Ned.
Indië niet inheems zijn, werden aangetroffen aan maag- en keelslijmvlies van een
uit China geïmporteerd paard.
Smit denkt met de larven van Gastr. pecorum te
doen te hebben, en merkt zeer terecht op dat besmetting van Indië met deze para-
sieten zeer goed denkbaar is, als de vlieg in Indië geschikte bestaansvoorwaarden
vindt. Dit is nog niet bekend evenmin als van
Oestrus ovis en Hypoderma-bovis
waarvan de larven ook reeds met geiten cn runderen zijn geimporteerd.

C. Bubber.man. Een geval van dermatitis verminosa prurieus. Deze, het eerst
door
de Does bij runderen waargenomen aandoening werd door B. geconstateerd
aan de penis van een paard op Java.

J. A. Gunst. Magnesiumsulfaat bij tetanus - twee gevallen van tetanus bij
paarden zonder succes behandeld met Mg. So 4, 20 a 40 gram subcutaan.

J. A. Gunst. Operatie van Megalophtahnus. — Volgens schrijver waarschijnlijk
een traumatiese haemophtalmus; door wegneming van een stuk cornea en granu-
latieweefsel zoodanig verkleind dat de oogleden het oog weer konden bedekken,
dat later atrophieerde.

J. Stapensea. Prolapsus vaginae ct vesicae bij de koe - - twee gevallen van
prolapsus vaginae door gedeeltelijke uitstulping van de onderste wand, gevolgd
door retroversie en prolapsus der blaas. Een der koeien had
niet kort te voren
gekalfd en de
schecdewand was niet verwond.

Inhoud van Deel XXVIII afl. 4, 1916.

V. d. BURG. Statistisch overzicht der geneeskundig behandelde paarden van
het Ned. Ind. leger
(reeds in dit tijdschrift gerefereerd).

H. \'T HOEN. Decentralisatie inzake toepassing van maatregelen tot verbetering
van den veestapel en het oprichten van fokvereenigingen op coöperatieve basis.

Voor het verbeteren van den veestapel op Java en Buitenbezittingen werden in
de laatste jaren in Ned.-Indië en Brits-Indië een groot aantal stieren en koeien

-ocr page 173-

— i5o —

aangekocht en op verschillende plaatsen aan de bevolking verstrekt, om het aan-
wezige vee^mede te kruisen. De bevolking moest dan de kostprijs der dieren binnen
5 jaar aan de Regeering terug betalen. Niet overal slaagden deze proeven, op vele
plaatsen en door verschillende oorzaken, als ongeschiktheid van de streek, gebrek
aan medewerking van de bevolking e.a. liepen ze op een mislukking uit, en het zou
in de meeste gevallen nutteloos zijn daar met die proeven door te gaan. De streken
waar de kruisingen wèl geslaagd zijn en waar het zaak is er mee door te gaan, zijn
die waar de bodem geschikt is voor veeteelt, waar nog voldoende terrein er voor
aanwezig is en waar de bevolking er iets voor voelt, het nut ervan gaat inzien,
het betere vee op prijs stelt en het goed verzorgt. Het brits-indiese Ongolerund
dat in de lager gelegen streken van Ned-Indië als rasverbeteraar zeer aan het doel
heeft beantwoord wordt vooral in Zuid-Bagelen en Banjoemaas zeer op prijs ge-
steld en van den kant der bevolking is daar vraag naar meer koeien en stieren
zelfs tegen contante betaling, \'r
Hoen is nu van oordeel dat het beter is met het
oude systeem van regeeringsvoorstellen op langen termijn te breken en de van
regeeringswege aangekochte folcdieren direct aan de bevolking over te doen tegen
een vooraf bepaalden prijs (met terugneming van ongeschikt gebleken dieren),
\'r
Hoen wil in zake fokkerij langzamerhand meer aan het particuliere initiatief
overlaten. Regeeringsbemoeung kan echter in deze zaak niet gemist worden, dient
zich dan echter tot het strikt noodzakelijke te bepalen. Ook dringt
\'t Hoen aan op
decentralisatie, het centraliseeren geeft aanleiding tot een omslachtige administratie
en bovendien kan de toestand toch niet van één centrum (Buitenzorg) uit worden
overzien; de deskundige personen die met de plaatselijke toestanden bekend zijn
en in aanraking komen met de bevolking kunnen de zaak het best beoordeelen.
In midden Java bestaan reeds een paar door particuliere europeanen opgerichte
Vereenigingen tot bevordering der Veeteelt, verder zijn er inlandse coöperatieve
fokvereenigingen. Samenwerking is noodig en het is zaak dat in elk onderdistrict
een fokvereeniging wordt gevormd die door geregelde geldelijke bijdragen uit de
dessakassen en van de veebezitters een fonds ter beschikking krijgt ter bestrijding
van de uitgaven. Als overgangsmaatregel zou de regeering voorloopig tegen billijke
rente gelden ter beschikking kunnen stellen, met terugbetaling na £ a i jaar. Met
medewerking en voorlichting van deskundige gouv.-veeartsen dienen verder maat-
regelen doorgevoerd te worden zooals ook reeds op het rcgecringsprogramma staan nl.

1. Registratie van het superieure fokmateriaal.

2. Aanmoedigen en demonstreeren van stalverpleging in alle streken waar
geen behoorlijke natuurweiden meer beschikbaar zijn voor het vee.

3. Aanplant van veevoedergewassen en opslaan van droog voer.

4. Bij wijze van demonstratie, aanleggen van grasvelden als winstgevend bedrijf
in de nabijheid van Centra waar vooral in de oostmoesson groote vraag naar gras
bestaat.

5. Het organiseeren van veetentoonstellingen waar in hoofdzaak fokprodukten
worden vertoond, dus niet hetgeen geimporteerd is.

6. Het zoeken van afzetgebieden voor de fokprodukten en het bevorderen
van den veehandel.

7. Het aankoopen en verkoopen van fokmateriaal voor op te richten en reeds
bestaande fokvereenigingen.

-ocr page 174-

Op den duur moet een bond van fokvercenigingen de verbetering der rundvee-
stapel stelselmatig zoo lang doorvoeren tot een nieuw verbeterd en constant ras
is gevormd dat voor de streek in kwestie het best geschikt is.

Op een gecombineerde vergadering van veeteelt- en landbouwvcreenigingen
van Bagelcn en Salatiga, waar deze zaken besproken werden kwam men tot de
conclusie dat, om met meer vrucht werkzaam te zijn het wellicht wenselijk zou zijn
van regeeringswege „Kamers van inlandse landbouw en veeteelt" op te richten;
dit plan zou nader uitgewerkt aan de Regeering worden aangeboden.

C. S. JERONIMUS. Aanschaffing en onderhoud van dessa-springstieren.

Jeronimus is het eens met B. Vryburg1) dat in zake de voor verbetering der
veestapel op Java aan te schaffen springstieren de springstier het gemeenschappelijk
eigendom der dessa moet zijn en uit de dessakas moet worden betaald. Het regeerings-
voorschrift dat ,,zoo mogelijk" aanschaffing en onderhoud door particuliere per-
sonen of groepen van personen (veehouders) moet geschieden is onprakties en
dient te worden ingetrokken. Die personen willen zich gewoonlijk niet daarmee
belasten met het oog op de tamelijk hooge kosten en het feit dat het nut van den
maatregel in dc meeste streken nog niet voldoende wordt ingezien. Door de laatste
omstandigheid is er veel overredingskracht en persoonlijken invloed van inlandse
of europeese bestuursambtenaren noodig om stieren gestationeerd te krijgen. Zonder
dwang is geen veeverbetering op Java mogelijk, het zou te lang duren te trachten
door voorlichting, onderwijs en voorbeeld van den javaansen veehouder een vee-
fokker te maken. Daar de inlander zich langzamerhand te zelfstandig gaat voelen
om naar zachten dwang (printah aloes) te luisteren, wil
Jeronimus hem dwingen
in zijn eigen belang te werken door wettelijke bepalingen. Deze moeten voorschrij-
ven: ,,dat voor de fokkerij alleen goedgekeurde stieren mogen worden gebruikt,
dat de minderwaardige stieren worden gecastreerd, dat de inlandse gemeenten,
met daarvoor in aanmerking komende veestapel, verplicht zijn zich gemeente
springstieren aan te schaffen, desnoods met finantieele hulp van gouvernement
of van particuliere lichamen, dat de inlandse gemeenten het recht hebben bijdragen
te heffen voor aanschaffing en verzorging der stieren en dat door verplichte verze-
kering der waardevolle fokdieren eventueele verliezen gedekt worden.

C. BUBBERMAN. Langdurige overgevoeligheid voor malleine bij een van
malleus genezen paard.

Bubberman wijst nog eens op het bij deskundigen bekende feit, dat occulte
en zelfs kliniese malleus in Indië soms, ook zonder speciale behandeling, geneest.

De wet schrijft in Indië slechts het afmaken voor van dieren met kliniese kwade-
droes-verschijnselen, (de occulte gevallen kunnen alleen afgezonderd worden).

Nu is het moeilijk een paard hersteld te verklaren van malleus; zelfs bij de sectie
is het steeds denkbaar dat men een kleine haard over het hoofd ziet, (
Bubberman
stelt zich echter terecht op het standpunt dat men als men na een nauwkeurige
systematiese sectie niets heeft gevonden, men het betreffende dier vrij van mal-
leus verklaart). De malleïne reactie is bij negatieven uitslag desnoods in verband
met aglutinatie en complementbindingsreactie afdoende.
Omgekeerd kan echter

\') lïi; verbetering van den Veestapel in de la^e streken van Java en Madoera. Veearts Bladen van
Ned. Indië 1916 blz. 83.

-ocr page 175-

— 152 —

ondanks een voortdurend positieve mMcine-reactie het betreffende dier toch vrij zijn
van malleus,
zooals het volgende geval bewijst. Een 9-jarige Sandel-hengst had
dubieuse oogreactie, zwak positieve serumreactie en positieve aglutinatiereactie
(titer 2000); 2 maanden later was de ophtalmo-reactie sterk positief, de sero-reac-
ties dubieus. Gedurende de volgende 8 maanden bleef de oogreactie steeds positief
en typies, wel trad ze vlugger op (na 3 uren) en was spoediger afgeloopen (na
6 uren) doch dit wordt meer gezien na veelvuldige indruppelingen.

Ook een subcutane malleïnatie viel positief uit.

De titer der aglutinatie-reactie, die tot 900 was gedaald, steeg weer tot 2000.

De complementbindingsreactie daarentegen werd van dubieus negatief en bleef
negatief. Het paard werd afgemaakt, bij de sectie werden geen afwijkingen ge-
vonden, ook geen genezen malleushaarden. De complementbindingsreactie had hier
dus
juist aangewezen. Daar het bewuste paard op een besmetten stal had gestaan
meent
Bubberman, dat het met malleus is geinfecteerd geweest en antistoffen
heeft geproduceerd, dat echter de infectie te gering is geweest om pathologies-
anatomiese veranderingen te doen ontstaan. l)e overgevoeligheid voor de malleïne
bleef hier echter ook na het hersteld zijn nog bestaan, en dit feit komt op de debet-
zijde der malleïne en men zal daarmee rekening moeten houden. Ook bij tuber-
culose bij den mens is een dergelijke overgevoeligheid waargenomen.

G. A. VAN LIER. Haemoglobinurie bij buflels.

Van Lier vermeldt een paar gevallen van haemoglobinurie bij buffels op de
Karo-Battak hoogvlakte, Sumatra. In een der gevallen werden babesia-bigemina
parasieten gevonden die v.
Lier toeschenen kleiner te zijn en niet volkomen gelijk
aan bigeminaparasieten, door hem in een bloedpreparaat van het rund gezien.
Een dosis van 100 c.c. 1% trypanblauwoplossing had geen succes.

v. Lier merkt terecht op dat deze dosis te klein was, hij had 2 a 3 maal zooveel
moeten nemen en dan niet subcutaan maar intraveneus inspuiten. Wat het verschil
van de buffelparasieten met die van het rund betreft, dit zijn zeer waarschijnlijk
ook verschillende parasieten, de babesiae van de meeste zoogdiersoorten toch zijn
specifiek voor die
soort en niet op andere soorten over te enten, alleen die van paard
cu ezel zijn identies. (Hef.)

C. A. BACKER. Javaanse voedergrassen.

Backer gaat nog steeds door met zijn reeds in 1913 begonnen nuttig werk
beschrijving (met platen) van grassen die in Indië voor veevoedsel in aanmerking
komen.

A. H. NIJLAND. Jaarverslag van het Instituut Pasteur te Weltevreden over 1915.

In 1915 kwamen in behandeling 1284, waarvan 907 (291 europeanen en 616
inlanders) door aan rabies lijdende honden gebeten waren. Hiervan stierven 15
tijdens de behandeling, (deze waren dus te laat in behandeling gekomen) en 3 na
ailoop van de behandeling. Door onderzoek van verdachte honden of hersenen
van verdachte dieren werd 235 maal de ziekte bij honden geconstateerd.

-ocr page 176-

Reglement voor den burgelijken veeartsenijkundigen dienst.

Hierin werd in zoover een verandering gebracht dat de gouv.-veeartsen in alle
zaken waaromtrent vroeger overleg met den Inspecteur werd gepleegd zich nu
moeten wenden tot den betreffenden
adjunct-inspecteür. Dit is zeer zeker een ver-
betering. De adjunct-inspecteurs komen langzamerhand meer tot hun recht, het-
geen ook aan de indiese zootechniek ten goede kan komen. Een centraal gezag
kan vooral als het niet voldoende deskundig is door eigenwijs optreden veel be-
derven in dezen tak van dienst. Er zijn in dit opzicht in den loop der jaren al vele
fouten begaan en vele duizenden guldens gouvernementsgeld uitgegeven. Als
men nu tenminste met de begane fouten en mislukkingen zijn voordeel doet, dan
is dat geld niet geheel
nutteloos uitgegeven. Men heeft vooral in de laatste 20 jaren
vele nuttige gegevens verzameld, waarop men prakties en wetenschappelijk voort
kan bouwen.
 Vryburg

Bibliografie.

Verslag aan de Koningin van de bevindingen en handelingen van het veeart-
senijkundig staatstoezicht in het jaar 1915. [\'s-Gravenhage,
J & H. van Langen-
huysen,
1916]. 8°. 177 blz.

Directie van den Landbouw. Departement van Landbouw, Nijverheid en Handel.

Report of the Chief Veterinary Surgeon of Southern Rhodesia for the year 1915.
By
J. M. Sinclair.

Veterinary Report, 1915: Ceylon. By G. \\V. Sturgess.

Report 011 the Punjab Veterinary College for the year 1915 1916. By H. I". Pkask.

Jahres-Dericht über die Fortschritte der Tier Chemie oder der physiol., pathol.
und Immuno-Chemic und d. r Pharmakologie. Begr. von
R. Maey. Hrsg. und
red. von Ii.
Andreas und K. Spiro. Bd. 15. lieber das Jahr 1915. iste Abt. Wies-
baden, J. F.
Bergmann, 1916. 8°. S. 1 480. M. 20. .

Jahresbericht über die Fortschritte in der Lehre von den Gärungs-Organismen
und Enzymen. Bearb. und hrsg. von
\\ Koch. Jhg. 22. 1911. Leipzig, S. Hirzei .
1916. Gr. 8°. VIII 680S. M. 40.—.

R. Landvogt, Die Hygiene als Staatsmonopol. Eine Kritik und ein System als
Grundlage für die Verstaatlichung des Aerzte- Tierärzte- und Nahrungsmittel-
Chemiker Berufes. München, G.
Birk & Co, 1916. M. 1.20.

l.e livre d\'or de la grande familie módicale. (Guerrc de 1914 1916. Medecins,
vétérinaires, pharmaciens). Par Cu.
Grom.et. 2c fase.: 2 acut 1915 1 avril 1916.
Baris, Maloine, 1916. fr. 2.—.

Notulen der algemecne vergadering der Vereeniging tot bevordering van Vee-
artsenijkunde in Ned.-Tndië, gehouden te Djokjakarta op 2 en 3 Juni 1916. Bata-
via,
Ruygrok & Co., 1916. 8\'. V 120 blz.

Pemimpin Pengoesaha Tanah. Soerat kabar boelanan boeat orang Tani. Red.
11. C. H. de Bie e. a. Tahoen II, n°. 4. Bandoeng, N. V. Mij. Vorkink, 1916. 8°.

[Dit maandblad bevat art. op diergeneesk. gebied van J. C. F. Soiins en C.
Bubberman].

L. Gazenbeek, Experimentelle Untersuchungen über die narkotische Wirkung
von Magnesium sulfuricum nach subkutaner und intraperitonealer Applikation

-ocr page 177-

bei Hund und Kaninchen unter Berücksichtigung der praktischen Verwendbarkeit
dieses Mittels als Narkotikum. Inaug.-Diss. Bern. Berlin, L.
Schumacher, 1917.
8°. 41
S. m. 2 Abb. und 3 Kurven.

Sonderabdr. aus dem Archiv f. wissensch. und prakt. Tierheilkunde. Bd. 43,
H. 1. 1917.

M. GLäsEL, Zur Architektur des Hufbeines und seiner physiologischen Trans-
formation. Inaug.-Diss. Leipzig. 1916. 8°.

P. J. Cadiot, Précis de chirurgie vétérinaire. [Sous presse],
F.
Kirstein, Leitfaden für Desinfektoren in Frage und Antwort. 8ste Aufl.
Berlin, J.
Springer, 1916. 8°. M. 1.80,

Eberbeck, Zur Pathologie der Rotzkrankheit. Berlin, E. S. Mittler & Sohn,
1916. M. 1.50.

H. Dolfen, Ueber eine pseudotuberkulöse, seuchenhafte Erkrankung bei
Tauben. Inaug.-Diss. Hannover. 1916.

J. Heyne, Die Schafzucht. Rassen, Züchtung, Ernährung, Rentabilität und
Krankheiten des Schafes, Wollkunde und technische Verarbeitung der Wolle.
2te Aufl. Berlin,
P. Parey, 1916. M. 51 Textabb. Geb. M. 2.80.

F. Oldenburg, Anleitung zur Pferdezucht im landwirtschaftlichen Betriebe.
3te Aufl. Hrsg. von G.
Fröhlich. Berlin, P. Parey, 1917. Geb. M. 2.80.

H. Borkenhagen, Das Milchtier der kleinen Leute. Prakt. Anleitung zur
Ziegenzucht und Ziogenhaltung. 3te Aufl. Leipzig, A.
Michaelis, [1916]. Gr. 8°.
48
S. M. 0.80.

Geb. M. 1.30.

A. Charalambopulos, Ein kritischer Beitrag zur Geschichte des griechischen
Pferdes und Rindes. Inaug.-Diss. Bern. Bern,
Ott und Bolliger. 1916.

F. Hilpert, Anleitung zur Ziegenzucht und Ziegenh?.ltung mit Berücksichti-
gung der Schweizer Ziegen. 6tc Aufl. Bearb. von
Vielhauer. Berlin, P. Parey,
1916. M. 12 Textabb. M. 1.20.

J. Wester, Gerechtelijke veeartsenijkunde. Utrecht, J. L. Beyers, 1917. 8°.
239 blz. m. 10 pl. ƒ 3.90.

C. Eykman, Milchverfälschung durch Wasserzusatz. Inaug.-Diss. Bern. 1910.
E.
Grams, Das Gewicht der als „Fleisch" verwendbaren Organteile und des
Eingeweidefettes der schlachtbaren Haustiere; ein Beitrag zur Berechnung des
Fleischkonsums. Berlin, R.
Schoetz, 1916.

L. Löhner, Die Exkretionsvorgänge im Lichte vergleichend-physiol. Forschung.
Jena,
G. Fischer, 1916. 8°. 26 S. M. 0.80.

Sammlung anat. und physiol. Vorträge. Hrsg. von Gaupp und TrendelenburU.
H. 28.

O. Low, Zur chemischen Physiologie des Kalks bei Mensch und Tier. München,
O. G
melin, 1916. 79 S. M. 2.50.

Chemiker-Keilender 1917. Ein Hilfsbuch für Chemiker, Physiker.... Von R. Bie-
dermann.
Jhg. 38. Berlin, J. Springer, 1916. Kl. 8°. 2 Bde. XXIVS., Schreib-
kalender, 452 11. XII 4- 728 S. m. Fig. Geb. M. 4.80.

Du Buy.

-ocr page 178-

Over glandulae parathyroideae (Epitheellichaampjes)

door

Dr. H. A. VERMEULEN.

Na de groote ontdekkingen van Brown—Séquard (1855),
Addison. (1856) Schiff (1859) Gull
en Ord (1873—1879) hebben
kliniek en experiment de buitengewone beteekenis van de organen
met inwendige afscheiding, de z.g. endókrine organen, nader vast-
gesteld. Ook de vergelijkende anatomie geeft hiervoor een forsch
bewijs. Het feit dat schildklier, hersenaanhangsel, bijnier, thymus
en prostaat bij geen gewerveld dier ontbreken, mag werkelijk wel
heschouwd worden als een bewijs voor de voor het leven gewich-
tige functiën dier organen. Hoewel het begrip „inwendige afschei-
ding", interne functie, zich in de laatste jaren zeer sterk heeft
uitgebreid en, althans bij vele autoriteiten, de meening gegrond-
vest is, dat alle levende cellen in het dierlijk lichaam, behalve
haar schadelijke stofwisselingsproducten, die verwijderd
moeten
worden, ook stoffen uitscheiden, die, met het bloed vervoerd,
elders een nuttigen prikkel uitoefenen, heeft men ook thans nog,
wanneer sprake is van inwendig afscheidende of endókrine organen,
een meer beperkte reeks organen op het oog, waarvan wij weten,
dat zij voor het normale leven onontbeerlijk zijn en die zich karak-
teriseeren door een eigenaardigen bouw, een opvallenden bloed-
lij kdom en het gemis van afvoerkanalen. In de meeste gevallen
is de bouw zuiver epithcliaal, (schildklier, pars glandularis hypo-
physis, schors van de bijnier, de eilandjes van
Langerhans in het
pankreas), of gewijzigd epitheliaal (thymus, cellen van
Leydig in de
testes); in andere gevallen is het weefsel afkomstig van het centrale of
van het sympathische zenuwstelsel (neurohypophisis, mergzelf-
standigheid van de bijnier der zoogdieren, carotisklier, het clirc-
maffine weefsel, de z.g. paragangliën). In één enkel geval wordt nu
wel als vaststaand beschouwd, dat de functionneerende cellen
gewijzigde bindweefselcellen zijn (interstitieele kliercellen van den
eierstok). Vooral in de zuiver epitheliale vormen treedt de bloed-
rijkdom zéér op den voorgrond, ziet men de veelal wijde haarvaten
onmiddellijk tegen de celwanden aanliggen, zoodat de uitwisseling

\') Reeds zijn over dit onderwerp van mijn hand verhandelingen verschenen:

In het Nederlandsche Tijdschrift voor Geneeskunde, jaargang 1916 2e helft
No. 20 en in de Berliner Tierarzts. Wochenschrift 191
7 No. 1 u. 2-

xl1v 10

-ocr page 179-

van stoffen gemakkelijk en krachtig kan tot stand komen. De
belangstelling in deze merkwaardige organen is steeds stijgende
gebleven, nadat eerst transplantatieproeven hun verbazingwek-
kende uitkomsten hadden geleverd en daarna de Organotherapie,
in
1889 op vermakelijke wijze door Brown—Séquard ingeleid
met zijn „extrait testiculair", door de ontdekkingen van
Murray
en Baumann, betreffende de werking van schildklierweefsel,
in vele gevallen zegenrijke uitkomsten bleek te hebben. Dat schild-
klierweefsel neemt juist uit een organotherapeutisch oogpunt
een bevoorrechte plaats in, in de eerste plaats omdat het zeer
resistent is, niet spoedig in ontbinding overgaat, in de tweede
plaats omdat het gemakkelijk zuiver te verkrijgen is, en in de
voornaamste plaats, omdat zijn werkzame bestanddeelen niet
door de spijsverteringssappen worden vernield. Het gemakkelijk
zuiver verkrijgbaar, zijn is een belangrijke omstandigheid; het
glandulaire gedeelte van de hypophysis is b.v. bij onze huisdieren
door zijn eigenaardige verhouding tot de pars nervosa niet zuiver
te verkrijgen1); evenmin de bijnierschors en de cellen van
Langer-
hans
. Vooral leverden op dit gebied de glandulae parathyroideae,
zij het dan op andere gronden, moeilijkheden op. De bij verschil-
lende huisdieren inconstante ligging ervan en het feit, dat zelfs
ervaren praeparateurs op dit gebied vergissingen kunnen begaan,
zijn wellicht de oorzaken, dat in den handel voorkomende prae-
paraten niet altijd geheel betrouwbaar zijn en de minder gunstige
uitkomsten van vroegere proefnemingen hieraan gedeeltelijk
te wijten zijn. In den laatsten tijd hebben deze kleine organen
opnieuw de aandacht gevraagd, nu ook in ons land schitterend
gevolg verkregen is van de toediening ervan in gevallen van post-
operatieve tetanie, de tetanie welke optreedt na exstirpatie van de
schildklier, bij welke operatie tevens de epitheellichaampjes zijn
verwijderd. Als gevolg hiervan hebben in de laatste jaren meerdere
artsen en collegae, welke in deze aangelegenheid door medici
waren geraadpleegd, mij verzocht inlichtingen te geven betreffende
de anatomie van deze kleine organen. Ik acht het dus niet van
belang ontbloot de resultaten van mijne onderzoekingen op dit
gebied ook in dit tijdschrift mede te deelen, te meer nu ik vertrouw
dat de practische bezwaren voor het opzoeken der gewenschte
orgaantjes opgeheven zijn. Vooraf enkele algemeene beschou-
wingen.

!) Zie voor bizonderheden: Trautmann, Archiv für wissenschaftliche u.
praktische Tierheilkunde, Bnd. 35, Heft 6. Die makroskopischen Verhältnisse
der Hypophyse einiger Saüger.

-ocr page 180-

De ontdekking van de epitheellichaampjes wordt toegeschreven
aan den Zweedschen anatoom
Sandström, die in 1880 kleine,
bij mensch, hond, kat en konijn, in de nabijheid der schildklier
■constant voorkomende orgaantjes beschreef. Hij zag ze aan voor
onvolkomen ontwikkelde schildkliertj es; daar hij ze echter steeds
vond, wees hij terecht er op, dat hier geen sprake kon zijn van
accessorische schildkliertj es; hij noemde ze daarom glandulae
parathyroïdeae. Vóór hem echter waren zij reeds gezien door
Remak (1858), door Kölliker en Virchow (1863). Kölliker
sprak van „rätselhafte Organe". Een jaar na Sandström toonde
Baber ze bij vogels aan; thans weten wij, dat onder de gewervelde
dieren de epitheellichaampjes alleen bij visschen ontbreken. Eerst
in 1892 werd de groote beteekenis van deze orgaantjes voor het
normale leven aangetoond door
Gley, die bewees, dat zij een eigen
physiologische functie hebben. In 1895 toonde
Kohn aan, dat bij
verscheidene dieren geregeld een epitheellichaampje voorkomt
in ieder lob van een schildklier, een z.g. intern epitheellichaampje.
De naam „epitheellichaampje" die, om begripsverwarring te voor-
komen, te verkiezen is boven de andere, is van
Kohn. Spoedig daarna
werden de eerste exstirpaties verricht door
Vassale, Generali
en Jeandelize, welke proeven leerden, dat na verwijdering van
alle epitheellichaampjes hevige acute tetanische verschijnselen
ontstaan, en wezen
Pineles en Erdheim er op, dat het optreden
van tetanie bij menschen, na schildklierexstirpaties, te wijten is
aan het mede verwijderen der epitheellichaampjes. Het lag toen
voor de hand, dat men tetanische verschijnselen, welke in het
beloop van verschillende ziekten bij den mensch kunnen optreden,
toeschreef aan functiestoornissen dier organen1).

De epitheellichaampjes zijn evenals de thymus derivaten van
het epithelium van kieuwbogen. Op bijgaand schema (fig. 1)
ziet men dat de aanleg van de schildklier ongepaard is. Ter hoogte
van de tweede kieuwspleet («) ontstaat, bij den mensch reeds in
de eerste helft van de derde week der ontwikkeling, een uitpuiling
respect, woekering van den bodem van den kopdarm. Deze aanleg
zakt en vertoont weldra de neiging zich in twee deelen te splitsen;
beide helften kunnen alsdan met met een brug gelijksoortig weef-

1 ) De historische bizonderheden heb ik geput uit N. Guleke, Chirurgie
der Nebenschilddrüsen,
1913. In deze uitvoerige verhandeling komt een zéér
uitgebreide literatuuropgave voor. Ik wil hier aan toevoegen:
Kork. Mor-
phologische Grundlagen, der Organotherapie.
1914, in den handel als Sonder-
abdruck uit
„Lehrbuch der Organotherapie, herausgegeben von W. von Jauregg
und G. Bayer, benevens A. Schäfer, The endocrine Organs 1916.

-ocr page 181-

visschen, de Petromyzonten, blijft een direct verband met de mond-
holte bestaan. Bij het volwassen muildier is meermalen als over-
blijfsel van dit kanaal een smalle strook colloidhoudend weefsel
aanwezig, die van den isthmus uitgaande, in de richting van den
adamsappel verloopt. Eenmaal zag ik een dergelijk restant van den
ductus thyreoglossus bij een kalfsfoetus in de 4e maand van de
ontwikkeling. Tevens leert het schema, dat van de
dorsale wanden
van den derden en vierden kieuwboog de epitheellichaampjes
ontspruiten, terwijl uit de
ventrale wanden van dezelfde bogen
de thymus ontstaat. Ook de rudimentaire vijfde kieuwboog levert
uitspruitsels, die bij lage gewervelde dieren blijven functionneeren,
onder zoogdieren alléén blijven bestaan bij
Ornithrorynchen; het
zijn de z.g. ultimo-branchiale lichamen. Zij boezemen ons belang
in, omdat meermalen resten ervan
in de schildklier aangetroffen
worden in den vorm van een kanaaltje of blaasje, waarvan de
wand met trilhaarepithelium is bekleed. Tot voor weinige jaren
zijn dergelijke resten van ultimobranchiale lichaampjes bij zoog-
dieren beschreven als overblijfselen van den ductus thyreoglossus,
onder den naam van canalis centralis van de schildklier. Bij de
meeste zoogdieren komen de vier aangelegde epitheellichaampjes
ook tot ontwikkeling; die van de vierde kieuwbogen versmelten
vaak met de schildklier, zoodat zij
in deze komen te liggen; vandaar
de gebruikelijke benamingen van uitwendige en inwendige epitheel-

-ocr page 182-

lichaampjes, eerstgenoemde afkomstig van den derden, laatst-
genoemden van den vierden kieuwboog. De mensch maakt hierop
een uitzondering; bij hem komen alléén, althans als regel, uitwendige
epitheellichaampjes voor; dikwerf ook bij het paard. Meermalen
is door mij bij dit laatste dier een inwendig epitheellichaampje
aangetroffen; in de meerderheid der gevallen ligt het buiten de
schildklier en wel lateraal ervan. De onjuiste voorstelling, die
men vroeger had, dat de schildklier uit drie punten van aanleg
ontstaat, één medialen, ongepaarden en een gcpaarden aanleg, wordt
hierdoor verklaard. Evenzeer wordt door dezen ontwikkelings-
gang de omstandigheid verklaard, dat het uitwendige epitheelli-
chaampje (derde kieuwboog) in den thymus kan komen te liggen
en wij het bij jonge dieren zoo vaak kunnen aantreffen door thy-
muskwabjes omgeven; dat het met den thymus ver van de plaats
van oorsprong kan terecht komen, langs den hals tot in de borst-
holte, dat men zoo menigmaal thymusresten in de onmiddellijke
nabijheid ervan vindt, (zie fig.
2). Volgens Grosschuf verdwijnt
het inwendige epitheellichaampje steeds bij tal van diersoorten
(varken, mol, egel, cavia, rat, e.v.a.); bij den mol verdwijnt zelfs in de
jeugd het uitwendige evenzeer. Het inwendige kan te midden van
het schildklierweefsel zitten zoodanig, dat als het ware beide
weefsels in elkander overgaan (fig.
3), het kan echter ook door een
omringende kapsel van het schildklierweefsel gescheiden zijn.
De kleur loopt uiteen van geelachtig tot roodachtig bruin, steeds
echter lichter dan schildklierweefsel; ook de vorm en de grootte
zijn niet standvastig; veel ziet men een gestrekt ovalen vorm,
bij schaap en geit meer gedrongen ovaal. De grootteen het gewicht
zijn niet altijd evenredig aan de lichaamgrootte; bij het paard;
het volwassen schaap en de geit zijn de uitwendige epitheellichaam-
pjes gemiddeld evea lang. (5—6 m.m.), aangezien de breedte en
de dikte bij volwassen schapen en geiten grooter zijn dan bij het
paard, is het gewicht van de epitheellichaampjes bij deze kleine
dieren gemiddeld zwaarder dan van het paard, (tot
50 mgr.) Ook
in den bouw komen verschillen voor; bij hond, kat, het volwassen
schaap en de geit is de oppervlakte glad, bij het paard blijkt, bij
scherp toezien, het oppervlak van het mediale epitheellichaampje
(E. L. III) fijn gekorreld, bij het rund, het varken en het
lateraal gelegene van het paard (E. L. IV) is de bouw fijn
gelobd1). Vooral microscopisch doen de verschillen zich duidelijk

*) In den laatsten tijd is mij gebleken dat bij lammeren de gelobde vorm
ook voorkomt. Bij volwassen kleine herkauwers is door mij steeds de gladde
vorm aangetroffen; duidelijk grooter en compacter dan in de jeugd.

-ocr page 183-

voor. Kohn onderscheidt drie vormen, die ik hier gaarne vermeld,
omdat ik er een practische waarde aan toeken: i°. het epitheel-
lichaampje bij uitnemendheid, niets dan epithelium, bloed
en zeer weinig bindweefsel, omgeven door een kapsel, die
weinige fijne tusschenschotten in de diepte zendt.(fig.
4).
Hiertegenover staat de gelobde vorm, waarbij ophoopingen van
sterke gevasculariseerde cellen gescheiden worden door veel bind-
weefsel, vet en talrijke groote bloed- en lymphbanen. (fig. 5). In
een tusschenvorm zijn de epitheliumcellen in rijen en strengen
gerangschikt, die op talrijke plaatsen onderling netvormig ver-
bonden zijn. Te midden van deze cellenreeksen ziet men fraaie
cylindrische cellen straalsgewijs om een lumen gegroepeerd, op
de wijze van een echte klierbuis. De eerste vorm treft men bij het
volwassen schaap, de geit en bij het mediale epitheellichaampje
van het paard aan. (E. III); de tweede bij het rund, het varken
en het laterale epitheellichaampje van het paard (E. IV); de derde
vorm bij den mensch en bij den hond. Op hoogen leeftijd kunnen
opeengehoopte celmassa\'s door vet onderbroken worden en kan
op die wijze de eerste vorm in den tweeden overgaan. Er wordt op-
gegeven, dat steeds duidelijk twee soorten cellen onderscheiden
kunnen worden; de meest talrijke zijn de veelhoekige, zwak kleur-
bare z.g. „Hauptzellen" en de minder talrijke cylindrische, sterk
kleurbare cellen. Bij alle dieren is dat onderscheid niet duidelijk
(schaap b.v.). Het is niet onwaarschijnlijk, dat deze verschillende
reacties op kleurstoffen berusten op verschillen in functiegraad.
Dikwerf vindt men in epitheellichaampjes kleine vacuolen of
ruimten gevuld met een op schildkliercolloid gelijkende stof.
Bij verscheidene diersoorten is het zoeken naar epitheellichaampjes,
zelfs voorervaren onderzoekers, een tijdroovend werk; hierbij komt
nog, dat men herhaaldelijk kans loopt vergissingen te begaan
en een lymphkliertje, een thymuskwabje, een bijschildkliertje
of een stukje vet te voorschijn brengt. Ik wil daarom op dit gebied
mijn ervaringen mededeelen die, naar ik vertrouw, tot practische
uitkomsten hebben geleid.

Onder onze huisdieren zullen voor het practische doel hond en
kat wel zelden in aanmerking komen; voor een voort te zétten
kuur toch zal het benoodigde, gezonde materiaal wel ontbreken..
Daarbij zijn de orgaantjes bij deze dieren klein; groote honden
uitgezonderd. De uitwendige epitheellichaampjes zijn anders bij
deze dieren, vooral bij de kat, gemakkelijk te bereiken. Als regel
treft men het bij den hond aan in het proximale gedeelte op de
schildklierkwab of meer mediaal gelegen, (fig. 6), zelden geheel

-ocr page 184-

vrij van de schildklier, in den regel, hoewel omgeven door een eigen
kapsel in een deuk van de kwab; bij de kat treft men het in enkele
gevallen op dezelfde plaats aan (fig. 7.); regel echter is, dat men
het bij dit dier vindt aan den achterrand van de schildklierkwab,
op niet constante hoogte, meestal ook in een uitholling ervan.

Wat het varken betreft, de meening, ook indegeneeskundigelitera-
tuur verspreid, dat bij dit slachtdier bij uitnemendheid de gewenschte
orgaantjes zoo gemakkelijk te bereiken zijn, is helaas onwaar.
Bij dit dier ligt de schildklier laag, n.1. vlak vóór den borstingang;
zij verdient haar naam volkomen, zij is schildvormig en ligt op de
voorvlakte der luchtpijp, van kwabben en isthmus is hier geen
sprake. Kleine, bruinroode lichaampjes, die ik tot op heden steeds
in hare onmiddellijke nabijheid vond, bleken zonder uitzondering
accessorischeschildkliertjestezijn (fig. 8.); ineen geval was rechts en
links een glad, lichtgekleurd, ovaal lichaampje aanwezig, hetgeen bij
microscopisch onderzoek uit thymusweefsel bleek te bestaan.
Onmiddellijk onder de schildklier liggen de sterk ontwikkelde
onderste halslymphklieren. De ervaring van
Bartz, medegedeeld
in zijn proefschrift1), die ook een inwendig epitheellichaampje bij
het varken aantrof, is de mijne niet; in twee reeksen kwam dit niet
voor, hetgeen overeenkomt met de mededeeling van
Grosschuf,
reeds eerder aangehaald. Bij geen huisdier ligt het epitheellichaampje
zóó ver verwijderd van de schildklier als bij het varken; men vindt
het nabij de eindverdeeling van de arteria carotis communis,
onder de ala atlantis (fig. 9). Door den gedrongen lichaamsbouw
en den grooten vetrijkdom van het dier moet bij het praepareeren
veel omringend weefsel worden verwijderd; deze diersoort leent
zich dan ook voor dezen arbeid alleen in een sectieza.al en niet in
een abattoir; trouwens geen slager zal voor zulk een ingrijpen zijn
handelswaar geven.

Het paard is een voor dit doel beter geschikt dier. Het langge-
strekt ovale, tamelijk licht gekleurde uitwendige epitheellichaampje
vindt men vaak aan den bovenmedialen rand van de schildklier-
kwab; het z.g. inwendige is minder regelmatig van vorm en duidelijk
gelobt, het ligt lateraal en is soms met de schildklierkwab vergroeid,
waarin het dan voor een grooter of kleiner gedeelte begraven liggen
kan. Enkele malen vond ik een epitheellichaampje op de naar de
luchtpijp gekeerde vlakte van een kwab en in het beloop van de
arteria thyreoidea superior (fig. 10 en 11). De schildklier van het
paard is gemakkelijk te bereiken; men gaat daartoe langs de vena
maxillaris externa, die het ventrale gedeelte van de oorspeeksel-

1  Ueber die Epithelkörperchen enz. Beril 1910.

-ocr page 185-

— IÓ2 —

klier begrenst, de diepte in. De tegenwoordige abnormale tijden
uitgezonderd, nu geen Engelsche slachtpaarden worden aange-
voerd, worden anders steeds aan de groote abattoirs van ons land
een voldoend aantal paarden geslacht (in Utrecht b. v. 8—10 in
de week). Aan dit materiaal is echter een bezwaar verbonden,
dat m.i. niet onderschat moet worden. De paarden, voor consumptie
bestemd, zijn meest alle afgewerkte Engelsche mijnpaarden,
die jaren lang onder zeer slechte hygiënische omstandigheden
hebben geleefd. In hoeverre nu hierdoor de vitale eigenschappen
der epitheellichaampjes geleden hebben, durf ik niet gissen, toch
dient men naar mijn gevoelen hiermede rekening te houden, en
wanneer men in zijn keuze niet beperkt is, zijn toevlucht niet in
de eerste plaats nemen tot het paard.

Het rund is, jammer genoeg, even als het varken, voor ons doel niet
geschikt. Ook hier blijft het praepareeren van epitheellichaampjes
een zoeken dat practische bezwaren oplevert. De ligging der
orgaantjes is n.1. zeer inconstant. In de meerderheid der gevallen
zijn zij ook hier gelegen langs de arteria carotis communis nabij
haar eindverdeeling; echter heb ik ze ook herhaaldelijk gevonden
in de onmiddellijke nabijheid der volumineuze schildklier en op
onderscheidene plaatsen, zooals fig. 12 aangeeft. De schildklier
van het rund is duidelijk gekwabd; zij ligt vlak onder het strotten-
hoofd en is met kort bindweefsel tamelijk innig met de eerste lucht-
pijp ringen verbonden. De isthmus is bij het kalf steeds als minstens
centimeterbreede strook krachtig ontwikkeld; op lateren leeftijd
atrophieert hij; soms vindt men bij oudere dieren slechts afzonder-
lijke gedeelten ervan, die duidelijk colloidhoudend weefsel bevatten
terwijl de rest in bindweefsel is overgegaan. Enkele malen zijn door
mij ook accessorische schildkliertjes aangetroffen.

Er blijven ons dus over het schaap en de geit. Bij deze dieren komen
steeds inwendige epitheellichaampjes voor, te midden van het schild-
klierweefsel, een omstandigheid waarop ik op deze plaats de aandacht
wil vestigen, omdat het schildklierpoeder altijd bereid wordt van
schapenschildklieren en
de mogelijkheid niet buitengesloten is, dat
door de vermenging met poeder van de inwendige epitheellichaampjes
de beoordeeling van de geneeskrachtige werking bemoeilijkt wordt.
Varkensschildklieren zijn naar mijn meening voor de bereiding
van het schildklierpoeder te verkiezen; plaatselijk zijn zij even
gemakkelijk te bereiken als bij het schaap; naar verhouding zijn
zij grooter; er worden ook veel meer varkens dan schapen geslacht
en bij het varken komt het inwendig epitheellichaampje niet of
slechts bij uitzondering voor. Men zou echter alleen voor dit doel

-ocr page 186-

Fig. 6. Larynx met schildklierlob en
epitheellichaampje van den hond.

a th. = accessorische schildkliertjes.
th. = schildklier.

Fig. 7. Larynx met schild-
klierlob en epitheellichaampje
van de kat.

-ocr page 187-

de niet te zware varkens mogen gebruiken. Bij sterk vetgemeste
varkens heb ik de schildklier atrophisch en vervet gevonden.

De uitwendige epitheellichaampjes van het schaap en de geit
liggen altijd verwijderd van de schildklier. Deze laatste is gemak-
kelijk bij het levende dier te voelen en door los bindweefsel met de
omgeving verbonden. De thyroidectomie bij schaap of geit is een
eenvoudige operatie en men loopt nimmer gevaar de voor het
leven gewichtige uitwendige epitheellichaampjes mede te nemen.
Dit is dan ook de reden, dat in het bizonder de geit, die in vele
streken als melkproducente veel algemeener is dan het schaap,
gebezigd wordt, na thyroidectomie, voor de levering van melk
aan lijders aan de ziekte van
Basedow. Het risico van de operatie
bij een koe is veel te groot, niet alleen om de wisselende ligging
der epitheellichaampjes, maar ook omdat de schildklier veel
volumineuser is dan bij de kleine herkauwers, zij innig met de om-
geving is verbonden, er dikwerf veel vet aanwezig is en men met
den isthmus rekening moet houden. Bij schaap of geit praepareert
men de sterk ontwikkelde huidspier in de oorklierstreek af, tot in
den keelgang en tot op de zijvlakte van den hals; daarna wordt de
oorspeekselklier voorzichtig verwijderd, waarbij men ervaren zal,
dat deze vast aan den achterrand der onderkaak verbonden is.
Bij het schaap ziet men dan meestal reeds aan den top van de onder
de parotis gelegen glandula submaxillaris wat men zoekt (fig. 13).
Is dit niet het geval, dan slaat men de gl. submaxillaris in de rich-
ting van den keelgang om, door haar, het eerst aan den top, loste
maken, waarbij het bindweefsel zoo kort mogelijk van haar onder-
vlakte wordt losgeknipt. Men moet dan nimmer verzuimen, de
ondervlaktc van den top der onderkaakspeekselklier na te kijken,
want het epitheellichaampje
kan tusschen kwabjes van deze speek-
selklier in zitten. Is men verplicht nog dieper te zoeken, wat bij
de geit herhaaldelijk het geval is, dan zal men het orgaantje vinden
achter de art. carotis communis. Bij jonge dieren (tot en met den
twee-jarigen leeftijd) wachten ons hier vergissingen, daar dan op
deze plaats thymusresten voorkomen, die geheel op epitheellichaam-
pjes gelijken, (fig. 12). Geiten worden echter weinig geslacht, scha-
pen daarentegen zooveel te meer, althans in gewone tijden. Voor
de praktijk is het schaap het aangewezen dier voor het verkrijgen
van epitheellichaampjes. Wanneer men voorzichtig de oorspeeksel-
klier wegneemt, is het welslagen verzekerd. Daarbij komt, dat bij
dit dier, in volwassen staat, het epitheellichaampje ter plaatse
groot is, nimmer gelobd, maar altijd opgebouwd is uit een compacte
ophooping van actief epithelium. Twee voorzorgen dien ik nog

-ocr page 188-

te noemen. In de eerste plaats moet men verzoeken de halssnede,
waardoor het dier gedood wordt, lager aan te brengen, dan ge-
woonlijk geschied en de kophuid met eenige voorzichtigheid te
doen verwijderen, en in de tweede plaats moet men zooveebmogelijk
volwassen schapen uitkiezen of zoodanige, die ouder zijn dan twee
jaar, dus met minstens vier breede tanden. Gelijk reeds is opge-
merkt, is het goed met den leeftijd rekening te houden, ten einde
de moeilijkheid te ontgaan thymusknobbeltjes in plaats van epi-
theellichaampjes te praepareeren. Volledigheidshalve wil ik er
tevens op wijzen, dat in het bijzonder bij het schaap langs de
arteria carotis communis ook bloedlymphkliertjes voorkomen,
kleine ronde, harde knobbeltjes, die echter door hun donkerroode
kleur reeds als zoodanig gemakkelijk te herkennen zijn.

Vooral wanneer deze organotherapie in de toekomst veld wint,
zal het echter voorkomen, dat men op een gegeven oogenblik de
orgaantjes noodig heeft en ze niet spoedig genoeg kan krijgen.
Dan kan men zich behelpen met kippen. Bij kippen zijn deze or-
gaantjes klein, maar ook hier is het voor de praktijk van belang
te weten, dat zij gemakkelijk te bereiken zijn en opgebouwd zijn
uit een compacte massa epitheliumcellen. Bij vogels zijn de epitheel-
lichaampjes gelegen
in de borstholte, boven het hart en onmiddel-
lijk onder de schildklierkwabben. Bijgaande afbeeldingen verschaf-
fen hieromtrent voldoende licht. (fig. 14 en 15).

Eenige Strongyliden uit het darmkanaal van Herkauwers

(2de Bijdrage tot een naamlijst van de in Nederland voorkomende parasieten

der huisdieren)

door

J. E. W. IHLE (Rijksveeartsenijschool, Utrecht)

Terwijl het aanvankelijk mijn bedoeling was ook de in Nederland
voorkomende Darmstrongyliden van het paard nader te onder-
zoeken, moest ik hiervan afzien, omdat ik er niet in geslaagd ben
het werk van Looss „The Sclerostomidae of horses and donkeys in
Egypt" machtig te worden. Het bleek mij echter, dat zoowel
Sclerostomum equinum (Müller), als S. edentatum Looss, S.
vulgare
Looss en S. tetracanthum (Mehlis) hier voorkomen. Deze
laatste schijnbare soort echter omvat talrijke andere soorten,
die door Looss beschreven en tot het geslacht
Cylichnostomum

-ocr page 189-

gebracht werden. Reeds een oppervlakkig onderzoek leerde mij,
dat bij ons meerdere
Cylichnostomum-soorten voorkomen, die ik
echter door het gemis van het bovengenoemde werk van Looss
voorloopig niet nader determineeren kan.^)

Het materiaal voor dit kleine onderzoek over de Strongyliden
der herkauwers is afkomstig van de kliniek voor inwendige ziekten
en het pathologisch instituut der Rijksveeartsenijschool en van de
Rijksseruminrichting te Rotterdam. Ik breng den Heeren J. J.
Wester, J. A. Beijers, H. Markus, H. Schornagel, J. Poels
en L. F. D. E. Lourens gaarne mijn hartelijken dank voor hun
bereidwilligheid bij de verschaffing van dit materiaal.

Wat betreft de gebruikte nomenclatuur heb ik geheel de voor-
treffelijke monographie van
Ransom (1911) gevolgd. Er zij op
gewezen, dat het inderdaad aanbeveling verdient het geslacht
Strongylus in talrijke nieuwe te splitsen. Een dergelijke splitsing
heeft overal in de zoölogische systematiek plaats, waar de vooruit-
gang onzer kennis ons leert, dat tusschen verschillende soorten
van één geslacht veel grooter verschillen bestaan, dan men aanvan-
kelijk aannam. Volgens de thans vigeerende regels der zoölogische
nomenclatuur moet de naam
Strongylus gereserveerd blijven voor
de het eerst beschreven soort van dit geslacht:
Str. equinus O. F. M.,
en zijn naaste verwanten, zoodat de algemeen gebruikelijke naam
Sclerostomum cquinum (O. F. M.) wederom voor Str. equinus zal
moeten plaats maken.

Van de talrijke, in Ransom\'s monographie genoemde soorten
heb ik in het bovengenoemde materiaal de volgende waargenomen:

1. Oesophagostomum venulosum;

2. Haemonchus contortus;

3. Ostertagia circumcincta ;

4. Cooperia oncophora;

5. Nematodirus filicollis;

6. Trichostrongylus instabilis;

7. Trichostrongylus vitrinus;

8. Trichostrongylus extenuatus.

In de collectie der afdeeling „Zoölogie" der Rijksveeartsenij-
school vond ik nog:

9. Bunostomum trigonocephalum, welken worm wij dus ook wel als
inlandsch mogen aanmerken, zoodat van de 11 Strongyliden,
die C. L.
Boulenger (1914) als in Engeland voorkomend ver-
meldt, slechts 2 (
Chabertia ovina (Fabr.), Ostertagia trifurcata

Noot tijdens de correctie. Daar het genoemde werk van Looss thans tot
mijn beschikking staat, hoop ik deze soorten nu nader te kunnen determineeren.

-ocr page 190-

Ransom) door mij niet zijn waargenomen. Van deze beide soorten
;zal
Chabertia ovina = Sclerostomum hypostomum (Rud.) echter
zeker wel bij ons voorkomen, daar zij in Duitschland algemeen
schijnt te zijn. Ik hoop dan ook door het onderzoek van nieuw
materiaal deze lijst nog te kunnen aanvullen.

Wat betreft het determineeren van Strongyliden zij opgemerkt,
dat de mannetjes daarvoor in de eerste plaats gebruikt moeten
worden. Bursa copulatrix en spicula leveren zeer constante ken-
merken voor de onderscheiding der soorten. Het onderzoek der
bursa is niet altijd eenvoudig, maar de bestudeering van een aantal
in verdunde glycerine opgehelderde exemplaren voert meestal
wel tot het gewenschte resultaat. Zeer gemakkelijk waarneembare
kenmerken leveren de spicula op, wanneer het achterste uiteinde
van het mannetje b.v. in glycerine, verwarmde kaliloog of lacto-
phenol wordt opgehelderd. In de volgende determinatietabel
is juist in het bijzonder aan de kenmerken der spicula de aandacht
geschonken.

De bursa copulatrix bestaat uit één dorsale en 2 zijdelingsche
lobben. Zooals bekend is, wordt de bursa copulatrix door ribben
gesteund. Van de dorsale naar de vcntrale zijde gaande, dragen deze
ribben de volgende namen, naar de nomenclatuur van Looss:
dorsale (meestal onparig), externo-dorsale, postero-laterale, medio-
laterale, externo-laterale, latero-ventrale, ventro-ventrale rib
(alle parig). De externo-dorsale en externo-laterale ribben dragen
deze namen, omdat zij eindigen in een kleine papil aan de buiten-
zijde van de bursa.

Behalve de beide algemeen bekende spicula bezitten vele Strongy-
liden nog een 3e kleiner chitine-stuk, dorsaal van de spicula ge-
legen en bekend als accessorisch stuk of gubernaculum.

De volgende tabel diene ter determinatie van de in dit artikel
vermelde vormen:

Mondholte groot, de chitineuse mondkapsel vormend,
kop breeder dan 75 ,«.......onderfamilie
Strongylinae.

Mondholte zeer klein, geen mondkapsel, kop smaller dan
75 ft.............onderfamilie
Trichostrongylinac.

Strongylinae.

1. Mondkapsel klein; de cuticula, die de mond omgeeft,
is tot een ringvormigen mondkraag opgezwollen. Mondkapsel
met 2 kransen van fijne, bladachtige uitsteeksels. Spicula
1.1—1.5 m.M. lang; vulva ongeveer 0.5 m.M. van het achterste
uiteinde...........
Oesophagostomum venulosum.

Mondkapsel groot, zonder mondkraag........ 2.

-ocr page 191-

2. Geen tanden in het inwendige van de mondkapsel,
mondrand met 2 kransen van tandjes. § 13—14 m.M.,
Q 17—20 m.M. lang. Spicula 1.3—1.7 m.M. lang. Chabertia ovina

Het inwendige van de mondkapsel met 1 langen dorsalen
en 2 kleinere ventrale tanden. Mondrand zonder tandjes.
Voorste uiteinde dorsaalwaarts gebogen. Spicula 600—640 ^
lang...............
Bunostomum trigonocephalum,

Trichostrongylinae.

1. Bursa copulatrix met kleine asymmetrische dorsale
lob (dorsale rib naar links verschoven). § 10—20 m.M.,
9 18—30 m.M. lang. Spicula 300—500 ,u lang. Vulva3—4.5
m.M. van het achterste uiteinde verwijderd, door een groote
klep bedekt ............
Haemonchus contortus.

Dorsale lob van de bursa symmetrisch geplaatst ... 2.

2. Voorste uiteinde ongeveer 10 breed. Lengte minder

dan 10 m.M., spicula korter dan 200 u . . .Trichostrongylus.

Voorste uiteinde breeder dan 10 u, spicula langer dan
200 ........................ 3*

3 Voorste uiteinde smaller dan 25 Gubernaculum
voorhanden, ruitvormig, met achterwaarts gericht uit-
steeksel, 90 (x lang. Spicula 280—320 u lang. Kort voor het
achterste uiteinde bezit het 9 een aanzwelling, die van 3—5
ringvormige streepen voorzien is. Vulva al of niet van een klep
voorzien...............
Ostertagia circumcincta.

Voorste uiteinde breeder dan 25 u, geen gubernaculum . 4.

4. Bursa copulatrix met 2 dorsale ribben. Spicula lang
en draadvormig, 750—900 u lang, door een membraan ver-
bonden, die aan het achterste uiteinde lancetvormig is.

Nematodirus filicollis.

Dorsale rib onparig. Spicula 240—300 <x lang. Het lichaam
van het 9 (6—8 m.M. lang) is ter plaatse van de vulva
aangezwollen (tot 120—190
u dikte) . . .Cooperia oncophora..

Hier volgt een korte bespreking der door mij waargenomen
vormen, waarvoor overigens naar de handboeken over parasi-
tologie verwezen wordt. Alle opgegeven maten zijn aan
Ransom
ontleend.

1. Bunostomum trigonocephalum (Rud.) = Ankylostomum cer-
nuum
(Creplin) = Uncinaha cernua (Creplin).

Railliet, p. 474; Sluiter, p. 388; Fiebiger, p. 289; Ransom,
p. 28, 124.

-ocr page 192-

Deze groote soort (§ 12—17 m.M., $ 19—26 m.M.) is geken-
merkt door het bezit van een ruime mondkapsel met een langen
dorsalen en
2 korte ventrale tanden en door den asymmetrischen
bouw van de bursa copulatrix x).

De eieren zijn 75—83 ^ lang en 38—45 u dik.

Van dezen parasiet vond ik in de collectie der afdeeling „Zoölogie"
van \'s Rijksveeartsenijschool eenige exemplaren, afkomstig van
een schaap (dunne darm).

2. Oesophagostomum venulosum (Rud.) = Strongylus venulosus
Rud.

Railliet, p. 450; Sluiter, p. 382; Fiebiger, p. 277; Ransom,
p. 46.

De soorten van dit geslacht zijn gekenmerkt door de kleine
mondkapsel; de cuticula rondom den mond is tot een mondkraag
opgezwollen. Iets meer achterwaarts treft men een ringvormige
halsgroeve aan. De $ S van deze soort zijn 11—
16, de 13—24
m.M. lang. De spicula zijn x.i—1.5 m.M. lang, terwijl bij de andere
soorten van dit geslacht de spicula korter zijn dan 1 m
.M. De
vulva en de anus liggen dichter bij elkaar dan bij de andere soor-
ten van dit geslacht. Eerstgenoemde is
375—500 u, de anus
150—200 11 van het achterste uiteinde verwijderd. De eieren zijn
85—100 fi lang en 45—55 n dik.

Dezen parasiet van geit en schaap trof ik in 2 gevallen aan in
materiaal, mij door de Rijksseruminrichting gezonden (éénmaal
uit den dikken darm en éénmaal uit den dunnen darm van de
geit afkomstig).

3. Haemonchus contortus (Rud.) = Strongylus contortus Rud.

Mc. Fadyean, p. 56; Railliet, p. 439; Sluiter, p. 327; Fie-
biger
, p. 270; Ransom, p. 50.

Dezen algemeen bekenden, zeer veel voorkomenden en klinisch
gewichtigen parasiet vond ik herhaaldelijk vooral in de lebmaag,
maar ook in het duodenum van schaap en geit. Hij voedt zich met
bloed en kan het slijmvlies doorboren door middel van een tand,
die van den dorsalen wand der kleine mondholte uitgaat.

De eieren zijn 75—95 ,u lang en 40—50 u dik.

O. a. ook door Wester (1914, p. 622) wordt het voorkomen
van dezen worm vermeld.

4. Ostcrtagia circumcincta (Stadelmann) = Strongylus vicarius
Stadelmann = 5. cervicornis Mc. Fadyean.

\') Fiebiger\'s afbeelding (fig. 209) van de bursa copulatrix van deze soort
is zeer gebrekkig. De ribben zijn veel langer dan de figuur aangeeft (cf.
Ransom
fig- 3—4)-

-ocr page 193-

Mc. Fadyean, 1897, p 54; Sluiter, p. 379; Fiebiger, p. 273;
Ransom
, p. 59.

Aanvankelijk meende ik dezen algemeen in de lebmaag en den
dunnen darm van schaap en geit voorkomenden parasiet op voor-
beeld van
Stödter (1901, p.34) met Ostertagia ostertagi (Stron-
gylus Ostertagi
Stiles) te mogen identificeeren. Uit het werk van
Ransom (1911, p. 56, 59) blijkt echter voldoende, dat beide soorten
zelfstandig zijn. Het g van
O. circumcincta onderscheidt zich o. m.
van
O. ostertagi door de lengte der spicula, die 280—320 n lang zijn
{bij
O. ostertagi 220—230,, ).

Verder is het Q o.a. daardoor gekarakteriseerd, dat de afgeronde
staart kort voor het achterste uiteinde iets aangezwollen is (cf.
ook
Wester 1914, p. 627), welke aanzwelling met 35 ringvor-
mige streepen voorzien is. Bij
O. ostertagi eindigt de staart in een
tamelijk scherpe punt en de aanzwelling met haar ringen ontbreekt.

Het S is 7.5—8.5 m.M., het Q 9.8—12.2 m.M. lang.

De vulva is 1.9—2.3 m.M. van het achterste uiteinde verwijderd
en is door een klep bedekt. Deze klep is echter niet altijd even goed
ontwikkeld en kan ook geheel ontbreken. Eieren
75—100 « lang,
35—50 1* dik.

Dezen worm vond ik bij het schaap meermalen in materiaal af-
komstig van de kliniek voor inwendige ziekten, van het patho-
logisch instituut der Rijksveeartsenijschool en van de Rijksserum-
inrichting.

In Engeland is ook O. trifurcata Ransom waargenomen (Bou-
lf.nger, Cave), bij welke soort de spicula 150—180 u lang zijn
en elk spiculum zich achterwaarts in één dikker en
2 dunnere
en kortere uitsteeksels splitst (bij
0. circumcincta in één dikker en
één dunner uitsteeksel).

5. Cooperia oncophora (Railliet) = Strongylus ventricosus
Rud. volgens Schneider (1866).

Railliet, p. 441; Sluiter, p.380;Fiebiger, p. 271; Ransom,p. 77.

De door Rudolphi (1809) als Strongylus ventricosus uit het
edelhert beschreven worm (cf.
Ransom p. 98) is onvoldoende
bekend, zoodat zijn plaats in het systeem onzeker is. De worm
echter, die door
Schneider (1866, p. 144) als S. ventricosus Rud.
beschreven werd, is met Rudolphi\'s vorm niet identiek. Hij ver-
kreeg van
Railliet den naam Strongylus oncophorus en werd ten
slotte door
Ransom tot het geslacht Cooperia gebracht.

Lengte van het § 5.5—9 m.M., lengte van het Q 6—12 m.M.
Spicula
240—-300 n lang. Bij het Q is het lichaam ter hoogte van
de vulva aangezwollen. Eieren
60—80 p lang, 30 ,u dik.

-ocr page 194-

Ik ontving een aantal dezer wormen, afkomstig uit den dunner»
dai\'in van een kalf, van de kliniek voor inwendige ziekten.

6. Nematodirus filicollis (Rud.) = Strongylus filicollis Rud_

Railliet, p. 442; Sluiter, p. 377; Fiebiger, p. 271; Railliet

et Henry, p. 37.

Deze algemeen voorkomende worm is makkelijk kenbaar aan
het naar den mond toe dunner wordende voorste deel van het
lichaam, dat bij geconserveerde dieren dikwijls zeer sterk gekron-
keld is. Kenmerkend voor het Q is het afgestompte uiteinde,,
dat van een borstelvormig aanhangsel voorzien is; voor het §
zijn typisch de lange, draadvormige spicula.

Railliet en Henry hebben er op gewezen, dat N. filicollis dik-
wijls met
N. spathiger (Railliet) verward is. Zoo is Ransom\'s-
N. filicollis en Stödter\'s (1901, p. 92) Strongylus filicollis niet
deze soort, maar
N. spathiger. N. filicollis bezit de volgende ken-
merken: §
8—15 m.M., $ 12—20 m.M. lang (bij N. s. $ 14—19,.
Q 18—29 m.M.) Spicula 750—900 it lang (bij N. s. 1.0—1.2 m.M.).
De membraan, die de spicula verbindt, is lancetvormig aan het
achterste uiteinde der spicula (bij
N. s. spatelvormig). De dorsale
rib der bursa eindigt niet in een afzonderlijk lobje aan den rand
van de bursa (dit is wel bij
N. s. het geval. Ik heb echter exemplaren
van
N. filicollis waargenomen met een duidelijke dorsale lob.
De eieren zijn
145—180 « lang en 75—90 u dik (bij N. s„
resp.
200—260 ,u en 100—110 ,«)■

Ik ontving deze soort van de Rijksseruminrichting en van het
Pathologisch Instituut uit den dunnen darm van het schaap.

Trichostrongylus. Tot dit geslacht behooren alleen kleine en
dunne wormen uit het duodenum en de maag van planteneters.
Ter determineering van de door mij bij herkauwers waargenomen
soorten diene het volgende tabelletje:

1. Spicula ongelijk van grootte (rechter spiculum 85—95
/t, linker spiculum 110—120 lang), gubernaculum 50—

60 fi lang.................T. extenuatus.

Spicula gelijk van grootte, langer dan 130 fi..... 2..

2. Spicula 160—170,« lang, met scherpe punt, zonder
haakvormig uitsteeksel ...........
T. vitrinus.

Spicula 135—156 lang, met duidelijk haakvormig uit-
steeksel ...................
T. instabilis.

7. Trichostrongylus instabilis (Railliet) = Trichostrongylus sub-
tilis
Looss.

Railliet, p. 422; Looss 1905, p. 418, 422; Sluiter, p. 326:;
Fiebiger, p. 272; Ransom, p. 88.

-ocr page 195-

— IJl —

Het § dezer soort is 4—5.5 m.M. lang. I)e spicula zijn volgens
Looss en
Ransom 135—145 u lang. Bij sommige der door mij
onderzochte exemplaren zijn de spicula grooter (tot 156 «). Zij
zijn aan de ventrale zijde dicht bij het achterste uiteinde met een
duidelijk, maar niet zeer hoog haakvormig uitsteeksel voorzien
Het gubernaculum is ongeveer 70 ,u lang.

Het 9 is 5—6 m.M. lang. De afstand tusschen den anus en het
achterste lichaams uiteinde bedraagt 55—70 De vulva is 1.05
—1.2 m.M. van het achterste uiteinde verwijderd. De eieren zijn
volgens
Ransoxi 73—76 —80 u lang en 40—43 « dik. fk heb
echter ook wel QQ waargenomen van 7 m.M. lengte, bij wie alle
maten de opgegevene iets overtreffen (afstand van de vulva tot
het achterste uiteinde 1.5 m.M., eieren 86 « lang).

Niet alleen bij deze, maar ook bij andere Trichostrongylus-soor-
ten vindt men de dooi;
Westf.r (1914, p. 623) vermelde indeuking
aan de ventrale zijde kort achter het voorste uiteinde op de plaats,
waar het excretie-apparaat naar buiten uitmondt.

Deze soort bewoont het duodenum en de lebmaag van schaap en
geit. Ik vond haar in materiaal afkomstig van de Rijksserumin-
richting (geit) en van de kliniek voor inwendige ziekten (schaap,
geit). Ook door
Wester (1914, p. 623, 624) wordt het voorkomen
van deze soort vermeld.

8. Trichostrongylus vitrinus Looss.

Looss 1905, p. 421; Sluiter, p 327; Ransom, p. 92.

Het S is gewoonlijk 4—5.5 m.M. lang. De spicula zijn grooter
dan bij de andere soorten (160—170 u lang); zij eindigen in een
scherpe punt en missen het haakvormig uitsteeksel. Het guber-
naculum is 85—95 a lang.

Het Q is volgens Looss en Ransom meestal 5—6.5 m.M. lang,
84—92 11 breed ter hoogte van de vulva, die 1.15 —1.25 m.M. van
de punt van den staart verwijderd is. Ook van deze soort vond ik
grootere 9 9 (7 m.M. lichaamslengte, afstand van de vulva tot
het achterste uiteinde 1.5 m.M.). De eieren zijn 84—90 u lang en
46—50 fx breed. Een eigenaardig kenmerk van het volwassen Q
dezer soort is, dat de cuticula ter hoogte van de vulva onregel-
matige verdikkingen vertoont.

Dezen in het duodenum en ook in de lebmaag voorkomenden
parasiet van schaap en geit vond ik in materiaal afkomstig van de
Rijksseruminrichting (geit) en van de kliniek voor inwendige
ziekten (schaap, geit). Dikwijls komt deze parasiet te zamen met
T. instabilis voor.

XLIV 11

-ocr page 196-

9- Trichostrongylus extenuatus (Railliet) = Strongylus gra-
cilis
Mc. Fadyean.

Mc. Fadyean 1896, p. 319—320; Ransom, p. 94.

Het $ dezer soort is 3.4—4.4 m.M. lang. Kenmerkend
is de ongelijke lengte der spicula. Het rechter spiculum ein-
digt in een korte punt en is 85—95 « lang, het linker spiculum
eindigt in een lange punt en is 110—120 ,u lang. Gubernaculum
50 —60 << lang. Hij oppervlakkige waarneming kan het zich voor-
doen als het uiteinde van het rechter spiculum, dat dan even lang
schijnt te zijn als het linker.

Het Q is 4.6—5.5 m.M. lang en 55—70 u dik ter hoogte van
de vulva, die 0.8—1 m.M. van het achterste uiteinde verwijderd
is. De eieren zijn 70—80 u lang en 35—45 u dik.

Behalve bij schaap en geit komt deze worm ook bij het rund
in de lebmaag en soms in het duodenum voor. Ik vond hem in
materiaal, mij toegezonden door de Rijksseruminrichting (geit)
en in materiaal, afkomstig van de kliniek voor inwendige ziekten
(schaap, kalf).

Literatuur.

Boulenger, C. L. 1914. A list of Nematode Parasites observed
in the alimentary canal of sheep in England. Parasitology, v. 7.

Cave, S. 1914. A note on the presence of Ostertagia trifurcata
in the abomasum of a sheep in England. Parasitology, v. 7.

Fadyean, J. Me. 1896. Verminous gastro-enteritis in cattle.
Journ. comp, pathol. therapeut, v. 9. 1897. Parasitic gastroente-
ritis in sheep and lambs. Ibid. v. 10.

Fiebiger, J. 1912. Die tierischen Parasiten der Haus- und
Nutztiere. Wien und Leipzig.

Looss, A. 1905. Notizen zur Helminthologie Aegyptens VI.
Das Genus Trichostrongylus n.g., mit zwei neuen gelegentlichen
Parasiten des Menschen. Centralbl. f. Bakt. Parasitenk. Abt. 1.
Bd. 39. Orig.

Railliet, A. 1895. Traité de Zoologie médicalc et agricole. 2111e
éd. Paris.

Raillii t. A. et Henry, A. 1912. Observations sur les Stron-
gylidés du
g\'i, e Nematodirus. Bull. soc. path. exot. T. 5.

Ransom, B. Ii. 1911. The Nematodes parasitic in the alimentary
tract of cattle heep and other Ruminants. U. S. Departm. Agri-
cult., Bur. anim. industr. Bull. 127.

Schneider, A. r866. Monographie der Nematoden. Berlin.

-ocr page 197-

Fig 10. Larynx en schildklierlob van het paard, aan de arteria
thyroidea superior is een epitheellichaampje gelegen,
c. = arteria carotis communis.

Fig. 11. Schildklierlobben van het paard met verschillend gelegen
epitheellichaampjes.

Fig. 15. KIP. Het borstbeen S is naar boven omgeslagen, rechts en links
van de luchtpijp zijn, op de groote vaatstammen, welke uit
het hart gaan. de schildklierlobben te zien en daaronder,
als kleine puntjes de epitheellichaampjes.

Fig. 13. SCHAAP; de oorspeekselklier is verwijderd.
g. s. — glandula submaxillaris.
p. a. = epitheellichaampje.
th. = schildklierkwab.

-ocr page 198-

Sluiter, G. Ph. en Swellengrebel, N. H. 1912. De dierlijke
parasieten van den mensch en van onze huisdieren. 2e druk.

StÖDTER, W. 1901. Die Strongyliden in dem Labmagen der
gezähmten Wiederkäuer und die Magenwurmseuche. Inaugural-
Dissertation.

W ester, J.J. Kj1-!- Maag-darmstrongylose bij geiten, lijdschr.
Veeartsenijkunde. Dl. 41.

Necrologieën.

A. P. SMITS, f

Den 25en December van het afgeloopen jaar overleed te Varsse-
veld, waar hij met zijn, van een zware ziekte herstellende vrouw,
tijdelijk verblijf hield,
Adriaan Pif.ter Smits, tot voor kort keu-
ringsveearts aan het Abattoir te Amsterdam.

Smits geboren te Vrijhoeve-Capelle op 16 Maart 1859, begon
eerst op 23-jarigen leeftijd zijn studie aan \'s Rijks Veeartsenijschool
waar hij in 1888 het diploma als veearts verwierf. Reeds in zijn
studietijd was
Smits bekend om zijn groote welwillendheid, voor
ons jongeren was hij, enkele jaren ouder zijnde, een vaderlijke
vriend. Ieder mocht
Smits graag, zijn wat ouder zijn en zijn ge-
poseerdheid imponeerde zijn medestudenten. Enkele jaren was
hij secretaris \'van het studentencorps, dat toen nog den naam
societeit Absyrtus droeg. Die goedhartigheid en bereidwilligheid
om anderen te helpen, die wij in de studietijd reeds waardeerden,
heeft hij zijn geheele leven behouden en een ontmoeting op een
vergadering of elders was voldoende om ons dadelijk te doen voelen,
dat
Smits geheel denzelfde gebleven was.

Kort nadat Smits zijn diploma behaald had vestigde hij zich
te Wisch, waar hij echter slechts kort practiseerde, omdat hij op
i Maart 1890 benoemd werd tot keurmeester iste klasse aan het
Abattoir te Amsterdam. Sedert dien is hij aan het Amsterdamsche
abattoir gebleven, waar hij bekend gestaan heeft als een nauwgezet
en ijverig ambtenaar.

Het gedurende de laatste jaren meer en meer toenemend astma-
lijden noodzaakte
Smits een vroegtijdig ontslag aan te vragen,

-ocr page 199-

waarop hem een eervol ontslag met toekenning van pensioen werd
verleend.

De begrafenis had plaats te Varsseveld. De heer Reeser, plaats-
vervangend-directeur aan het abattoir te Amsterdam, was bij deze
plechtigheid als vertegenwoordiger van het personeel tegenwoordig.

Gaarne brengen wij Smits hier als een goed en welwillend collega
een laatsten groet.
 Kroon.

G. MUYS. f

Op 54-jarigen leeftijd is op 23 Januari 1.1. te Alkmaar overleden
Gerkit Muys, practiseerend veearts te Schagen.

Geboren te Oosthuizen op 1 Juni 1862, kwam hij in 1881 aan
\'s Rijks Veeartsenijschool. Nadat hij in 1889 het diploma als vee-
arts behaalde vestigde hij zich te Schagen, waar hij zich reeds
spoedig in een uitgebreide praktijk mocht verheugen.

In 1892 werd hij tijdelijk en in 1895 definitief benoemd als plaats-
vervangend districtsveearts. In 1910 werd hij bij Kon. Besluit
benoemd tot gouvernementsveearts belast met het klinisch onder-
zoek van voor uitvoer bestemd rundvee.

Van het begin der oprichting van de Rijkslandbouwwinter-
school te Schagen af, werd aan
Muys het onderwijs in veeteelt
aan deze school opgedragen. In 1896 werd hij tot leeraar aangesteld.

Muys was in Schagen en omgeving, waar hij tot zijn dood toe
een goede praktijk hield, zeer gezien. Hij was o.a. Voorzitter van
de afdeeling van het Witte Kruis, lid van het bestuur der Harddra-
verij-vereeniging.

Altijd gezond geweest zijnde, werd hij een veertien dagen voor
zijn dood plotseling ziek. De laatste dagen is hij opgenomen in
het ziekenhuis te Alkmaar, waar nog tracheotomie verricht werd.
Het heeft niet mogen baten, de dood heeft plotseling een einde
gemaakt aan het leven van een goedhartig collega.

Kroon..

-ocr page 200-

- 175 —
Boekaankondigingen.

Veterinaire Studenten Almanak 1917.

Hoewel deze almanak meer dan 2lKl pagina\'s dunner is dan zijn voorganger,
— een gevolg natuurlijk van de tijdsomstandigheden — kan ïk beginnen wel de
Redactie een compliment te maken over inhoud en uitvoering.

Bij het goedgelijkend portret van wijlen den heer Dr. J. D. v. d. Plaats treft
een warm gesteld ,,ln memoriam" onderteekend met de doorzichtige initialen
P.
J. Verder vinden wij een portret van den heer P. van Hoek, Directeur-Generaal
van de Landbouw met een bijschrift van Dr.
H. Markus, portretten van den heer
L.
J. M. Rijnenberg, Luitenant-Kolonel Paardenarts van het Nederlandsche
Leger met bijschrift van de Redactie en van den heer W.
van den Burg, Diri-
geerend-Paardenarts (Luitenant-Kolonel) van het Nederlandsch-Indische Leger,
met een biologie van
H. en een goed geslaagde foto van den Senaat 1916 van het
Veterinair Studenten Corps.

Onder de Vereenigingen vind ik als nieuwelinge ,,Het Veterinair Strijkje H. V.
S." Dat deze eerste veterinaire vereeniging op muzikaal gebied het succes moge
hebben, dat zij verdient!

Den almanak verder doorlezende en vergelijkende met zijn voorganger, bemerk
ik, dat de Redactie er in geslaagd is om in de zooveel kleinere ruimte zoo goed
als alle rubrieken en deze even uitvoerig op te nemen als dit in vorige almanakken
is geschied. Ik behoef op de rubrieken niet nader in te gaan en wil er alleen op wijzen,
cjat de drukker er in geslaagd is de copie zoodanig te zetten, dat het uiterlijk van het
boek onder de inkrimping niets heeft geleden. Dit is nog eens een voorbeeld van
oeconomische besparing!

Het Mengelwerk begint met een bijdrage van een ouden bekende. De heer Jac.
Z. Risch
zond een vers ,.Goeden Nacht". In den heer C. Moerman heeft de alma-
nak een ijverig medewerker gevonden. Van verschillende andere schrijvers werden
verzen en prozastukken geplaatst. In Varia is deze almanak zeer spaarzaam, wel-
licht is dit een terugslag op ,,te veel van het goede" in dit opzicht in zijn voorganger.

Kroon.

Berichten.

Paratuberculeuse enteritis der runderen.

Ondergeteekende houdt zich nog steeds aanbevolen voor kennis-
geving omtrent voorkomende gevallen van bovengenoemde ziekte.

de Blieck.

V. S. C. „Absyrtus", De samenstelling van den Senaat van het Veterinair
Studentencorps ,,Absyrtus"voor 1917 is als volgt: F. J. J,
van Rijn, praeses;
K.
Reitsma, ab-actis; T.C. Schol, fiscus; H.F. Paul, vice-praeses; W, van Veen,
bibliothecaris.

-ocr page 201-

- I76 -

Wegens het voorkomen van vele vergiftigingsverschijnselen in IJ muiden door
het gebruik van ondeugdelijk vleesch, besloot de raad dezer gemeente tot instel-
ling van een vleeschkeuring, die zal worden opgedragen aan i veearts en 2 keur-
meesters.

In de gemeente Veisen zal een eigen vleeschkeuring tot stand komen met één
veearts en voorloopig één keurmeester. Alg. Handelsblad.

Personalia. Bij Koninklijk besluit van 17 Februari 1917 11°. 33 is, met ingang
van dien datum, tot wederopzegging, benoemd tot Rijkskeurmeester in bijzon-
deren dienst, de veearts H,
Rexwinkel, te Aalten,

Tot Chef in het Gemeentelijk Levensmiddelenbedrijf resp. te Nijmegen en te
Enschede zijn benoemd resp. de
H.H.- Quadekker en Luxwolda.

Benoemd tot Gemeente-veearts te Doetichem de Heer E. Schreur.

Benoemd tot Gemeente-veearts te Driebergen de Heer A. van Daal te
Scherpenzeel.

Gevestigd te Houten de Heer O. H. van Dobbenburgh te Sloten.

Bij Koninklijk besluit van 24 Februari 1917 n°. 22 zijn, op den voet van het
bepaalde bij art. 2, onder 2°., van het sedert gewijzigd Koninklijk besluit van
11 Maart 1909 n°. 12, en alzoo voor den tijd van acht jaren, gerekend van de
dagteekening van dit besluit, benoemd, bij het reserve-personeel der landmacht
tot reserve-paardenarts der 2de klasse, de heeren
H. Lubberts, P. van\' den
Berg, D. Mulder, J. G. C. van Vloten en J. G. Schoon.

Van de Algemeene Afdeeling der Maatschappij zijn lid geworden de H.H.:

P. v. d. Berg te Krimpen a.d. Lek.

E. Schreur te Lochem en

D. Mulder te Hummelo (G.) v. Heelshergen.

Referaten.

De verspreiding van de echinococcus-ziekte in de Noordelijke provinciën,

door

Dr. I. SNAPPER.

Auto referaat van een voordracht, gehouden op de Algemeene Vergadering
van de Maatschappij voor Diergeneeskunde te Utrecht op 25 November 1916.
(Verschijnt uitvoerig in de „Geneeskundige Bladen").

Het uitgangspunt voor het volgende onderzoek was de ervaring, dat in het
Academisch Ziekenhuis te Groningen de echinococcus-ziekte bij den mensch veel
vaker gezien wordt dan in de andere ziekenhuizen van Nederland. Bij nadere

-ocr page 202-

analyse bleek het, dat in het bijzonder onder patiënten uit Friesland deze ziekte
veelvuldig voorkomt, onder de patiënten uit Groningen reeds veel minder vaak.
Bij de patiënten uit Drenthe wordt deze ziekte slechts zeer zelden waargenomen.

Waar het materiaal van één Ziekenhuis uit den aard der zaak betrekkelijk klein
is, hebben wij om een grootere statistiek te verkrijgen bij de chirurgen, die hier-
voor in aanmerking komen, geïnformeerd, hoeveel patiënten met echinococcus-
cysteij, woonachtig in de Noordelijke provinciën, de laatste vijf jaren door hen
geopereerd waren. Uit deze veel grootere statistiek bleek opnieuw, dat in Drenthe
de ziekte slechts zelden voorkomt, in Groningen iets vaker, doch dat in Friesland
de ziekte zeer verspreid is. Wij hebben onze cijfers vergeleken met de statistieken,
die ons uit andere Kuropeesche landen bekend zijn geworden. Hierbij bleek, dat
Friesland, wat betreft het voorkomen van echinococcus-cysten bij den mensch,
bijna alle andere Kuropeesche landen overtreft en slechts door zeer enkele ge-
ëvenaard wordt.

Waarom komt juist in Friesland deze ziekte zoo veelvuldig voor?
Bij het beantwoorden dezer vraag hebben wij eerst nagegaan de verschillende
verklaringen, die door andere onderzoekers geopperd waren om de frequentie
der ziekte in bepaalde landstreken te verklaren. Hierbij vonden wij, dat:
i°. Noch het aantal honden,

2°. Noch de uitbreiding van den veestapel,
3°. Noch de vochtigheid van den bodem,
4°. Noch de drinkwatervoorziening,
in Friesland de oorzaak van de verspreiding van de echinococcose kan zijn.

Wel bleek ons, dat ook de Friesche veestapel door en door met echinococcose
besmet is.

Bij de behandeling van het hier besproken vraagstuk, moet men in elk geval
rekening houden met de omstandigheden, waaronder de mensch besmet wordt.

De echinococcus-cystc. is de blaasworm, die zich ontwikkelt uit het ei van de
Taenia Echinococcus. Deze lintworm, slechts enkele millimeters lang, wordt in
onze streken uitsluitend gevonden in den darm van den hond. De eieren van den
lintworm worden met de ontlasting van den hond uitgescheiden en kunnen dus op
meer of minder eenvoudige wijze in het maagdarmkanaal van andere dieren ge-
raken. Komt een echinococcus-ei in den darm van een herkauwer of van den mensch,
dan ontwikkelt zich uit het ei een embryo, dat zich door den darmwand een weg
kan boren. Het embryo geraakt in den bloedstroom en wordt naar de lever ge-
voerd. Meestal* blijft het in het haarvatengebied van de lever hangen: slechts zelden
kan het, bij den mensch althans, zich door de haarvaten van de lever heenwringen
en de long bereiken Nog zeldzamer nestelt zich het echinococcus-embryo in een
der overige organen. Uit een dergelijk embryo ontwikkelt zich dan een
blaas-
worm, een echinococcus-cyste. In de cyste ontstaan weer koppen van den lint-
worm.
Deze koppen kunnen alleen dan tot een lintworm uitgroeien, indien zij
het darmkanaal van een hond kunnen bereiken.

Uit deze korte opmerkingen volgt, dat de bron van besmetting voor den mensch
uitsluitend gevonden wordt in de ontlasting van een hond, die een Taenia Echi-
nococcus herbergt. Hoe meer honden deze lintworm in hun darmkanaal bergen,
hoe grooter de kans is voor den mensch op besmetting. De honden nu kunnen den

-ocr page 203-

lintworm alleen krijgen, indien zij in de gelegenheid zijn zich met echinococcus-
cysten te voeden. De ervaring heeft geleerd, dat voornamelijk uit de cysten, die
bij de schapen voorkomen, zich bij den hond lintwormen ontwikkelen. De echi-
nococcus-cysten van de koe zijn voor meer dan 80 % steriel.

De kans voor besmetting wordt dus voor den mensch des te grooter naarmate
de honden meer organen van schapen, die aan echinococcose lijden, tot zich kunnen
nemen of, met andere woorden, naarmate minder nauwkeurig gelet wordt op den
afval, welke bij het slachten van schapen, die aan echinococcose lijden, als honden-
vóedsel wordt afgezonderd.

Bij de omstandigheden, die verspreiding van de echinococcus-cysten in de hand
werken, vindt men dan ook steeds genoemd, onvoldoende hygiëne bij het slachten.
Verschillende schrijvers noemen bij de maatregelen, die ter bestrijding van de
echinococcus-ziekte worden aanbevolen, onder anderen ook strenge voorschriften
bij de vleeschkeuring.

Ook al is de gebrekkige hygiëne bij het slachten zonder meer zeker niet de oorzaak
der verspreiding van de ziekte, toch kan het ontbreken van toezicht op het slachten,
indien tegelijk eenige andere omstandigheden aanwezig zijn, de verspreiding van
de echinococcus-cysten bij den mensch in de hand werken.

Zonder te beweren, dat hierin de eenige en uitsluitende oorzaak van de veel-
vuldigheid dezer ziekte in Friesland gezocht moet worden, geloof ik toch, dat één
der factoren, die gedurende vele jaren de verspreiding ervan in het Noorden in
ruime mate begunstigd hebben en nog begunstigen, uit de volgende overweging
blijkt.

tientallen van jaren, reeds lang vóórdat men aan controle van het slachten en
den slachtafval dacht, werden in de Noordelijke provinciën meer schapen ge-
slacht dan elders, waren de honden aldaar dus meer in de gelegenheid organen met
echinococcus-blazen als voedsel te gebruiken.

Immers reeds vanaf 1850 worden jaarlijks in Friesland groote hoeveelheden
schapen voor export geslacht, in tegenstelling met Groningen, Drenthe en alle
andere provinciën, die tot 1890 schapen levend uitvoerden. Buiten Friesland
werd in Nederland het exportslachten van schapen pas na 1890 ingevoerd.1) Ook
tusschen 1890 en 1909 blijft in dit opzicht een belangrijk verschil tusschen Friesland
en de rest van Nederland bestaan. In Friesland vindt men namelijk de export-
slachterijen over de geheele provincie verspreid, zij het ook dat dit bedrijf in Har-
lingen verreweg het sterkst ontwikkeld was. Öp deze slachting bestond in Fries-
land nergens eenige controle. In de rest van Nederland werden de schapen echter
levend opgekocht en voor het allergrootste gedeelte in Amsterdam en Rotterdam
in goed ingerichte abattoirs geslacht. In Friesland is dus tot 1909 jaarlijks de afval
van de slachting van -j- 100.000 schapen als hondenvoedsel ter beschikking, in
de rest van Nederland is dit slechts bij wijze van uitzondering het geval.

Bedenkt men nu, dat hondenkarren in Friesland een zeer geliefd vervoermiddel
zijn, dat een hond volgens de daar gevestigde meening niet sterk kan zijn, wanneer
hij niet met slachtafval gevoed wordt, dan kan men gemakkelijk inzien, dat door
de eigenaardige ophooping der exportslachterijen in Friesland, de Friesche honden
gedurende vele jaren een zeer ruime gelegenheid tot besmetting met T. Fchino-

\') Volgens ontvangen mededeeling van Dr. S. Fervmda, keurmeester te Harlingen.

-ocr page 204-

coccus hadden. In Groningen en Drenthe was deze gelegenheid daarentegen slechts
karig geboden.

De honden-ontlasting, die vele echinococcus-eieren bevatte, besmette eenige
Friezen, doch bovendien vele duizenden Friesche schapen. Hierdoor is, naar ik
meen, één der omstandigheden genoemd, \'die de verspreiding dezer ziekte onder
menschen en vee in Friesland gedurende de laatste jaren in de hand heeft gewerkt.
In dit verband mag zeker gewezen worden op Harlingen, het centrum van het
exportslachten, waar, gelijk uit onze statistiek bleek, buitengemeen vele gevallen
zijn waargenomen.

Dat de Friesche veestapel door en door met echinococcose besmet is, kan niet
betwijfeld worden. Elk jaar leest men in de verslagen van het Veeartsenijkundig
Staatstoezicht, dat, terwijl in de andere provinciën de echinococcose zeldzaam is
onder het Friesche vee deze ziekte buitengewoon veelvuldig gezien wordt. En
volgens een kleine statistiek van het Abattoir te Groningen moet men aannemen,
dat minstens 40 % van de Friesche schapen aan echinococcose lijdt.

Intusschen, sinds 1909 zijn de omstandigheden veranderd.

In 1909 is namelijk de wet op de buitenlandsche vleeschkeuring ingevoerd,
waarbij bepaald werd, dat voor export alleen in bepaalde, nader aangewezen
plaatsen, mocht geslacht worden en dat al het voor export geslachte vee aan een
strenge keuring moest worden onderworpen. Alle afgekeurde organen moesten
onbruikbaar gemaakt of vernietigd worden.

Men kan dus wel zeggen, dat sinds 1909, het jaar, waarin de vleeschkeuring
voor export verplicht is geworden, het exportslachten als bron van besmetting
voor de honden - en dus indirect voor vee en mensch — heeft opgehouden te
bestaan. Zijn deze maatregelen nu voldoende ten opzichte van de verspreiding
van echinococcus-cysten onder den mensch? Terwijl dit voor andere provinciën
wel het geval mag heeten, meen ik dit voor Friesland te moeten betwijfelen. Het
is niet te verwachten, dat het aantal gevallen van echinococcus-cysten bij den mensch
in Friesland zal afnemen, zoolang de keuring uitsluitend vleesch voor export
betreft.

Er worden namelijk ook in normale tijden, in Friesland meer dan in de rest van
Nederland, vrij belangrijke hoeveelheden schapen voor binnenlandsch gebruik
geslacht, aangezien in Friesland nog vele streken zijn, waar als vanouds, het
schapenvleesch veel genuttigd wordt.

Bovendien gaat jaarlijks een groot aantal schapen door ziekte en ongevallen te
gronde. Al deze dieren worden 11a den dood of in het laatste stadium hunner ziekte
opgekocht onder den naam van ,.wrakke schapen" en in elk geval als honden-
voedsel, soms ook als menschen voedsel, gebruikt.

Alles en alles bijeengerekend, moet men aannemen dat jaarlijks minstens 12000
schapen in Friesland, hetzij opzettelijk, hetzij wegens ziekte en ongevallen, voor
binnenlandsch gebruik geslacht worden.

Waar in geheel Friesland geen enkel abattoir te vinden is, bestaat op deze
slachterijen geen controle. De zieke organen worden dus zeker als hondenvoedsel
gebruikt.

Volgens de ondervindingen aan het abattoir te Groningen opgedaan, lijden
plm. 40 0/0 van deze schapen aan echinococcose, zoodat er voor de Friesche honden

-ocr page 205-

nog gelegenheid te over is om een Taenia Echinococcus te krijgen. Het besmettings-
gevaar voor den mensch zal in Friesland dus voorloopig niet afnemen.

In andere provinciën is het gevaar veel kleiner.

In de eerste plaats is hier het percentage schapen, dat aan echinococcose lijdt
véél kleiner. In de exportslachterijen te Hoek van Holland alwaar jaarlijks ongeveer
ioo.ooo schapen uit alle doelen des lands, behalve uit Friesland, geslacht worden,
zien de keurmeesters slechts zelden echinococcus-cysten. Al zouden dus in de
andere provinciën evenveel schapen zonder controle geslacht worden, dan nog zou
de besmettingskans voor den hond veel kleiner zijn.

Maar bovendien wordt in de andere provinciën schapenvleesch voor binnen-
landsche consumptie minder gebruikt en ten slotte vindt men in de grootere plaatsen
veelal gemeentelijke abattoirs: Gelijk gezegd, bestaan deze nuttige inrichtingen
in Friesland nergens.

Dit alles geldt voor normale tijden. Nu de pogingen om het schapenvleesch tot
volksvoedsel te maken, met succes bekroond worden, nu, gelijk de verslagen van
sommige slachthuizen toonen, zes maal meer schapen voor binnenlandsch gebruik
geslacht worden dan in andere jaren, winnen deze beschouwingen voor Friesland,
waar zooveel schapen aan echinococcose lijden, aan belang.

De mensch kan met een echinococcus-cyste uitsluitend besmet worden door
een hond, die met een Taenia Echinococcus behept is. De hond kan alleen deze
Taenia krijgen door het nuttigen van organen, die echinococcus-cysten bevatten.
De echinococcus-ziekte kan dus bij den mensch bestreden worden door te ver-
hinderen, dat de honden zich met besmette organen voeden.

Een doeltreffende bestrijding van de echinococcus-ziekte bij den mensch is mogelijk
door een wet op de binnenlandsche vleeschkeuring. In deze wel moeten worden opge-
nomen maatregelen, die, voor Friesland in het bijzonder, er met gestrengheid tegen
waken, dat met echinococcose besmette organen als hondenvoedsel gebruikt worden.

Conclusies:

1. In Friesland komt de echinococcus ziekte zeer veelvuldig voor. Friesland
overtreft in dit opzicht bijna alle andere landen van Europa.

2. Des te opvallender is de verspreiding dezer ziekte in Friesland, waar in
Groningen slechts weinig gevallen gezien worden en in Drenthe de ziekte
zeer zeldzaam voorkomt.

3. Een machtige factor voor de verspreiding der echinococcose in Friesland
moet gezocht worden in het feit, dat aldaar sinds meer dan een halve eeuw,
jaarlijks duizende schapen zonder controle (voor export) geslacht worden.

4. Om deze ziekte in Friesland met succes te bestrijden moet de wet op de
buitenlandsche vleeschkeuring aangevuld worden met een wet voor de
keuring van vleesch voor binnenlandsch gebruik.

Discussie:

De Heer Westetr: In de vier jaren tijd waarin door mij de hondenkliniek is
waargenomen is door mij geen enkel geval van Taenia Echinococcus geconstateerd
en tot op heden door Dr.
Jacob ook niet.

Dr. Snapper: Toch wordt, althans in Europa, alléén de hond beschouwd als
drager van de infectie voor den mensch.

-ocr page 206-

Dr. Vermeulen: Honden zijn experimenteel heel moeielijk te infecteeren;
ik ben een paar malen in de gelegenheid geweest meerdere vuistgroote tertiëele
echinococcus-blazen met ontelbare broedkapsels uit de levers van paarden ter
beschikking te stellen van het Pathologisch Instituut; nimmer is het hiermede
gelukt een hond te infecteeren.

Prof. De Jong: Het is Koorevaar en Stuurman wel gelukt honden experimen-
teel te infecteeren, men ziet de taeniae bij de sectie echter gemakkelijk over het
hoofd. Hoe stelt spreker zich de infectie bij den mensch voor?

Dr. Snapper: Dikwerf is het bij patiënten onmogelijk aan te toonen dat
contact met honden aanwezig is geweest; echter, de infectie komt in de jeugd tot
stand en de blazen groeien heel langzaam. Enkele voorbeelden zijn mij echter bekend
dat het contact kan worden opgespoord. Het infecteeren door middel van vliegen
is wellicht mogelijk, als regel moet echter steeds directe aanraking met den hond
worden aangenomen.

Prof. De Jong: Ook op andere wijze moet infectie mogelijk zijn. Na het slachten
wordt vaak vleesch met maag- en darminhoud bezoedeld; het is dan niet alleen
voldoende de blaaswormen met inhoud te vernietigen, maar bij aangetaste dieren
moeten ook maag en darmen vernietigd worden.

Dr. Snapper: Indien dat zoo is zou men onder slachters veel patiënten met
echinococcosis moeten aantreffen en dat is niet zoo, trouwens op deze manier
in de maag gekomen embryonen worden door het zoutzuur gedood. In ieder geval
moet men aannemen dat de infectie moeilijk tot stand komt, vele en resistente
eieren moeten opgenomen worden.

Prof. De Jong: In den inhoud van den rumen kunnen proglottiden voorkomen,
deze komen niet in aanraking met maagzuur; vleeschbezoedeling met geïnfecteerde
maag- en darminhoud is als wijze van besmetting van den mensch niet weg te
cijferen en kan ook verklaren waarom niet bij voorkeur slachters worden ge-
infecteerd.

Dr. Jacob: In mijn kliniek zijn, bij het onderzoek der faeces van honden op
eieren, nimmer eieren van taenia echinococcus geconstateerd.

Onderzoekingen over den invloed van eenige uit- en inwendige ziekten
op de samenstelling en de eigenschappen der koemelk.

door

R. BERGEMA.

Autoreferaat \')

I

Daar de melk in de rij van onze voedingsmiddelen een zoo voorname plaats
inneemt, is \'t gewenscht dat de kennis van hare samenstelling en van de eigenschap-
pen benevens van de zeer verschillende factoren, die een wijziging hiervan kunnen

\') Untersuchungen über den Kin flus* einiger äusseren und inneren Krankheiten auf die Zusammen-
setsung und die Kigenscliaften der Kuhmilch. Inaugnral Dissertation zur Erlangung der Doktorwürde
von
roelof Bergema. Souderabdruck aus dem ..Jahrbuch für Milchwirtschaft". Hannover I9t5.
Verlag v.
m. H. schaper

-ocr page 207-

teweegbrengen zoo volledig mogelijk is. \'t Is dan ook zeker toe te juichen dat in
de laatste jaren hieromtrent hoe langer hoe meer wordt onderzocht, want de vroe-
gere onderzoekingsmethoden waren zeer eenvoudig en niet in staat een zeer diep
inzicht te geven in plaatshebbende veranderingen. Men bepaalde b.v. het S.G.W.
door middel van een galactometer, waarmee men ook eventueele toevoeging van
water onderzocht; toevoeging van een hennipzaad-emulsie herkende men aan
de verschijning van oliedruppeltjes aan de oppervlakte van de melk bij koken
terwijl een vervalsching met krijt was aangetoond, wanneer na toevoeging van azijn-
zuur gasontwikkeling (CO„) optrad, verder voegde men soms meel aan de melk
toe om deze dikker te maken, dit onderzocht men met behulp van jodium.

Uit ervaring wist men reeds langen tijd geleden dat melk van zieke koeien
en in \'t bijzonder van die welke leden aan besmettelijke ziekten gevaren kon op-
leveren voor den consument, zoodat al in de ióe eeuw in sommige plaatsen hier-
omtrent verordeningen waren ingesteld. Pas in de 19e eeuw en vooral in \'t laatst
hiervan en in onze eeuw is onze kennis aangaande de afwijkende samenstelling
der melk van zieke koeien zeer vermeerderd.

Bij mond- en klauwzeer vond Rievel dat \'t vetgehalte der melk irt den regel
verminderd was, soms echter zeer groote schommelingen vertoonde, verder een
verminderde zuurgraad en een daling van caseine en suikergehalte.
Voilkath
vond een verhoogd gehalte aan reductase, in den regel ook aan katalase en soms
aan diastase; oxydase en peroxydasegehalte ondergingen gcene veranderingen.
Over de samenstelling bij tuberculeuse koeien vinden we uit de literatuur
meerdere gegevens, zoo vond b.v.
Monvoisin een vermindering van vetgehalte,
aciditeit, melksuiker, en brekingsindex, en een verhooging van totaal eiwit en
chloor. Trad tevens tuberculose van de uier op dan was de samenstelling in hooge
mate gewijzigd;
Voi.i.rath vond een vermindering van reductase, de andere
enzymen niet gewijzigd;
Kobler wijst op een veranderde viscositeit, terwijl Spind-
ler
bij een tuberculeuse koe een zeer hoog katalasegehalte vond.

Bij miltvuur vond Pf.rdrix een toename van suiker, vet en zouten en een daling
van \'t eiwitgehalte, dit komt niet overeen met de bevindingen van andere onder-
zoekers, die juist zooals gewoonlijk voorkomt ook hier vonden een toename van
eiwit en afname van suiker

Bij koepokken vond Herz een vermindering van aciditeit en vetvrije droge
stof en vermeerdering van vet.

Bij longziekte vonden Fraas en Haubold een verhoogd albuminegehalte en
Klinger een vermindering van vet en melksuiker.

Ook bij andere ziekten b.v. runderpest, boosaardige kopziekte, pvaemie en sep-
ticaemie werden een enkele keer onderzoekingen verricht, waarbij soortgelijke
afwijkingen als boven werden gevonden.

Bij meerdere der bovengenoemde ziekten bestaat veel kans dat de smetstof
in de melk voorkomt, zoodat men er 0111 die reden, afgezien nog van de gewijzigde
samenstelling, reeds voorzichtig mee zal zijn en ze van de consumptie uitsluiten
of voorzorgsmaatregelen nemen, maar hieraan denkt men niet zoo spoedig, wan-
neer \'t minder gevaarlijke ziekten geldt en ook deze kunnen soms een dusdanige
verandering in de melk veroorzaken, belangrijk genoeg om min of meer schadelijk te
worden voor de gezondheid vooral voor die van kleine kinderen en zuigelingen.

-ocr page 208-

Juist omtrent deze ziekten vinden we in de literatuur niet veel vermeld en
daarom was \'t doel van mijn onderzoek (dat verricht werd in
1912 onder leiding
van Dr.
B. Sjolle.ma), na te gaan welken invloed dezulken hebben op de samen-
stelling en eigenschappen der melk.

\'t Onderzoek van de melk vond altijd systematisch plaats, en wel bepaalde ik
in de eerste plaats het
S.G.W., \'t geen geschiedde met de thermolactodensimeter
van
Soxhlet, waarop men naast \'t S.G.W. ook de temperatuur van de melk
afleest. Ter herleiding op de temperatuur van 15° C. (die men als normaaltempe-
ratuur heeft aangenomen) werd gebruik gemaakt van de herleidingstabel van het
S.G.W. op 150 C. voor volle melk,-opgenomen in de Codex Alimentarius N°. 1
Melk.

Kookproef:

Normale, versche melk kan koken doorstaan, zonder dat ze stolt of vlokjes
vormt, \'t geen plaats heeft wanneer ze een bepaalde zuurgraad bereikt, volgens
Henkei. 9—15.

Alcoholproef.

De melk wordt gemengd met een gelijk volume 68 % alcohol (Volume °/Q) en
daarna geschud; \'t mengsel kan geheel vloeibaar blijven, maar ook gedeeltelijk
stollen. Men kan deze proef, die \'t eerst uitgevoerd is door
Martiny in 1891 en
uitvoerig is beschreven door H
enkel in 1907 een reactie noemen op beginnende
zuurwording, maar haar verband met de aciditeit is niet zoo duidelijk als die van
de kookproef daarmee, zoodat
Auzinger op grond van zijn onderzoekingen tot
de conclusie komt dat de alcoholproef niet in de eerste plaats in verband staat
met den zuurgraad maar dat een positieve reactie teweeggebracht wordt door een
verandering van de zouten (speciaal Ca-zouten) in hun verhouding tot de eiwit-
stoffen waardoor natuurlijk ook een veranderde aciditeit optreedt. Toevoeging
van CaO aan normale melk gaf een positieve alcoholproef, terwijl stolling kon
worden verhinderd wanneer de kalkzouten werden geprecipiteerd. Meermalen
vond hij ook evenals
Högberg een positieve reactie bij normalen zuurgraad.
Evenals zij vermeldt ook
Weber den invloed van eenige ziekten op de alcohol-
proef. Omdat de intensiteit van de stolling zeer uiteenloopend kan zijn gaf ik hier-
voor
3 onderscheidingen aan n.1. klonterige, grofvlokkige en fijnvlokkige stolling.

Zuurgraad.

Hieronder wordt verstaan het aantal c.c. \'/4 normaalnatronloog benoodigd ter
neutralisatie van
100 c.c. melk. Ter bepaling werd aan 50 c.c. melk 2 c.c. van een
neutrale
2 % alcoholische phenolphthaleïne-oplossing toegevoegd en getitreerd
tot blijvend zwak rood met 1/i N. natronloog, de zuurgraad is \'t getal van de be-
noodigde c.c.m. loog vermenigvuldigd met
2; volgens de C.A. is de zuurgraad
van normale versche melk 6—8 (gemiddeld 6.6.). Over afwijkingen van den zuur-
graad, behalve bij mastitis en in colostrum wordt in de literatuur weinig aange-
geven.

Katalase.

1 <it is een enzym met een oxvdeerende werking, in staat om H20., om te zetten
in H,0 en O. De hoeveelheid werd door mij bepaald met den katalasemeter van
L
obeck, waarin werden gebracht 15 c.c. melk met 5 c.c. 1% H.,0.,; na 2 uren
werd \'t aantal c.c. ontwikkelde O afgelezen, als maximum voor normale melk

-ocr page 209-

geeft Koning aan 2.5 c.c., anderen zooals Leuzen, Gerber, Ottiker en Giffhorn
vinden dit te laag.

Volgens Seligmann wordt de katalase van normale melk hoofdzakelijk gevormd
door saprophytaire melkbacteriën, die van colostrum door leucocythen en die
van mastitismelk door ontstekingsproducten welke bij mastitis optreden (de
mastitis-bacteriën zelf vormen geen katalase).

Van invloed op de katalase is ook de aciditeit; Faitelourtz verkreeg door neu-
tralisatie van de melk een verdubbeling van de katalase-activiteit, ook
Koning
en andere onderzoekers geven aan dat zwak alkalische reactie de katalasewerking
versnelt; in verband hiermee is ook verklaarbaar \'t feit dat
Sjollema bij masti-
tis-melk soms normale katalasecijfers vond; in den regel reageert zulke melk al-
kalisch en is de katalase vermeerderd, eenige monsters door
Sjollema onderzocht
vertoonden juist een zure reactie en deze hadden ook normale katalasecijfers.
Ook bij ziekten kan de katalase vermeerderen,
Spindler vond bij eenige ziekten
een verhoogd katalasc-cijfer dat bij optredende beterschap ging dalen, terwijl
Vollrath bij mond- en klauwzeer eveneens een verhoogd katalase-gehalte vond,
evenals ook bij eenige andere ziekten, maar hier bij wijze van uitzondering.

Reduktase.

Dit enzym behoort tot die welke een reduceerende werking hebben en is daar-
door in staat verschillende kleurstoffen (b.v. methyleenblauw) te ontkleuren.
Over de herkomst van dit enzym bestaat verschil van gevoelen, o.a. is
Koning
van meening dat bacteriën niet die groote beteekenis hebben voor \'t reductase-
gehalte als door verschillende schrijvers (o.a.
Jensen) wordt aangenomen.

Ter bepaling van de reduktase gebruikte ik de door Schardinger aangegeven
M. en M.F\' .-oplossing. De eerste bestaat uit
5 c.c. verzadigde alcoholische methy-
leenblauwoplossing
195 c.c. aq. dest. de tweede uit 5 c.c. verz. alc. meth. blauw-
opl.
5 c.c. formaline 5 c.c. aq. dest.

In een reageerbuisje werd gemengd 20 c.c. melk met 1 c.c. van de formaline
houdende, resp. formalinevrije oplossing, goed omgeschud en dan \'t mengsel ge-
plaatst in een waterbad van
45° C. In \'t begin gebruikte ik beide oplossingen, latei-
alleen de F. M.-opl., normale versche melk moet deze opl. ontkleuren in
5- 12 min.

Door versch. onderzoekers, zooals Koning, Giffhorn, Schern, Ullmann,
Reinhardt
en Seibold is er op gewezen dat afwijkingen in \'t reductase-gehalte
weer optreden in colostrum en tengevolge van mastitis; in \'t eerste geen of heel
weinig reductase, mastitis-melk geeft soms een verhoogd gehalte maar niet geregeld;
met betrekking tot inwendige ziekten vond
Vollrath bij mond- en klauwzeer
vermeerdering van reductase, bij enkele andere ziekten echter maar bij uitzondering
een verhooging.

Diastase.

Dit is een enzym, dat \'t eerst is aangetoond in vrouwenmelk en later door Koning
ook gevonden is in koemelk; \'t gehalte werd op de door hem aangegeven manier
op de volgende wijze bepaald: in eenige reageerbuisjes deed ik
10 c.c. melk, aan \'t
eerste werd 1 druppel van 1 °/0 zetmeeloplossing toegevoegd, aan \'t tweede
2 drup-
pels enz. Na verloop van } uur werd in elk buisje 1 c.c. van een joodjoodkali-
oplossing (jodium 1, joodkalium
2, aq. dest. 300) gebracht, omgeschud en de
optredende kleur vastgesteld. Is deze citroengeel dan is al \'t zetmeel omgezet,

-ocr page 210-

bevat de melk nog zetmeel dan is al naar de hoeveelheid de kleiu geelgrijs, grijs,
blauwgrijs, blauw. 100 c.c. normale melk zetten in i uur 10—
20 m.G. zetmeel
om, \'t geen voor
10 c.c. overeenkomt met 2—4 druppels van een 1 °„ zetmeel-
oplossing.

Afwijkingen van \'t normale diastase-gehalte worden weer gevonden bij colostrum
en mastitis-melk, in \'t eerste een vermeerdering, in \'t tweede ook dikwijls, maar
niet geregeld volgens
Lf.nzen en Vu.mann. Terwijl Yoli.kath bij eenige inwendige
ziekten slechts geringe afwijkingen vond is volgens
Stapensea bij inwendige-
ziekten de diastasevermeerdering veel meer opvallend dan de katalase toename.

Trommsdorffsche proef.

Deze proef is in 1906 aangegeven door Trommsdoref en is van zeer veel belang
vooral ter vroegtijdige onderkenning van mastitis. In daarvoor speciaal gefabri-
ceerde buisjes doet men
10 c:c. melk en centrifugeert 3—6 min. Bij melk van
gezonde koeien ziet men in de capillair v.h. buisje slechts sporen van een geel
sediment (bestaande uit leucocyten), komt \'t boven \'t cijfer 1 dan denke men
aan een mogelijke mastitis, boven
2 dan is er in elk geval uierontsteking.

Over deze proef zijn uitvoerige onderzoekingen verricht door Rühm, die ook
een verhoogd leucocyten gehalte vond in colostrum, in melk van tochtige koeien,
van oudmelkte koeien, van koeien die arbeid verrichtten etc. en ook onder patho-
logische omstandigheden als nymphomanie, abortus.
Stapensea wees op \'t verband
dat er schijnt te bestaan tusschen mond- en klauwzeer en \'t leucocyten-gehalte
der melk.

Chloorgehalte.

Tot de anorganische bestanddeelen, welke door indampen v.d. melk en ver-
asschen worden verkregen, en die -j
0.75 °/0 bedragen behoort ook het chloor,
waarvan \'t gehalte op de volgende manier bepaald wordt:

50 c.c. melk worden in een maatkolfje van 100 c.c. met 15 c.c. verdund salpeter-
zuur (S.G.W. 1
.133) gemengd, en daarna het volumen met water aangevuld tot
100 c.c. Na omschudden wordt gefiltreerd en bij 50 c.c. van het filtraat 15 c.c.
eener\'/10 N. zilvertibraatoplossing gevoegd, waarvan de overmaat teruggetitreerd
wordt met\'/10 N. rhodaanoplossing onder toevoeging van 1 c.c. eener verzadigde
fcrriammoniumsulfaatoplossing als indicator. Het verbruikte aantal c.c. der Y10
N. rhodaanoplossing wordt afgetrokken van
15 en de rest vermenigvuldigd met
14
.18. Het hierbij verkregen getal geeft aan het aantal m.G. chloor in 100 c.c. melk.
volgens deCodex Alimentarius is bij normale melk het chloorgeh.
90— 115m.Gr.
per
100 c.c. melk. Daar deze proef nog al geruimen tijd vordert kan men ook langs
korteren weg ten naasten bij het chloorgehalte te weten komen door als volgt te
werk te gaan: Aan de melk wordt weer H N Oa toegevoegd en daarna direct (dus
vóór \'t filtreeren) Ag. N O 3. Dan filtreert men en reageert in \'t filtraat op Cl en Ag.
Heeft men b.v.
10 c.c. Ag N O, toegevoegd en krijgt men in \'t filtraat noch een
neerslag met Ag N03 noch een met N H4 Cl. dan is \'t chloorgehalte juist1"\'1 x
35.5 m.G. = 142 m.G., krijgt men een neerslag met Ag NOs dan is \'t hooger, ter-
wijl \'t lager is, wanneer men een krijgt met NH, Cl. Omdat men in \'t begin een
willekeurige hoeveelheid Ag N03 kan toevoegen kan men zich op deze wijze eeni-
germate oriënteeren omtrent \'t chloorgehalte, men begaat hier een kleine fout
door \'t Ag NO.j toe te voegen vóór in plaats van na de filtratie.

-ocr page 211-

Afwijkingen van \'t chloorgehalte vindt men weer bij mastitis, zoo vond b.v.
Sjollema zeer hooge cijfers (tot 312 m.G. per 100 c.c., zulke melk had in den
regel een gering melksuikergehalte, zoodat in verband met andere afwijkingen
zulke melk in hare samenstelling nader ging staan tot bloedserum.

Ook Stapensea vond soms zeer hooge cijfers, en wel in \'t laatst der melkperiode,
kort voor \'t droogworden soms tot
350 m.G. Ook in \'t begin der melkperiode
is \'t chloorgehalte verhoogd maar niet zoo sterk als tegen \'t laatst.

Over verhooging van \'t chloorgehalte tengevolge van inwendige ziekten wordt
in de literatuur weinig vermeld.

\\ oor mijn proeven in betrekking tot \'t chloorgehalte waren ook van belang de
onderzoekingen van
Koning, die vermeldt dat door \'t geven van groote hoeveel-
heden Na Cl aan koeien, \'t chloorgehalte niet omhoog gaat. Verschillende koeien
waarvan ik de melk op chloor onderzocht, kregen HC1, zoodat dus daaraan een
optredende verhooging van \'t chloorgehalte niet toegeschreven kon worden.

Melksuiker.

Van de koolhydraten komt in de melk voor: melksuiker of lactose, die door
indampen van de wei verkregen kan worden. Voor de bepaling gebruikte ik de me-
thode van
Salkowski: Aan 25 c.c. melk, in een maatkolfje wordt toegevoegd
17.5 G. ammoniumsulfaat, dan wordt voorzichtig geschud (om schuimvorming te
voorkomen), en daarna \'t volumen aangevuld tot op
50 c.c. met een verzadigde
oplossing van (X H4 )0SO4 Na filtratie verkrijgt men een helder serum, dat gebracht
wordt in de
2 d.M. lange cilinder van de polarimeter en dan wordt bij natriumlicht
de draaiing naar rechts afgelezen. Het gehalte wordt dan gevonden met onder-
staande formule:

2.IOOa

a - --

*D. 1

a = aantal grammen melksuiker in 100 c.c. melk.

j.D = specifiek draaiïngsvermogen (deze hoek is bij melksuiker 52.50).

% = waargenomen draaiïngshoek.

I = lengte van den cylinder v. d. polarimeter in d.M.

Volgens de C.A. beweegt \'t melksuikergehalte van normale melk zich tusschen
4. 5 % en 5.3 %. Het ondergaat wesr veranderingen tengevolge van mastitis
(Sjollema vond gehalten van 0.40 % en 0.24 %) ook in colostrum is \'t weer ver-
laagd. Ook bij inwendige ziekten zijn enkele onderzoekingen gedaan, nochtans
zonder overeenstemmende resultaten.

Vetgehalte.

Daar het vetgehalte uit een economisch oogpunt van zeer veel belang is, had men
reeds vroegtijdig verschillende methoden om dit te bepalen. Een van de meest
gebruikelijke manieren van den tegenwoordigen tijd is de acid-butyrometrische
methode van
Gerber, waarvan ik bij m\'n onderzoek ook gebruik maakte.

De butyrometer wordt achtereenvolgens gevuld met :

10 c.c. zwavelzuur (S.G.W. 1.820—1,825).

II c.c. melk.

i c.c. amylalcohol (S.G.W. 0.815).

-ocr page 212-

Dan wordt geschud, de butyrometer ^ 10 min. in een waterbad geplaatst van
60—70° C. gecentrifugeerd weer \'t waterbad gebruikt en daarna volgt de aflezing.

\'t Vetgehalte is volgens de C.A. 2.8%—3.8%. Veranderingen hierin kunnen
o.a. worden veroorzaakt door bronst (in den regel een vermindering, een enkele
maal ook vermeerdering). Bij mastitis daalt het vetgehalte in den regel; soms zeer
sterk (
Rievel vond een gehalte van 0.42 %).

Omtrent de melk van zieke koeien vindt men in de literatuur enkele opgaven
van vermeerdering maar ook van vermindering tengevolge van ziekten (
Fraas
vond bij longziekte een gehalte van 1,9%, Klinger bij de zelfde ziekte één van
1.64 %) Soms in \'t verloop van de ziekte ook groote schommelingen (in een geval
van mond- en klauwzeer van de ie tot den 7e dag achtereenvolgens: 6,39 %—5.01 %

—3-84 %—0.89 %—7-8O %—1.06 1.59 %)■

S.G.1F. van het melkserum.

Van de methoden ter verkrijging van melkserum gebruikte ik die van Acker-
mann
: Aan 25 c.c .melk werd >/4 c.c. van een CaCl2 oplossing toegevoegd, vervolgens
15 min. verwarmd op een kokend waterbad en daarna gefiltreerd, waardoor een
zeer helder serum wordt verkregen, dat boven op andere manieren verkregen
melkserum uitmunt door constantheid van samenstelling. Dat CaCl2 en spontaan
serum niet overeenkomen in betrekking tot S.G.W. en brekingsindex is reeds door
Benz aangegeven en blijkt ook uit onderstaand tabelletje, verkregen door van
een zelfde monster, serum op 2 manieren te bereiden:

S.G.W.

S.G.W.

Brekingsindex

Brekingsindex

CaCl2 serum

spoilt, serum

CaCl2 serum

spont. serum

1.0257

1

0276

1.3418

i

34 29

K2

1.0236

i

0274

1.3418

i

34 33

1.0245

1

0275

1.3416

i

343°

Lj

1.0221

i

0252

i.3408

i

34\'9

u2

i.0250

i

0293

I-3414

i

3446

ll

1.0232

i

0246

i. 34°9

1

34\' 8

B2

1.0263

i

0290

l.3423

i

3438

1.0257

i

0270

I.34I7

i

3427

M,

1.0247

i

0255

1.34I3

i

3420

norm. melk

x.0241

i

0290

i.3426

i

342.3

i.0265

i

0283

1.3423

i

3429

X, K enz. zijn de letters waarmee de koeien werden onderscheiden welker melk
onderzocht werd.

In verband hiermee nam ik als grenswaarden voor \'t S.G.W. van normaal melk
serum niet aan die van de C.A. 1.0270 en 1.0300 maar 1.0243 en 1.0273.

De bepaling van het S.G.W. van het serum geschiedde met een Westphaalsche
balans bij een temp. tusschen io° en 20° tot op de 4e decimaal nauwkeurig, en de
aflezing werd gereduceerd tot 150 door vermeerdering of vermindering met 0.0002
voor eiken graad boven of beneden 150.

-ocr page 213-

\'t S.G.W. van het seium ::al natuurlijk veranderingen gaan vertoonen, wanneer
Jiare bestanddeelen, waarvan reeds enkele zijn besproken een wijziging ondergaan.

Brekingsindex van het melhserum.

De brekingsindex van het serum bepaalde ik met een Zeiss Refractometer,
terwijl de aflezing wordt gereduceerd tot 17.5° door vermeerdering of vermindering
met 0.00012 voor eiken graad, al naarmate de waarnemingstcmperatuur hooger
of lager is dan 17.5°. De refractometrie werd in den laa\'tsten tijd vooral beoefend
omdat men hierdoor zeer goed een eventueele watertoevoeging zou kunnen aan-
toonen, zoo hebben b.v.
Heuseval en Muiaie, May en Rothenfusser voor deze
methode gepleit als zeer betrouwbaar, daarentegen houden anderen als
Rühm
en Rievel deze methode niet van zoo\'n beteekenis voor de melkcontröle. \'t Verband
tusschen
S.G.W . en brekingsindex van \'t serum is door Lorenz—Lorenz aange-
geven in een formule, die naar mij bleek echter niet opgaat voor melk van zieke
koeien.

In verband met \'t verschil tusschen spontaan en Ca CL serum heb ik voor de
brekingsindex niet aangenomen. 1.3429—1.3439 (C.A.) maar 1.3416—1.3427.

Daar de brekingsindex weer afhangt van de concentratie van het serum zal hij
ook verband houden met wisseling in de samenstelling hiervan.

Ripper is van meening dat men in de reiractometrie een zeer goed middel zou
hebben, om melk van zieke koeien te herkennen, omdat de brekingsindex zich tus-
schen enge grenswaarden beweegt, hij gaf als resultaat zijner onderzoekingen aan:

gezonde dieren (1.3430—1.3442).

koortsende dieren (1.3415—1.3425).

dieren met m. en k.zeer (1.3415- 1.3420).

dieren met tbc. (1.3410—1.3427).

Vooral legde hij er nadruk op dat melk van tuberculeuse koeien op deze manier
gemakkelijk zou zijn te onderkennen, \'tgeen echter bestreden werd door
Ertel
en later ook door Schnorff die in pathologische melk juist meerdere malen een
verhoogde index vonden.

Eiwitstoffen.

Van de in de melk voorkomende eiwitten is de voornaamste de caseïne, welke
behoort tot de nucleoalbuminen. ze komt in de melk voor niet als zoodanig, maar
als caseïnekalk, in een z.g. gezwollen toestand (imbibitie).

Door toevoeging van zuren wordt caseïne neergeslagen, omdat de zuren de kalk
eraan ontrekken en de zuivere caseïne als zijnde onoplosbaar geprecipiteerd
wordt.

De totaalhoeveelheid eiwitstoffen bepaalde ik volgens Kjeldahl. In een Kjel-
daiil
kolf werd 10 c.c. melk gebracht, de hoeveelheid stikstof hierin gevonden
wordt met 6.37 vermenigvuldigd, waardoor men de hoeveelheid totaal eiwit ver-
krijgt.

De hoeveelheid caseïne werd bepaald door in bekerglas 10 c.c. melk te men-
gen met 50 c.c. gedistilleerd water en dit mengsel ii waterbad van 40° geplaatst.
Onder omroeren werd 1 c.c. van een verzadigde kalium-aluminiumsulfaatoplos-
sing toegevoegd, of druppelsgewijze zooveel meer, u \'e kaasstof zich snel afzet.
Het neerslag werd afgefiltreerd, herhaaldelijk met water uitgewasschen en daarin

-ocr page 214-

volgens Kjeldahl het stikstofgehalte bepaald, door vermenigvuldiging met 6.39
verkreeg ik de hoeveelheid kaa^stof.

De gezamelijke hoeveelheid van albumine en globuline (dit komt slechts in zeer
geringe hoeveelheden voor) werd verkregen door aftrekking van caseïne van totaal
eiwit, \'t geen natuurlijk niet geheel nauwkeurig is want de wellicht in uiterst ge-
ringe hoeveelheden voorkomende andere eiwitstoffen (als peptonen, albumosen
etc.) worden hierbij verwaarloosd, maar deze kunnen misschien bij ziekten in meer
belangrijke hoeveelheden voorkomen.

Omdat de Kjeldahl methode zeer veel tijd vordert heeft men andere wijzen
aangegeven ter eiwitbepaling, o.a.
Sörensen in 1912, die zeer eenvoudig is en
waarvan de uitkomsten toch bevredigend schijnen te zijn, ze berust op additie
van formaldehyde door eiwit en.de daardoor veroorzaakte toename der aciditeit.
Bij de uitvoering heeft men eenvoudig
2 zuurtitraties te doen en wel de eerste
zonder toevoeging van formaldehyde en de tweede nadat de van te voren geti-
treerde formaldehyde is toegevoegd.

Als gemiddelde hoeveelheid totaaleiwit geeft de C.A. aan 3.2%, caseïne 2.4%
(2.1 %—2.8%) en albumine 0.4% (0.3%—0.6%).

In betrekking tot afwijkingen van \'t normaal eiwitgehalte valt op te merken
dat in colostrum veel albumine en weinig caseïne voorkomt evenals bij mastitis,
waardoor deze melk geen koken kan doorstaan. Ook tegen \'t laatst der melk-
periode neemt weer \'t albuminegehalte toe, zulke melk vertoont trouwens meer-
malen ofschoon in mindere mate de veranderingen, die de melk in \'t begin van de
lactatieperiode ook vertoont, zooals b.v. hoog Cl, laag melksuikergehalte enz.

Tengevolge van bronst kan ook \'t eiwitgehalte stijgen, evenals ook door ziekten,
waarover men ook in de literatuur verschillende gegevens vindt, soms is \'t albu-
minegehalte dusdanig vermeerderd dat de melk bij koken gaat stollen.

(Wordt vervolgd).

-ocr page 215-

1

-ocr page 216-

Lähme der veulens.

(Voordracht gehouden door L. J. Colsen voor de afdeeling
Zeeland, op 8 Nov. j. 1. te Middelburg).

Mijnheer de Voorzitter, Mijne heeren,

Vanneer ik hier hedenavond voor u optreed, dan doe ik dat
met eene zekere schroomvalligheid, eerstens, omdat ik voor uwe
vergadering als spreker een nieuweling ben, maar in de tweede
plaats, omdat ik in het ongunstige geval verkeer, Prof
de Jong
als spreker op te volgen.

Niettegenstaande deze consideraties waag ik het er dan heden
maar op en ik doe dat met meer vrijpostigheid, omdat ik hoop dat
mijn voorbeeld door tal van mijne collegae zal worden gevolgd.
Ik ben toch nog steeds de meening toegedaan en hoe ouder ik
word, des te meer word ik in die meening versterkt, dat het voor
een veearts eenigszins noodzakelijk is, dat hij zijne gedachten
in woorden weet uit te drukken. Wanneer een jong veearts de
praktijk ingaat, dan verwacht men van zoo iemand, dat hij zal
zijn een goede therapeut, een goed verloskundige enz. Ik vind
dat evenwel niet genoeg. Men dient het sociaal leven mee te leven
en dan is de veearts dikwijls de man, die gewaardeerde adviezen
kan geven. Weet een jong veearts, die pas in de praktijk komt,
cursussen, lezingen te houden, deel te nemen aan discussies op
vergaderingen van landbouwmaatschappijen, van gezondheids-
commissies en andere lichamen, dan zal hij daardoor zijne positie
zeker niet verzwakken, maar dan zal hij meehelpen, om zichzelf,
maar ook zijn stand te verhoogen, dan zal hij gelegenheid vinden
te toonen, dat hij een wetenschappelijk onderlegd man is. Want
laat het ons niet vergeten, M. H., de tijd schept nieuwe behoeften
en wanneer wij ons in de praktijk zijnde, onverschillig toonen
voor alles, wat buiten onze dagelijksche patiënten gebeurt, dan
zullen andere heeren, zooals veeteeltconsulenten, zuivelconsulen-
ten, landbouwkundigen enz. op ons terrein gaan jagen en er al-
licht een haasje voor onze voeten wegschieten.

Wij vinden daarom in onze afdeeling eene geschikte gelegen-
heid, om ons in het houden van lezingen te oefenen niet alleen
maar ook om ieder voor zich veel belangrijks uit de praktijk mee
te deelen, waardoor het bezoek aan onze vergaderingen wellicht
nog drukker zou worden.

Dezen aanloop heb ik meenen te moeten maken M. H., alvorens
xliv i2

-ocr page 217-

aan mijn eigenlijk onderwerp de, Lähme bij veulens te beginnen.
En ik wensch er direct de opmerking bij te voegen, dat ik niet
naar Middelburg gekomen ben, omdat ik u veel nieuws over die
ziekte, waarmee we allen zoo dikwijls te maken hebben, te ver-
tellen heb. Ik wensch u slechts enkele oogenblikken bezig te hou-
den met datgene, wat ik gedurende enkele jaren gezien en onder-
vonden heb omtrent genoemde ziekte, zonder eenigszins aanspraak
te maken, dat datgene, wat ik wensch te vertellen, ook uwe meening
zal zijn. Ik heb met opzet genoemd onderwerp gekozen, omdat
men er zoo weinig van weet en omdat ik hoop dat uit de ontstane dis-
cussies na afloop van mijne voordracht eene gelegenheid moge
worden geschapen, om uit onderzoekingen, die wellicht zullen
worden ingesteld, de ware toedracht der ziekte vast te stellen,
opdat in de naaste toekomst door de afdeeling Zeeland de eerste
ernstige poging zal zijn in het werk gesteld, om veel duisters, dat
nu nog heerscht omtrent aetiologie en therapie der ziekte, te ont-
sluieren. Het zou een eer zijn voor de afdeeling Zeeland, dat zij,
die haar zetel heeft in de provincie, waar het meest aan de paar-
denfokkerij wordt gedaan, den eersten stoot heeft gegeven, om
alles tot klaarheid te brengen.

Ik zeide daareven, M. IL, dat men nog zoo weinig van de ziekte
weet en dat zegt heel wat meer, dan wanneer ik zeg, dat ik er
zoo weinig van weet. Ik heb in de boeken, die mij ten dienste
hebben gestaan, heel weinig over Lähme bij veulens gevonden.
Wel vindt men Lähme bij kalveren tamelijk goed beschreven en
al wat men zoo wat niet goed weet thuis te brengen, werpt men
bij Lähme. Tal van bacteriën kunnen de ziekte veroorzaken. Lähme
is, zooals
Friedbergkr en Fröhner zeggen, een Sammelbegriff.

Het boek, dat mijn inziens de Lähme goed beschrijft, is het
prachtige mooie werk van
Hutyra en Marek. Volgens deze
schrijvers is Lähme een pyo-septichaemie der zuigelingen. Deze
pyo-septichaemie is eene acute, ontsteking verwekkende infectie-
ziekte van de pasgeboren dieren, die door etterige gewrichtsont-
stekingen en algemeene pyämsche verschijnselen gekenteekend
wordt. Zij ontwikkelt zich door eene navelinfectie, zelden tenge-
volge eener in de uterus plaats gevonden infectie.

Vroeger werden alle ziekten van pasgeborenen, welke ziekten
gepaard gingen met kreupelheid en bewegingsstoornissen, gere-
kend tot Lähme.

Door Fürstenberg werd in 1864 de vettige spierdegeneratie
van jonge dieren als een zelfstandig lijden beschouwd, terwijl
Roloff in 1864 opmerkte, dat rachitis een beeld als Lähme kon

-ocr page 218-

veroorzaken. Behalve de dikwijls enzoötisch optredende acute
maagkatarrh en diarrhee der jonge dieren, bleef nog eene groep
van gevallen over, die zich karakteriseeren door het ontstaan
van etteringsprocessen op verschillende plaatsen van het lichaam.
Dit zou dan de echte Lähme zijn.

Bollinger zegt in 1873 en 1875, dat Lähme is eene pyaemie
door eene septische navelinfectie veroorzaakt, zelden is het eene
septihaemie. De infectie komt volgens
Bollinger onmiddellijk
of korten tijd na de geboorte tot stand.

Ook Friedberger en Fröhner spreken van eene septisch-
pyaemische gewrichtsontsteking.

De Bruin noemt kalverlähme eene ziekte meestal van meer-
dere gewrichten, die bij kalveren eenige dagen na de geboorte
optreedt en door infectie van uit den navel veroorzaakt wordt.
De Bruin noemt kalverlähme eene Polyarthritis.

Volgens PoELS zijn er twee hoofdvormen van Polyarthritis n.1.
de mykotische en de toxische. De mykotische moet verdeeld
worden in coli-polyarthritis, die door colibacillen wordt veroor-
zaakt; in strepto-polyarthritis, waarin Streptococcen een hoofdrol
spelen; in pseudo-coli-polyarthritis; in poly-arthritis septica,
welke door bacteriën van de haemorrhagische septichaemie wordt
veroorzaakt; in poly-arthritis mixta, waarbij coli- en
Strepto-
coccen in de gewrichten worden gevonden en in poly-arthritis
specifica, welke door poly-arthritisbacillen wordt veroorzaakt.

Toxische poly-arthritis ontstaat, wanneer hier of daar zich een
mykotische haard in het lichaam bevindt, van waaruit toxische
stoffen kunnen opgenomen worden.

Ik zal de heeren verder niet vermoeien met het aanhalen van
uitspraken van andere autoriteiten op het gebied van de veteri-
naire pathologie, maar ik dien toch nog even te verwijzen naar
het boek van:
Heckmf.yer, dat in 1871 verschenen en waarin
men een tamelijk goede beschrijving vindt van de symptomen
bij veulenlähme. Volgens
Heckmeyer zijn de oorzaken der ziekte
aangeboren, de jongen komen met den aanleg tot de ziekte ter
wereld, wat duidelijk blijkt, omdat de ziekte soms dadelijk na de
geboorte optreedt. De oorzaken moeten verdeeld worden in die,
welke de merrie en in die, welke het veulen betreffen. De nadeelige
invloeden, die op de zwangere merrie werken, zijn niet nauwkeurig
bekend, maar men beschuldigt te krachtig voedsel, bedorven voed-
sel, of ziekten van de moeder gedurende de drachtigheid. Tot de
invloeden, die het jong betreffen, rekent men vatten van koude,
verblijf in natte, vochtige stallen enz.

-ocr page 219-

Hoe staan we in den tegenwoordigen tijd, M. H., tegenover de
aetiologie der ziekte? Men weet er nog niets meer van en wat tot
nu toe gepubliceerd is, betreft bijna altijd kalverlähme, niette-
genstaande jaarlijks tal van jonge veulens aan de door de fokkers
gevreesde ziekte sterven. Daar ik in mijn praktijkgebied jaarlijks
met tal van gevallen heb te maken, heeft mij deze materie altijd
ten zeerste geinteresseerd en ik bezit daaromtrent dan ook tal
van kleine aanteekeningen. »

Het is altijd zeer eenvoudig te zeggen: Lähme wordt veroorzaakt
door eene navelinfectie. Dat wil er bij mij nu maar niet zoo voet-
stoots in. Waarom komt Lähme dan bij kalveren niet meer vooi
dan bij veulens, waarbij toch zeker de navelverpleging nog meer
te wenschen overlaat, dan bij veulens. En wanneer er dan zooveel
bacteriën zijn, die Lähme kunnen veroorzaken, hoe komt men dan
altijd zoo aan dat typische beeld, dat voor iederen veearts, die
eene paardenpraktijk heeft, zoo duidelijk is. Ook dat ontstaan
soms vele dagen na den geboorte, wanneer de navel volkomen is
opgedroogd. Mij zijn gevallen bekend met een typisch beeld van
Lähme, waarbij bij sectie geen navelontsteking was te vinden,
ook nergens ontsteking van de navelvaten. Hoe te verklaren, dat
er merries zijn, die telken jare een veulen werpen, dat aan Lähme
te gronde gaat. En komt men ook geen gevallen tegen, waarbij de
navel uitstekend ontsmet is en toch Lähme optreedt. Mij werd door
een eigenaar gevraagd alle middelen aan te wenden, die de weten-
schap tot nu toe bood, om een veulen, dat geworpen zou worden
door eene merrie, die reeds drie achtereenvolgende jaren een veulen
met Lähme had gegeven, in het leven te houden. Gedurende vier
dagen werd de geboorteweg van de hoogdrachtige merrie door mij
ontsmet en werd de navel van het veulen, toen het ter wereld was
grondig door mij gedesinfecteerd. Het veulen ging aan Lähme dood.

Dit zijn enkele opmerkingen, M. H., die ik mij naar aanleiding
der verschillende uitspraken wensch te veroorloven en ofschoon
het in onzen tegenwoordigen bacteriologischen tijd niet erg geleerd
moge klinken een schrijver als
Heckmeyer aan te halen, die niet
van bacteriën spreekt, wil het mij toch voorkomen, dat aan de
uitspraak van
Heckmeyer toch ook wel waarde mag worden ge-
hecht, vooral ook wat de invloed van de moeder, de congenitale
aanleg enz. betreft.

En ofschoon ik niet op de zaak wil vooruit loopen en er ook
geen vooropgestelde meening op na wensch te houden, meen ik
toch een vermoeden te mogen uitspreken n.1. dit, dat de oorzaken
van kalverlähme niet altijd de oorzaken moeten zijn van veulen-

r

-ocr page 220-

lähme, dat Lähme niet altijd behoeft te ontstaan door navelinfectie
en ik ben bijna geneigd aan te nemen, dat voor de typische gevallen
van Lähme eene specifieke oorzaak in het spel is.

Aan onze laboratoriummenschen daarom de opdracht om in
deze materie klaarheid te brengen en aan onze praktici de plicht
om zooveel mogelijk materiaal ten hunnen dienste te stellen.

Door Poels zijn tal van bacteriën gevonden bij de kalverlähme.
Of al deze bacteriën ook waargenomen zijn bij veulenlähme is
door mij nergens in de literatuur gevonden. Wel hebben
Caspar
en Ostertag de streptococcuspyogenes in tal van organen gevonden
bij veulens aan de ziekte gestorven, terwijl
Sohnle zoowel in
gewrichten van zieke veulens als in de baarmoeder der merries
eene hoogst virulente varieteit van de staphylococcus pyogenes
aureus aantoonde.

Wanneer men met eene navelinfectie heeft te maken, komt die
infectie tijdens of kort na de geboorte tot stand. Het is natuurlijk
begrijpelijk, dat een open navel met zijne naveladeren eenen ge-
schikten voedingsbodem biedt voor tal van lagere organismen.
Die infectie kan plaats hebben door stroo, door den bodem, door
vuile handen van den verloskundige enz.
Hutyra en Marek
geven ook toe, dat eene intrauterine infectie kan plaats hebben.

Het spreekt natuurlijk van zelf, dat wanneer men met eene
navelinfectie heeft te doen, men bij den dood al de verschijnselen
met den aankleve ervan zal vinden. In de gewrichten vindt men
veel etterachtige
Synovia met fibrinestolsels, men vindt myko-
tische haarden in tal van organen, kortom een beeld van pyämie.
In andere gevallen vindt men meer het beeld van eene septichaemie.

De ziekte komt het eene jaar meer voor dan het andere, maar
wij kunnen gerust zeggen, dat er veel ftieer gevallen zijn, dan men
waarneemt. Waar de thérapie tot nog toe nog zooveel te wenschen
overlaat, wint men soms geen veeartsenij kundige hulp in. Wanneer
het evenwel veulens betreft van prachtige hengsten of goede fok-
merries, dan zou de eigenaar den veearts wel een som geld willen
geven, wanneer hij het diertje in het leven kon houden.

Het eene jaar is het mortaliteitscijfer ook veel hooger dan het
andere jaar en wat mij vooral steeds opgevallen is, is dit, dat in
het begin van den veulentijd in Februari en Maart meer veulens
aan de ziekte doodgaan dan in de latere maanden. Dit laat zich
misschien daardoor verklaren, dat de merries in Februari en Maart
een ganschen winter op stal hebben gestaan, terwijl in de latere
maanden de paarden al wat lichten arbeid hebben verricht, het-
geen mijn inziens de gezondheid ten goede komt. Ook komen de

-ocr page 221-

later geboren veulens spoedig in de weide, wat hun natuurlijk ook
geen nadeel zal doen.

Wanneer ik nu, M. H., iets over de symptomen zou willen zeg-
gen, dan dient men tal van gevallen te onderscheiden. Men kan een
peracuut, een acuut, een subacuut en een meer chronisch verloop
waarnemen.

Er zijn veulens, overigens goed gebouwd, die ziek ter wereld
komen. Deze veulens, waarvan ik niet met zekerheid zou durven
zeggen, dat zij Lähme hebben, maar ik vermoed van wel, komen in
den regel niet op de beenen of soms met veel moeite. Lukt het ze
overeind te krijgen, dan moet men ze ondersteunen en laten zij
het hoofd hangen. Laat men ze los, dan vallen ?ij plat ter aarde
met de beenen gestrekt, het hoofd gestrekt, soms de mond open,
steunen en kreunen, hebben versnelde ademhaling, versnelden
pols, soms geringe koorts, zijn meestal pijnlijk, wanneer men de
ledematen beweegt vooral wanneer men de gewrichten beknijpt,
zuigen absoluut niet, zijn meestal niet in staat het meconium te
ontlasten, hebben soms al diarrhee. Het veulen gaat enkele uren,
soms één ä twee dagen na de geboorte te gronde. Dit zou ik den
peracuten vorm wenschen te noemen.

Meestal ziet men den meer acuten vorm en het is reeds mogelijk
de diagnose Lähme te stellen. Meermalen komt men mij boodschap-
pen, dat men een veulen heeft van enkele dagen oud dat kreupel
loopt. De baas denkt, dat de merrie erop getrapt heeft. Bij het
bezoek vindt men dan meestal een opgezet tarsaal-gewricht of
carpaalgewricht of ook wel andere gewrichten en hoe men ook
zoekt eene laesie te vinden, die op een trap wijst, men vindt niets
en dan is voor mij de diagnose Lähme meestal reeds gemaakt en
ik heb mij dikwijls de woorden laten ontvallen: was het maar een
trap. Het veulen kan overigens nog goed gezond zijn, goed zuigen
enz. Wel vind ik dan reeds meermalen eene versnelde ademhaling.
Ik wensch nog eens op te merken dat ik bij tal van patienten nooit
iets abnormaals aan den navel heb gezien. Ik geloof aan te mogen
nemen, dat er in mijn praktijkgebied tal van fokkers zijn, die de
naveldesinfectie nauwkeurig toepassen. Ik dring daar steeds op
aan. Wanneer het veulen ter wereld is, wordt de navel met creoline
ontsmet en daarna afgebonden met een stukje lint, dat eerst uit-
gekookt is en daarna wordt bewaard in een fleschje met vijf pro-
centscreolinesolutie).

In de meeste gevallen wordt de kreupelheid erger, er komen
andere dikke gewrichten bij, ook op andere lichaamsplaatsen
vindt men zwellingen, ten langen leste kan het diertje niet meer

-ocr page 222-

overeind, men moet het veulen kunstmatig gaan voeden, men
krijgt verschijnselen van longen, hart en nieren, en darmkanaal,
meestal vindt men diarrhee, de zwakte en vermagering nemen toe
en ten laatste gaat het veulen cachectisch te gronde.

Een meer subacuut tot chronisch lijden krijgt men, wanneer
aan de gewrichten of op andere plaatsen etteringsprocessen ont-
staan en ik heb mij bij deze gevallen altijd verbaasd, waar die
massa etter vandaan kwam. Niet de pus bonum en laudabile
krijgt men te zien, maar de dunne kwalijk riekende etter met
fibrinestolsels; niet die mooie abcessen, die na opening zoo prach-
tig herstellen, maar de echte pijpzweren. (Deze etter wijst mijn
inziens wel op eene infectie door Streptococcen.) Het spreekt wel
van zelf, dat de prognose zeer ongunstig moet gesteld worden.
Bijna alle dieren gaan dood en wanneer dit niet het geval is, houden
zij dikwijls nadeelen er van over, zooals spatten, mouwen enz.

En nu, M. H., de therapie, eigenlijk voor ons het voornaamste.
Ook hierover weet ik weinig belangrijks mede te deelen en ik ben
met de behandeling ervan niet zeer gelukkig.

Het blijft tot op heden eene symptomatische behandeling, het
geven van zalfjes, het openen van abcessen enz. Wel kan ik mede-
deelen, dat ik zeer ongunstige resultaten gezien heb van het openen
van gewrichten. Dit doe ik dan ook in geen geval meer. En waar
ook de fokker zoo weinig succes van onze behandeling ziet, zoekt
men naar tal van andere middelen, zooals het geven van poeders
en pillen aan de merrie in de laatste periode van drachtigheid;
ja, er werpen zich tal van menschen op, die meenen de ziekte te
kunnen genezen. En zooals het altijd gaat, wanneer zoo iemand
niettegenstaande zijne behandeling eenige beterschap kan teweeg
brengen, dan worden de resultaten breed uitgemeten. De veeartsen
weten het toch niet, zegt men en wanneer ge een veulen met zenuw-
water hebt — tusschen haakjes: men zegt in Zeeuwsch-Vlaanderen
O. D. tegen Lähme zenuwwater — dan moet ge naar die en die gaan.
Zoo heeft in mijn praktijkgebied iemand, die de veulens met Lähme
wikkelt in natte lakens, welke gedrenkt zijn in een afkooksel van
haverstroo, nog al naam.

Wraar wij bijna machteloos staan tegen de door de fokkers zoo
gevreesde ziekte, moet dit ons finantieel benadeelen, daar voor
tal van gevallen onze hulp niet wordt ingeroepen. Maar er is ook
voor ons een kleine moreele kwestie aan verbonden ten opzichte
van de z.g. genezers. Men is zoo licht geneigd te zeggen: die en die
kan de ziekte genezen en de veeartsen kunnen het niet.

Ten einde raad, deed ik eens iets, dat prachtige resultaten had,

-ocr page 223-

ofschoon mijn handelwijze de lachlust van één mijner collegi\'s
opwekte, waarvoor evenwel mijn inziens geen reden behoefde te
bestaan. Vier jaren geleden werd mijne hulp ingeroepen, voor een
goed ontwikkeld veulen, dat typisch het beeld van Lähme vertoonde.
Daar het diertje afkomstig was vam eene goede fokmerrie, stelde
de eigenaar er verbazend veel belang in, te meer nog, daar dit
het eenige veulen was, dat voldragen was, daar er van zijne zes
drachtige merries, vijf verworpen hadden. Nu herinnerde ik nij
in mijn praktijk een jaarlingpaard, dat het vorige jaar Lähme hid
gehad, maar dat hersteld was in zoo verre, dat het een paar grocte
spatten had overgehouden. Daar het jaarlingpaard goed was ont-
wikkeld, kreeg ik verlof om wat bloed af te tappen. In eene geste-
reliseerde literflesch werd het bloed opgevangen. Den bloedkoek
liet ik bezinken en spoot den volgenden dag het veulen met Lähme
ioo Gram van het bloedserum in. En M. H., het resultaat is bijna
te mooi, om te vertellen, maar den dag volgend op de inspuiting
zag ik eene frappante beterschap, zich uitend door mindere kreu-
pelheid en betere algemeene toestand. De beterschap bleef voort-
duren, het dier ging goed groeien en hield geen enkel letsel over.

Nu vier jaar oud zijnde, wierp dit paard bij een anderen eigenaai
voor het eerst een veulen, dat enkele dagen na de geboorte een
hevigen aanval van Lähme kreeg en binnen eenige dagen succom-
beerde.

Toen ik de prachtige resultaten van het ingespoten veulen zag,
wilde ik verdere proeven nemen en was van plan het paard, waar-
van ik bloed genomen had, uit eigen middelen te koopcn. Maar
tot mijne innige spijt, had de eigenaar het juist enkele dagen te
voren naar België verkocht.

Ik wensch daarom de vraag te stellen, of ik op wetenschappelijke
gronden eene dergelijke proefneming kon doen en dan wensch ik
hier een volmondig ja op te zeggen. En zonder mij nu dood te staren
op dit ééne geval (jammer vooral, dat ik niet meerdere proeven
heb kunnen nemen), wensch ik toch het volgende op te merken.

Uit de aetiologie hebben we gezien, dat er nog heel weinig over
veulenlähme bekend is en over datgene, wat erover is gepubliceerd,
bestaat nog altijd strijd. De eene autoriteit vindt deze bacterie,
de andere die bacterie. En ofschoon alle eerbied hebbend voor de
wetenschappelijke onderzoekingen van die heeren, is het toch niet
verboden er eene eigene meening op na te houden. Wanneer daarom
het vermoeden, ik zeg niet meening, dit zou nog te sterk uitgedrukt
zijn, eenigszins juist zou zijn, dat voor de typische gevallen van
Lähme eene specifieke oorzaak in het spel zou zijn, dan zou het

-ocr page 224-

toch kunnen gebeuren, dat genoemd paard een goed serumpaard
is geweest en dat het bloed ervan voldoende anti-lichamen bevatte,
om als verdedigingsmiddel tegen de ziekte op te treden. En nu
wil ik niet zeggen, dat elk dier, dat de ziekte gehad heeft, daarom
een goed serumpaard hoeft te zijn. Verre vandaar. Dit is eene
zaak voor het laboratorium, om dit na te gaan, door mij is de
proef slechts in het wilde genomen.

Wanneer eene specifieke oorzaak in het spel zou zijn, dan laat
zich eene intrauterine infectie, congenitale aanleg, erfelijkheid enz.
ook beter verklaren.

Xa mijne proefneming deed het mij genoegen, toen twee jaar
geleden door de seruminrichting serum tegen Lähme bij veulens
werd beschikbaar gesteld. Van te voren had ik reeds Belgisch serum
gebruikt, dat mij door tusschenkomst van een apotheker aldaar
Werd verschaft. Met dit laatste had ik heelemaal geen resultaten,
maar ook met het serum van de seruminrichting was het succes
gering. En nu weet ik niet of het aan mij ligt (van andere veeartsen
vernam ik wel eens dat zij resultaten hadden met\' de inspuiting)
of aan de veulentjes of aan het serum, maar het succes is gering
en ik ben bijna van plan het niet meer aan te wenden. Het vorige
jaar gebruikte ik het op ruime schaal, zonder één genezing. Dit
jaar dacht ik, het zal wel al beter zijn, maar ook weer bedrogen kwam
ik uit. Slechts in één geval meende ik eenigszins beterschap te
mogen waarnemen. Wil een serum goed werkzaam zijn, dan moeten
toch de sterfgevallen uitzondering en de genezing en regel zijn.

Op mijne vraag aan de seruminrichting, wat wel het serum tegen
Lähme bevatte, kreeg ik ten antwoord, dat genoemd serum strepto-
coccenserum is, dat bereid wordt van paarden, door deze dieren
met een aantal stammen van Streptococcen in te spuiten. De serum-
inrichting raadt aan het serum preventief in te spuiten. Dit heb ik
niet gedaan, ik heb het steeds ingespoten bij zieke veulens.

En hiermee, M. H., meen ik aan het eind mijner voordracht ge-
komen te zijn, toch wil ik niet eindigen, alvorens U hartelijk dank
te hebben gezegd, dat uwe vergadering mij in de gelegenheid heeft
willen stellen genoemd onderwerp, dat voor ons praktiseerende
Veeartsen van zooveel belang is, in te leiden.

-ocr page 225-

Vétérinaire Staatsdienst,

door

Dr. A. A. OVERBEEK.

Het referaat uit een artikel in het ,,Nederlandsch Weekblad voor
zuivelbereiding en veeteelt" opgenomen in het tijdschriftnummer
van i Februari 1917, geeft mij aanleiding tot enkele opmerkingen.

De schrijver meent:

1. dat een geheele reorganisatie van den keuringsdienst van
staatswege van voor uitvoer bestemd vee noodzakelijk is.

2. dat het stelsel van plaatsvervangende districtsveeartsen
uit de wet van 1870 niet deugt.

3. dat niet volstaan kan worden met één districtsveearts in
iedere provincie, doch dat noodig zijn vétérinaire bureaux, be-
staande uit meer veeartsen, met laboratoria voor allerlei bacteriolo-
gische en biologische onderzoekingen, om de uitoefening van den
vétérinairen staatsdienst op veel breeder grondslag op te trekken
en mogelijk te maken.

ad 1. Men kan het met schrijver eens zijn, dat een algeheele
reorganisatie (eigenlijk organisatie) van den keuringsdienst van
exportvee noodzakelijk is.

Zeer terecht wordt er op gewezen, dat elk uitgevoerd dier behoor-
lijk gekeurd dient te zijn, en gedekt door een desbetreffende ambte-
lijke verklaring.

Het mag indeidaad bevreemdend heeten, dat deze zeer belang-
rijke zaak nog steeds op regeling wacht, dat zelfs, nu toch voor
ieder wel moet vaststaan, dat een goed geregelde uitvoerkeuring
na den oorlog, in het belang van onzen exporthandel absoluut nood-
zakelijk is, van een voorbereiding van dezen dienst nog weinig of
niets wordt vernomen. Wel staan in het wetsontwerp op den vee-
artsenij kundigen dienst daaromtrent bepalingen opgenomen, doch
het zal wel niet te gewaagd zijn als ik voorspel, dat dit ontwerp
nog voorloopig geen wet wordt (wat ik ook niet hoop trouwens).

In vergaderingen, artikelen, voordrachten wordt en is er her-
haaldelijk op gewezen, dat de Nederlandsche rundvee- en paarden-
fokkerij, waarschijnlijk ook die der andere huisdiersoorten na den
oorlog een goeden tijd zal kunnen beleven. In de oorlogvoerende
landen zal dan groote behoefte bestaan aan aanvulling van de
sterk geleden hebbende veestapels. Wanneer onze vertegenwoordi-
ging in het buitenland voor haar taak berekend is en zorgt voor

-ocr page 226-

passende reclame en juiste voorlichting (in welk opzicht worde
verwezen naar de artikelen van de heeren
Berger en Büchli in
de tijdschriftnummers van i Augustus 1916 en 1 September 1916,
betreffende voorgenomen uitbreiding van den Consulairen dienst,
enz), mag inderdaad verwacht worden, dat onze export veehandel
een goede toekomst tegemoet kan gaan.

Het zal er evenwel niet alleen om gaan voor korten tijd leverings-
kans naar enkele landen te verkrijgen, waar aan aanvulling van den
veestapel groote behoefte bestaat; van veel meer belang is deze en andere
afzetgebieden blijvend te veroveren.

Het behoeft geen nader betoog, dat de kans daarop belangrijk
zal kunnen verbeteren, indien de veeëxporteur de zekerheid heeft,
dat zijn exportvee door en vanwege den Nederlandschen Staat
is onderzocht en als zoodanig gedekt door eene ambtelijke ver-
klaring, zooais de schrijver van het artikel het uitdrukt. Deze-
keuring van staatswege en de ambtelijke garantie, dat, wat geëx-
porteerd wordt is ,,
goede waar", kan, dit is duidelijk, alleen dan
plaats vinden en verleend worden, wanneer het fundament voor
deze keuring goed is en dit fundament is een voor zijn taak berekend
vétérinair staatstoezicht.

Om bij de door den schrijver aangehaalde ziekte, het mond- en
klauwzeer te blijven, wat zoude een nauwgezet onderzoek op deze
ziekte, vlak voor den export beduiden, wanneer de betreffende
dieren van een besmette markt of uit een besmette stal zouden
komen?

Eerst wanneer het Staatstoezicht vermag zorg te dragen, dat
de veestapel hier te lande gezond is (gezond ten opzichte van die
besmettelijke ziekten waarom het in den regel gaat, en dat dus
dergelijke besmette plaatsen niet bestaan), kan de Staat de be-
doelde garantie op zich nemen. Waar het Staatstoezicht het ge-,
noemde fundament moet scheppen en in stand houden, en zeer
zeker de keuring niet aan het particulier initiatief kan worden over-
gelaten, ligt het voor de hand, aan dit toezicht die keuring toe te
vertrouwen.

De schrijver van ons artikel wil, althans zoo meen ik het te
begrijpen, de door hem hierboven sub. 3 bedoelde bureaux met
deze keuringen belasten. Ofschoon uit de vermelding, dat er sys-
teem zit in de noodregeling, die thans geldt, waarbij alle uitgevoerde
vee door of onder leiding van de districtsveeartsen gekeurd wordt,
ook kan worden geconcludeerd, dat deze wijze van werken wordt
goedgekeurd.

En deze keuring geschiedt in hoofdzaak door practiseerende

-ocr page 227-

dierenartsen. Het komt mij voor, dat dit ook in de toekomst
gerust zoo kan blijven.

Zeer zeker behoort een toestand zooals vroeger, waarbij de be-
doelde keuringen waren overgelaten aan het particulier initiatief,
niet terug te keeren. In het midden latende, of zulks invloed heeft
gehad op de kwaliteit van het toezicht, behoeft het geen betoog,
dat niet wenschelijk is, dat betreffende de honoreering van de keu-
ringen de dierenarts afhankelijk is van den exporteur, waarbij de
exporteur er toe komt om voor de door de Nederlandsche of Vreem-
de regeering of transportmaatschappij, of wie of wat ook geëischte
keuring, dien dierenarts uit te noodigen, van wien naar zijne mee-
ning (van den exporteur) de noodige attesten het gemakkelijkst
zijn te krijgen.

Wanneer de Staat de regeling neemt en dus ook den keurings-
dierenarts voor zijn arbeid betaalt, is, wat dat betreft, de zaak
in orde.

Ik meen, dat het wenschelijk is, dat in dit opzicht voor de be-
langen der practici wordt opgekomen. Men ontneme deze heeren
geen arbeid, die door hen naar behooren kan worden verricht, en
waardoor de finantieele positie van den Nederlandschen dierenarts
in het algemeen wordt versterkt.

Een uitbreiding van het corps vaste ambtenaren hebbe niet
plaats, dan waar inderdaad noodig.

Hoe krijgen wij nu cle exportkeuring?

De geldende veewet laat een regeling hiervan mogelijk niet toe.

In den laatsten tijd is deze wet, door de aanvulling van artikel
15 met bepalingen omtrent melk en melkproducten aanzienlijk
verbeterd.

Laat men nu nog één stap doen en artikel 1 uitbreiden met de
bepaling, dat het veeartsenij kundig staatstoezicht ook omvat:
,,Toezicht op den uitvoer van vee." Wij zijn dan een mooi stuk op
weg, en andere wijzigingen van minder practische beteekenis en
die wellicht veel tijd van voorbereiding vragen, kunnen dan zon-
der veel bezwaar nog wat wachten.

Niet minder noodzakelijk dan een goed toezicht op den veeuitvoer
is toezicht op den invoer, al is hier het argument een ander n.1.
keering van het gevaar van binnensleepen van besmettelijke
veeziekten.

Wij hebben thans den zonderlingen toestand, dat terwijl goed
bekend is, dat twee gevaarlijke besmettelijke paardenziekten,
mallëus en scabiës, althans in sommige oorlogvoerende landen,
vrij uitgebreid voorkomen, de invoer van eenhoevige dieren uit

-ocr page 228-

de meeste dier landen aan geen beperkende bepalingen is onder-
worpen. Voor onzen paardenstapel een geluk, dat in de betreffende
Rijken uitvoerverboden gelden en grootendeels gehandhaafd
worden.

Toch komen af en toe uit België en Duitschland en misschien ook
van elders paarden in ons land, zonder dat, voor zoover mij bekend
althans, maatregelen genomen worden tegen het zeker toch niet
denkbeeldige gevaar, dat met deze dieren een of beide der genoemde
ziekten worden binnengehaald. (Met betrekking tot deze zaak zij
mede verwezen naar mijn artikel over het onderzoek op kwaden
droes van uit het Buitenland ingevoerde eenhoevige dieren in het
nummer van dit tijdschrift van 15 April 1915).

Alvorens van deze keuringen bij uitvoer en invoer af te stappen,
zij er nog op gewezen, dat de betreffende dienst zeer goed zoodanig
kan worden ingericht, dat hij finantieel zich dekt niet alleen, doch
zelfs belangrijk batig saldo oplevert.

Op andere plaats werd er door mij op gewezen, dat dit batig
saldo zoude kunnen worden aangewend voor dekking (gedeeltelijk)
van de kosten van veeziektenbestrijding en beschouwd als bijdrage
van de meest belanghebbende daarbij, waardoor dan de Rijks-
kosten van dezen dienst zoo aanzienlijk zouden kunnen dalen, dat
het bekend ontwerp van wet tot heffing van een mond- en klauw-
zeerbelasting, zoude kunnen worden ingetrokken. Het is mij op
enkele vergaderingen van veehouders en op andere wijze gebleken,
dat deze bijdrage in meergenoemde kosten bij de veehouders
belangrijk minder tegenkanting zoude ontmoeten, dan de thans
door den Minister aanhangig gemaakte regeling.

ad. 2. Het stelsel der plaatsvervangende districtsartsen uit
de wet van 1870 zou niet deugen.

Ik waag het als mijn meening daartegenover te zetten, dat dit
stelsel degelijk gewerkt heeft en bestendiging gewenscht is niet
alleen, doch dat in de toekomst de medewerking van de practici
aan de taak van het Staatstoezicht belangrijk intensiever zal
moeten worden. Voor krachtige veeziektenbestrijding is in het
algemeen de medewerking van de veehouders noodzakelijk. Zonder
de verplichting, vastgelegd in artikel 13 der wet, is deze bestrijding
ondenkbaar, en deze verplichting geeft weinig, wanneer de practi-
seerende dierenarts opvolging ervan niet helpt bevorderen,wanneer
door deze heeren niet in het algemeen op moreele en wettelijke
verplichtingen met betrekking tot de besmettelijke veeziekten
wordt gewezen.

Van het tweeslachtige van de positie der plaatsvervangers is

-ocr page 229-

mij nimmer veel gebleken. En tot nog toe mag het uitzondering
heeten, dat een practiseerend dierenarts ongeneigd is een benoeming
tot plaatsvervanger en de gevolgen van die benoeming te aan-
vaarden, ofschoon de belooning al zeer slecht is.

En speciaal bij mond- en klauwzeer, door schiijver als voorbeeld
aangehaald, is hunne hulp dringend noodzakelijk.

Ik weet zeer goed, dat het niet wel aangaat een plaatsvervangend
districtsveearts te belasten met al den rompslomp die annex is
aan de afmaking van een stal met vee, doch dat zijn toch niet de
eenige werkzaamheden die verricht moeten worden.

Voor wie niet blind is aan dat oog, is het gedurende de mond- en
klauwzeer bestrijding 1914—1916 al zeer duidelijk gebleken,
wat de medewerking der praktijk hierbij waard is. En zeker
zoude deze bestrijding aanzienlijk minder gekost hebben, indien
zij in zeker deel van ons land op dezelfde vlotte wijze verleend
ware, als in sommige andere streken.

En wat zal er van intensieve tuberculosebestrijding terecht
komen (en die zal toch vandaag of morgen moeten beginnen)
zonder intensieve medewerking van de practici?

Derhalve het instituut van plaatsvervangers blijve bestendigd.

ad 3. Uit het voorafgaande is. wel duidelijk, dat ik mij met de
gedachte vétérinaire bureaux niet kan vereenigen. Zonder te wil-
len zeggen, dat hier of daar misschien nog niet uitbreiding van den
dienst met vast vétérinair personeel noodig is, beperke men dit
toch zooveel mogelijk, juist opdat de samenwerking tusschen prac-
tijk en staatstoezicht, tot heil van het laatste vooral, blijve zooals
ze gelukkig tot nu toe bijna overal geweest is en is.

Wij mogen bewaard blijven voor de elders scherp heerschende
antithese practicus-ambtenaar.

En de laboratoria voor allerlei bacteriologische en biologische
onderzoekingen.

Wij zijn in Nederland in het gelukkig bezit van drie uitstekende
Staatsinrichtingen met geschoold personeel, Utrecht, Leiden en
Rotterdam. Deze inrichtingen behooren, dunkt mij, nog veel aan
het licht te brengen, wat thans nog is verborgen, zooals schrijver
dat noemt.

En deze inrichtingen mogen blijven de wetenschappelijke centra,
alwaar alles, wat met den gezondheidstoestand van den Nedei-
landschen veestapel in verband staat, voorwerp zal worden van
wetenschappelijk onderzoek (eveneens uitdrukking van den schrij-
ver).

Natuurlijk dient de districtsveearts te beschikken over de hulp-

r

-ocr page 230-

middelen, die noodig zijn voor de onderkenning van ziekten,
(wat thans niet het geval is) doch men make van dezen ambtenaar
geen laboratoriumspecialiteit.

Zij behooren met beide beenen te staan nu en in de toekomst,
in de praktijk.

Rotterdam, Februari 1917.

Berichten.

Bestrijding van het mond- en klauwzeer.

Tweede Kamer-Vergadering van 22 Febr. 1917. Landbouwbegrooting 1917.

.......... Bij art. 42 bepleit de heer De Wykerslooth de Weerdesteijn

(R. K. Wijkbij-Duurstede) verhooging van de salarissen der veeartsen en de
hulpkeurmeesters.

De Minister zegt overweging toe....................

Bij art. 47 (mond- en klauwzeer) komt tevens in behandeling een suppl. land-
bouwbegrooting
1916 (kosten van den veeai\'tsenijkundigen dienst).

De heer Duymaer van Twist beklaagt zich er over, dat in zoovele gevallen van
mond- en klauwzeer geen uitkeering is gedaan ter zake van bedrijfsschade. Hij zou
wenschen, dat de betrokkenen alsnog hun belangen voor een commissie zouden
kunnen bepleiten.

De heer Teenstra sluit zich bij den vorigen spreker aan. Hij vraagt, of de
minister zal vasthouden aan het afmaaksysteem. De minister zou dan in conHict
komen met de Kamer, die een motie aannam, waarbij over dit systeem de staf is
gebroken.

De Minister kan inzake vergoeding van bedrijfsschade niet verder gaan dan hij
deed op grond van de adviezen van deskundige personen. Worden hem bepaalde
gevallen voorgelegd, dan wil hij die wel overwegen.

Aan de motie Teenstra—De Wijkerslooth heeft spreker zich gehouden. Er
waren echter gevallen, waarin het afmaaksysteem wel moest worden toegepast.

De heer Duymaer van Twist, repliceerend, stelt de volgende motie voor:

„De Kamer, van oordeel, dat het wenschelijk is, dat er een gelegenheid bestaat
tot nader onderzoek van afwijzingen van verzoeken om vergoeding voor bedrijfs-
schade, voortvloeiende uit de bestrijding van het mond- en klauwzeer, gaat over
tot de orde van den dag."

Deze motie zal op een nader te bepalen dag worden behandeld.

(Uit de memorie van antwoord van den Minister van Landbouw.

................ Met bevreemding nam de Minister kennis van de door enkele

leden gestelde vraag of hij, nadat de Kamer in hare vergadering van 22 December

-ocr page 231-

1915 zich bij motie heeft uitgesproken tegen het toepassen van de zoogenaamde
afmaakmethode, toch met deze bestrijding is voortgegaan en van de hierop be-
trekking hebbende opmerkingen, waar door hem aan de Kamer verstrekte uit-
voerige mededeelingen voldoende was gebleken, dat na aanneming van bovenbe-
doelde motie al het mogelijke is verricht om ten aanzien van de bestrijding van het
mond- en klauwzeer eene met deze motie overeenstemmende gedragslijn te volgen.
De Minister herinnert in verband hiermede aan zijn antwoord d.d. 31 December 1915
naar aanleiding van een vraag van het lid der Kamer
Duymaer van Twist.

De Minister stelt er echter prijs op te verklaren, dat hij om de redenen ont-
vouwd in de Mem. van Toel. van de suppletoire Landbouwbegrooting voor 1916
(kosten van de maatregelen ter bestrijding van mond- en klauwzeer) zich niet
verantwoord acht onverwijld de wijze van bestrijding geheel te veranderen.

Elke wijziging van gedragslijn zal tot noodzakelijk gevolg hebben, dat de vee-
houders een veel grooter aandeel in de bestrijding voor hunne rekening moeten
nemen dan tot nog toe het geval was; en daarom zal hun een termijn van voor-
bereiding moeten worden gegeven. Het Nederlandsche Landbouw-Comité werd
den 24Sten December door den Minister uitgenoodigd de noodige stappen daar-
toe te doen.

lntusschen is de algemeene machtiging aan de districtsveeartsen om tot afmaking
van ziek en verdacht vee te adviseeren, ingetrokken. Thans wordt in elk bijzonder
geval, waarin door hen deze maatregel noodig wordt geacht, een met redenen
omkleed voorstel daartoe ingediend, waarop door mij wordt beslist. Op de over-
weging dat een behoorlijke isolatie niet mogelijk was, werd de machtiging om het
afmaken van vee te ads\'iseeren, tot op heden steeds verleend.

Hieruit moge zijn gebleken dat de na 22 December 1915 voor het afmaken
benoodigde gelden te recht voor dit doel zijn besteed.

Voorts verwijst de Minister nog ten aanzien van de door hem gevolgde ge
dragslijn naar de M. v. A. nopens bovengenoemde suppl. begrooting alsmede naar
zijne uitvoerige, bij schrijven van 6 Maart 1916 aan de Kamer gezonden Nota,
waaraan ten aanzien van deze aangelegenheid — zegt de Minister — niets meer
is toe te voegen.

De inderdaad eenigszins late indiening van het wetsontwerp is een gevolg van
de omstandigheid, dat het den Minister tot zijn leedwezen niet wel mogelijk was,
vóór dien de beschikking te erlangen over betrouwbare gegevens voor de berekening
van de in totaal op het artikel te verwachten uitgaven.

Dat het Veeartsenijkundig Staatstoezicht het afmaken van zieke en verdachte
dieren de eenige juiste bestrijdingsmethode acht, uit vooroordeel en door angst-
vallig aan een eenmaal opgevat denkbeeld vast te houden, kan door den Minister
geenszins worden toegegeven.

Zonder nadere aanduiding ten aanzien van de klachten, welke vernomen waren
over de wijze, waarop het staatstoezicht bij de bestrijding der ziekte is te werk
gegaan en van de enkele leden ter kennis gekomen onoordeelkundige toepassing
van maatregelen, is het den Minister niet mogelijk inlichtingen daaromtrent te
verstrekken. Gaarne is de Minister evenwel bereid naar bepaalde met name ge-
noemde feiten een nauwkeurig onderzoek in te stellen en den uitslag daarvan aan
de Kamer mede te deelen.

-ocr page 232-

Sedert de opgave in de Mem. v. Antw. betreffende de begrooting voor 1917
werd nog aan 227 personen vergoeding wegens bedrijfsschade verleend, in het ge-
heel dus aan 2944 227 = 3171 personen.

Afgewezen werden de aanvragen om bedrijfsschadevergoeding van 293 personen.

Afwijzend beschikt werd in het algemeen in die gevallen waarin na grondig
onderzoek was gebleken, dat met opzet of door verregaande achteloosheid in
medewerking bij de toepassing van de maatregelen was te kort geschoten of dan,
wanneer op de gronden in het schrijven van 30 Nov. \'14 aan de commissarissen
der koningin medegedeeld, de aanspraak op schadevergoeding was vervallen.
In verband met het bovenstaande is de Minister er van verzekerd, dat een nader
onderzoek geen nieuwe gezichtspunten zou opleveren.

Het weigeren van vergoeding wegens bedrijfsschade in gevallen, waarbij de hoogste
instantie door den rechter was beslist, dat de betrokkenen zich niet hadden
schuldig gemaakt aan eenige overtreding, berustte eveneens op bovengenoemde
redenen.

Voor buitengewone kosten van veevoeder, verstrekt aan op last van den bur-
gemeester opgestald of opgefokt vee, wordt steeds vergoeding toegekend.

Van het afwijzen van elke schadevergoeding voor afgemaakt vee is aan den
Minister één geval bekend. Dit betreft een veehouder te Hekendorp, die den aan-
geboden prijs voor zijn in November 1915 onteigend vee heeft geweigerd.

Alg. Handelsblad.

Regeling van het hooger landbouw- en hooger diergeneeskundig onderwijs.

Verschenen is de Memorie van Antwoord omtrent bovengenoemd wetsontwerp:

In een inleiding zet de minister van landbouw, nijverheid en handel zijn stand-
punt uiteen ten opzichte van het ontwerp voor zoover het betrekking heeft op
het hooger landbouwonderwijs.

Hij is het volkomen eens met de algemecne strekking van het ontwerp, <lat er
een wettelijke regeling voor hooger landbouwonderwijs en hooger veeartsenijkundig
onderwijs moet komen; hij heeft tegen één onderdeel ernstig bezwaar, en wel tegen
de in het wetsontwerp voorkomende plaats van vestiging der landbouwhooge-
school.

Dit bezwaar komt in hoofdzaak hierop neer dat Wageningen z. i. te klein, te
afgelegen en te moeilijk bereikbaar is om een dergelijke onderwijsinrichting te
herbergen. Deze drie argumenten worden door genoemden minister toegelicht en
hij wijst er op, dat hij weet dat zijne meening gedeeld wordt door vele anderen
Daarbij noemt hij in de eerste plaats de groote meerderheid der leden van het
Instituut van Landbouwkundigen, oud-leerlingen van de Rijks hoogere land-,
tuin- en boschbouwschool en de voorgangsters van deze school; het adres op 10
Dec. 1912 gericht aan de Eerste en Tweede Kamer, moge — zegt de minister —
tot bewijs strekken dat de bedoelde opvatting bij de overgroote meerderheid van
hen, die hun hooger onderwijs te Wageningen hebben ontvangen, en waaronder
er verschillenden zijn, die daarna nog aan andere, meest buitenlandsche, hooge-
scholen gestudeerd hebben, bestaat, en men kan z. i. niet ontkennen, dat zij,
althans van ééne zijde bezien, bevoegd zijn tot oordeelen.
XLIV 13

-ocr page 233-

Een rapport, dat eerstdaags van hetzelfde instituut zal verschijnen, zal naar
den minister bekend is, nog nadere toelichting geven.

Maar ook anderen, personen, die geacht mogen worden steeds de dingen uit een
algemeen en zakelijk oogpunt te bezien, deelen, zegt de minister, deze opvatting.

Dit is gebleken bij de behandeling van het wetsontwerp tot verplaatsing en
splitsing der rijkslandbouwschool, waarbij verschillende sprekers hun stem hebben
verheven tegen de vestiging eener landbouwhoogeschool te Wageningen, met
argumenten van ongeveer gelijken aard als bovenvermeld.

Beziet men nu de argumenten vóór het laten van de hoogeschool te Wageningen,
dan zijn die voornamelijk historische en iïnancieele.

Deze argumenten nader nagaande betoogt de minister o.a. dat naar zijn oordeel
het welslagen van de hoogste inrichting van landbouwonderwijs moet gaan boven
de belangen van een kleine gemeente, en dat voorts de financieele argumenten
bij nauwkeurige beschouwingen overdreven zijn te achten. Tot staving van deze
laatste opmerking treedt de minister in eenige becijferingen.

Alles samengevat zijn voor meergenoemden minister de argumenten tegen het
verplaatsen der school uit Wageningen niet van zóó overwegenden aard dat ze
opwegen tegen die, welke er vóór pleiten.

Hij moet zich dus te dezen opzichte scharen aan de zijde van de bestrijders
der plaats van vestiging in het w.o. genoemd en hij acht voor zich Utrecht de
aangewezen plaats om de centrale ligging, omdat het eene universiteitsstad is en
omdat het onder de groote steden is te rangschikken.

Wat is dan de reden dat hij niet de voor de hand liggende oplossing kiest, n.1.
in het w.o. Utrecht te stellen in de plaats van Wageningen, zegt de minister.

Deze ligt in de voorgeschiedenis. De minister is van oordeel dat de regeering
noch de Kamer meer vrij is in dit opzicht, dat bij aanneming van het w.o. betref-
fende de verplaatsing en splitsing der Rijkslandbouwschool feitelijk is beslist,
dat de landbouwhoogeschool, als zc komt, te Wageningen zal moeten komen.

De minister heeft zich ernstig afgevraagd of hij bij dezen stand van zaken het
w. o. niet behoorde in te trekken, doch is tot de slotsom gekomen, dat hij dit niet
mocht doen, omdat daardoor in elk geval de zaak van het hooger landbouw- en
veeartsenijkundig onderwijs allicht voor gcruimen tijd van de baan zou geraken,
wat hij niet in \'s lands belang zou achten, en omdat het bij zijn boven aangegeven
opvatting geen zin zou hebben een in behandeling zijnd wetsontwerp, met welks
strekking hij zich overigens ten volle vercenigde, af te breken om een punt van
verschil waarover een ambtsvoorganger reeds met de Kamer tot overeenstemming
was gekomen.

Alleen de Kamer zelf kan den weg vrij maken, door openlijk op haar besluit
terug te komen, en als zij wil kan zij dit bij de behandeling van het aanhangige
ontwerp doen; intrekking van het aanhangige en indiening van een nieuw ontwerp
door de regeering is er niet voor noodig.

Tot zoover de inleiding van den minister van landbouw, enz.

Wat de Algemeene beschouwingen aangaat, merken de ministers van binnen-
landsche zaken en van landbouw op dat tegen het aanhangige wetsontwerp zijn
aangevoerd algemeene bedenkingen van verschillenden aard. Sommigen richten
zich tegen het denkbeeld van het wettelijk in het leven roepen van hooger onderwijs

-ocr page 234-

voor den landbouw en de diergeneeskunde in het algemeen, hoofdzakelijk wel,
omdat de tijdsomstandigheden geene kostbare maatregelen van dezen aard zouden
toelaten, andere brengen de begrippen lioogescholen en universiteiten tegen elkan-
der in debat. Moet de staat zich werkelijk onthouden van een maatregel als de
thans voorgestelde, omdat de toestand van \'s lands financiën niet zou toelaten
eenigszins belangrijke bedragen er voor beschikbaar te stellen?

Het is duidelijk, merken genoemde ministers op dat zij hieromtrent anders
oordeelen en zij houden zich overtuigd, dat zij te dezen opzichte vele medestanders
hebben, wat trouwens ook voor zoover de Tweede Kamer betreft uit het V. V.
duidelijk blijkt.

Het is hunne meening dat het, zeker niet het minst moeilijke tijden de plicht
der regeering is, bedacht te zijn op middelen, welke de volkskracht kunnen ver-
hoogen. En de voorgestelde maatregel is er een die zulks ten doel heeft en naar
hunne overtuiging ten gevolge moet hebben.

In het wetsontwerp is thans gekozen voor de afzonderlijke landbouwhoogeschool
en verschillende gronden zijn in de Memorie van Toelating daarvoor aangevoerd.

Uit het V. V. blijkt, dat deze opvatting in de Kamer niet algemeen wordt ge-
deeld; dit kon ook niet worden verwacht, want er zijn voor de andere richting
ontegenzeggelijk argumenten aan te voeren.

Maar de regeering staat in haar voorkeur niet alleen.

De raad van bestuur der Rijks hoogere land-, tuin- en boschbouwschool heeft
zich beslist er voor verklaard.

Een door den ambtsvoorganger van den minister van landbouw, nijverheid
en handel bijeengeroepen vergadering van competente personen, waaronder ook
vertegenwoordigers van het hooger onderwijs, den landbouw en de diergenees-
kunde, en leeraren der beide bestaande inrichtingen voor hooger landbouw- en
voor veeartsenij kundig onderwijs, heeft na bespreking van het voorontwerp van
wet bijna unaniem het beginsel der hoogescliolen aangenomen.

Verder zij er aan herinnerd, dat de ineenschakelingscommissie zich voor het
stelsel van de afzonderlijke hoogescholen heeft uitgesproken.

En denkt men zich nu voor ons land eens een volledig ingericht hooger land-
bouwonderwijs met alle zijne hulpmiddelen en leerkrachten ingelijfd bij een univer-
siteit als afzonderlijke faculteit of verspreid over twee of meer van de bestaande
vijf faculteiten, dan zou er toch zeker een zonderlinge verhouding tusschen de
ondcrdeelen ontstaan.

Aan een afzonderlijke hoogeschool wordt om verschillende redenen de voorkeur
gegeven boven volledige inlijving bij een der universiteiten.

Voor wettelijk regeling acht de regeering de Groningsche instelling (het thans
te Groningen door de vereeniging van hooger landbouwonderwijs gegeven onder-
wijs) nog niet rijp. De regeering wenscht echter de mogelijkheid open te laten
om te eenigcr tijd van rijkswege ook in deze of dergelijke richting werkzaam te
zijn, wat in het ontwerp is geschied.

Aangenaam was het de regeering te bemerken dat tegen het denkbeeld: hooger
diergeneeskundig onderwijs in het algemeen bijna geene principieele bedenkingen
zijn ingebracht. Echter werd aan verschillende zijden een andere oplossing aan-

-ocr page 235-

bevolen dan de in het w. o. voorgestelde, en wel aansluiting bij de Utrechtsche
. hoogesehool, hetzij door inlijving bij de medische faculteit dier school, hetzij door
toevoeging van een zesde faculteit.

Het is niet te ontkennen, dat voor het hooger diergeneeskundig onderwijs de
zaak er iets eenvoudiger uitziet dan voor het hooger landbouwonderwijs, want,
in de geneeskundige faculteit wordt een in vele opzichten overeenkomstig com-
plex gevonden.

Doch gelijk reeds in de M. v. T. is aangegeven, zijn er ook vele punten van ver-
schil zoowel in de te behandelen onderwerpen als in de methoden van onderzoek,
zoodat de twee etaduiën toch geheel naast elkander zouden moeten verloopen en
van voordeelen van de samenvoeging al heel weinig zou bemerkt worden. En
daartegenover zouden nadeelen staan, welke in de M. v. T. zijn aangeduid. Ter
voldoening aan een in het V. V. geuiten wensch wordt deze nader door de regeering
uiteengezet.

Voorts merkt de minister van landbouw o.a. op, dat hij, evenals zijn ambts-
voorganger op het standpunt staat, dat voorziening in het hooger onderwijs in
dit wetsontwerp voorgesteld, noodzakelijk is, en urgent. De zaak is aan zijn depar-
tement ter hand genomen, omdat krachtens de wet de zorg voor het landbouw-
onderwijs en het diergeneeskundig onderwijs aan dat departement is opgedragen,
en in overleg met den minister van binnenl. zaken komt hij nu met voorstellen bij
de Staten-Generaal; dit is de juiste toedracht; niets meer en niets minder.

Naar beider meening geven deze voorstellen eene bevredigende oplossing, omdat
in de bestaande behoefte wordt voorzien, en omdat dit geschiedt op de minst
kostbare wijze. Dit laatste wordt nader toegelicht.

Vervolgens wordt nog een enkel woord gevoegd aan bezwaren van practischen
aard, die geopperd zijn ten opzichte van het hooge diergeneeskundig onderwijs.

De regeering kan zich niet plaatsen op het standpunt van hen die meenden
dat er meer behoefte zou zijn aan veeartsen met minder wetenschappelijke oplei-
ding en die in verband daarmede wenschten geen doctoraat.

De meening, dat bij dit wetsontwerp het model der bestaande lioogeronderwijs-
wet minder volledig had moeten gevolgd zijn, kan de regeering niet deelen.

Nu het gemeenschappelijk curatorium door zoo vele leden is bestreden en ook
van andere zijde er tegen opgekomen is, heeft de regeering geen bezwaar het te
laten vervallen.

Artikel 32 van het w. o. is dienovereenkomstig gewijzigd.

Het bezwaar tegen de uitdrukking landbouw-hooger onderwijs gemaakt heeft
de regeering tot het inzicht gebracht dat het juister is deze uitdrukking te laten
varen en te spreken van hooger diergeneeskundig onderwijs; in het w. o. zijn diens-
volgens overal deze termen veranderd.

Ook zijn daarin overgenomen de termen „diergeneeskunde" en „dierenarts"

Bij de verdere artikelen van het wetsontwerp zet de regeering naar aanleiding
van geopperde bezwaren, nader uiteen de bedoeling van den in de wet vastgeleg-
den administrateur.

Met de instelling van dit ambt heeft de regeering zich voorgesteld te bereiken,
dat zoowel het college van curatoren als de rector-magnificus en als de hoogleeraren

-ocr page 236-

en hun wetenschappelijk personeel zooveel mogelijk worden ontheven van de
dagelijks weerkeerende beslommeringen van financieelen en administratieven
aard, die een voortdurend gevaar opleveren voor hunne eigenlijke taak: verzorging
van de wetenschappelijke belangen der instellingen waarover zij zijn gesteld.

Het is haar eigenlijk onbegrijpelijk dat dit voorstel niet bij alle betrokkenen
een ware opluchting heeft gegeven, en zij hadden onverdeelde en algemeene
instemming verwacht.

Men ziet er een gevaar in voor de zelfstandigheid der hoogleeraren. Maar waar
kan men dan vinden, dat er sprake van is de hoogleeraren onder den administrateur
te stellen? Hij zal er juist zijn om hun een stuk werk waarvoor hun tijd te kostbaar
is, en dat menig buitengewoon knap hoogleeraar bovendien heel slecht doet, uit
de hand te nemen.

Om overigens duidelijk te doen uitkomen, dat het geenszins in de bedoeling
ligt den administrateur een heerschende positie te geven is in artikel 6 geschrapt,
dat zijn werkkring bij algemeenen maatregel van bestuur zal worden geregeld,
en is tevens in artikel 3 bepaald, dat hij wordt benoemd, curatoren en den senaat
gehoord, terwijl zijne instructie zal worden vastgesteld eveneens curatoren en
den senaat gehoord.

Over de wenschelijkheid om telken jare prijsvragen uit te schrijven, is het oor-
deel van de senaten der universiteiten en dat van de besturen der tegenwoordige
onderwijs-inrichtingen te Wageningen en te Utrecht gevraagd.

De overwegende meerderheid is vóór het behoud van de prijsvragen.

Ook in eenige andere artikelen zijn eenigc wijzigingen aangebracht, o.a. met
betrekking tot de gelijkstelling van de hoogleeraren dezer hoogescholen met die
der Rijksuniversiteiten en der technische hoogeschool.

De Memorie van Antwoord gaat vergezeld van een Nota van Wijziging; een
gewijzigd wetsontwerp en verschillende bijlagen.

N. Rolt. Courant

Personalia. De redactie doet voor deze rubriek, speciaal wat betreft korte
berichten (per briefkaart) over vestigingen, overplaatsingen, verwisseling van
standplaats, sterfgevallen, enz. nogmaals een beroep op de welwillende mede-
werking van alle collega\'s.

Bij Koninklijk besluit van 3 Maart 1917 n°. 37 is, met ingang van 1 (
Maart 1917, tijdelijk benoemd, bij .het reserve-personeel der landmacht, bij het
personeel van den geneeskundigen dienst, tot reserve-paardenarts der 2e klasse,
de landstormplichtige S.
Broersma.

Bij Koninklijk besluit zijn tijdelijk benoemd bij het reserve-personeel der land-
macht, bij het personeel van den geneeskundigen dienst, tot reserve-paardenarts
der 2e klasse, de landstormpliclitigen dr. C. A.
van der Velden en J. Hoogland.

I\'eisen, 2 Maart. De heer H. P. Fischer, rijks-veearts, is benoemd tot hoofd
van den gemeentelijken keuringsdienst in deze gemeente.

-ocr page 237-

Bibllografie.

J. von Wiesner, Erschaffung, Entstehung, Entwicklung und über die Grenzen
der Berechtigung des Entwicklunggedankens. Berlin, Gebr.
Pätel, iqiö. M. 6.—-

Geb. M. 7.50

Veterinary Services: German South-West African Campaign and Rebellion,
Aug. 1914—Juli 1915 and July 1915—March 1916. Report by J.
Izvine Smith.

Königliche tierärztliche Hochschule zu Hannover. Programm und Verzeichnis
der Vorlesungen und praktischen Uebungen für das Sommersemester 1917.

Veterinär-Kalender pro 1917. Taschenbuch für Tierärzte m. Tagesnotizbuch.
Zivil- und Militär-Ausg. Verf. und red. von A.
Koch. Jhg. 40. Wien, M. Peri.es,
1917. Kl. 8°. 2 Tie. IV 291 S. Tagebuch u. 91 S. M. 4.—

A. Ullrich, Das Bauernhaus im Allgäu und seine Entwicklung. Kempten,
u. s. w., J.
Kösel, 1916. 8°. 46 S. m. 2 Titelbild, und 27 Textabb. M. 2.—

Fromme\'s Oesterreichischer Kalender für Tierärzte für das Jahr 1917. Jhg. 24.
Hrsg. vom Vereine der Tierärzte in Oesterreich. Neubearb. von J.
Sobelsohn.
Wien, C. Fromme, 1916 Geb. Kr. 3.80

C. Kaiserling, Lehrbuch der Mikrophotographie. 2te Aufl. Neubearb. von
B.
Wandolleck. Berlin, Union, Deutsche Verlagsges., 1916. 8°. 117 S. m. Abb.

M. 2.50

Photogr. Bibliothek. Bd. 18.

Die Rinderwage in der Tasche oder die Bestimmung des Lebend-Gewichts des
Rindes durch zwei Masze. Nach
Klüver\'s Methode umgearb. und verb. von
R.
Strauch. i7te Aufl. der KLüvER-STRAUCHSchen Tab. (Der Umarb. I2ter

M. 0.80
M. 2.- -

Abdr.). Berlin, P. Parey, 1917.
Messband dazu, 3 M. lang

Annual Report on the Civil Veterinary Department, United Provinces, 1916.
Allahabad. 1916.

Berättelse över verksamheten vid Kgl. Veterinärhögskolan under Läsaret
1915—191C. Med biträde av högskolans I.ärare avg. av
John Vennerholm.
Stockholm, I. Marcus, 1916. 8°. 124 S

E. Gerlach, Historische und kritische Beiträge zum experimentellen Pan-
kreas-Diabetes. lnaug. Diss. Berlin.

J. V. Lacroix, Lameness of the horse. Chicago, Americ. Journal of Vet. Medi-
cine, 1916. W. ill.

K. Schaffter, Ueber den Einfluss der subkutanen Malleinimpfung auf den
Ausfall der Konglutination. Inaug. Diss. Bern.

V. A. Moore, The pathology and differential diagnosis of the infectious disea
ses of animals. 4th. ed. New York,
Mac Millan Co., 1916. 8°. XVI 593 p. w. 120 ill.

M. 22.—
Geb. M. 24.50

$4-

W. Kolle und H. Hetsch, Die experimentelle Bakteriologie und die Infek-
tionskrankheiten mit bes. Berücksichtigung der Immunitätslehre. 4te Aufl. Bd
2. Wien,
Urban und Schwarzenberg, 1917. 8°. VIII S. S. 611—1222 m. 61

mehrfarb. Taf. und 170 Textabb. und 5 Kartenskizzen.

-ocr page 238-

J. Orth, Pathologisch-anat. Diagnostik nebst Anleitung zur Ausführung von
Obduktionen sowie von pathol.-histol. Untersuchungen. 8te Aufl. Berlin, A.
Hirschwald, 1917. Gr. 8°. XII 841 S. m. 532 Abb. M.22.—

Geb. M. 24.—

Margarete Karlbaum, Einige Beobachtungen über das Auftreten von Jolly-
körperchen bei Hunden und Katzen nach Milzexstirpation. Med. Inaug. Diss.
Jena 1916.

Th. J. G. Derks, Bijdrage tot de kennis der Polyneuritis gallinarum in verband
met het beri-berivraagstuk. Ac. proefschr. Utrecht. Utrecht,
L. E. Bosch & Zcon,
1917. 8°. 164 bl. m. 1 pl.

Met lit.-opgave.

J. A. van Kiel, Erfelijkheidsleer. Een overzicht van de voornaamste begrippen
uit de moderne erfelijkheidsleer en van hare toepassingen in de practijk. Zutphcn,
W. J. Thieme, 1917. 8°. VII 67 blzn. fo.90

Geb. f 1.40

L. Adametz, Studien über die Mendelsche Vererbung der wichtigsten Rassen-
merkmale der Karakulschafe bei Reinzucht und Kreuzung mit Rambouillets.
Leipzig, Gebr.
Bornträger, 1917. Gr. 8". VII 258 S. m. 32 Abb. auf 16 Taf.

Geb. M. 16.—

Bibliotheca genetica. Hrsg. von E. Baur. Bd. 1.

Zeitschrift für Pferdezucht und Sport. Organ zahlreicher Pferdezucht-Vereine
Bayerns. . . .Red. von
E. Ncpitsch. Jhg. 34. 1917. Hannover, M. & H. Schaber.
24 Nrn. (Nr. 1 8 S. m. Abb.). Ab. M 3.50

O. Hertwig, Die Radiumkrankheit tierischer Keimzellen. Ein Beitrag zur
experimentellen Zeugungs- und Vererbungslehre. Bonn,
Fr. Cohen, 1917. 8°.
M. 6 Taf. und 23 Textfig. M. 8.—

H. M. Kroon, De kruisingen in de huisdierteelt in Nederland, getoetst aan de
tegenwoordige begrippen over erfelijkheid. Assen, Stoomdrukkerij, ,Floralia",
[1917]. 8°. 62 blz. f2.—

Vereeniging tot Bevordering van Wetenschappelijke teelt. Meded. nr. 6.

Haus, Garten, Feld. Vereinigt mit: Der Garten. Mit dem Beiblatt: Tierzüchter
und Tierfreund. Red.:
Br. Schönfei.df.r. Jhg. 9. 1917. Stuttgart, Franckhsche
Verl. h., 1917. 8°. 24 Hefte. Viertelj. M. 0.85

Ergebnisse der Anatomie und Entwickclungsgeschichte. Unter Mitw. von S.
Knauer, K. von Bardeleben, I. Broman u. A. Hrsg. von Fr. Merkel und
R. Bonnet. Bd. 22: 1914. Wiesbaden, J. F. Bergmann, 1916. Gr. 8°. XXIII
635 S. m. I Prtr. und 8 Textabb. M.32.—

Anatomische Hefte. Beiträge und Referate zur Anatomie und Entwicklungs-
geschichte. Abt. 2.

Deutsche Fleischbeschauer-Zeitung. Begr. von R. von Ostertag. Hrsg. unter
Mitw. von
Bartels, Edelmann, Glage u. A. Schriftleiter: Glage. Jhg. 14.1917.
Berlin,
R. Schoetz, 1917. 8°. 24 Nrn. (N. 1 10 S.) Vierteljälirl. M. 1 25

J. Adler, Ziegenmilch durchs ganze Jahr. Berlin, P. Parey, 1917. M. 0.60

du Buy.

-ocr page 239-

Referaten.

Verslag over het mond- en klauwzeer in 1912—1916.

Onder dezen titel verscheen, vanwege het Dep. van Landbouw, Nijverheid en
Handel, een zeer uitgebreid verslag van den Directeur van den Landbouw, dat een
vervolg vormt op het in 1912 gepubliceerde over de epizoötie van 1911. Het laatst
verschenen verslag behandelt het mond- en klauwzeer in Nederland gedurende
de laatste vier jaren en de bestrijding van die ziekte, verder worden de in het
buitenland toegepaste maatregelen vermeld en wordt een overzicht gegeven van
entingen en serumbehandeling. Eenige fraaie kaarten geven de uitbreiding der
ziekte op verschillende tijdstippen overzichtelijk weer.

De epizoötie van 1911 was sterk aan het afnemen, in Januari 1912 was er nog
mond- en klauwzeer op 7 5 boerderijen, dit aantal nam steeds af, ofschoon de ge-
nomen maatregelen in hoofdzaak bestonden in afzonderen en ontsmetten. Zelfs
in gemeenten die in 1911 vrij waren gebleven en waar het vee dus niet uitgeziekt
had bleek liet gevaar voor verbreiding zeer gering. De verslaggever schrijft dit
toe aan het geringe besmettingsvermogen (juister zou zijn het geringe weerstands-
vermogen) der smetstof. In 1912 kwamen in het geheele land nog 305 gevallen voor.

In Januari 1913 waren er nog 16 gevallen. Na Februari 1913 werd weer overgegaan
tot afmaken van zieke en verdachte dieren, niet zoozeer omdat dit voor de bestrij-
ding noodzakelijk werd geacht, maar om uit handelsbelang sneller tot het doel te
geraken; de uitvoer van fokvee werd door de herhaalde sporadiese gevallen be-
lemmerd.

In het 2e halfjaar van 1913 brak de ziekte nog op vier plaatsen uit en in de eerste
vier maanden van 191.J werd mond- en klauwzeer 9 maal geconstateerd (in N.-
Brabant 1; Z.-Holland 2; N.-Holland 3; Zeeland 1; Friesland 1; Ovcrijsel 1) en
werden de zieke en verdachte dieren gedood. De wijze van overbrengen der smet-
stof kon in vele gevallen niet worden nagegaan, wel kon herhaaldelijk worden
vastgesteld dat runderen ziek werden die op stal hadden gestaan bij reeds herstelde
dieren of nadat een nieuw gekochte sedert maanden herstelde koe in de stal was
gekomen, (dus door smetstofdragers).

In de volgende maanden van 1914 kwam geen mond- en klauwzeer in ons land
voor. Ook in de aangrenzende landen was de toestand gunstig. In België en Duitsch-
land was ook de ziekte in 1911 epizoöties opgetreden. In de laatste helft van 1914
kwamen in België nog sporadiese gevallen voor, ook later schijnt de ziekte zich
niet te hebben uitgebreid, altans niet in de noordelijke streken, want de duizende
runderen die in Sept. 1914 met de belgiese vluchtelingen in ons land kwamen
hebben hier geen mond- en klauwzeer gebracht.

In West Duitsland waar de ziekte bijna geweken was, kwamen in 1914 weer
gevallen waarschijnlijk door vee uit oostelijke streken. Het aantal aan ons land
grenzende besmette Kreisen was echter niet groot en bedroeg op 1 Aug. 1914
slechts zes. Door het uitbreken van den oorlog werden de strenge maatregelen niet
meer doorgevoerd en een sterke uitbreiding was het gevolg, ook in de aan Gelder-
land en Limburg grenzende streken. Ofschoon dit in de zomermaanden plaats
had terwijl het vee in de weide was en dus in de nabijheid der grens eerder bloot-

-ocr page 240-

gesteld aan toevallige besmetting duurde het toch tot n October voor ons land
besmet werd. Het verslag zegt hierbij zeer terecht dat de rol van vogels, wild,
vliegen en wind bij het overbrengen der smetstof niet te hoog moet worden aange-
slagen en dat landgrenzen een slagboom vormen tegen de verspreiding omdat de
richting waarin handel en verkeer zich bewegen meer naar het binnenland is
dan over de grenzen.

De eerste gevallen (in Limburg) op en 18 October werden overgebracht door
personen die in Duitsland dienden op boerderijen waar mond- en klauwzeer heerste.
Van de volgende vijf geva\'len werden drie geconstateerd in Noord-Brabant in stal
len waar kort te voren duitse kooplui waren geweest en twee in Gelderland. Een
van de laatste betrof vee dat weidde naast een besmette duitse grensweide. Gedu-
rende de volgende weken breidde de ziekte zich in ons land uit, niet alleen in de
grensgemeenten maar ook dieper in het land.

Door de genomen maatregelen (dooden van zieken en verdachten) kon van
iï Oct. 1914 tot i Jan. 1915 77 maal de ziekte tot één hoeve worden beperkt ter-
wijl 20 maal een verdere uitbreiding plaats had en wel 6 maal tot 2 boerderijen,
4 maal tot 3, 4 maal tot 4, 2 maal tot 5, 1 maal tot 6, 1 maal tot 7, 1 maal tot 23
(te Leende N. Br.) en 1 maal tot 37 hoeven (te Groesbeek, Heumen en Mook)
De groote en snelle uitbreiding der ziekte te Croesbeek werd veroorzaakt doordat
de door de stoomzuivelfabriek aldaar afgegeven melkprodukten niet voldoende
gepasteuriseerd waren. Geringe uitbreiding (tot enkele boerderijen) werd in den
regel veroorzaakt door personenverkeer (familieleden, dienstboden, burenbezaek).
In één geval hadden zeer zeker voederzakken van een besmette hoeve via den mole.
naar de smetstof overgebracht.

In het geheel werd in 191 4 het vee van 199 boerderijen (in 73 gemeenten) door
mond- cn klauwzeer aangetast.

Op 31 Dec. 1914 was de stand der ziekte als volg:

Groningen, Drente, Utrecht en Noord-Holland vrij.
Friesland 3 besmette hoeven in 3 gemeenten.

Overijsel 5 ,, ,, in 4

Gelderland 21 ,, ,, in 12

N. Brabant 8 ,, ,, in 5

Zuid-Holland 2 ,, ,, in 2

Zeeland 1 . ,, ,, in 1

Limburg 16 ,, ,, in 9

Totaal 56 besmette hoeven in 36 gemeenten.

Het verbod (in Dec. 1914) van uitvoer van levend vee uit Nederland ofschoon
niet wegens het mond- en klauwzeer uitgevaardigd had een gunstigen invloed door
het verminderde personenverkeer. Toch werd in de eerste maanden van 1915 op
verschillende plaatsen opnieuw mond- en klauwzeer geconstateerd. Meestal bleef
het bij sporadiese gevallen, soms breidde de ziekte zich uit, zoo in Januari en Febru-
ari te Kampen (door personenverkeer) en in Noord-Brabant (door onvoldoend
gepasteuriseerde melk en besmette melkbussen). In Zuid-Holland trad in Jan. en
Febr. mond- en klauwzeer op op 33 verschillende plaatsen. Hier was vrij zeker
personenverkeer de oorzaak der verbreiding, de meeste boeren wier vee werd
aangetast hadden tengevolge van verwantschap, voederleverantie of woonplaats

-ocr page 241-

omgang met elkaar. Hoe echter de smetstof in Zuid-Holland was gekomen kon
niet worden uitgemaakt. Vermoedelijk was ze door den handel overgebracht.

In Friesland dat sedert Januari vrij was werd in de tweede helft van April
weer een geval waargenomen.

In Zeeland werden vijf gevallen geconstateerd, afkomstig uit België. Deze geval-
len hadden evenals die in Friesland geen uitbreiding tengevolge. In
Noord-Bra-
bant
brak in Maart en April weer op verschillende plaatsen mond- en klauwzeer
uit. Hier werd aangaande de wijze van besmetting geen zekerheid verkregen,
vei moed werd dat besmet handelsvee of personen die met besmet vee in aanraking
waren geweest de smetstof op markten hadden gebracht, de aangetaste dieren
waren n.1. hoewel uit gezonde stallen afkomstig, op de markten te Uden en \'s-Her-
togenbosch geweest en werden i a 2 weken later ziek.

Door dezelfde markt te \'s Bosch werd ook Zuid-Holland weer besmet, n.1. door
een koe die daar was gekocht door een veehandelaar van Overschie en op laatst-
genoemde plaats ziek werd. Door te late aangifte brak de ziekte in April nog op
tien plaatsen te Overschie uit. Ook op andere plaatsen in Zuid- en ook in Noord
Holland werd omstreeks denzeltden tijd mond- en klauwzeer waargenomen en
telkens bij vee dat kort te voren was aangekocht. Het was aan te toonen dat de
smetstof toen van uit Noord-Brabant over Zuid-Holland is verspreid door handels
vee van een paar veehandelaars dat op de markt te Gorkum was gekocht. Later
(in April en Mei) werden ook gevallen geconstateerd bij vee, dat op de markten
te Leiden, Rotterdam of Amsterdam was gekocht.

Ondanks de weidetijd, die natuurlijk de kans op verspreiding vermeerdert,
gelukte het bij tijdige aangifte en spoedig ingrijpen (afmaken) meestal de
ziekte te beperken. Op sommige plaatsen kwam er uitbreiding (tot 2 a 5
veebeslagen).

In Utrecht werd in Mei mond- en klauwzeer waargenomen, de ziekte breidde
zich in Mei en Juni iets uit, in \'t geheel werden hier 8 hoeven aangetast.
Noord-
Brabant
werd in de tweede helft van Mei weer besmet, ditmaal door vee uit België,
door ongesteriliseerde ondermelk van een zuivelfabriek werd de smetstof ver-
spreid en werd binnen eenige dagen het vee van 26 veehouders aangetast. Na
eenige weken was deze uitbraak bedwongen.

In Limburg waar de toestand in de eerste maanden van 191 5 steeds gunstiger
werd kwamen in April en Mei weer eenige nieuwe gevallen en begin Juni waren
er zelfs 23 gevallen in 5 gemeenten. Bij onderzoek bleek dat in Zuid-Limburg
veel meer mond- en klauwzeer voorkwam dan bekend was en dat de uitbreiding
gedeeltelijk te danken was aan slechte toepassing van de bestrijdingsmaatregelen.
In vele gevallen had men alleen het zieke en niet het verdachte vee van dezelfde
hoeve afgemaakt. Het onderzoek geschiedde soms geruimen tijd 11a aangifte en
daarna talmde men met de uitvoering van de maatregelen, in afwachting van ant-
woord van den Minister op telkens hernieuwde verzoeken om bepaald vee met
af te maken. Aangifte werd in sommige gevallen nagelaten en de veeeigenaren
veronachtzaamden veelal alle voorzorgsmaatregelen. Ook kwam het herhaalde-
lijk voor dat vee van weiden, grenzende aan die waar de ziekte uitbrak, snel ver-
plaatst werd naar andere plaatsen en daar mond- en klauwzeer bracht. In slechts
vier gevallen was de besmetting veroorzaakt door belgies vee op een grensweide

-ocr page 242-

Besmetting van uit Duitsland of door het drinkwater (door beekjes) zooals de
bevolking beweerde, kon uitgesloten worden.

De hooge taxaties werkten niet de vrees voor het mond- en klauwzeer, maar wel
de zorgeloosheid in de hand. Ook liet het politietoezicht vooral op de naleving
van het verbod van vervoer van vee binnen den afgesloten kring alles te wensen
over, terwijl voor het bewaken van besmette erven en weiden geen politie beschik-
baar was. De rijkspolitie door den burgemeester van Vaals aangevraagd werd
niet spoedig genoeg beschikbaar gesteld.

In Augustus waren in Limburg nog 13 besmette hoeven in 4 gemeenten.

In Zuid-Holland, speciaal in de omstreken van Leiden en Delft, waar de bestrij-
ding der Februari-invasie niet zonder succes was, kwam in de tweede helft van
Mei en in Juni een nieuwe en snelle uitbreiding der ziekte. Te Leiden was een
marlctstal waar midden Mei voor de tweede maal mond en klauwzeer uitbrak
een bron van besmetting. Een dertiental gevallen die in de omstreken werden gecon-
stateerd betrof vee dat in die stal had gestaan of met vee of personen van die stal
in aanraking was geweest. Sommige van deze veestapels werden weer nieuwe haar-
den van besmetting. De uitbreiding der ziekte in het district Leiden werd, volgens
het verslag, in de hand gewerkt door het absolute gemis aan medewerking van
bijna alle veehouders, ten deele veroorzaakt door het gebrek aan vertrouwen
van veehouders (en ook van burgemeesters) in de bestrijdingswijze. Voorzorgs-
maatregelen werden veelal nagelaten, soms tegen beter weten in, ook kwam weg-
voeren van vee voor uit aangrenzende weiden (dus verdacht vee). De verslaggever
meent dat de ruime taxaties misschien niet vreemd waren aan de onverschillig-
heid van sommige veehouders ten opzichte van de verspreiding der ziekte. Verder
zegt het verslag dat bewaking en politietoezicht onvoldoende waren en dat een
krachtige handhaving der voorschriften niet mogelijk was door gebrek aan vol-
doend en aan geoefend personeel. Doordat de meeste districten vrij van klauwzeer
waren, konden 5 districtsveeartsen en 25 veeopzichters bij de bestrijding te hulp
komen. Inmiddels breidde zich ook in de omgeving van Delft midden Juni de
ziekte zich sterk uit; zooals later bleek was een stal te Hof van Delft zeer zeker
de besmettingshaard geweest. Eind Juli begon het aanial gevallen te verminderen
en half Augustus was het mond- en klauwzeer in Zuid-Holland geweken behou-
dens enkele sporadiese gevallen.

In Zeeland waren in Augustus nog 6 besmette hoeven in 4 gemeenten, in Noord-
Brabant
één en in Gelderland één. De provincies Friesland, Groningen, Drente,
Overijsel, Utrecht en Noord-Holland waren vrij.

In Duitsland en België breidde de ziekte zicli in de grensgemeenten uit, waar
door Zeeuws-Vlaanderen herhaaldelijk werd besmet. Het bleef bij sporadiese
gevallen, enkele malen was er geringe uitbreiding. Ook de grensgemeenten in
Zuid-Limburg werden enkele malen uit België besmet en door de zorgeloosheid
der bevolking breidde de ziekte zich daar weer uit en bleef den geheelen herfst
heersen.

Eind Augustus en September werd de uitvoer van paarden en runderen uit
Nederland weer toegestaan, hetgeen veelvuldig bezoek van handelaren aan boer-
derijen tengevolge had. Dit feit en het heersen van de ziekte in duitse grensstreken
waren zeer zeker de oorzaak van het opnieuw optreden van mond- en klauwzeer

-ocr page 243-

in de noordelijke provincies. In Friesland werd het in November en December
op drie plaatsen geconstateerd. (Van uit Leeuwarden werd ook Amsterdam en
omstreken besmet waar een zestal gevallen voorkwamen).

In Groningen werd in December de ziekte ontdekt op een marktveestal, vandaar
werden drie hoeven besmet.

In Drente werd in December een geval waargenomen. In al deze gevallen kon
door snel optreden de ziekte spoedig worden gestuit.

Dit gelukte niet in Overijsel te Staphorst waar 19 Oct. mond- en klauwzeer
werd waargenomen. Het bleek dat de dieren reeds een poos ziek waren en dat dus
te laat was aangegeven; in dien tijd was de melk der zieke dieren verwerkt in
Zuivelfabrieken en de ondermelk ongepasteuriseerd weer aan de veehouders af-
geleverd. Verspreiding der ziekte bleef.in deze omstandigheden niet uit en 23
nieuwe aangiften volgden binnen enkele dagen. Het toepassen der strenge wette-
lijke maatregelen ondervond al spoedig belemmering van de zijde der bevolking,
die een dreigende houding aannam. De burgemeester kon de adviezen van den
districtsveearts niet uitvoeren daar niet voldoende personeel voor slachten en be-
graven beschikbaar was. De veehouders wisten gedaan te krijgen dat met de uit-
voering der maatregelen gewacht werd tot door hen een beroep op den Minister
was gedaan. Deze antwoordde afwijzend. Daar de houding der bevolking vijandig
bleef vertrok de Directeur-Generaal in eigen persoon vergezeld door den Inspec-
teur der Veeartsenijkundige dienst naar Staphorst om de boeren op het gemoed
te werken. Dit had geen succes, de inmiddels van elders ontboden slagers en be-
gravers werden door de bevolking zoo bang gemaakt dat ze weer vertrokken.
Ten slotte werden door medewerking van den garnizoenscommandant van Zwolle
50 soldaten gezonden en nu kon men eindelijk met het uitvoeren der maatregelen
beginnen. Er waren intussen een paar dagen verloopen waarin de ziekte gelegen-
heid had zich uit te breiden. Daar het zeer bezwaarlijk en tijdroovend was alle
dieren ter plaatse te slachten besloot men de verdachte dieren (die geen zichtbare
verschijnselen en geen koorts hadden) per spoor te vervoeren naar de exportslach-
terij bij station Meppel (natuurlijk met in achtneming van de noodigc voorzorgs-
maatregelen, de wagens \\yerden voorzien van een laag turfmolm met creoline
gedrenkt). De zieke dieren werden met het schietmaskcr gedood en in ter plaatse
gegraven kuilen begraven. F.r moest dagen lang hard gewerkt worden, het aantal
besmette stallen was 28 Oct. al tot 49 gestegen en in de eerste helft van November
kwamen voortdurend nieuwe aangiften en pas op 29 Nov. werd het laatste
geval te Staphorst waargenomen. In \'t geheel werden daar 95 veestapels aange-
tast. Toch bleet de ziekte beperkt tot een betrekkelijk klein gedeelte van de
gemeente en ook de naburige gemeenten de Wijk en Ruinerwold waar kostbaar
fokvee is, bleven vrij.

Ook in de meeste andere provinciën kwamen in de herfst van 1915 meerdere
gevallen op verschillende plaatsen voor, in de maand November zelfs 50 ziekte-
gevallen per week verdeeld over 7 aio provinciën. Gelukkig werd in deze maand
de uitvoer van vee uit Nederland weer verboden hetgeen een beperking van
veebeweging en personenverkeer tengevolge had, die de bestrijding ten goede
kwam. Eind December 1915 was het aantal gevallen per week tot 24 verminderd
en het totaal aantal bedroeg 147 (tegen 233 in November). Het optreden der ziekte

-ocr page 244-

in het najaar 1915 kon in vele gevallen aan personenverkeer worden toege-
schreven, de uitbreiding geschiedde eveneens door personenverkeer of door niet
ontsmette melkprodukten. een paar maal doordat koeien bij een besmette stier
waren geweest.

Op 31 Dec. 1915 was de provincie Utrecht vrij van mond- en klauwzeer en waren in
Friesland 3 besmette hoeven in 2 gemeenten.

Groningen 2 besmette hoeven in 2 gemeenten.

Drente 2 ,, ,, in 2

Overijsel 3 , ,, in 2

Gelderland 8 ,, ,, in 4

Noord-Holland 2 , in 2

Zuid-Holland 6 ,, ,, in 3

Zeeland 1 ,, „ in 1

JSToord-Brabant 25 ,, ,, in 5

Limburg 14 ,, ,, in 10

in \'t geheel 65 besmette hoeven in 33 gemeenten.

In Januari 1916 nam het aantal gevallen snel af, in de tweede helft dier maand
kwam er weer uitbreiding in Zuid-Holland. Op de markt te Leiden werd 21 Jan.
een koe met mond- en klauwzeer aangetroffen. Het bleek dat een handelsveestal
te Haastrecht het uitgangspunt was waardoor ook nog eenige hoeven op 7 ver-
schillende plaatsen werden besmet. In de loop van Januari en Februari werd nog
op 10 plaatsen in Zuid- en twee in Noord-holland de ziekte geconstateerd. Ook
deze gevallen moesten op rekening gebracht worden van besmetting door handels-
vee. De ziekte breidde zich echter niet uit, nam in Maart geleidelijk af en 6 April
1916 werd het
laatste geval geconstateerd te Hof van-Delft.

Tot zoover loopt het verslag. Volgens de „Staat van besmettelijke veeziekten"
van het Min. van Landbouw kwam in Mei 1916 in Nederland geen mond- en klauw-
zeer voor, in Juni 1 geval in Noord-Brabant. De maanden Juli, Aug. en Sept.
waren vrij, in Oct. werd op 12, in Nov. op 50 en in December op 10 plaatsen mond-
en klauwzeer geconstateerd, telkens in Limburg. Hier was de besmetting waar-
schijnlijk van over de grens gekomen, terwijl de uitbreiding der ziekte aan onge-
steriliseerde zuivelproducten te wijten was.

Het verslag bespreekt verder:
de bestrijdingswijze en de geschiedenis daarvan.

Het mond- en klauwzeer werd in 1880 opgenomen onder de besmettelijke ziek-
ten waartegen wettelijke maatregelen werden vastgesteld. Deze laatste waren in
\'t begin goedaardig, bestonden in afzondering van zieke dieren en ontsmetting
van stallen en hadden geen succes. In 1892 werden daarom strengere bepalingen
gemaakt en de bevoegdheid verleend ziek en verdacht vee af te maken. Van deze
bevoegdheid werd pas in 1894 gebruik gemaakt op zeer kleine schaal en bij een
geringe uitbreiding der ziekte staakte men den maatregel. Eerst in 1896 werd op
ruimere schaal dooden van ziek en verdacht vee toegepast, aanvankelijk met
succes, later met minder resultaat. Men bleef huiverig den maatregel stelselmatig
en in \'t groot toe te passen. Bij de groote uitbreiding die de ziekte in 1896 en 1897
kreeg was van afmaken geen sprake meer en eerst in 1907 begon men weer dat stelsel
te gebruiken. In 1909 werd bij de toen optredende sporadiese gevallen telkens af-

-ocr page 245-

gemaakt. De ziekte breidde zich toen niet uit, volgens de tegenstanders van het
systeem was dat zich niet uitbreiden echter ook een gevolg van verzwakking van
het virus, men had met een uitstervende epizoötie (van 1907) te doen. Toch was
het in 1909 aan het afmaakstelsel toegeschreven succes een aanleiding om in 1911
die bestrijdingswijze op ruimere schaal toe te passen. Ondanks de goede resultaten
werd toch in dat jaar dat systeem weer verlaten, de daarop gevolgde afsluitmethode
had geen succes.

De ervaring in de verschillende jaren opgedaan leidden tot de conclusie dat
stelselmatige strenge maatregelen met dooden van zieke en verdachte dieren,
de eenige rationeelc bestrijdingswijze is. Daarom werd in 1914—15 dan ook die
methode gevolgd en met meer volharding dan vroeger. . Om sneller te kunnen
ingrijpen werd bepaald dat de afmaking direct kon geschieden op advies van den
districtsveearts (behoudens beroep op den Minister als de burgemeester bezwaar
had). In het begin werden, evenals bij vroegere epizoötien ook de zieke dieren
geslacht en soms vervoerd. Daar echter de kans op smetstof verspreiding op die
manier te groot bleek werd al spoedig daarvan afgezien en werden de zieke dieren
(met ziekteverschijnselen of koorts) ter plaatse gedood en in hun geheel begraven.
De verdachte dieren die bij temperatuur-opname koortsvrij bleken werden ter
plaatse geslacht of, zoo mogelijk vervoerd per schuit of wagen naar een slachthuis.
Ofschoon hierbij zooveel mogelijk de noodige voorzorgmaatregelen in acht werden
genomen kwam het een paar maal voor dat personen met dergelijk vervoer belast
de besmetting overbrachten en dat hun vee mond- en klauwzeer kreeg. Het vlees
der geslachte dieren werd of ter plaatse verkocht of naar een centrum ter verkoop
gezonden, een groot gedeelte werd ten behoeve van het leger gekocht.

In 1915 gingen er, eerst in de grensdistricten en later over het geheele land
stemmen op om het dooden van zieke en verdachte dieren te staken, zelfs in de twee-
de Kamer werd een motie in dien geest aangenomen. Het gevolg daarvan was dat
in 1916 van 10 Febr. tot einde Maart van afmaken werd afgezien en tot afsluiting
van de besmette hoeven werd overgegaan. (Kceds eenmaal was in 1914 dit systeem
toegepast op een zeer afgezonderd liggende hoeve te Maashees (L.) en met goed
gevolg). In 1916 werden in \'t geheel 39 hoeven afgesloten. Ondanks nauwgezette
bewaking dag en nacht van de afgesloten terreinen had tweemaal uitbreiding
der ziekte plaats op een aangrenzende hoeve. Dat dit niet vcclvuldiger voorkwam
wijt de verslaggever, behalve aan de strenge bewaking ook aan het late stadium
van de. epizoötie, waarin ze minder neiging tot uitbreiding heeft (door mindere
resistentie der smetstof).

De betrokken boeren wiens hoeven ongeveer 8 weken afgesloten werden waren
over de methode slecht te spreken en verklaarden op enkele uitzonderingen 11a het
afmaken boven het afsluiten te verkiezen.

Met het oog op de belemmeringen die het afsluitsysteem meebracht besloot men
in \'t laatst van Maart om bij eventueele nieuwe gevallen de zieke en verdachte
dieren weer af te maken. Er werden toen tot 6 April nog zes stallen opgeofferd,
toen was de epizoötie geëindigd.

De verslaggever breekt dan nog eens een lans voor het afmaaksysteem.

Het afdoende afzonderen (met doorzieken) van besmette hoeven is zeer lastig
en moeilijk langen tijd vol te houden en heeft groote bezwaren: beperking van

-ocr page 246-

persoonlijke vrijheid gedurende geruimen tijd, het niet kunnen verwerken van
de melk (men is daarvoor op de boerderij niet meer ingericht), belemmering van
landbouwwerkzaamheden. In den omtrek van de besmette plaats moet veevervoer
worden verboden gedurende den geheelen afsluitingstijd, d. i. minstens 6 weken;
de hoeven binnen dien verboden kring ondervinden groote belemmering door het
niet in de weide kunnen brengen van hun vee, het niet kunnen verkoopen van markt-
rijp vee en het niet drachtig krijgen van de koeien. Ook het sluiten van markten
in de omgeving werkt storend. Het ontsmetten van de doorgeziekte hoeven is
moeilijk (volgens den verslaggever prakties onmogelijk), daarbij komt nog het
gevaar voor chroniese smetstofdragers onder de herstelde dieren. Ook heeft de
ervaring geleerd dat bij afzondering (zonder afmaken) er bij de vee-eigenaars
meer neiging bestaat om vóór de aangifte nog clandestien eenige dieren (die waar-
schijnlijk in waarde achteruit zouden gaan) weg te voeren en te verkoopen, bij
afmaken wordt voor deze dieren een billijken prijs betaald en is er dus geen reden
voor verkoopen. In de weidetijd dient het af te zonderen vee opgestald te worden,
\'t geen zeer bezwaarlijk kan zijn.

Vele van deze bezwaren zijn geringer bij het afmaaksysteem. De afsluiting kan
veel korter zijn, met smetstofdragers behoeft men geen rekening te houden.

Volgens den verslagschrijver zou het overweging verdienen in het vervolg ook
de verdachte dieren ter plaatse te dooden en in hun geheel te begraven (gelijk
dat in Zweden en de Vereenigde Staten voorgeschreven isV men kan dan vlugger
werken met nog minder kans van smetstofverspreiding. Mij dunkt dat het besmet-
tingsgevaar aan het vervoeren en slachten der verdachte dieren verbonden, in
den regel wel is te ondervangen. Een andere kwestie is echter of men het vlees der
verdachte dieren in consumptie mag brengen; vele van die dieren verkeeren n.1.
in het incubatietijdperk cn hebben ergens in hun lichaam smetstof, zeer waar-
schijnlijk in geringe hoeveelheid, maar men kan er toch niet voor instaan dat
dergelijke geslachte dieren geen oorzaak van besmetting kunnen zijn, al is die kans
ook niet groot. Om zeker te gaan zou men het vlees moeten ontsmetten (een oogen-
blik op ioo° C.). Met het oog op deze kwestie zou het van belang zijn door proeven
uit te maken hoelang dc smetstof in vlees in de koellcamer van een slachthuis
virulent blijft.

De verslaggever zou alleen van afmaken willen uitsluiten fokvee dat dc kern
van een stamboek uitmaakt en waarvan dc opoffering aan de fokkerij in \'t algemeen
zou schaden.

De in 1916 genomen proef met afsluiten en doorzieken lokt volgens hem niet uit
tot voortzetting van dat systeem. Ook is het niet goedkoop, de directe schade
veroorzaakt op de 39 bovengenoemde hoeven met een veestapel van 1863 stuks
groot- en kleinvee werd geschat op ƒ 28000.—. Voor het veeartsenij kundig Staats-
toezicht staat het vast dat het aan het krachtige en volhardende doorvoeren van
de strengste maatregelen (dooden van zieke en verdachte dieren) te danken is dat
Xederland in 1914—\'16 verschoond is gebleven van een algemeene epizoötievan
mond- en klauwzeer.

Ofschoon men met dit stelsel steeds plaatselijk succes had, zelfs in de weidetijd,
gelukte het echter toch niet de ziekte geheel uit te roeien en buiten onze grenzen
te houden. Dit lukte pas toen ze, zooals de verslaggever zich uitdrukt
,,uit zich

-ocr page 247-

zelf week met andere woorden: toen (zooals men dat in het verloop van vele epi-
zoötien ziet) de bestrijding gemakkelijker werd (doordat de smetstof minder
resistent was). Toen voerde ook een minder ingrijpende bestrijding tot het doel;
had men echter met het afmaaksysteem vroeger opgehouden, terwijl de epizoötie
nog in haar volle kracht was, dan zou zonder twijfel de uitbreiding veel sterker
zijn geweest. Het was dus een gelukkig toeval dat de tegenstand tegen dat systeem
zoo laat tot uitwerking kwam dat hij geen kwaad meer deed.

Een vergelijking met 1911, toen men waarschijnlijk te vroeg met het afmaak-
systeem brak, is leerrijk: in 1911 werden in het geheel 1022 gemeenten besmet
en werd het vee van 36% van het aantal veehouders in Nederland aangetast,
in 1914—16 waren die getallen slechts 413 en 1%. Het verschil in die cijfers is
inderdaad opvallend.

De bestrijding door afmaken is echter niet goedkoop. Van 11 Oct. 1914 tot

6 April 1916 werd het vee van 1800 hoeven gedood, dat kostte het rijk ongeveer

7 millioen gulden (dit zijn de onkosten van onteigening enz. en vergoeding wegens
bedrijfschade, verminderd met de inkomsten van verkoop van vlees en huiden).

Er is van verschillende kanten opgemerkt dat de taxatie van het af te maken
vee in vele gevallen te hoog was; dit was volgens den verslaggever ook wel eens
het geval, maar de schuld lag volgens hem gedeeltelijk aan het publiek dat vond
dat de boeren als ze hun vee moesten missen dan maar ruim moesten worden
schadeloos gesteld. Deze publieke opinie had wel eens invloed op de taxateurs

De bestrijding in 1914—\'16 had als ongunstige omstandigheid de oorlogstoestand
in de aangrenzende landen; daardoor werd in die landen aan de bestrijding weinig
gedaan en door de behoeften in het buitenland was hier dikwijls abnormaal veel
bezoek van buitenlandse handelaren.

Andere oorzaken die de verspreiding der ziekte bevorderden en de bestrijding
bemoeilijkten waren niet tijdige of verzuimde aangifte, onwillekeurige of opzet-
telijke verspreiding van smetstof en onvoldoende middelen om de voorschriften
uit te voeren en te handhaven. Vooral in \'t begin kwam het niet zelden voor dat
te laat aangifte werd gedaan. Stalinspecties of zelfs bekendmaking in locale bladen
dat een inspectie zou plaats hebben werkten hierop gunstig. Art. 27 der wet, (dat
bepaalt dat de aanspraak op schadevergoeding vervalt wanneer aangifte is ver
zuimd) dient steeds streng te worden toegepast, daar het succes van de bestrijding,
voor een groot deel afhangt van tijdige aangifte.

Verspreiding van smetstof ontstond door verschillende onwettige handelingen:
het verhandelen, markten of verweiden van vee dat in de nabijheid van ziek vee
was geweest, het heimelijk wegvoeren van vee uit of verplaatsen in een besmetten
kring, het bezoeken van stallen of markten door personen die met zieke dieren
of smetstof in aanraking waren geweest, het afleveren van onvoldoende gepasteu-
riseerde nevenprodukten der Zuivelbereiding. Het laatste punt zal in het vervolg
uitgeschakeld kunnen worden door de verplichte pasteurisatie van die produkten.
Wat de andere faktoren betreft die op onwetendheid zorgeloosheid of onwil be-
rusten, zullen prakt, veeartsen en landbouwvereenigingen nuttig kunnen werken
maar het meeste heil zal men moeten verwachten van strenge handhaving van de
wettelijke voorschriften. De uitvoerders der wet, in casu de burgemeesters be-
schikten nu volgens den verslaggever niet steeds over de noodige middelen. Er

-ocr page 248-

was soms geen voldoende politiemacht ter bewaking van besmette erven en afge-
sloten kringen, ook was er niet genoeg geschoold personeel om de maatregelen
snel uit te voeren; het welslagen was dan te veel van toevallige omstandigheden
afhankelijk; vooral als de ziekte eenige uitbreiding kreeg. Nu zal zeer zeker de
aanwezige gemeentepolitie steeds onvoldoende zijn in getalsterkte en veelal ook
in optreden, rijkspolitie, vooral marechaussée, is daarvoor beter op haar plaats
en indien deze niet spoedig en voldoende te verkrijgen is, is militaire hulp onmis-
baar. De wet dient dit mogelijk te maken. Op medewerking van het publiek mag
men helaas in Holland niet rekenen, wel op tegenwerking; ook vele veehouders
werken niet mee, en zijn soms weinig mededeelzaam hetzij uit vrees voor onaan-
genaamheden, hetzij ze het belang van inlichtingen niet inzien.

Of bij een volgende epizoötie de tegenwerking tegen het afmaaksysteem minder
zal zijn, zooals de verslaggever hoopt, omdat men het nut ervan heeft ingezien
is niet waarschijnlijk. Het publiek denkt zoover niet door en vergeet spoedig.
Ook zullen de tegenstanders altijd wel argumenten kunnen aanvoeren tegen het
stelsel.

Men moet bij de bestrijding van mond- en klauwzeer niet gaan generaliseeren,
doch steeds die bestrijdingswijze kiezen die voor het betreffende land en voor het
betreffende geval het meest prakties is.

Ofschoon door de vatbaarheid van den mens, deze ziekte ook de menselijke ge-
zondheid kan benadeelen, is deze faktor hier toch bijzaak en zal die bestrijdings-
methode de voorkeur verdienen, die de geldelijke schade door de ziekte veroor-
zaakt zoo gering mogelijk doet zijn. Zoo zal in Indië, waar in de meeste streken,
trek- en slachtvee hoofdzaak is, in den regel afsluiting met doelmatige deskundige
behandeling der zieken aangewezen zijn. Nu zullen de deskundigen die prakties
met mond- en klauwzeer te doen hebben gehad het wel met den verslaggever eens
zijn dat
voor Nederland dooden van de zieke en dooden of (bij afdoende voorzorgs-
maatregelen) slachten der verdachte dieren, met verbodsbepalingen aangaande
in-, ver- en doorvoer van vee en personenverkeer, de beste tot nog toe bekende
bestrijdingswijze is, onder voorwaarde echter dat men deze maatregelen spoedig,
snel, streng en zeer nauwgezet kan uitvoeren, en daardoor in staat is de smetstof-
bronnen te achterhalen en te vernietigen. Haperen een of meer van de daartoe
noodige faktoren dan kan ook dit stelsel falen en dan komt het oogenblik waarop
de met de leiding belaste deskundigen overstag moeten gaan, daar de kosten anders
toch te hoog zouden worden. Het is natuurlijk zeer moeilijk dit oogenblik te
kiezen. Daar de ondervinding leert dat vooral door den aard der smetstof de be
strijding door afzondering vooral in de eerste maanden onvoldoende en onvertrouw-
baar is, is het van het grootste belang het afmaaksysteem in die
eerste maanden
zoo streng mogelijk toe te passen.

Het verslag beschrijft dan nog de

bestrijdingsmaatregelen in andere landen na 1911.

In de oorlogvoerende landen werden geen strenge maatregelen genomen. Ook
in
Denemarken was de bestrijding niet krachtdadig en breidde de ziekte zich in
1915 sterk uit.

In Zweden past men zeer strenge maatregelen toe, dooden en begraven van
XLIV 14

-ocr page 249-

zieke en verdachte dieren. In de laatste jaren kwamen daar slechts sporadiesc
gevallen voor.

Engeland werd na 1911 ieder jaar besmet, de wijze van besmetting kon veelal
niet met zekerheid worden ontdekt. Ofschoon de ziekte zich een paar maal door te
late aangifte uitbreidde, kon ze steeds door het afmaken van zieke en verdachte
dieren worden onderdrukt.

In Zwitserland komt elk jaar mond- en klauwzeer voor. De bestrijding bestond
in afzondering en beperking van veever keer. In 1914 besloot men het zieke en ver-
dachte vee af te maken. Deze methode bleek niet prakties in sommige bergstreken
waar men de maatregelen niet snel genoeg kon uitvoeren zoodat uitbreiding er
niet door verhinderd werd. Strenge afsluiting en doorzieken met behandeling door
speciaal daartoe gedetacheerde veeartsen, werd daar toegepast. Ook zag men
van afmaken af in de streken waar de ziekte reeds een grootere uitbreiding had
gekregen en men bleef alleen de sporadiese gevallen afmaken in de streken waar
snel kon worden ingegrepen; in die gevallen werd het nut der afmaak-methode
ook door ieder ingezien.

De Vereenigde Staten van Noord-Amerika werden eenige malen met mond- en
klauwzeer besmet, het laatst in 1914. Toen de ziekte in October werd ontdekt
bleek, dat ze reeds sedert Augustus bestond maar niet gediagnostiseerd was door
de veeartsen noch door de veeartsenijkundige ambtenaren van het Staatstoezicht
te Washington! Men kon niet te weten komen hoe de smetstof naar Amerika was
overgebracht, men veronderstelde door verpakkingsmateriaal uit Duitsland of
door leerlooierijprodukten uit Japan of Argentinië.

De smetstofverspreiding in Amerika had in een paar gevallen plaats door be-
smette varkenspestentstof, bereid met bloed van schijnbaar gezonde varkens,
maar die blijkbaar in het incubatietijdperk van mond- en klauwzeer hadden ver-
keerd. In andere gevallen waren soms aan mond- en klauwzeer lijdende varkens
de overbrengers der smetstof, de licht verloopende ziekte bij die dieren werd wel
eens over het hoofd gezien. Over \'t geheel droegen echter marktveestallen en per-
sonen, soms ook zuivelfabrieken het meeste bij tot verspreiding van het virus.

Ofschoon de ziekte reeds over verschillende staten der Unie was verspreid en
veel grootere uitbreiding had gekregen dan men aanvankelijk dacht (in November
constateerde men 1101 gevallen, werd de bestrijdingswijze toegepast waarmee men
vroeger succes had gehad n.1. afmaken der zieke en verdachte dieren (met het
schietmasker terwijl het betreffende dier stond op den rand der kuil of nog liever
in de kuil). Verder bewaken (dag en nacht), van de besmette hoeven, verbod van
veevervoer en veemarkten in de besmette gebieden, steriliseeren van de bijproduk-
ten der zuivelfabrieken, stalinspecties in de besmette districten. (Het met de
desinfectie belaste personeel werd voorzien van gemakkelijk te ontsmetten rubber
bovenkleeding.

Van af Mei 1915 kwamen nog slechts weinig nieuwe gevallen voor; tot Aug.
1915 wejden in \'t geheel 3021 stallen besmet en werden 15257 stuks vee (groot
en klein) gedood; de kosten der bestrijding bedroegen 14,5 millioen gulden. Dr.
Mohler in de Vereenigde Staten is een sterk voorstander van het afmaaksysteem;
volgens hem is door de gemakkelijke verspreiding der smetstof een doelmatige
bestrijding door afzondering vrijwel onmogelijk. Afzondering zonder afmaken

-ocr page 250-

werd bij de laatste epizoötie in N. Amerika maar in één geval toegepast, hier gold
het 700 stuks kostbaar stamboek vee, deze dieren werden voorzoover ze nog niet
ziek waren kunstmatig besmet en afgezonderd, gedurende 7 maanden. De tijd
werd zoolang genomen met het oog op smetstofdragers. Het onderzoek op smetstof-
dragers had plaats 3—6 maanden na het herstel. Vijftig stuks jonge vatbare dieren
werden toen met de herstelde in aanraking gebracht. Men trachtte ze op verschil-
lende wijze kunstmatig te besmetten met speeksel, faeces, urine, vaginaslijm,
klauwafschraapsel en melk; ook werden ze tusschen de herstelde dieren geplaatst;
ook varkens werden bij de herstelde runderen gebracht. De blootgestelde dieren
bleven gezond,
er waren dus geen smetstofdragers bij de 700 herstelde dieren.

Het verslag wijdt verder nog een hoofdstuk aan

smetstof, entingen en serumbehandeling.
de geschiedenis daarvan en het oordeel in de verschillende landen.

De verslaggever is niet optimisties gestemd over het vinden van een voor de
praktijk doelmatige en praktiese entmethode, waaraan
Löffler met vele hulp-
middelen bijna 20 jaar tevergeefs heeft gewerkt. Hij zegt echter terecht dat men
daarom de pogingen niet moet opgeven, is echter niet voor de oprichting van
Staatswege van een Instituut speciaal voor het onderzoek van mond- en klauw-
zeer in Nederland. Volgens hem moet het initiatief uitgaan van de wetenschappe-
lijke wereld. Als een daartoe bijzonder aangewezen persoon zich speciaal tot dat
onderzoek aangetrokken zou voelen, zou de Regeering kunnen overwegen die
pogingen te steunen, vooropgesteld dat de betreffende de noodige waarborgen
zou geven dat gevaar voor besmetting der veestapel daarbij is uitgesloten. De
staat wil dus afwachten of zich een wetenschappelijk man aanmeldt, en zal dan
waarschijnlijk nog lang moeten wachten. De wetenschappelijke voormannen in
de veeartsenijkunde hebben weinig gelegenheid van nabij met het mond-en klauw-
zeer bekend te worden en zullen zich waarschijnlijk niet aangetrokken gevoelen
om speciaal die ziekte te bestudeeren. Het ligt (als landsbelang) wel degelijk op
den weg van den Staat om het initiatief te nemen en de duitse methode zou hierbij
te verkiezen zijn waarbij iemand voldoende daartoe geschoold en onderlegd (met
eigen goedvinden) belast wordt met het een of ander onderzoek, hij legt er zich
dan speciaal op toe, wijdt er zich geheel aan en wordt op dat gebied specialiteit.
Een andere zaak is of de noodige waarborgen gegeven kunnen worden dat geen
smetstof buiten het mond- en klauwzeerinstituut komt. Dit is een moeilijke kwestie
en ik geloof dat de eenige vertrouwbare manier is het instituut te vestigen op een
eilandje dat geheel daarvoor ter beschikking is. Als aan de Nederlandse kust een
dergelijke plaats niet beschikbaar is zou er niets op tegen zijn in overleg te treden
met de duitse regeering en desnoods voor gemeenschappelijke rekening het mond-
en klauwzeer-onderzoek op het eiland Riems voort te zetten. Wetenschap en
bestrijding van besmettelijke ziekten zijn toch internationaal.

Vrijburg.

-ocr page 251-

Onderzoekingen over den invloed van eenige uit- en inwendige ziekten
op de samenstelling en de eigenschappen der koemelk,

door

R. BERGEMA.

(Slot )

Als onderzoekingsmateriaal, diende mij de melk van koeien behandeld in de
verschillende klinieken van \'s R.V.A.S. De ziekten, waarbij de onderzoekingen
werden verricht, verdeelde ik in 4 groepen:
I. Ziekten van de ademhalingsorganen.

II. Ziekten van de spijsverteringsorganen.

III. Uitwendige ziekten.

IV. Andere ziekten.

Hieronder volge een korte beschrijving der ziektegevallen, de symptomen der
ziekten zijn slechts zeer kort aangegeven, evenals ook \'t verloop v.d. ziekte (anam-
nese is onder de symptomen aangegeven).

Koe A. Symptomen: Koe hoest af en toe, eetlust iets verminderd, geen
temp. verhooging, melkhoeveelheid slechts weinig verminderd. Diagnose: Chro-
nische interstitiëele-longontsteking. Therapie: K.J. 10 G. daags. Na korten tijd
dier geslacht, daarom slechts één monster onderzocht.

Koe B. Symptomen: Hoesten, vermagering, geen koorts, melk 2/3 normaal.
Diagnose: Bronchitis catarrhalis. Therapie: Chlor. ammon. 15 G. daags. 20
Nov. onderzoek eerste monster, 30 Nov. 2e, koe intusschen getuberculineerd met
negatief resultaat, 18 Dec. 3e monster onderzocht toen de koe weer hersteld was.

Koe C. Symptomen: Als bij A. Diagnose: Chronische interstitiëele long-
ontsteking. Therapie: Chlor. ammonic. 15 G. daags. 21 Nov. onderzoek eerste
monster, 24 Nov. 2e, de koe werd getuberculineerd, resultaat negatief, toch wegens
voortgaande vermagering afgemaakt.

Koe D. Symptomen: Eenigermate hoesten, melk iets verminderd, eetlust
vrij normaal, geen koorts. Diagnose: Bronchitis catarrhalis. Therapie: Jodet.
kalic. 8 G. daags. 21 Nov. onderzoek eerste monster, 17 Dec. 2e, toen was de koe
nagenoeg weer hersteld en de hoeveelheid melk weer normaal.

II.

Koe E. Symptomen: Verminderde eetlust, melk iets verminderd. Diagnose:
Acute indigestie. Therapie: Acid. hydrochlor. dil. 30 G. daags. Toen de melk
werd onderzocht, was de toestand weer veel verbeterd, en de hoeveelheid melk
weer nagenoeg normaal.

Koe F. Symptomen: Verminderde eetlust, melk j normaal. Diagnose: Acute
indigestie. Therapie: Acid. hydrochlor. dil. 30 G. daags. 23 Oct. onderzoek ie
monster, 26 Oct. 2e, koe was weer genezen, hoeveelheid melk was weer normaal.

Koe G. Symptomen: Geen eetlust, vertraagde ontlasting, koe te veel meel
gegeten. Diagnose: Constipatie. Therapie: Sulf. natric. en Tart. emetic. 24 Oct.

-ocr page 252-

onderzoek ie monster, 29 Oet. 2e, toestand toen veel verbeterd. Deze koe was
20 Oet. afgekalfd.

Koe H. Symptomen: Weinig eetlust, geen belangrijke temp. verhooging,
doch sterk verminderde melkhoeveelheid. Diagnose: Darmcatarrh. Therapie:
Acid. hydrochlor. dil. 30
G. daags, ie Nov. onderzoek ie monster, 2e den ye Nov
toen was de toestand vooruitgaande, den 16e Nov. 3e monster onderzocht, koe
was toen genezen, hoeveelheid melk weer vrijwel normaal.

Koe I. Symptomen: Zeer sterke vermagering, geen eetlust, eiwit in de urine.
Melkhoeveelheid zeer verminderd. Diagnose: Darmcatarrh en nephritis. Therapie:
Tannoform. Slechts één monster onderzocht, omdat de koe spoedig werd verkocht.

Koe J. Symptomen: Verminderde eetlust, melk ys normaal, vertraagde
ontlasting. Diagnose: Pensatonie. Therapie: Sulf. natr. daarna Ac. hydr. dil.
later Sulf. natr. en Tart. emet. 5 Nov. onderzoek ie monster, 8 Nov. 2e, toestand
toen nog gelijk, 19 Nov. 3e, toest. vooruitgaande, nog te weinig melk, 28 Nov.
4e, koe genezen, hoeveelheid melk weer nagenoeg normaal.

Koe K. Symptomen: Geen eetlust, melk van 12 L. op 1 L. teruggegaan.
Diagnose Acute indigestie. Therapie: Acid. hydrochlor. dil. 30 G. daags. 7
Nov. onderzoek ie monster, 23 Nov. 2e, toestand veel verbeterd, hoeveelheid melk
f 8 L.

Koe L. Symptomen: Weinig eetlust, melk 3/4 normaal. Diagnose: Acute
indigestie. Therapie Acid. hydrochlor. dil. 30 G. daags. 23 Nov. onderzoek
eerste monster (dit had plaats 3 dagen nadat de diagnose was gesteld, de toestand
was toen reeds weer vooruitgegaan), 26 Nov. 2e, koe weer genezen.

Koe M. Symptomen: Verminderde eetlust, af en toe diarrhee, Diagnose
Darmcatarrh. Therapie Tannoform. 7 Dec. moest de koe kalven, embryotomie
verricht, 11 Dec-. eerste monster onderzocht, hoeveelheid melk gering, onderzoek
2e monster, 14 Dec. koe was toen genezen, maar melkopbrengst bleef laag.

Koe N. Symptomen: Verminderde eetlust, hoeveelheid melk 3/4 normaal.
Diagnose Acute indigestie. Therapie Acid. hydrochlor. dil. 30 G. daags. 7
Dec. onderzoek eerste monster (dit had plaats 3 dagen na \'t stellen van de. diag-
nose, toestand toen iets verbeterd). 14 Dec. onderzoek 2e monster, koe weer ge-
nezen.

III.

Koe O. Symptomen: Kreupelheid. Diagnose: Woekering van den vleesch-
wand. Therapie: Exstirpatie v. d. woekering, hiermee geen voldoend resul-
taat, toen klauwamputatie verricht op 27 Sept, \'t verband bleef 5 dagen zitten,
daarna patiënt dagelijks verbonden. Melkonderzocht, 7 Oct., 16 Oct. en 7 Nov.
(toen bedroeg \'t quantum nog maar 2 L.).

Koe P. Symptomen: Kreupelheid. Diagnose: Klauwverwonding. Therapie:
Tinct. Jodii 2 x daags penseelen. Ziekte goedaardig verloop, 1 monster onderzocht.

Koe Q. Symptomen: Kreupelheid, temperat. 39.5°, melk zeer verminderd.
Diagnose: Panaritium, bovendien endocarditis, waarschijnlijk van metasta-
tischen aard. Therapie: Koe afgemaakt. Een monster onderzocht.

Koe R. Symptomen: Kreupelheid. Diagnose: Panaritium. Therapie: Punc-
tie, veel etter ontlast, pijn nam sterk af. 7 Oct. onderzoek ie monster, 16 Oct.
2e koe was toen niet meer kreupel.

-ocr page 253-

Koe S. Symptomen: Zwelling in de halsstreek. Diagnose: Ontsteking v. d.
craniale halslymphklieren. Therapie: Ungt. Jodii 2 x dgs. masseeren, daarna
Spir. camph. met
PRiESZNiTz\'sche omslagen, later weer massage met joodzalf.
4 Oct. onderzoek ie monster, 10 Oct. 2e, de hoeveelheid was toen weer toegenomen.

Koe T. Symptomen: Zwelling in de halsstreek. Diagnose: Ontsteking v.d.
submaxillaire lymphklieren. Therapie: Ungt. Jodii 2 x dgs. masseeren. 4 Oct.
onderzoek ie monster, hoeveelheid melk was niet verminderd.

Koe U. Symptomen: Zwelling in de flank, melk niet verminderd. Diagnose:
Haematoom. Therapie: Ungt. Jodii 2 x dgs. masseeren; 8 Nov. haematoom.
geopend, dracht geappliceerd, de hoeveelheid melk tengevolge hiervan verminderd.

7 Nov. onderzoek eerste monster, 12 Nov. 2e.

Koe V. Symptomen: Zwelling in de schouderstreek. Diagnose: Melanoom.
Therapie: Exstirpatie; na de operatie geringe koorts, daags na de operatie ie
monster onderzocht, 3 Dec. 2e, hoeveelheid toen nog maar -(- 2
L.

IV.

Koe W. Symptomen: Slikbezwaren, dikke tong. Diagnose: Actinomycose.
Therapie; Jod. Kalic. dgs. 8 G. en penseelen v.d. tong met Tinct. Jodii. Toe-
stand ging niet vooruit, ook traden nog digestiestoornissen op, zoodat bij \'t nemen
van het 2e monster de melkhoeveelheid nog maar zeer gering was.

Koe X. Symptomen: Urine troebel en bloederig, melk weinig verminderd.
Diagnose: Pyelonephritis bacillosa. Therapie: Afmaken.

Koe Y. Symptomen: Uitvloeiingen uit de scheede, hoeveelheid melk gering.
10 Nov. gekalfd. Diagnose: Endometritis catarrhalis. Therapie: Bacillol bougies.

8 Dec. onderzoek eerste monster, 14 Dec. 2e. koe toen hersteld maar de hoeveel
heid melk bleef gering (13 L. bij een 5-jarigc koe).

Koe Z. Symptomen: Koe met nageboorte blijven staan, 10 dagen, overigens
geen ziekteverschijnselen. Diagnose: Retentio secundinarum. Therapie: Kort
na \'t onderzoek ging de nageb. spontaan af; 1 monster, onderzocht.

Koe Zj Symptomen: Koe met nageboorte blijven staan 8 dagen, overigens
niet ziek. Diagnose: Retentio secundinarum. Therapie: Herba sabin. pulv.
Bibor. natric.. Eén dag na onderzoek, nageb. afgegaan, één monster onderzocht.

Om \'t overzicht gemakkelijk te doen zijn, heb ik in \'t proefschrift zelf, de re-
sultaten van de bepalingen van S.G.W., vetgehalte etc. opgenomen in afzonderlijke
tabellen, die echter kortheidshalve in dit referaat niet zijn opgenomen, ik verwijs
daarom naar de tabellen, waarin al de bepalingen tegelijk zijn vermeld (I, II, III
en IV geven de groepen aan, waarin ik de ziekten verdeelde).
S.G.W, der melk. (1.0290—1.0330).
I. alle normaal.

II. 8 normaal (E—G, J—N). 2 verminderd (H, I.)

III. 6 normaal (O—S, U). 2 verhoogd (T, V).

IV. alle normaal.

Conclusie: S.G.W, in \'t algemeen zeer weinig veranderd.
Vètgehalte. (2.8%—3.8%).
I. 3 normaal
(A, B, D). 1 verminderd (C).

-ocr page 254-

[1. 4 normaal (of iets verminderd). (J. L.—n) 4 verhoogd (F—H, K).

2 verlaagd (E.I.)

III. 3 normaal (O, P, U). 3 verhoogd (Q, S, V). 1 verlaagd (T).

IV. 2 normaal( X, Y). 3 verhoogd (W, Z, Z.).

Conclusie: Veranderingen in \'t vetgehalte treden meermalen op en wel in den
regel als vermeerderingen.

Alkoholproef.

I. 3 negatief (A, C, D). 1 positief (B).

II. 2 negatief (E, N). 8 positief (F,—M).

III. 3 negatief (P, T, U). 5 positief (O, Q, S, V).

IV. 3 negatief (X—Z). 2 positief (W.Zj).

Conclusie: Alkoholproef zeer dikwijls positief, vooral bij aandoeningen van het
digestie-apparaat. Deze proef is dus zeer gevoelig en heeft bovendien \'t voordeel
dat ze ook in de praktijk gemakkelijk uitvoerbaar is, zoodat hierop wel de aandacht
mag vallen. Bij intredende beterschap, wordt de proef in den regel minder positief
en is dus ook uit prognostisch opzicht niet van beteekenis ontbloot.

Kookproef.

I. alle negatief.

II. alle negatief (H uitgezonderd).

III. 5 negatief (O, P, T—V). 3 positief (Q—S).

IV. alle negatief.

Conclusie: Kookproef slechts zeer zelden positief.

Zuurgraad. (6—8).

I. 3 normaal (B—D). 1 verlaagd (A).

II. 2 normaal (F, L). 6 verlaagd (E, H—K, N). 2 verhoogd (G [pas afgek.], M).

III. i normaal (T). 7 verlaagd (O—S, U, V).

IV. 3 normaal (Y—Z ). 1 verlaagd (W), (wordt nog lager). 1 verhoogd (X).

Conclusie: Zuurgraad is bij lichte aandoeningen van het respiratie-apparaat

meest normaal, bij die van het digestie-apparaat in \'t algemeen verlaagd, evenals
bij uitwendige aandoeningen, de ziekten van groep IV vert.oonen in den regel
weer normale aciditeit. Bij herstel gaat de zuurgraad in den regel weer omhoog,
gaat de toestand daarentegen achteruit dan vermindert ook de aciditeit. (U, W).

Trommsdorff\'scAc Proef.

I. 3 normaal (A, C, D). 1 iets verhoogd (B).

II. 5 normaal (E, F, L, M, N). 3 verhoogd (H, J, K).

III. alle normaal (stijging bij U na de operatie).

IV. alle normaal (stijging bij W door digestiestoring).

Conclusie: \'t Leucocyten gehalte vertoont een enkele maal vnl. bij digestie-
stoornissen een verhooging.

Chloorgehalte. (90—115 m.G. in xoo cc.)

I. 3 normaal (A, B, D). 1 verhoogd (C).

II. alle verhoogd.

III. i normaal (U, na operatie omhoog). 7 verhoogd (O—T, V).

IV. 2 normaal (X, Z). 3 verhoogd (W, Y, Z)1.

Conclusie: Afwijkingen van het normale chloorgehalte treden zeer dikwijls op
(de grenswaarden van de C A liggen tamelijk dicht bij elkaar). De aandacht dient

-ocr page 255-

dus meer dan tot nog toe op het onderzoek naar \'t chloorgehalte te worden ge-
vestigd, omdat dit zeer spoedig een verhooging door reeds geringe storingen
ondergaat. Bij herstel gaat \'t chloorgehalte weer dalen, terwijl het bij verergering
van den toestand nog meer omhoog gaat.

Melksuiker. (4.50\'—5.30%).

I, 3 normaal (A, B, D). 1 iets verhoogd (C).

II. 3 normaal (E, T, N). 7 verlaagd (G—M).

III. 4 normaal (O, P, U, V, bij U is weer de invloed v.d. operatie merkbaar).
2 verlaagd (Q, S). 1 verhoogd (X).

IV. 4 normaal (W—Z, bij Wis weer de optredende digestiestoornis merkbbaar).
i verlaagd (Zj).

Conclusie: Vooral de ziekten van de digestietracties veroorzaken weer een
verandering v.h. melksuikergehalte, en wel in tegenstelling met chloor, een ver-
laging. Gaat \'t chloorgehalte omhoog dan gaat \'t melksuikergehalte omlaag (J,
uitgezonderd). De grenswaarden van het melksuikergehalte liggen in de C A nog
al ver van elkaar, zoodat \'t melksuikergehalte niet zooveel afwijkingen zal aan-
wijzen als dat aan chloor.

Enzymen.

Reductase F M (5—12 min.).

I. 3 normaal (A, C, D; C2 iets verminderd). 1 verhoogd (B).

II. 5 normaal (G, I, J, L, N). 2 verhoogd (H, K). 1 verlaagd (M, nieuwmelk).

III. alle normaal.

IV. 2 normaal (W, Zj). 1 verhoogd (X). 2 verlaagd (Y, Z).

Conclusie: Reductase gehalte veelal niet veranderd, de afwijkingen die af en
toe optreden bestaan meestal in verhoogingen, maar zeer onregelmatig zooals
blijkt uit de verschillen bij monsters van eenzelfde koe.

Diastase. (2—4 druppels).

I. alle normaal.

II. 4 normaal (F, J, M, N). 5 verhoogd (G, I, K, L).

III. 3 normaal (O, P, U). 2 verhoogd (Q, V).

IV. 2 normaal (Y, Z). 3 verhoogd (W, X, Zx).

Conclusie: Ziekten onder groep I geven veranderingen, de overige groepen
geven meermalen een verhooging, die weer gaat dalen, wanneer beterschap intreedt.

Diastase-gehalte vertoont dus meer veranderingen dan reductase.

Katalase. (0.5—2.5 cc. O).

I. 3 normaal (A, C, D). 1 verhoogd (B).

II. i normaal (1, opmerkelijk in dit geval geen afwijking). 6 verhoogd (soms
aanzienlijk H, J, K—N).

III. 3 normaal (O, R, U, \'t laatste weer verhoogd in het 2e monster). 2 ver-
hoogd (Q, V).

IV. 2 normaal (Y, Z). 3 verhoogd (W, X, Zj).

Conclusie: Het katalase gehalte is dikwijls verhoogd, vooral weer bij ziekten
van de digestietractus, in den regel daalt \'t gehalte weer bij optreden van ver-
betering in den ziektetoestand, in \'t omgekeerde geval stijgt het.

In zeer enkele gevallen loopen alle 3 enzymreacties wat betreft de veranderingen
parallel, meermalen wel 2 (dan meestal diastase en katalase). Over \'t algemeen

-ocr page 256-

genomen, bestaat er dus geen paralleliteit in het optreden van veranderingen
van reductase, diastase en katalase..

S.G.W. van het melkserum (1.0243-—1.0273 voor CaCl2 serum).

I. alle normaal (nagenoeg ten minste).

II. 4 normaal (E, G. N, M; \'t laatste misschien iets verlaagd, omdat M2 weer
hooger is). 4 verlaagd (F, I, J, L).

III. 2 normaal (T, P). 3 verlaagd (O, Q, R). 1 verhoogd (U).

IV. 4 normaal (W—Z; W daalt weer sterk door de optredende indigestie,
een vergelijking tusschen de beide monsters van W evenals die van U geeft dus een
duidelijke aanwijzing omtrent de richting der afwijkingen die optreden tengevolge
van ziekten): 1 verlaagd (Zj).

Conclusie: \'t S.G.W. is meermalen verlaagd, vooral bij maagdarmaandoeningen
en ook bij uitwendige ziekten, dikwijls treedt weer bij verbetering v.d. ziektetoe-
stand vermeerdering op en in \'t omgekeerde geval vermindering.

Brekingsindex van het melkserum (1.3416—1.3427 voor CaCl2 serum).

I. 3 normaal (B—D). 1 verlaagd (A).

II. 5 normaal (E, F, G, K, N). 5 verlaagd (H. I. J. L. M).

III. 2 normaal (O, U; U later verlaagd). 3 verlaagd (P,Q,R). 1 verhoogd (T).

IV. 4 normaal (W—Z; W later verlaagd). 1 verlaagd (Zj).

Conclusie: De brekingsindex ondergaat meermalen een vermindering, vooral
weer bij ziekten van groep II en III, bij optredende beterschap, gaat ze meestal
weer omhoog, bij verergering van den toestand omlaag.

Totaal eiwit (3.3—3-7%).

I 2 normaal (B, C; Bg zeer laag). 2 verminderd (A, 1)).

II. i normaal (H, later sterk verminderd). 6 verminderd (E, F, I, J, M, N).
3 vermeerderd (G. K. L).

111. 2 normaal (O, T). 3 verminderd (P, Q, R). 2 vermeerderd (U, V).

IV. 3 normaal (Y, Z, Z.). 2 verminderd (W, X).

Conclusie: \'t Totaal eiwitgehalte ondergaat dus weer vooral veranderingen
tengevolge van ziekten onder groep II en III. Regelmatig zijn de afwijkingen niet,
doch een vermindering komt vaker voor dan een vermeerdering. Bij optredende
beterschap bestaat weer de neiging tot de norm terug te keeren evenals dit werd
opgemerkt bij de andere bepalingen.

Caseine. (2.8—3.2%).

I. 2 normaal (B,C). 2 verminderd (A, D).

II. 8 verminderd (E, F, H, I, J, L, M, N). 2 vermeerderd (G, K).

III. i normaal (T). 4 verminderd (O—R). 2 vermeerderd (U, V).

IV. i normaal (Zt). 4 verminderd (U—Z).

Conclusie: \'t Caseïnegehalte is zeer dikwijls verlaagd, en wel in alle gevallen
die een te laag gehalte aanwijzen aan totaal eiwit, maar ook meerder malen in die,
waarin dit normaal was of zelfs verhoogd.

Albumine.

I. 2 verminderd (A, B). 2 vermeerderd (C, D).

II. i verminderd (N). 9 vermeerderd (E—M).

III. alle vermeerderd (bij U na de oper. geen vermeerdering, zooals men
misschien zou verwachten).

-ocr page 257-

— 232 —

IV. i verminderd (Y). 4 vermeerderd (W, X, Z, Z^).

Conclusie: \'t Albuminegehalte is verhoogd in \'t groote meerendeel der gevallen
en soms zeer sterk (de verhoogingen zijn hier te sterk omdat albumine niet afzonder
lijk is bepaald, maar verkregen is door vermindering van totaal eiwit met caseïne;
eventueel optredende andere eiwitten (albumosen, peptonen enz. spelen waar
schijnlijk vooral bij ziekten ook een rol, zelfs soms ook wanneer totaaleiwit ver-
laagd is. De terugkeer tot de norm bij optredende beterschap is hier evenmin
als bij de andere eiwitten een regelmatig voorkomend verschijnsel.

Om na te gaan of er ook paralleliteit tusschen de afwijkingen bestaat heb ik
achterstaande tabel opgenomen.

11 = reactie normaal (J^ tl = reactie nagenoeg normaal).

h = te hoog gehalte (bij alcohol- en kookproef beteekent het, dat deze positief zijn)

g = te gering gehalte.

ƒ de verkregen waarde neemt toe in de volgende monsters der zelfde koe.

J = de verkregen waarde neemt af in de volgende monsters der zelfde koe.

-ocr page 258-

SOORT DER ZinKTE

S. c. w.

v d
melk.

Alc ohol

[Toef

Kook-
pioef.

Zuur-
graad

Chloor.

Melk-
suiker

Vil

Reduc-
tase
F. m

Katalase

S C IV

V. h.

melk-
sti tim.

Breking
index
v. h.
serum.

Tolaal
eiwit.

Casmu

Albumine.

A-

Chron iutcrstitieele longont-
steking

11

11

11

n

11

li

li

11

11

11

n

g

8

g

g

B.

Bronchitis catarrhalis

li

h

n

li 4-

li

* n

Ii l

li

11

n

11

li

li 4-

U

C.

Chron interstitieele longontst

n

11

n

± n

li 4-

li 4-

g

li 4-

n

"

n

n 4-

n ^

n 4-

* h

IX

Bronchitis catarrhalis

n

11

n

^ li

n

11

li

n

11

li

n

n

g i

e

h i

E

Acute indigestie

li

11

n

n

h

11

1)

li

n

g

O
O

n

F.

Acute indigestie

t S

h 4"

li

n

h*

n

li 4\'

g

n

8

g

h i

G.

Constipatie

n

h

li

li 4-

h-4

e

1, *

n

li

li

li

h 4-

n 4-

li 4r

H.

Darmcatarrh

s

li ir

li *

fs

li *

s

li *

h 4-

1)4\'

h

* S

II ^

li 4\'

li 41

I.

Darmcatarrh Nephritis

g

h

n

g

R

g

li

h

li

li

g

g

g

h

J

Pensatonie

g

h *

n

a
O

* h

g

^ n

n

n 4\'

h

A g

t g

gi

gi

A hi

K.

Acute indigestie

n 4-

h

hi

g

hi

g

1« *

hi

li 4\'

li 4-

g

n

hi

li

h 4-

L.

Acute indigestie

•f n

li

n

n

h^

&

11

li

li i

Il4r

g

Ag

h*

g

h *

M.

Darmcatarrh

n

h

li

h 4-

li

<f g

g

g

li

h

li

tg

gi

g

li

N.

Acute indigestie

li

n

n

* g

Iii

Ag

11

n

li

li

n *

n

A g

g

g

O.

Woekering v d Vleeschwand

tn i

h 4-

n

tpt

hi-

•f n i

11

li

li

n

♦ g

A n i

* li

Pi

hi

P.

Klauw verwonding

n

n

n

g

ll

n

11

li

n

tl

g

g

g

h

Q

Panaritium

g

h

li

g

Ii

g

h

n

h

"

g

g

g

g

h

R

Panaritium

n

h 4-

li

♦ e

h

^ li

-

n

g

Ag

g

g

h

S.

Zwelling i d Halsstreek ontst
v d cran halslymphklieren

n

I, *

hi

tg

hi

li

hi

g

n

-

r.

Zwelling 1 d Keelstreek ontst
v d submax lymphklieren

h

n

n

n

±n

h

g

-

-

-

n

h

n

n

h

u

Haematoom

n

A a

li

g *

n

n V

n

n

n 4-

li

h 4»

n 4>

hi

Ag

h i

V.

Zwelling 1 d Schouderstrcek

h

h

n

g

h

gi

th

n

hi

h

* li

♦ h

(maelonoom)

t h

hi

—■

w.

Actinomycose.

n i

h

li

h

ni

n

h

n i

n i

t e

Ag

h i

X

Pyelonephritis bacillosa

n

n

n

h

n

n

n

h

h

h

n

n

g

K

li

Y.

Endometritis catarrhalis

n

n

n

li

±n

n

n

g

n

n

n ,

n

* g

gi

g

z.

Retentio secundinarum

n

n

n

n

n

n

n

g

h

n

n

n

tl

H

li

Z|

Retentio secundinarum

it

h

n

h

n

g

h

li

li

±n

O

r>

g

n

li

-ocr page 259-

Kortheidshalve wordt niet in dit referaat elk geval afzonderlijk beschouwd,
maar zij slechts vermeld als algemeene conclusie, dat er paralleliteit bestaat,
tusschen de veranderingen van alcoholproef, chloor- en albuminegehalte eener-
zijds en tusschen die van zuurgraad, melksuiker- en caseïnegehalte anderzijds,
terwijl S.G.W. en brekingsindex veelal de veranderingen volgen van het melk-
suikergehalte.

De alcoholproef, die dikwijls positief is vertoont bij optredende beterschap
een verminderde intensiteit, terwijl \'t chloor- en soms \'t albuminegehalte even-
eens verminderen wanneer er verbetering in den ziektetoestand optreedt, onder
gelijke omstandigheden vertoonen dan de verminderde zuurgraad en \'t verminderd
gehalte aan melksuiker een toename. Bij verergering van het ziekteproces gaat
\'t juist de omgekeerde gang (behalve met de eiwitten), zooals in een 2-tal gevallen
bleek, \'t Verrichten van bovengenoemde bepalingen blijkt dus uit een prognostisch
oogpunt van beteekenis.

Conclusies. •

I. Melk van koeien, die aan in- of uitwendige ziekten lijden, vertoont dik-
wijls afwijkingen in de samenstelling en eigenschappen, ook indien de
ziekte niet ernstig is, en zonder koorts verloopt.

II. De veranderde samenstelling treedt het sterkst op den voorgrond bij
aandoeningen van het digestie-apparaat. Ze treedt ook op bij andere
inwendige en bij uitwendige ziekten, indien deze een meer belangrijke
daling van het melkquantum veroorzaken.

III. Het S.G.W. van de melk is in den regel niet belangrijk veranderd.

IV. De alcoholproef is zeer dikwijls positief, de kookproef daarentegen zelden.

V. Daling van den zuurgraad wordt dikwijls waargenomen.

VI. Het chloorgehalte is in den regel verhoogd.

VII. Het melksuikergehalte vertoont dikwijls een vermindering.

VIII. Indien een verandering optreedt v.h. vetgehalte is dit meestal een ver-
hooging daarvan.

IX. Reductase (F. M) is soms verhoogd.

X. Diastase is meermalen verhoogd.

XI. Katalase is dikwijls verhoogd.

XII. Het leucocytengehalte is een enkele maal verhoogd.

XIII. Het S.G.W. van het melkserum is dikwijls verminderd.

XIV. De brekingsindex van het melkserum vertoont dikwijls een vermindering.

XV. De hoeveelheid totaaleiwit is nu eens vermeerderd dan weer verminderd,

terwijl ze soms ook normaal blijft; het caseïnegehalte daalt dikwijls,
het albuminegehalte is in den regel verhoogd.

XVI. Er bestaat paralleliteit tusschen de veranderingen van de alcoholproef,
van het chloor- en albuminegehalte eenerzijds en van den zuurgraad,
het melksuiker- en caseïnegehalte anderzijds. In den regel naderen de
veranderde waarden bij intredende beterschap weer de norm.
XVII. Het is gewenscht melk van koeien, welke lijden aan ziekten v.h. digestie-
apparaat, wegens haar dikwijls sterk veranderde samenstelling, van de

-ocr page 260-

algemeene consumptie uit te sluiten, en \'t verdient eveneens aanbeveling
melk van koeien, welke lijden aan andere ziekten, die een belangrijke
daling van de hoeveelheid melk veroorzaken niet onvoorwaardelijk in
consumptie te brengen.

Literatuur.

Hanauer:
Rievel:

Vollrath:

Monvoisin:

Spindler:

Grimmer:

Heukel:
Randnitz:
Anzinger:
Höyberg:

Weber:

Höft:

Schönbein:

Randnitz:

Kooper:

Faitelowitz:

Friedjunge Hecht:

Koning:

Gerber & Ottiker:
Giffhorn:

Sjollema:

Schardinger:

Schmidt:
Seligmann:

Reinhardt & Seibold

Schern:

Ulmann:

Milchzeitung 39 Jahrg. 48—49. 1910.
Handbuch der Milchkunde 1910. M. & H.
Schaper.
Hannover.

Untersuchungen über den Einfluss ausser und innerer
Krankheiten auf den Enzymgehalt der Kuhmilch
I. D. Stuttgart 1912. O.
Kaupert, Freudenstadt.
Journal de Phys. et de Path. gén. 12. 1911.
Beitrage zur Kenntnis der Milchkatalase FD. Wien 1910.
Chemie und Physiologie der Milch 1910.
Paul/Parey,
Berlin.

Milchwirtschaftl. Zentralblatt 1907. 8.
Sammelreferate.

Milchwirtschaftl. Zentralblatt. 1907. 7.
Zeitschrift für Unters, der Nahrungs- und Genuss-
mittel 1911. 5 en 12.
Milchwirtschaftl. Zentralblatt 1911. 1.
Codex Alimentarius. N°. 1 Melk 1912. P.
Noordhoff,

Groningen.
Milchzeitung 40 Jahrg. 48. 1911.
Journ. für prakt. Chemie 1863. V.
Zentralblatt für Physiologie Bd. XII.
Milchwirtschaftl. Zentralblatt 1911. 6.
Milchwirtschaftl. Zentralblatt 1911. 7—9.
Archiv für Kinderheilkunde Bd. 37.
Biologische und biochemische Studien über Milch.

Dr. J. Kaufmann, Bonn 1908.
Milchwirtschaftl. Zentralblatt 1910. 7.
Untersuchungen über Enzyme der Kuhmilch I. D.

Bern 1909. Reinhold Kühn, Berlin.
Handelingen van het Genootschap voor Melkkunde
II 1910.

Zeitschrift für Unters, der Nahrungs- und Genussmittel

1907. 5.
Archiv für Hygiene Bd. 58.

Zeitschrift für Hygiene und Infektionskrankh. 1908. Bd. 58
Biochem. Zeitschrift 1911. Bd. 31.
Biochem. Zeitschrift 1909. Bd. 18.
Unters, von Milch euterkranker Kühe auf ihnen Enzym-
gehalt. I.D. Stuttgart 1912.

-ocr page 261-

Gruber: Unters, über den Enzymgehalt frischmilchender Kühe

u.s.w. I. D. Stuttgart 1912.
Stapensea: Tijdschrift voor veeartsenijkunde 1910: 6, 7, 19; 1912: 6.

Trommsdorff: Berliner tierärztliche Wochenschrift 1906. 15.

Rühm: Zeitschrift für Fleisch- und Milchhygiene 1911. Heft 13.

Koning: Chemisch Weekblad 1909. 44.

Salkowski: Zeitschrift für physiol. Chemie 1912. 78.

Ackermann: Zeitschrift für Unters, der Nahrungs- und Genussmittel

1907.

Mai & Rothenfusser: Zeitschrift für Unters, der Nahrungs- und Genussmittel
1911. 5.

Rühm & Rievel: Zeitschrift für Unters, der Nahrungs- und Genussmittel

,19"- 5-

Benz: Milchwirtschaft^ Zentralblatt 1910.

Baum: Archiv für wissenschaf tl. und prakt. Tierheilkunde

Bd. 18. 1892.

Schnorff: Physikalische chemische Unters, physiol. und pathol.

Kuhmilch. i.D. Zürich 1904.
Bauer & St. Engel: Biochem. Zeitschrift 1911. Bd. 31.
Sörensen: Biochem. Zeitschrift 1912. Bd. 45.

Dr. MIECISLAUS DALKIEWICZ. Ergebnisse der dreijährigen Versuche auf
dem Gebiete der Bekämpfung der Abortus epizooticus in Galizien.

Deze publicatie is door den oorlogstoestand vertraagd, doch was reeds in 1914
gereed. Het onderzoek geschiedde in opdracht van een commissie uit den Landdag
in Galicië om een doelmatige bestrijdingsmethode te vinden tegen het daar te
lande zeer veelvuldig voorkomen van abortus infectiosa der runderen.

De verwantschap tusschen infectieuse schedecatarrh en abortus epizooticus
wordt aan een nadere beschouwing onderworpen en uit ambtshalve gedane mede-
deelingen concludeert D. dat de infectieuse schedecatarrh in Galicië zeer veelvul-
dig voorkomt, meestal goedaardig is, en een geringe rol speelt in de functiestoornis
der geslachtsorganen. Zelfs bij voorkomen van knobbeltjes in het slijmvlies der
geheele vagina tot op het orificium uteri externum toe, werden bij slachting nor-
male foeti gevonden en zou de infectieuse schedecatarrh dus onschadelijk zijn
voor de drachtigheid, en het telkens optreden der tochtigheidsverschijnselen
moeten worden toegeschreven aan vermeerderde geslachtsdrift tengevolge det
catarrhale aandoeningen. Volgens sehr, kwam bij nog zoo veelvuldig en heftig
heerschen der infectieuse schedecatarrh niet één geval van abortus voor en waar
zulks nog gebeurde, was steeds de
bang\'sche abortusbacil aan te toonen. D. sluit
zich daarom aan bij de meeningen van
Bang, Albrechtsen, Zwick, Majewski,
Holterbach, Reisinger e. a., dat de infectieuse schedecatarrh principieel geen
abortus veroorzaakt, en dat deze ook bij het gelijktijdig optreden met het besmet-
telijk verwerpen, geen rol speelt.

Vervolgens wordt gezocht naar een middel tot snel en zeker stellen der diagnose
voornamelijk om te onderkennen de eerst optredende gevallen in een tot nu toe
niet besmetten stal. Het bacteriologisch onderzoek naar den
bang\'schen abor-

-ocr page 262-

tusbacil voert in zeer spoedig ondernomen gevallen tot een juiste diagnose. In de
praktijk is een, terstond na abortus in te stellen onderzoek dikwijls niet mogelijk,
zoodat andere micro organismen reeds spoedig de overhand hebben. In navolging
van
Mac. Fadyean, Stockman e. a. werd door D. bij 144 runderen, waaronder
infectieuse abortus heerschte, en waarvan vele gedurende langen tijd met ver-
schillende desinficientia voor infectieuse schedecatarrh waren behandeld, en bij
20 runderen, waaronder geen infectieuse abortus heerschte (dit laatste als con-
troleproef) „Abortin Schreiber" (door het Gesellschaft für Seuchenbekämpfung
in Frankfurt ,,Amblosin" genoemd,) gebruikt. Het resultaat dezer onderzoekingen
doet schrijver het volgende concludeeren:

1. Amblosin of Abortin Schreiber geeft een reactie, die zonder twijfel zeer spe-
cifiek is voor abortus infectiosa, door den
BANG\'schen abortusbacil veroorzaakt,
omdat zij alleen positief is in stallen, waar deze besmetting inderdaad voorkomt.

2. De waarde aan deze reactie te hechten is onzeker, omdat zij positief kan zijn
bij dieren, die nooit geaborteerd hebben, of negatief bij zulke, die even voor de
proefneming hebben geaborteerd.

3. Abortin kan wel uitwijzen het aanwezig zijn der besmetting met den B.
bacil in een stal, doch niet als hulpmiddel dienen, om besmette van niet besmette
dieren te onderkennen.

4. Practisch kan het van nut zijn, indien geen andere diagnostische middelen
uitwijzing geven, hoewel het twijfelachtige resultaat, alsmede het tijdroovend
onderzoek en de duurte van het middel de beteekenis ervan zeer verminderen.

Het middel werd evenals ïuberculine subcutaan geinjicieerd en een verhoogde
lichaamstemperatuur was het bewijs eener positieve reactie.

Practisch was deze methode niet te gebruiken en werd toen de agglutinatie-
proef als de meest zekere beschouwd, temeer waar door de onderzoekingen van
Nowak te Krakau was gebleken, dat, al was de duidelijkheid dezer reactie bij pas
geaborteerd hebbende koeien niet altijd even groot, het agglutinatiephenomeen
slechts zeer zelden ontbrak, terwijl het serum van niet geinfecteerde dieren nooit
een positieve agglutinatie gaf. Met het oog op de bestrijding was dus een spoedige
onderkenning van het al of niet vrij zijn van besmetting met abortus infectiosa,
zeer gewenscht. D. geeft verder aan de systematische wijze, waarop dit onderzoek
geschiedde alsmede de waarde ervan. Als grens wordt een verdunning van 1/400
genomen terwijl 1/100 — 1/300 voor verdacht wordt gehouden. Omtrent de hulp-
middelen bij de diagnostiek besluit sehr., dat de agglutinatie als zijnde specifiek
„voor abortus infectiosa, maar veel zekerder resultaat gevend dan de reactie met
Abortin, ook om de eenvoudige, weinig tijdroovende en veel goedkoopere methode
te prefereeren is boven andere hulpmiddelen, hoewel een negatief resultaat geen
absolute zekerheid geeft omtrent het afwezig zijn der besmetting. De komplement-
bindingsmethode geeft geen meerdere zekerheid en is dus uit practisch oogpunt
niet boven de agglutinatie te stellen.

Ten slotte behandelt Dat.kiewicz de bestrijdingswijze. Hygiënische maatrege-
len hebben over \'t algemeen niet voldoende geholpen, terwijl ook de afzondering
niet beslist afdoende was zooals ook
Nowak duidelijk aantoonde. Schrijver meent
heil gevonden te hebben in een serumtherapie en wel door Amblosin en Abor-
tin niet alleen diagnostisch, doch ook therapeutisch te gebruiken. Van zeer veel

-ocr page 263-

gevallen wordt een uitvoerige beschrijving gegeven, hoe door preventieve en
curatieve enting al of niet gepaard gaande met isolatie en desinfectie, gunstige
resultaten zijn verkregen. Evenals
J. Pekar in zijn mededeeling: „Studiën auf
dein Gebiete des seuchenhaften Verkalbens.
b. T. W. 3.4. 5.1912" meent, dat er
een zekere samenhang bestaat tusschen epizootische abortus eenerzijds en infec-
tieuse enteritis, pneumonie, arthritis der kalveren anderzijds, denkt ook D., dat
coli- en paratyphusbacillen abortus epizooticus kunnen compliceeren, dat geval-
len van abortus in deze stallen niet alleen door den
bang\'schen bacil doch ook
door andere micro organismen zouden kunnen worden veroorzaakt.

Hoogdrachtige dieren mogen niet geënt worden, terwijl ook een behandeling
in het begin der drachtigheid geen succes oplevert, omdat de verworven immuni-
teit slechts 4—5 maanden schijnt te duren. Deze bestrijdingsmethode met Abor-
tin Schreiber leverde zeer gunstige resultaten, doch deed de hooge prijs de met
evenveel resultaat te gebruiken entstof
Reisinger (2 M. p. st.) prefereeren. De pre-
ventieve resp. curatieve entingen kunnen bij abortus epizooticus dus wel gebruikt
worden, doch een absoluut afdoend middel ter bestrijding zijn zij nog niet. Schr.
geeft dan verder aan hoe de meest gunstige resultaten kunnen worden verkregen,
hoe vooral alle dieren aan een nauwkeurig onderzoek moeten worden onderworpen
en patiënten met afwijkingen der geslachtsorganen als chronische endometritis,
pyometra etc. met zorg moeten worden behandeld; kortom dat niet alleen de
besmettelijke ziekte als zoodanig moet worden bestreden doch alles moet aange-
wend worden, om een voor de fokkerij geschikte veestapel in de stallen te krijgen.
Resumeerend trekt
Dalkiewicz de volgende conclusies:

1. Infectieuse schedecatarrh veroorzaakt geen abortus; afgezien van mecha-
nische oorzaken, is in den regel de
bang\'sche abortusbacil oorzaak.

2. Agglutinatie is een practisch en zeker middel om het voorkomen van Abor-
tus epizooticus vast te stellen.

3. Volgens voorschrift toegepast en bij uitsluiting van andere infecties, kan de
preventieve resp. curatieve enting met Abortin Schreiber ot\' Abortin
Reisinger
abortus beperken.

4. Dat de doelmatige bestrijding dezer besmettelijke ziekte naast de enting
nog een individueele behandeling der geaborteerd hebbende resp. in besmette
stallen normaal gekalfd hebbende dieren, vereischt, terwijl verder tevens isolatie
der hoogdrachtige dieren, welke niet geënt kunnen worden, en strenge desinfectie
van besmette stal en naaste omgeving, noodzakelijk is.

Berl. Tieralztl. Wochenschr. 47-48-49. 1916. Joan K.

-ocr page 264-

Verhooging van het productievermogen der melkkoeien,

Voordracht (verkort), gehouden voor de afdeeling Utrecht van de
Maatschappij voor Diergeneeskunde en voor het Maandag-
avond-gezelschap te Utrecht, door
Dr.
H. M. Kroon, Leeraar aan \'s Rijksveeartsenijschool.

Het streven der fokkers is dieren te produceeren, die de eigen-
schappen bezitten, welke het meest gewenscht zijn, omdat zulke het
meeste voordeel opleveren, hetzij door een hoogere waarde van
de dieren zelf, hetzij door eene grootere en betere productie. Deze
eigenschappen moeten niet alleen aanwezig, doch ook zoo goed
mogelijk ontwikkeld zijn. Dit hangt in de eerste plaats af van de
inwendige factoren, den aangeboren aanleg, doch ook van uitwen-
dige factoren als klimaat, bodem, voeding, verpleging. Eigen-
schappen, welke nadeelig of ongewenscht zijn, moeten zoo min
mogelijk voorkomen. De inwendige factoren van deze moeten
niet aanwezig zijn, terwijl in deze opzichten ongunstig werkende
uitwendige factoren zooveel mogelijk vermeden dienen te worden.
Zoowel de goede uitwendige als inwendige factoren moeten samen-
werken.

Wij wenschen niet alleen dieren met goede eigenschappen d.i.
goede gebruiksdieren, doch ook goede fokdieren, die de gewenschte
eigenschappen zoo goed mogelijk op alle nakomelingen overbrengen.

Daarom moeten de fokdieren uitsluitend kiemcellen produceeren,
die de gewenschte inwendige factoren bevatten, opdat bij de
jonge individuen, die uit de vereeniging van manlijke en vrouwe-
lijke kiemcellen ontstaan, van vaders- en moederszijde dezelfde
factoren worden aangebracht. Deze jongen brengen dan later
ook weer jongen voort met de gewenschte eigenschappen. Wij
moeten dus dieren hebben
homozygoot voor de gewenschte eigen-
schappen, dan toch alleen is het mogelijk een groot aantal indi-
viduen te krijgen met gelijke eigenschappen, in casu dieren, die
alle uitstekende melkproducenten zijn. Alleen een groot aantal
dieren met gelijke en goede eigenschappen kan in de huisdierteelt
voordeel opleveren. Willen wij, met welk product ook, een plaats
veroveren op de wereldmarkt, dan moeten wij er groote uniforme
hoeveelheden van kunnen aanvoeren, en wil deze levering winst-
gevend zijn, dan moeten de dieren veel en goed produceeren,
zonder dat de productiekosten te hoog worden. Dit kan alleen,
als wij een groot aantal voor het bepaalde productiedoel bijzonder

15

XLIV

-ocr page 265-

geschikte dieren hebben, wat weer uitsluitend mogelijk is, als wij
beschikken over fokdieren, die niet alleen goed zijn van phaenotype,
d.w.z. die zelf de gewenschte vormen en eigenschappen bezitten,
doch die ook genotypisch goed en gelijk zijn, d.w.z. dezelfde ge-
wenschte eigenschappen overerven op alle nakomelingen. Wij
moeten juist het tegengestelde hebben van wat wij bij den mensch
zien, waar
een ouderpaar in den regel kinderen levert met belang-
rijk uiteenloopende eigenschappen, waar de kinderen van ver-
schillende ouderparen, die in gelijke omstandigheden verkeeren
nog meer verschillen en waar dus zuiverheid d.w.z. homozygoot.
zijn, voor de verschillende eigenschappen, uitzondering is.

De oorspronkelijk aanwezige huisdierrassen hadden niet altijd
de meest gewenschte eigenschappen of deze in voldoende mate
ontwikkeld, zoodat de veehouders moesten trachten deze aan te
brengen of op te voeren. Op welke wijze nieuwe eigenschappen
ontstaan of in geringe mate aanwezige verbeterd zijn, is niet
steeds bekend. De eene keer leidde kruising, een andere keer strenge
selectie en teelt in eigen ras tot het doel; dat ook evolutie en mu-
tatie hierbij een rol hebben kunnen spelen, spreekt van zelf.

Wat het ontstaan van het groote melkproductievermogen bij
onze runderen betreft is weinig bekend. Toen men algemeen
hechtte aan de theorie van
Lamarck, volgens welke door uitwendige
invloeden verkregen eigenschappen overerfden was het gemakkelijk
te verklaren, hoe uit de weinig melkgevende wilde runderen de
zeer melkgevende ontstaan zijn. Later heeft men de evolutie en
ook de mutatie doen gelden. Wat de mutatie betreft dient op-
gemerkt te worden, dat wij hier met progressieve mutatie te doen
zouden hebben en gevallen van zulke mutanten nooit zeker gecon-
stateerd zijn. Ook kan ik mij niet voorstellen, dat door kruising
het groote productievermogen is ontstaan en wel, omdat er geen
runderen waren, die oorspronkelijk een groote productie hadden.
Men kan wijzen op een door kruising samenkomen van factoren,
die samen de groote melkproductie doen ontstaan, doch dit is
zuiver theorie, waarvoor geen bewijzen zijn aan te voeren.

Men heeft de groote melkproductie wel eens willen verklaren,
door wat men in de erfelijkheidsleer „nawerking" noemt. Dit
is de invloed van voeding, klimaat enz. op het individu, en de
indirecte werking op de vrucht. Komt een drachtige koe in slechter
streek dan zal het jong nog de invloed van de goede voeding enz.
ondervinden en deze zelfs daardoor nog weer beter kiemcellen
en dus beter jongen leveren. Aan deze „schijnovererving" kunnen
wij hier moeilijk denken. Het meest moeten wij denken aan wat

-ocr page 266-

somatische inductie of parallelinductie wordt genoemd. Door
betere voeding en verpleging, door geregeld melken en prikkelen
van de melkklier krijgen wij groote productie, oefenen wij invloed
uit op de lichaamscellen, het „soma". Als dit lang aanhoudt,
worden door de lichaamscellen de kiemcellen beinvloed, zoodat
na gedurende vele generaties werkende gunstige uitwendige
factoren, het daardoor ontstane groote productievermogen erfelijk
wordt.

Dat het aanbrengen van nieuwe of het wijzigen van bestaande
eigenschappen niet alleen door wijziging der uitwendige factoren
is te verkrijgen\', doch dat daarvoor in den regel het inbrengen of
uitschakelen van inwendige factoren noodig is, spreekt van zelf.
Dit laatste kan in den regel alleen geschieden in den loop van
verschillende generaties en door fokkers met veel zaakkennis.
Het blinde geluk heeft hier in vele gevallen een rol gespeeld.

Na deze korte algemeene inleiding kom ik tot de eigenschappen
melk- en melkvetproductie.

Nu er sedert enkele tientallen jaren naar gestreefd wordt om het
landbouwbedrijf meer intensief uit te oefenen en men in alle
onderdeelen de opbrengst tracht te verhoogen, behoeft het niet te
verwonderen, dat ook pogingen zijn en worden aangewend om de
productie der melkkoeien te vergrooten, een grooter opbrengst
aan melk en een verhooging van het vetgehalte van dit product
te verkrijgen. Wanneer men er werkelijk in zou kunnen slagen om
de melkopbrengst bij de koeien 500 K.G. per jaar te vergrooten
en het vetgehalte £ % op te voeren, dan zou dit van groote
oeconomische beteekenis zijn. Wij hebben in Nederland ruim
i millioen melkkoeien, zoodat een melkopbrengst-verhooging,
als ik daareven heb aangegeven, voor den geheelen veestapel
500 millioen K.G. melk per jaar zou bedragen, wat tegen een
zeer matige berekening van 5 cent per liter een som van 25
millioen gulden zou opbrengen. Als wij verder aannemen dat elke
koe per jaar 2500 K.G. geeft en wij verhoogen het vetgehalte met £%,
dan zou dat per koe een vermeerdering van 12 i K.G. boter vet
zijn, of voor den geheelen veestapel van 12J millioen K.G., wat wij
gerust op een waarde van 25 millioen gulden mogen schatten,
geheele vermeerdering van de opbrengst zou dus minstens 50 millioen
gulden bedragen. Natuurlijk staat tegen een vermeerderde op-
brengst der productie een vermeerdering der voederkosten. Deze
zal echter een klein gedeelte van de geschatte 50 millioen gulden
bedragen.

-ocr page 267-

Een verhooging van de melk en melkvetproductie bij de koeien
is dus zeker van groote beteekenis. Men heeft deze kwestie eerst
de laatste 25 of 30 jaren onder de oogen gezien; talrijk zijn de moei-
lijkheden daarbij ondervonden en nog telkens krijgt men nieuwe
gezichtspunten, redenen waarom ik het waag dit onderwerp
hier te behandelen.

Er is reeds dikwijls, ook hier, op gewezen, dat zich daarbij uit-
wendige en inwendige factoren doen gelden.

Uitwendige factoren zijn van invloed op de melkhoeveelheid
en op het vetgehalte van de melk.

Wat de uitwendige factoren voor de melkhoeveelheid betreft zijn
vooral de volgende van belang:

De voeding: een ruime hoeveelheid eiwithoudend voeder en
voedermiddelen, die door enkele bestanddeelen gunstig werken
op de secretie.

Het drinkwater van voldoende zuiverheid en in ruime mate.
Ook waterhoudende voedsels kunnen voldoende water aanvoeren.

Goede stalling, vooral goede staltemperatuur en huidverpleging.

Matige beweging, doch geen geregelde arbeid.

Krachtig, regelmatig en goed uitmelken; door den mechanischen
prikkel van de melkklier wordt de secretie verhoogd.

De leeftijd der koeien. In de lactatie-periode na het werpen
van het 3de, 4de, 5de en 6de kalf is de melkopbrengst het grootst.

Geslachtelijke invloeden, bronst, castratie.

Ook op de qualiteit der melk, het vetgehalte doen uitwendige
invlofden
zich gevoelen, echter in veel geringer mate dan op de
quantiteit.

De voeding is zeker van invloed, doch deze is in het algemeen
geringer, dan men veelal aanneemt en dikwijls slechts tijdelijk.

Ook de invloed der verpleging is niet groot. Wel zal het meer
of minder goed uitmelken van invloed zijn op het vetgehalte van
het melksel en zijn ook de tijden waarop gemolken wordt van belang.
De leeftijd der dieren is van geringen invloed, wel eenigermate het
meer of minder gevorderd zijn der lactatieperiode. Geslachts-
invloeden, bronst b.v., weersinvloeden en andere bekende en on-
bekende oorzaken, kunnen het vetgehalte der melk belangrijk
doen schommelen.

Ziekten der dieren, niet alleen ziekten van het melkgevend
orgaan, doch ook algemeene ziekten en ziekten van andere organen,
doen de melkhoeveelheid dikwijls sterk afnemen en de samenstel-
ling wijzigen.

-ocr page 268-

Ik zal over de uitwendige factoren niet verder uitweiden, voor
een ruime productie van melk en melkvet hebben wij noodig
gezonde dieren, die zoo goed mogelijk gevoed, verzorgd en gestald
en in alle opzichten naar behooren behandeld worden.

Wij hebben echter verder ervaren, dat de eene koe met
goede voeding en verzorging meer melk en vetter melk kan geven
dan een andere koe onder dezelfde omstandigheden.

Er zijn dus ook inwendige factoren of er is een inwendige factor
in het spel, en dit blijkt te duidelijker door dat de eigenschappen
van het geven van veel melk en van vette melk op de nakomelingen
worden overgebracht, erfelijk blijken te zijn. Natuurlijk kan de
productie alleen zeer groot zijn wanneer behalve de inwendige
factoren ook gunstige uitwendige factoren aanwezig zijn.

Het streven zal dus moeten zijn koeien te fokken met de inwendige
factoren voor goede melk- en melkvetproductie. Deze factoren
kunnen alleen in de dieren komen, doordat zij afstammen van
ouders of van een ouder, die de factoren voor groote melk- en
melkvetproductie bezitten. Krijgen zij deze factoren van vadcrs-
en moederszijde, dan zullen in alle kiemcellen, die zij weer leveren,
deze factoren aanwezig zijn en dus alle kinderen goede melk-
en melkvetproducenten wezen.

Het is dus van het hoogste gewicht in de fokkerij van melkkoeien,
ouders te bezigen, die zeil de factoren voor groote melk- en melk-
vetproductie bezitten, en deze verkregen hebben zoowel van
vaders- of van moederszijde.

Vroeger meende men het productievermogen of de aanwezigheid
van de factoren er voor, aan het uiterlijk van het dier te kunnen
zien. Het beoordeelen van het exterieur van den fokstier en van
de fokkoe moest de gegevens verschaffen om te weten of wij met
goede fokdieren te doen hadden, die melkkoeien zouden leveren,
welke veel en vette melk geven. Nu is zeker niet te ontkennen,
dat de beoordeeling van het exterieur waarde heeft, en eenig ver-
band (correlatie) bestaat tusschen uitwendige eigenschappen en
productievermogen, doch zeker is deze niet zoo groot, dat wij uit
de uitwendige vormen en kenmerken van een fokstier of melkkoe
kunnen opmaken of wij te doen hebben met dieren, die de inwendige
factoren bezitten voor groote melk- en melkvetproductie.

De beoordeeling van de stieren en koeien alleen naar exterieur
levert onvoldoende gegevens.

Wij zullen daarom ook het productie-vermogen uit de werkelijk
productie aan melk- en melkvet moeten opmaken en wij weten

-ocr page 269-

dat dit reeds op vrij uitgebreide schaal geschiedt. Waar men,
wat de melk- en melkvetproductie betreft, vooruit wil, is een
controle der productie, een aanhouden van melkstaten noodig.

De oprichting van vele contröle-vereenigingen, fokvereenigin-
gen en ook der stamboeken, hebben het aanhouden der melkstaten
zeer in de hand gewerkt. In Friesland worden reeds meer dan
60000 koeien aldus gecontroleerd.

Het spreekt van zelf dat men bij stieren onmogelijk de aanwe-
zigheid van de factoren kan contröleeren, daar de eigenschappen
latent zijn, doch de kennis van het productievermogen der vrouwe-
lijke voorouders kan ons hier helpen.

Dat de werkelijke productie behalve van inwendige factoren
ook van uitwendige afhankelijk is, betoogden wij reeds. Als ik
dus twee koeien heb met eenzelfde melk- en melkvetproductie,
dan kan dit bij de eene koe van inwendige, bij de andere meer van
uitwendige factoren afhankelijk zijn. In het eerste geval zal de
aanleg voor groote productie wel, in het tweede niet of weinig
overerven. Dit is natuurlijk een moeilijkheid bij de teeltkeus.

Wanneer in een ras, stam of familie, de inwendige factoren voor
groote melk- en melkvetproductie aanwezig en dus erfelijk zijn,
zal bij alle dieren een behoorlijke productie plaats hebben, als ten
minste de uitwendige factoren niet bijzonder ongunstig zijn.
Wij kiezen daarom gaarne dieren uit een ras, slag, stam of familie,
waarbij de productie goed blijkt te zijn, ook al zijn de uitwendige
omstandigheden ongelijk.

Wanneer wij tusschen deze eens een enkel exemplaar vinden met
een zeer groote productie, dan zal dat in den regel ook wel komen
door goede inwendige factoren, waarbij dan echter bij uitstek
gunstige uitwendige factoren zijn te hulp gekomen.

De aanleg voor bijzonder groote productie erft bij zulk een melk-
koe niet beter over dan bij een melkkoe met dezelfde inwendige
factoren, doch waarbij door ongunstige uitwendige omstandigheden
de productie geringer is. Het voor de teelt hooge waarde hechten
aan enkele koeien, die door bijzonder hooge melk- en melkvetgift
uitmunten, brengt ons om bovenstaande redenen gewoonlijk
niet veel verder.

Het is nu niet alleen noodig dat een fokdier de eigenschap van
groot productievermogen bezit, en dat deze van erfelijke factoren
afhangt, doch het is ook noodig dat de dieren homozygoot zijn voor
deze factoren, dat in alle kiemcellen, die zij voortbrengen, de
factoren voor het groote productievermogen aanwezig zijn.

Nu is het juist bij koeien voor melkproductie moeilijk uit te

-ocr page 270-

maken of zij homozygoot of heterozygoot zijn voor die eigenschap.
Het doen van „proefparingen" kan niet tot het doel leiden, omdat
het productievermogen der nakomelingen eerst is te constateeren
op een tijd dat de ouders in den regel al niet meer in leven zijn.
De beoordeeling der nakomelingen om de waarde der ouderdieren
voor de fokkerij te leeren kennen kan om dezelfde reden in het
algemeen niet toegepast worden. Wij zullen de gegevens moeten
krijgen door de beoordeeling der voorouders, door het nagaan der
pedegrees. Jammer genoeg werden tot nu toe in de stamboeken
uitsluitend de ge de dieren opgenomen en niet de slechte, zoodat
zij ons niet voldoende kunnen inlichten omtrent het al of niet
homozygoot zijn van de verschillende voorouders voor het produc-
tievermogen.

Het is niet genoeg, dat een dier een aantal goede nakomelingen
levert, wij dienen ook te weten of het uitsluitend goede of ook veel
afwijkende nakomelingen heeft geproduceerd. Het feit, dat. de
voorouders in de laatste voorouderreeksen alle goede melkprodu-
centen waren of van goede producenten afstammen, geeft wel een
waarschijnlijkheid, doch nog geen zekerheid dat in de nakomelingen
factoren van groote melkproductie voorkomen. Het heeft natuur-
lijk wel waarde, dat men die exemplaren onder de voorouders
leert kennen, welke een aantal zeer goede en goed overervende
nakomelingen hebben geleverd, en dat is uit de stamboeken en de
daaruit op te maken pedegrees mogelijk. Zulke dieren zijn de
grondleggers(sters) van zoogenaamde „bloedlijnen" (niet te ver-
warren met de „Reine Liniën" van
Johannsen) en het kiezen
van fokmateriaal uit goede bloedlijnen geeft een vrij grooten
waarborg, dat wij nakomelingen zullen krijgen met de gewenschte
eigenschappen en dat deze eigenschappen goed zullen overerven.

Omtrent de inwendige factoren voor het productievermogen,
wat melk en melkvet betreft is nog niet veel bekend. Toch hebben
onderzoekingen uit de laatste jaren wel wat aan het licht gebracht.

Belangrijke onderzoekingen betreffende de onafhankelijk van
elkaar plaats hebbende overerving van de hoeveelheid en de kwa-
liteit der melk zijn door
James Wilson te Dublin verricht.

Soms meent men wel, dat de koeien, die het meest geven, min-
derwaardig zijn wat het vetgehalte betreft en dat koeien, die vette
melk geven een geringe hoeveelheid produceeren. Men wijst daar-
bij op het Jersey rund, dat geen groote hoeveelheid geeft, doch
wat vetgehalte betreft bovenaan staat en het Friesch-Hollandsche
vee, dat zeer veel melk geeft, maar wat vetgehalte der melk be-
treft lang niet tot de beste rassefi behoort.
Wilson* heeft bij zijne

-ocr page 271-

uitvoerige onderzoekingen over meer dan 2800 koeien van het
Ayrshire rund loopend, aangetoond, dat het vetgehalte, de kwali-
teit der melk, in het algemeen gelijk is bij koeien met zeerhooge,
tamelijk hooge, middelmatige en geringe melkopbrengst, en dat
in iedere rubriek belangrijke schommelingen voorkomen.

Wel heeft Pearson uit de cijfers van Wilson de correlatie-
coëfficient berekend en aangetoond, dat in werkelijkheid een
geringe correlatie tusschen hoeveelheid en vetgehalte bestaat,
doch deze is zoo klein, dat zij praktisch geen beteekenis heeft.

Dat zoowel de eigenschap van het geven van een groote hoeveel-
heid melk als die van het geven van vette melk overerven is in
Nederland reeds zoo dikwijls aangetoond, dat wij daarop niet nader
behoeven in te gaan; ook in ons land heeft de ervaring wel geleerd,
dat hoeveelheid en vetgehalte onafhankelijk van elkaar kunnen
overerven, zoodat zij dus blijkbaar berusten op verschillende
inwendige factoren. Een afdoend genetisch bewijs voor de van
elkaar onafhankelijke overerving is echter nog niet geleverd.

Arenander deed mededeeling van een geval, dat in een vetrijke
familié (3.7% gemiddeld) een koe optrad, die gedurende haar
geheele leven melk gaf met een vetgehalte van 2.44%, en die deze
eigenschap van het geven van vetarme melk op verschillende
vrouwelijke nakomelingen en ook op een zoon overbracht. Ver-
andering van uitwendige factoren was uitgesloten evenals het
voorkomen van een exemplaar van een ander vetarmer ras in het
voorgeslacht der koe. Schrijver meent daarom hier te doen te heb-
ben met een geval van mutatie of van een buitengewone sterke
overerving van een nieuw optredende eigenschap. Of echter al
vele voorgeneraties lang, het vetgehalte is onderzocht, en dus
uit te sluiten is, dat de vetarmoede ontstaan is door het samen-
komen van twee gameten, die de factor voor vetrijkdom missen,
is uit
Arenander\'s mededeelingen niet voldoende op te maken.

Exterieur en hoeveelheid melk van de koe waren even goed als
bij de beste koeien van het Fjellras waartoe zij behoorde. Hier
blijkt weer duidelijk, dat uit het exterieur het vetproductievermogen
niet is op te maken en dat hier wel het vetgehalte veranderde,
doch niet de melkhoeveelheid.

Een nadere kijk op de overerving der melkhoeveelheid geven
latere onderzoekingen van
Wilson (1912).

Hij toont namelijk aan, dat waarschijnlijk de eigenschap dei-
melkproductie overerft volgens de MENDELSche regels en wel
volgens het zeatype, dat wil zeggen, dat wij in de eerste generatie
F i een intermediaire overerving krijgen, doch in de volgende weer

-ocr page 272-

een afsplitsing. Wilson bezigde gegevens uit het Roode Deensche
vee en het Shorthornras, ontleend aan verschillende stamboeken.

Hij merkte bij de studie van zijn materiaal op, dat in den regel
de dochters wat melkproductie betreft met de moeders overeenko-
men, doch tevens dat er geen gering aantal uitzonderingen voor-
komen, welke uitzonderingen daardoor gekarakteriseerd zijn, dat de
afwijkingen niet gering zijn, doch altijdzeer duidelijk in het oogloopen.
Zoowel de nakomelingen, die minder, als die welke meer geven
verschillen in de productie belangrijk met de moeder. Bij het
nagaan van de productie van een aantal koeien, bleek aan
Wilson,
dat er in de door hem onderzochte rassen duidelijk drie groepen te
onderscheiden zijn, drie klassen wat de melkproductie betreft.
De laagste klasse ligt ongeveer tusschen 2500—2750 L., de middel-
ste klasse tusschen 3400—3850 L., de hoogste klasse tusschen

4550—5450 L.

Er bleek verder, dat melkkoeien der hooge klasse niet anders
dan dochterkoeien leverden behoorend tot de hooge en dat koeien
tot de lage klasse behoorend nooit anders dan dochterkoeien
leverden, welke tot de- laagste klasse gerekend konden worden.
De nakomelingen der moederkoeien uit de middelste klasse be-
staan niet alleen uit koeien tot de midden klasse behoorend, doch
ook uit koeien van de hoogste en koeien van de laagste klasse.

Wat de stieren betreft is dit niet na te gaan, doch veilig mag men
aannemen dat bij deze de overerving van de factoren voor melk-
productie eenzelfde is.
Wilson wijst er op, dat bij andere melk-
rassen veel meer klassen wat de melkproductie betreft kunnen
voorkomen en dat de lichaamsgrootte ook in aanmerking komt
bij de melkproductie. Ook is het mogelijk, dat de klassen zelf weer
in onderklassen met afzonderlijke factoren verdeeld kunnen worden.
Bij andere rassen is dit echter nog niet voldoende nagegaan.
Hier valt nog een groot veld te bearbeiden.

Uit het bovenstaande blijkt, dat wij wat de melkproductie
betreft te doen hebben met quantitatieve factoren. Behalve de
grondfactor voor melkproductie in het algemeen, zijn er nog fac-
toren, die de hoeveelheid der productie beheerschen.

Wij kunnen bij aanwezigheid van een grondfactor x, en een
supplementfactor A voor de hoogste en een supplementfactor B
voor de laagste klasse, het eenvoudigst de volgende voorstelling
maken van de progenituur van b.v. een stier uit de klasse met
hooge productie en een koe uit die met lage productie.

-ocr page 273-

xx AA

(hooge klasse)

x x A B

(midden klasse)

x x B B

(hooge klasse)

xx AB

(midden klasse)

P.

Fi

xx AA xx A B xx A B x x B B

(hooge klasse) (midden klasse) (midden klasse) (lage klasse)

].-, x x A A x x A A x x A B x x A B x x BB x x B B

(hooge klasse) (hooge klasse) (midden klasse) (midden klasse) (lage klasse) lage klasse)

Als wij aannemen, dat de quantitatieve factoren gelijk zijn en
de groote productie ontstaat door zulk een factor meer, kunnen
wij in plaats van de factor B de factoren A A nemen, zoodat
de koeien met kleine productie door xxAA, die met groote pro-
ductie door xxAAAA en die met gemiddelde productie (hetero-
zygoten) door xxAAA kunnen worden voorgesteld.

Wij krijgen dus in de eerste generatie een intermediäre over-
erving, doch in de volgende generaties naast dieren van de midden-
klasse een optreden van exemplaren tot de hoogste en van dieren
tot de laagste klasse behooxend. Deze laatsten zijn homozygoot
voor de factoren van melkproductie.

Zoeken wij dus die van de hoogste klasse uit en fokken wij daar-
mee voort, dan krijgen wij een nageslacht van dieren uitsluitend
tot die klasse behoorend, ontstaat een bloedlijn van blijvende waar-
de. Hieruit is te verklaren, dat door selectie der grootste melk-
producenten, der beste melkkoeien, en het voortfokken met deze
en hunne afstammelingen in de praktijk zooveel succes is verkregen.

Wat de factoren voor het vetgehalte der melk betreft, en de
wijze waarop deze overerven ontbreken nog de noodige gegevens.

Ten slotte dient hier de aandacht gevestigd te worden op het
verband dat bestaat tusschen melkproductie aan de eene en weer-
standsvermogen en geschiktheid voor vetmesterij aan cle andere
zijde.

Als wij de melk- en melkvetproductie maar steeds hooger trach-
ten op te voeren, zien wij de andere genoemde eigenschappen
achteruitgaan. De ervaring heeft dit dikwijls aangetoond. Ook
het omgekeerde is in ons land praktisch gebleken, toen men
pogingen doende, om door kruising met het Shorthornvee onze
melkveerassen meer voor vetmesting geschikt te maken, het
melkproductievermogen zag dalen.

Wij moeten dus de pogingen tot de verhooging van melk-
en melkvetproductie niet verder voortzetten, als blijkt, dat weer-
standsvermogen en geschiktheid voor vetmesting meer achter-
uitgaan dan uit een oeconomisch oogpunt wenschelijk is.

-ocr page 274-

Uit het boven medegedeelde kan geconcludeerd worden:

i°. Dat het voor het verkrijgen van een groote melk- en melk-
vetproductie noodig is, dat de uitwendige factoren gunstig zijn.

2°. Dat de beoordeeling van het exterieur een onvoldoende
maatstaf is voor het beoordeelen van het productievermogen.

3°. Dat het productievermogen alleen te beoordeelen is naar
de gecontroleerde werkelijke productie.

4°. Dat op de productie uitwendige en inwendige factoren
invloed hebben.

5°. Dat, de allerbeste melkkoeien, niet steeds zulke uitstekende
nakomelingen geven, omdat de extra groote productie niet alleen
te danken is aan de inwendige, doch ook aan toevallig buitengewoon
gunstige uitwendige factoren.

6°. Dat de factoren voor melkhoeveelheid en voor melkvet-
gehalte waarschijnlijk onafhankelijk van elkaar overerven.

7°: Dat de melkproductie een eigenschap is welke mendelt
volgens het zeatype.

8°. Dat de koeien met een goede productie steeds weer koeien
met een goede productie leveren en dat de middelmatige produ-
centen ook af en toe goede melkproducenten kunnen voortbrengen.

9°. Dat door op goede gronden berustende selectie een ver-
hooging van melkproductie te verkrijgen is, doch dat deze uit
een oeconomisch oogpunt slechts tot zoover opgevoerd mag wor-
den, dat weerstandsvermogen en geschiktheid voor vetmesting
daaronder niet te veel lijden.

Bijdrage tot de kennis van de Sklerostomiasis bij het paard,

DOOK

Sj. DOUMA.

(Gedeeltelijk voorgedragen in eene vergadering van de Afdeeling
Zuid-Holland van de Maatschappij voor Diergeneeskunde.)

Terwijl in de Duitsche wetenschappelijke tijdschriften over dit
onderwerp vrij veel te lezen is, zijn de mededeelingen hierover in
de Nederlandsche literatuur vrij schaarsch. De jaarverslagen
van het Veeartsenijkundig Staatstoezicht bevatten enkele jaren
daarover, berichten van de veeartsen uit Amsterdam en uit Gro-
ningen; in het laatst verschenen verslag over 1915 vindt men echter

-ocr page 275-

ook opgaven uit andere streken van ons land. Daarin lezen we o.a.
I n het district Venlo waren gevallen van darmstrongylose soms
oorzaak van het sterven van veulens onder verschijnselen van
hevige chronische diarrhee. Te Naaldwijk stierven twee veulens
tengevolge van algemeene vermagering. Bij sectie werden bij
beide enorme wormaneurismen in de voorste darmscheilsarterie
gevonden; bij een was een kinderhoofd groot gezwel aanwezig, dat
met deze aneurismen in verbinding stond en waarin levende
sklerostomen in grooten getale aanwezig waren. Op Rozenburg
werd sklerostomatose geconstateerd bij een gestorven enterpaard.
Negen andere jaarlingen van hetzelfde bedrijf leden ef, blijkens
ernstige vermagering, vermoedelijk eveneens aan. Krachtige
voeding bracht langzamerhand verbetering.

Door een veearts te Haarlem wordt sklerosmatose als oorzaak
van embolische koliek vermeld. Het betrof een veulen van 3 maan-
den, dat stierf na ^ 24 uur aan koliek te hebben geleden. Bij sectic
bleek een thrombus in de voorste darmscheilslagader aanwezig
te zijn, waarin zich talrijke sklerostomum exemplaren bevonden.

Van veel beteekenis in de sklerostomiasis in het district Gronin-
gen. De verliezen, door dezen parasiet veroorzaakt, zijn inderdaad
ernstig. Herhaaldelijk is hierop reeds de aandacht gevestigd, in
de eerste plaats door de veeartsen te Delfzijl en te Midwolda.
In het bijzonder wordt ditmaal op de verliezen, door skleros-
tomiasis te weeg gebracht, gewezen door den veearts te Grijpskerk.
Deze schrijft letterlijk: ,,ln de eerste plaats zou ik willen wijzen
op het werkelijk ernstige karakter, dat het lijden, veroorzaakt
door de strongylus armatus, hier in het Westerkwartier aanneemt.
Het aantal veulens,, dat hieraan te gronde gaat, is werkelijk buiten-
gewoon groot." Uit de gegevens van dezen en anderen moet inder-
daad worden geconcludeerd, dat in enkele streken de fokkerij
ernstig wordt bedreigd. Juist onder de warmbloeden, de meest
waardevolle dieren dus, zijn de verliezen het grootst." Men ziet,
in het jaarverslag over 1915 komen reeds meerdere gegevens voor
over dit lijden, een gevolg van de meerdere aandacht, die er aan
werd geschonken, vermoedelijk tengevolge van de mededeelingen
van de veeartsen in Groningen in voorgaande jaren. Meermalen
wezen deze op het ernstige karakter van deze ziekte.
Wolf ver-
zamelde belangrijke gegevens en deelde deze mede in een zeer
lezenswaardig artikel, voorkomende in het 43ste deel blz. 263 van
dit tijdschrift. Toen het vorige jaar dit onderwerp ter sprake kwam
in de afdeeling Z. Holland en het bleek, dat men uit de door den
secretaris op zijn vragen ontvangen antwoorden geen juist beeld

-ocr page 276-

van den toestand kreeg, besloot ik meer speciaal op dit lijden te
letten bij de aan het Openbaar Slachthuis in Den Haag aangevoerde
paarden, teneinde na te gaan, hoe het staat met het voorkomen
van de sklcrostomiasis onder deze dieren in de provincie Z.Holland.
Ik lette daarbij speciaal op de jongere dieren, maar ook aan oudere
paarden werd de noodige aandacht geschonken en al dadelijk wil
ik dan mededeelen, dat de oorzaak van deze sklerostomiasis zeer
veel voorkomt in het darmkanaal van de paarden en maar al te
dikwijls ernstige ziekte en afwijkingen teweegbrengt, waaronder
dan het zoog. aneurisma eene eerste plaats inneemt. De uitspraak
van
Albrecht „dass fast jedes Pferd Träger irgend einer Skler-
tomenart ist" acht ik ook toepasselijk op de paarden in de omgeving
van Den Haag. Hierbij dient men dan te bedenken, dat in vele
gevallen twee of drie verschillende parasieten naast elkaar aan-
wezig kunnen zijn.

Als oorzaak van deze sklerostomiasis komen verschillende
sklerostomen in aanmerking, die indertijd door
Rudolphi werden
samengevat onder den naam Strongylus armatus.
Raillet en
Neuman wezen er op, dat hierbij onderscheiden moest worden
eene groote en eene kleine vorm, welke waarneming door
Poppel
werd bevestigd. Deze wees tevens aan verschillen in het darm-
kanaal en in de geslachtsorganen en noemde de groote vorm
Strongylus neglectus, de kleine Strongylus armatus. In 1900 toonde
Looss nog een derde parasiet aan bij de paarden en ezels in Egypte
en noemde deze sklerostomum edentatum. Het volgende jaar
onderzocht
Sticker deze parasieten nogmaals nauwkeurig en beval,
daar zijns inziens de voornaamste onderscheidingskenmerken
gezocht moesten worden in het al of niet aanwezig zijn van verhe-
venheden (tanden) op den bodem van de mondklok, eene verdeeling
aan in drieën en noemde de wormen sklerost. edentatum (geen
tanden), - bidentatum (twee tanden), en - quadridentatum (vier
tanden).

Sklerostomum quadridentatumx) = Skier, equinum Müller =
Strongylus armatus Rudolphi = Strong. neglectus Poppel.

De volwassen parasiet heb ik nimmer gezien. Volgens Glage
heeft het mannetje eene lengte van 35 m M. het vrouwtje van
46 m.M. Ze is de grootste van de drie, is van weinig beteekenis
en komt voornl. voor op het slijmvlies van coecum en colon, waar

1) Noot tijdens de correctie. Volgens Ihle moet de naam Sklerostomum
equinum wederom plaats maken voor Strongylus equinum, bh. 165 van dit
tijdschrift.

-ocr page 277-

ze zich vasthecht, zonder echter eenigen nadeeligen invloed op
den gezondheidstoestand van den gastheer uit te oefenen.

Sklerostomum edentatum = Strong. armatus Rudolphi.

Het mannetje is 23—26 m.M. lang, het vrouwtje 33—36 m.M.
De kop is iets dikker dan het opvolgende halsgedeelte en springt
daardoor kogelvormig in \'t oog. De mondklok is bekervormig en
wordt in het voorste gedeelte door een chitinering omgeven. De
wijde ronde mondopening bevat een groot aantal vrij lange dunne
borstelachtige tandjes. Op den bodem van de mondklok bevinden
zich geene tanden; van hieruit loopt een dorsale lengterib, waarin
een dubbele rij zeer kleine openingen, naar de voorste ring. De
oesophagus is in het onderste gedeelte peervormig verdikt en gaat
over in het zeer wijde darmkanaal. De vulva ligt 9—
10 m.M.
verwijderd van het staarteinde, dat bij het vrouwtje langzaam
stomp-puntvormig eindigt. De bursa is breeder dan lang; de ver-
schillende lobben zijn nogmaals gespleten in meerdere takken.

Deze worm, die het eerst door Looss van de andere is afgeschei-
den en door dezen veel in Egypte is gezien, is ook in Duitschland
vrij veelvuldig gevonden.
Glage zegt, dat ze in Hamburg zeer
verbreid zijn en ook
Sticker kon in Berlijn bij 20 secties 12 maal
de skler. edent. aantoonen. Looss zag er enkele exemplaren onder
de sklerostomen, die hij van uit Japan ter onderzoek toegezonden
kreeg, terwijl ook
Olt en Schlegel aangeven, dat ze meermalen
deze parasiet hebben aangetroffen. De larven lagen te midden van
bloeduitstortingen; de daaroverliggende serosa was met fibrine
bedekt. Reeds voor Looss had
Klaeber gewezen op het voor-
komen van een bijzondere sklerostomum onder het buikvlies bij
een
3 jarig paard, dat herhaaldelijk aan koliek leed en daarom uit
nood werd geslacht.
Wolf heeft in de omgeving van Delfzijl in
2 gevallen een groot aantal van deze parasieten bij veulens gevon-
den. In i geval verkeerde het dier nog in een goeden voedings-
toestand. Zeer uitgebreid komt de parasiet daar echter niet voor;
wel deelden enkele veeartsen mede, dat ze sklerostomen vonden
in het scheedevlies bij de castraties, eene waarneming, die
Wolf
nimmer deed. „In elk geval," zegt hij, „geven mij de feiten geen
recht aan de sklerostomum edentatum een ziektemakende rol toe
te kennen," Zelf zag ik deze wormen bij een
20 tal paarden 10 maal;
soms zeer uitgebreid, waarbij dan de dieren vermagerd en uit
nood geslacht waren en ik kan me dan ook niet vereenigen met de
boven genoemde uitspraak van
Wolf. Wel is waar, bestond steeds
een min of meer uitgebreid aneurisma en was het dus moeilijk aan
te geven, welk aandeel ieder der parasieten had in het veroorzaken

-ocr page 278-

van de ziekteverschijnselen bij de aangetaste dieren; maar om
aan de skler. ederit. elke ziektemakende rol te ontzeggen, gaat me
toch te ver.

De volwassen geslachtsrijpe worm komt bij paarden vooral voor
op het slijmvlies van coecum en colon en veroorzaakt daar een
groot aantal hyperaemische vlekjes. De parasiet zit veelal met
den sterk gewapenden mond in de mucosa vastgehecht. Hier heeft
de paring plaats en kan men de dieren dikwijls in copulatie aantref-
fen. De eieren verlaten met de faeces het lichaam. Schade zal
de gastheer al heel weinig van deze volwassen vormen hebben.
Anders is het gesteld met de larven, die bij veulens soms in groote
hoeveelheden onder het buikvlies worden aangetroffen; bij oudere
paarden komen ze gewoonlijk in geringer aantal voor. In sommige
gevallen vindt men slechts een paar exemplaren, die dan in een
kapsel liggen opgesloten, omgeven zijn door een min of meer
chocoladekleurige vrij dikke vloeistof en meermalen teekenen
van verval en degeneratie vertoonen. Deze openbaren zich het
eerst aan het voorste lichaamsgedeelte. Sterven de parasieten af,
wat heel dikwijls gebeurt, dan treedt verkalking op, vandaar dat
men bij paarden zoo dikwijls onder het buikvlies kleine verkaasde,
verkalkte knobbeltjes of streepvormige kalkafzettingen aantreft,
die veel overeenkomst vertoonen met de zoo veelvuldig in lever
en longen gevonden knobbeltjes en vrij zeker ten ondergegane
sklerostomum larven zijn. Hierop is reeds door
Hinrichsen ge-
wezen, die tevens de aandacht vestigde op bindweefselstrengetjes
op de lever en aan het buikvlies, welke de door de larven gevolgde
wegen zouden aangeven.

Bij veulens vindt men de larven, indien er weinig aanwezig
zijn, voornamelijk in de voorste helft van de buikholte, langs de
rand van het diaphragma. De bloeduitstortingen, die deze para-
sieten daar veroorzaakt hebben, schemeren min of meer blauwrood
door het buik vlies. Bij insnijding is het omringende weefsel
in den regel min of meer oedemateus geinfiltreerd; het buikvlies
zelf glad, vooral als de parasieten dieper gelegen zijn. In sommige
gevallen, als een sterke invasie heeft plaats gehad, is het geheele
retropcritoneale vetweefsel in een vochtige slijmige massa ver-
anderd, waartusschen dan min of meer uitgebreide bloedingen
en weefselverwoestingen worden gevonden. In zulke gevallen is
het dier sterk vermagerd en zijn de parasieten in den geheelen
buikwand, tot zelfs in de spieren aanwezig. De onder het buik-
vlies gevonden niet geslachtsrijpe groote larven, waaraan reeds een
mondkapsel is te onderscheiden, zijn geslachtelijk goed te dif-

-ocr page 279-

ferencieeren en verschillen van de in het darmkanaal aanwezige
geslachtsrijpe parasieten slechts door de kleur; deze laatste zijn
donker door de opname van stoffen uit den darminhoud, terwijl
de larven uit den buikwand wit, rose of meer rood zijn, alnaarmate
van de hoeveelheid bloed, die ze hebben opgenomen. Voor hunne
verdere ontwikkeling en voor de voortplanting moeten ze naar
het darmkanaal.
Glage meent, dat ze daarvoor het buikvlies
doorboren en door het cavum peritonei gaan naar den darmwand.
Hierdoor zou ook verklaard worden het feit, dat deze parasieten
door sommige onderzoekers los in de buikholte werden gevonden
en dat ze bij de castratie meermalen in het scheedevlies werden
aangetroffen. Ook in de bekende wormknobbels komen ze voor.
Sticker nam dit nimmer waar. Glage echter geeft aan, ,,dass
man auch Skler. edentatum in den Wurmnestern des Dickdarmes
antreffen kann". Dit komt overeen met mijne waarnemingen:
in enkele gevallen vond ik deze larve in de darmknobbels, niet
alleen van den dikken darm, maar ook in een knobbel van den
dunnen darm heb ik de skler. edent. gezien. Eens waren in den
inhoud van het coecum twee nog rose larven van dezen worm
aanwezig, die derhalve kort geleden het slijmvlies hadden door-
boord om hun weg naar den darm te vinden. Deze knobbels heb-
ben de grootte van een hazelnoot en zijn gewoonlijk omgeven door
oedemateus weefsel. De inhoud is bloederig rood, roodbruin of
chocoladekleurig, soms geelachtig, al naar de ouderdom. Ze lig-
gen direct onder het slijmvlies, waarin veelal eene kleine opening
als bewijs, dat de larve reeds in den darm is terecht gekomen.

Volgens Glage komen de groote larven onder het buikvlies
voor in den herfst, winter en het voorjaar; nimmer zag hij ze in
den zomer. Toch komen ze ook dan daarin wel voor; meermalen
nam ik ze waar in de maanden Juli en Augustus, dan echter meestal
de geslachtelijk te onderscheiden exemplaren, terwijl de kleinere
larven, die makroskopisch nauwelijks zichtbaar zijn en ook in
bouw verschillen van de andere, waarop ik nog terugkom (zie
veulen I.) voornaamlijk in den herfst worden gevonden. Ik
vermoed dan ook, dat voor de ontwikkeling van die volwassen
vormen een vrij langen tijd noodig is, welke op ongeveer 8 a 10
maanden is te stellen. De vroeg in het voorjaar geboren veulens
kunnen dus reeds in den herfst de groote larven herbergen, wat
ook voorkomt, terwijl bij de meer later of zelfs in den herfst ge-
boren dieren ook pas in de zomermaanden deze exemplaren zul-
len worden gevonden.

Ziekteverschijnselen zal deze worm, wanneer ze in gering aantal

-ocr page 280-

aanwezig is, zooals dat bij oudere paarden veelal het geval is,
in den regel niet veroorzaken. Iets anders is dit echter bij de veu-
lens, waar ze soms in enorm aantal worden gevonden. Wie eenmaal
gezien heeft het reusachtig aantal wormen, dat soms onder het
buikvlies zit; hoe die hebben veroorzaakt uitgebreide weefsel-
verwoestingen en vrij groote subperitoneale bloeduitstortingen
en wie dan bedenkt, dat deze zich geregeld voeden met het bloed
en bestanddeelen daarvan, die verwondert zich niet over de hevige
graad van anaemie en de gevolgen daarvan als vermagering,
slapte enz. welke soms bij de aangetaste dieren kan worden ge-
constateerd. Bovendien bewegen deze larven zich voortdurend,
wat op de zoo gevoelige zenuwen van het buikvlies vrij hevige
pijnen moet veroorzaken; vandaar de koliekverschijnselen en de
onrust bij deze dieren. Reeds
Klaeber wees daarop. Soms kon
bij het doorboren van den darmwand eenc peritonitis en tengevolge
daarvan den dood optreden, hoewel dit vrij zeldzaam schijnt te
zijn. Eens nam ik een geval waar, waarbij aan de punt van het
coecum een kinderhoofdgroot absces met kwalijk riekenden in-
houd aanwezig was, dat eveneens met den buikwand vergroeid
was en zonder twijfel, gelet op de massa larven, in de omgeving
aanwezig, ontstaan was door perforatie van den darmwand daar
ter plaatse door sklerost. edentatum.

Van meer belang is nog de:

sklerostomum bidentatam = skler. vulgure Looss = strong. ar-
matus Rudolphi. Het is de kleinste, doch de meest verspreide
van de 3. Het mannetje is 14—16 m.M. lang; het vrouwtje 23—24
m.M.; de grootste dikte hiervan ligt in het midden. Naar achteren
loopt ze langzaam geleidelijk uit in een stompe punt. De kop met
mondklok is niet dikker dan het opvolgende gedeelte en springt
daardoor niet in het oog; voor om de bekervormige mondklok
bevindt zich een chitinering met kleine tandjes: de wijde, ronde
mondopening is omgeven door dunne lange borstels. Op den bodem
van de mondklok zitten twee verhevenheden (tanden) van waaruit
de dorsale lengterib naar voren loopt, zich langzaam toespitsende.
De oesophagus is in het achterste gedeelte peervormig en gaat
over in het sterk verwijde darmkanaal, dat naar achteren smaller
wordt en overgaat in de anus, die aan het uiteinde, iets ter zijde
uitmondt. De vulva ligt 8 m.M. voor het uiteinde. De bursa is
breeder dan lang, verdeeld in lobben, welke weer gesplitst zijn.
(Op de verschillen ten opzichte van de andere parasieten in lengte
en splitsing ga ik niet verder in.)

Deze skler. bident. speelt als larve een voorname rol en is daar-
xliv 16

-ocr page 281-

door van zoo groote beteekenis, bij het zoog. wormaneurisma
van de paarden, zooals vooral de onderzoekingen van
Sticker
ons hebben geleerd. De geslachtsrijpe, volwassen worm leeft in
het colon en coecum en kan daar in zeer groote hoeveelheid aan-
wezig zijn.
Chabert noemt meer als één millioen. Ze liggen meestal
apart, worden echter ook dikwijls in copulatie aangetroffen.
Het slijmvlies vertoont dan een groot aantal puntbloedingen,
waar de parasieten zich hebben vastgezogen.

Als jonge worm komen ze voor in de darmcysten, die in den
regel vrij onregelmatig verspreid, gevonden worden in den wand
van den dikken darm en in enkele gevallen ook in de dunne darmen
voorkomen. Deze jonge worm is reeds geslachtelijk te onderschei-
den, de bursa is in den regel zeer duidelijk zichtbaar, geslachtsrijp
zijn ze echter niet. Nimmer zag ik in deze cysten de jongere larven.
Schlegel meldt: „Übrigens kommen in solchen Cysten auch
ungeslechtliche Larven mit glatter Cuticula und ohne Zahnbrukel
vor." Ook
Glage vond éénmaal een larve „eingebettet in einer
geringen puriformen Masse, noch kenntlich an der sechsblättrigen
Mondrosette; indessen trug diese unverkennbare Erscheinungen
des Zerfalls an sich und war sicherlich abgestorben." De darm-
cysten1) verschillen in geen enkel opzicht van die veroorzaakt
door den skler. edentatum. Ook hier hazelnootgroote knobbels,
van waaruit de jonge worm in het darmkanaal terecht komt om
geslachtsrijp te worden en zich verder voort te planten. Bovendien
zag ik in de tusschen de colonlagen en langs het coecum gelegen
lymphklieren, die in den regel sterk gezwollen zijn, met taaie of
dunne etter gevulde holten, abscessen ,waarin de jonge vorm met
mondkapsel enz. van de skler. bident.

De larven kunnen, zooals reeds gezegd, het zoog. wormaneu-
rysma veroorzaken, waaronder men dan verstaat eene verwijding
van het aangetaste bloedvat, gepaard gaande met in den regel eene
verdikking, soms echter ook eene verdunning van den vaatwand
en min of meer sterke thrombusvorming in het lumen. Vooral
de art. mesenterica cranialis en de vertakkingen ervan zijn veelal
aangetast, vooral aan de oorsprong, zoo veelvuldig zelfs, dat er
bijna geen paard is of deze arterien zijn min of meer verdikt.
Onder deze takken is het vooral de art. iliocoecocolica, waarin
het aneurisma menigmaal wordt gevonden, maar ook de andere
vaten blijven niet gespaard. Herhaaldelijk zag ik gevallen met
aneurismen in de art. coeliaca en hare vertakkingen, in de art.

*) Deze cysten komen ook bij oudere paarden voor. Wolf zag ze alleen
bij veulens.

-ocr page 282-

renalis of de art. colica ventralis en dorsalis. In deze laatste
kwamen heel dikwijls meerdere knobbels voor, tot 8 en nog meer,
die op verschillende afstanden van elkaar gelegen waren. Knipt men
nu dergelijke vaten open, dan ziet men ook op de plaatsen, waar
het vat van buiten nog normaal scheen, aan de intima veranderin-
gen, vooral op de plaatsen waar kleinere takjes naar de wand van
den darm worden afgegeven. De intima is er iets blaarvormig
opgelicht, waar soms kleinere parasieten te zien zijn; in andere
gevallen ontbreken deze. Onder de intima blijkt bij microscopische
bezichtiging een cellig infiltraat aanwezig te zijn, waarin ook van
larven niets te vinden is. Het is mij tenminste nimmer gelukt
op dergelijke plaatsen sklerostomen larven te zien; ook in coupes
nam ik ze nimmer waar. Soms werden wel kleine larven daar te
plaatse in het lumen van het vat gevonden, die waarschijnlijk
tijdens het leven zich daar hadden vastgezogen en oorzaak waren
van de intima laesies.

Deze aneurismen kunnen soms van zeer grooten omvang zijn.
Meestal hebben ze de grootte van een hazelnoot tot die van een
eendenei, maar ook zijn ze waargenomen ter grootte van een man-
nenhoofd.
Koekenberger vermeldt een dergelijk geval. Wolf
zag er een ter grootte van een kinderhoofd, dat opgevuld was
met een stevige gele massa, waarin geene wormen te vinden waren.

Het aneurisma, waarvan Hering melding maakt, woog 9 K.G.
Het veelvuldigst vindt men ze bij jonge dieren, maar ook bij oudere
paarden zijn ze geene zeldzaamheid en dikwijls vallen ook deze
als slachtoffer eener invasie met de larven van skler. bidentatum.
Meermalen nam ik bij paarden van 10 a 14 jaar en ouder aneuris-
men waar, met massa\'s parasieten
(Wolf vond als regel slechts
enkele skler. bij deze dieren) waaronder de kleinste vormen, die
wezen op een kort geleden plaats gehad hebbende infectie. Deze
dieren waren dan gewoonlijk sterk vermagerd, konden niet meer
opstaan en werden dan met de diagnose ,,aan het ruggemerg"
uit nood geslacht.

Vroeger meende men, dat de aneurismen nimmer voorkwamen
bij veulens jonger dan een half jaar.
Pöppel zag echter een aneuris-
ma ter grootte van een duivenei bij een veulen van 10 dagen en
neemt daarom aan de intrauterine infectie; hij meent dus, dat
de larven door het bloed van de moeder zouden worden aangevoerd.
Wolf zegt hierover: „Dit klopt niet met het feit dat bij oudere
dieren nooit groote hoeveelheden larven in het aneurisma worden
aangetroffen. „Zooeven wees ik er echter reeds op, dat deze meening
van
Wolf niet juist is en dus de opvatting van Pöppel nog niet

-ocr page 283-

weerlegd, hoewel ik bij een paar bijna voldragen veulens en dieren
jonger dan een maand, evenals
Wolf, nooit een aneurisma vond.
Wel zag ik ze bij veulens van 2J maand en iets ouder: daarbij
waren dan massa\'s larven aanwezig.
Franck trof ze aan bij een
veulen van 3 maanden en
Willach bij een van 2 maanden.
Het aantal larven in deze aneurismen is zeer wisselend: bij jonge
dieren is dit over het algemeen het grootst, wat niet hoeft te
verwonderen, omdat jonge dieren in den regel meer gevoelig
zijn voor verschillende parasitaire infecties. Soms is het geheele
- verwijde vat als \'t ware volgepropt met\' massa\'s parasieten
en bloedstolsels; dat in dergelijke gevallen circulatiestoornissen
en onvoldoende functioneering van het maagdarmkanaal optreden,
ligt voor de hand. De larven wisselen zeer in grootte: de kleinste
die ik waarnam, waren nauwelijks zichtbaar als heel fijne, dunne
witte draadjes; de lengte was ij a 2 m.M. De geheele bouw ver-
schilde, behalve dan de afmetingen, weinig van die der zoogen,
rhabditisvorm. Mondopening rond; vrij lange, dunne oesophagus.
die overgaat in het darmkanaal, dat uitmondt in de anus, welke
aan het puntvormige uiteinde is gelegen. Bij de grootere blijft
deze bouw bestaan: om de mondopening vormt zich de mondrosette.
Deze is nog waar te nemen bij exemplaren van 10 tot 11 m.M.
Daarna treden er meerdere veranderingen op: Er wordt eene
duidelijke mondkapsel gevormd (de ontwikkeling daarvan vindt
men uitvoerig beschreven in : ,,Die Menschlichc Parasiten" van
Leukart") terwijl de geheele larve in een duidelijk zichtbare
kapsel is opgesloten. Deze kapsel is reeds met het bloote oog,
voornl. aan de uiteinden te zien. Dit komt, omdat de larve niet
de geheele ruimte opvult. De opgesloten larve is 11.1. korter dan de
omringende cuticula en laat daardoor aan de beide uiteinden
een gedeelte vrij. Aan deze parasieten nu is reeds de bouw der
volwassen worm te onderkennen. Mondkapsel met chitinering,
tanden en dorsale lcngterib en bursa zijn reeds aanwezig. Deze
larven verlaten de kapsel en worden daarna volgens de heer-
schendc meening met de bloedstroom medegevoerd naar de eind-
vertakkingen der vaten in den darmwand om daar dan de bekende
darmknobbels te veroorzaken. De ledige larvenkapsel ziet men
werkelijk veelvuldig in het aneurisma. Die verschillende vormen,
waaronder deze parasiet in de vaatstammen verblijf houdt, vindt
men veelal naast elkaar in eenzelfde aneurisma, zoowel de kleine
nauwelijks zichtbare larven als de grootere, die door een cuticula
omgeven zijn en 17 a 18 m.M. lang zijn. Dit wijst er wel op, dat
deze vormen daar niet gelijktijdig zijn aangekomen en dat de

-ocr page 284-

invasie periodisch geschiedt. Ook komen gevallen voor, waarbij
slechts zeer weinig larven aanwezig zijn. Soms ontbreken ze totaal.
Dit komt nog al eens bij oudere paarden voor, die de vroeger
plaats gehad hebbende infectie hebben overwonnen en waarbij
er genezing is opgetreden. In zulke gevallen is het vat sterk ver-
wijd, de wanden verhard en verdikt, soms verkalkt. Eens zag ik
een geval, waarbij de vaatwand van de art. ilio-coeco-colica over
een vrij groote oppervlakte aan de binnenkant bedekt was met een
beenige plaat, i m.M. dik, terwijl aan de uiteinden de intima
losgelaten had, en hier een vrij groote thrombus was gevormd,
waarin zeer veel jonge larven van de skler. bidentatum. Het
paard was 4; 13 jaar en uit nood geslacht.

In eenigszins omvangrijke aneurismen liggen zeer veel larven
los in de bloedstolsels, enkele steken gedeeltelijk onder de intima,
terwijl het andere deel vrij uitsteekt in het lumen van het vat:
ook treft men larven aan, die geheel onder de intima liggen, die
daar ter plaatse dan iets is opgelicht.

Naast deze veranderingen in de vaten worden ook dikwijls
leveraandoeningen waargenomen, waarop in het bijzonder
Schle-
gel
en Adelmann hebben gewezen. Ik zal nu de vraag laten rusten,
of deze dan veroorzaakt worden door de larven van de skler.
bident. of van de skler. edent. Ervaring ontbreekt me hier,
nim-
mer zag ik deze aandoeningen,
waaruit volgt, dat ze ook dikwijls
afwezig is, zelfs bij hevige invasies. Wel wensch ik er nog op te
wijzen, dat men regelmatig vindt aangegeven, dat de larve van de
skler. bident. hier de schuldige zou zijn. Waarop deze meening
berust, is me nog niet duidelijk geworden. Steeds wordt gezegd,
dat men de sklerostomum larven vond, maar waarom deze tot
de bident. moesten gebracht worden, wordt dan niet aangegeven.
Dit zal echter ook moeilijk gaan. De verschillen tusschen de larven
van de -edentatum en de -bidentatum zijn in normalen toestand
al zoo gering, dat het wel onmogelijk geacht moet worden aan de
gedegenereerde en afgestorven exemplaren, die in de levers aan-
wezig heeten te zijn, uit te maken met welke van de twee men te
doen heeft. Ik geloof dan ook dat dit punt eerst nog wel nader mag
worden onderzocht. In vele gevallen vindt men dan in de levers
kleine knobbeltjes, min of meer verkalkt.
Schlegel, Adelmann,
Olt
maken hier melding van. Is de invasie hevig geweest, dan
ontwikkelt zich eene chronische interstit. hepatitis met de ge-
volgen van dien.
Adelmann zag levers, die 2 a 3 maal zoo groot
waren als de normale lever en een gewicht hadden van 30 pond.
Ook
Wolf geeft aan, dat hij deze sterk vergroote levers vond.

-ocr page 285-

De ziekteverschijnselen bij de dieren met deze levercirrhose komen
overeen met die van de zoog.
„Schweinsberger krankheit."

De schadelijke werking van de in het darmkanaal aanwezige
volwassen wormen is al zeer gering. Evenzoo is de skler. bident.
cysticum van weinig belang: misschien kan een enkele maal
ulceratie en hare gevolgen optreden, dit is echter zeer zeldzaam.
Ernstiger zijn voor het aangetaste dier de gevolgen van het ont-
stane aneurisma, daar tengevolge daarvan de bloedstoevoer
naar het darmkanaal zeer wordt belemmerd, ja, in sommige ge-
vallen bijna totaal wordt verhinderd. Dat ernstige voedingsstoor-
nissen daardoor kunnen ontstaan, ligt voor de hand. Wel zal in
vele gevallen door de vele collaterale banen zooveel mogelijk in
den bloedstoevoer worden voorzien, maar waar zulke belangrijke
stammen als b.v. de art. ilio-coeco-colica e.a. soms totaal zijn
afgesloten, zijn deze collaterale banen beslist onvoldoende.
Marek
nam daarover proeven: hij onderbond de art. ilio-coeco-colica
en enkele dundarmarteriën. Spoedig ontstond hevige koliek en
binnen 12 uur was het dier dood. De wand van het coecum was
slap en gemakkelijk te verscheuren. Onderbinding van de art.
colica dorsalis en -ventralis veroorzaakte eveneens doodelijke
koliek met necrose van het colon. Op de ziekteverschijnselen bij
dieren met aneurismen zal ik niet verder ingaan.
Wolf vermeldt
in zijn genoemd artikel enkele gevallen uitvoerig. Ik verwijs daarom
daarnaar. Koliekverschijnselen, anaemie, vermagering, algemeene
lichaamszwakte, inwendige verbloeding en nephritiden worden
waargenomen.
 (Wordt vervolgd.)

Boekaankondigingen.

Dr. H. M. KROON. De kruisingen in de Huisdierteelt in Nederland getoetst
aan de tegenwoordige begrippen over erfelijkheid.

Mededeeling N°. 6 van de Vereeniging tot Bevordering van Wetenschappelijke
teelt.

De nieuwere onderzoekingen op het gebied der variabiliteit en der erfelijkheids-
leer hebben bij velen de neiging gewekt de aldaar verkregen inzichten en gevolgde
werkmethoden ook in de „veeteelt" toe te passen. In hoeverre men daarmede
succes heeft gehad kan hier nu niet worden nagegaan, gevraagd mag echter worden
of deze toepassing in de hand van practische fokkers reeds nu mogelijk is.

Belangrijk moest het echter zijn eens na te gaan, welke waarde de vroeger in

-ocr page 286-

paardenfokkerij en veeteelt toegepaste „veredelings-methodes" in het licht der
wetenschappelijk vastgestelde gegevens over erfelijkheidsleer hebben, en welke
resultaten men van die verschillende werkwijzen kon verwachten. Deze taak heeft
Dr. K. in dit werkje op zich genomen, en men kan zeggen dat hij een zeer practisch
overzicht heeft gegeven.

Meer in het bijzonder heeft hij zich bezig gehouden met de „kruisingen". In
een algemeen gedeelte werd omschreven welke doeleinden men met de toegepaste
kruisingen nastreefde en wordt voor elk geval nagegaan of de gekoesterde ver-
wachtingen veel kans hadden in vervulling te gaan.

Veeteelt in den ruimsten zin is een industrie, zij wordt gedreven om winstbejag
en alle ethische motieven verschuiven in de practijk naar den achtergrond. In de
§§ I en II van dit algemeen gedeelte houdt de schrijver dit principe in het oog.
Daarom kon hij verklaren, dat de kruising een zeer goede methode is, wanneer
men halfbloed gebruiksdieren wil fokken.

De vraag of de kruising dienstig is tot geleidelijke vervanging van een bestaand
ras door een ander ras wordt niet zoo streng opgelost. De schrijver zegt hierover:

,,Het verplaatsen van een ras, heeft vooral voor groote huisdieren bezwaren"
(hooge kosten). Zoo zou de aanvoer van f en Q fokmateriaal bij paard en rund
zulke sommen vorderen ,,dat het op groote schaal practisch niet uitvoerbaar is."

Wij trachten ons daarom op een andere wijze te helpen, en wel door het invoeren
van alleen manlijke dieren.

Gesteld al dat men uit de nakomelingen der zoo verkregen bastaarden, het
gewenschte ras zuiver zou kunnen terugvinden (zijn hiervan voorbeelden bekend,
de door Dr K. medegedeelde zijn niet overtuigend) dan nog rijst de vraag of de
kosten bij deze methode wel geringer zijn. Bij de eerste methode wordt de zaak
direct winstgevend, zij het op kleine schaal. Bij de tweede methode heeft men een
groot verlies aan minderwaardige kruisingsproducten, die men wel moet groot
brengen, doch die voor de zuivere fokkerij geen waarde zullen hebben. Men moet
dit verder bij de kosten van het tweede systeem in rekening brengen. Het speet
mij, dat in deze richting geen poging tot vergelijking werd gedaan. Is de groote
export van 0>* en Q fokmateriaal uit ons land, naar streken met een minder goed
rundveeslag, geen aanwijzing dat men daar aan de eerste methode de voorkeur
geeft?

In § 4 wordt er op gewezen, dat de stamboekhouding voor de beoordeeling der
fokdieren geen waarde heeft, wanneer niet naast de goede ook de slechte nakome-
lingen worden geregistreerd. Zou de tijd niet gekomen zijn, dat de regeering haar
steun onthoudt aan die stamboeken, die dit beginsel niet nauwgezet in practijk
brengen. Een stamboek moge thans mooi zijn als reclamemiddel, als materiaal
voor de beoordeeling der fokwaarde der dieren is het slechts van weinig beteekenis.

Hoe wild en onbezonnen men in de vaderlandsche fokkerij te werk gaat, toont
wel het hoofdstuk wilde kruising, waarmede het algemeen overzicht sluit.

Het zou te veel ruimte vragen ook het bijzondere gedeelte aan een uitvoerige
bespreking te onderwerpen.

Er zij mede volstaan door er op te wijzen, dat Kroon o.a. aandringt op het
fokken door zuivere teelt in eigen ras, daar waar wij goede rassen bezitten (rundvee)
of waar uit het voorhanden materiaal door betere verpleging en goede teeltkeus

-ocr page 287-

zeer goede rassen zijn af te zonderen (varkens en geiten). De ervaringen met het
invoeren van manlijke fokdieren van vreemde rassen dezer laatste diersoort
vooral, schijnen niet zoo schitterend te zijn als de enthousiaste voorstanders dit
voorspiegelden. Het is goed dat men meer en meer gaat inzien dat ook op dit
gebied uit het inlandsche materiaal veel goeds is te halen.

C. F. van Or jen.

Maatschappij voor Diergeneeskunde.

Het Hoofdbestuur der Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft de eer het
navolgende ter kennis der leden te brengen:

Nadat de 58ste Algemeene Vergadering het H. B. machtiging had verleend
om de onderhandelingen met de verschillende veeverzekeringsmaatschappijen,
in zake de inrichting der formulieren, voort te zetten en zoo mogelijk afdoend te
regelen, heeft het H. B. zich, in verband met de op haar eerste schrijven ingekomen
antwoorden met een tweede schrijven tot de verschillende verzekeringsmaatschap-
pijen gewend. In dit schrijven heeft het H. B. te kennen gegeven, dat het haar
in de practijk gebleken is, dat aan de inrichting van de formulieren, vooral
betreffende het ziekte en het schade attest, gebreken kleven, waardoor ze aan
hun doel niet geheel beantwoorden, reden waarom het H. B. heeft gemeend
enkele veranderingen te moeten aanbrengen, waarbij vooral deze, de vereeniging
van het ziekte en schade attest tot één, met uitbreiding van de daarop gestelde
vragen. Het H. B deed dit schrijven vergezeld gaan van de nieuw ontworpen
formulieren, met hot verzoek wel de meening der maatschappijen hierover temogen
vernemen. In hetzelfde schrijven wees het H. B. er tevens op, dat het voor
een goede invulling der formulieren vaak noodig is op gestorven of afgemaakte
dieren sectie te verrichten, terwijl het niet ?ltijd mogelijk is, daarvoor eerst af
te wachten of de verzekeringsmaatschappij hiermede instemt. Het H. B. zou
dus gaarne zien, dat de maatschappijen den dierenartsen toestemming geven,
in al die gevallen, zonder nadere machtiging, op gestorven of afgemaakte dieren
sectie te verrichten, waarin zij dit voor een juiste beoordeeling van den toestand
noodig oordeelen.

Als resultaat nu van deze onderhandelingen kan het H. B. tot zijn genoegen
mededeelen dat:

1°. De Zwolsche paarden en veeverzekerings-maatschappij, directeur G. H. J.
Tervoert, volkomen accoord gaat met de ontworpen formulieren en nogmaals,
zooals reeds eerder in het tijdschrift is vermeld, den dierenartsen verzoekt, in alle
gevallen van afmaken of sterven, sectie te willen verrichten;

2°. De Algemeene paarden en veeverzekerings-maatschappij (de oude Zwol-
sche van 1895) te \'s Gravenhage, Directeur
Linthout;

30. De Algemeene Onderlinge Maatschappij tot verzekering van paarden en
rundvee „Groningen" te Groningen, Directeur F. F.
Leopold;

-ocr page 288-

4^. De Onderlinge Verzekering-maatschappij voor paarden en rundvee „Al
melo" te Almelo, Directeur N. F.
Snel;

5°. De Eerste Groninger paarden- en rundvee-verzekering te Groningen,
Directeur J.
A. Schuiling;

gaan allen volkomen accoord met de ontworpen formulieren en geven den dieren-
artsen toestemming in die gevallen waarin zij dit noodig oordeelen sectie te ver-
richten;

6°. De Onderlinge maatschappij tot verzekering van paarden en stieren te
Utrecht, Directeur v.
d. Goes, gaat ook volkomen accoord met de nieuwe formu-
lieren, doch wenscht de beoordeeling over het al of niet maken van sectie aan zich
te houden.

7°. De Eerste Nederlandsche onderlinge paarden- en veeverzekerings-maat-
schappij te \'s Gravenhage, Directeur J.
Folkerts, is nog niet tevreden met de op
de formulieren aangebrachte verbeteringen, maar zou hierbij nog verschillende
aanvullingen willen hebben als: op het keuringsformulier indeeling in klassen,
op het attest o.a. over het al dan niet geschikt zijn van vleesch voor consumptie.

In de op 3 Maart j.1. gehouden vergadering heeft het H. B. in verband met de
verschillende ingekomen antwoorden besloten,

tot het vervallen verklaren van de in de 55ste algemeene vergadering vast-
gestelde formulieren;

2°. tot vaststelling van nieuwe formulieren, waarvan afdrukken hieronder
volgen.

Het H B. verzoekt den leden nu nogmaals dringend zich stipt te houden aan
het besluit der 55ste Algemeene Vergadering en geen andere formulieren te
gebruiken dan die door de Maatschappij voor Diergeneeskunde zijn vastgesteld,
terwijl het in het belang der verzekeringsmaatschappijen verzoekt de op de
formulieren gestelde vragen zoo nauwkeurig en uitvoerig mogelijk te beantwoorden.

Waar in de door het H. B gehouden enquete bleek dat verschillende dieren-
artsen de door de Maatschappij vastgestelde formulieren niet gebruikten, omdat
deze de goedkeuring der verzekerings-maatschappijen niet wegdroegen, meent het
H.B. temogen veronderstellen dat nu ook voor hen dit bezwaar is uit den weggeruimd.

Tevens verzoekt het den leden wel goede nota te willen nemen van die maat-
schappijen welke, of in alle gevallen van sterven of afmaken of in de door den die-
renarts noodig geoordeelde gevallen, toestaan tot het verrichten van sectie over
te gaan.

Door den Secretaris van het Hoofdbestuur zal zoo spoedig mogelijk worden
bekend gemaakt, wanneer en tegen welken prijs de nieuwe formulieren verkrijgbaar
zijn. Aangezien echter de veranderingen op het keuringsformulier slechts van
ondergeschikten aard zijn zal, zoölang de oude exemplaren nog voorradig zijn,
hiervan gebruik kunnen gemaakt worden.

Het Hoofdbestuur,
J. J.
F. Dhont, Voorzitter.

H. A. Vermeulen, Secretaris.

-ocr page 289-

SECTI EVERSLAG.

Ondergetcekende, , Dierenarts te

verklaart den het cadaver van het, hieronder omschreven

toebehoorende aan ............................................................ te.......................................

Gemeente , te hebben onderzocht.

Soort.

Ouderdom.

Geslacht.

jaren maanden

Kleur.

Bijzondere
kenteekenen.

Gebreken.

Bij dat onderzoek zijn door hem de volgende pathologisch-anatomische
veranderingen waargenomen:

Vermoedelijke doodsoorzaak (volgt diagnose):

Zijn er nog bijzondere omstandigheden die ge U
verplicht acht mede te deelen, of waarvan mede-
deeling U gewenscht voorkomt?

...................................................., den ............................................... 19.........

Kosten dezes bedragen ƒ Handteekening van den Dierenarts voornoemd,

ATTEST.

, Dierenarts te

verklaart naar beste weten, dat het hieronder omschreven , toebehoo»

rund

en dat

rende aan

te

Gemeente

Soort.

Geslacht

Oude

jaren

rdom.
maanden

Kleur.

Afteekeuingeii eu
bijzondere kenteekeneo.

Gebreken.

a. Lijdende is aan (volgt diagnose, eenigszins uitvoerig)
dat zijn hulp \'s ingeroepen en wel den

vooruitgaande

de toestand van den patiënt op heden achteruitgaande is

stationnair

Prognose (met advies)

b. Afgemaakt is moeten worden den , zijnde lijdende aan

tijdig

, dat zijn hulp j—-- is ingeroepen en wel den

c Gestorven is den aan

dat bij \'f% Cn zijn hulp is ingeroepen en wel den

J dood

te laat

Zijn er nog bijzondere omstandigheden, die ge U
verplicht acht mede te deelen of waarvan mededeeling
U gewenscht voorkomt? (Het is gewenscht bij advies
tot onteigening of afslachting een eenigszins uitvoerig
ziektebeeld te geven, eveneens bij twijfelachtige ziekte-
gevallen).

, den ..................................... 19

Kosten dezes bedragen ƒ Handteekening van den Dierenarts voornoemd,

Ondergeteekendc,

-ocr page 290-

Het H.B. heeft de eer ter kennis van de leden te brengen, dat het gehoor heeft
gegeven aan den oproep van de Commissie voor het bijeenbrengen van gelden,
tot stichting van een DoNDERs-monument te Utrecht, bij de herdenking van den
ioosten geboortedag van onzen grooten landgenoot, op 27 Mei 1918 en voor dit
doel heeft bijgedragen de som van Een Honderd Gulden.

Heeren leden welke hunne particuliere bijdragen willen leveren voor het schoone
doel, hetwelk ongetwijfeld ook de diergeneeskundige wetenschap aan het harte
ligt, zij medegedeeld dat de Heer
J. Kol, Lepelenburg 1 te Utrecht, penningmeester
der genoemde commissie is.

Het Hoofdbestuur,
J. J.
F. Dhont, Voorzitter.
H. A. Vermeulen, Secretaris.

Ingezonden.

Hooggeachte Redactie
Naar aanleiding van het feit, dat enkele jongere collega\'s door middel der peis
hun vestiging als „Rijks-Veearts" aan het publiek hebben bekend gemaakt, ver-
zoek ik U beleefd, mij eenige plaatsruimte te willen afstaan, om, op z\'11 zachlst
uitgedrukt, mijn groote bevreemding daaromtrent te uiten.

Ons studentenleven is nu eenmaal vol idealen, men droomt zich een toekomst
in prachtigste kleuren, en het jonge, onbezorgde, vrije en vroolijke leven laat ons
maar al te zeer in dien waan. Toch weten we, dat zonder opoffering en moeite
geen verwezenlijking mogelijk is en juist met jeugdig vuur en frisschen moed
stellen wij alles te werk om dat doel te bereiken. Is het daarom te verwonderen,
dat men zich in den studententijd reeds schaart aan de zijde van hen, die sinds
lang strijden voor waardeering en erkenning van den veterinairen stand, een strijd
die dan toch ook voor ons, jongeren, gestreden wordt?

Dank zij het baanbrekend werk van mannen als Schimmel, van Esveld, de
Bruin, Thomassen
en zoovele anderen, helaas te vroeg heengegaan, alsmede van
velen, die thans nog hun beste krachten wijden aan den bloei der Nederlandsche
Diergeneeskunde, dank zij het bestuur der Maatschappij voor Diergeneeskunde,
dat niets onbeproefd laat om de diergeneeskundige wetenschap te bevorderen,
mag vooral in de laatste jaren met voldoening gewag worden gemaakt van groote
vorderingen. De eindvictorie is echter nog lang niet behaald, er moet nog veel
gestreden worden en het is aan ons, jongere dierenartsen, vervuld van het vuur,
dat de ouderen bezielt, thans den strijd voort te zetten. Er mag geen middel,
dat ons ook maar eenigszins dienstig kan zijn, worden verwaarloosd, we moeten
staan schouder aan schouder, kracht vinden in elkanders steun, ons door niets
laten ontmoedigen en door geen vooroordeelen, critiek of wat ook, af laten brengen
van den weg, die tot ons einddoel voert.

Moest het daarom niet dubbel bevreemden, thans enkele jongeren zich te hooren

-ocr page 291-

aandienen als „Rijksveeartsen". Enkele maanden geleden nog volop leidende men-
schen in onze studentenmaatschappij voor het verkrijgen van het zoo zeer ver-
langde Hooger Onderwijs en thans..........?

Heusch, collega\'s, we leven niet meer in de tachtiger, negentiger jaren, toen
die naam een der strijdmiddelen was tegen het hoogtij vierende empirisme, een naam
die thans nog velen doet veronderstellen, dat we bezoldigde ambtenaren in
\'s Rijks dienst zijn. Help dat misverstand uit den weg ruimen. Die naam moet nu
eens voor goed geschrapt worden uit ons huidig Nederlandsch woordenboek en
alleen historische beteekenis behouden. Waarom is het dan nog zoo\'n begeerde(?)
eeretitel(?)

Is het als kenteeken tegenover de empirici of de z.g. gepatenteerden? Och,
die menschen zijn reeds bij hun vaderen verzameld of zijn op weg erheen. Is het
tegenover vele vroede vaderen, die nog maar steeds U in Uwe instructies met den
U niet toekomenden naam van „Rijks-veearts" betitelen?

Juist tegenover dezulken is het gewenscht, dat ge Uw naam als dierenarts hoog
houdt, en eens orde brengt in den chaos hunner gedachten en meeningen over
al wat maar eenigszins met de diergeneeskunde in verband te brengen is, opdat
niet langer, ook niet in ons tijdschrift, advertenties voorkomen van Burgemees-
ters, die „gediplomeerde Rijks-veeartsen" oproepen.

Is het tegenover Uwe bekenden, die U anders nieuwsgierig zullen vragen,
waarom gij „dierenarts" zijt?

Juist deze moeten het weten, dat wij een strijd voeren voor onze erkenning,
dit wij dien stand in de Maatschappij moeten veroveren, waarop wij krachtens onze
ontwikkeling en onze opleiding recht hebben.

Waarom dan nog die naam?

Uit sleur, louter uit sleur. Breek met dat ellendig conservatisme, dat meer kwaad
dan goed sticht. Herinner U Uw woorden uit Uw studententijd en zet ze thans
in daden om. Al roepen Uwe bezigheden U ook verre van onze Alma Mater, weet,
dat wij als leden der Maatschappij voor Diergeneeskunde cén lichaam vormen.
Vooral door Uwe voorlichting der plattelandsbevolking, in wier onbeperkt ver-
trouwen gij U meermalen zult mogen verheugen, kunt gij veel bijdragen tot be-
reiking van het beoogde doel.

En als dan ten slotte de leidende staatslieden zullen inzien, welk schromelijk
onrecht zij ons nog steeds aandoen en ons zullen doen toekomen datgene, waarom
onze rechtmatige strijd gevoerd wordt, dan zal ook bij U een gevoel van zelfvol-
doening opkomen, omdat gij U gekweten hebt van den moreelen plicht, U door
het voorbeeld der oudere collega\'s opgelegd.

De redactie mijnen hartelijken dank voor de verleende plaatsruimte.

Joan Kirch, Dierenarts.

Tijdelijk Paardenarts 2e kl.

-ocr page 292-

Berichten.

Het Hoofdbestuur heeft de eer den leden te berichten, dat het met groote dank-
baarheid, ten bate van het D. F.
van EsvELDfonds, een legaat, groot Een Duizend
Gulden,
vrij van successierechten, heeft aanvaard De edelmoedige schenker heeft
bij uiterste wilsbeschikking bepaald, dat zijn naam niet zal worden vermeld. Het
bedrag is daarom geboekt onder de initialen N.N.

Het Hoofdbestuur,
J. J F. Dhont, voorzitter.
H. A. Vermeulen, secretaris.

Aan de Nederlandsche Dierenartsen.

Ondergeteekende zou liet ten zeerste op prijs stellen, wanneer H.H. Collegae
de in hun bezit zijnde of nog aan te treffen monstra, voornamelijk die, waarbij dub-
belvormingen zijn waar te nemen, zouden willen doen toekomen aan de afdeeling
Verloskunde van \'s Rijksveeartsenijschool, onder mededeeling, of terugzending
al dan niet wordt verlangd.
 Joan Kirch.

Slachthuis. Volgens de Nieuwe Tilburgsche Courant is in den Raad der Ge-
meente Tilburg door B. en W. voorgesteld in beginsel te besluiten tot de oprichting
van een gemeentelijk slachthuis.

Directie van den Landbouw.

Veeartsenijschool. De Directeur-Generaal van den Landbouw brengt ter kennis
van belanghebbenden, dat eerlang gelegenheid zal gegeven worden tot het afleggen
van het veeartsenij kundig examen, bedoeld in artikel 10 der wet van 8 Juli 1874
(Staatsblad n°. 99), ter verkrijging van het diploma van veearts.

Dag en plaats van dit examen zullen nader bekend gemaakt worden.

Zij die tot gemeld examen wenschen te worden toegelaten, moeten daarvan
vóór 25 Maart a.s. schriftelijk opgave doen aan den voorzitter der commissie,
belast met het afnemen van het veeartsenijkundig examen gedurende de jaren 1917,
1918 en 1919, Dr. H.
Markus, te Utrecht, met bijvoeging van de in artikel 10 der
voornoemde wet vermelde bewijzen.

\'s Gravenhage, 17 Maart 1917. De Directeur-Generaal voornoemd,

P. van Hoek.

De Directeur-Generaal van den Landbouw brengt ter kennis van belanghebben-
den, dat op nader te bepalen tijdstip aan \'s Rijksveeartsenijschool te Utrecht ge-
legenheid zal worden gegeven tot het afleggen van het natuurkundig examen voor
aanstaande veeartsen, bedoeld in art. 12 der wet van 8 Juli 1874
(Staatsblad n°. 99).

Zij die tot dit examen wenschen te worden toegelaten, behooren zich schriftelijk
mits portvrij, vóór 1 Mei e.k., aan te melden bij den directeur van gemelde school..

\'s Gravenhage, 17 Maart 1917. De Directeur-Generaal voornoemd,

P. van Hoek.

-ocr page 293-

De Directeur-Generaal van den Landbouw brengt ter kennis van belangheb-
benden, dat eerlang gelegenheid zal worden gegeven tot het afleggen van het
toelatingsexamen voor de Rijksveeartsenijschool te Utrecht.

Zij die aan dit examen wenschen deel te nemen, moeten zich schriftelijk, vóór
Mei e.k., bij den directeur der school aanmelden, met overlegging van:

hunne geboorte-akte;

een bewijs van goed gedrag, afgegeven door het gemeentebestuur hunner woon-
plaats, en eene verklaring van een geneesheer, dat zij met goed gevolg of meer dan
eens de inenting der koepokken hebben ondergaan of aan de natuurlijke kinder-
pokken (variolae) hebben geleden.

Zij die verlangen als leerling te worden toegelaten, moeten bij het examen doen
blijken voldoende kennis te bezitten van:

a. de gronden van de spraakkunst der Nederlandsche taal;

b. de beginselen der Hoogduitsche, der Fransche en der Engelsche taal, zoodat
de adspirant ook op het eerste gezicht uit ieder dier talen in het Nederlandsch kan
overbrengen;

c. de beginselen der algemeene en der vaderlandsche geschiedenis;

d. de beginselen der aardrijkskunde en natuurlijke aardrijkskunde;

e. de wiskunde, omvattende de rekenkunde, de gewone stelkunde, de plani-
metrie, de stereometrie en de vlakke trigonometrie;

/. de beginselen der proefondervindelijke natuurkunde;

g. de beginselen der anorganische en de hoofdpunten der organische scheikunde;

h. de beginselen der dier-, plant-, delfstof- en aardkunde.

Bovendien wordt verlangd eenige vaardigheid in het teekenen.

Dag en plaats van dit examen zullen nader bekend worden gemaakt.

Vrijgesteld van het afleggen van dit toelatingsexamen zijn zij, die bij eene schrif-
telijke aan den directeur te richten aanvraag om toelating als leerling, behalve de
bovengenoemde stukken, kunnen overleggen een getuigschrift, bedoeld in artikel
84 van dc wet van 28 April 1876 (
Staatsblad n°. 102) tot regeling van het hooger
onderwijs, of het getuigschrift, verkregen door het met goed gevolg afleggen van
het eindexamen van de hoogere burgerscholen met 5-jarige cursus, bedoeld in ar-
tikel 57, of van het examen A, bedoeld in artikel 59 der wet van 2 Mei 1863 (
Staats
blad n°.
50), houdende regeling van het middelbaar ónderwijs.

Zij die krachtens bedoelde getuigschriften tot de school wenschen te worden
toegelaten, moeten, zoodra zij in het bezit van die stukken zullen zijn gekomen,
daarvan onmiddellijk aan den directeur der Rijksveeartsenijschool, voornoemd,
doen blijken.

\'s Gravenhage, 20 Maart 1917.

De Directeur-Generaal voornoemd,
P. van Hoek.

Personalia. Definitief benoemd: tot keurings-dierenarts aan de veemarkt en
het abattoir te Amsterdam: R. H.
Veenstra.

Benoemd tot tijdelijk reserve-paardenarts: 2e kl. de Heer C. Burger.

Wederom benoemd tot conservator-assistent aan \'s Rijks veeartsenij school voor
het tijdvak van
1 April 1917 tot 1 April r9i8 de Heer Dr N. H. Kolkmeijer.

-ocr page 294-

De Gemeenteraad van Delden heeft den heer A. B. Vaandrager, dierenarts,
thans in militairen dienst, ongevraagd eervol ontslag verleend,■ daar hij niet in
staat was een plaatsvervanger te stellen. In zijn plaats werd benoemd de heer
G
B. R. Willems te Enschede, die tevens door den Raad van Ambt-Delden
werd benoemd.

Lid van de Algemeene Afdeeling zijn geworden: C. Burger, te Noorder-IJlpoder.
G. B. R.
Willems te Enschedé en J. G. C. van Vloten, te Utrecht

Referaten.

Slokdarmdivertikel bij een paard.

Richter beschrijft in het ,,Zeitschrift für Veterinarkunde" December 19*6
een geval van een slokdarmdivertikel bij een paard. Het dier stond onrustig in zijn
stal met gestrekten hals en liet allerlei brommende geluiden hooren, die erop wezen,
dat het dier braakneiging had, het abdomen werd hierbij telkens sterk opgetrokken.
Er bestond sterke speekselvloed; de conjunctivae waren donkerrood, de pols was
onvoelbaar, de temperatuur 39.7 sterk zweeten, onderdrukte peristaltiek. Den
vorigen dag had het dier ook erg getranspireerd, was onrustig geweest; doch spoedig
weer gekalmeerd. Na den dood, die spoedig intrad, werd gevonden een slokdarm-
divertikel, ongeveer 20 c.M. achter de bifurcatie, welke over een afstand van 7 c.M.
gescheurd was (waarschijnlijk door de sterke voedselophooping, want van trauma
was niets te bespeuren) en door welke scheur het voedsel natuurlijk zich in de
borstholte had uitgestort.
 Beijers.

Keukenzoutvergiftiging bij varkens.

In hetzelfde nummer beschrijft Lutje een keukenzoutvergiftiging bij 43 varkens,
die bij hun gewone voer hadden gekregen gezouten visch, die door de soldaten
waren geweigerd wegens bedorven reuk, en blijkbaar niet lang genoeg in water
hadden gelegen. De visch was 5 uur gekookt. De dieren vertoonden een kleine
zeer frequente pols
(Lütje heeft blijkbaar groote ervaring omtrent de pols bij var-
kens!), sterk verwijde pupillen en visusstoornissen, waardoor de dieren tegen
muren en hekken enz. liepen. Slijmvliezen en huid hoog rood, voornamelijk tijdens
de epileptiforme krampen, die telkens optraden. Diarrhee en sterk dorstgevoel
35 varkens gingen kachectisch dood. Bij de sectie werd gevonden een gastro-ente-
ritis met parenchymateuse degeneratie der organen, zooals die bij keukenzout-
intoxicatie wordt gevonden.

(Aan het bedorven zijn der visschen is blijkbaar geen waarde gehecht).

Beijers.

-ocr page 295-

STAAT van de gevallen van besmettelijke veeziekten, in Nederland geconstateerd ges
durende de maand
Februari 1917.

Opgemaakt door het Ministerie van Landbouw, Nijverheid en Handel.
(De cijfers tusschen haakjes duiden het aantal eigenaren aan onder wier vee de ziekte wera
geconstateerd).

£
3

c

-o
c

O
£

Honds«
dolheid.

V

o.

3

O
O,

c o

-O 5=
-o

tu

-a 3

« -C

S

G

<U

G

IB

Provincie.

a>
>

O

öS

3
J3

Friesland

12(2)

27(3)
41(20)
8(2)

17(2)

6(5)
1(1)

2(3)

4(4)

Groningen..

Drenthe

21(14)

Overijsel .
Gelderland
Utrecht . .

«)15(3)
13(2)

4(4)
2(2) |
1(1)
3(3)
2(2)
25(24)

NoordïHolland
ZuidsHolland

— KI) —

4.(4)

Zeeland......

<03(1)
119(33)

NoordïBrabant

5(1)

Limburg......

HET RIJK ..

9(5)

- 42(17)

Vroeger geconstateerde ziektegevallen, welke begin Februari 1917 nog niet geëindigd waren.

Noord<Brabant

ZuidsHolland

NoordsHolland

Zeeland......

Friesland .....

Groningen

Drenthe......

Limburg......

HET RIJK ..

— —

■05(1)

—" ! —

— —

13(3)

99(11)

1(1)

6(1)

— ! —

1

92(1)

— —

:

! 330(71)

385(20)

— —

— —

— 100(6)

31(11)

— —

— —

153(28)

22(12)

— —

—■

— —

— 625(1)

6(1)

— —

— —

— 1319(112)

549(56)

_ _

a) Bij paarden.

-ocr page 296-

Bijdrage tot de kennis van de Sklerostomiasis bij het paard,

DOOR

Sj. DOUMA.

Vervolg en slot.

De ontwikkelingsgeschiedenis van deze wormen is nog niet in
alle onderdeelen bekend. Vermoedelijk is ze gelijk voor de skler
edent. en -bident., met dien verstande evenwel, dat als praedi-
lektie plaats voor de ski. edent. moet aangenomen worden het
subperitoneale weefsel en voor de ski. bident. de voorste
darmscheilsarterie.

Zooals bekend, heeft de bevruchting plaats in den dikken darm,
nadat de larven (jonge worm) daarin vanuit de darmcysten zijn
terecht gekomen. Geslachtsrijpe vrouwtjes worden soms in grooten
getale waargenomen. De eieren komen met de faeces naar buiten.
Deze zijn ovaal en omgeven door een dubbele doorzichtige kapsel.
De inhoud verschilt al naar het stadium van ontwikkeling, waarin
het ei zich bevindt. Hierin heeft n.1. eene deeling plaats, vandaar
dat ze soms bestaat uit enkele vrij dikke bollen. Het eindstadium,
van waaruit dan de embryovorming plaats heeft, is de zgn.
morulavorm. Aan de uiteinden bevindt zich eene doorzichtige
ruimte. Deze eieren komen soms vrij veel in de faeces voor en kun-
nen dan gemakkelijk gevonden worden. Men verweekt slechts een
mestbal en laat die een tijdje in een puntglas staan. In het vocht
op den bodem verzamelen zich dan de eieren. Laat men deze nu
een paar dagen staan, dan ziet men den inhoud zich schikken, er
ontstaat eene scheiding in het midden, welke zich kenmerkt
door de vorming van een donkere streep, die niet heelemaal door-
loopt. Ook is eene geringe beweging merkbaar, welke toeneemt,
naarmate de scheiding duidelijker wordt. Iets later is in de kapsel
opgesloten een zich vrij sterk bewegend lang embryo, dat langer
wordt en meer als 3 x de lengte van het ei kan hebben. Deze
vorm is zeer resistent, ook tegen indroging. Om dit na te gaan,
liet ik een dergelijk ei met embryo, dat in een zeer dun laagje
uitgestreken was, in een verwarmd vertrek indrogen. Na 15 mi-
nuten was het preparaat je volkomen droog en nu liet ik dit 4!
dag liggen. Daardoor was een vrij sterke graad van indroging
bereikt, wat ook aan het ei was te zien. Dit was bijna geheel door-
zichtig; alleen tegen één lange zijde lag een dun laagje inhoud,

xliv 17

-ocr page 297-

n.1. het geschrompelde embryo. Nu bevochtigde ik het dekglas.
met een beetje water. Na een uur was al duidelijk verandering
merkbaar; de doorzichtige ruimte in het ei was veel kleiner en een
paar uur later bewoog zich daarin weer het embryo, alsof er geene
indroging had plaats gevonden. Dit embryo verlaat nu spoedig
het ei en is sterk beweeglijk. De kop is vrij dun, maar toch iets
afgerond, naar achteren wordt het lichaam dikker om ten slotte
langzaam dunner te worden en over te gaan in het lange draadvor-
mige uiteinde. Aan dit embryo zijn al spoedig veranderingen waar
te nemen. Er vormt zich n.1. een kapsel, dat het geheele embryo
omgeeft, aan het voorste en achterste gedeelte bestaat eene ledige
ruimte, waarin men het opgesloten embryo zich kan zien bewegen,
welke beweging overgaat op het omhulsel, zoodat ook de kapsel
met lange draadvormige staart voortdurend heen en weer slingert.
Volgens
Raillet heeft na 15 ä 20 dagen eene vervelling plaats,
waardoor het opgesloten embryo vrij wordt. Deze vrij levende
larve bezit zeer groote overeenkomst met het vrij levende geslacht
Rhabditis, waarom men deze larve de Rhabditisvorm van de
geslachtsrijpe dieren noemt.
Adelmann en Schlegel vonden
deze larve meermalen in den inhoud van het coecum en colon,
nimmer echter in de faeces. Zelf was ik in staat, deze larven te
kultiveeren in gesteriliseerde faeces, die eenigszins bevochtigd
was. Dan kan men bovenbeschreven ontwikkelingsgang gemakkelijk
waarnemen. Met het voedsel en drinkwater komen de larven in
het darmkanaal van de paarden om het slijmvlies te doorboren.
Op welke wijze ze nu onder het buikvlies of in de vaatwanden
geraken, is nog niet nauwkeurig bekend.
Schlegel meent, dat de
larven direkt onder het slijmvlies van den darm cysten vormen en
zich daar dan verder kunnen ontwikkelen, zonder eerst via do-
bloedbaan door het geheele lichaam te zijn gegaan. Deze meening"
wordt door
Olt gedeelt. Deze zegt: „Skler. bident. liegt, wenn in
„der Darmwand parasitierend, unmittelbar unter der Muscularis
„mucosae. Solange die Schleimhaut über die Wurmknoten erhalten
,,ist, lässt sich ein mit unbewaffnetem Auge kaum sichtbarer De-
,fekt nachweisen, der an microskopischen Schnitten durch die
„Muscularis mucosae als ein mit Detritismasse und emigrierten
„Zellen verstopfter Kanal bis in das Wurmlager zu verfolgen ist.
,,\\us diesem regelmäszigen Befunde ist auf
eine Zuwanderung der
,.Parasiten vom Darmlumen her zu folgern." Hij meent daarom,
dat dit de normale ontwikkelingsgang is, terwijl de in de bloedbaan
geraakte larven verdwaalde exemplaren zijn. In deze overtuiging
wordt hij nog gesterkt door het feit, dat in het darmkanaal het

-ocr page 298-

aantal geslachtsrijpe parasieten soms zoo groot is, dat deze onmo-
gelijk allen de bloedbaan gepasseerd konden hebben, zonder veel
ernstiger stoornissen te hebben veroorzaakt. Hij zag in een geval
op een kleine oppervlakte slijmvlies 63 geslachtsrijpe wormen,
terwijl in het aneurisma maar 4 larven te vinden waren. Dit is
echter mijns inziens niets bijzonders. Wanneer het aangetaste
paard na de eerste invasie gevrijwaard wordt voor verdere infecties,
dan zullen de larven die tengevolge van die eerste invasie in de
vaatwanden terecht gekomen waren, daaruit verdwijnen en naar
het darmkanaal gedreven worden. In het laatste stadium zal de
toestand derhalve zoo zijn, dat bijna alle larven uit het gevormde
aneurisma zijn verdwenen, dat daarin dus zeer weinig larven
gevonden zullen worden, terwijl deze voor het grootste gedeelte
reeds naar het darmkanaal gegaan en daar geslachtsrijp zijn
geworden. Dan zal de tegenstelling, wat het aantal parasieten be-
treft, bestaan, waaruit
Olt zijne onjuiste conclusie trekt. Was
deze echter juist, dan zou men toch in de darmcysten veel vaker
ook de larve moeten vinden, wat mij nimmer is gelukt. Alleen
Schlegel meldt, dat hij deze larven wel in de darmknobbels
vond, maar deze mededeeling staat nog vrijwel alleen en is niet
voldoende, om daaruit te concludeeren tot
Olt\'s opvatting om-
trent de ontwikkeling der skler. bidentatum. .

Andere onderzoekers, zooals Glage, Sticker, Albrecht,
Adelmann geven aan, dat het verblijf in de vaatwanden noodza-
kelijk is voor de normale ontwikkeling van de parasiet en dat de
larven na de vervelling van uit het aneurisma met de bloedbaan
naar den darmwand worden gedreven, om zich daar verder te
ontwikkelen. Met de vraag, hoe de larven nu in de vaatwanden
terecht komen, heeft zich vooral
Sticker beziggehouden. Eerst
meende hij, dat de larven via de buikholte door de vaatwanden
zouden dringen, dus van af de adventitia door de media naar de
intima. Later heeft hij zijne meening gewijzigd. Daarover schrijft
hij: „Ich habe in einer früheren Arbeit einen Fall angeführt, in
„welchem eine Einwanderung von der Bauchhöhle aus wahr-
scheinlich war. Spätere mikroskopische Untersuchungen haben
„mich belehrt, dass dieser Fall anders zu deuten ist. Der blind
„endigende Gang, in welchem der Wurm sasz, erwies sich als ein
,,thrombosiertes Ernährungsgefäss der Arteriewand. Die Recon-
„struetion der in Serienschnitten gewonnenen Bilder erlaubte den
„Schluss, dass die Larven auf dem Wege der Vasa vasorumindie
,,Wand der Arterie gelangen und das der erste Effekt ihrer Anwesen-
heit eine haemorrhagische Infarcirung eines bestimmten Gebietes

-ocr page 299-

,,der Muscularis ist. Eine zellige Infiltration der Nachbarschaft
,,ist die nächste Folge. Es spielen sich also in der Arterienwand nach
,,Einwanderung der I.arven dieselben Prozesse ab, welche ich schon
,,für die Darmwand beschrieben hatte." Hebben nu de larven,
zoo vervolgt hij, eene lengte van 8—io m.m., bereikt, dan ver-
plaatsen ze zich van uit de intermusculaire schuilplaatsen naar
het lumen van het vat, de intima wordt opgeheven en direct
daaronder zit dan de larve. Op deze opgeheven intima en nog meer
als deze gebarsten is, slaat van uit het bloed eene uit fibrine, bloed-
plaatjes en leucocyten bestaande massa neer. In de zich vormende
thrombus ontwikkelen de parasieten zich dan verder. De eerste
veranderingen, die Sticker waarnam, waren steeds te vinden in
de media en de adventitia. Het omgekeerde, n.1. endoarteriitische
veranderingen zonder meso- en
Periarteriitis zag hij nimmer.
Bovendien is volgens hem ,,die Larve mit ihrer Mundrosette
garnicht befähigt, Verletzungen der Intima zu bewirken."

Was deze opvatting van Sticker juist, dan zou men de kleine
larven, die 3 a. 4 m.M. lang zijn, nimmer in het lumen der vaten
vinden en toch is dit het geval. Meermalen zag ik deze kleine vor-
men binnen in de bloedvaten, voornl. in de art. colica ventralis
en -dorsalis. Soms lagen ze in de nabijheid van of tegen geringe
intima-verhevenheden; vastgezogen zag ik ze echter nimmer.
Volgens
Adelmann komt dit, omdat de larven door de afkoeling,
welke na de slachting plaats heeft, loslaten. Deze onderzoeker
vond dikwijls de larven aan de intima bevestigd, terwijl het lichaam
dan vrij in het vat aanwezig was. Zeer zeker moeten dan ook
de geringe veranderingen aan de intima in de door mij waargenomen
gevallen toegeschreven worden aan deze kleine larven. Micros-
copisch bleken er dan nimmer parasieten in den vaatwand aanwezig
te zijn: slechts eene cellige infiltratie in of vlak onder de intima
werd waargenomen. Is eenmaal de intima gelaedeerd dan volgt
spoedig thrombusvorming, waarbij de larven, al naarmate de
thrombus groeit, meer en meer ingesloten worden en zich verder
ontwikkelen tot het stadium van jonge worm, welke dan omgeven
is door een kapsel. Ook komt het voor, dat deze larven zich totaal
in de intima inboren en dan daar verder groeien. Men vindt dan
de parasiet als een recht strengetje vlak onder de intima, die iets
is opgelicht, zonder dat er overigens veranderingen te zien zijn.
Nemen we derhalve aan dat de aneurismavorming kan plaats
hebben van binnen uit, dat dus eerst ontstaat eene endoarteriitis
acuta, gevolgd door thrombusvorming, mesoarteriitis en dila-
tatie, dan kan het wel niet anders, of we moeten tot de conclusie

-ocr page 300-

komen, dat de larven met de bloedbaan aldaar worden aangevoerd.
Ik wil er direct aan toevoegen, dat mijne waarnemingen betrekking
hebben op de vertakkingen van de art. mesent. cranialis, wanneer
aan de oorsprong een min of meer uitgebreid aneurisma aanwezig
was. Het is dus zeer wel mogelijk dat de larven van daaruit met den
bloedstroom waren aangevoerd, om zich in die vertakkingen vast
te hechten en nieuwe aneurismavorming te veroorzaken. Daarmede
is echter nog niet bewezen, dat het primaire aneurisma aan de
voorste darmscheils-arterie op dezelfde wijze is ontstaan.
Glage
en Adelmann meenen, dat dit wel degelijk het geval is. Volgens
hen komen de allerkleinste larven van den darm uit in de dunwan-
dige venen en zoo met het aderlijke bloed van de poortader in de
lever. Hier worden er zeer vele tegengehouden en veroorzaken
knobbeltjesvorming of wel eene chron. interstit. hepatitis. De
andere worden verder medegevoerd naar de longen en vormen
de verkalkte of fibreuse knobbeltjes, zooals die door
Olt en Schle-
• gel
zijn beschreven. De rest komt in het arterieele bloed, om zich
dan in de voorste darmscheilsarterie aan de intima vast te hechten
of wel, ze worden verder medegevoerd naar de eindvertakkingen,
waar een groot aantal afsterven en verkalken. Ditzelfde geschiedt
met vele embryonen, die na het doorboren van den darmwand
niet in de venen terecht komen, maar hun weg vinden naar de
lymphklieren. Ook is de mogelijkheid niet uitgesloten, dat ze de
lymphbanen volgende, aan de art. mesent. cranialis kofncn en daar
de vaatwanden doorboren, hoewel het zeer moeilijk is aan te
nemen dat de larven daartoe in staat zouden zijn. Ik heb hier
het oog oj) de larven van de skler. bidcntatum, maar acht het-
zelfde toepasselijk op de larven van de skler. edcntatum. Deze
gaan echter naar het subpcritoneale weefsel en kunnen daarvoor
dus twee wegen volgen: of wel ze worden daar met de bloedbaan
heengevoerd op bovenomschreven wijze of wel ze doorboren den
darmwand, passeeren de buikholte en komen zoo onder het buik-
vlies terecht. De kleinste larven, die ik daar zag, waren 2—3 m.M.
lang, schemerden als witte strengetjes door het buikvlies en waren
niet omgeven door eene bloeduitstorting. Nimmer is het me mogen
gelukken, deze kleine larven aldaar in een bloedvat te zien,
ze lagen steeds vrij in het subperitoneale weefsel. Hieruit zou vol-
gen, dat ze daar niet met de bloedbaan zijn aangevoerd, maar
daartegenover staat weer, dat ik ook nimmer embryonen of lar-
ven heb kunnen vinden, die op weg waren van de buikholte door
het buikvlies naar het daarondergelegen weefsel, niettegenstaande
ik meermalen groote gedeelten van het buikvlies daarop onder-

-ocr page 301-

zocht. Omtrent den weg, die deze larven volgen, moet ik me dus
bepalen tot bovengenoemde veronderstellingen. De larven zelf
zijn iets dikker dan die van dezelfde lengte van de bidentatum.
Ook schijnt hier geene vervelling plaats te hebben, zooals dat
bij de larven in de bloedvaten het geval is. De ontwikkeling van
kleine larve tot grootere, geslachtelijk gedifferentieerde parasiet
is goed te volgen, in geen enkel geval zag ik een in een kapsel
opgesloten exemplaar.

Enkele secties.

Paard I. 2 jaar. Volgens mededeeling van den eigenaar reeds
langen tijd ziek. Werd steeds magerder, vertoonde koliekverschijn-
selen, kon n:et meer opkomen en werd daarom uit nood geslacht.
Slechte voedingstoestand:

Borstingewanden normaal. In de lever een groot aantal knob-
beltjes, ter grootte van een groene erwt; de meesten totaal verkalkt,
in enkele was het centrum iets verweekt. Sklerostomum larven
werden daarin niet gevonden. Milt normaal.

In de nieren enkele abscessen ter grootte van een hazelnoot.
De inhoud was dunne etter, waarin een larve gevonden werd,
grootendeels gedegeneerd, alléén de kop met mondkapsel was
nog onveranderd aanwezig. Hieraan was te zien, dat het een larve
van de skler. bident. was.

Aan de punt van het coecum een groot absces, dat met de buik-
wand was vergroeid. Onder het peritoneum, dat normaal glad
was, een groot aantal larven van de skler. edentatum; alleen de
groote, geslachtelijk te onderkennen exemplaren werden gevonden:
ze hadden een lengte van 25—35 m.M. Het larvestadium, waarbij
de mondkapsel nog niet bestaat, werd niet gevonden. De para-
sieten zaten tot in het vleesch van de buikspieren, door de geheele
buikwand verspreid. Onder het buikvlies een groot aantal bloed-
uitstortingen, temidden van eene waterige geleiachtige massa,
waarin het geheele subperitoneele weefsel was veranderd.

Aneurisma van de art. mesent. cranialis; dit zette zich voort
in de art. ilio-coeco-colica. Het geheel vormde een dikke vaste
streng met een diameter van 15 c.M. De wanden waren verdikt
en verhard met een wandstandige georganiseerde thrombus,
zoodat er in het centrum slechts eene nauwe opening was blijven
bestaan. In het lumen geene larven, wel staken enkele van uit
den wand met een punt vrij in het vat uit. Na het afhalen van de
thrombus kwamen een groot aantal larven te voorschijn, alle
opgesloten in een kapsel, die aan de uiteinden doorschijnend was.

-ocr page 302-

De kieinere larven werden niet gevonden. In de art. colica ventra-
lis en dorsalis op verschillende afstanden aneurismen ter grootte
van een pootaardappel, eveneens met dikke wanden en weinig
parasieten. Deze aneurismen waren omgeven door een oede-
mateus geinfiltreerd weefsel. De lymphklieren van het mesocolon
sterk gezwollen; hierin zeer veel verkalkte knobbeltjes en strengetjes.

In de wand van het coecum en colon werden een 20-tal worm-
knobbels gevonden, ter grootte van een hazelnoot; de meeste
gevuld met een taaie dikke etter zonder larve; in de andere werd
in den regel skler. bident. gevonden, een enkele maal skler. edent.
Bij de cysten zonder larve was eene duidelijke opening in het
•slijmvlies waar te nemen. Verder waren nog een groot aantal
verdikte plekken aanwezig als overblijf se1 van vroegere worm-
cysten, waaruit de larve weer verdwenen was.

Tn de inhoud van coecum en colon een massa sklerostomen,
voornl. de bidentatum en edentatum; daartusschen enkele exem-
plaren van de skler. tetracanthum. De meeste lagen los in den in-
houd, andere waren aan het slijmvlies vastgezogen. I)e parasieten
waren geslachtsrijp en bevatten zeer veel eieren. Ook in de faeces
konden deze gemakkelijk in grooten getale worden aangetoond.

Paard II. ij jaar. Diagnose als vorige.

Borstingewanden, milt en lever normaal. Buikvlies glad; langs
diaphragma enkele bloeduitstortingen, waarin de larve van de
skler. edent. Overigens in de geheele buikwand niets bizonders
te zien. Aneurisma van de art ilio-coeco-colica ter dikte van een
vuist. De wanden voelden elastisch slap aan, waren niet verdikt
en bevatten een massa larven van de ski. bident. temidden van
bloedstolsels; naast de groote exemplaren van 15—18 m.M. ook
kleinere van 3—4 m.M. met ronde mondopening zonder mond-
kapsel. Dit wijst er op, dat de infectie periodisch heeft plaats
gehad. In den wand van coecum en colon zeer veel darmknobbels
met de larven van de ski. bident. Ook in den inhoud werden vrij
veel geslachtsrijpe exemplaren gevonden: sommige in copulatie,
daarnaast weer enkele ski. tetracanthum.

Eieren waren in de faeces veel aanwezig

Paard III. 14 a 15 jaar. In zeer slechten voedingstoestand
uit nood geslacht. Het vet weefsel was geheel hydraemisch ge-
worden.

Borstingewanden normaal. Lever normaal van kleur en consis-
tentie, alleen werden een vrij groot aantal ten deele verkalkte

-ocr page 303-

kleine knobbeltjes gevonden, waarin echter nimmer sklerostomen
larven of restes daarvan konden worden aangetoond. De voorste
darmscheilsarterie was aneurismatisch verwijd, wat zich voort-
zette op de vertakkingen. De wanden waren vrij slap. Binnen in
bevonden zich een massa larven: slechts enkele met cuticula en
duidelijke mondkapsel. Het grootste aantal vormden de jonge
larven. Dit wees er wel op, dat hier nog kortgeleden de infectie
had plaats gehad, wat trouwens ook in volkomen overeenstemming
was met het voorkomenen de bouw van het aneurisma. Dit was
te eigenaardiger, omdat we hier te doen hadden met een vrij oud
paard.

In het coecum en colon een paar wormcysten, waartusschen
zeer weinig kleine verdikkingen als restes van andere knobbels.
Ook het aantal geslachtsrijpe wormen in het darmkanaal was gering.
Eieren werden in de faeces slechts met groote moeite gevonden.

Paard IV, V, VI, VII en VIII. Het sectiebeeld van deze paar-
den vertoonde veel overeenstemming. De leeftijd wisselde van
10—15 jaar. In alle gevallen bestond een zeer slechten voedings-
toestand: de dieren leden aan koliek en werden daarom uit nood
geslacht. De borstorganen steeds normaal. Bij 3 dieren waren in
de lever kalkknobbeltjes aanwezig, bij het 4e en 5e paard werden
in dit orgaan geene afwijkingen gevonden. Alle dieren hadden een
min of meer uitgebreid aneurisma van de voorste darmscheilsar-
terie; de vaatwanden waren sterk verdikt, verhard, terwijl er
slechts eene zeer nauwe opening was overgebleven, waardoor het
bloed naar het darmkanaal kon worden gebracht. Meestal waren
vrij veel parasieten aanwezig. Bij een der paarden werden ook in
de art. colica dorsalis een 5-tal verdikkingen gevonden, op ver-
schillende afstanden van elkaar gelegen, waarin eveneens veel
larven van wisselende grootte. In een ander geval bestonden in
de art. colica ventralis naast enkele verdikkingen ook kleine intima-
defekten, die eerst na het openknippen van het vat te voorschijn
kwamen. De intima was blaarvormig opgeheven, terwijl in het
lumen enkele zeer kleine sklerostomen larven gevonden weerden.
Ook zag ik een aneurisma van de art. ilio-coeco-colica, waarvan
de binnenwand bedekt was met een harde beenige plaat vaneen
paar m.M. dikte; vermoedelijk een overblijfsel van een vroeger
aneurisma, dat genezen was. Aan den rand dezer plaat had zich ech-
ter een nieuw aneurisma gevormd: de intima was verdwenen en er
had zich een thrombus gevormd, waarin veel larven, zelfs zeer
kleine van 3 m.M. lengte. Hieruit volgt, dat de infectie kort geleden

-ocr page 304-

had plaats gehad bij een paard, dat van een vroegere invasie onder
vorming van eene beenige plaat in het getroffen vat, hersteld was.
Het buikvlies was in 3 gevallen normaal: in het vierde en vijfde
geval waren enkele verkalkte strengetjes, waarnaast een paar
groote exemplaren van de skler. edentatum, aanwezig. Steeds
waren op den wand van het coecum, vooral aan de punt en in de
lymphklieren, ook in die tusschen decolon lagen gelegen, een groot
aantal verkalkte knobbeltjes en strengetjes aanwezig, vermoede-
lijk afgestorven larven. Op het slijmvlies vrij veel geslachtsrijpe
exemplaren van de sklerost. bidentatum. De faeces was klein
gebald, omgeven door veel slijm als gevolg van de bestaande
darmcatarrh en bevatte sklerostomum eieren. In den wand van
coecum en colon enkele darmknobbels.

Naast deze 3 genoemde parasieten, die vroeger tezamen onder
den naam Strongylus armatus beschreven werden, komt nog een
vierde voor, die van belang is en, wanneer men spreekt over de
sklerostomiasis bij paarden, niet vergeten mag worden. Ik bedoel
de
Sklerostomum tetracanthum. Deze nematood werd door Mehlis
als zelfstandige soort van de andere afgescheiden en door Molix
het eerst Cyathostomum genoemd, welke naam later door Looss
is overgenomen.
Molin en Raillet merkten verschillen in grootte
op en verdeelden ze daarom in tweeën. Ook
Schneider schrijft
in denzelfden geest en zegt: „kommt in sehr verschiedener Grosse
geschlechtsreif vor." In het artikel van Looss, waarin deze zijne
bevindingen in Egypte mededeelt, lezen we: „Unter den der Fauna
„Egyptens angehörenden habe ich bis jetzt nicht weniger als 10
„gesonderte Arten mit Sicherheit erkannt und es bleibt noch zu be-
zweifeln, ob dieses alle wirklich vorkommenden sind. Wie sich das
„Cyathostomum tetracanthum in Europa verhält, kann ich zur
„Zeit natürlich nicht sagen, doch dürfte es immerhin nicht
„unwahrscheinlich sein, dass auch dort mehrere Arten unter
„dem einheitlichen Namen Sklerostomum tetracanthum zusam-
„mengefaszt sind." Met het bloote oog zijn deze verschillende
wormen niet van elkaar te onderscheiden, hoogstens is de eene
iets grooter dan de ander. De verschillen zitten voornl. in den bouw
van den kop en van de
Oesophagus, bij het vrouwtje bovendien in
het onregelmatig samengetrokken knoestige lichaamseinde en bij
het mannetje in den vorm van de bursa copulatrix-. Deze parasiet
komt, althans in de omgeving van \'s-Gravenhage, zeer veelvuldig
bij de paarden voor en wordt dan voornamelijk in geslachtsrijpen
toestand in het colon gevonden, waar ze soms heftige ontstekingen

-ocr page 305-

kan veroorzaken. De grootte is werkelijk zeer wisselend, terwijl
ook aan de bursa, wat de lengte betreft, verschillen worden waarge-
nomen. Of de io verschillende vormen, die door Looss in Egypte
werden gezien, aanwezig zijn, zou ik niet kunnen zeggen. Hier
ligt een mooi terrein ter bewerking voor de heeren zoölogen. In
het algemeen kenmerken ze zich door de volgende eigenschappen.
Ze zijn 8—16 m.M. lang: Het lichaam is rond, soms totaal wit,
in andere gevallen rood door de opname van bloed. Het voorste
gedeelte loopt iets dunner uit. Hier bevindt zich de vrij kleine cylin-
-drische mondkapsel, waar we een 6-tal papillen zien. Deze papillen
zijn niet gelijk, maar de twee zijpapillen zijn grooter en kegelvormig.
De mond is omgeven door een vooruitspringenden rand van de
cuticula. De oesophagus, die in het begin iets verdikt is, is ook
in het achterste gedeelte verwijd en gaat over in het darmkanaal,
dat spoedig vrij breed wordt en door insnoeringen in een groot
aantal achter elkaar liggende afdeelingen is verdeeld, welke vooral
in het voorste gedeelte duidelijk in het oög springen en door pig-
mentafzettingen zwart gekleurd zijn. (Deze zwarte kleur wordt ook
bij sommige zeer kleine larven van i m.M. gezien, welke vermoede-
lijk de jongste vornvrn van de cyath. tetrac. vormen). De bursa
heeft enkele zeer lange uitloopers, die door diepe spleten in lange
ribben zijn verdeeld. De spicula zijn veel korter dan de lange
bursa-ribben. Het vrouwtje loopt stomp uit en heeft een klauw-
vormig aanhangsel, dat met een breede basis aan het lichaam be-
vestigd is en uitloopt in een scherpe punt, die iets uitsteekt achter
het stompe lichaamsuiteinde. In den hoek tusschen lichaam en aan-
hangsel ligt de anus en ook de vulva. Ook zag ik geslachtsrijpe
vrouwtjes met een spits uitloopend uiteinde. Bij de geslachtsrijpe
vrouwtjes liggen de vrij groote eieren in een lange buis, welke de
eieren nauwelijks kan laten passeeren.

Deze parasiet vond ik bij een uit nood geslacht paard in enorme
hoeveelheid in de bekkenbocht van het colon. De geslachtsrijpe
vrouwtjes bevatten veel eieren. De mannetjes met prachtige
lange bursa copulatrix waren in vrij grooten getale aanwezig.
Zoowel de vrouwtjes als de mannetjes verschilden onderling nogal
in grootte. Ze hadden een hevige ontsteking van het colon veroor-
zaakt. Tevens bestond eene chronische catarrh van het colon
tenue; de faeces was klein gebald, nog vrij vast en omgeven door
veel darmslijm. In dit darmslijm, afgeschrapt van het colon tenue,
zaten zeer veel eieren. Hieruit ontwikkelden zich weer de embryo-
nen, zooals ik dat reeds voor de skler. bident. en -edent. beschreef.
Dit kon ik zeer gemakkelijk nagaan, dooreen weinig van dit darm-

-ocr page 306-

shjm met eieren in een horlogeglas, onder vrijwaring voor indrogen,
te bewaren en dit dagelijks te onderzoeken. Verschillen ten opzichte
van de vorige parasieten heb ik niet kunnen constateeren.
Albrecht,
Sluiter en Schwellengretel geven aan, dat de larven van deze
•cyath. tetrac. iets dikker zijn, de staart langer en de beweeg-
lijkheid minder snel is dan van die der andere sklerostomen.

Ook voor de eieren geeft Albrecht eenige verschillen aan. Hij
zegt daarvan: ,,Was die Unterschiede der Eier der verschiedenen
,,Arten anbetrifft, so sind solche in erkennbarer Form nur vorhan-
den zwischen Skier, quadridentatum.-bidentatum und- edentatum
„einerseits und Skier, tetracanthum anderseits. Die Eier der erst-
genannten drei Arten sind gegenüber denen von Skier, tetracan-
,,thum kürzer; sie messen bei:

„Skierost. bidentatum

„Skierost quadrid. und i 0,065—0,080 m.m. in der Länge,
„edentatum j 0,045--0.050 m.m. in der Breite.

i 0,070—0,086 m.m. in der Länge.
| 0,043—0,052 m.m. in der Breite.
, ,Die Eier von Skier. Tetracanthum sind länger und dafür meistens
,.etwas weniger breit, sie messen :

,,0,090—0,110 m.m. in der Länge.
,,0,040—0,050 m.m. in der Breite.
,,Voor de larven geeft hij de volgende maten „von dem Zeit-
punkte des Ausschlüpfens bis zum Alter von 3 bis 4 Wochen."

Skierost.
bidentatum
m. m.

Skierost.
tjuadrid.
m. m.

Skierost.
edent.
m.m.

Skierost.
Tetracanth.
m. m.

Ganze Länge......

Körper ..........

Fadenförmiges )
Schwanzende )

Dicke ............

o.68bis 0.70
0,50—0,57

meist 0,22

0,026—0,030

0,56—0,65
35—o,45
meist 0,22
0,020—o,c24

0,58—0,88
0,42—0,62

meist 0,20

0,02,)—0,024

0,46—0,80
o,32—0,47
meist 0,32
0,023—0,026

De larve, zooals we die zien zonder lange draadvormige staart,
is ongeveer 0.40 m.M. lang en zeer gemakkelijk tot zoover in hare
•ontwikkeling te volgen. Wat er dan verder mede gebeurt, is niet
nauwkeurig bekend. Volgens
Leukart ontwikkelen ze zich verder
buiten het lichaam van het paard en keeren daarin later weer

-ocr page 307-

terug door opname met het voedsel en het drinkwater. De jonge
larven dringen dan in het slijmvlies van den darm, kapselen zich
daar in en ontwikkelen zich dan verder. Hij beschrijft een geval,
waarbij deze kapsels ovaal van vorm waren en duidelijk door het
slijmvlies heenschemerden. Daarover vinden we het volgende
aangegeven: „In einzeln dieser Kapseln fand sich nichts als eine
„schmierige Masse von bräunlicher Färbung, die leicht für eine
„tuberkulöse Substanz gehalten werden könnte, aber die Mehrzahl
„derselben enthielt einen aufgerollten Wurm von 3—6 m.M. Länge,
„mit schwarz gefärbten Darme und einer dickrandigen kleinen
„Mundkapsel von 0.022 m.M. Höhe und 0.025 m.M. Breite. Ander
„Rückenseite erhoben sich von dem flachen Boden der Mundkapsel
„zwei dreieckige Chitinlamellen. Die Cuticula war trotz ihrer derben
„Beschaffenheit noch ohne Ringelung. Das Schwanzende war stark
„gegen den übrigen Leib abgesetzt, von schlanker Cylinderform
„mit abgerundeter Spitze. Die Geschlechtsentwickelung hatte noch
„nicht begonnen. Die kleinsten Exemplare, die kaum 1 m.M. massen
„und in Kapseln von 0.3 m.M. gefunden wurden, unterschieden
„sich nur durch die Abwesenheit des Mundbechers, dessen Stelle
„durch einen schlanken und dünnhaütigen Chitincylinder vertreten
„war. Die Umwandlung in die Form mit Mundbecher geschieht
„durch eine Häutung, die schon bei den Exemplaren von 1.5 m.M.
„vollendet ist. Auch später häuten sich die Würmer in ihren Kapseln
„noch einige Male, ohne jedoch die Mundkapseln zu wechseln.
„Lieber das Endziel dieser Metamorphose hat mich meine Unter-
suchung allerdings im Stiche gelassen, aber trotzdem hege ich
„nicht den geringsten Zweifel, dasz es die Larvenformen des Skle-
„rost. tetracanthum sind, die ich hier beschrieben habe. Trotz der
„Aehnlichkcit, die zwischen der Mundkapsel dieser Larven und
„der des geschlechtsreifen Skier, tetracanthum besteht, finden sich
„übrigens in der Bildung der Mundkapsel zwischen beiden Ent-
„wickelungsformen so bedeutende Unterschiede, dass es unmöglich
„ist, einen direkten Uebergang der eben beschriebenen Bildung in
„der definitiven Zustand zu denken. Der letztere nimmt nach der
,,Analogie von
Dochmius erst später durch eine Neubildung im
„Umkreis des früheren Bechers seinen Ursprung, wenn der Wurm
„sich der Geschlechtsreife nähert und im Begriffe steht, den frühe-
ren Aufenthalt zu verlassen und aus der umhüllenden Kapsel in
„den Innenraum des Dickdarmes überzutreten".

Ik haal dit eenigszins uitvoerig aan, omdat ik zelf ook een geval
waarnam, dat nog al veel overeenkomst vertoonde met het door

-ocr page 308-

Leukart beschrevene.1) Het betrof een veulen van een half
jaar, dat uit nood geslacht werd aangevoerd en waarbij in het
slijmvlies van het coecum een zeer groot aantal kleinere en grootere
parasieten werden gevonden. De kleinste waren nauwelijks
zichtbaar in den vorm van kleine zwarte puntjes en ringetjes,
de grootste waren rood gekleurd en lagen opgesloten in een
kleine kapsel temidden van eene geringe hoeveelheid eener
bruinroode vloeistof. Ze konden met de naald gemakkelijk
worden uitgelicht. Op doorsnede maten de grootste kapsels 3 m.M.
de opgesloten parasiet, die in den regel in ringvorm lag, 10—12 m.M.,
maar ook kleinere exemplaren, nauwelijks 1 m.M. lang, waren in
grooten getale aanwezig. Het geheele slijmvlies was gespikkeld
door de zwarte puntjes. Microscopisch werden nog kleinere vor-
men gezien. Hiervoor schrapte ik iets van het slijmvlies af en be-
keek dit in glycerine-water. (1—3). De kleinste vormen onder-
scheidden zich in geen enkel opzicht van de embryonen, die uit
de eieren vrij komen, nadat ze het draadvormige staartgedeelte
hebben verloren. Ze waren ongeveer 0.40 m.M. lang. Van dit
stadium tot dat van de groote exemplaren van 10—12 m.M. waren
alle tusschenstadia aanwezig. Bij de vormen van ongeveer 1 m.M.
trad het zwart gekleurde darmkanaal, dat als een zwarte streng
door het geheele lichaam loopt, reeds duidelijk op den voorgrond,
terwijl de reeds te onderkennen oesophagus in het voorste en ach-
terste gedeelte iets verdikt was: De mondkapsel was bij deze
kleine exemplaren onduidelijk te onderkennen. Bij de grootere
vormen kon ze echter beter worden onderscheiden. Ze is tonvormig,
iets breeder dan hoog en gaat over in de oesophagus. Tanden of
papillen waren niet aanwezig. Bij de larven traden in het darm-
kanaal reeds spoedig veranderingen op; er werden verschillende
segmenten gevormd, die soms schuin, soms meer recht op de
lengteas waren gelegen. Bij iets grootere larven trad eene ver-
deeling in zwarte blokken op, terwijl bij de grootste vormen, die
reeds rood waren gekleurd en ook in grooten getale in den inhoud
van het coecum werden gevonden, dit darmkanaal, vooral in het
voorste gedeelte, dat ook naar achteren wijder wordt, door insnoe-
ringen als \'t ware in een groot aantal platte segmenten werd ver-
deeld. In de laatste helft zag men weer grootere blokken. Het
lichaam was rond en ging naar achteren langzaam over in een vrij
scherpe punt, waar, aan de zijkant, de anus gelegen was.
Geslachtelijk waren ze nog niet geheel ontwikkeld, noch de

1 ) Daarna zag ik nog dikwijls dergelijke gevallen.

-ocr page 309-

exemplaren in het slijmvlies, noch die in de darminhoud. We
hadden dus te doen met een larve stadium van de een of andere
parasiet. De bouw van het darmkanaal doet vermoeden, dat dit
een cyathostomum is, hoewel de mondkapsel nog wel iets-
verschilde van die van deze wormen. Een overgang in het
geslachtsrijpe stadium heb ik niet kunnen vinden. Misschien is
daarvoor eene vervelling noodig, zooals
Leukart aanneemt, met
wiens waarneming de mijne zeer veel overeenkomst vertoont.

Ook Willach heeft deze Skler. tetracanthum bestudeerd en
neemt aan het bestaan van eene „Zwischengeneration". Hij vond
in den dikken darm van een paard een parasiet, die bij eene lengte
van 7—12 m.M. geslachtsrijp was. Deze beschrijft hij als volgU
„Die Mundkapsel war niedriger als beim ausgewachsenen Tiere,
„zeigte sonst aber denselben Bau. An die Mundkapsel schlosz sich
„ein breiterer Oesophagus, jene hinten umgreifend, an. In der letz-
ten Hälfte erweiterte sich der Oesophagus allrrjählig gegen den
„Darm hin kolbenförmig und setzte sich gegen den noch breitern
„schwarz gefärbten Darm hin scharf ab. Zwischen Darm
„und Hautschlauch erfüllten die Ovarialschläuche etwa 3/&
„des Körpers. Dieselben enthielten Eier von 0.09 m.M. Längen-
„und 0.04 m.M. Breitendurchmesser in enormer Menge und münde-
„ten mit einem langen Vaginalschlauche, welcher oft Eier eben
„zu passieren im Begriffe war, unter einer kurzen Schwanzspitze
„nach aussen. Unterhalb der Vulva befand sich noch die Afteröff-
„nung. Das Schwanzende war abgestumpft und breit. Die zuge-
hörige männliche Würmer derselben Grösse liessen sich überhaupt
„nicht auffinden".

Willach meent, dat deze parasiet de eieren deponeert in het
slijmvlies van den darm en dat daaruit dan „die ausgewachsenen
geschlechtsreifen Parasiten auf bisher noch unbekannte Weise
hervorgehen."

Evenmin als de skler. edent. en- bidentatum is dus van de skler.
(cyathost.) tetracanthum de ontwikkelingsgeschiedenis nauw-
keurig bekend. Een feit is echter, dat ook deze laatste bij onze
paarden zeer veel voorkomt, veelal in betrekkelijk kleine hoeveel-
heden. In dergelijke gevallen berokkenen ze in geen enkel opzicht
eenig nadeel aan den gastheer. Toch kunnen ze ook in zeer groot
aantal aanwezig zijn en veroorzaken dan een min of meer heftige
ontsteking van gedeelten van den dikken darm, voornl. van het
colon, met de gevolgen van dien.

Hoewel deze bovenbeschreven parasieten ieder afzonderlijk

-ocr page 310-

vermeld en tegelijk enkele gevallen genoemd zijn, waarbij ze gevon-
den werden, zal men toch in den regel bij de paarden de verschil-
lende soorten tegelijk naast elkaar aantreffen, zooals dat het
geval was bij een 4-tal veulens van eenzelfden eigenaar, die gestor-
ven of uit nood geslacht aan het abattoir werden aangevoerd.
Deze dieren hadden alle in eenzelfde stuk, laag gelegen vochtig
weiland geloopen en waren langzamerhand ziek geworden. Ze wer-
den magerder, anaemisch, slap en konden, eenmaal liggende,
slechts met groote moeite opkomen. Eén der dieren is hersteld en
schijnt nu vrij gezond te zijn. Vier zijn er echter gestorven, waarvan
de sectiebevinding door mij wel waard geacht wordt te worden ver-
meld. De leeftijd varieerde van 6—8 maanden.

Veulen I. Verkeerde in slechten voedingstoestand. Er bestond
eene borstvlieslongontsteking. De lever was iets gezwollen en
bloedrijk: evenzoo de milt. Onder het buikvlies bestonden een zeer
groot aantal bloeduitstortingen, die het grootst waren langs het
diaphragma. Het subperitoneale weefsel was voor het grootste
gedeelte oedemateus geinfiltreerd. Zeer veel parasieten waren
aanwezig, waarvan slechts weinige de bouw hadden van de vol-
wassen sklerostomum edentatum. De meeste waren nog zeer
klein, hadden eene lengte van 3 a 4 m.M., terwijl van eene mond-
kapsel nog niets te zien was. De mondopening was rond en ging
over in een oesophagus, die overal vrij wel gelijk van dikte was.
Bij de grootere exemplaren bestond in het achterste gedeelte eene
geringe verdikking. Ze mondde uit in een veel wijder darmkanaal,
dat bijna het geheele lichaam vulde. Het staartgedeelte eindigde
puntvormig. Deze bouw werd nog gevonden bij exemplaren van
10—15 m.M. lengte. Bij grootere traden echter veranderingen op,
voornl. aan het kopgedeelte, doordat dit zich als \'t ware iets terug-
trok, terwijl zich tegelijkertijd een soort chitinering vormde, die
bij de grootere parasieten duidelijker te zien was. Tevens was dan
ook de mondkapsel reeds gevormd. (Een kapselvorming, zooals
we die kennen voor de ski. bident. waarin de larve opgesloten ligt,
zag ik nimmer.) De kleinste parasieten die veel dikker en plomper
waren dan de larven van de Skler. bident., lagen als kleine witte
draadjes onder het buikvlies. Van eenige bloeding was hierbij niets
te zien. Deze werd eerst waargenomen bij de grootere larven.

In den wand van den dikken en dunnen darm slechts weinig knob-
bels. Deze lagen onregelmatig verspreid. Ik wijs daarop, omdat
ze volgens
Wolff bij de dunne darmen steeds liggen aan de zijde,
die tegenover de aanhechting van het mesenterium is gelegen.
In een der knobbels uit den wand van den dunnen darm vond ik een

-ocr page 311-

mannelijke larve van de skler. edentatum. De bursa was zeer
duidelijk te zien. Op den wand van het coecum zeer veel verkalkte
knobbeltjes en strengetjes. Het slijmvlies bevatte een massa larven,
vermoedelijk van de cyath. tetracanth. (ik beschreef dit hiervoor
meer uitvoerig.)

De art. mesent. cranialis was sterk aneurismatisch verwijd. De
wanden voelden zacht aan en waren vrij dun. In het lumen zaten
een massa larven. Van de vertakkingen was de art. ilio-coeco-
colica het hevigst aangetast, terwijl zoowel in de art. colica ventra-
lis als in de art. colica dorsalis op verschillende plaatsen verdikkin-
gen ter grootte van een kastanje- werden gevonden. Opvallend
was het groote aantal kleine larven, terwijl de grootere vormen
met mondkapsel gering in aantal waren. In tegenstelling hiermede
waren in de darmen juist zeer weinig parasieten aanwezig, wat wel
z\'n oorzaak hierin zal hebben, dat de larven nog te jong waren om
den bloedbaan te verlaten. Daarvoor is een zekere tijdnoodig. Hoe
lang die is, is nog niet bekend.

In de faeces werden slechts na lang zoeken enkele eieren van
sklerostomen gevonden. Door het faeces onderzoek is men derhalve
niet altijd in staat, de diagnose met zekerheid te stellen. Van groot
belang daarvoor zijn de klinische verschijnselen.

Veulen II. Werd dood aangevoerd. Bij de opening van de buik-
holte komt eene groote hoeveelheid bloed te voorschijn. Het dier
was derhalve tengevolge van eene inwendige verbloeding gestor-
ven. Wélk bloedvat hierbij was geopend, heb ik niet kunnen vinden.
De borstingewanden lever en nieren waren normaal. Het buikvlies
vertoonde veel overeenkomst met dat van het vorige veulen. Ook
hier slechts de jongere larven van de edentatum. Hetzelfde geldt
voor de wormcysten in den darmwand en voor het aneurisma in
de voorste darmscheilsarterie en hare vertakkingen. Hier was
echter ook de intima van de aorta vrij hevig aangetast. Het aneu-
risma zette zich hierop voort van uit de art. mesent. cranialis.
De daarin en onder de intima gevonden larven waren 10—12 m.M.
lang. Het aantal parasieten in coecum en colon was gering, echter
grooter dan bij het vorige veulen. Tevens bevonden zich in de punt
van het coecum vrij veel geslachtsrijpe exemplaren van de cyath.
tetracanthum. Dit versterkt mij in mijn vermoeden, dat de bij het
vorige veulen in het slijmvlies gevonden parasieten larven waren
van de cyathos. tetracanthum, omdat ook hier weer, hoewel in
geringer hoeveelheid, dezelfde larven in het slijmvlies werden
gevonden.1)

In de faeces waren weinig eieren aanwezig.

\') Ook in het slijmvlies van het colon worden de larven gevonden.

-ocr page 312-

Veulen III en IV. De sectiebevinding kwam overeen met die
van II, alleen had bij veulen III de inwendige verbloeding niet
plaats gehad in de buikholte, maar in het perirenale weefsel van
de rechternier en onder het buikvlies van den rechterbuikwand.
Dit wijst er op, dat hier zeer zeker de skler. edentatum de oorzaak
is en dus deze parasiet ook bij de inwendige verbloedingen een rol
schijnt te spelen. Op de plaats van de rechternier bevond zich een
bloedcoagulum ter grootte van een mannenhoofd. Bij doorsnijding
bleek de nier normaal te zijn. Bij veulen IV waren de lymphklieren
van mesocolon en coecum zeer sterk gezwollen. Ze bevatten ver-
kalkte puntjes en holten, opgevuld met eene chocoladekleurige
vloeistof, temidden waarvan gedegenereerde vormen van de skler.
bidentatum werden gevonden.

Uit het boven medegedeelde blijkt dus, dat de sklerostomiasis
ook in Z. Holland een veelvuldig voorkomende ziekte is, welke
jaarlijks onder de paarden een vrij groot aantal slachtoffers maakt
en waartegen werkelijk hoog noodig afdoende maatregelen dienen
te worden genomen. Voor deze ziekte moet in de eerste plaats ge-
dacht worden aan het „voorkomen is beter dan genezen". Is ze
eenmaal uitgebroken, bestaat eenmaal b.v. een uitgebreid aneurisma
met de gevolgen van dien, dan zal een blijvend herstel moeilijk te
verkrijgen zijn. Krachtige voeding en arsenikpreparaten schijnen
hier nog wel iets te kunnen verrichten. Ik zal echter op die behande-
ling niet verder ingaan; in de betreffende handboeken kan men
daaromtrent alles vinden. Wel wensch ik er nog op te wijzen, dat
de bestrijding er op gericht dient te zijn, de dieren te vrijwaren
tegen de opname van embryonen en eieren, maar daaruit volgt
dan ook meteen, dat in de eerste plaats ter hand genomen moet
worden de vernietiging van de eieren, die met de faeces het lichaam
van het paard verlaten. Daarvoor moeten dus dc dieren, die deze
eieren uitscheiden, opgespoord en de faeces daarvan zoodanig
behandeld worden, dat de ontwikkeling der embryonen wordt ver-
hinderd, terwijl ze toch hare waarde als meststof blijft behouden.
Mieckly kreeg goede resultaten door filtratie van het drinkwater.
Dit zal echter alleen in de stalperiode, wanneer b.v. door reinheid
en desinfectie gelijktijdig gewaakt wordt tegen andere infecties,
succes hebben. Gedurende het verblijf in de weide zal men daarmede
niet veel verder komen. Hoe nu de faeces behandeld dient te worden,
teneinde bovenbedoeld resultaat te verkrijgen, kan ik niet zeggen.
Het is te hopen, dat het onderzoek, hetwelk volgens een door het
Hoofdbestuur van de Maatschappij voor Diergeneeskunde van den
XLIV 18

-ocr page 313-

Directeur-Generaal van den Landbouw ontvangen schrijven wordt
ingesteld, hierover het noodige licht zal brengen, teneinde de be-
strijding van deze ziekte krachtdadig ter hand te kunnen nemen.

LITERATUUR.

Sticker: Untersuchungen über den Bau und die Lebensgeschichte des Scle-
rostomum armatum.

Arch. (. Tierheilkunde 1901.
id. Die drei Arten des bewaffneten Palissadenwurmes.

Deutsche tierärtzl. Woch. 1901. S. 333 u. 346.
id. Ueber das Zustandekommen des Aneurysma vermin, equi.

Deutsche tierärtzl. Wcch. 1902.
id. Der Aufenthalt von Sclerostomum armatum in der Wand des Dick-
darmes. Deutsche tierärtzl. Woch. 1901. S. 253.
Olt: Ueber die durch Strongyliden bei Pferden verursachten Abweichungen

und deren Beziehungen zur Kotzkrankheit.
Archiv lür Tierheilkunde 1910.
KLaeher: Intermittierende Kolik eines Pferdes.

Berl. tierärtzl. Wochenschrift. 1891.
Schlegel: Die Sklerostomenseuche (Sklerostomiasis) des Pferdes.

Berl. tierärtzl. Wochenschrift 1907.
Mieckly: Ueber das .Wurmaneurysma der vorderen Gekrösarterie bei Fohlen.

Arch. tiir wiss. und prakt. Tierheilkunde 1905.
Raillet: Traité de Zoologie médicale et agricole. Paris 1895.
Glage: Beiträge zur Kenntnis der Palissadenvvurmkrankheiten der Fohlen
und der Pferde.

Zeitschr. f. Infekt, krankh. u. parasit. Krankh. u. Hyg. der Haus
tiere 1906.

Looss: Notizen zur Helminthologie Egyptenz. Die Sklerostomen der Pferde
und Esel in Egypten.

Centr. für Bakter. Orig. 1900. Bd. 27.
Albrecht: Zur Kenntnis der Entwicklung der Sklerostomen beim Pferde.

Zeitschr. für Veterinärkunde 1909.
Adelmann: Das Aneurysma verminosum équi etc. inaug. diss. Gieszen 1908.
Willach: Skierost. armatum und- tetracanthum.

Arch. f. wissensch. und prakt. Tierheilkunde. 1891.
W olf: Het wormaneurisma bij het veulen.

Tijdschrift voor Diergeneeskunde 43ste deel 1916.
Leneveu: Etude clinique de la strongylidose équine.

Revue génér. de médic. vétérinaire 1915.

-ocr page 314-

— 289 —
Boekaankondigingen.

Gerechtelijke Veeartsenijkunde door J \\\\ ester. Uitgever, J. L. Beyers,
Utrecht, 1917. Prijs / 3.90.

Onder dezen titel verscheen een boek, waarvan ik op verzoek van de Redactie
van het Tijdschrift voor Diergeneeskunde hieronder een beoordeeling geef.

Zooals in het voorbericht door den schrijver terecht wordt opgemerkt, bestond
er behoefte aan iets anders dan het overigens uitstekend, maar meer populair-
geschreven werkje van
Van Leeuwen.

Tot op zekere hoogte wordt in die behoefte wel voorzien door het boek van
Wester, en ik twijfel niet of alle dierenartsen en candidaat-dierenartsen en veel
juristen zullen het aanschaffen.

Of ik dan in \'t geheel geen opmerkingen te maken heb? Ja wel, maar zij zijn niet
van dien aard dat zij iemand behoeven te weerhouden het boek te koopen.

Bij het doorwerken heb ik eenige aanteekeningen gemaakt; enkele daarvan zal
ik in het kort bespreken.

Om te beginnen bij het begin moet ik opmerken, dat juristen een serie wets-
artikelen als begin, wellicht prettig vinden en zich daardoor direct in hun element
gevoelen, maar de meeste dierenartsen zouden ongetwijfeld liever eerst een in-
leiding hebben gezien.

Daarin had de Schrijver kunnen uiteenzetten wat men onder gerechtelijke vee-
artsenijkunde verstaat, en er op kunnen wijzen, dat zij wel in hoofdzaak betrekking
heeft op koopkwesties naar aanleiding van het verkoopen van dieren met ge-
breken, maar dat de rechter ook wel eens voor andere zaken diergeneeskundige
voorlichting wenscht.

Nu blijkt dat wel uit de dagvaarding, blz. 20, uit het interlocutoir vonnis, blz. 23,
en uit het daarop volgend rapport van deskundigen, blz. 31, maar vooral wat de
beide laatste stukken betreft, had iedereen zeker liever gezien dat zij betrekking
hadden op een koopkwestie van een ziek dier

Aan de artikelen 14931548 BW\', had ik gaarne toegevoegd gezien de art.
1581 én 1582
B.W. waarin gewezen wordt op de rechten en verplichtingen bij
ruiling.

Ook had gespreken kunnen worden over de gerechtelijke aanbieding vóór of bij
de dagvaarding.

Het is mij bekend dat in 1916 door een procureur het nalaten hiervan als middel
van niet-ontvankelijkheid werd opgeworpen. Overeenkomstig het verzoek van den
procureur der tegenpartij werd het door de Rechtbank verworpen, ,,omdat bij geen
„wetsbepaling is vastgesteld dat de ontvankelijkheid der redhibitoire actie zoude
„afhankelijk zijn van het gerechtelijk doen aanbieden van een paard vóór het
„instellen der vordering van den eisch."

Een korte bespreking van dit onderwerp zou dus niet misplaatst zijn geweest.

De vrees van den Schrijver dat het historisch overzicht door menigeen te lang
zal worden gevonden, deel ik in \'t geheel niet; 24 bladzijden van de 235 is wer-
kelijk niet te veel.

-ocr page 315-

De critiek op de art. 1540—1547 is zeer interessant; frappante staaltjes van
eigenaardige opvattingen en uitspraken worden medegedeeld in verband met de
vaagheid en losheid der begrippen omtrent verborgen gebreken en waarborgtijden
maar dat juist hierdoor van rechtszekerheid niet veel terecht komt, en dat het
bedrog hoogtij viert, omdat hierdoor de weldenkende menschen zoo diep
doordrongen zijn van de vrees voor processen, dat ben ik niet eens met den
Schrijver.

De rechters zijn menschen; eigenaardige opvattingen en uitspraken zullen
bijgevolg steeds nu en dan geconstateerd worden, vooral indien één persoon de
uitspraak moet doen; maar dat het bedrog hoogtij viert, heeft m.i. in hoofdzaak
een andere reden; hierop kom ik nader terug.

Omtrent art. 1547 zegt Schrijver dat hij den tijd der levering practisch het
beste beginpunt acht van den in dat artikel bedoelden, korten termijn, maar dat
men voor sommige gebreken den termijn van af het oogenblik der ontdekking zal
moeten rekenen.

Bovendien zal men echter somtijds ook rekening moeten houden met bijzonder-
omstandigheden; daarom zou ik liever den korten termijn laten beginnen op het
oogenblik dat de kooper naar het oordeel van den rechter
in de gelegenheid was
het gebrek te ontdekken.

Bij de „Buitenlandsche Wetgeving" mis ik Engeland; toch zou het niet alleen
volledigheidshalve, wenschelijk zijn geweest in het kort te vermelden, dat daar,
tenzij speciale garantie wordt gevraagd, de dieren gewoonlijk als ,,
sound" worden
verkocht. De beteekenis van
sound en sour dness kon daaraan toegevoegd worden.

Onder den titel ,,Toekomstige wetgeving voor Nederland" geeft de Schrijver de
wijzigingen aan, welke hij wenschelijk acht.

Hij zegt dat het Romeinsch recht principiëel de voorkeur verdient, maar dat
de zaak faalt bij de uitvoering.

Hij meent dat aan zijn bezwaren grootendeels tegemoet gekomen kan worden
door een aanvullingswetje, waarin wordt bepaald, dat evenals in België Frankrijk,
Luxemburg en Zwitserland, zoo spoedig mogelijk, liefst ook binnen 9 dagen,
deskundigen (veeartsen) worden
benoemd.

In bovengenoemde landen moeten ze echter binnen dien tijd worden aange-
vraagd-
dit zal in den regel een verschil maken van een of twee dagen.

Voor enkele gebreken zou echter volgens Schrijver een uitzondering gemaakt
moeten worden. Maar zou dit voor sommige omstandigheden ook niet noodig zijn?

Ik ben het intusschen niet eens met den Schrijver dat deze verandering een
verbetering zou zijn, want door de beperking van den tijd, waarin de kooper een
actie kan instellen, zou hij in nog ongunstiger conditie komen dan hij nu reeds is.
En dat is van zeer groote beteekenis, want dat het bedrog hoogtij viert in den
paarden- en veehandel is, zooals ik hiervoor reeds opmerkte, niet zoozeer het gevolg
van de vrees voor processen door de vaagheid en losheid der begrippen omtrent
verborgen gebreken en waarborgtijden, als wel door de ongunstige conditie, waarin
de
kooper verkeert.

Theoretisch zal iedereen het volkomen juist achten dat de kooper, als eischer,
het bewijs moet leveren dat het verborgen gebrek reeds bij den verkoop aanwezig

-ocr page 316-

was; maar practisch komt het daarop neer, dat van den kooper iets wordt gevraagd,
wat in de meeste gevallen bijna of geheel onmogelijk is.

Hij moet bewijzen hoe de toestand was van het dier, toen hij het nog niet in
zijn bezit had en dus niet in de gelegenheid was het te observeeren, behalve bij de
bezichtiging vóór den koop; maar hierbij mocht het gebrek niet zichtbaar zijn,
want dan was het geen verborgen gebrek.

Nu zal men denken dat de deskundige, de dierenarts na onderzoek toch wel
kan zeggen, hoe lang het gebrek heeft bestaan.

Ja, als dat waar was! Maar deze zal het bijna nooit met volle zekerheid kunnen
verklaren; als hij behoorlijk rekening houdt met allerlei omstandigheden, zal hij
het toch bijna nooit verder brengen dan tot waarschijnlijkheid, welke de zekerheid
meer of minder nadert.

Vroeger waren er althans eenige gebreken, van welke men meende dat ze zich
altijd zeer langzaam ontwikkelen; zoo bijv. kwade droes, cornage, dampigheid,
stille kolder, kribbebijten, enz.; als deze in optima forma werden waargenomen,
meende men met een gerust geweten te kunnen verklaren, dat ze reeds geruimen
tijd aanwezig waren.

Maar nu? Zie maar eens wat de Schrijver daarvan zegt bij het bespreken der
afzonderlijke gebreken.

Menig bedrog, menig onrecht blijft dan ook heel kalm bestaan, omdat de dieren-
arts, wanneer hij eenigen tijd na den koop van een paard of rund wordt gevraagd
dit op eenig gebrek te onderzoeken, moet zeggen wel te kunnen verklaren dat het
dier het gebrek heeft, maar niet
met zekerheid dat het gebrek reeds bij den koop
aanwezig was.

Wat heeft de kooper dan aan de vrijwaring voor alle verborgen gebreken? Wat
heeft de kooper aan het recht om het dier, dat een verborgen gebrek heeft, terug
te geven, als hij dat recht niet kan doen gelden?

De eenige manier om in deze het recht zooveel mogelijk te bevorderen en het
rechtsgevoel te bevredigen is naar mijn meening, dat men de taak van den kooper
wat gemakkelijker maakt en terugbrengt tot het
mogelijke door een praesumptio
juris
aan te nemen, door voor eenige bij name te noemen gebreken te veronder-
stellen, dat zij reeds bij den koop aanwezig waren, indien door den kooper wordt
bewezen, dat een van die gebreken aanwezig was binnen een voor elk van die ge-
breken te bepalen tijd.

Het Romeinsch recht kan dan volkomen gehandhaafd worden, de bestaande
wetsartikelen kunnen blijven; er behoeft slechts één artikel aan toegevoegd te
worden. Dit zou ongeveer als volgt, kunnen luiden:

„Indien door den kooper van een dier op grond van art. 1540 B.W. een rechts-
, vordering wordt aangelegd met inachtneming van het bepaalde in art. 1547 B.W.,
„wordt voor elk van de in een Koninklijk Besluit te noemen gebreken aangenomen,
„dat het reeds bij de levering aanwezig was, als de kooper het bewijs levert, dat
,,het bedoelde gebrek binnen den in hetzelfde Koninkl. Besluit voor elk van die
„gebreken genoemden tijd werd waargenomen.

, Het tegenbewijs staat van rechtswege vrij."

In een Koninklijk Besluit konden dan eenige, de voornaamste verborgen ge-

-ocr page 317-

breken genoemd worden, met voor elk daarvan den tijd, waarbinnen het gebrek
waargenomen moet zijn.

Deze tijd kan vrij kort zijn, maar dan wordt althans niet het onmogelijke ge-
vraagd.

Op die manier zou naar mijn meening meer onrecht hersteld kunnen worden dan door
het recht nog te beperken van den kooper, die in den regel toch reeds aan het kort-
ste eindje trekt en lang niet altijd kan bewijzen dat het recht aan zijn kant is,
ofschoon dit toch wel het geval is.

In het ,,Specieel gedeelte" worden verschillende gebreken behandeld; Malleus
echter niet, en toch was een bespreking daarvan nog wel op zijn plaats, al wordt
kwade droes de laatste jaren niet meer zoo dikwijls waargenomen als vroeger

Bij cornage noemt Schrijver als oorzaak van Lathyrus vergiftiging in de eerste
plaats,
Lathyrus elymenus-, deze is mij echter onbekend.

Op de beteekenis van goedaardigen droes in de aetiologie van cornage heeft
Nocard naar aanleiding van statistieken van Wiart en Charon reeds vóór 20
jaar gewezen, terwijl op die van infectieuze longontsteking reeds docr Günther
de aandacht werd gevestigd. Het gaat dan ook niet over de erfelijkheid van de
ziekte zelf, maar over die van den aanleg daartoe en dan kan men toch de waar-
nemingen te dien opzichte niet zoo maar negeeren. In verband met de nieuwere
denkbeelden omtrent erfelijkheid is ook niet te verwachten, dat men in elk spe-
ciaal geval de erfelijkheid zal kunnen aantoonen.

Het hoofdstuk over dampigheid vind ik niet het best geslaagd. Niet zonder
eenige verbazing las ik blz.
109 ,,Het longemphyseem treedt bij paarden bijna steeds
„acuut op door bronchiolitis, opgewekt door rheuma, enz." Alleen wanneer het
woord
acuut op een andere plaats staat, kan ik mij met dien zin vereenigen; n.1. „Het
acuut longemphyseem treedt bij paarden bijna steeds op door bronchiolitis", enz.

Dan zou ik willen vragen, geschiedt de expiratie, behalve door de neiging tot
samenvallen van de longen,
door het terugvallen van het diaphragma? Is dit terug-
vallen van het diaphragma als een
kracht te beschouwen? Kan door de vernauwing
der ontstoken brochiolen de expiratie meer bemoeilijkt worden dan de inspiratie?
Zou in al die bronchiolen een ventielwerking ontstaan? Zou zelfs in dit geval alleen
daardoor de normale grens van vulling der alveolen vrij sterk overschreden kunnen
worden?

Ik betwijfel dat alles ten sterkste.

Voor het middel, dat de Schrijver aangeeft, om in geval van twijfel den dubbel-
slag meer tot uiting te laten komen, door de neusgaten eenige oogenblikken dicht
te laten houden, moet ik ernstig waarschuwen, want daardoor kan men bij
alle
paarden dubbelslag te voorschijn roepen.

Met de gegeven verklaring van den ,,soubresaut" kan ik heel niet accoord gaan.
Zou het waar zijn dat in geval van
zeer st\'rk emphyseem bij verslapping van het
diaphragma, dit zóó plotseling en zóó ver naar voren gaat, dat
dientengevolge
de ingewanden met zulk geweld naar voren schuiven, dat daardoor het epigastrium
naar buiten gewelfd wordt?

Ik dacht dat bij hevig longemphyseem de longen juist niet goed samenvallen
en het diaphragma dus niet genoeg naar voren gaat.

-ocr page 318-

Bij het onderscheiden van acuut en chronisch longemphyseem mocht ook wel
op de beteekenis van den leeftijd gewezen worden. Het is toch algemeen bekend
dat chronisch longemphyseem bijna nooit wordt waargenomen bij paarden onder
•den leeftijd van zes jaar. Bij jonge paarden mag men dus wel dubbel op zijn hoede,
.zijn, voor men chronisch longemphyseem diagnostiseert.

Bij de verklaring van chronische dilatatie van het hart zegt Schrijver, dat het
hart dilateert, doordat het veneusbloed evengoed toevloeit, ofschoon het hart op een
■gegeven oogenblik niet in staat is zich volkomen te ontledigen. Ik zou hierbij willen
vragen, waardoor het veneus bloed met zooveel kracht in het hart wordt gedreven,
■dat dit bloed het hart verwijdt.

De beschrijving van den positieven venenpols maakt den indruk, alsof de vena
* jugularis rechtstreeks in den rechterboezem van het hart uitmondt. Dat is na-
tuurlijk niet zoo bedoeld.

Op bldz. 129 schijnt de Schrijver keeldroes als een speciale streptococceninfectic
te beschouwen. Ik meende dat het slechts een vorm of complicatie van goedaar-
•digen droes was.

Bij de verschijnselen van stillen kolder wijst Schrijver wel op het vergeten te
kauwen en met een hooiwisch in den mond blijven staan, maar niet op het regel-
matig, traag, langzaam eten, terwijl dit vooral in het begin toch een belangrijk
verschijnsel is.

Menigmaal is dit bij paarden voor gewoon landbouwwerk het verschijnsel, dat
den eigenaar het eerst opvalt, zoodat hij veeartsenij kundige hulp vraagt in de
meening dat het paard een digestielijden heeft of haken op de kiezen.

Het is mij niet duidelijk, waarom Schrijver kiesgebreken bij paarden beneden
4 jaar en boven 14 jaar niet als verborgen gebreken wil beschouwen.

Merkwaardig vind ik de mededeeling dat kiesgebreken bij paarden van Bel-
gisch ras veel meer worden aangetroffen en dat bij dit zware ras de kiezen naar
verhouding minder goed ontwikkeld zijn dan bij warmbloeds. Ik herinner mij
niet deze opmerking ooit elders gelezen te hebben, maar Dr.
Hartog deelt mij
mede dat ook in zijn kliniek het aantal kiesgebreken bij koudbloedpaarden geduren-
de de twee laatste jaren naar verhouding meer dan dubbel zoo groot was als dat
bij warmbloeds.

Bij kribbebijten vindt men als synoniemen, kribbezuigen en kribbezetten.
In plaats van dit germanisme had ik liever het veel meer gebruikte „lucht- of
w ndzuigen" gezien.

Het zoeken naar witte haren in de keelstreek heeft naar mijn meening voor de
diagnose op zich zelf niet veel beteekenis, maar wel pleit de aanwezigheid voor een
langdurig bestaan van het gebrek.

Dat voor het aanwennen van speekselzuigen langer tijd noodig zou zijn dan
voor het echt kribbezuigen, zie ik niet in; daar het eerste een eenvoudiger bewerking
is, zal het dier het zich m.i. in korter tijd kunnen aanwennen.

De zoogenaamde vitia animi in \'t algemeen en kwaadaardigheid in \'t bijzonder
hadden wel iets uitvoeriger behandeld kunnen worden. Over ziekten kan de die-
renarts ook in werken over pathologie zijn licht opsteken, maar ten opzichte
van de ondeugden van paard en rund is hij, behalve op zijn eigen ervaring, bijna
uitsluitend aangewezen op de werken over gerechtelijke veeartsenijkunde.

-ocr page 319-

Het verwondert me dat bij tuberculose niet gesproken wordt over intracutane-
tuberculinatie, noch over intrapalpebrale.

De beschrijving van de ontwikkeling der wormen bij longstrongylose (blz. 185)
is niet erg duidelijk. Bedoelt de Schrijver dat er een saprophytische vorm is naast
den parasitairen? of is de eerste een ontwikkelingsstadium van den tweeden?

Als symptoom van traumatische pericarditis wordt op blz. 202 genoemd:
„Spoedige zwelling van de vena jugularis
dow druk van de gassen op de boezems
,,en den sinus venosus". De zwelling van de halsaders is inderdaad spoedig aanwezig;
naar mijn meening zelfs vóór de gassen en ook als er geen gassen in het pericar-
dium zijn, bijgevolg niet
door de gassen.

Oo blz. 204 lees ik: ,,Een ervaren onderzoeker kan rectaal door het betasten van
de
nieten de diagnose maken", en blz. 206: ,,Soms is ook de rechter nier te voelen."

Verder: „men voelt de linker ureter als een caoutehoueslang uit het nierbekken
„komen en over de pens loopen." Dit is erg elastisch.

De volgorde waarin de verschillende gebreken worden besproken, is vrij wille-
keurig; zoo vindt men „Kiesgebreken" tusschen „Blaassteenen" en „Zaadstreng
fistel", „Traumatische pericarditis" tusschen „Nymphomanie" en „Nierontste-
king". Eenig systeem daarin, eenige groepeering zou een goed overzicht bevorderen.

Ten slotte kan ik niet nalaten op te merken, dat het jammer is dat het boek
wordt ontsierd door vrij talrijke druk- en vooral schrijffouten; want lang niet alles
kan op rekening van den zetter gesteld worden. Ook de punctuatie laat nu en dan
wel iets te wenschen over. Ken en ander heeft somtijds minder gemakkelijk lezen,
een enkele maal zelfs onduidelijkheid ten gevolge.

De uitgever heeft eer van zijn werk, hij heelt een llink boek geleverd.

Paimans.

E. FROHNER. Die Leistungen der Veterinairmedecin im Kriege.

Eestrede, gehalten bei der Kaiser-Geburtstagsfcier. 27 Januar 1917. Verlags-
buchhandlung von
Rich. Sciioetz. Berlin 1907. Preis 0.80 Mk.

Deze rede wordt ons door den uitgever ter recensie toegezonden.

Feestredevoeringen vormen gewoonlijk geen zeer aangename lectuur en oor-
logsliteratuur, al komt zij van wetenschappelijke zijde, is in den regel slecht te
genieten. De rede van Prof.
Fröiiner maakt gelukkig een uitzondering en levert
tal van interessante gegevens. De schrijver stelt zich de vraag of de diergenees-
kunde in dezen oorlog haar plicht gedaan heeft, en wat zij praesteerde en tracht
daarop een antwoord te geven.

Van de inwendige ziekten komen vooral koliek en borstziekte in behandeling,
van de chirurgische in de eerste plaats schotwonden en drukkingen. Wat de be-
strijding van heerschende ziekten betreft treden schurft en kwade droes op den
voorgrond. Runderpest, Iongwormziekte en piroplasmose dreigden van verschil-
lende kanten, ook de infectieuse bronchopneumonie; het is gelukt deze ziekten
buiten de grenzen te houden. Bestrijding van goedaardigen droes, van pernicieuse
anaemie en van hondsdolheid bij honden (door beschuttende enting naar analogie
van de enting bij den mensch) traden op den voorgrond. Vergiftigingen ook door
bedorven voeder kwamen veelvuldig voor, verder indigesties en andere ziekten
na het voederen van suiker en melasse. Lood , koper- en carbolvergiftigingen, ver

-ocr page 320-

giftigingen door ricinuskoeken en giftplanten werden veelvuldig waargenomen
en behandeld. Een regiment werd door een bijenzwerm overvallen en een paard
in Bulgarije door een adder gebeten. Gasvergiltiging door vijandelijke gasaanvallen
kwamen niet voor. Heidekruid bleek een uitstekend vervangingsmiddel voor hooi
en stroo te vormen. Juist de vele soortgelijke mededeelingen uit de praktijk van
den oorlog maken
Fröhner\'s rede belangwekkend. Kroon.

Erfelijkheidsleer. Een overzicht van de voornaamste begrippen uit de moderne
erfelijkheidsleer en van hare toepassingen in de practijk, door T-
A. van Riel,
Rijkslandbouwleeraar, Directeur van de Rijkslandbouwwinterschooi te Dordrecht..
Uitgave
W. J. Thieme & Co, Zutphen, Prijs / 0.90.

Terecht zegt de schrijver in zijn voorwoord. ,,Maar ook voor veeartsen en genees-
heeren is het wenschelijk, dat zij een juist inzicht hebben in deze materie, al ware
het slechts voor het tegengaan van vele verkeerde voorstellingen en veroordeelen",
en daarom is het goed", dat een werkje als dit verschijnt, dat geeft, wat het ip den
titel belooft, een overzicht van de hoofdzaken uit het groote gebied der weten-
schappelijke erfelijkheidsleer. Het behandelt achtereenvolgens variabiliteit, erfe-
lijkheid van verworven eigenschappen, kruising, mutatie, evolutie, veredeling
van landbouwgewassen, erfelijkheidsverschijnselen van mensch en dier en alles
in een kort bestek. (66 pag.)

In een korte literatuur-opgave wordt verwezen naar verschillende grootere en
kleinere werken.

Over het geheel is de stof helder en duidelijk behandeld en is het boekje zeer
geschikt om de lezers in te leiden in de erfelijkheidsleer. Wie het werkje bestudeert,
stelt zich van zelf nieuwe vragen en zal zich gedrongen gevoelen om ook andere
werken te gaan raadplegen. Daarom verdient het ook door de dierenartsen gelezen
te worden.
 Kroon.

L\'Abattoir Moderne par le Dr. A. MOREAU, Deuxiéme Edition. Paris, Asselin
et Houzeau 1916.

De eerste uitgave van dit werk (1906) voldeed niet langer aan de eischen, die
aan een modern werk over het slachthuisbedrijf gesteld moeten worden. Bij het
uitbreken van den wereld-oorlog was de geheel omgewerkte 2de editie dan ook
bijna gereed, doch het is te begrijpen, dat deze catastrophe het in druk verschijnen,
belangrijk heeft vertraagd. De schrijver waarschuwt in zijn voorwoord, dat in de
door den oorlog bezochte streken, eenige moderne slachthuizen, tot ruïnes zijn
geworden. Toch beschrijft hij er nog enkele van, naast vele andere, als bewijs hoe
ook in Frankrijk deze tak der hygiëne tot bloei kwam, en meer en meer waar-
deering ging afdwingen.

Men kan de lezing van dit kernachtig geschreven werk, ook voor Hollandsche
belangstellenden niet sterk genoeg aanbevelen. Hier is geen droge opsomming
van feiten of cijfers betreffende het abattoir wezen. Men vindt veeleer een goede
bewerking van dit materiaal, terwijl de getrokken conclusies door wel overwogen
beoordeeling der gegevens worden gestaafd. ,,Ce livre ni son auteur ne sont dans
la manche ou dans la poche de quiconque". Deze regel moge typeerend zijn voor
de maatschappelijke onafhankelijkheid, waaronder de schrijver zijn boek heeft

-ocr page 321-

opgesteld, het werk is ook in wetenschappelijken zin, nergens tot slaaische af-
schrijving van meeningen afgedaald.

Om een indruk te krijgen van de ruime blik waarmede dit onderwerp is overzien,
ieze men bijv. de uiteenzetting over de „abattoirs industriels" of de „abattoirs
regionaux" om te beoordeelen of de evolutie der vleeschvoorziening zich in de
toekomst zal beperken tot de „abattoirs communaux" of niet. M. meent dat der-
gelijke grootscheepsche inrichtingen voorloopig in Frankrijk weinig reden van
bestaan zullen hebben. Hoe dit oordeel onder invloed van den oorlog gewijzigd
moet worden is thans niet uit te maken.

Toch mogen ook oprichters van Nederlandsche abattoirs zich voor oogen houden
dat ,,1\'abattoir n\'a jamais cessé d\'être un établissement industriel et c\'est même
■ce caractère essentiel que méconnaissent trop certains architectes, qui s\'entêtent
a voir dans la construction d\'un abattoir une oeuvre exclusivement architecturale".
De talrijke plans van abattoirs uit alle deelen der wereld zullen voor hen, die een
abattoir hebben in te richten van veel waarde zijn. Het tweede deel van het boek
dat gewijd is aan al hetgeen bij het inrichten van een slachthuis ter sprake komt,
sluit zich hierbij volkomen logisch aan. Vooral aan de onderlinge ligging der ver-
schillende gebouwen is hierin veel aandacht geschonken. De voorkeur wordt ge-
geven aan een systeem, waarbij de slachthallen met het centraalgelegen koelhuis
«én geheel vormen, boven het zoo gebruikelijke systeem van den middengang met
ter eenerzijde de slachthallen en aan de andere zijde het koelhuis. Ook de derde
afdeeling behandelende de inrichting en uitrusting der slachthallen is zeer volledig.
Welk een zonderlingen indruk moet toch de prijsvraag omtrent bouw en inrichting
van slachthuizen, welke eenige jaren geleden in ons land werd uitgeschreven, in
het buitenland gemaakt hebben. Verscheidene keeren wijst M. er op, dat in de be-
kroonde ontwerpen de stallen voor slachtdieren geheel ontbreken! De hoofdstukken
over koelinrichting en koelmachines vormen een welsprekend pleidooi voor deze
inrichtingen, maar zijn van eenige oppervlakkigheid niet vrij te pleiten. Ten
slotte nog enkele grepen uit dit boek.

Onder welke slechte arbeidsvoorwaarden men in Frankrijk aan dergelijke in-
richtingen werkt, moge blijken uit het feit, dat de meeste abattoirs des Zondags
morgens tot ioenn uur geopend zijn en dat het openingsuur op werkdagen vaak
valt om 2 of 3 uur in den nacht en op andere plaatsen het sluitingsuur des avonds
om 9 of io uur.

Over den rol van het slachthuislaboratorium zegt M. rake dingen, hij waar-
schuwt voor overdrijving van het gewicht dezer inrichting, doch laat haar ten slotte
het volste recht wedervaren.

Een boek over vleeschkeuring in engeren zin is dit niet, hiervoor verwijst de
schrijver naar de speciale werken.

Moge dit weinige voldoende zijn om vele onzer collega\'s aan te moedigen dit goed
verzorgde boek te gaan bestudeeren.

C. F. van Ooijen.

-ocr page 322-

Maatschappij voor Diergeneeskunde.

■V

Het Hoofdbestuur heeft de eer ter kennis van H.H. leden te
brengen dat onderstaand schrijven is gericht aan den Voorzitter
van de commissie belast met de toewijzing van petroleum en benzine.

Het Hoofdbestuur:
J. J. F. Dhont, Voorzitter.
H. A. Vermeulen, Secretaris.

No. 66 Rotterdam,

---7 April 1917.

Utrecht,

Het Hoofdbestuur der Maatschappij voor Diergeneeskunde
neemt de vrijheid U vVelEdelHooggeleerde, in uwe kwaliteit
van Voorzitter van de toewijzingscommissie voor petroleum en
benzine, mede te dcelen, dat, door den heerschenden benzinenood,
vele dierenartsen in de uitoefening van hunne praktijk ernstig
wrorden geschaad, hetgeen ook tengevolge heeft, dat een over-
wegend landbouwbelang niet naar behooren kan worden behartigd.
Het Hoofdbestuur voornoemd verzoekt daarom U WelEdelHoogge\'1.
beleefd maatregelen te willen nemen, waardoor voor practiseerende
dierenartsen, zooveel mogelijk, aan dit euvel wordt tegemoet
gekomen.

Het Hoofdbestuur,

J. J. F Dhont, Voorzitter.

H. A. Vermeulen, Secretaris.

Aan den WelFdelHooggeleerden Heer
Prof. C. L. v.
d. Bilt, Voorzitter van de
toewijzingscommissie voor petroleum en benzine
te \'s Gravenhage.

Op dit schrijven is navolgend bericht ontvangen:

No. 60 \'s-GravenhageT 11 April 1917.

Mijne Heeren.

Wij ontvingen Uw schrijven No. 66 dd. 7 dezer en deelen U
in antwoord daarop mede, dat wij, indien de Heeren Veeartsen
zich tot ons wenden met opgave van de hoeveelheid benzine,

-ocr page 323-

welke zij gedurende het jaar 1916 hebben verbruikt, een kleine
hoeveelheid te hunner beschikking zullen stellen.

Hooggchtend,
Namens Toewijzingscommissie voor Benzine.

De Secretaris.

Aan

de Maatschappij voor Diergeneeskunde,
Nieuwe Gracht 165,
Utrecht.

De ondergeteekende heeft de eer te berichten, dat de nieuwe
formulieren ten behoeve der Veeverzekeringsmaatschappijen,
waarvan de modellen in de vorige aflevering van dit tijdschrift
(pag. 264) zijn opgenomen, bij hem vanaf heden verkrijgbaar zijn
tegen vergoeding van vijftien cent per pakje van tien stuks. De
aanmerkelijke verhooging in prijs is voor een klein gedeelte het
gevolg van het feit, dat de vorige formulieren iets te goedkoop
zijn berekend, daar de leverancier bij de opgave van den prijs
niet voldoende rekening had gehouden met de frankeerkosten,
voor verreweg het grootste gedeelte evenwel van de enorme stijging
der papierprijzen. In herinnering wordt gebracht dat de oude
keuringsformulieren verbruikt kunnen worden. Beleefd verzoekt
ondergeteekende dringend de bestelling op den postwissel te
plaatsen, waardoor hem een noodeloos uitgebreide administratie
en correspondentie wordt bespaard. Aan de Veeverzekerings-
maatschappijen is door het Hoofdbestuur bericht gezonden, dat
de nieuwe formulieren 20 April in werking zullen treden.

Op verzoek van eenige Maatschappijen zijn ten behoeve van
hunne administratie op de achterzijde van het attest enkele vragen
gedrukt.

de Secretaris van het Hoofdbestuur,
H.
A. Vermeulen,
Nieuwe Gracht 165, Utrecht.

Verslag omtrent den toestand en de werkzaamheden van de Afdeeling Zeeland
over 1916.

Was in vorige jaren het aantal vergaderingen beperkt tot twee, een in het voor-
jaar en een in den zomer, in 1916 was behalve deze nog eene najaarsvergadering
noodig ter behandeling van het Programma voor de 58ste Algemeene Vergadering
der Maatschappij. Behalve in aantal, onderscheidde dit jaar zich ook vooral door
eene grootere belangrijkheid der vergaderingen; terwijl toch in andere jaren een
voordracht over een wetenschappelijk onderwerp eene groote uitzondering was,
konden in het verslagjaar alle vergaderingen met een dergelijke voordracht worden
besloten, waarvan vooral zij gememoreerd, die door Prof. Dr. D. A.
de Jong,
gehouden na de vergadering van 10 September over de onderwerpen;

„Ontnemen en Verzenden Materiaal ter Onderzoek " en

„Besmettelijk Verwerpen bij de Merrie."

-ocr page 324-

De voordracht over het eerste onderwerp is opgenomen in het Tijdschrift voor
Diergeneeskunde van i December, terwijl die over Besmettelijk Verwerpen bij de
Merrie zal worden gepubliceerd in het Tijdschrift voor Vergelijkende Geneeskunde.

Vooral dit laatste moet een voor de Afdeeling Zeeland belangrijk onderwerp
worden geacht, aangezien in deze provincie de infectieuse abortus telken jare meer
of minder uitgebreide verliezen aan de paardenfokkerij veroorzaakt, en in de tweede
plaats, omdat deze ziekte is bestudeerd en de ziekteoorzaak (waaraan de naam van
Prof.
De Jong is verbonden) hiervan is opgespoord bij in Zeeland en Westelijk
Noord-Brabant voorgekomen gevallen.

De voordracht na de voorjaarsvergadering werd gehouden door den Heer Van
Nederveen
en had tot titel: „Specifieke Sera en Serumreacties", terwijl na de
vergadering in November de Heer
Colsen het onderwerp :,,Gewrichtsziekte (Lähme)
der Veulens" inleidde. (Deze voordracht is opgenomen in het Tijdschr. voor Dier-
geneeskunde van 15 Maart j.1.)

Uit de na deze inleiding gehouden discussie bleek, dat men algemeen zeer sterk
het gemis aan kennis voelde omtrent oorzaak en wezen dier ziekte, waardoor niet
alleen de therapie zich zoo goed als geheel moet bepalen tot een zuiver sympto-
matische, maar men zelfs bij een volgens den huidigen stand der wetenschap
nauwkeurig toegepaste prophylaxis in vele gevallen niet in staat is het optreden
der ziekte te voorkomen.

Met algemeene stemmen werd daarop het voorstel aangenomen tot het richten
van eene uitnoodiging aan Prof.
De Jong, hem verzoekend een uitvoerig onderzoek
te willen instellen teneinde een beter inzicht omtrent deze ziekte en hare bestrijding
te verkrijgen. Tevens heeft de Afdeeling zich gewend tot de voornaamste in de
provincie bestaande Vereenigingen op het gebied van landbouw en paarden-
fokkerij, met het verzoek haar tot het verkrijgen van dit onderzoek te willen
steunen; de groote belangen, die hierbij voor hen op het spel staan, inziende,
hebben deze corporaties aan het tot hen gerichte verzoek om medewerking voldaan.

Wat de huishoudelijke zaken betreft, zij vermeld dat tot provinciaal lid der
melk-cnquête commissie voor Zeeland werd benoemd de Heer L.
W. de Waardt.
Ook werd besloten, naar aanleiding van een ingekomen schrijven van den penning-
meester der Maatschappij, tot wederopzegging een jaarlijksche bijdrage van / 15.—
te verleenen aan de
D. F. van EsvELD-fonds.

De finantieele toestand onderging eenige verdere verbetering en was op 1 Januari
1916 een voordeelig saldo aanwezig van
f96.54®.

Aangenomen als lid met ingang van 1 Januari 1917 werden de H.H. C. van
Baak
te Goes, tot nu toe lid van de Afd. Noord-Brabant, en F. Yntema te Oost-
burg, zoodat op dien datum de Afdeeling telde 17 gewone en 1 buitengewoon lid.

In de samenstelling van het bestuur kwam geen verandering en bestond dit
uit de H.H. J. L. RrscH, voorzitter, M.
van der Vliet, penningmeester en Dr.
H. J.
van Nederveen, secretaris.

De Secretaris,
Van Nederveen.

-ocr page 325-

Berichten.

D. F. VAN ESVELD-fonds.

Behalve het in de vorige aflevering van het Tijdschrift vermeld legaat zijn in
1916 en tot op heden in 1917 de navolgende bijdragen voor bovengenoemd fonds

ontvangen:

C. Mazure te Rotterdam...................................... f 50.—■

J. J. F. Dhont te Rotterdam.................................. - 10.—

De vereeniging voor practizeerende veeartsen in Zuid-Holland in liq: - 240.—

Utrechtsche Veterinaire Studentenbond in liq:........................................22.50

Afd. Noord-Holland ......................................... - 15.—

,, Zuid-Holland .......................................... - 15.—

,, Utrecht .............................................. - 15.—

,, Zeeland .............................................. - 15.—

totaal / 382.50
de Penningmeester

J. Mazure Czn

Personalia. Als aanvulling van het bericht in ons vorig nummer, betreffende
het ongevraagd eervol ontslag van den heer
Vaandrager te Delden en de be-
noeming van den heer
Willems als veearts aldaar, diene, dat de heer Willems
deze benoeming alsnog niet heeft aangenomen, daar hij pas na zijne benoeming
van den bestaanden toestand te Delden op de hoogte kwam.

Bibliografie.

E. S. Russell, Form and function. A contribution to the history of animal
morphology. London, Murray. 8°. 389 p. Sh. 10 n.

W. Guttmann, Medizinische Terminologie. Ableitung und Erklärung der ge-
bräuchlichsten Fachausdrücke aller Zweige der Medizin und ihrer Hilfswissen-
schaften. 8te u. 9te Aufl. Wien,
Urban und Schwarzenberg, 1917. Gr. 8°. IX
S 1436 Sp. m. 241 Abb. Geb. M. 20.—

F. Keibel, Ueber experimentelle Entwicklungsgeschichte. Strassburg, J. H.
E. Heitz, 1917. M. i.—

Rede.

H. Boss, Selektion und Pathologie in der Entstehung des Kammes der Hühner-
vögel. Inaug.—Diss. Bern. Thun, Muntwijler, 1916. •

Jahres-Bericht über die Fortschritte der Tier-Chemie oder der physiol., pathol.
und Immuno-Chemie und der Pharmakologie. Begr. von R.
Maly. Hrsg. und red.
von R.
Andreasch und K. Spiro. Bd. 45. Ueber das Jahr 1915. Abt. 2. Wiesba-
den, J. F.
Bergmann, 1916. 8°. XII S 481—917. M.20.—

D. H. Udell, Veterinarian\'s handbook of materia medica and therapèutics.
London,
Macmillan. 18°. Leather Sh. 6.6. n.

E. Fröhner, Die Leistungen der Veterinär-Medizin im Kriege. Berlin, R. Schötz,
1917. 12 S. Kart. M. 0.80

Festrede geh. am 27 Jan. 1917.

-ocr page 326-

Dom. Hardegg, Einiges über das Pferd. Wien, Fr. Beck, 1917. Geh. Kr. 10.—

Geb. Kr. 12.—

F. Breton et Larieux, Les maladies du cheval. 3e éd. Paris, Asselin et Hou-
zeau, i917. 8°.

Süddeutsche Geflügelzeitung. Hrsg. R. Ulrich und G. Hothum. Jg. 1. München,
Bayer. Druckerei u. Verl.-Anst., 1917. 52 Nrn. M. 4.—

Wie erhalte ich mein Geflügel gesund und wie heile ich rasch und billig mein kran-
kes Geflügel? Beantw. aus 5ojähr. Erfahrung von einem alten Praktikus. (C.
Peregrinus). 2te Aufl. Leipzig, A. Michaelis, [1917.] 8°. 32 S. M. 0.80

The care of the horse and mule and how the harness should fit. Compiled and
illustrated by R. J.
Day. London, E. J. Day & Co., 1916. W. 27 ill. 2 Sh. n.

F. Aereboe, Allgemeine landwirtschaftliche Betriebslehre. Berlin, P. Parey,
1917. Gr. 8°. 660 S. M. 22.—

L. Legrand, La sélection du plasma spécifique. Esquisse d\'une théorie cyto-
mécanique et cytochimique de la vie. Paris, A.
Maloine et fils, 1916. 8°. 187 p.
av. 8 fig. fr. 5.—-

Lassar—Cohn, Praxis der Harnanalyse. 5te Aufl. Leipzig, L. Voss, 1917.
8°. 80 S. M. 1.80

J. Mittelholzer, Zur Lehre von der inneren Desinfektion. Inaug.-Diss. Zü-
rich.

Maria von Linden, Erfahrungen der Kupferbehandlung bei der experim.
Tuberkulose des Meerschweinchens und bei den verschiedenen Formen der Tu-
berkulose des Menschen. — Die bisherigen Ergebnisse der Kupferbehandlung
bei Nematodenerkrankungen mit bes. Berücksichtigung der experim. Trichinose.
Berlin, R.
Schötz, 1917. Gr. 8°. 87 S. m. 4 Tab. M. 3.-—

Veröffentlichungen aus dem Gebiete der Medizinalverwaltung. Bd. 6, H. 6.
Gasteiger und Ernst, Die Bekämpfung des Rotzes der Pferde in Bayern
während der Kriegszeit. Hannover, M. & H.
Schaper. M. 0.60

L. Baruch, Untersuchungen über die Länge einiger Bakterienarten mit Be-
rücksichtigung der Kollektivmasslehre. Inaug.-Diss. Königsberg i. Pr. 1916.

Jahresbericht über die Verbreitung von Tierseuchen im deutschen Reiche. Be-
arb.im Kais. Gesundheitsamte zu Berlin. Jhg. 29. Das Jahr 1914. Berlin,
J.Springer,
1916. Gr. 8°. IV 4- 55 u. 143 S. M. 10.—

V. A. Moore, Bovinetuberculosis and its control. London, Macmillan. Sh. 8.6n.
V. A.
Moore, Principles of microbiology. London, Macmillan. Sh. 17 n.

M. Hall, Nematode parasites of mammals of the Orders Rodentia, Lagomor-
pha and Hyracoidea.

W H. Williams, Veterinary obstetrics including the diseases of breeding ani-
mais and of the new born. London,
Macmillan. 8°. Sh. 34 n.

J. Pflanz, Die Embryotomie des Brust- und Beckengürtels. 2te Aufl. Berlin,
R.
Schötz, 1917. 46 S. m. 1. Fig. M. 1.50

F. DoflEin, Die Fortpflanzung, die Schwangerschaft und das Gebären der

Säugetiere. Eine zoologische Feldvorlesung......Jena, G. Fischer, 1917. 8°.

54 S. m. 25 Abb. im Text. M. 1.50

C. Lehmann, Aussichten und Entwicklung der deutschen Schafzucht. Berlin,
P. P
arey, 1917. M. 1.—

-ocr page 327-

J. Heyne, Die Schafzucht. Rassen, Züchtung, Ernährung, Rentabilität und
Krankheiten des Schafes, Wollkunde und technische Verarbeitung der Wolle.
2te Aufl. Berlin,
P. Parey, 1917. 8°. VIII 191 S. m. 51 Textabb. Geb. M. 2.80.
Thaer-Bibliothek. Bd. 107.

F. Oldenburg, Anleitung zur Pferdezucht im landwirtschaftl. Betriebe.
\'3te Aufl. Hrsg. von Gust. Frölich. Berlin, P. Parey, 1917.8°. VII 213 S. m.
1 Abb. Geb. M. 2.80

Thaer-Bibliothek. Bd. 102.

L. Guest, The cow and milk book. London, J. Lane. Gr. 8°. 175 p. Sh. 1.— n.
E.
von Puteani, Die Schafzucht und ihre wirtschaftliche Bedeutung nach
dem Weltkriege. Hannover, M. & H.
Schaper, 1917.M. 10 Abb. M. 2.—

Bauwerker, Die deutsche Pferdezucht nach dem Kriege. Hannover, M.
& H.
Schaper, 1917. M. 1.50

E. Zander, Bienenwohnung und Bienenpflege. Berlin, P. Parey, 1917. M.
28 Abb. M. 1.80

Zeitgemässe Bienenzucht. H. 1.

R. Houwink Hzn., De hoenderrassen in hunne vormen en kleuren. Assen,
N. V. Stoomdr. Floralia, 1917.

M. Sonnenberger, Die Hauptlehren der Vererbungswissenschaft und die
Ausgestaltung der
DARwm\'schen Selektionstheorie. Würzburg, C. Kabitzsch,
1917. M. 2.—

F. Havemann, Die rationelle Riesen-Kaninchenzucht. Ein Handbuch f.
angehende Züchter. Mit vielen (18) Abb. von Rassekaninchen u. einem Anhang:
Die Pariser Kaninchenküche. 7te Aufl. Leipzig,
ernst\'sche Verl. h., [1917]- 8°.
VII 53 S. u.
ii S. Abb. M. i.—

L. Mescii, Praktische Winke für Ziegenzüchter. Vortragskizzen aus der Zeit-
schrift ,,Der Ziegenzüchter", Dortmund. H. 2. Dortmund, Verlag, f. Kleintier-
zucht, 1917. Kl. 8°. 74 S. m. Abb.
 M. 0.80
N.
Löwenthal, Nouvelle contribution à l\'étude des glandes de l\'orbite.
Les glandes orbitaire externe (juxta-parotidienne) et sous-orbitaire (oculaire)
chez le rat, la souris, le campagnol et la taupe. Bâle,
Georg & Co., 1916. 8°. 70 p.
av. 1 pl. et 9 fig. ,

Anweisungen für die Untersuchung von Düngemitteln, Futtermitteln und
Saatwaren nach Beschlüssen des Verbandes landwirtschaftl.
Versuchs-Stationen
im deutschen Reiche vom 15 Juni 1916. Berlin,
P. Parey, 1916. M. 1.50
A.
Postolka, Das Vogelei und dessen marktpolizeiliche Untersuchung und
Beurteilung. Wien, W.
Braumüller, 1917. M. 1.60

A. Lipschütz, Physiologie und Entwicklungsgeschichte und über die Auf-
gaben des physiol. Unterrichts an der Universität. Jena, G.
Fischer, 1916. Gr.
8°. 24 S.
 M. 0.60

Vortrag gehalten auf der Jahresversammlung der Schweizer. Naturf. Gesellsch.
1915. Du
Buy.

-ocr page 328-

Over de waarde van het onderzoek der oogen in verband
met ziekten van algemeenen aard,

DOOR

H. JAKOB.

Het zijn niet alleen lokale inwerkingen op den bulbus en zijne
adnexa, die tot de zwaarste storingen van dit gewichtige orgaan
aanleiding geven; ook een reeks
ziekten van algemeenen aard en
ziekten van inwendige organen veroorzaken dikwijls typische
ziektesymptomen van de oogen.

Het nauwkeurig vaststellen van deze oogaandoeningen heeft
niet alleen voor het maken van een
juiste diagnose over de aan-
wezig zijnde ziekte van algemeenen aard de. grootste waarde,
maar het onderzoek in deze richting geeft ook voor de
prognose
van die ziekte een niet te onderschatten hulpmiddel aan de hand.

Hierbij hebben wij echter te bedenken en wel voornamelijk
wat betreft het onderzoek van den fundus, dat exacte onder-
zoekingen met den oogspiegel, bij dieren grootere moeilijkheden
meebrengen, dan bij den volwassen mensch. De mensch toch
kan het oog op een bepaald punt fixeeren, waardoor de beweeg-
lijkheid van dit orgaan bijna wordt opgeheven.

Door kalm werken en met eenig geduld zijn wij echter ook bij
de dieren in staat, bevredigende resultaten door het onderzoek
van den fundus met den oogspiegel te verkrijgen.

In de eerste plaats wensch ik er op te wijzen, dat een reeks van
infectieziekten, zoowel acuut als chronisch verloopende, met oog-
aandoeningen gepaard gaat.

In het begin van de runderpest worden catarrhale veranderingen
van de oogslijmvliezen, die later met de vorming van pseudo-
membranen
verloopen, geconstateerd. Hevige pijnlijke zwellingen
van de oogleden en een parenchymateuse keratitis vormen vaak
buitendien nog de nevensymptomen van deze zware ziekte.

Ontsteking der oogleden en van de cornea van phlegnioneus-ctte-
rigen
aard, gepaard gaande met exsudatie in de voorste oogkamer
(hypopyonkeratitis), zoowel als een ontsteking van den geheelen
uveaaltractus, zijn typische verschijnselen van de veelvuldig voor-
komende
boosaardige kopziekte van het rund.

Het geel zijn van de in den regel iets sterker rood getinte con-
junctiva bulbi et palpebralis
, zelfs als karakteristiek aangegeven,
is een veelvuldig bij de
borstziekte van het paard voorkomend
XL IV ,9

-ocr page 329-

verschijnsel. Bloeding in de retina en zelfs loslating van het net-
vlies, komt in het verloop van deze ziekte voor en doet de prognose
dan ongunstiger stellen.

Dikwijls vindt men bij de pyosepticaemie van de jonge dieren
(veulen- en kalver-,.lähme" enz.) een etterige ontsteking van den
uveaaltractus met exsudatie in de voorste oogkamer en vervloeiing
van het glasachtig lichaam.

In het verloop van de varkenspest zijn de conjunctivae dikwijls
cyanotisch, in verscheidene gevallen met neiging tot blenorrhoei-
sche processen.

Bij de liaemorrhagische septicaemie van het rund kan men dik-
wijls een
acute Conjunctivitis, met geelkleuring van hel oogslijm-
vlies,
in het bijzonder van de conjunctiva bulbi constateeren.

Bij de vlekziekte zijn de oogleden vaak sterk gezwollen en de
conjunctivae hyperaemisch en vaak ontstoken.

In het acute en sub-acute verloop van miltvuur bestaat dik-
wijls een sterke
cyanose van het oogslijmvlies; het optreden van
een beiderzijdsche
mydriasis is hierbij niet zeldzaam.

Tengevolge van verlamming van enkele oogspieren komt bij
aan
houtvuur lijdende runderen dikwijls Strabismus, verder mydriasis
en vaak ook eene parenchymateuse oppervlakkige keratitis voor.

Afgezien van de ontsteking van het oogslijmvlies, die vooral
bij
kwade droes verbonden met rhinitische verschijnselen aan-
wezig kan zijn, dient bij deze ziekte op de aanwezigheid van kleine
knobbeltjes in de cornea gelet te worden. Deze knobbeltjes gaan
zeer spoedig in zweertjes over en veroorzaken dan eene ulcereuse
keratitis (keratitis malleosa ulcerosa).

Icterische verkleuringen van de eenigszins hyperaemische con-
junctivae
zijn meer of minder typische symptomen, die bij de
Piroplasmose van de verschillende dieren, vooral bij de piroplas-
mose van het paard dikwijls worden waargenomen.

Ontsteking van de cornea, soms zelfs van de geheele uvea duidt
bij ziekten door
trypanosomen veroorzaakt op een ernstig ziekte-
verloop.

Een catarrhale ontsteking van het oogslijmvlies is bij de goed-
aardige droes
van het paard niet zeldzaam.

Petechien en ecchymosen op de conjunctivae en bloedingen in de
retina, kunnen bij
morbus maculosus (Petechiaaltyphus) equi et
bovis,
dikwijls de diagnose waarborgen.

Af en toe worden in het verloop van het mond- en klauwzeer
blaasjes
op de iets rood gekleurde conjunctivae waargenomen.
Deze blaasjes kunnen ook een enkele keer op de diffuus getroe-

-ocr page 330-

belde cornea te constateeren zijn (keratitis vesicularis). Later kun-
nen de blaasjes barsten en in kleine ondiepe zweertjes overgaan.
In den regel genezen deze zweertjes volkomen en slechts bij uit-
zondering blijven meer of minder ondoorzichtige troebelingen
door de vorming van litteekenweefsel achter.

De eigenaardig loensche blik en dikwijls ook het prolabeeren
van het derde ooglid, verder strabismus zijn karakteristieke
symptomen van
hondsdolheid. Bij deze ziekte komen ook vaak
ontstekingen van de cornea en bilaterale mydriasis voor.

Door tonische kramp van de musculi recti bulbi ontstaat een
retractie van den bulbus en daardoor een prolapsus van de mem-
brana nictitans, bij
tetanus van het paard en ook van andere dieren.
Dit betreft echter vergevorderde en in den regel dan ongunstig
te beoordeelen gevallen.

In het verloop van de hondenziekte en eveneens in dat van de
analoge ziekte van de kat komen de zwaarste aandoeningen van
de oogen en de adnexa voor.

Steeds is men gerechtigd de diagnose hondenziekte bij jonge
dieren te maken als naast een bilaterale oogaandoening b.v. ook
een ziekte van het respiratieapparaat aanwezig is.

Alle mogelijke oogziekten kunnen wij bij de hondenziekte aan-
treffen. Eenvoudige catarrhale en profuse blenorrhoeische ont-
stekingen van de conjunctiva, parenchymateuse en ulcereuse
vormen van keratitis, etterige ontsteking van de geheele uvea
en van den bulbus (Panophthalmia suppurativa) komen hierbij
dikwijls voor. Het meest neemt men de conjunctivitis blennorrhoica
met de geel-groene etterige exsudatie waar.

Bij andere infectieziekten als diphtheric respectievelijk pokken,
vooral van kippen en duiven komen diphterische veranderingen,
van de oogen, met name in de infraorbitaalholten en aan de oog-
leden voor. De omgeving van de oogen, voornamelijk de oogleden
zijn dikwijls als het ware met pokkenerupties bezaaid.

Ten slotte zij nog gewezen op de in den regel chronisch. ver-
loopende
tuberculose van de runderen, varkens en vogels, die
hoewel niet vaak, toch met karakteristieke tuberculeuse oog-
aandoeningen gepaard kan gaan.

Zoo komen tuberculeuse aandoeningen voor van de oogleden,
van de conjunctivae, van de cornea, van de iris, soms van de ge-
heele uveaaltractus en van het corpus vitreum als geel-witte,
knobbeltjesachtige veranderingen of als onregelmatige tumoren.

In enkele gevallen vormt de Panophthalmia tuberculosa het
vergevorderde stadium van de tuberculeuse aandoening.

-ocr page 331-

Echter niet alleen bij infectieziekten, maar ook bij vele intoxicaties
kunnen wij uit de daarbij voorkomende oogaandoeningen, o.a.
uit de verschijnselen van de pupil, conclusie\'s trekken, die
voor de diagnose en de prognose van de onderhavige ziekte, niet
te onderschatten zijn.

Wij weten immers, dat een beiderzijdsche abnormale vernauwing
van de pupil, een
toxische miosis, als een karakteristiek symptoom
van
morphincvergiftiging moet worden beschouwd. De vernauwing
is een gevolg van verlamming van het pupil-verwijdende centrum.
Af en toe komen dergelijke morphine-intoxicatie\'s bij honden
voor.

Vergiftigingen met Pilocarpine, Physostigminc en Arecoline
zijn bij het paard niet zeldzaam. De miose ontstaat hier door
centrale prikkeling van de oculomotorius. De graad van deze
vernauwing kan een aanwijzing voor de prognose vormen.

Enkele gevallen zijn bekend van paarden in Australië op groote
tabaks-plantages, die gedurende langen tijd groote hoeveelheden
tabaks-bladen gebruikten. Deze bladen bevatten in wisselende
hoeveelheid het zeer vergiftige alkaloid
nicotine. Tot de verschijn-
selen van de opgetreden
chronische nicotine-vergiftiging behoort
eene
bilaterale miose en af en toe een retractie van de bulbus, ten-
gevolge van kramp van de oogspieren. Dikwijls komen hier nog
verschillende stoornissen in het gezichtsvermogen bij. In het
begin kan het onderscheidingsvermogen respectievelijk het ge-
zichtsvermogen verminderd zijn,
amblyopie bestaan, later kan
zelfs een volledige blindheid,
amaurosis optreden. Zulke oogaan-
doeningen zijn ook bij het rund en het schaap na een antipara-
sitaire behandeling met
tabaks-loog of afkooksel van tabak, tenge-
volge van percutane absorptie van nicotine vrij vaak geconstateerd.

Nu en dan treft men bij jonge honden santonine vergiftiging
aan en de genoemde stoornissen in het gezichtsvermogen, eveneens
met
miose gepaard gaande, zijn daarbij karakteristieke verschijn-
selen. Bij den mensch treedt bovendien geel zien,
xanthopsic op,
doch dit kan men bij de dieren niet uitmaken.

In het verloop van vergiftigingen met koolmonoxyd en met
lichtgas (koolmonoxyd, methaan) vormt de bilaterale miosis,
zooals ik eerst onlangs bij een hond met lichtgasvergiftiging kon
constateeren een prognostisch ongunstig teeken.

Omgekeerd zijn er vele vergiftigingen, waarbij men in het ver-
loop een
toxische mydriasis waarneemt. Grootendeels berust deze
verwijding op een lang aanhoudende prikkeling van het pupil-
verwijdende centrum.

-ocr page 332-

Zoo ziet men b.v. een toxische bilaterale mydriasis bij cocain-
intoxicatie\'s.

Karakteristiek is deze toxische mydriasis vooral ook bij atropine-
vergiftigingen.
Bij het paard ontstaan deze vergiftigingen, deels,
door te hooge doseering of door ondoelmatige combinatie van
atropine met andere alkaloiden, deels ook door ruime opname van
bella-donna bladen. Het laatste komt echter voornamelijk bij het
rund voor. Behalve met deze bilaterale mydriasis verloopt de
atropine intoxicatie ook nog met
amblyopie.

Nemen paarden en runderen Hyoscyamus niger in groote hoe-
veelheden tot zich, dan brengen de daarin aanwezige alkaloiden
scopolamine en hyoscyamine een beiderzijdsche
mydriasis teweeg.

Bij vergiftiging met moederkoren (ergotismus) is voornamelijk
bij het rund, de bilaterale
mydriasis een typisch nevensymptoom
van de nerveuze vorm der vergiftiging en verloopt de ziekte zeer
hevig, dan kunnen daarbij zelfs cataracteuse veranderingen
van de lens optreden, waardoor het dier geheel blind kan worden.

Chloroformintoxicatie kan af en toe worden geconstateerd.
Bij het paard komt deze vergiftiging voor door onvoorzichtig
gebruik van chloroform, maar ook treft men ze aan bij overge-
voelige dieren. De
sterke pupilverwijding vormt hierbij een min of
meer ongunstig symptoom. Hetzelfde geldt ook voor
aetherver-
giftigingen.

Hevige vergiftigingen ontstaan vrij dikwijls bij koeien, paarden
en varkens door het opeten van groote hoeveelheden
spruitende
aardappelen
of aardappellof, waarin het zeer vergiftige solanine
aanwezig is. Een bilaterale mydriasis ontbreekt dan nooit in het
verloop.

Vergiftigingen met dolik (Lolium temulentum) vindt men nu en
dan bij paarden en koeien. Tot de typische symptomen behoort
de bilaterale
mydriasis. Eveneens is dit het geval bij intoxi-
catie\'s met
waterscheerling (Cicuta virosa). De inwerking van de
vergiftige cicutoxine is de oorzaak daarvan.

Arsenicum-vergiftiging kan, zoo als bekend is bij alle dieren
tot de allerheftigste ziekteverschijnselen aanleiding geven. De
beiderzijdsche
mydriasis komt hierbij minder constant voor en
is ook meer van ondergeschikt belang.

Amaurosis is bij kwikvergiftiging en keukenzout-intoxicatie niet
zeldzaam. Ze ontbreekt ook niet bij de
loodvergiftiging van het
rund
en wordt hier eveneens als een typisch nevensymptoom be-
schouwd en als amaurosis saturnina beschreven.

Karakteristiek is ook de in vele gevallen van phosphorus-vergif-

-ocr page 333-

tiging, voornamelijk bij paard, hond, varken en vogels, tengevolge
van vettige degeneratie van de lever optredende,
icterische ver-
kleuring van de conjunetivae.

Vergiftigingen met Extractum Filicis komen bij honden en scha-
pen voor en gaan dikwijls met de zwaarste stoornissen van het
gezichtsvermogen gepaard.
A maurosis tengevolge van verlamming
van de nerv. opticus of van de papilla nervi optici en van de
retina, met secundaire mydriasis en atrophie van dat gedeelte
van den bulbus, kan het gevolg van heftige intoxicatie\'s zijn.
Een enkele maal neemt men bij intoxicatie\'s met
filixzuur of
filmaron ook prikkelingstoestanden waar. Hierbij bestaat dan
bilaterale
nystagmus oscilla-torius en beiderzijdsche miosis tenge-
volge van prikkeling van de oculo-motorius.

Botulismus en Ptomaine-intoxieatie wordt nog al eens bij carni-
voren waargenomen. Het bolulismus-toxine en het daarmee ver-
wante stofwisselingsproduct van pathogene bacteriën, wekken
hierbij dikwijls, door verlamming van de centrale kernen totale
mydriasis en verlamming van het bovenooglid, met ptosis verbon-
den, op.
(Ophthalmoplegia externa et interna). Bovendien bemerkt
men af en toe tengevolge van een ongelijke verlamming van de
oogspieren,
strabismus. Ook stoornissen in de accommodatie in
verschillende graad treden er soms nog bij op.

Hevige schimmelvergiftigingen met duidelijke stoornissen in het
gezichtsvermogen kunnen vooral bij het paard verloopen. Deze
stoornissen (verlamming van de papilla nervi optici, van de re-
tina en secundaire mydriasis) kunnen zelfs tot volledige amaurose
leiden.

Vergiftiging met brandzwammen kan aanleiding tot de heftig-
ste intoxicatieverschijnselen geven. Dit is vooral het geval wanneer
runderen, paarden, schapen of varkens groote hoeveelheden van
Tilletia caries, de steenbrand van de tarwe en de spelt, opeten.

Eene blepharitis en conjunctivitis in verschillend sterke mate
behoort hierbij tot de typische symptomen.

Als nevensymptoom treft men deze laatst genoemde oogaan-
doeningen ook dikwijls aan bij ziekten door
roestzwammen veroor-
zaakt. Hierbij zijn dan Pucciniasoorten en Uromycetes in het spel.
Ook bij de intoxicaties met
kernzwammen, de vergiftiging door
Pyrenomycetes ter behandeling waarvan wij af en toe bij paarden
en runderen worden geroepen, ontbreken deze symptomen ge-
woonlijk niet.

Bovendien worde hier nog gewezen op de waarschijnlijk door
roestzwammen veroorzaakte
klaver ziekte. Bij het paard en minder

-ocr page 334-

vaak bij het rund werd deze ziekte tot nu toe waargenomen door
het uitsluitend voeren van Zweedsche bastaard-klaver (
Trifolium
hybridum). Zij verloopt meestal met icterische verkleuring van
de conjunctivae en mydriasis, soms zelfs met volslagen blindheid.

Vergiftiging met Agrostemma githago komt bij paarden, kal-
veren, varkens, honden en kippen voor. De oorzaak is het vergif-
tige glycosied ,,githagine". Een meer of minder sterke bilaterale
conjunctivitis is daarbij dikwijls aanwezig.

Bij vergiftiging met zwaveligzuur (S 02) en met ammoniak (N H2)
en ook bij
rookintoxicaties, neemt men vaak naast algemeene
symptomen, ernstig letsel van het oog en zijne adnexa waar.
De oogaandoeningen hebben in dit geval in de eerste plaats be-
trekking op cornea en conjunctiva.

Niet alleen bij eene reeks infectieziekten en intoxicatie\'s ver-
schaffen de veranderingen van het oog ons dikwijls waardevolle
vingerwijzingen, voor het nauwkeurig stellen van diagnose, prog-
nose en de eventueel in te stellen behandeling, ook bij ziekten
van de
stofwisseling stelt de oogaandoening ons dikwijls in staat
de diagnose van de aanwezige ziekte van algemeenen aard juister
te stellen en geeft ons tevens de gelegenheid een beter inzicht over
den ernst van het^ lijden te verkrijgen.

In de eerste plaats moet hier de diabetes mellitus genoemd
worden, die voornamelijk bij honden, en een enkele maal ook bij
het paard, het rund en de kat werd geconstateerd.
Troebelingen
van\' het hoornvlies, en indien de omstandigheden daartoe gunstig
zijn,
verzwering van de cornea, ziekten van de iris, bloedingen in
het
netvlies en loslating van het netvlies kunnen in het verloop
van dit lijden optreden.

Als karakteristiek symptoom moet hierbij echter voor alles,
de
beider zij dsche troebeling van de lens worden beschouwd. Deze
cataracta diabetica kan volgens mijn eigen ervaring bij honden
met een hoog suikergehalte dikwijls verrassend snel tot stand
kómen. Zij treedt op in de vorm van een sub-capsulaire, later totale
cataract en kan zeer snel amaurosis veroorzaken.

Onvoldoende stofwisseling en voedingsstoornissen veroorzaken
ook volgens mijne meening, voor het grootste deel, de voor oude
dieren en met name voor den hond en voor het paard karakteris-
tieke bilaterale ouderdomsstaar. Deze
cataracta senilis kenmerkt
zich in het begin, door een meer perinucleaire en later door
een meer nucleaire troebeling van de lens.

Morbus Basedowii, eene ziekte van de stofwisseling, is als een
vasomotorisch-trophische neurose op te vatten en wordt door

-ocr page 335-

een aandoening van de schildklier veroorzaakt. Behalve bij hon-
den werd deze ziekte ook bij paard en rund waargenomen. Een
beiderzijdsche
Exophthalmus in verschillende graad is hierbij één
van de drie hoofdsymptomen (Exophthalmus-Struma-Tachy-
cardie).

Leverziekten en galstuwingen, zooals die dikwijls ook in het
verloop van duodenaalcatarrhen worden aangetroffen (icterus
catarrhalis) verloopen al naar mate van de intensiteit, met een meer
of minder sterke
icterische verkleuring van de conjunctivae. In het
bijzonder geldt dit voor de conjunctivae bulbi en de conjunc-
tivae membranae nictitantis.

Onder de bloedziekten, die met veranderingen aan de oogen
verloopen, moeten de
anaemic, de leucaemie en de hydracmie
worden gememoreerd. Deze ziekten veroorzaken een in het oog
springende bleekheid van de oogslijmvliezen, die varieert naarmate
van den ernst der ziekte. Ook in een vergevorderd stadium van
cachexie is de conjunctiva anaemisch. Bij bloedverlies, kunnen wij
vaak door de intensiteit van de anaemie der conjunctivae over
den graad van het bloedverlies oordeelen.
Hevig bloedverlies geeft
in den regel bovendien nog aanleiding tot stoornissen in het ge-
zichtsvermogen, soms tot
amblyopic, soms tot amaurosis.

Een sterker rood gekleurd, oedemateus gezwollen oogslijmvlies,
tusschenbeide icterisch en met enkele pctcchiën bedekt, is een ty-
pisch nevensymptoom bij de acuut verloopende
pernicieuse anae-
mie
van het paard. Duidelijke anaemie van de conjunctivae is
karakteristiek voor de
chronische vorm van deze ziekte.

Af en toe kan men bij anaemie, ook bloedingen op het netvlies
waarnemen.

Enkele parasitaire ziekten, b.v. darmstrongylose, maar vooral
de
distomatosc van de herkauwers verloopen in een vergevorderd
stadium dikwijls met een zeer sterke
anaemie, cachexie en hydraemie.

Het oogslijmvlies vertoont in een dergelijk geval b.v. bij de
distomatose van de geiten en schapen een typisch porselein-witte
kleur.

Zware longaandoeningen, hartsziekten en ziekten die de intratho-
racale druk aanmerkelijk verhoogen
(tumoren, pneumothorax,
exsudative pleuritis, hydrothorax, hydropericardium, tympanitis,
meteorismus enz.) kunnen aanleiding geven tot dyspnoe en kool-
zuurophooping in het bloed. De
cyanosc van de conjunctivae geeft
ons dan dikwijls de gewenschte opheldering over den ernst van de
aanwezige ziekte.

-ocr page 336-

Ook bij zenuwziekten, bij aandoeningen van hersenen en rugge-
merg
zijn dikwijls typische oogaandoeningen te constateeren.

Door het innige, anatomische zoowel als physiologische verband
tusschen het centraal zenuwstelsel en het oog: de hersenzenuwen,
de bloed- en lymphvaten, de scheede van de nervus opticus — eene
onmiddellijke voortzetting van de hersenvliezen — is het overgaan
van ziekten van het centraal zenuwstelsel op het oog, met andere
woorden het optreden van oogziekten door aandoeningen van het
centraal zenuwstelsel gemakkelijk te verklaren. Zonder twijfel
is men gerechtigd, om bij de tot op heden het meest bij \'t paard
waargenomen
faeialisparalyse, die een periphere maar ook een
centrale oorzaak kan hebben, het laatste aan te nemen, indien naast
ptosis, eene verlamming van het bovenooglid, ook eene verlam-
ming van de oorspieren, en tegelijkertijd eene op atropine niet
of slechts gering reageerende
miosis aanwezig is. De prognose is
in een dergelijk geval veel ongunstiger dan bij eene fascialisparalyse
door zuiver periphere inwerking veroorzaakt.

Dikwijls treden in het verloop van de nerveuze vorm van hon-
denziekte
bij jonge honden nagenoeg rhythmische krampen van
bepaalde spiergroepen op. Kan men hierbij een met de abnormale
spiercontractie\'s haast synchroon verloopende
klonische kramp
van de iris
waarnemen, een af en toe aanwezig verschijnsel, zoo
berust dit voornamelijk op een
wisselende prikkeling van de sphinc-
ter van de iris. Men krijgt daarbij bij gelijke lichtinwerking een ab-
normale onrust van de pupil („Pupillenunruhe") te zien. Voorzoover
ik het op heden heb kunnen nagaan moet de ziekte dan ongunstig
worden beoordeeld.

Enkele hersenziekten, voornamelijk hersentumoren, hydrocepha-
lus internus, parasieten in de schedelholte, (coenurus cerebralis)
groote bloedextravasaten, in het algemeen intracranieele
ziekten,
die de ruimte in de beenige schedelholte verkleinen, veroorzaken,
door bloed- en lymphestuwing als indirect hersenverschijnsel,
eene in den regel
beider zij dsch optredende stuwingspapil. Dikwijls
is daarbij ook een sterker rood gekleurde conjunctiva aanwezig.
In vele gevallen stelt de graad van de stuwingspapil ons in staat,
een oordeel te vellen over de verhooging van den algemeenen hersen-
druk.

Unilaterale druk op de stam van den nervus opticus, op zijn
scheede, lymphruimten en bloedvaten, in de schedelholte of ook
in het verloop in de orbita kan een
eenzijdige stuwingspapil teweeg-
brengen. Dit verschijnsel kan zeer veel bijdragen tot een nauw-
keuriger onderkennen van de bestaande ziekte.

-ocr page 337-

Uit de interne kliniek voor groote huisdieren, alhier, onder
leiding van collega
Wester is mij o.a. ook een geval bekend van
een paard met matig sterke
depressieverschijnselen, waarbij ophthal-
moscopisch, eenzijdig en wel links, een typische
stuwingspapil
was te constateeren. Het paard werd de volgende dag geslacht.
Bij de sectie werd in het
linkerzeejbeen en zijne gangen, een uitge-
breid
bloedcoagulum gevonden, dat reeds eenigen tijd moet hebben
bestaan. Dit had een eenzijdige, tamelijk periphere compressie
van de n. opticus en zijne vliezen en daardoor eene stuwingspapil
veroorzaakt.

Ziekten, van het inwendige oor, in het bijzonder van het laby-
rinth
uiten zich niet zelden aan de oogen, door een duidelijk nys-
tagmus,
veroorzaakt door eene prikkeling van de nervus vestibu-
laris. Hierbij bestaan snelle, in een zeker rhythmus op elkaar
volgende oogbewegingen, die het karakter van klonische krampen
vertoonen.
(Otogene, labyrinthaire nystagmus). De anatomische
grondslag van deze nystagmus berust op de verbinding tusschen
de nervus vestibularis of van zijn eindkernen met de oogspier-
zenuwen door middel van de achterste lange bundel.

Bij een eenzijdige aandoening van het labyrinth, bij prikkeling
van de linker vestibulairzenuw dus, zooals ik eenmaal gelegenheid
had dat bij den hond waar te nemen, bestond als karakteristiek
symptoom een naar dezelfde kant gerichte oscillatorische nystag-
mus. De richting van de nystagmus wordt hierbij bepaald door
de richting van de snelste phase.

In hoeverre nierziekten, voornamelijk chronische nephritiden, die
bij den mensch karakteristieke oogaandoeningen met name oedeem
van het ooglid, bloedingen in het netvlies, (retinitis albuminurica)
en loslating van het netvlies veroorzaken, ook bij de dieren tot
veranderingen aan het oog aanleiding geven dient nog nauwkeuriger
te worden onderzocht.

Amaurosc wordt bij uraemie vrij veelvuldig aangetroffen. (Amau-
rosis uraemica) en is door mij bij honden vaak opgemerkt.

Bij ziekten, waar zich dierlijke parasieten in het bloed bevinden,
voornamelijk bij de onder paarden, honden en runderen waarge-
nomen Filariasis, kunnen de in het bloed circuleerende embryonen
van uit de vaten van de retina of van de uvea eventueel uit de
lymphstroom in het glasachtig lichaam of in de voorste oogkamer
geraken

In enkele gevallen worden de geslachtsrijpe parasieten zelfs in
de vloeibare media aangetroffen, hetgeen bij een overvloedige
invasie van bloedparasieten geen verwondering behoeft te wekken.

-ocr page 338-

In het algemeen gesproken kan misschien een nauwkeurig onder-
zoek van de humor aquaeus of van het corpum vitreum in gevallen
van Filariasis uitsluitsel geven.

Vindt men één of meerdere exemplaren van Cysticercus cellu-
losae,
de jeugd vorm van de bij den mensch voorkomende Taenia
solium, in het oog van een varken, dan is het vermoeden gerechtigd
dat er een sterkere verbreiding van deze parasiet bij het dier
bestaat. Worden in de oogleden en de oogspieren eveneens dergelijke
blaasjes aangetroffen, zooals af en toe na het slachten van sterk
aangetaste varkens werd geconstateerd, dan treden de veterinair-
sanitaire maatregelen in werking.

Bij de trichinose der varkens vindt men af en toe, als nevensymp-
toom
oedeem van de oogleden.

Verschillende eczemen van het hoofd, hetzij al dan niet van para-
sitairen aard, in het bijzonder in de omgeving van de oogleden,
gaan ongetwijfeld op de oogleden, de conjunctivae en in enkele
gevallen ook op de cornea over. De reeks ontstekingen, die op deze
wijze ontstaat, duidt men aan als eczemateuse blepharitis, con-
junctivitis en keratitis. Voornamelijk werden dergelijke gevallen
waargenomen bij de demodicosis (acariasis) van den hond, de scabies
sarcoptica van de kat en verder ook bij herpes van paard en rund.

In enkele gevallen komen parasieten, als vlooien af haemato-
pinen, die anders op de huid leven, in de conjunctivaalzak terecht.
Zij veroorzaken dan sterke prikkelingsverschijnselen, die met
zwelling van het ooglid en conjunctivitis gepaard gaan.

De vererving, d.w.z. het overgaan van oogziekten op directe en
indirecte nakomelingen, is voor de beoordeeling van enkele oog-
aandoeningen bij fokdieren een factor van niet te onderschatten
beteekenis. Hier moge worden gewezen op de
maanblindheid van
het paard, waarbij de erfelijkheid in een reeks gevallen, niet kan
worden geloochend.

Troebelingen van de lens, pigmentanomaliën (albinismus, hetero-
chromie), microphthalmus
en andere ontwikkelingsstoornissen
worden bij de dieren af en toe als erfelijke oogziekten beschouwd.

De erfelijkheid van de bijziendheid, de myopie kan bij den
mensch niet worden ontkend. Ook bij paard, rund en hond moet
zij volgens de tot op heden verrichtte onderzoekingen als tamelijk
zeker worden aangenomen.

Of stoornissen in de refractie en accommodatie bij dieren heridi-
tair zijn is wel niet onwaarschijnlijk, doch dit punt vereischt nog
meer exacte onderzoekingen.

Eindelijk dient nog gewezen te worden, op de uit een diagnostisch

-ocr page 339-

oogpunt groote beteekenis van de typische reactie van het oogslijm-
vlies (conjunctivaalreactie
). Dit geldt voor twee infectieziekten, de
tuberculose van de dieren, voornamelijk bij rund en paard, maar een
enkele maal ook bij den hond en voor de
kwade droes van het paard.

Bij deze beide ziekten, krijgt men na epioculaire applicatie in
overigens gezonde oogen van enkele druppels tuberculine,tubercu-
linepraeparaten of malleïne, een profuse etterige exsudatie van de
conjunctiva. Deze exsudatie treedt bij de groote huisdieren na
een bepaalden tijd op. Deze tijd is bij de aan tuberculose lijdende
genoemde dieren verschillend, bij tuberculeuse paarden b.v. is
de reactie reeds na 3—4 uur te zien. Het optreden van deze reactie
is als een typisch symptoom van één van de beide infectieziekten
te beschouwen. Volgens mijne ervaring is de exsudatie bij tuber-
culeuse honden geringer dan bij paard en rund. Gewoonlijk vormt
zich na 5—6 uur in de mediale ooghoek slechts een etterprop, die
dan echter als karakteristiek moet gelden.

Afgezien van oogaandoeningen van localen aard, met ontste-
king gepaard gaande of met stoornissen in de refractie en accommo-
datie verbonden, en die wij door exacte onderzoeking van het or-
gaan kunnen onderkennen, volgt toch uit deze opsomming van di-
verse gevallen, dat een reeks ziekten van algemeenen aard en ook
andere orgaanziekten, met typische oog-veranderingen verloopen.

Bij het onderzoek van het dier hebben1 wij hier onvoorwaardelijk
op te letten om tot een bevredigende diagnose te geraken en ons een
heldere voorstelling over prognose en in te stellen therapie te vormen.

Het zou aanbeveling verdienen, om in al die gevallen waarin men
op grond van het overige klinisch onderzoek tot geen bindende
diagnose kan komen aan het oog-onderzoek meer aandacht te
wijden dan tot nu toe is geschied.

Het spreekt vanzelf dat men hierbij niet in een onvruchtbaar
en doelloos optimisme zal vervallen en zich niet zal voorstellen
alle ziekten enkel uit het oog of de iris te ondèrkennen.

Op een dergelijke onmogelijke kunst beroept zich wel de anti-
allopaath en natuurheelkundige, de Zweed
N. Liljequist. Zich
met het trotsche predicaat „Entdecker der Diagnose aus den
Augen" tooiende, schrijft hij in het begin van zijn met ijver uitge-
voerd werk, de absurd klinkende zin: „Die Diagnose aus den Augen,
ist eine neue Methode, den Gesundheitszustand eines Menschen
(oder eines Tieres) durch Beobachtung des Aussehens der Regen
bogenhaut (der Iris) des Auges zu erforschen.

1  N. Liljequist : Die Diagnose aus den Augen, 3 Aufl. Stockholm 1911 Fiir
Deutschland in Kommission bei
Krüger en Co, Leipzig.

-ocr page 340-

(Uit de Kliniek voor Kleine Huisdieren van \'s Rijksveeartsenijschool.)

Een geval van lichtgasverstikking bij den hond,

door

P. DE JONG, Assistent.

Op 8 December 1916 werd \'s middags plotseling diergenees-
kundige hulp ingeroepen voor een zevenjarige Belgische Herder,
teef. De eigenaar was de vorige dag pas naar Utrecht verhuisd
en \'s nachts om half één werd de hond met de kat in de keuken
opgesloten, \'s Morgens om half zeven opende de meid de keuken-
deur en bemerkte tot haar schrik dat de keuken vol gas was. De
gasslang bleek te zijn gesprongen. De beide dieren lagen roerloos
op de grond. Zij werden onmiddellijk naar buiten gebracht in de
frissche lucht. Na verloop van een paar uur kwam de hond iets
bij, de kat was dood.

Om één uur kwam men met de hond aan de kliniek voor Kleine
Huisdieren. Het dier wordt in een mand gedragen, daar het niet
kan loopen. Op het eerste gezicht, valt de frequente, intensieve
buikademing op. Bij de exspiratie worden de wangen opgeblazen.
De mond staat half open en het dier speekselt een weinig. De hond
kan niet staan. Zet men haar op de voorbeenen, dan tuimelt zij
direct weer om. Af en toe probeert de hond zich met de voorbeenen
iets op te richten, doch het is niet mogelijk. Voor- en achterbeenen
vertoonen rhythmisch klonische krampen.

De pols is zeer frequent, meer dan 100 slagen per minuut, klein
en moeilijk te voelen, met intermissie\'s.

De hartsslag is niet te zien en niet te palpeeren. Bij auscultatie
van het hart, blijken de hartetonen moeilijk te hooren. Bijgerui-
schen worden niet waargenomen. De ademhaling is frequent, 46
in de minuut, intensief en sterk abdominaal.

Conjunctivae iets cyanotisch. De oogen liggen diep, sterke
miosis is aanwezig. Mondslijmvlies niet verkleurd en vochtig.

De neusspiegel is vochtig, echter geen neusuitvloeiing. De wan-
gen worden sterk opgeblazen (buccaal ademen). De longgrenzen
zijn blijkens de percussie niet verschoven. Bij auscultatie van de
longen geen geruischen te hooren.

Het bewustzijn van het dier is gestoord. De hond reageert niet
op het noemen van zijn naam. Af en toe wordt het hoofd opge-
heven en kreunt het dier. De corneareflexen zijn bijna opgeheven,

-ocr page 341-

de patellairreflex eveneens. De verlamming betreft vooral de
achterhand, op de voorhand kon de hond nog iets overeind komen.

De spieren van voor- en achterbeenen verkeeren in klonisch-
rhythmische kramptoestand. De tonus van deze spieren is verhoogd.

De diagnose lag in de anamnese besloten. De verschijnselen
van pols en hart, wezen op een acute degeneratie van de harts-
spier door intoxicatie met koolmonoxyde. De prognose werd in
dubio gesteld.

Om het hart te ondersteunen en longoedeem te voorkomen
werd io
cc solutio camphorae spirituosa subcutaan aan de linker
borstwand ingespoten.

De verdere behandeling bestond ten eerste in de toediening van
zuurstof.

Dr. Sjollema stelde een cylinder met gecomprimeerde zuurstof
ter beschikking. Daar een gasmasker met exspiratieventiel niet
aanwezig was, werd aan de cylinder een gummislang verbonden,
aan welks einde een canule met kraan, zooals die ook bij rectale
en vaginale infusie\'s wordt gebruikt, was bevestigd.

De canule werd op circa 10 c.M. afstand van de neus van den
hond gehouden en met behulp van de kraan was het mogelijk
de zuurstofstroom de verlangde sterkte te geven.

De zuurstoftoediening werd op deze wijze een uur vol gehouden,
ondersteund door
kunstmatige ademhaling.

Het dier verbeterde door de behandeling blij kbaar. De hond werd
rustiger. De krampen namen eenigszins af en het gelukte het dier
de voorbeenen onder het lichaam te krijgen en zoo te blijven zitten.

\'s Middags om 4 uur was de lichaamstemperatuur 38.°8 C.,
de polsfrequentic 110. De pols was iets sterker. De ademhalings-
frequentie bedroeg 38 en was minder intensief. De wangen werden
niet meer zoo sterk opgeblazen. Reflexen van cornea en patella
waren echter nog zeer zwak, terwijl de miosis nog sterk was. Per-
cussie en auscultatie van de longen gaf ook thans geen afwijking.

Het dier kreeg nu een PRiESSNiTz\'sche omslag om de borst
om een oedema pulmonis eenigszins te voorkomen en werd in de
stal, dicht bij het openstaande raam gelegd.

Zaterdag, 9 December, berichtte de oppasser \'s morgens dat de
hond hevige krampaanvallen had gehad en daarbij akelig huilde.

De patiënt lag nog steeds en kon thans niet staan, hoewel hij
af en toe probeerde zich op te heffen. Lichaamstemperatuur 38.°2
C.
Pols 96 per minuut. Ademhaling 22 per minuut. De ademhaling
was niet meer dyspnoeisch, de wangen werden lang niet zoo sterk
opgeblazen als de vorige dag.

-ocr page 342-

Conjunctivae nog iets geinjicieerd, maar bleeker dan Vrijdag.
De corneareflexen duidelijker. Het mondslijmvlies was bleek.

Bij het onderzoek kreeg het dier echter weer een hevige kramp-
aanval, lag tengevolge van convulsie\'s sterk te schokken met
voor- en achterbeenen en jankte hevig.

Als sedativum werd90m.gr. zoutzure morphine opgelost in ioc.c.
gedestilleerd water subcutaan aan de borstwand ingespoten.

De hond jankte nog een paar maal hevig. Ongeveer 10 minuten
na de injectie braakte de patiënt tweemaal. Het braaksel had een
zure reactie, was geel van kleur iets schuimend en bevatte een
prop papier.

Na 20 minuten was de hond rustig en nu werd als tonicum
100 c.c. physiologisch keukenzoutoplossing aan de rechter borst-
wand subcutaan ingespoten.

De longen werden gepercuteerd en geausculteerd, doch waren
ook nu geheel normaal.

De miosis was minder sterk. Daar de verlamming voornamelijk
de achterhand betrof, werden blaas en rectum onderzocht met
het oog op stase vart urine en faeces. De blaas bevatte echter
zooals bij palpatie bleek, slechts weinig urine. In het rectum waren
echter faeces. Rectaal werd daarom 500 c.c. lauwwarm water
.met behulp van slang en trechter geinfundeerd, waardoor eenige
faeces werden ontlast. De faeces bevatten een prop papier en een
eindje touw. De patiënt werd nu weer in een luchtig hok gelegd
en was dank zij de morphine zeer rustig.

\'s Middags om één uur is het dier echter gestorven.

De sectie werd verricht in het Pathologisch Instituut. Het
sectieverslag luidde: „Nog slechts een geringe lichtroode tint in
alle organen; het duidelijkst in de grauwe hersensubstantie. Or-
ganen zeer bloedrijk.

(Uit de Kliniek voor Kleine Huisdieren van \'s Rijksveeartsenijschool.")

Gecompliceerde fractuur van de onderkaak bij een hond,

DOOR

L. J. J. GELDOF, Assistent.

30 October 1916 werd in de Kliniek voor Kleine Huisdieren
der Rijksveeartsenijschool een waakhond ter behandeling aan-
geboden. Het was een zware Pinscher-bastaard reu volgens den

-ocr page 343-

eigenaar ongeveer zes jaar oud. Deze laatste wist voorts niet veel
meer mede te deelen, dan dat de hond zich drie dagen geleden
verwond had aan de kaak en sindsdien sléchts weinig en met
moeite at. Hoe de verwonding zou zijn ontstaan, was hem echter
onbekend.

Het dier, dat er goed gevoed uitzag en zeer monter was, had zoo
op het gezicht weinig hinder van het ongeval. Echter sloot de onder-
kaak niet goed tegen de bovenkaak aan, de onderlip hing wat af en
van tijd tot tijd vloeide wat slijmerig helder speeksel uit den mond.
Foetor ex ore viel niet waar te nemen. Uitwendig kon men twee
wonden constateeren. De grootste liep van den angulus mentalis
juist in de mediaanlijn in dorsale richting. Hare lengte bedroeg
ongeveer 8 c.M. Zij betrof niet alleen de huid, doch de geheele
onderlip werd er door gespleten en ook zette zij zich voort in het
tandvleesch der snijtanden. Deze wond gaapte vrij sterk. Haar
breedte bedroeg bijna i c.M. Daar zij al 3 dagen oud was, zagen de
wondranden er niet frisch uit en granuleerden reeds vrij sterk.
Overigens waren ze echter recht en scherp en gaven aan de wond
wel het aspect van een vulnus incisum. De tweede wond was niet
van veel beteekenis. Zij liep rechts van de eerste en ongeveer
evenwijdig daarmede op r£ a 2 c.M. afstand er van verwijderd
Zij was ruim 3 c.M. lang en betrof niet meer dan de huid. Trou-
wens deze wond was al bijna geheel verkleefd en op weg van gene-
zing.

Bij het voorzichtig neerbuigen van de onderlip, bleek al direct,
dat het lijden niet tot deze beide wonden alleen was beperkt ge-
bleven. De linker onderkaakshelft hing duidelijk lager dan de rech-
ter en stak ook iets vooruit. Beide helften waren tamelijk goed
beweeglijk ten opzichte van elkaar. Het bleek dan ook dat de
verbinding tusschen de onderkaakshelften gevormd door de sjnn-
physis mandibularis was opgeheven. Zooals bekend is, verbeent
deze symphysis mandibularis bij den hond niet, zooals b.v. bij
het paard. Toch wordt echter bij een volwassen hond met name
in het voorste gedeelte der symphysis veel osteoïd weefsel gevon-
den, zoodat dit gewoon uit been lijkt te bestaan. Vandaar dat
hier de naam fractuur gekozen is voor het verbroken zijn van deze
beenige verbinding. Het bewegen der onderkaakshelften ten op-
zichte van elkaar en ook de palpatie van de plaats der verwon-
ding, veroorzaakten den hond echter veel pijn en lokten hevig
verzet uit. Bij verder onderzoek bleken aan de takken der onder-
kaak noch wonden noch fracturen aanwezig te zijn. Het scheen
wel, dat een scherp voorwerp het dier op de een of andere wijze

-ocr page 344-

— 3i9 —

in den keelgang was gedrongen juist bij den kinhoek en dat het
toen, bij de pogingen om zich daarvan te bevrijden, èn onderlip
met gingiva èn de symphysis mandibularis had doorgescheurd.

De diagnose: „Fractura complicata corporis mandibulae" was
derhalve gemakkelijk te stellen. In verband met de niet te ver-
mijden beweging der onderkaak bij de voedselopname en de moei-
lijke fixatie der beide helften, werd aanvankelijk de prognose
tamelijk ongunstig gesteld, wat de kans op volledig herstel betreft.

De behandeling was als volgt. Allereerst werd de mond van
het dier flink gereinigd met solutio permanganatis kalici i%o en
de wonden met een 3 % septoformoplossing, waarbij tevens de
wondranden wat opgefrischt werden. Onder locale anaesthesie
door middel van aethylchloride werden vervolgens de randen van
de wond in de voorzijde van het tandvleesch door een hechting
van dunne zijde vereenigd. Daar de snijtanden erg afgesleten
waren en het lichaam der onderkaak ook al in verband met de
grootte van den hond zeer klein was, moest van pogingen tot
fixatie van de helften van het corpus mandibulae door middel van
koperdraad enz. direct worden afgezien. Ook van het aanleggen
van een soort spalkverband, werd bij dezen levendigen drukken
hond weinig verwacht. Daarom moest beproefd worden, de kaak-
helften op een andere wijze aan elkaar te bevestigen en daar de
haaktanden dorsaalwaarts wat divergeerden, werden deze bij de
fixatie gebruikt. Een sterke zijden draad werd ongeveer acht maal
stevig om de haaktanden met tusschenliggende snijtanden ge-
wonden en daarna met een chirurgischen knoop gefixeerd. Wer-
kelijk bleken daarna beide kaakhelften tamelijk onbeweeglijk
ten opzichte van elkaar te zijn. Hoewel de grootste wond in de
onderlip al eenige dagen oud zijnde, er niet frisch uitzag, werd
deze na herhaald flink reinigen met een 3 % septoformoplossing
onder locale anaesthesie (chlooraethyl) door vijf hechtingen dicht-
gehaald, om de boven beschreven fixatie nog wat steun te ver-
leenen. De kleine wond rechts van de eerste vereischte geen be-
handeling.

De nabehandeling was vrij eenvoudig en bepaalde zich hoofd-
zakelijk tot het dagelijks uitspoelen van den mond met een 1 °/00
oplossing van permanganas kalicus. Voorts ontving de hond na-
tuurlijk week voedsel, wittebrood in melk geweekt. Het eten ging
hierbij met weinig stoornis gepaard. Ook de abnormale speeksel-
afvloeiing was na het hechten zoo goed als geheel verdwenen.
Boven- en onderkaak sloten weer op elkaar.

Zooals wel gevreesd was, scheufden na vier dagen de hechtingen

XLIV 20

-ocr page 345-

in de huid grootendeels in. Den volgenden dag zijn er daarop
weer nieuwe ingelegd. Om echter de beweging van de kaakhelftcn
en wondranden ten opzichte van elkaar nog meer tegen te gaan,
werd een muilkorf aangebracht, waarin een laag watten, met boor-
zalf, die tegen onderlip en lichaam der onderkaak drukte. Doch
het dier verzette zich zoo heftig hiertegen, dat de muilkorf weer
moest worden verwijderd. Tot nu toe was het proces zonder op-
vallenden reuk uit den mond verloopen, doch ongeveer zeven dagen
na de opname, begon zich een sterke foetor ex ore te vertoonen,
te wijten aan een stomatitis catarrhalis met gingivitis ulcerosa
in de buurt der incisivi. In verband hiermede, werd het schoon-
maken en uitspoelen van den mond met de permanganas kalicus-
solutie meermalen daags herhaald.

Den 8 November liet de eigenaar den hond halen, daar de kos-
ten van voeding en verpleging hem te hoog werden. Bovendien
was er wel reden om aan te nemen, dat het geheele proces op den
weg van genezing was. Weliswaar waren de helften der onderkaak
natuurlijk nog beweeglijk ten opzichte van elkaar, doch de sto-
matitis en gingivitis verdwenen weer, de wond in de lip begon
onder suppuratie te genezen en in den mond deden zich geen
verschijnselen voor, die op verdere complicaties bij de fractuur
wezen. De ligatuur was goed blijven zitten en ook was de hond
ter plaatse van de verwonding niet meer zoo pijnlijk. De bezitter
ontving nog 3 poeders mede, elk van 1 Gram permanganas kalicus,
met opdracht 1 poeder op 1 L. lauwwarm water op te lossen cn
daarmede eiken dag den mond van het dier uit te spuiten. Toen
hij vier dagen daarna den hond poliklinisch weer ter onderzoek
aanbood, was de toestand nog steeds vooruitgaande en werd hem
gezegd dezelfde behandeling voort te zetten. 16 November kwam
het dier weer in de polikliniek. De wond was grootendeels genezen
en de toestand van den mond bij inspectie zeer bevredigend. De
ligatuur om den incisivi werd toen weggenomen daar zij in het
tandvleesch begon te snijden. De eigenaar zou den hond begin
December nogmaals laten zien, doch werd hierin door ziekte ver-
hinderd. Medio December schreef hij evenwel, dat het dier vol-
komen hersteld was en totaal geen hinder meer van het ongeval had.

-ocr page 346-

Regeling van het hooger landbouw- enhooger diergeneeskundig onderwijs.

Memorie van Antwoord bij de 2de Kamer ingezonden 6 Maart 1917.

(De vroegere stukken zijn gedrukt onder n°. 317 der Zitting 1916—1913
en n°. 29 der Zitting 1913—19x8).

In N°. 6 van dit tijdschrift hebben wij zoo spoedig mogelijk na het verschijnen
van de Memorie van Antwoord een uittreksel uit de N.R.Ct. overgenomen; de
memorie zelf was toen nog niet in ons bezit. Wij hadden het voornemen de geheele
memorie te plaatsen omdat deze uiterst belangrijke gegevens bevat. Doordat
wij wegens de hooge kosten, die de tijdsomstandigheden voor ons tijdschrift mee-
brengen voor elke aflevering aan een beperkte ruimte gebonden zijn, was het tot
nu toe niet mogelijk met de plaatsing een aanvang te maken. Al komt de memorie
nu wat laat, toch meenen wij haar nog te moeten opnemen omdat de lezers den
inhoud dienen te kennen, ten einde te weten hoe de Minister over verschillende
onderwerpen oordeelt en welke wijzigingen in de wet zijn gebracht, en om later
de discussiën in de beide Kamers der Staten-Generaal te kunnen volgen. Door gebrek
aan plaatsruimte geven wij uit de Inleiding, waarin de Minister zijn standpunt ten
opzichte van het hooger landbouwonderwijs uiteenzet, slechts enkele zinnen weer.
Voor de geheele Inleiding moeten wij verwijzen naar de Handelingen der Staten-
Genéraal. Verder laten wij uit de beschouwingen enkele gedeelten weg en de Bijlage
D, welke uitsluitend het landbouwonderwijs raken. Telkens wordt aangegeven
waar zulke gedeelten zijn uitgevallen.
 Red.

INLEIDING.

Alvorens over te gaan tot de bespreking van de in het Voorloopig Verslag tegen
het aanhangige wetsontwerp aangevoerde bedenkingen acht de eerstondergetee-
kende het noodig zijn standpunt tegenover het ontwerp voor zoover het betrek-
king heeft op het hooger landbouwonderwijs uiteen te zetten.

Hij is het volkomen eens met de algemeene strekking van het ontwerp, dat er
een wettelijke regeling voor hooger landbouwonderwijs en hooger veeartsenijkundig
onderwijs moet komen, hij hoeft tegen één onderdeel ernstig bezwaar, en wel tegen
de in het wetsontwerp voorkomende plaats van vestiging der landbouwhoogeschool.

Dit komt in hoofdzaak hierop neer, dat Wageningen z.i. te klein, te afgelegen
en te moeilijk bereikbaar is om een dergelijke onderwijsinrichting te herbergen.

Alles samengevat zijn voor den eerstondergeteekende de argumenten tegen
het verplaatsen der school uit Wageningen niet van zóó overwegenden aard, dat
ze opwegen tegen die, welke er vóór pleiten.

Hij moet zich dus te dezen opzichte scharen aan de zijde van de bestrijders
der plaats van vestiging in het wetsontwerp genoemd en hij acht voor zich Utrecht
de aangewezen plaats, om de centrale ligging, omdat het eene universiteitsstad
is en omdat het onder de groote steden is te rangschikken.

Wat is dan de reden, dat hij niet de voor de hand liggende oplossing kiest, nl.
in het wetsontwerp Utrecht te stellen in de plaats van Wageningen.

Deze ligt in de voorgeschiedenis. De eerstondergeteekende is van oordeel, dat
de Regeering noch de Kamer meer vrij is in dit opzicht, dat bij de aanneming
van het wetsontwerp, tot verhooging van hoofdstuk X der Staatsbegrooting voor

-ocr page 347-

I9i i, strekkende tot verplaatsing en splitsing der Rijkslandbouwschool, feitelijk
is beslist, dat de landbouwhoogeschool, als ze komt, te Wageningen zal moeten
komen.

Hij heeft zich ernstig afgevraagd, of hij bij dezen stand van zaken het wetsont-
werp niet behoorde in te trekken, doch is tot de slotsom gekomen, dat hij dit niet
mocht doen, omdat daardoor in elk geval de zaak van het hooger landbouw- en
veeartsenijkundig onderwijs allicht voor geruimen tijd van de baan zou geraken,
wat hij niet in \'s lands belang zou achten; en dat hij het ook niet behoorde te doen,
omdat het bij zijne bovenaangegeven opvatting geen zin zou hebben een in be-
handeling zijnd wetsontwerp, met welks strekking hij zich overigens ten volle
vereenigde, af te breken om een punt van verschil, waarover een ambtsvoorganger
reeds met de Kamer tot overeenstemming was gekomen. Tegen den eisch van
continuïteit, die z.i. terecht aan de opeenvolgende Regeeringen mag worden ge-
steld bij onderwerpen van dezen aard, meende hij niet te moeten zondigen.

Bovendien, de door de Kamer genomen beslissing blijft bij alle andere wets-
voorstellen tot regeling van het hooger landbouwonderwijs naar de meening van
den eerstondergeteekende een beletsel, om wat de plaats van vestiging eener land-
bouwhoogeschool betreft een anderen opzet te maken.

Alleen de Kamer zelf kan den weg vrij maken, door openlijk op haar besluit
terug te komen en als zij wil kan zij dit bij de behandeling van het aanhangige
ontwerp doen; intrekking van het aanhangige en indiening van een nieuw ontwerp
door de Regeering is er niet voor noodig.

Algemeene beschouwingen.

§ i-

Tegen het aanhangige wetsontwerp zijn algemeene bedenkingen aangevoerd
van verschillenden aard. Sommige richten zich tegen het denkbeeld van het wet-
telijk in het leven roepen van hooger onderwijs voor den landbouw en de dier-
geneeskunde in het algemeen, hoofdzakelijk wel, omdat de tijdsomstandigheden
geene kostbare maatregelen van dezen aard zouden toelaten, andere brengen
de begrippen hoogescholen en universiteiten tegen elkander in debat.

Moet de Staat zich werkelijk onthouden van een maatregel als de thans voorge-
stelde, omdat de toestand van \'s lands financiën niet zou toelaten eenigszins be-
langrijke bedragen er voor beschikbaar te stellen?

Het is duidelijk, dat de ondergeteekenden hieromtrent anders oordeelen en
zij houden zich overtuigd, dat zij te dezen opzichte vele medestanders hebben,
wat trouwens ook voor zoover de Tweede Kamer betreft uit het Yoorloopig Ver-
slag duidelijk blijkt.

Het is de meening van ondergeteekenden, dat het, zeker niet het minst in moei-
lijke tijden, de plicht der regeering is, bedacht te zijn op middelen, welke de
volkskracht kunnen verhoogen. En de voorgestelde maatregel is er een die zulks
ten doel heeft en naar de overtuiging van ondergeteekenden ten gevolge moet hebben

Het klinkt welhaast als eene gemeenplaats, wanneer men zegt, dat de landbouw
in den ruimsten zin genomen een van de allervoornaamste bronnen van bestaan is
voor ons vaderland en elke regeeringsdaad die de voorwaarden verbetert, waar-
onder deze bedrijfstak wordt uitgeoefend, zal dus direct of indirect verhooging met

-ocr page 348-

zich brengen van de volkswelvaart. Is nu het scheppen van werkelijk hooger on-
derwijs voor den landbouw, misschien beter gezegd het wettelijk bevestigen van
het karakter van hooger onderwijs voor het reeds bestaande hoogste landbouw-
onderwijs, een daad, welke den landbouw als bedrijf in betere conditie brengt?

Het wil den ondergeteekenden bijna toeschijnen dat zij de volksvertegenwoor-
diging in hare waardigheid zouden te kort doen wanneer zij een uitvoerige uiteen-
zetting zouden geven om de juistheid van deze vragenderwijs geopperde stelling
te betoogen.

Over de geheele beschaafde wereld geldt wel als een onomstootelijke waarheid,
dat goed georganiseerd onderwijs de grondslag is van alle ontwikkeling en vooruit
gang op materiëel gebied en in een goede organisatie van het onderwijs is het
hooger onderwijs te beschouwen als het fundament; het is van daaruit, dat alle
andere vormen van onderwijs moeten worden gevoed, om levend te worden ge-
houden en te groeien.

Geldt dit voor algemeen ontwikkelend onderwijs, in niet mindere mate is het
van toepassing op het vakonderwijs, dat nu sinds jaren een gevestigde plaats in-
neemt en dat zijn zegenrijke gevolgen algemeen doet gevoelen.

\'lot zoover is tegenspraak wel niet denkbaar.

Maar is nu afzonderlijk hooger onderwijs voor den landbouw dan wel noodig;
voldoet niet het aan de universiteit gegeven hooger onderwijs met eenige uitbrei-
ding aan alle behoeften, ook hiervoor?

In de Memorie van Toelichting is dit punt behandeld en naar ondergeteekenden
ineenen in voldoende mate.

In de volksvertegenwoordiging werd er principieel van gedachten over ge-
wisseld in 1904, en het besluit is toen geweest: het tot stand komen van de tech-
nische hoogeschool en het aannemen van een artikel, dat ondubbelzinnig ook de
strekking had het begrip van de noodzakelijkheid van hooger onderwijs voor
den landbouw (en den handel) vast te leggen.

Wel is in 1904 uitdrukkelijk uitgemaakt, dat de Kamer zich ten opzichte van
den vorm waarin dit hooger onderwijs zou worden gegoten geheel vrij wenschte te
houden, doch dit neemt niet weg, dat voor het technisch hooger onderwijs toen
reeds de beslissing is gevallen ten gunste van een afzonderlijke hoogeschool.

En sedert is door particulier initiatief tot stand gekomen eene handelshooge-
school, en de volle instemming met dezen stap is in de volksvertegenwoordiging
ten duidelijkste gebleken.

Wat voor deze beide vormen van hooger onderwijs geldt, doet het ook naar de
meening van ondergeteekenden voor het hooger landbouwonderwijs, (hier laten
wij het gedeelte betreffende het hooger landbouwonderwijs weg).

Tot nu toe is alleen sprake geweest van de landbouwhoogeschool, de meeste
bezwaren richtten zich in het Voorloopig Verslag ook daartegen. Doch ook de voor-
gestelde diergeneeskundige hoogeschool vond geene algemeenc instemming.

Aangenaam was het den ondergeteekenden te bemerken, dat tegen het denk-
beeld: hooger diergeneeskundig onderwijs in het algemeen bijna geene principiëele
bedenkingen zijn ingebracht, zoodat kan worden aangenomen, dat tusschen de
volksvertegenwoordiging en de regeering te dezen opzichte eenheid van gevoelen

-ocr page 349-

bestaat. Echter werd van verschillende zijden een andere oplossing aanbevolen
dan de in het wetsontwerp voorgestelde; en wel aansluiting bij de Utrechtsche
hoogeschool, hetzij door inlijving bij de medische faculteit dier school, hetzij door
toevoeging van een zesde faculteit.

Het is niet te ontkennen, dat voor het hooger diergeneeskundig onderwijs de
zaak er iets eenvoudiger uitziet dan voor het hooger landbouwonderwijs, want in
de geneeskundige faculteit wordt een in vele opzichten overeenkomstig complex
gevonden.

Doch gelijk reeds in de Memorie van Toelichting is aangegeven zijn er ook vele
punten van verschil, zoowel in de te behandelen onderwerpen als in de methoden
van onderzoek, zoodat de twee studiën toch geheel naast elkander zouden moeten
verloopen en van voordeelen van de samenvoeging al heel weinig zou bemerkt
wórden.

En daartegenover zouden nadeelen staan, welke in de Memorie van Toelichting
zijn aangeduid. Het Voorloopig Verslag bevat den wensch om hierover bijzonder-
heden te vernemen.

Daaraan kan worden voldaan. Aan de vergadering op pag. 3 vermeld is o.a.
deelgenomen door de heeren
Schimmel, Van der Plaats en prof. De Jong, respec-
tievelijk directeur van en leeraren aan de Rijksveeartsenijschool, prof.
Poels,
directeur der Rijksseruminrichting, en prof. Hamburger, thans hoogleeraar te
Groningen, vroeger leeraar aan de Rijksveeartsenijschool. Deze heeren, die men
wel bevoegde beoordeelaars mag noemen, hebben zich in bedoelde vergadering
uitgesproken vóór een diergeneeskundige hoogeschool boven toevoeging van het
hooger diergeneeskundig onderwijs aan eene universiteit, mits slechts die hooge-
school naar den eisch der wetenschap werd ingericht.

Als argumenten zijn genoemd: de wenschelijkheid eener eigen propaedeuse,
de verschillende punten van onderscheid tusschen het medisch en het veterinair
onderwijs en onderzoek, waarover reeds is gesproken, en de vrees, dat aan de
universiteit het diergeneeskundig onderwijs in het gedrang kon komen. Bij dit
laatste heeft men niet aan een of ander boos opzet te denken, maar bij de enorm
hooge kosten, welke het medisch onderwijs aan de universiteiten met zich brengt,
is het toch niet zoo geheel ondenkbaar, dat eene jongere zuster zich wel eens met
iets minder zou moeten tevreden stellen.

Hieraan kan nog worden toegevoegd, dat de raad van bestuur der Rijksveeart-
senijschool na kennisneming van het Voorloopig Verslag zich tegenover den eerst-
ondergeteekende zoo beslist mogelijk heeft uitgesproken voor de diergeneeskundige
hoogeschool.

Nu is gewezen op het behandelde in de vergadering der Maatschappij tot be-
vordering van de veeartsenijkunde, waar aan aansluiting bij de universiteit te
Utrecht als zesde faculteit de voorkeur werd gegeven boven stichting van een
diergeneeskundige hoogeschool.

Het is juist, dat de vergadering van de maatschappij voornoemd, na vrijwel
onveranderde vaststelling van het rapport eener commissie welke, behoudens eenige
wijzigingen, zich vóór vaststelling van het wetsontwerp had verklaard, een motie
heeft aangenomen, waarin wordt gezegd, dat de eindoplossing van het vraagstuk
„hooger veeartsenijkundig onderwijs" dient te worden gevonden in de toevoeging

-ocr page 350-

van een zesde faculteit aan de Utrechtsche universiteit. Maar het is zeker een
onjuiste opvatting, wanneer men meent, dat de veeartsenijkundige maatschappij
zich alleen bij het regeeringsvoorstel heeft neergelegd, omdat men reden meende
te hebben om te vreezen, dat het Departement van Landbouw, Nijverheid en
Handel voor de inrichting van dit hooger onderwijs niets zou doen, indien niet tot
vestiging dezer hoogeschool wordt besloten.

Daarvan is, zoover de ondergeteekenden weten, ter vergadering niet gebleken;
wel is begrijpelijkerwijs gezegd, dat oppositie tegen het ingediende wetsontwerp
dit in gevaar zou kunnen brengen en dat, wijl het (behoudens wijzigingen) eene op
zich zelf bevredigende oplossing voor de behoefte aan hooger diergeneeskundig
onderwijs bracht, op grond daarvan de aanneming moest worden aanbevolen.

Het Voorloopig Verslag neemt nu de hypothetische opvatting van de Maatschappij
tot bevordering der veeartsenijkunde, die als gezegd stellig niet de werkelijke
is, over, en zoekt er zelfs eene ongeoorloofde pressie in. Het vermeldt, dat de over-
brenging van het hooger veeartsenijkundig onderwijs naar het departement van
den tweeden ondergeteekende bij dat van den eersten denkelijk met leede oogen
zou worden gezien, wat een reden te meer zou zijn om te vreezen, dat van die zijde
zou getracht worden de zaak te laten liggen als de Staten-Generaal niet tot stich-
ting eener hoogeschool geneigd zijn.

Als eenige grond voor deze merkwaardige opvatting wordt aangevoerd de zin-
snede in de Memorie van Toelichting, waar gezegd wordt, dat er veel zou moeten
worden onderzocht en overwogen en dat er dus een belangrijke tijd zou moeten
verloopen eer men tot een andere oplossing zou kunnen komen.

Deze passage is reeds boven nader bezien, en zal na het daar gezegde wel iets
duidelijker zijn geworden; eer de gedachtengang in de leidende universitaire kringen
zóó gewijzigd zou zijn, dat o.a. de ingrijpende nieuwigheid van een zesde faculteit
en van een promotierecht voor niet gymnasiaal voorbereiden werd geaccepteerd,
zou er nog wel wat discussie gevoerd moeten worden.

Overigens zij het nog —- ten overvloede — veroorloofd hier op te merken, dat
het Departement van Landbouw, Nijverheid en Handel zich van een enghartige
opvatting ten opzichte van het behandelde onderwerp volkomen vrij gevoelt.
Het is van meening, zulks op geheel zakelijke gronden, dat het rationeel is de
verzorging van het hooger landbouw- en diergeneeskundig onderwijs te brengen
bij dit departement, maar als de wetgevende macht daarover anders zou oordeelen
dan zou het niet ,,met leede oogen" er naar zien als een ander departement die
zorg op zich nam en dan zou bij Landbouw niet ,,getracht worden de zaak te laten
liggen". Voor een dergelijke opvatting is eenvoudig geen plaats en het voorkomen
van dezen passus in het Voorloopig Verslag mag in dat staatsstuk veilig als mis-
plaatst worden aangemerkt.

De eerstondergeteekende staat, evenals zijn ambtsvoorganger, op het standpunt,
dat voorziening in het hooger onderwijs in dit wetsontwerp voorgesteld, noodza-
kelijk is, en urgent. De zaak is aan zijn departement ter hand genomen, omdat
krachtens de wet de zorg voor het landbouwonderwijs en het diergeneeskundig-
onderwijs aan dat departement is opgedragen, en in overleg met den tweeden
ondergeteekende komt hij nu met voorstellen bij de Staten-Generaal; dit is de juiste
toedracht, niets meer en niets minder.

-ocr page 351-

Naar beider meening geven deze voorstellen eene bevredigende oplossing, omdat
in de bestaande behoefte wordt voorzien, en omdat dit geschiedt op de minst kost-
bare wijze.

Dit laatste dient nader te worden behandeld, ook in verband met de in het Yoor-
loopig Verslag uitgesproken wenschen om mededeelingen over de finantiëele ge-
volgen aan het aannemen van dit wetsontwerp verbonden.

Deze mededeelingen kunnen betrekkelijk eenvoudig zijn; de meerdere kosten,
welke een landbouwhoogeschool en een diergeneeskundige hoogeschool vereischen
boven de thans bestaande Rijks hoogere land-, tuin- en boschbouwschool en de
Rijksveeartsenijschool, bestaan zoo goed als uitsluitend in wat de salarissen der
hoogleeraren en lectoren meer bedragen dan die der tegenwoordige leeraren.

Neemt men in aanmerking, dat de tegenwoordige salarissen der gewone leeraren
aan eerstgenoemde inrichting ƒ 3500.—• / 4000.— bedragen, gezamenlijk ongeveer
ƒ 80,000.—, terwijl ze voor hoogleeraren zullen te stellen zijn op hetzelfde bedrag
als aan de technische hoogeschool, dus / 4000.—■ / 6000.—, wat, aannemend
dat gemiddeld ƒ 5000.— wordt genoten, in \'t geheel een bedrag vormt van ƒ 115000.—
dan zou hiervoor bij de landbouwhoogeschool
meer noodig zijn eene som van
ongeveer ƒ35,000.— per jaar. Daarbij kan nog gevoegd worden een bedrag van
f 5000.— voor het overige personeel en van nog ƒ 5000.— voor de kosten van het
curatorium en van vertegenwoordiging en voor zaken waaraan een hoogeschool
zich niet kan onttrekken.

In totaal wordt het dan een globaal geraamd bedrag van ƒ45,000.— meer.

Hetzelfde toepassende op de diergeneeskundige hoogeschool komt men voor de
gewone leeraren tot een bedrag van ongeveer ƒ 12,500.— - per jaar meer dan voor de
tegenwoordige Rijksveeartsenijschool, terwijl voor het overige personeel en voor
de verdere kosten ook hier ƒ 10,000.— meer kan worden geraamd, in totale derhalve
ƒ22,500.—
uwer.

(Men bedenke hierbij nog, dat de tegenwoordige salarisregeling der docenten
aan de Rijks hoogere land-, tuin- en boschbouwschool en de Rijksveeartscnijschool
op den duur wel niet ongewijzigd zou kunnen blijven, ook al bleven die inrichtingen
wat zij nu zijn, zoodat niet
al het meerdere op rekening kan gesteld worden van de
verheffing tot hoogescholen).

Voor de materieele behoeften is niet meer noodig dan bij de tegenwoordige
inrichtingen. Wat uitgebreid, verbeterd en aangevuld moet worden, zal dat even-
zeer bij de thans bestaande scholen, wanneer ze blijven wat zij zijn, als bij de
hoogescholen.

Meerdere materieele uitgaven enkel en alleen wegens de verheffing tot hoogescholen
kunnen niet worden aangegeven.

In eene bijlage A, bij deze memorie gevoegd, wordt een overzicht gegeven van
de kosten der beide scholen in het laatste jaar en van de plannen tot uitbreiding
waarvoor de middelen reeds gedeeltelijk zijn toegestaan, terwijl ze gedeeltelijk
in de naaste toekomst tot uitvoering zullen moeten komen.

Voorts is in een bijlage B aangegeven hoe de vakken tegenwoordig aan de scholen
te Wageningen en te Utrecht zijn samengevoegd en onderverdeeld.

Bij verheffing tot hoogescholen zouden daarin thans geene of slechts geringe
wijzigingen worden gebracht.

-ocr page 352-

Een enkel woord nog over bezwaren die geopperd zijn ten opzichte van het
hooger diergeneeskundig onderwijs, bezwaren van practischen aard. Men meende
dat er meer behoefte zou zijn aan veeartsen met minder wetenschappelijke op-
leiding, men wenschte in verband daarmee geen doctoraat, men vreesde voorts
voor te groote verlenging van den studietijd en daardoor uitsluiting van vele
minder bemiddelden.

Ondergeteekenden kunnen zich op het standpunt, dat de leden, die deze be-
denkingen opperden, innemen, niet plaatsen. De diergeneeskundigen zullen alleen
dan in staat zijn de diensten die de maatschappij van hen verlangt te bewijzen,
wanneer zij geheel zijn ingeleid in de wetenschap van hun vak. Daarbij wordt
het practisch onderwijs niet vergeten, doch ook dit moet aan hooge wetenschappe-
lijke eischen voldoen. De promotie is daarbij onontbeerlijk, omdat daarin het middel
bij uitnemendheid ligt om te bewijzen, dat men het tot werkelijke wetenschap
gebracht heeft. Brengt de stand en de ontwikkeling der wetenschap mede, dat eenige
verlenging van den studietijd beslist onvermijdelijk is, dan kan daaraan niet worden
ontkomen. Overigens stellen ook de ondergeteekenden zich op het standpunt,
dat de onvermijdelijkheid moet vaststaan. Voor minder bemiddelden, doch goed
begaafden is door de studiebeurzen de mogelijkheid geopend ook deze richting
te kiezen.

§ 2-

De meening, dat bij dit wetsontwerp het model der bestaande hoogeronderwijswet
minder volledig had moeten gevolgd zijn, kunnen ondergeteekenden niet deelen.
Het invoeren van een nieuw stelsel bij regeling van een onderdeel zou integendeel
allicht tot bezwaren aanleiding geven cn de aandacht van de hoofdzaak kunnen
afleiden.

Overigens is er ook wel iets in de regeling gewijzigd; wel is het curatorium ge-
handhaafd, doch de rol die bij de universiteiten aan den secretaris van dat college
is toegewezen, is in het onderhavige wetsontwerp niet overgenomen. Hij is nu
geheel alleen gedacht als secretaris, en de administrateur, waarover hieronder meer,
s belast met het overgroote deel van het werk, dat bij de universiteiten op den
secretaris van curatoren rust.

Op een curatorium stelt met name de eerstondergeteekende hier zelfs bijzonder
prijs, omdat van dat hij college voorlichting hoopt te ontvangen bij vele gevallen
welke zich aan onderwijsinrichtingen als deze, die herhaaldelijk veranderingen
en uitbreidingen zullen behoeven, kunnen voordoen.

Nu het gemeenschappelijk curatorium door zoo vele leden is bestreden en ook
van andere zijde er tegen opgekomen is, hebben de ondergeteekenden geen be-
zwaar het te laten vervallen.

Artikel 32 van het wetsontwerp is dienovereenkomstig gewijzigd.

§ 3-

Hoewel er uit een algemeen oogpunt wel een en ander is te zeggen voor het
idee, dat alle onderwijs behoort te ressorteeren onder één departement, zoo zijn
toch de voordeelen voor het stelsel, dat het departement, hetwelk de landbouw-
belangen in vollen omvang behartigt, ook het onderwijs voor den landbouw in
al zijn vormen verzorgt, niet twijfelachtig.

-ocr page 353-

Vooreerst blijft het dan zelf op de hoogte van den stand der wetenschap en kan
het daardoor weten wat op een gegeven tijdstip kan worden gedaan en bereikt
door bestuursmaatregelen.

Dan heeft het in verschillende organen behoefte aan de personeele medewerking
van bij het onderwijs werkzame personen en kan het omgekeerd ambtenaren van
zijn dienst voor het onderwijs beschikbaar stellen. Bij goede werkverdeeling komt
dit systeem aan beide deelen van werkzaamheid ten goede.

Dit geldt ook voor een goed deel ten opzichte van de diergeneeskunde, welke
wetenschap zich, onder meer, tot taak heeft te stellen, de productiviteit van onzen
veestapel te bevorderen.

Op behoud van het tegenwoordige stelsel wordt dan ook veel prijs gesteld,
doch tot samenwerking met het departement dat de meeste onderwijsaangelegen-
heden behartigt is dat van landbouw steeds gaarne bereid.

(Hier zijn § 4 en § 5, betreffende de geleiding der landmeters en den toenmaligen
kleineren raad van bestuur der Rijks hoogere L-, B- en T-school weggelaten).

Beschouwingen over de afzonderlijke artikelen.

Art. 1. Het ontmoet geen bezwaar hier „vorming" te veranderen in „vorming
en voorbereiding."

Het bezwaar, tegen de uitdrukking landbouw-hoogeronderwijs door de Kamer
gemaakt, en de bedenkingen van althans twee der drie geraadpleegde hoogleeraren,
hebben ondergeteekenden na gezette overweging tot het inzicht gebracht, dat het
juister is, deze uitdrukking te laten varen en te spreken van hooger landbouwonder-
wijs en hooger diergeneeskundig onderwijs; in het wetsontwerp zijn diensvolgens
overal deze termen veranderd.

Over de namen „vecartsenijkundige hoogeschool" cn „diergeneeskundige hooge-
school" is nogmaals het advies van\' eenige letterkundige hoogleeraren gevraagd.

De laatste term is ook aanbevolen door de commissie uit de Maatschappij tot
bevordering der veeartsenijkunde, intusschen „Maatschappij tot bevordering der
diergeneeskunde" geworden.

De verschillende deskundige adviezen, ook de vroeger uitgebrachte, zijn als
bijlage C bij deze memorie gevoegd.

Een en ander heeft de ondergeteekenden aanleiding gegeven de termen „dierge-
neeskunde" en „dierenarts" ,welke thans meer en meer burgerrecht gaan verkrijgen,
over te nemen; zij zijn dientengevolge in het wetsontwerp opgenomen.

Opschrift titel II.

Ingevolge de gemaakte opmerking is „van de scholen" vervangen door „van
de hoogescholen".

Art. 4. In de beantwoording van de algemeene beschouwingen is het hier
vermelde reeds besproken. De zaak is voor wettelijke regeling niet rijp, en de in-
stelling van een landbouw-doctoraat kan ook niet door eenvoudige wijziging van
de twee genoemde artikelen worden verkregen. Daarbij zou moeten komen regeling
van de examens welke er voor noodig zijn, en de voorstanders van deze instelling
zouden zeker toch ook gediplomeerden eener vijfjarige hoogere-burgerschool tot
dit doctoraat willen toelaten.

De bedoeling is alleen geweest: de mogelijkheid te openen om te eeniger tijd ook

-ocr page 354-

van rijkswege hooger landbouw- en diergeneeskundig onderwijs te geven aan Rijks-
universiteiten, wanneer zulks noodig geacht wordt. Wat hiervan practisch zal
kunnen komen moet de tijd leeren.

Art. 6. De sterke bestrijding van den voorgestelden administrateur moet
naar de meening van de ondergeteekenden wel op eenig misverstand berusten.

Het Voorloopig Verslag is ook ten opzichte van wat hier beoogd wordt met zich
zelf in strijd.

Immers, in § 2 wordt er over geklaagd, dat niet een meer practische vorm voor
het beheer der hoogeschoien is gevonden. ,,De groote uitbreiding, die aan de in-
richting der hoogeschoien is gegeven heeft ten gevolge, dat er voor het bestuur
eener universiteit meer tijd gevraagd wordt dan zij, die als lid van het college
van curatoren optreden, daaraan kunnen geven. Waar het onderwijs aan de nieuwe
hoogeschoien in hooge mate op de practijk zal moeten worden gericht, zou zich
dit bezwaar zeker ook bij die hoogeschoien doen gevoelen". En daartegenover
wordt bij art. 6 gezegd: „Waar bij de zooveel meer uitgebreide universiteiten de
secretaris van curatoren voor de materieele huishouding zorgt, achtte men bij deze
hoogeschoien aanstelling van een administrateur onnoodig."

Het schijnt wenschelijk, de bedoeling van den in de wet vastgelegden admini-
strateur nog nader uiteen te zetten.

Met de instelling van dit ambt hebben ondergeteekenden zich voorgesteld te
bereiken, dat zoowel het college van curatoren als de rector-magnificus en al de
hoogleeraren en hun wetenschappelijk personeel zooveel mogelijk worden ontheven
van de dagelijks weerkeerende beslommeringen van financiëelen en administratieven
aard, die een voortdurend gevaar opleveren voor hunne eigenlijke taak: verzorging
van de wetenschappelijke belangen der instellingen waarover zij zijn gesteld.

Het is ondergeteekenden eigenlijk onbegrijpelijk, dat dit voorstel niet bij alle
betrokkenen een ware opluchting heeft gegeven en zij hadden onverdeelde en al-
gemeene instemming verwacht.

In plaats daarvan komt, èn uit de Kamer, èn uit sommige belanghebbende krin-
gen (men leze het rapport van de commissie der Maatschappij tot bevordering der
veeartsenijkunde) oppositie. Men ziet er een gevaar in voor de zelfstandigheid der
hoogleeraren. Maar waar kan men dan vinden, dat er sprake van is de hoogleeraren
onder den administrateur te stellen? Hij zal er juist zijn om hun een stuk werk,
waarvoor hun tijd te kostbaar is, en dat menig buitengewoon knap hoogleeraar
bovendien heel slecht doet, uit de hand te nemen.

Hij kan de huishouding in haar geheel overzien, en is daardoor in staat be-
sparingen aan te brengen, die de gezamenlijke hoogleeraren, ook als ze altijd tot
de meest mogelijke samenwerking bereid waren, niet zouden kunnen vinden.

Hij moet den aankoop en verkoop van vee, materialen en producten, welke aan
deze inrichtingen van grooten omvang zijn, op de meest voordeelige wijze regelen.

Hij zal de administratieve werkzaamheden uitvoeren, die nu de rector of de hoog-
leeraren voor hun verantwoording hebben en die hen belemmeren bij meer belang-
rijke zaken.

Hij moet zorgen, dat de verschillende onderdeden steeds op de hoogte blijven
van den stand hunner financiën en voorkomt daardoor comptabele verwikkelingen,
die somwijlen eenigszins gevaarlijk kunnen worden voor het financieele evenwicht.

-ocr page 355-

Dat er op het gebied zijner werkzaamheid wel moeilijkheden kunnen voorkomen,
ook wel eens met hoogleeraren, het is mogelijk; doch men bedenke, dat zulke moei-
lijkheden anders toch ook zouden voorkomen, zij het dan op eene andere plaats.
Natuurlijk is bij den bedoelden ambtenaar het bezit van tact en beleid eene nood-
zakelijke eigenschap en ook moet hij in ontwikkeling en beschaving hoog genoeg
staan om aan zijn advies en voorlichting waarde bij te zetten.

Naar de meening van de ondergeteekenden zal het blijken, dat ook de tegen-
standers van heden mettertijd zullen toegeven, dat deze functie aan inrichtingen,
als de in deze wet behandelde, een volkomen onontbeerlijke is, en de Kamer moge
zich verzekerd houden, dat zij, met het oog op een zuinig beheer dezer kostbare
hoogescholen, met de groote inrichtingen daaraan verbonden, bepaald dient te
worden gehandhaafd.

Om overigens duidelijker te doen uitkomen, dat het geenszins in de bedoeling
ligt den administrateur een heerschende positie te geven is in artikel 6 geschrapt,
dat zijn werkkring bij algemeenen maatregel van bestuur zal worden geregeld,
en is tevens in artikel 43 bepaald, dat hij wordt benoemd, curatoren en den senaat
gehoord, terwijl zijne instructie zal worden vastgesteld eveneens curatoren en den
senaat gehoord. In die instructie zal zijn positie behoorlijk omschreven worden,
en daarbij zal blijken, dat de zelfstandigheid der hoogleeraren niet in het aller-
minst door zijne aanwezigheid zal worden aangetast. Nooit zal hij hebben te treden
in beoordeeling van de wenschelijkheid of noodzakelijkheid van eenige aanschaffing
ten behoeve van het onderwijs of het onderzoek van een hoogleeraar.

Tegen het instellen bij de wet van afdeelingen aan de landbouwhoogeschool
bestaat bezwaar, wijl het nog niet duidelijk is hoe die afdeelingen zouden moeten
zijn en werken. Met het werkelijke karakter der hoogeschool heeft deze zaak,
voor zoover ondergeteekenden zien, niet te maken, en daarom schijnt regeling
bij algemeenen maatregel van bestuur, zoodra de behoefte mocht blijken, volkomen
voldoende.

Art. 7. In de Memorie van Toelichting is uiteengezet, waarom de omschrijving
der onderwijsvakken eenigszins algemeen is gehouden.

Overigens is, om zooveel mogelijk aan de gemaakte bedenkingen te gemoet te
komen, na overleg met den Raad van Leeraren der Rijks- hoogere land-, tuin- en
boschbouwschool en met den Raad van Bestuur der Rijks veeartsenij school, nog
eenige wijziging gebracht in de opsomming der vakken.

Wat de beschavingsgeschiedenis betreft zij opgemerkt, dat het de bedoeling is
de bezoekers der landbouwhoogeschool in de gelegenheid te stellen, door het
hooren behandelen van eenige onderwerpen uit de geschiedenis van de ontwikke-
ling der menschelijke beschaving hunnen algemeenen gezichtskring te verruimen
en hen op te wekken tot eigen kennisneming van dergelijke zaken, als middel
tegen al te groote eenzijdigheid van den geest. Men denkt zich dat niet als een
afzonderlijk wetenschappelijk studievak met examenplicht en wil er ook niet
zeer véél tijd aan besteden, doch verwacht er, vooral onder de ernstige elementen
van de bevolking der hoogeschool, veel belangstelling voor, als het zal mogen
gelukken er een kracht voor te vinden die de bedoeling, welke hier voorzit, geheel
tot de zijne wil maken.

-ocr page 356-

Hetzelfde geldt ook voor de diergeneeskundige hoogeschool, doch het is niet
noodig geacht dit onderwijs aldaar te doen geven, omdat de studenten gelegenheid
hebben aan de Utrechtsche Universiteit alle colleges die zij wenschen, kosteloos
te volgen.

Dat studie in rechts- en staatswetenschap voor aanstaande land-, tuin- en-
boschbouwkundigen noodig is, kan, naar. het oordeel der ondergeteekenden, be-
zwaarlijk worden betwijfeld; reeds meermalen is er op gewezen, dat door de wat
eenzijdige natuurwetenschappelijke bestudeering van den landbouw de zeer be-
langrijke economische vraagstukken in het gedrang waren geraakt en dat het noodig
was daaraan meer aandacht te schenken. Daaraan is reeds gevolg gegeven door
het aanstellen van nog een leerkracht voor deze richting aan de Rijks hoogere
land-, tuin- en boschbouwschool; aan de landbouwhoogeschool zal daarop zeker
niet mogen worden teruggekomen. »

Tegen het vervangen van ,,handelskunde" door „handelswetenschap" bestaat
geenerlei bezwaar. Het onder
bb genoemde vak behoeft niet naar voren te worden
geschoven; het is aan een landbouwhoogeschool slechts noodig om; met het oog
op het practische leven, de studeerenden, vooral ook de voor de tropen bestemden,
eenige nuttige kennis op dit gebied mede te geven.

De bedoeling van het laatste gedeelte van lid i van dit artikel is niet geheel
begrepen. Het werd eenigszins omgewerkt, omdat de redactie inderdaad niet ge-
lukkig is.

Tevens werden in den eersten zin van dit artikel toegevoegd de woorden ,,van
Rijkswege", zulks in verband met het in Titel IV van het ontwerp behandelde.

Verschillende vakken moeten met het oog op den tropischen landbouw gedeel-
telijk afzonderlijk worden gegeven; dit is ook wegens de zeer van de onze afwijkende
toestanden van klimaat en bodem, waaronder land- en boschbouw in de tropen
worden uitgeoefend, volstrekt onvermijdelijk.

Het hoofdgewicht zal wel steeds blijven vallen op de algemeene wetenschappe-
lijke beginselen, doch er moet met het oog op de toekomst der studeerenden voor
gezorgd worden, dat zij worden bekend gemaakt met de toepassing dier begin-
selen onder de andere omstandigheden, welke in de tropen heerschen, en dat zij
worden ingeleid in de bijzonderheden van het tropische bedrijf.

Dat curatoren over wat ingevolge lid 2 moet worden verricht zullen worden
gehoord, ja dat daarbij de voorstellen van senaat en curatoren geheel den weg
zullen aanwijzen, ligt voor de hand; lid 2 is dienovereenkomstig aangevuld.

Met practische oefeningen, waarvan in lid 3 sprake is, wordt niet bedoeld prac-
tische uitoefening van het land-, tuin- en boschbouwbedrijf; die praktijk wenscht
men de leerlingen te zien opdoen in eenig praktisch bedrijf elders.

Bedoeld zijn oefeningen aansluitende aan het wetenschappelijk onderwijs,
zooals scheikundig laboratoriumwerk zich aansluit aan het onderwijs in chemie;
proefnemingen en onderzoekingen onder leiding der docenten, om het geleerde
beter te verwerken en bij de verder gevorderden om zich in de methoden van weten-
schappelijk onderzoek te oefenen.

Daarvoor is geen modelboerderij met melkerij en veeteelt noodig, maar wel is
noodig voldoende land om gewassen te verbouwen, voldoende vee van verschillende
soort, ook melkvee, en eene inrichting voor zuivelbereiding, een en ander om

-ocr page 357-

gelegenheid te hebben voor demonstratie en voor oefeningen en proefnemingen.

Dat de in hetzelfde lid genoemde seminaria eene ongewenschte navolging van
Duitsche voorbeelden zouden zijn, wordt niet toegegeven.

Bij hooger onderwijs kunnen ze eigenlijk niet worden gemist en een hoogleeraar,
die zijn taak als docent ruim en ernstig opvat, zal ze in meerdere of mindere mate
gaarne toepassen. Het zijn oefeningen in wetenschappelijke behandeling van een
of ander onderwerp door de gezamenlijke oudere studenten van dezelfde studie-
richting onder directe leiding van den hoogleeraar, vooroefeningen voor zelfstandige
wetenschappelijke behandeling van eenig onderwerp.

De wijze waarop een seminarium moet worden ingericht is zeer ongelijk, naarmate
van den aard van het studievak, en de opvatting van den hoogleeraar zal ook
een grooten invloed hebben.

Voor het woord seminarium is bezwaarlijk een Nederlandsch woord te geven,
en noodig schijnt dit ook niet; het kan evengoed als laboratorium burgerrecht
in onze taal verkrijgen en blijkt dit ook reeds te doen. (Zie bijlage C.)

Elk Nederlandsch woord, dat ongeveer de bedoeling aangeeft, klinkt gewrongen
of zegt niet voldoende.

Aan het verlangen om hoofdstuk X der Staatsbegrooting ten aanzien van de
kosten van het landbouwonderwijs anders ingericht te zien zal gaarne worden
tegemoet gekomen.

Art. 8. Aan den wensch, bij dat artikel uitgesproken, is gevolg gegeven, door
de gezondheidsleer en de veeteeltwetenschap afzonderlijk te noemen; overigens
kan bezwaarlijk worden ingezien, hoe uit het kleine verschil in groepeering, daar
vermeld, zou kunnen worden afgeleid de mogelijke achterstelling van het dier-
geneeskundig onderwijs bij het landbouwkundig onderwijs.

Verder geldt voor dit artikel wat reeds bij artikel 7 werd besproken, ten aanzien
van de toevoeging „van Rijkswege", van de splitsing der vakken, van het onderwijs
met het oog op de tropische diergeneeskunde en van het in lid 2 bepaalde.

Art. 11. Over de wenschelijkheid om telken jare prijsvragen uit te schrijven
is het oordeel van de senaten der universiteiten en dat van de besturen der tegen-
woordige onderwijsinrichtingen te Wageningen en te Utrecht gevraagd.

De overwegende meerderheid is vóór het behoud van de prijsvragen.

Art. 16. De bedragen voor studiereizen en beurzen zijn maximum-bedragen;
zijn ze in een of ander jaar niet geheel noodig, omdat er niet zooveel personen ten
volle in aanmerking komen voor eene toelage uit deze gelden, dat het bedrag
volgens de bedoeling te besteden is, dan worden ze niet gebruikt.

Maar daaruit volgt nog niet de wenschelijkheid om een ander jaar meer te kunnen
uitgeven; het is noodig dat de wet zelf hier een grens stelt.

Het zeer nuttige van studiereizen voor meergevorderde, begaafde leerlingen
staat bij ondergeteekenden vast.

Opschrift Hoofdstuk IV.

Er is hier gesproken van ambtenaren en beambten, omdat volgens de gewone
opvatting bijv. conservatoren, assistenten, boekhouders en dergelijke function-
narissen, niet onder den verzamelnaam van beambten worden begrepen; onder
deze laatsten worden hier o.a. gedacht de amanuenses en bedienden.

-ocr page 358-

Art. 13. Het is den ondergeteekenden niet mogelijk duidelijker dan in de
Memorie van Toelichting is geschied aan te geven waarom de aanstelling van lec-
toren noodig kan zijn, en in welke soorten van gevallen men zich voorstelt deelen
van het onderwijs aan lectoren op te dragen.

In het stadium, waarin de behandeling dezer wet verkeert, is het beter te achten
geene voorbeelden uit te werken, wijl daarbij persoonlijke belangen in het spel
kunnen komen. En ter beoordeeling van de principieele kwestie zijn voorbeelden
ontleend aan de toekomstige landbouw- en diergeneeskundige hoogeschoien naar
de meening van ondergeteekenden niet noodzakelijk.

In den gedachtengang, die bij den opzet der wet is gevolgd, behoeven niet alle
docenten, die onderwijs geven in examenvakken hoogleeraren te zijn.

Dat lectoren geen lid van den senaat zijn behoeft niet in zich te sluiten, dat zij
niet in de gelegenheid zouden kunnen worden gesteld, de belangen van het door
hen gedoceerde vak bij den senaat voor te staan. Bij de regeling van de inwendige
inrichting der hoogeschoien kunnen daartoe strekkende bepalingen worden ge-
maakt.

Het opnemen in dit wetsontwerp van bepalingen omtrent de wijze van aanstel-
ling en de rechtspositie van de lectoren, waar dit in de hooger-onderwijswet niet
is geschied, schijnt niet wenschelijk. Als over die rechtspositie bij de Rijksuniver-
siteiten wordt geklaagd, moet het beter worden geacht de zaak in het algemeen
onder de oogen te zien en de wettelijke regelingen, daarop betrekking hebbend,
dan gelijktijdig in de geheele hooger-onderwijswetgeving in te voeren.

Art. 15. In de hooger-onderwijswet is het minimum-salaris der hoogleeraren
wel genoemd voor de Rijksuniversiteiten, doch niet voor de technische hoogeschool;
bij dat laatste heeft dit wetsontwerp zich aangesloten, tiet ligt ook in de bedoeling
de salarisregeling gelijk te maken aan die van de technische hoogeschool.

Art. 16. De juistheid van de tegen dit artikel gemaakte bedenkingen wordt
door de ondergeteekenden erkend. Het is dienovereenkomstig gewijzigd.

Art. 18. Hetzelfde geval als bij artikel 16 doet zich hier voor. Ook de raden van
bestuur der Rijks hoogere land-, tuin- en boschbouwschool en der Rijksveeart-
senijschool hebben zich tegen de niet-gelijkstelling van de hoogleeraren dezer
hoogeschoien met die der Rijksuniversiteiten en der technische hoogeschool in
dit opzicht uitgesproken. Er bestaat dan ook geen bezwaar tegen het tweede lid
van dit artikel geheel gelijk te maken aan dat van art. 91 der hoogeronderwijswet.

Echter is het nog noodig geacht het bekleeden van ambten of bedieningen door
lectoren afhankelijk te maken van de ministerieele toestemming.

Aan het verder ten aanzien van het wonen der hoogleeraren opgemerkte zal
alle aandacht worden geschonken; het komt echter niet noodig voor daaromtrent
bepalingen in de wet zelve op te nemen.

Wat het reizen der hoogleeraren betreft, staan de ondergeteekenden op het
standpunt, dat dit eene zeer nuttige zijde heeft; zij .meenen, dat zooveel mogelijk
bevorderd moet worden, dat de docenten eenerzijds in geregelde voeling met de
praktijk blijven en anderzijds, dat zij aanraking zoeken met andere geleerden
die op verwant gebied werkzaam zijn en met vakgenooten, ook buitensland. Een
deel van het bezwaar tegen Wageningen als plaats van vestiging der landbouw-
hoogeschool is hiermede ook te ondervangen.

-ocr page 359-

Voorts is het als noodzakelijk te beschouwen, dat aan de docenten voor de
tropische afdeelingen af en toe de gelegenheid wordt gegeven zich ter plaatse
van den vooruitgang van praktijk en wetenschap op de hoogte te houden.

Natuurlijk mag de geregelde gang van het onderwijs daardoor niet te zeer worden
gestoord en vooral bij meer langdurige reizen zal er steeds op worden gelet, dat
maatregelen worden genomen om zulks te voorkomen.

Art. 19. Ingevolge de gemaakte opmerkingen worden in lid 2 geschrapt de
woorden: ,,het geven van adviezen". Overigens zij opgemerkt, dat de hoogleeraren
der twee hoogescholen ten opzichte van de hier behandelde aangelegenheid niet
geheel vergelijkbaar zijn.

Bij die der diergeneeskundige hoogeschool bestaat er aanleiding om de uitoefe-
ning der gewone diergeneeskundige praktijk bij de wet te verbieden, evenals zulks
het geval is bij de medische hoogleeraren. Behalve voor vakken, welke door dieren-
artsen zouden worden bezet, kan echter bij hooglecraren der landbouw-hoogeschool
bezwaarlijk sprake zijn van gewone of consultatieve praktijk, wel van het ont-
werpen of uitvoeren van of toezicht houden over werken van land-, tuin- of bosch-
bouwkundigen of van cultuur-technischen aard. Het beste schijnt, dergelijke
werkzaamheden niet geheel te verbieden, doch ze van ministerieele goedkeuring
afhankelijk te maken. Werden ze eenigszins omvangrijk, dan zou er bezwaar uit
kunnen voortvloeien voor de hoofdbetrekking, matig toegepast kunnen ze onge-
twijfeld nuttig zijn.

Overigens is bij nader inzien nog eenige aanvulling van lid 1 wenschelijk geacht,
omdat anders dit punt ongeregeld zou blijven; toelichting voor deze aanvulling
schijnt wel niet noodzakelijk.

Het artikel is in verband met het bovenstaande omgewerkt.

Art. 23. In verband met de wijziging van art. 18 wordt deze opmerking
overgenomen.

Het woord „tijdelijke" kan hier gevoegelijk worden geschrapt.

Art. 24. Het in dit artikel geregelde is nader omschreven in de Memorie van
Toelichting, en daaraan kunnen ondergeteekenden bezwaarlijk nog veel toevoegen.

De bedenking tegen de redactie van het eerste lid is ondervangen door het ge-
heele laatste gedeelte van den zin te laten vervallen.

Dat overigens in dit artikel alleen sprake is van cursussen en leergangen aan
of althans uitgaande van de hoogeschool, en over onderwerpen welke verband
houden met hare leerstof spreekt zoo van zelve, dat afzonderlijke vermelding
daarvan onnoodig is te achten.

Dat de kosten ten laste van het Kijk komen is in lid 4 vermeld, en wat er door
de deelnemers voor te betalen zal zijn, zal worden vastgelegd in de regeling, bedoeld
in lid 3. Wegens de groote verscheidenheid van deze onderwijsvormen is dit punt
niet in de wet te brengen.

Art. 25. Het is bij nader inzien wenschelijk geacht in de wet op te nemen,
dat over benoeming van den bibliothecaris ook de senaat zal worden gehoord.

Art. 52. De benoeming van lagere beambten, bijv. arbeiders, door den ad-
ministrateur mogelijk te maken, scheen uit een oogpunt van vereenvoudiging
der administratie wel wenschelijk. Aangezien de redenen waarom verscheidene
eden zich daarmede niet konden vereenigen niet zijn vermeld, is het bezwaar

-ocr page 360-

niet goed te beoordeelen; voorloopig is het artikel daarom, voor zoover dit punt
betreft, onveranderd gelaten. Echter is het noodig geoordeeld ook de mogelijkheid
van dergelijke benoemingen door den rector-magnificus te openen.

Art. 27. Het vierde lid is in overeenstemming met de gemaakte opmerking
gewijzigd.

Eene regeling van de collegegelden voor deze hoogescholen anders dan die voor
de universiteiten en de technische hoogeschool, kon bezwaarlijk worden getroffen;
een argument daarvoor bestaat naar de meening van de ondergeteekenden niet.

En een geheel nieuw stelsel van heffing in te voeren zou alleen kunnen over-
wogen worden, wanneer het voor alle Rijksuniversiteiten en hoogescholen tegelijk
aan de orde werd gesteld.

Art. 30. De hier aangegeven wijziging is aangebracht.

Art. 31. Deze bepaling is overgenomen uit de hooger-onderwijswet (artikel 100).

Handelingen der Staten-Generaal. Bijlagen. 1916—1917.

Artt. 32 en 33. Nu er twee colleges van curatoren zullen zijn kunnen er ook
twee secretarissen komen; doch voorgeschreven behoeft dit niet te worden.

Bij de rol, welke in het wetsontwerp aan den secretaris is toegedacht, is het
aanwijzen van diens woonplaats niet van belang.

Art. 36. Volgens de Vries en te Winkel is het juiste woord: plichtverzuim

Art. 40. In dit artikel is geschrapt, dat de bureaukosten van den secretaris
van den senaat uit zijn toelage moeten worden bestreden; het is toch eenvoudiger
deze kosten ten laste van de huishouding der sclïbol te brengen.

Art. 41. Met het oog op de regeling der vervanging van den rector-magni-
ficus door een assessor en de instelling van assessoren in het algemeen is wijziging
van dit artikel overwogen.

Het is duidelijk, dat bijstand voor den rector in verschillende omstandigheden
wenschelijk kan zijn; deze kan worden in het leven geroepen bij den algemeenen
maatregel van bestuur, welke de inwendige inrichting der hoogescholen zal rege-
len, en dit lag oorspronkelijk in de bedoeling. Er is echter ook veel voor te zeggen
de hoofdzaak er over in de wet op te nemen.

Als gevolg van de overweging werd artikel 1 gewijzigd.

Art. 43. Hier is nader in de wet opgenomen, dat bij de benoeming van den
administrateur ook de senaat zal worden gehoord.

Voorts is hier een bepaling omtrent zijn instructie opgenomen, waarvan de toe-
lichting reeds bij art. 2 is gegeven.

Artt. 44 en 45. Volgens de adviezen van de senaten der Rijksuniversiteiten
en der technische hoogeschool is wijziging van de artikelen omtrent de tucht in
de hooger-onderwijswet niet noodig; de tegenwoordige worden bij goede toepas-
sing algemeen voldoende geacht; zulks is ook de meening van den voorzitter der
ineenschakelingscommissie, die in dezen persoonlijk is geraadpleegd, wijl de com-
missie als zoodanig niet meer in functie is.

Het is daarom bok onnoodig geacht voor de bij deze wet voorgestelde hooge-
scholen andere regelingen te overwegen.

De titel: „dierenarts", in plaats van het thans algemeen gebruikelijke „veearts",
is hier opgenomen in verband met het bij art. 1 vermelde ten aanzien van het woord
,, diergeneesku nde".

-ocr page 361-

Dat geen voldoende grond zoude bestaan voor instelling van een doctoraat
in diergeneeskunde wordt geenszins toegegeven.

Reeds boven is hierover gesproken, en de omstandigheid, dat thans zoovele
dierenartsen in het buitenland gaan promoveeren, wijst op de behoefte, die in
dezen wordt gevoeld. Het is echter zeer noodig, dat door het openen van de gele-
genheid in eigen land deze stroom van Zwitsersche promotiën een einde neemt;
en dat daarbij alle maatregelen worden getroffen om het Nederlandsc\'ne docto-
raat hoog te houden. Naar de meening van bevoegde beoordeelaars is het thans
met de doctorstitels der dierenartsen uit een wetenschappelijk oogpunt niet altijd
volkomen in orde; en in Pruissen worden de Zwitsersche doctoraten tot nog toe
niet erkend.

Art. 47. Volgens artikel 2 wordt de omvang der examens bij algemeenen
maatregel van bestuur vastgesteld. In de hooger-onderwijswet worden de examen-
vakken ook niet genoemd en het is ook duidelijk, dat met regeling bij de wet een
veel te knellende band zou worden aangelegd.

Art. 48. Onder lid 1 b van dit artikel zijn bij ruime opvatting ook te brengen
inrichtingen van onderwijs in de koloniën, mits ze het karakter van inrichtingen
van hooger onderwijs bezitten.

Art. 49. Aan de Rijks hoogere land-, tuin- en boschbouwschool worden be-
zitters van het einddiploma eener middelbare handelsschool niet tot de examens
toegelaten; wel is dit het geval met hen die het getuigschrift A van een gymnasium
bezitten.

Wat het eerste diploma betreft bestaat er bezwaar om aan den wensch in het
Voorloopig Verslag geuit gevolg te geven.

De basis van algemeene ontwikkeling toch, welke aan de handelsscholen met
een onderbouw van eene hoogcre-burgerschool met 3-jarigen cursus en een daarop-
volgenden handelscursus van twee jaren wordt verkregen, is in beginsel niet meer
dan wat de hoogere-burgerschool met 3-jarigen cursus geeft. Wel worden in den
handelscursus sommige vakken gedoceerd, die als voorbereiding voor hooger on-
derwijs dienstig zijn, enkele zelfs in meerderen omvang dan aan een hoogere-bur-
gerschool met 5-jarigen cursus of gymnasium, doch dit neemt niet weg, dat de
algemeene grondslag blijft; die van den driejarigen cursus, en dit is voor hooger
onderwijs niet voldoende.

Wil men aan de bezitters van het getuigschrift A der gymnasia den toegang
tot de examens der landbouw- en der veeartsenijkundige hoogeschool openen,
dan gaat men verder dan de universiteiten zelf, die dit voor de faculteiten der
geneeskunde en der wis- en natuurkunde niet doen dan na een aanvullingsexamen,
en verder ook dan de technische hoogeschool. Men vergete daarbij niet, dat de
afdeelingen reeds in de vijfde klasse van het gymnasium worden gesplitst, zoodat
gedurende twee jaren het meerdere onderwijs in de wis- en natuurkundige vakken,
dat als voorbereiding voor het hooger landbouw- en veeartsenij kundig onderwijs
minstens even noodig is als voor het hooger technisch en medisch onderwijs, door
de afdeeling B wordt genoten.

Op deze gronden zijn in art. 49, lid 1, van het wetsontwerp noch de bezitters
van het einddiploma eener handelsschool, noch die van het diploma A van een
gymnasium genoemd.

-ocr page 362-

De leeftijdsgrens van 25 jaren zal niet kunnen worden losgelaten, daar anders
de geheele eisch van voorbereidende ontwikkeling wel uit de wet kon verdwijnen.
Het is hier de bedoeling om menschen, die uit drang tot wetenschappelijke studie
op rijperen leeftijd nog de landbouw- of de veeartsenijkundige studie willen ter
hand nemen en die daarvoor rijp zijn, zij het dan dat zij dit niet langs den daar-
voor gebaanden weg zijn geworden, niet voor de noodzakelijkheid te stellen een
groote hoeveelheid, gedeeltelijk elementaire, schoolkennis voor een examen als
het eindexamen van hoogere-burgerschool of gymnasium te moeten doorworstelen.

Aan de opmerking aangaande de verplichte bij te wonen abnormale verlossin-
gen, welke ook van de zijde der Maatschappij tot bevordering der veeartsenij-
kunde is uitgesproken, wordt gevolg gegeven.

Art. 51. De redactie van dit artikel is eenigszins veranderd om der wille
van de duidelijkheid.

Art. 61. Het is inderdaad de bedoeling, dat de toegang tot den senaat kan
worden verleend aan de hier bedoelde hoogleeraren individueel, en in verband
daarmede werd de redactie van dit artikel iets gewijzigd.

Art. 64 en 66 betreffende o.a. het voeren van den titel van landbouwkundig
ingenieur door de bezitters der acte landbouwkunde M. O.

Art. 67. Het bleek noodig dit artikel eenigszins anders en wat ruimer te
redigeeren, o.a. met het oog op eenige onderwijsbevoegdheden die bij de wet aan
den tegenwoordigen titel van „landbouwkundige" of van „veearts" verbonden
zijn. Het ligt voor de hand, dat deze bevoegdheden a fortiori aan de nieuwe „land-
bouwkundige ingenieurs" of „dierenartsen" toekomen.

Art. 70. Er bestaat geen bezwaar tegen, de tweede alinea van dit artikel
te doen vervallen.

De Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel,
POSTHUMA.

De Minister van Staat,
Minister van Binnenlandsche Zaken.

CORT V. D. LINDEN.

Maatschappij voor Diergeneeskunde.

Het Hoofdbestuur heeft de eer ter kennis te brengen van H.H.
leden dat, blijkens een bij het Hoofdbestuur ingekomen schrijven
van den Heer Directeur Generaal van den Landbouw, weldra
een bevredigende oplossing zal kunnen worden verwacht van de
kwestie ,, Rij ksseruminrichting.\'\'

Het Hoofdbestuur,

J. J. F. Dhont, Voorzitter
1-1. A.
Vermeulen, Secretaris.

-ocr page 363-

Berichten.

De Nederlandsche Vereeniging voor Koeltechniek houdt een algemeene ver-
gadering op Vrijdag 27 dezer te Amsterdam. Op de agenda staat o.a. voortzetting
en beëindiging der beraadslagingen over de op de twaalfde algemeene vergadering
gegeven inleiding van het lid
H. L. Ellerman Lzn., omtrent koelinrichtingen
bij slachthuizen en de al of niet wenschelijkheid zulke inrichtingen ook voor andere
artikelen dan alleen vleesch dienstbaar te maken, \'s Namiddags bezichtiging van
het Gemeente-Abattoir te Amsterdam.

Gemeentelijk Slachthuis te Tilburg. Door den Raad der gemeente Tilburg
is besloten :

a. Op te richten een gemeentelijk slachthuis.

b. B. en W. uit te noodigen, om nadere voorstellen te doen tot uitvoering
van het besluit sub a en daartoe alle voorbereidingen te treffen.

Gewestelijke slachthuizen. Bij den Gewestelijken Raad van Semarang zijn
de plannen voor den bouw van slachthuizen ingekomen. De verschillende
adviezen daarop zullen later verschijnen. De plannen zijn door den directeur
van gewestelijke werken Dr.
Peteri, in overleg met Dr \'tHoen, den adjunct-
inspecteur van den veeartsenijkundigen dienst, ontworpen. Als stelsel is aan-
vaard: één slachthuis per onderdistrict, ééns in de twee dagen openstelling van
het slachthuis en één keurmeester per district. De prijsverhooging komt totaal
op / 3 per karbouw, d.i. 1 cent per pond vleesch. De prijzen der slacht-
plaatsen zijn al naar de belangrijkheid ƒ 1000 , / 4200 en / 10.250. Totaal bouw-
kosten / 83.250. En dan zijn er 19 keurmeesters en 1 hulpkeurmeester noodig.
De varkensslachtplaatsen (te Koedoes, Pati, Poewodadi, Joana en Welahan)
zullen / 1420 per stuk moeten kosten. Bij deze laatste zullen de inkomsten
de uitgaven ruimschoots dekken. Bij de eerste categorie slachtplaatsen wordt
sluiting der exploitatierekening of \'n klein batig saldo verwacht.

Personalia. Bij Kon. besluit van 17 April n° 33 is, voor het tijdvak van
1 Mei 1917 tot i Mei 1918, benoemd tot directeur van \'s Rijks Veeartsenij-
school te Utrecht J. J. W
ester, leeraar aan die onderwijsinrichting.

Gepromoveerd de Heer H. W. Schiphorst op proefschrift ,,Die Bekämpfung
der Druse mittels Serum."

Ondergeteekenden stelt er prijs op mee te deelen, dat de Heer G. B. R.
Willems na overleg met mij en met mijn volle instemming zijn benoeming
tot gemeente-veearts te Delden heeft aangenomen.

De Res.-Paardenarts 2e kl.

A. B. Vaandrager.

Van de Afd. Gelderiand-Overijsel zijn lid geworden:

G. Holsheimer te Arnhem, H. J. Zwijnenberg te Zwolle en W. V. Capelle
te Oldenzaal.

-ocr page 364-

Subcutane injecties van alcohol bij hernia ventralis van

het paard,

door

D. A. OSKAM, Reserve-Paardenarts 2e kl.

Bij den mensch tracht men genezing van herniae te verkrijgen
door i°. bandages, 2°. obliteratie van de breukpoort door het op-
wekken eener adhaesieve ontsteking, 30. de radicale operatie.

Bandages dienen om den breukinhoud gereponeerd te houden;
herstel als gevolg daarvan behoort echter, uitgezonderd bij navel-
breukjes van zuigelingen, tot de zeldzaamheden.

De radicale operatie levert door de tegenwoordig gevolgde
aseptiek weinig gevaren op, brengt bijna zeker genezing en de
behandeling duurt slechts kort in vergelijking met die der andere
genoemde methoden, en wordt daarom algemeen gevolgd.

De methode om obliteratie van de breukpoort te verkrijgen
is reeds oud en verscheidene middelen zijn tot dit doel aangewend.
Tegenwoordig worden hier en daar nog toegepast subcutane in-
jecties met vloeistoffen, welke eene ontsteking veroorzaken.

In dit opzicht kunnen genoemd worden: de injecties met tinc-
tura jodii intraherniair volgens
Velpeau en de injecties met
verzadigde keukenzoutoplossing periherniair van
Luton (1875).

Meer toepassing vond de methode van Schwalbe (1876). Hij
gebruikte voor de injecties alcohol (20—70%, zelfs 90%). Na
zorgvuldige reiniging van de huid wordt de breukinhoud gere-
poneerd, daarna wordt, met een steriele canule om de breukpoort,
op 3 a 4 plaatsen 1 c.M3 alcohol ingespoten. Deze injecties worden
2 a 3 weken achtereen iederen dag of om de twee dagen herhaald.
Na verloop van 3 weken moet eventueel eene tweede rij van in-
jecties gemaakt worden en later nog een derde. Gedurende de be-
handeling moet de patiënt zich tamelijk rustig houden en door-
staat niet zelden hevige pijnen. Soms ontstaan ook abscessen.

Bij jeugdige individuen kan door deze methode volkomen ge-
nezing worden verkregen.

Lannelongue (1896) gebruikte voor subcutane injecties een
10% chloorzink-oplossing, waarmee hij ook gunstige resultaten
verkreeg.

Gersuny en Eckstein trachtten door compressie obliteratie
te verkrijgen en wel door middel van injecties met vaseline en
paraffine.

xliv 21

-ocr page 365-

In de veterinaire chirurgie worden nadien ook vloeistoffen
subcutaan aangewend bij navelbreuken.

Imminger en Lucet behandelden ze door subcutane injecties
van keukenzoutoplossing.
Imminger spoot bij paarden 30—40
gram 15% oplossing 2 a 3 c.M. voor en achter de breuk in. Bij
kleine breuken is één inspuiting voldoende, bij grootere moet ze
3 a 4 keer herhaald worden. Na 4 tot 6 weken is herstel ingetreden.

Deze methode is ook toegepast door Bouley en Lenormand.

Molinié gebruikte 3% carbolwater.

Zimmermann verkreeg bij navelbreuken van honden met
alcoholinjecties, volgens
Schwalbe, goede uitkomsten. Na reini-
ging van de huid spoot hij met tusschenpoozen van drie dagen
op drie verschillende plaatsen, op een afstand van 1 c.M. van de
breukpoort, 1 c.M3 absolute alcohol onderhuids in. Na iedere
injectie trad zwelling op die na 10 dagen weer verdwenen was.
Hierna volgde een vierde, en na verloop van 10 dagen een vijfde
injectie. Het gevolg was, dat de breuk genas en een lichte induratie
achterbleef.

In de door mij geraadpleegde handboeken komt eene zoodanige
behandeling met subcutane injecties van herniae ventrales niet
voor.

Als therapie voor deze breuken, die pas ontstaan zijn en waar-
van de breukpoort niet te groot is, worden in de eerste plaats
passende bandages aangegeven, met het doel den breukinhoud
gereponeerd te houden en zoo genezing te verkrijgen.

Cadéac verwacht hiervan weinig heil; dikwijls is het te moei-
lijk een doelmatig verband aan te leggen. Eveneens hebben volgens
hem vesicantia en caustica eene onvoldoende werking, en het aan-
leggen van klem en ligatuur is gevaarlijk, omdat het dikwijls
eventratie tot gevolg heeft. Dat door afklemming genezing kan
worden verkregen, kan men nagaan in het Tijdschrift voor Vee-
artsenijkunde (deel 34 bladz. 429), waarin eene beschrijving
voorkomt over de genezing van een hernia ventralis bij een paard
door afklemming onder: „Mededeelingen uit de Chirurgische
kliniek van \'s R. V.
S. door W. C. Schimmel en J. van der Veen."

Als zekerste methode om genezing te verkrijgen wordt in de
handboeken de radicale operatie aangegeven en wel herniotomie,
ook bij oudere en grootere breuken. De gehechte wond dient
met een aseptisch verband, dat tegelijk dienst doet als compres-
siefverband, bedekt te worden.

Bij onze kleinere huisdieren kan de radicale buikbreukoperatie
verricht worden, maar bij het paard gaat dit met vele moeilijk-

-ocr page 366-

heden gepaard, welke hier niet nader beschreven behoeven te
worden.

Het aanwenden van klemmen en bandages is ook niet altijd
mogelijk, daar de plaats, waar de breuk voorkomt, hierbij van
het grootste belang is. Niet op alle plaatsen kan een klem met
succes en zonder gevaar aangelegd worden, zoo b.v. aan de binnen-
zijde of vlak voor de liesplooi.

In drie zulke gevallen werden door mij subcutane injecties met
spiritus fortior. toegepast.

Hier laat ik een korte beschrijving volgen, onder opmerking,
dat de twee eerste patiënten, militaire paarden, niet vanaf het
begin onder mijne behandeling zijn geweest. Het derde geval heeft
zich in mijn particuliere praxis voorgedaan.

i°. Den i4en October 1915 kwam paard N°. 265—1 R. V. A.
ter behandeling aan den Etappen-Ziekenstal met de diagnose:
hernia.

Bij de rechter liesplooi was een zwelling te zien, ter grootte
van ongeveer twee vuisten, welke bij \'t betasten zeer pijnlijk bleek.
De huid was verdikt en vertoonde excoriaties en korsten, tenge-
volge van aangewende scherpe fricties. Bij palpatie was de breuk-
poort naar voren duidelijk te voelen, naar achter moeilijker wegens
de pijnlijkheid en de verdikte huid. De breukinhoud kon gemak-
kelijk gereponeerd worden.

Een therapie werd niet ingesteld, voorloopig werd gewacht,
totdat de korsten zouden zijn verdwenen en de huid genezen was.
Alleen werd den patiënt rust gegeven.

Later is nog eenmaal ungt. cantharidum geappliceerd.

Den ióen Februari 1916 was de toestand zoodanig, dat de
breukzak de helft kleiner was geworden, doch de breukpoort kon
nog gemakkelijk gevoeld worden, ter grootte van ongeveer 4
vingertoppen.

Besloten werd spiritus fortior, in te spuiten. Het paard werd
neergelegd, de huid ter plaatse van de breuk kaalgeknipt en ge-
desinfecteerd. Om de breukpoort werd op 5 plaatsen subcutaan
spiritus fortior geinjicieerd met steriele spuit en canule, totaal
20 c.M3.

Xa twee dagen ontstond eene flinke, pijnlijke zwelling, die on-
geveer een week bleef bestaan en daarna langzamerhand vermin-
derde en ook minder pijnlijk werd.

Vijf weken na de injectie was de breuk genezen, van breukpoort
en breukinhoud kon niets meer bespeurd worden. Ter plaatse,

-ocr page 367-

waar deze had bestaan, bestond eene verdikking van nieuw-
gevormd weefsel, welke bij palpatie hard was.

14 dagen later kon de patiënt als hersteld worden afgeschreven.

2°. Paard N°. 309—7 R. I. werd den 4en April 1916 aan den
E. Z. ter behandeling opgenomen. Het vertoonde langs den onder-
buik eene uitgebreide oedemateuse zwelling, vooral sterk ontwik-
keld in de rechter liesstreek. Na een week was het oedeem veel
verminderd, maar mediaal van de liesplooi bleef de meeste zwel-
ling bestaan. Bij nader onderzoek kon een hernia ventralis gediag-
nostiseerd worden. De geringe breukinhoud was gemakkelijk te
reponeeren, en een breukpoort ter lengte van ^ 6 c.M. te voelen.

Den 25en April werd het paard neergelegd, de haren geknipt,
de huid gedesinfecteerd, en
20 c.M3 spiritus fortior. om de breuk-
poort ingespoten. Vijf weken daarna was van dezen niets meer te
bespeuren, doordat induratie was ontstaan.

Den 7en Juni werd het paard als hersteld afgeschreven.

30. Den 9en November 1916 werd mijn hulp ingeroepen voor
een paard, dat op eene stompe punt van een ijzeren hek was terecht
gekomen. Behalve veel oedeem links van buik en borst, werd
mediaal van de linker liesplooi eene zwelling aangetroffen, ter
grootte van een vuist. De huid was intact. De inhoud was zacht
op het gevoel, doch van pijn verzette het dier zich zoo hevig,
dat een nadere diagnose op dat oogenblik niet kon worden gesteld.
Ook door het oedeem werd het onderzoek bemoeilijkt.

Daar vermoedelijk een hernia aanwezig was, werd rust en laxee-
rende voeding voorgeschreven. Den
I2en November volgde een
nader onderzoek, het oedeem was veel verminderd en de zwel-
ling bij de lies hetzelfde, doch minder pijnlijk bij \'t betasten. Bij
palpatie kon nu gemakkelijk de breukpoort, ter lengte van ±
5
c.M., gevoeld worden. De breukinhoud was gemakkelijk te repo-
neeren-

Bij het staande dier werd nu de huid ter plaatse kaalgeknipt,
gedesinfecteerd en om de breukpoort op verschillende plaatsen,
(ook aan het laagste punt van den breukzak) subcutaan spir. fort.
ingespoten. De gezamenlijke hoeveelheid bedroeg
25 c.M3. Twee
dagen daarna was een hevig pijnlijke zwelling aanwezig.

Den 11 en December, dus ^ 4 weken na de injectie was van deze
zwelling niets meer over dan een harde schijf van nieuwgevormd
weefsel; van breukpoort of breukinhoud was niets meer te bespeuren.

Vanaf dien tijd verricht het paard weder arbeid, tot nog toe
met goed gevolg.

Uit de hier beschreven gevallen blijkt, dat bij kleine herniae

-ocr page 368-

met één inspuiting van 20—25 c.M3. spiritus fortior kan worden
volstaan. Bij grootere breuken kan het geprobeerd worden of
herhaalde injecties het gewenschte resultaat opleveren.

LITERATUUR:

1. Bergmann, Bruns & Miculicz, Lehrbuch der Chrirurgie.

2. Prof. Wulstein und Prof. Wilms, Lehrbuch der Chirurgie.

3. Bayer—Fröhner. Tierärztl. Chirurgie und Geburtshilfe III Band II Teil.

4. Möller und Frick, Chirurgie für Tierärzte II Band,

5. Encyclopédie Cadéac: Pathologie chirurgicale de 1\'appareil digestif, par
Cadéac.

6. E. Fröhner, Arzneimittellehre für Tierärzte.

7. Tijdschrift voor Veeartsenijkunde, 34e deel bladz. 429.

Een Bothriocephalus-Iintworm bij den Hond,

door

J. A. GUNST. Soerabaia.

Op bldz. 411 jaargang 1916 geeft Jakob: „Mededeelingen uit
de kliniek voor kleine huisdieren van \'s Rijks Veeartsenijschool
te Utrecht". Hierin trof mij de opmerking, dat gedurende de
laatste 8 jaren nooit honden met Bothriocephalus latus in deze
kliniek onder behandeling kwamen.

Volgens Neumann komt de B.-latus bij den mensch voor in
de meerdistricten van Fransch-Zwitserland, Noord-Italië, Finland,
Zweden, Polen, Denemarken en Groenland en wel vnl. in Zwit-
serland en Baltisch-Rusland, waar veel visch gegeten wordt.
Verder is hij gevonden in Parijs, Vincennes, St. Malo, Utrecht,
Picmont, Milaan en Beieren. Het meer van Starnberg schijnt ge-
infecteerd te zijn door touristen, die aan het Meer van Geneve
zijn geweest. Vervolgens deelt hij mede dat de B.-latus ook bij
den hond is gevonden.
Kitt vermeldt, dat de parasiet bij honden
herhaaldelijk wordt gevonden en vooral veel in Italië schijnt voor
te komen.

Volgens Ostertag is in Japan de Dibothriocephalus latus
de bij den mensch meest voorkomende parasiet.

In verband met het veelvuldig voorkomen van dezen parasiet
in Japan is de waarschijnlijkheid groot, dat hij ook veelvuldig
op Java zal worden aangetroffen; in veterinaire bladen kon ik
hieromtrent echter niets aantreffen. Toch komt het mij voor,

-ocr page 369-

dat onder de honden-lintwormen deze parasiet, als zijnde ook een
parasiet van den mensch, speciaal onze aandacht verdient. Nu
komt er in Indië een factor bij, die voor de verspreiding en voor
het onderhouden van den ontwikkelingscyclus van dezen parasiet
van het grootste belang is. Het is n.1. een bekend feit, dat de Ja-
vaan de gewoonte heeft de rivier rechtstreeks als privaat te ge-
bruiken, terwijl de overige faecaliën gewoonlijk ook naar de
rivieren worden afgevoerd.

Eventueele Bothriocephalus-proglottiden komen met de men-
schen-faeces in de rivieren, de eieren daarvan leveren de met tril-
haren voorziene embryonen, welke rechtstreeks of nadat ze met
andere waterbewoners zijn opgenomen, in het digestie-kanaal
van de visschen terecht komen en zich in de ingewanden en in
het vleesch van deze ontwikkelen tot plerocercoiden, die op hun
beurt wederom door mensch of hond worden genuttigd en zich
daar tot de Bothriocephalus-lintworm ontwikkelen. Ofschoon
van een rechtstreeksche infectie van hond op mensch niets bekend
schijnt te zijn, is de mogelijkheid hiervan geenszins uitgesloten
en geeft dit op plaatsen, waar het voorkomen van dezen lintworm
bij den hond is waargenomen, opnieuw aanleiding te waarschuwen
tegen het streelen en vooral tegen het kussen, dat dames nog steeds
geneigd zijn bij honden te doen.

In verband met het bovenstaande wilde ik een door mij te Soera-
baia waargenomen geval van een Bothriocephalus-lintworm
vermelden.

In den loop van 1915 kwam een hond onder behandeling voor
gebrek aan eetlust en braken. Bij onderzoek bleken aan den anus
eenige lintwormleden te hangen, die nog in verbinding stonden
met den worm in den darm. Door zachtjes trekken gelukte het
een stuk van ongeveer 40 c.M. te voorschijn te brengen. Een
lintwormmiddcl werd voorgeschreven. Onbekend bleef of dit
werkelijk den worm afdreef, de hond herstelde echter van zijne
ziekteverschijnselen, zoodat eigenaar een verdere behandeling
overbodig vond en de worm mij niet in zijn geheel in handen viel.

De proglottiden van het gevonden stuk vertoonden het volgende:

lengte ^ 4.5 m.M., breedte 5 m.M. Bij opvallend licht vertoont
elke proglottide een wit verdikt centrum, dat bij doorvallend licht
zich bruingrauw voordoet:
de uterus en aan de voorzijde hiervan
is de porus genitalis zichtbaar als een wit stipje.

Bij zwakke vergrooting vertoont de uterus zich als een centraal
gelegen sterk gewonden buis, geheel gevuld met ellipsvormige
eitjes met dubbel gecontoureerden rand. De grootste breedte van

-ocr page 370-

het door den uterus ingenomen gedeelte is ^ J/4 van de breedte
van het lid. Aan de voorzijde van de proglottide ligt in de mediaan-
lijn de ovale porus genitalis op een afstand van den voorrand
van omstreeks 1/5 van de lengte van het lintwormlid, terwijl
de afstand van het andere uiteinde van den uterus tot aan den
achterrand 1/15 van genoemde lengte bedraagt.

Ofschoon de bovenbeschreven bouw den worm karakteriseert
als te behooren tot de Bothriocephalen, doet het feit, dat hier een
stuk lintworm werd aangetroffen van 40 c.M. lengte, bestaande
uit rijpe proglottiden van 4.5 bij 5 m.M., het vermoeden rijzen,
dat men hier te doen heeft met een anderen worm dan de B.-latus,
Immers voor de breedte van rijpe proglottiden van laatstgenoem-
den lintworm wordt 2 c.M. opgegeven, terwijl ook in afbeeldingen
de breedte altijd de lengte aanzienlijk overtreft.

Van de andere Bothriocephalen, die men vermeld vindt zijn de
voornaamste: de B.-cordatus, waarvan de rijpe leden 7—8 m.M
breed zijn en de B.-fuscus met een lidbreedte van 5 m.M., welke
bij den hond vnl. op Groenland zijn gevonden.

Het is zeer wel mogelijk, dat men hier met een van deze beide
te doen heeft.

Synergismus van Morphine en Cocaine,

door

J. A. GUNST, Soerabaia.

Het op pag. 424 jaargang 1916 van dit Tijdschrift door Jakob
beschreven geval van synergismus van morphine en alypine geeft
mij aanleiding een dergelijk geval mede te deelen, dat eenigen
tijd geleden door mij werd waargenomen na toediening van mor-
phine en cocaine.

Een foxterrier van 6 maanden met een lichaamsgewicht
van 8 K.G. moest gecastreerd worden. Als narcoticum werd sub-
cutaan 25 m.G. hydrochloras morphini verstrekt. Het dier rea-
geerde hierop op de gewone wijze met braken, hijgen, gaan liggen,
onrust, speekselen, suf worden en was na een half uur tijds voldoende
suf om de operatie te ondergaan. Alvorens het scrotum te openen
werd binnen elke tunica vaginalis communis 1.25 ccm. van een
1% mur. cocaine-oplossing. gespoten. De verkregen anaesthesie
scheen volkomen, tenminste het dier reageerde geenszins op de
operatie, die daardoor dan ook zonder moeite lege artis kon ge-
schieden.

-ocr page 371-

Spoedig na de operatie en wel omstreeks 20 minuten na de
cocaine-injectie vertoonde het dier een zeer merkwaardig beeld,
dat geheel overeenkomt met dat, wat men beschreven vindt bij
de catalepsie als flexibilitas cerea: Het meest opvallend waren de
starende oogen. De oogbollen stonden onbewegelijk stil, de oog-
leden waren wijd geopend, de pupil was niet verwijd, knippen der
oogleden werd slechts opgewekt bij aanraken der oogharen. Het
bewustzijn was geheel opgeheven. Alle lichaamsspieren voelden
gespannen aan; men kon hoofd en ledematen echter gemakkelijk
bewegen en deze bleven dan staan in de houding, die men er aan
gaf. (Het gevoel van weerstand en de houdingen, die men kon doen
aannemen deden geheel denken aan de beweeglijkheid en de stan-
den van hoofd en ledematen van een kinderpop).

De ademhaling was langzaam en oppervlakkig, de pols lang-
zaam, nu en dan onregelmatig, minder vol, doch duidelijk voelbaar.

De therapie bestond in campher-aethcr-injecties, kunstmatige
ademhaling, fricties van den borstwand, borstelen tegen de rich-
ting van de haren in en zoutwatcrclysmata. Eerst na omstreeks
een half uur keerde het bewustzijn terug. Het dier richtte zich
bij roepen op, de eigenaardige spanning der spieren was opgeheven,
pols en ademhaling werden frequenter en krachtiger; alleen was
het dier nog eenigen tijd zeer schrikachtig, daarna vertoonde het
wederom het beeld van de gewone morphine-roes.

De dosis van 25 m.G. morphine werd meer dan een half uur
goed verdragen, de toediening van de
25 m.M. cocaine daarna
schijnt dus in aansluiting hiermede het beschreven beeld te hebben
opgewekt.

Als verschijnselen van wor/?/«\'ree-intoxicatie vindt men opgegeven:

„ademhaling onregelmatig, zeldzamer, rochelend tot tenslotte
ademhalingsverlamming optreedt. De hartsactie is eerst versneld,
daarna verlangzaamd (
Uebele).

Als vergiftigingsverschijnselen na cocaine gebruik geeft Uebele
op: „Verhoogde reflexprikkelbaarheid, vermeerdering van pols
en ademhalingsfrequentie, verhooging van bloedsdruk en tempe-
ratuur, speeksel- en excitatieverschijnselen, manegebcwegingen,
spiertrekkingen, krampen en eindelijk verlamming van het geheele
zenuwstelsel en dood door ademhalingsverlamming.

De combinatie van de beide alkaloiden gaf dus een vergiftigings-
beeld, dat geenszins den indruk maakt de resultante te zijn van
een eenvoudige optelling der componenten.

Ook wijkt het beschreven beeld geheel af van dat door Jakob
vermeld. De verschijnselen waren volgens dezen: „Sterke dyspnoe.

-ocr page 372-

inspiratorisch steunen en cyanose van oog- en mondholteslijmvlies.
Bovendien zwakke convulsies en salivatie."

In het geval van Jakob bedroeg de hoeveelheid morphine 4 m.G.
per K.G. lichaamsgewicht en die der alvpine eerst 10 m.G. en daarna
nogmaals 10 m.G. per K.G.lichaamsgewicht (bijeenvolwassenhond).

In het onderhavige geval werd 3 m.G. morphine en 3 m.G.
cocaine per K.G.-hond verstrekt. (Bij een niet-volwassen hond).

Later werd nogmaals getracht bij een volwassen, omstreeks
12 K.G. zwaren hond, dezelfde verschijnselen op te wekken door
injectie subcutaan van 100 m.G. morphine en intraperitoneaal
van 50 m.G. cocaine; echter zonder resultaat, zoodat in het be-
schreven geval aan een overgevoeligheid voor de combinatie der
beide geneesmiddelen moet worden gedacht.

Leeren randen in plaats van kunsthoorn,

door

H. M. KROON.

Nu de guttapercha duur en dikwijls niet van goede kwaliteit
is, zijn aan het gebruik van kunsthoorn meer dan in gewone
tijden bezwaren verbonden. De kunsthoorn (guttapercha en am-
moniakgom) wordt dikwijls te duur voor het gebruik en daarbij
meermalen brokkelig, minder veerkrachtig dan gewoonlijk. Daar
wij bij het beslaan van volhóeven nogal wat kunsthoorn toepassen,
omdat het daardoor mogelijk is paarden bruikbaar te houden,
die anders moeilijk op harden bodem of op grint-en bazaltwegen
zouden kunnen werken, kwamen wij door de tijdsomstandigheden
eenigszins in moeilijkheden. Wij hebben daarom weer ons toevlucht
moeten nemen tot de leeren randen, zooals die bij volhoeven ge-
bruikt werden, toen de kunsthoorn nog onbekend was, en zooals
wij die nog wel met succes gebruiken bij hoeven met verbeening
van een of beide hoefkraakbeenderen of bij klemhoeven.

Wij bezigen nu zoolleer, wat wel niet goedkoop is, doch veel
voordeeliger uitkomt dan kunsthoorn. Van dik zoolleer worden
randen gesneden, die dan tusschen draagrand en ijzer gelegd en door
de nagels mee bevestigd worden. Men kiest de randen zoodanig,
dat een vlak ijzer ondergelegd kan worden en de buitenrand van
de hoornzooi niet te veel gedrukt wordt. De dikte van het leer

-ocr page 373-

moet dus bij verschillende hoeven verschillen, soms zelfs is het
noodig een dubbele dikte te nemen.

Het gebruik vau zulke leeren randen blijkt bij het beslag van
volhoeven en knolhoeven uitstekende resultaten op te leveren.
Spoedig na het beslaan neemt het leer onder invloed van vocht
en lichaamsdruk den vorm aan van het ontbrekende wandge-
deelte, dat het vervangen moet, zoodat het in dit opzicht kunsthoorn
nabij komt. Natuurlijk kan alleen sprake zijn van die gevallen,
waar "aan den wand van den hoef niet al te veel ontbreekt, omdat het
aanbrengen van meer dan een dubbelen rand bezwaren meebrengt.

Boven aanvullingen met kunsthoorn hebben de leeren randen
het voordeel, dat zij minder uitzakken, zelfs al loopen de paarden
er wat lang op. Bij beslag met kunsthoorn vormt dit uitzakken
dikwijls een bezwaar. Juist bij volhoeven, waar de wand in de zij-
gedeelten gewoonlijk slecht is, en waar het soms moeite kost een
ijzer, meestal een balkijzer met drie lippen, goed vast te krijgen
en te houden, en waar daarom altijd zeer hoog genageld moet wor-
den, is het dikwijls gewenscht de hoefijzers lang te laten liggen;
bij het gebruik van leeren randen levert dit weinig bezwaar op.

De leeren randen kunnen dus bij de volhoeven zeer goed de
kunsthoorn vervangen.

Uit de verschillende in de hoefsmederij aan \'s Rijks Veeartsenij-
school met leeren randen beslagen paarden, worden er hier een
tweetal vermeld.

Een paard van een landbouwer uit de omgeving heeft erge
volhoeven en werd steeds met kunsthoorn beslagen. Vooral als
het paard in de weide liep en wel speciaal in tijden van veel regen,
hadden wij eenigen last van het uitzakken van kunsthoorn en het
afwijken van den eenigszins lossen wand. Nu het afgeloopen
najaar met leeren randen werd beslagen was van uitzakken geen
sprake en ook veel minder afwijking van den wand te constateeren.
Het paard bleef er altijd goed op loopen.

Bij een paard van een sleeper in de stad, vroeger met kunst-
hoorn beslagen omdat het erge knolhoeven heeft, werden daarna
leeren randen toegepast. De ervaring leerde, dat het paard op de
leeren randen gemakkelijker liep dan op kunsthoorn, terwijl de vrees,
dat de ijzers eerder los zouden raken, niet werd bewaarheid. De
nieten werkten niet op en van loszitten der nagels was geen sprake.

Waar de praktijk het nut van het gebruik der leeren randen nu
weer leerde kennen, achtte ik dit van voldoende practisch belang
om er hier de aandacht op te vestigen.

Utrecht, Maart 1917.

-ocr page 374-

Behandeling van distomatose bij schapen,

door

Dr. A. A. OVERBEEK.

In de nummers 7, 8, en 9, jaargang 1916 van de Berliner Tier-
ärztliche Wochenschrift publiceert
Mareck, op de van dezen
bekwamen onderzoeker bekende heldere wijze, zijn nauwkeurige
en uitgebreide onderzoekingen met betrekking tot distomatose.

Met een groot aantal bekende en minder bekende preparaten
werden behandelingsproeven genomen, die grootendeels op niets
uitliepen.

Hoogst verbluffend waren echter de resultaten met kamala en
kamalahoudende preparaten.
Mareck schrijft hiervan o. a.:

,,In den angegebenen Dosen bewirkte somit das Kamala bei
84.6 Proz. der Schafe das Absterben sämtlicher und auch bei den
übrigen 13.4 Proz. der Schafe das Absterben der meisten Leberegel;
das Kamala hat sich demnach als ein sozusagen alle Leberegel
sicher tötendes Mittel erwiesen\'\'\'

Distomum lanceolatum stoorde zich aan de kamala, evenmin als
aan andere middelen, hetgeen toegeschreven wordt aan de om-
standigheid, dat deze geen bloed zuigt en dus de in het bloed van
zijn hospes opgenomen werkzame bestanddeelen van de kamala
er niet op kunnen inwerken.

Door toevallige omstandigheden was ik in de gelegenheid bij
zes schapen het middel te doen aanwenden.

Een veeopzichter meende begin Maart op inspectie scabiës te
ontdekken. Bij het door mij ingesteld onderzoek van de aan wol-
verlies lijdende dieren, kon schurftvrij worden geconstateerd.

De eigenaar deelde mede, dat de dieren aan ongans leden en
meerdere reeds gestorven waren. Ook het wolverlies werd aan
deze ziekte geweten.

Van drie schapen, bleek één zeer ernstig ziek, twee andere minder,
hoewel ook beide nog in vrij sterke mate anaemisch.

Voor elk dezer dieren werd 15 gram kamala, in drie poeders
verstrekt, met voorschrift deze met melk in te geven; de eerste
\'s avonds, de tweede \'s morgens d.a.v. en de laatste \'s avonds
daarop.

Het meest zieke schaap stierf den volgenden morgen voordat
de tweede poeder gegeven werd. Den eigenaar, die mij verteld
had distomatose goed te kennen, en van succes weinig wilde ge-

-ocr page 375-

looven, omdat die wormen in de lever wel niet zouden afsterven,
door een poedertje in de maag, had ik verteld, dat de meneer die
het geneesmiddel aanried, juist beweerde, dat die beestjes er wel
van om zeep zouden gaan.

Twee, hoogstens twee en een half uur na den dood was, naar
aanleiding van mijn verhaal, op last van den eigenaar door den
dorpsvilder het schaap geopend en de lever te voorschijn gehaald,
en meneer, de lever zat vol van de bekende beestjes, echter alle-
maal dood. Op een mespunt gelegd, waren ze zonder eenige beweging.
Aldus het verhaal van den veehouder.

Geen bewijs, zeker! Maar toch een aanwijzing.

De beide andere schapen knapten met den dag op en vertoonden
bij een vier weken later door mij ingesteld, oppervlakkig onder-
zoek geen afwijking van belang, met name vertoonden ze normale
eetlust en konden tegen forsch opdrijven. Eén, het oorspronkelijke
van de twee meest zieke, had alleen nog wat bleeke slijmvliezen.

Een buurman, ook bezitter van drie \'gallige woldragers, waar-
onder één na een afstand van hoogstens dertig meter te hebben
geloopen, ging liggen, behandelde zijn dieren op dezelfde wijze.

Een week na de behandeling leken bij oppervlakkig onderzoek
twee goed gezond, het oorspronkelijk doodzieke dier had nog
behoorlijk witte slijmvliezen, evenwel ook normale eetlust, terwijl
het, bij het van de weide naar huis drijven, met de andere goed
opliep en zich, ook bij behoorlijk opdrijven, niet liet vallen. Een
heele verandering sedert de behandeling.

Een oppervlakkige, kleine proef, waarvan uitsluitend mede-
deeling geschiedt om collegae, die daarvoor in de gelegenheid
zijn, op te wekken tot een betere herhaling.

Het aangewezen onderzoek van faeces op distomeneieren voor,
tijdens en na de behandeling kon door omstandigheden niet wor-
den ingesteld.

Er zijn in ons land in den afgeloopen winter groote getallen
schapen (en vermoedelijk ook jonge runderen, waarbij door
Mareck
weinig resultaat werd verkregen) aan distomatose ten gronde
gegaan en waarschijnlijk hebben sommigen thans nog gelegenheid
een goede proef te nemen.

Het zoude inderdaad voor de Nederlandsche schapenhouderij
een ware uitkomst zijn, indien de terecht zoo gevreesde, jaar-
lijks vele slachtoffers vragende distomatose, met goed succes kon
worden behandeld

Rotterdam, April 1917.

-ocr page 376-

Regeling van het hooger landbouw- en hooger diergeneeskundig onderwijs.

Memorie van Antwoord bij de 2de Kamer ingezonden 6 Maart 1917.

(De vroegere stukken zijn gedrukt onder n°. 317 der Zitting 1910—1913
en n°. 29 der Zitting 1913—1918).

[Vervolg).

Bijlage A.

De voor het dienstjaar 1916 toegestane gelden voor de Rijks hoogere land-,
tuin- en boschbouwschool en voor de Rijksveeartsenijschool bedragen afgerond:
voor de
Rijks hoogere land-, tuin- en boschbouwschool:
salarissen van het gezamenlijk onderwijzend perso-
neel ...................../ 107.400.—

salarissen van de overige ambtenaren en beambten - 107.000.—

- ƒ 214.400.—

onderhoud enz. van gebouwen, onderhoud en aan-
koop van meubelen .............../ 19.300.—

kosten van hulpmiddelen voor het onderwijs enz. . - 111.600.—

---- - 130.500.—

totaal personeel en materieel ................/ 344.900.—

voor de Rijksveeartsenijschool:

salarissen van het gezamenlijk onderwijzend perso-
neel ...................../ 53.900.—

salarissen van de overige ambtenaren en beambten - 94.000.—

- / 147-9°°.—

onderhoud enz. van gebouwen, onderhoud en aan-
koop van meubelen .............../ 41.800.—

kosten van hulpmiddelen voor het onderwijs enz. . - 94.400.—

--- 135.800.—

totaal personeel en materieel ................/ 243.700.—

De bovengenoemde sommen dienen alleen tot dekking der gewone uitgaven
voor de beide inrichtingen. Om ze op de hoogte van den tijd te houden of beter
om ze zoover te brengen, zijn nog verschillende uitbreidingen noodig, welke uit
buitengewone credieten moeten worden bestreden.

Aanvragen voor dergelijke credieten zijn gedeeltelijk reeds ingediend, en voor
zoover zij het dienstjaar 1916 betreffen door de Tweede Kamer der Statcn-Gene-
raal toegestaan, nl. / 80.000 ten behoeve der
Rijks hoogere land-, tuin- en bosch-
bouwschool
en / 91.000.— ten behoeve der Rijksveeartsenijschool, en wel:
aan de
Rijks hoogere land-, tuin- en boschbouwschool

als eerste posten voor den bouw: van ie. een bibliotheekgebouw, 2e. een gebouw
voor onderwijs in systematiek van tuinbouwplanten en dendrologie, 3e. eene
inrichting voor ooft- en groentenconserveering, 4e. een landbouwlaboratorium;
aan de
Rijksveeartsenijschool

voor: ie. de inrichting van het in 19x5 gestichte operatiegebouw (intusschen
voltooid), 2e. den bouw van een nieuwe hoefsmederij en 3e. de voortzetting van

-ocr page 377-

den bouw van een nieuw instituut voor parasitaire- en infectieziekten met daar-
bij behoorende stallen.

Voor de afwerking dezer uitbreidingen zal noodig zijn ongeveer / 150.000.—
ten behoeve der
Rijks hoogere land-, tuin- en boschbouwschool en ongeveer / 200.000.—
ten behoeve der
Rijksveeartsenijschool.

In de naaste toekomst zullen nog meer uitbreidingen onafwijsbaar noodig zijn
en wel aan de
Rijks hoogere land-, tuin- en boschbouwschool ten behoeve van het
onderwijs en wetenschappelijk onderzoek in den boschbouw, den tuinbouw, de
veeteelt en de zuivelbereiding, en aan de
Rijksveeartsenijschool voor de kliniek
der kleine huisdieren, de anatomie, de physiologie, de administratie en de biblio-
theek.

W at de eerstgenoemde inrichting betreft zal daarvoor, globaal geraamd, noodig
zijn ongeveer / 800.000.—, en voor de tweede inrichting ongeveer / 900.000.—.

Zooals reeds in de Memorie van Antwoord is gezegd, staat de noodzakelijkheid
dezer uitbreidingen echter in geen verband tot de al- of niet-verheffing der beide
inrichtingen tot hoogescholen; zij zullen ook noodig zijn, wanneer beide blijven
wat zij nu zijn; de eischen, die aan onderwijs en onderzoek bij beide worden ge-
steld, brengen zulks onvermijdelijk met zich.

Wat ook hare toekomst zij, de scholen te Wageningen en de Rijksveeartsenij-
school zijn in geen geval meer te vergelijken met andere inrichtingen van middel-
baar onderwijs.

Bijlage B.

De verdeeling der vakken onder de verschillende leeraren aan de Rijks hoogere
land-, tuin- en boschbouwschool
en de Rijksveeartsenijschool, zooals deze hieronder
is aangegeven, zal met hoogstens enkele wijzigingen gehandhaafd kunnen worden,
wanneer deze inrichtingen tot hoogescholen worden verheven.

Rijks hoogere land-, tuin- en boschbouwschool.
Een leeraar voor: natuur- en weerkunde;

anorganische, organische en physische scheikunde;
enkele hoofdstukken uit de physische scheikunde; land-
bouwscheikunde; bemestingsleer;
delfstof- en aardkunde;
plantkunde;
bacteriologie;
wiskunde;

rechts- en staatswetenschap;
: algemeene- en bijzondere plantenteelt; grondbewer-
king; grondverbetering; •
ontginning;
veeteelt;
zuivelbereiding;
landhuishoudkunde;

anatomie en physiologie; ziekte- en geneesleer der huis-
dieren;

: landbouwwerktuigen; grondverbetering; landbouw-
architectuur;

i.

2.

3-

4-

5-
*6.

7-

Twee leeraren

Een leeraar

10.

11.

12.
13-
M-

*i5.

-ocr page 378-

16. Een leeraar voor : handteekenen;

17. ,, „ ,, : landbouwtechnologie; boschbouwtechnologie; conser-

veeren van ooft en groenten;

18. „ ,, ,, : suikerfabricage;

19. ,, „ ,, ; burgerlijke, weg- en waterbouwkunde; werktuigkunde;

20. ,, ,, „ : landmeten en waterpassen;

*21. ,, ,, ,, : phytopathologie (algemeen en voor de gematigde lucht-
streek);

*22. ,, ,, ,, : phytopathologie (voor de tropen);

23. ,, ,, ,, : laaglandcultures en de technologie daarvan; landbouw-

scheikunde voor de tropen;

24. ,, ,, ,, : hooglandcultures;

25. ,, ,, ,, : houtmeetkunde; boschrenterekening; boschbedrijfs-rege-

ling;

26. ,, ,, ,, : houtteelt; boschbescherming; geschiedenis van het

boschbedrijf; Indische boschadministratie;

27. ,, „ ,, : boschhuishoudkunde; boschexploitatie; houttransport-

wezen;

♦28. ,, ,, ,, : boom- en ooftboomteelt; warmoezerij;

29. ,, ,, ,, : bloemteelt en bedrijfsleer;

30. ,, ,, ,, : systematiek der tuinbouwplanten; dendrologie; leer

der plantennamen;

31. ,, ,, ,, ; tuinarchitectuur;

32. „ ,, ,, : Koloniaal staatsrecht; Javaansch; Maleisch; volken-

kunde van Nederlandsch-Indië;

33. ,, ,, ,, : werktuigkunde en werktuigkundig teekenen;

34. ,, ,, ,, : landbouwarchitectuur;

35. ,, ,, ,, : teekenen;

N. B. Het teeken * duidt aan, dat de leeraar in deze vakken tevens aan een
der tot de school behoorende instituten werkzaam is of eene andere betrekking
als hoofdbetrekking bekleedt.

Rijksveeartsenijschool.

1. Een leeraar voor: natuurkunde; physische scheikunde;

2. ,, ,, ,, : scheikunde; aard- en delfstofkunde;

3. ,, ,, ,, : plant- en dierkunde;

4. ,, ,, ,, : ontleedkunde; heelkundige ontleedkunde;

5. ,, ,, ,, : weefselleer; physiologie; embryologie;

6. ,, ,, ,, : algemeene geneesleer; geneesmiddel- en vergiftleer;

cliniek van kleine huisdieren; oogheelkunde;

7. ,, ,, ,, : algemeene ziektekunde; ziektekundige ontleedkunde;

ziektekundige weefselleer;

8. ,, ,, ,, : heelkunde; operatie- en verbandleer; hoefziekten; chi-

rurgische kliniek van paarden;

9. ,, ,.. ,, : verloskunde; geschiedenis en literatuur der veeartse-

nijkunde; ambulatoire cliniek;
10. ,, ,, ,, : parasitaire- en infectieziekten; bacteriologie; tropische
ziekten;

-ocr page 379-

11. Een leeraar voor : natuurlijke historie, exterieur en raskennis der huis-

dieren; gezondheidsleer der huisdieren; veeteelt; voeder-
kennis; hoefkunde;

12. ,, ,, ,, : bijzondere ziektekunde en geneesleer; methoden van

klinisch onderzoek; propaedeutische cliniek; interne
cliniek voor groote huisdieren; behalve het paard; ge-
rechtelijke veeartsenijkunde;

13. ,, ,, ,, : veeartsenij kundige politie;

14. ,, ,, ,, : ontleedkunde der huisdieren en heelkundige ontleedkun-

de (pract.);

15. ,, ,, ,, : artsenijwarenkennis; artsenijmengkunde;

16. ,, ,, ,, : landbouwkunde;

17. ,, ,, ,, : theoretische vleeschkeuring;

18. ,, ,, ,, : vleeschkeuring (pract.);

19. Een onderwijzer voor: hoefbeslag (pract.).

Bijlage C.

Leiden, 26 Januari 1913.
Aan den Heer Secretaris-Generaal a.h. Ministerie van Landbouw enz. te \' s-Gravenhagc.

1\'er voldoening aan Uw verzoek heb ik de eer U mede te deelen, dat naar mijne
overtuiging tegen het gebruik van
veeartsenijkundig niet het minste bezwaar be-
staat. Dat men tegen het gebruik van dergelijke bijvoeglijke naamwoorden iets
heeft, komt daardoor, dat men de vorming verkeerd beschouwt; het woord is nl.,
met
onderwijs verbonden niet eene samenstelling van veeartsenij en kundige, maar
eene afleiding van „veeartsenijkunde". Zoo is het ook met „geschiedkundig"
onderzoek: „aardrijkskundig" leesboek; e.a.

Ik meen dus met volle overtuiging U in bedenking te mogen geven om het
Nederlandsche woord boven het vreemde (veterinair) te verkiezen.

Met hoogachting heb ik de eer mij te noemen:

(get.:) J. Verdam, Hoogleeraar te Leiden.

Amsterdam, 29 Januari 1913.

Aan Zijne Excellentie den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel.

In antwoord op Uwer Excellentie\'s schrijven van 25 Januari jl., N°. 841, 3de
Afd., inhoudende de vraag, of de term „veeartsenijkundig" geheel juist isen mis-
schien voor dien van „veterinair" zou moeten wijken, heeft de ondergeteekende
de eer het volgende onder Uwer Excellentie\'s aandacht te brengen:

i°. De term „veterinair" is een vreemd woord, waarvan de invoering daarom
reeds ongewenscht mag geacht worden, tenzij die van „veeartsenijkundig" geheel
onjuist mocht blijken en er geen betere voorhanden of te vormen is.

2°. De term „veeartsenijkundig" is de tegenwoordig gebruikelijke en zou
reeds daarom aanbeveling verdienen, tenzij er ernstige bezwaren tegen konden
worden ingebracht.

3°. het voornaamste bezwaar tegen den term „veeartsenijkundig" bestaat z.i.
in de lengte van het woord, doch dat bezwaar behoeft niet overwegend geacht
te worden.

-ocr page 380-

4°. De aanmerking, die sommigen reeds lang geleden gemaakt hebben op
woorden als dit, door den uitgang
ig van naamwoorden op kunde afgeleid, in
navolging van Latijnsche woorden op
icus, is den ondergeteekende niet onbekend,
en gaarne erkent hij, dat de uitgang
ig in den regel gebruikt wordt, om iemand of
iets te kenmerken als bezittende, hetgeen door het grondwoord wordt aangeduid
(vgl. „machtig" = macht hebbende), zoodat „veeartsenijkundig" dan zou moeten
worden opgevat als „veeartsenijkunde bezittende", en derhalve uitsluitend van
personen zou kunnen worden gebezigd.

5°. Hij meent echter, dat sinds die aanmerking het eerst is gemaakt, zóó vele
op deze wijze gevormde woorden in ruimer, zij het ook minder oorspronkelijke,
toepassing zijn gebruikt (men denke aan: geschiedkundig, aardrijkskundig, wis-
kundig of wiskunstig, natuurkundig, scheikundig, taalkundig, opvoedkundig,
zedekundig, staatkundig, enz.), dat de spraakmakende gemeente blijkbaar dat be-
zwaar niet overwegend heeft gevonden, en dat het nu althans niet meer mogelijk
is, al die woorden te verbannen of uitsluitend in de oorspronkelijke beteekenis
te gaan gebruiken. Van personen zijn deze woorden met verruiming van beteekenis
overgedragen op zaken, zooals in de geschiedenis der taalontwikkeling dikwijls
wordt aangetroffen.

6". Hij ziet dus in het gebruik van die woorden ook niets verkeerds, indien men
ze maar juist opvat en niet beschouwt als samenstellingen met
kundig, maar als
afleidingen door den uitgang
ig, die er dan de beteekenis aan geeft van „te huis
behoorende op het gebied van het door het grondwoord aangeduide", b.v. van de
taalkunde of de veeartsenijkunde. Deze adjectiva hebben dan de ruime beteekenis
van „op de eene op andere wijze in betrekking staande met het grondwoord",
zooals trouwens ook reeds andere woorden op
ig, als „wettig", „godsdienstig"
zulk een beteekenis hebben gekregen, zonder dat daartegen ooit ecnig bezwaar is
geopperd.

Zijne conclusie is dus, dat het spraakgebruik reeds sinds vele jaren woorden als
„veeartsenijkundig" heeft gewettigd en dat het niet geraden is, een algemeen
verstaanbaar woord te vervangen door een vreemd woord, dat aan onmiddellijke
verstaanbaarheid bij het grootere publiek alles te wenschen overlaat.

(get.:) J. te Winkel.

Hoogleeraar aan de Universiteit van Amsterdam.

Groningen, 30 Januari 1913.
Aan Zijne Excellentie den Minister van Landbouw, Nijverheiden Handel, \'sGravenhage.

In antwoord op het schrijven van Uwe Excellentie van 25 Januari 1913 (Directie
van den Landbouw, n°. 841, 3de afd.) heb ik bij dezen de eer het volgende op te
merken.

Veeartsenijkundig is afgeleid van veeartsenijkunde, en beteekent als zoodanig,
„op de veeartsenijkunde betrekking hebbende". In een aantal gevallen zal dit woord
bruikbaar zijn, maar door zijn lengte wordt het soms wat onhandig. Men heeft
het echter niet zoo vaak noodig als in het Fransch
vétérinaire. Want hier moet men
zeggen
la médicine vétérinaire, un médecin vétérinaire, une école vétérinaire, en de
daardoor aangeduide begrippen plegen wij te benoemen door middel van samenstel-
lingen. Ook in andere gevallen zullen omschrijvingen mogelijk zijn waarbij
vee-
XLIV 22

-ocr page 381-

artsenijkundig wordt vermeden. Ik vermoed dat veeartsenijkunde indertijd is
gevormd in navolging van het Duitsche woord
tierarzneikunde, maar in het Duitsch
gebruikt men daarnaast als bijvoeglijk naamwoord
tierärztlich. Wil men nu alle
uitdrukkingen met
tierärztlich of vélérinaire ook bij ons weergeven door middel
van een bijvoeglijk naamwoord, dan moet men het minder handige
veeartsenij-
kundig
dikwijls te pas brengen. Mij dunkt, men moest in onze taal met wat meer
vrijheid te werk gaan. Wanneer men in het Duitsch zegt
das tierärztliche Studium
dan behoeft men daarvoor in het Nederlandsch nog niet te zeggen de veeartsenij-
kundige studie,
maar in een bepaald verband zal b.v. de studie der veeartsen even
goed kunnen zijn, in een ander verband b.v.
de studie voor veearts.

Ik zou derhalve in overweging willen geven den term veeartsenij kundig, die reeds
in gebruik is, niet te verwerpen, doch hem met een zekere bescheidenheid toe te
passen.

Met alle verschuldigde gevoelens heb ik de eer mij te noemen:

van Uwe Excellentie den dienstwilligen dienaar,
(get■:) A. Kluyver.

Leiden, 10 Juli 1914.
Aan Zijne Excellentie den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel,\'sGravenhage.

Ter voldoening aan het verzoek van Uwe Excellentie om mijne meening kenbaar
te maken aangaande enkele in den boven aangehaalden brief genoemde woorden
en uitdrukkingen heb ik de eer U het volgende mede te deelen.

Wat het gebruik van het woord ,.seminarie" betreft, doe ik opmerken, dat het
eene moeilijke taak is, voor dit begrip een nieuw Nederlandsch woord te bedenken,
dat door iedereen onmiddellijk wordt begrepen; is dit niet het geval, of moet
men daarvoor vreezen, dan moet men er toch b.v. in eene noot het hoogduitsch
„seminar" bijvoegen. Men heeft dus de keus tusschen twee dingen: óf het hoog-
duitsch „seminar" over te nemen en „seminarie" te gaan gebruiken in eene minder
gewone beteekenis, óf een bestaand Nederlandsch woord voor het nieuwe begrip
te gaan gebruiken of in te voeren, waarvoor in dit geval de woorden „kweekschool"
en „oefenschool" in aanmerking komen. En het spreekt van zelf, dat bij den een
het eene, bij den ander het andere instemming of tegenstand vindt. Ik voor mij
zou het meest gevoelen voor het laatstgenoemde woord: het eenige bezwaar is,
dat men alsdan nu en dan genoodzaakt zou zijn om te spreken van „oefeningen
in de oefenschool der hoogleeraren" (zie b.v. art. 7). Doch in dat geval zou men
..kweekschool" kunnen gebruiken, dat in inhoud volkomen met „seminarie\',
overeenkomt.

De uitdrukking of samenkoppeling „landbouw-hoogeronderwijs" is m.i. onvoor-
waardelijk af te keuren en te vervangen door „hooger landbouwonderwijs". Op
bladz. 17 der „Memorie van Toelichting" wordt dit ook reeds gebruikt.

Wat „veeartsenijkundige hoogeschool" (N.B. zonder koppelteeken) betreft,
het is mij niet bekend, welke gronden hiervoor zijn aangevoerd (ik zelf ben, meen
ik, niet hierover geraadpleegd). Maar men zou het kunnen verdedigen op den juisten
grond, dat de beteekenis is „eene hoogeschool voor veeartsenijkunde", evenals
een „geschiedkundig leesboek" een „leesboek over geschiedkunde" is. Men moet
dergelijke bijvoeglijke naamwoorden beschouwen als afleidingen op
-ig van het

-ocr page 382-

znw. op -kunde, en niet splitsen b.v. in „staathuishoud-" en ,,-kundig". Ik voor mij
zou de voorkeur geven aan veeartsenij-hoogeschool, evenals „landbouwhooge-
school", , .handelshoogeschool\'\'.

Volkomen overbodig schijnt het mij toe, voor ,,veeartsenijkundig" het woord
„diergeneeskundig" te gaan gebruiken, omdat de studie aan de toekomstige liooge-
school ook de genezing van andere dieren zal omvatten dan die wij gewoonlijk
met den naam ,,vee" aanduiden. Indien men zoo angstvallig den vorm der woor-
den met den tegenwoordigen inhoud gaat vergelijken, zal men een groot aantal
moeten afdanken, waarin die beide elkander thans niet meer dekken. Als voorbeeld
noem ik „kapstok", dat geen stok meer is, en waaraan alleen bij uitzondering
een kap komt te hangen. En in „pluimvee" heeft het woord „vee" toch ook nog
heden eene ruimere beteekenis. Ook zou er op de vorming van het woord „dier-
geneeskundig" wel iets aan te merken zijn, doch het bovenstaande zal voor mijn
betoog wel voldoende worden geacht.

In de hoop hiermede op bevredigende wijze aan het verlangen van Uwe Excel-
lentie te hebben voldaan, noem ik mij met verschuldigde hoogachting:

Van Uwe Excellentie den dienstvaardigen dienaar,
[get.:) J. Verdam,

Hoogleeraar aan de Rijksuniversiteit.

Groningen, 15 Juli 1914.

Aan Zijne Excellentie den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel.

In antwoord op Uwer Excellentie\'s schrijven van 8 Juli 1914 (Directie van den
Landbouw, n°. 5732, iste Afd.), behelzende een vraag over het gebruik van den
term
Seminaria, heb ik de eer het volgende op te merken.

Het woord Seminarium is, als naam voor een instelling aan de Universiteiten,
bij ons gaandeweg zeer gewoon geworden, en hier te Groningen althans klinkt
seminarium niet vreemder dan laboratorium, observatorium, practicum en andere
termen waarvan men zich aan instellingen van hooger onderwijs bedient. Een
Xederlandsch woord voor
seminarium in de hier bedoelde opvatting is tot dus-
verre niet in gebruik. Verlangt men een Nederlandschen term daarvoor in te
voeren, dan zou men wellicht het algemeen bekende woord
oefenschool kunnen
nemen, dat tot dusverre geen technische beteekenis heeft. Immers in een semi-
narium hebben de studenten, onder leiding van een hoogleeraar, de gelegenheid
zich te oefenen in het eigen onderzoek, terwijl zij in de gewone colleges kennis
nemen van de beschouwingen die de hoogleeraren hun voordragen. Het gebruik
van een samenstelling met
school onderstelt niet een geheel afzonderlijke instelling
met een eigen gebouw. Want een
avondschool b.v. wordt gehouden in de gewone
schoollokalen. En zoo zou men dunkt mij kunnen zeggen, dat een student „in de
oefenschool" van een bepaalden hoogleeraar een bepaald vraagstuk heeft behan-
deld. Dit zou men ook daar kunnen zeggen waar het seminarium geen eigen lokaal
heeft. In de 17de eeuw komt
oefenschool voor als vertaling van gymnasium in de
oude beteekenis van „instelling voor lichaamsoefeningen". Wilde men
oefenschool
thans voor seminarium gebruiken, dan zou men mutatis mutandis terugkeeren
tot de eigenlijke beteekenis van het woord, en daar de samenstelling zoo helder

-ocr page 383-

is, zou het publiek zich misschien gemakkelijk aan die nieuwe toepassing kunnen
gewennen.

Omtrent de andere punten, in Uwer Excellentie\'s schrijven genoemd, kan ik
korter zijn.

Op den term landbouw-hoogeronderwijs is m.i. geen gegronde aanmerking te
maken. Het is een gewone samenstelling uit twee leden bestaande. Maar om den
aard er van duidelijk te laten uitkomen, zou ik liever schrijven
landbouw-
hoogeronderwijs
dan landbouw-hooger-onderwijs.

Het is dunkt mij niet noodig veeartsenijkunde te vervangen door een term als
diergeneeskunde. Sinds lang gebruikelijke termen hebben een zeker recht van be-
staan, ook al blijft de beteekenis niet onveranderd.
Natuurkunde b.v. duidde
vroeger alles aan wat men nu verstaat onder
natuurwetenschap\', gaandeweg heeft
men slechts een onderdeel van de wetenschap
natuurkunde genoemd, en niemand
zal zich nu daartegen verzetten en naar een anderen Nederlandschen naam voor
de hedendaagsche physica willen zoeken. Omgekeerd is het ook zeer goed te be-
grijpen, dat een zekere verruiming van het begrip dat door
veeartsenijkunde wordt
aangeduid, toch met het behoud van den naam
veeartsenijkunde bestaanbaar wordt
geacht.

Met verschuldigde gevoelens heb ik de eer mij te noemen

van Uwe Excellentie den dienstwillige dienaar.

[get.:) A. Kluyver.

Amsterdam, 17 Juli 1914.

.4«« Zijne Excellentie den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel.

In antwoord op Uw Excellentie\'s schrijven van 8 Juli jl., met verzoek om in-
lichting over enkele taalquaesties, gerezen naar aanleiding van Uw Excellentie\'s
wetsontwerp ter regeling van het landbouw- en veeartsenijkundig onderwijs, heb
ik de eer de volgende overwegingen aan Uw Excellentie\'s oordeel te onderwerpen.

Tegen de uitdrukking „seminaria" in art. 7 en 8, 3de lid, kan m.i. tegenwoordig
niet meer worden aangevoerd, dat het woord uitsluitend „kerkelijke kweekscholen"
zou aanduiden. Immers zooals reeds in Uwe Memorie van Toelichting wordt op-
gemerkt, is te onzent de beteekenis, die het woord aan de Duitsche Universiteiten
heeft, reeds bekend genoeg geworden om misverstand uit te sluiten. Aan de Uni-
versiteit van Amsterdam bestaan op het oogenblik zelfs bij de Letterkundige
Faculteit zulke seminari onder dien naam. Toch zou het mij aangenaam zijn,
een bevestigend antwoord te kunnen geven op de vraag, of niet een Nedcrlandsch
woord te vinden ware, geschikt om het woord „seminaria" te vervangen. Bedenkt
men, dat voor „collegekamers" reeds nu een (zij \'t ook wat verouderd) woord
„gehoorzalen" bestaat, en dat het onderscheid tusschen deze, waarin de studenten
de voordrachten der hoogleeraren aanhooren, en de seminaria, hierin gelegen is,
dat daar de studenten zelf, onder de leiding der hoogleeraren, zich oefenen, dan
komt allicht de gedachte op, dat het woord „oefenzalen" misschien als vertaling
van „seminaria" zou kunnen dienen, waarbij dan in de aangehaalde artikelen
„oefeningen" door „werkzaamheden" zou kunnen vervangen worden. Ook „studie-
zalen", dat reeds bij het kostschoolonderwijs in gebruik is, zou zeker ter vertaling
van „seminaria" in aanmerking kunnen komen.

-ocr page 384-

De vraag of „landbouw-hooger-onderwijs" te behoudeiT is, meen ik ontkennend
te moeten beantwoorden. In de wet tot regeling van het Hooger Onderwijs wordt
steeds ,,hooger" gebruikt als adjectief bij „onderwijs" en is dus de samenstelling"
„hooger-onderwijs" niet bekend. Het woord „landbouwonderwijs" evenwel is
eene erkende samenstelling, waarom het dan ook gewenscht is, de woordkoppeling
„landbouw-hooger-onderwijs" te vervangen door „hooger landbouwonderwijs".

De uitdrukking „veeartsenijkundige hoogeschool" verdient m.i. geene aanbe-
veling. Wel kan „veeartsenijkundig" als afleiding van „veeartsenijkunde" ver-
dedigd worden door analoge voorbeelden, zooals „aardrijkskundig" en „taalkundig"
van „aardrijkskunde" en „taalkunde", maar daar ook een adjectief „kundig"
bestaat, loopen dergelijke woorden toch steeds gevaar, opgevat te worden als sa-
menstellingen met dat adjectief „kundig". Een „veeartsenijkundige" is iemand,
die kundig is in de veeartsenij, maar eene „veeartsenijkundige hoogeschool" of
een „veeartsenijkundig handboek" is geene hoogeschool, die, geen handboek,
dat kundig is in veeartsenij. Bij een woord als „diergeneeskundig" bestaat in elk
geval de mogelijkheid dezer dubbele opvatting niet. Maar ook om andere redenen
zou ik daaraan de voorkeur willen geven. Vooreerst is het bezwaar tegen „vee"
als te uitsluitend op groot en klein vee en zeker niet op paarden of honden toepas-
selijk, niet ongegrond; doch bovendien wordt van den veearts „dierarts" niet
uitsluitend kunde van artsenijen of medicamenten geëischt. Ook langs andere
wegen dan door het toedienen van artsenij zal hij genezing kunnen en moeten aan-
brengen. Woorden als „diergeneeskunde" en „diergeneeskundig" zijn onberispelijk
gevormd als samenstellingen van „kunde" en „kundig" met den stam van een
transitief werkwoord, verbonden met een daarbij passend object. Men vergelijke:
oogheelkunde, tuinbouwkunde, landmeetkunde, briefschrijf kunde, enz. Het
eenig bezwaar tegen „diergeneeskunde" zou zijn, dat het als nieuw woord een reeds
lang in onze taal opgenomen woord als „veeartsenijkunde" verdringen zou, en dat
op taalgebied het gebruik een groot gezag is. Toch is zeker „veeartsenijkunde"
geen woord, door de spraakmakende gemeente uitgedacht of veel gebruikt. Het
zal inderdaad wel „bij de wet" zijn ingevoerd, en kan daarom ook des te eer „bij
de wet" buiten gebruik worden gesteld en door een beter (en ook korter) woord
worden vervangen, dat zeker binnen weinige jaren zal hebben opgehouden den nu
op velen nog wat vreemden indruk van het nieuwe te maken. „Veterinair" heeft
vóór, dat niemand kan zeggen, of het goed of verkeerd gevormd is, daar het een
dood woord is, dat als klank moet worden aanvaard. De wenschelijkheid om zulke
doode woorden, zooals voor velen de uit vreemde talen overgenomen woorden
uit den aard der zaak zijn, in onze taal in te voeren, kan ik moeielijk echter bepleiten.

Vertrouwend met deze opmerkingen aan het verzoek van Uwe Excellentie te
hebben voldaan, verblijve ik

van Uwe Excellentie de dienstwillige dienaar,
(gel.:) J. te Winkel.

Hoogleeraar aan de Universiteit van Amsterdam.

Putten, io September 1914.
Aan Zijne Excellentie den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel,\'sGravenhage.

Ter voldoening aan het verlangen, uitgedrukt in Uwer Excellentie\'s schrijven
van 7 September jl. (Landbouw, iste Afdeeling, n°. 7150), heb ik de eer aan Uwe

-ocr page 385-

Excellentie de hiernevensgaande opmerkingen te doen toekomen. Eene enkele
twijfeling, voortspruitende uit de onmogelijkheid om mij omtrent enkele bijzonder-
heden te vergewissen, gelieve Uwe Excellentie welwillend te verschoonen.

(get.:) J. W. Muller.

i. Het woord seminarium (seminarie) is inderdaad in het Nederlandsch, zoowel
naar het wettelijk als naar het algemeen spraakgebruik, vrij wel uitsluitend ge
bruikelijk in de beperkte toepassing op
kerkelijke kweekscholen van allerlei gezindten
Eene toepassing op inrichtingen als bedoeld in artt. 7 en 8 van bedoeld wetsontwerp

— in hoofdzaak organisatie, met eigen boekerij en andere hulpmiddelen, en soms
een eigen lokaal, van hetgeen voorheen aan de Nederlandsche universiteiten met
den minder weidschen naam van „privatissima" bestempeld werd — is in den
laatsten tijd wei, in navolging van Duitsche toestanden, soms ook onder invloed
van Duitsche hoogleeraren, beproefd. De vraag is nu hier, gelijk elders in derge-
lijke gevallen, of men, eenmaal de in Duitschland ontstane „historisch gewordene"
en benoemde
zaak wenschende na te volgen er over te nemen, ook de alleen aldaar
ontwikkelde
toepassing van een (hier te lande slechts in andere toepassingen be-
kende)
benaming zal overnemen, dan wel een min of meer gelijkwaardig Neder-
landsch woord zoeken en daarop de nieuwe toepassing a.h.w. „enten". Zonder
twijfel is het eerste gemakkelijker en ook natuurlijker, meer overeenkomstig het
algemeene spraakgebruik, dat buitenlandsche uitvindingen ook met den uitheem-
schen naam pleegt te (blijven) noemen; het laatste heeft iets kunstmatigs, dat
stellig geen waarborg is voor algemeen en ingang, integendeel een dubbele benaming

— een officieele, puristische en een gewone, algemeene, uitheemsche — mogelijk,
zoo niet waarschijnlijk maakt. Evenwel kan niet geloochend worden dat, vooral
in onzen tijd, de Regeering in zulke gevallen door een vast, stelselmatig wettelijk
gebruik van bepaalde benamingen op de algemeene taal groot gezag kan oefenen.

Wil men derhalve seminaria, in deze toepassing, als een „germanisme" brand-
merken en door een
Nederlandsch woord vervangen, dan zou m.i. kweekschool het
meest in aanmerking komen, als zijnde inderdaad van ruimer toepassing, ruim
genoeg om ook deze nieuwe toepassing zonder bezwaar te lijden; verg.
Kweekschool
voor de Zeevaart,
de Kweekscholen voor Onderwijzers enz.

Niet minder gebruikelijk voorzeker is echter in soortgelijke toepassingen insti-
tuut
; verg. Instituut voor de Marine (te) Willemsoord (?), Blinden-, Doofstommen-
Instituut
enz. Ten voordeele dezer benaming kan voorts aangevoerd worden dat
het bij het Hooger Onderwijs aan de Universiteiten reeds in dergelijke bijzondere
toepassing gebruikt is en wordt: te Utrecht althans kennen wij b.v. een
Tandheel-
kundig,
een Aardrijkskundig, een Kunsthistorisch Instituut (en nog verscheidene
andere), ook een
Instituut voor middeleeuwsche geschiedenis (in de wandeling echter,
op Duitschen voorgang, ook wel „seminar" geheeten).

Tegen kweekschool kan aangevoerd worden dat een kweekschool aan een hooge-
school
zonderling klinkt; tegen instituut dat het \'t denkbeeld wekt van een eigen
gebouw of althans lokaal.

Ten slotte zou men nog kunnen denken over inrichting of instelling (verg. de
Indische Instelling te Delft). Het staat echter te vreezen dat deze woorden, in zoo
ongewone, nieuwe toepassingen, niet licht algemeen ingang zouden vinden.

-ocr page 386-

2. Dat de genaming ,,landbouw-hooger-onderwijs" inderdaad ongewenscht
is blijkt m i. reeds uit de blijkbare verlegenheid hoe men deze woordverbinding
schrijven en drukken zal. Zóó als \'t hier — evenals in \'t wetsontwerp — geschreven
staat, schijnt ,,landbouw-hooger" een soort van bijvoeglijke bepaling (meer
los
van \'t znw. staande) van „onderwijs". Bedoelt men uit te drukken dat „hooger-
onderwijs", als iets sui generis een soort van samenstelling vormende, nader door
„landbouw" bepaald is, dan zou een schrijfwijze als „landbouwhoogeronderwijs",
of wel „landbouw-hoogeronderwijs" of wel landbouwhooger-onderwijs" (naar
analogie b.v. van „bolvormige-driehoeksmeting" meting v.d.b.dr.) nog eer ver-
kieselijk, althans juister kunnen schijnen. Zeer zeker echter zijn wij Nederlanders
niet gediend van dergelijke „sesquipedalia verba". Waarom niet te schrijven:
„hooger-landbouwonderwijs" of „hooger landbouwkundig onderwijs" (in tegen-
stelling met het immers ook bestaande
middelbaar landb. ond.)? Wensch t men
echter, als boven vermoed is, het „hooger onderwijs", als iets sui generis, bijeen
te laten, dan schijnt „landbouwkundig h.o." in overeenstemming met „veeart-
senijkundig" (zie straks 3) „h.o." en „Technisch h.o."-(aan de T.H.) \'t beste.

3. Op welke gronden het overeenstemmend advies der letterkundige hoog-
leeraren berust over de benaming ^veeartsenijkundige hoogeschool", kan ik —
zelf niet tot de toen geraadpleegde behoorende — slechts gissen. Vermoedelijk
hebben mijne collega\'s betoogd dat i°. onze taal, anders dan het Hoogduitsch,
afkeerig is van zeer lange samenstellingen en liever, evenals het Fransch, gebruik
maakt van een vooraf gaand bijvoeglijk naamwoord of van een bepaling met een
voorzetsel; 2e. de bnw. op
-kundig, of liever die op -ig, afgeleid van znw. op -kunde,
door \'t gebruik gelijkgesteld zijn met vreemde bnw. op -iseh, -air enz. (verg. rechts-,
genees-, taal-, letter-, dier-, plantkundig
enz. met hunne vreemde aequivalenten).
Een
aardrijkskundige fout is alleen: een fout in de aardrijkskunde (en dus niet,
gelijk indertijd eens beweerd schijnt te zijn, een contradictio in adjecto, wijl
niet
— aardrijks- kundig,
maar = aardrijkskunde ig).

4. Tegen veeartscnijkundig zou ik dan ook alleen het bezwaar hebben dat
het evenals b.v.
artsenijbereidkunde, rijkelijk lang en ouderwetsch-deftig is en dus
waarschijnlijk door
veterinair of een kortere andere, hetzij in- of uitheemsche
benaming vervangen zal worden. Zelf weet ik geen betere.
Diergeneeskundig is
zeker wel juister, ook iets korter en minder ouderwetsch. Maar zouhetingang vinden?
Het bezwaar der ««juistheid van
veeartsenijkunde behoeft overigens m.i. hier niet
zwaarder te wegen dan b.v. bij de benaming der Faculteiten van
Rechtsgeleerdheid
en van Wis- en Natuurkunde, waarbij de staathuishoudkunde en de biologische
wetenschappen ondergebracht zijn. Zulke benamingen zijn „historisch geworden";
en trouwens geen enkel woord is de volkomen uitdrukking van alle zijden van het
ding of begrip dat er door
aangeduid (geenszins be- of omschreven) wordt.

Ten slotte wil ik, ad 2, nog opmerken dat overeenstemming in de Terminologie
tusschcn deze wet en de bestaande op het H.O. (met betrekking tot het onderwijs
aan de „Technische Hoogeschool" (zoo heet zij immers) zeer gewenscht is.

Bijlage D.

(Uittreksel uit de stukken betreffende de verhooging van Hoofdstuk X der Staats
begreoting voor het dienstjaar 1910 wordt weggelaten).

-ocr page 387-

Maatschappij voor Diergeneeskunde.

Het Hoofdbestuur heeft de eer ter kennis van de leden te brengen dat de na-
volgende stukken zijn verzonden in verband met den heerschenden benzinenood.

Het Hoofdbestuur,
J. J. F. Dhont, voorzitter
H. A. Vermeulen, secretaris.

Rotterdam,

—--27 April 1917.

Utrecht,

Nadat het Hoofdbestuur der Maatschappij voor Diergeneeskunde, in antwoord
op zijn schrijven aan Uwe Commissie van den 7den dezer N°. 66, van U, bij schrijven
van den iiden dezer N°. 60, bericht mocht ontvangen, dat aan dierenartsen, na op-
gave van de hoeveelheid benzine, welke zij gedurende 1916 hebben verbruikt,
een kleine hoeveelheid benzine zou worden verstrekt, heeft de dierenarts E. J.
Dommerhold te Hengelo (O.) aan het Hoofdbestuur voornoemd bericht, dat op
zijn aanvrage geen toewijzing van benzine is gevolgd, omdat de aanwezige voor-
raad zóó gering is, dat zij alleen in de hoogst noodzakelijke gevallen kan worden
toegewezen.

Het Hoofdbestuur neemt de vrijheid Uwe Commissie te berichten, dat.vele
plattelandspraktijken van dierenartsen zich over zulke groote gebieden uitstrekken,
dat een behoorlijke waarneming ervan zonder auto of motor niet mogelijk is en
verzoekt Uwe Commissie nogmaals beleefd doch dringend, vooral ook met het oog
op het groote landbouwbelang, hetwelk hierbij is geïnteresseerd, de aanvragen van
dierenartsen te beschouwen als te zijn ,.hoogst noodzakelijk".

Het Hoofdbestuur:
J. J. F. Dhont, voorzitter,
H. A. Vermeulen, secretaris.

Aan

de Toewijzingscommissie voor benzine,
Parkstraat 107, \'s-Gravenhage.

Rotterdam,
——--— 27 April 1917.

Utrecht,

Aan Zijne Excellentie den Minister
van Landbouw, Nijverheid en Handel.

Geeft met verschuldigden eerbied te kennen, het Hoofdbestuur der Maatschappij
voor Diergeneeskunde,

dat bij het Hoofdbestuur talrijke klachten van practiseerende dierenartsen zijn
ingekomen naar aanleiding van den heerschenden benzinenood,

dat het onverwijld een schrijven heeft gericht tot de toewijzingscommissie voor
benzine, met verzoek, de practiseerende dierenartsen in deze aangelegenheid, ook
ter wille van het groote landbouwbelang hetwelk hierbij is geïnteresseerd, zooveel
mogelijk te steunen.

-ocr page 388-

dat genoemde toewijzingscommissie hierop bericht heeft bij schrijven van 11
April j.1. N°. 60, dat aan practiseerende dierenartsen een kleine hoeveelheid ben-
zine zou worden verstrekt, indien bij de aanvrage opgave werd gedaan van de ver-
bruikte hoeveelheid benzine in 1916,

dat aan den dierenarts E. J. • Dommerhold te Hengelo (O.), welke een zeer
uitgestrekte practijk heeft, benzine is geweigerd, om reden dat, wegens de geringe
voorraden alléén voor hoogst noodzakelijke gevallen benzine kan worden beschik-
baar gesteld,

dat het Hoofdbestuur nadien nogmaalsop het verzoek tot de toewijzingscommissie
is teruggekomen, onder bijvoeging dat, naar het oordeel van het Hoofdbestuur
een behoorlijke waarneming van uitgestrekte plattelandspractijken van dieren-
artsen in de gegeven omstandigheden eene toewijzing van benzine hoogst nood-
zakelijk maakt.

Het Hoofdbestuur voornoemd neemt de vrijheid Uwe Excellentie dringend
te verzoeken Uwen steun wel te willen verleenen aan dit hernieuwde verzoek,
\'t Welk doende enz.,

J. J. F. Dhont, Voorzitter,
H. A. Vermeulen, Secretaris.

Berichten.

Overdracht van het Directoraat van \'s Rijks Veeartsenijschool.

Op i Mei werd door Dr. H. Markus het directoraat van \'s Rijks Veeartsenij-
school overgedragen aan zijn opvolger den heer J.
Wester, met een redevoering
gehouden in het Gebouw van Kunsten en Wetenschappen.

De rede van Dr. Markus zal in de eerstvolgende aflevering van dit tijdschrift
worden opgenomen.

Behalve de leeraren en het verdere onderwijzend personeel van \'s Rijks Vee-
artsenijschool en vele studenten waren aanwezig, de Inspecteur van het
landbouwonderwijs, de Burgemeester van Utrecht, vertegenwoordigers van de
Senaat van de Utrechtsche Universiteit en van den Raad van Bestuur van de
Hoogere Land-, Tuin- en Boschbouwschool te Wageningen, tal van veterinaire
autoriteiten en belangstellende dierenartsen. Ook een aantal dames was onder
het auditorium op te merken.

Na afloop werd een druk bezochte receptie gehouden in Eótel Pays-Bas.

Kroon.

Stalverbeterings congres te Tilburg.

De Vereeniging voor Stalverbetering in Noord-Brabant heeft besloten tot het
houden van een Congres te
Tilburg in \'t laatst van Juni of begin Juli 1917.

Het Congres-Bestuur bestaat uit de H.H.
Mr.
A. E. J. Baron van Voorst tot Voorst, Commissaris der Koningin in de
provincie Noord-Brabant, Eere-Voorzitter.

-ocr page 389-

H. J. Spitzen Jr., Ginneken, Lid van de Provinciale Staten, Voorzitter.

A. v. d. Ven, Voorzitter van den Noordbrabantschen Christelijken Boerenbond, Son.

G. J. v. Poppel, Burgemeester, Gilze.

P. J. \'t Hooft, Districts-Veearts, \'s Bosch.

H. E. Huizjlnga, Rijks-landbouwleeraar, Teteringen.

E. Tonkes Struif, Rijks-Zuivelconsulent, Breda, Sophiastraat 11«, Secretaris-
Penningmeester.

Het uitvoerend Comité te Tilburg uit de H.H.
Mr. J. v.
d. Mortel, Lid van de Prov. Staten.
L. de Brouwer, Voorzitter Boerenbond Tilburg (Stad).
A. van Roosendaal, ,, ,, ,, (Heikant).

A. Witlokx, ,, Maatschappij van Landbouw, Tilburg.

P. den Ouden, Veearts, Tilburg.

Dr. G. J. L. Gooren, Directeur van den Gem. Keuringsdienst te Tilburg.
Dr. G. M. Kusters, Hoofdambtenaar N. C. Boerenbond, Tilburg, Secretaris.

Als inleiders zullen optreden:

Dr. H. M. Kroon, Leeraar aan de Rijks-Veeartsenijschool te Utrecht, en J. A.
A
berson, Leeraar aan de Rijks Hoogere Land-, Tuin- en Boschbouwschool te
Wageningen, welke respectievelijk zullen behandelen het veterinair-hygiënische
gedeelte en het landbouwkundig-economische gedeelte. Bij gelegenheid van het
Congres zal er een Tentoonstelling gehouden worden van:

Teekeningen van verschillende typen van boerderijen in Noord-Brabant met
plioto\'s van in dien trant uitgevoerde boerderijen.
Detailteekeningen van veestallen, paardenstallen enz.

Bouwmaterialen als tuimelramen, ventilatoren, stalpalen, drinkwatervoorzie-
ning, holle welfsteen, koelbakken, stalvloeren, betonwerk, stankafsluiters enz,

Stalwerktuigen en gereedschappen als: halskettingen, gierpompen, voerbakken
enz.

Door den Rijks-Landbouwingenieur A. M. Kuijsten te Wageningen zullen een
of meer wandelvoordrachten gehouden worden op de \'tentoonstelling van teeke-
ningen enz.

Lid van het Congres kunnen worden: Vereenigingen welkg een contributie be-
talen van / io.—; Personen die een contributie betalen van ƒ i.—.

Medewerking wordt zeker verwacht van de Vereenigingen op Landbouwgebied
in Noord-Brabant als afdeelingen van den Boerenbond en Maatschappij van
Landbouw, Zuivelfabrieken enz., en wat de personen betreft van veeartsen, land
bouwonderwijzers, bouwkundigen, veehouders enz.

Aanmeldingen voor \'t lidmaatschap worden ingewacht bij den Secretaris E.
Tonkes Struif, Breda.

-ocr page 390-

De Rijkskeurmeesters en het Reisbesluit 1916.

Staten-Generaal-Zitting 1916—1917.

Vergadering van Vrijdag 2 Maart 1917.

Staatsbssrootin» vaar 1917. Aigemeene beschouwingen.

De Heer Knobel,

Spreker vraagt dan de aandacht der Kamer voor het reisbesluit ten aanzien
der gediplomeerde rijkskeurmeesters. Op een vraag van spreker is een teleurstellend
antwoord gevolgd. Deze ambtenaren achten zich gegriefd. Zij waren vroeger in-
gedeeld in de derde klasse, evenals de andere dierenartsen-ambtenaren. Thans
staan zij bij dezen ten achter. Ook zijn de dienstvoorwaarden willekeurig voor
hen verlaagd. Vroeger reisden zij eerste klasse, thans tweede. Minister
van Gijn
beriep zich op de verhooging van de aanvangsjaarwedde tot / 1600.- , doch dit
heeft niet gebaat. Spreker heeft voor zich een staat van de salarissen van een aantal
keurmeesters, waaruit blijkt, dat in den laatsten tijd keurmeesters zijn aangesteld
op / iooo.—.

Op sprekers vraag heeft Minister van Gijn geantwoord, dat de rijkskeurmeesters
niet op één lijn waren te stellen met de districtsveeartsen. Intusschen moeten de
rijkskeurmeesters volgens de wet van
16 Juli 1907 op den uitvoerkeur van vleesch
in het bezit zijn van een diploma als veearts. Nu worden in de derde klasse B van
het Reisbesluit geplaatst de districts-veeartsen, de plaatsvervangende districts-
veeartsen en de geëxamineerde veeartsen. De rijkskeurmeesters in algemeenen
dienst zijn gediplomeerde veeartsen en toch zijn zij in een lagere klasse van het
Reisbesluit ingedeeld. Het komt spreker voor, dat deze regeling berust op een mis-
verstand, dat men niet wenscht te erkennen. Spreker komt op tegen de bestendi-
ging van dat onrecht.

Nog een opmerking. Wij zijn het allen eens over de euvelen, verbonden aan de
vaststelling, verhooging, verbetering, van de ambtenaarssalarissen in het algemeen.
Maar het zal toch getroffen hebben, dat door dit feit de Kamer veel tijd verliest.
De Kamerleden ontvangen van alle zijden aandrang, waaraan zij zich niet kunnen
onttrekken. Dit leidt tot tijdverlies en tot critische opmerkingen over het lang
spreken van de Kamer. Bij alle critiek — ook van de zijde van een partijgenoot,
van spreker, dien hij hoogacht en voor wien hij sympathie heeft, maar wiens ge-
schrijf zijn hoogachting en sympathie niet doen stijgen —-hebben wij te toonen
ons te willen beperken.

Spreker geeft den Minister het volgende in overweging. In Rusland bestaat
een classificatie der ambtenaren naar hun rang en ambt. Dat heeft millioenen ge-
kost, maar door de classificatie elk lustrum te herzien, heeft men een eind gemaakt
aan de telkens terugkeerende klachten van civiele en militaire ambtenaren.

Spreker heeft zich afgevraagd, of wij in dezen Minister niet den man konden
vinden om een dergelijke zaak ter hand te nemen en door te voeren. Wij hebben
het geval reeds gehad met het Reisbesluit. Nu is wel van verschillende kanten
op dat Reisbesluit aanmerking gemaakt, maar als een middel kan worden ge-
vonden om een einde te maken aan de tallooze klachten, aan de tijdsverspilling
en de onrechtmatige regeling, dan kan men den Minister daarvoor dankbaar zijn.

-ocr page 391-

De heer Treub, Minister van Financiën.

Thans het Reisbesluit. De heer Knobel kwam terug op de rijkskeurmeesters.
Spreker wil niet gaarne wijziging in het Reisbesluit toezeggen. Dat besluit is ge-
nomen toen spreker het voorrecht had — of het een voorrecht is, onder de tegen-
woordige omstandigheden, laat hij in het midden — ook Minister van Financiën
te zijn en hij weet dus hoe buitengewoon veel moeilijkheden het heeft gekost om
te komen tot een regeling waarin niet te veel ongelijkheden voorkomen. Nu is het
als men dit doet voor alle rijksambtenaren, onvermijdelijk dat sommige catego-
rieën meenen, dat zij achtergesteld zijn bij anderen. Gaat men daarin wijzigen,
dan komt men van de eene wijziging tot de andere. Daarom moet spreker over-
wegend bezwaar maken tegen een zoodanige wijziging; men weet wel waar men
begint, doch niet waar men eindigt.

De heer Knobel wil nog twee opmerkingen maken. In de eerste plaats is spreker
den Minister dankbaar voor de goede ontvangst van het denkbeeld eener algemeene
salarisregeling voor de ambtenaren. Spreker Kan zich wel vereenigen met het denk-
beeld, die zaak op te dragen aan een Staatscommissie, doch hoopt dat dit geen
kapstok zal worden.

Wat nu het reisbesluit betreft, constateert spreker dat geen enkel zijner bezwaren
is weerlegd. De Minister overwege die nog eens
d leêt repoièc en neme onrecht weg.

De heer Treub, Minister van Financiën, heeft weinig meer te zeggen. Hij kan den
heer Knobel geen gunstiger antwoord geven. Hij kan niet toezeggen een herziening
van het reisbesluit, want dan gaat men allicht verder dan men van plan was.

Begrafenis van F. W. v. DULM.

Op Zaterdag 5 Mei werd het stoffelijk overschot van den heer F. W. v. Dulm
ter aarde besteld op het eenvoudige schilderachtig gelegen kerkhof ,,Heiderust"
te Velp Behalve de familie en een deputatie van de loge ,,De Geldersche
Broederschap" waren tal van veeartsen cn andere belangstellenden aanwezig, o.a.
voorzitter, onder-voorzitter en secretaris van de Maatschappij t. b. v. Dierge-
neeskunde en het bestuur van de afd. Gelderland-Overijsel, de inspecteur van
den veeartsenijkundigen dienst, de districtsveeartsen in Gelderland en Friesland,
de dirigeerend paardenarts uit den Haag, de directeuren van de abattoirs te
Amsterdam, Rotterdam, Nijmegen en Arnhem, de voorzitter van de commissie
tot regeling van de paardenfokkerij in Gelderland, en andere autoriteiten op
het gebied der paardenfokkerij en veie veeartsen uit de omgeving.

Aan het graf werd namens de Maatschappij tot bevordering van Diergenees-
kunde en namens de Vereeniging van Abattoirdirecteuren gesproken door
den heer
Dhont, die eerbiedige hulde wilde brengen aan de nagedachtenis
van den man, die bijna 50 jaar lang de diergeneeskundige wetenschap met
onverdroten ijver en voorbeeldige werkkracht diende. De heer Dr.
Kroon,
leeraar aan \'s Rijks Veeartsenijschool, herdacht de vele verdiensten van den
overledene op zoötechnisch gebied en op de beteekenis die hij gehad heeft op
het gebied van onderwijs in hoefbeslag. Namens de afdeeling Gelderland-
Overijsel huldigde de heer
Dommeriiolt de nagedachtenis van den overledene

-ocr page 392-

als een actief lid der afdeeling, die bij alle collega\'s in blijvende herinnering zal
blijven. Vrienden van den overledene, de heeren
Gijtenbeek te Arnhem
en
Mazure te Amsterdam, spraken woorden van troost tot de familie.

Ten slotte sprak de heer W. Baron van Voorst tot Voorst te Elden
namens de Provinciale regelingscommissie der paardenfokkerij in Gelderland,
die memoreerde hoe de overledene uitstekend werk leverde als secretaris van
de commissie ter bevordering der paardenfokkerij van het Geidersch paarden-
stamboek en als bestuurslid van de provinciale regelingscommissie, hoe zijn werken
steeds een goed oor vonden. Spr. had de overledene als vriend leeren kennen
als een voorbeeldig man, wiens familiezin hij steeds weer opnieuw moest
bewonderen.

Een zoon van den overledene dankte namens de familie voor de laatste
eer zijn vader bewezen.

Personalia. Bij Kon. besluit van 23 dezer is met ingang van 1 Mei, tot
wederopzegging benoemd tot Rijkskeurmeester in bijzonderen dienst, Er. K.
Nijssen, te Eindhoven.

Op i Mei overleden te Velp de Heer F. W. v. Dulm, oud-directeur van het
Abattoir te Arnhem.

Te Dordrecht is op 5 Mei overleden de heer H. A. Ellerman, directeur van
het Abattoir aldaar.

Benoemd tot tijdelijk directeur van de Gemeente Slachtplaats te Dordrecht
de heer
C. Eijkman te Nijmegen.

Benoemd met 1 Mei, tot wederopzegging tot plaatsvervangers van den
districtsveearts wien Leeuwarden als standplaats is aangewezen, de veeartsen
W.
Oostenbrug, te Leeuwarden; J Plet, te Heerenveen, gemeente Schoterland;
G. A.
de Raadt, te Hardegarijp, gem. Tietjerksteradeel; S. Schaap, te Twijzel,
gem. Achtkarspelen; S.
H. Schaap Hzn., te St. Nicolaasga, gem. Doniawerstal;
J.
Schuurmans, te Bolsward; G. Terpstra, te Roodahuizen, gem. Idaarderadeel
en de Rijkskeurmeester in algemeenen dienst, J.
Zweers, te Wolvega, gem.
Weststellingwerf.

Met i Mei is op verzoek eervol ontslagen als plaatsvervanger van den
districtsveearts wien Breda als standplaats is aangewezen, de veearts M.
Lucieer,
te Oostburg.

Benoemd met 30 April, tot wederopzegging, tot plaatsvervanger van den
districtsveearts wien Maastricht als standplaats is aangewezen : a. de veeartsen;
M.
J. H. Duysens te Heerlen; H. J. C. Horbach, te Wittem; J. W. H. Lemmf.ns,
te Maastricht; J. H. Pinckers, te Gulpen, en W. G. Schepens, te Beek (L.),
allen onder toekenning van gelijktijdig eervol ontslag als plaatsvervanger van
den districtsveearts te Roermond, alsmede, H. J.
Kars, te Maastricht, en
J. J. W. Urlings, te Heerlen; alsvoren, b. de Rijkskeurmeester in algemeenen
dienst
S. Stuurman, te Venlo;

Idem van den veearts wien Venlo als standplaats is aangewezen, de veearts
P. H. van Kempen, te Echt, onder toekenning van gelijktijdig eervol ontslag
als plaatsvervanger van den districtsveearts, te Roermond.

-ocr page 393-

Bibliografie.

E. J. Glasel, Die Entwicklung der Preise landwirtschaftl. Produkte und Pro-
duktionsmittel und deren Einfluss auf Bodenbenutzung und Viehhaltung. Berlin,

M. 3.—

P. Parey, 1917.

Sonderabdr. aus den landwirtschaftl. Jahrbüchern. Bd. 50.

A. A. Michaelis, Der Hund, ein gefährlicher und lästiger Schädling des,
Menschen. Hygienische Warnungen. Heilbronn, A. O.
Müller.

W. Schuster, Die Tierwelt im Weltkrieg. Heilbronn, A. O. Müller. M. 1.25

F. E. L. H. Bethcke, Das Haarkleid des Rindes. Vet.-med. Eiss. Leipzig. 1917.

D. S. White, Principles and practice of veterinary medicine. Philadelphia
Lea & Fiebiger, 1916. -J- 500 p. S 3.25

W. Rode, Pferdelazarette, ihre Bedeutung, Entstehung, Entwicklung und
ihr jetziger Stand. Inaug.-Diss.
1917.

H. Strauss, Die Nephritiden. Abriss ihrer Diagnostik und Therapie auf Grund
der neueren Forschungsergebnisse. Berlin u.s.w.,
Urban & Schwarzenberg,
1916. 8°. 208 S. m. 6 Textabb. Geh. M. 9.—

F. Fiedler, DesinfektionsversuOhe mit Phenolut und anderen Teerstoffen.
Med. Diss. Leipzig.
1917.

J. Leyer, Die Wirkung des Solanins auf das Temperament des Reitpferdes.
Inaug.-Diss. Wien.

M. Feiler, Untersuchungen an experimentell serumfest gemachten Typhus-
bazillen. Med. Diss. Breslau.
1917.

H. Jensen, Bakterium paratyphi abortus equi und seine Beziehungen zur
Koli-Typhusgruppe. Vet.-med. Diss. Hannover.
1917.

Fr. Scheele, Die Unterschiede bei der Rauschbrandimpfung mittels flüssiger
Kulturen und einer solchen mittels Fäden, die mit flüssigem Kulturmatcrial
imprägniert sind. Vet.-med. Diss. Hannover.
1917.

W. Pfenninger, Ueber die Bceinflussbarkeit der Abwehrvorrichtungen des
Organismus gegen Infektionskrankheiten mit spez. Berücksichtigung der Phagc-
zytose. Inaug. Diss. Zürich. Zürich,
Zürcher und Führer, 1917. 8°.

W. Conrad, Beiträge zur Kenntnis der Botryomvkose. Inaug.-Diss. Giessen.
Giessen, O. Kindt Wwe., 1916.

Ergebnisse der Hygiene, Bakteriologie, Immunitätsforschung und experimentel-
len Therapie. (Fortsetzung des Jahresberichts über die Ergebnisse der Immu-
nitätsforschung). Hrsg. von
W. Weichardt. Bd. 2. Berlin, J. Springer, 1917.

M. 77 Fi,

M. 38.--

S . Geschmay, Ueber das Wachstum einiger Bakterien im Eiweiss des Hühner-
eies. Inaug.-Diss. Wien.

L. Guba, Experimentelle Untersuchungen über Klippfischfäulnis. Inaug.-
Diss. Wien.

F. Pollak, Ueber die Stellung des Ratinbazillus in der Paratyphus- und
Gärtnergruppe, zugleich ein Beitrag zur Wirkung der Ratinpräparate. Inaug.-
Diss. Wien.

J. Wiesinger, Untersuchungen über die diagnostische Verwendbarkeit der
Komplementbindungsmethode, der Präzipitation und des Dialysierverfahrens
nach Abderhalden bei der Kuhpockenkrankheit. Inaug.-Diss. Wien.

-ocr page 394-

L. Böhm, Untersuchungen über Morphologie, Biologie und Entwicklung
der Schweinefinne. (Kystikerkus zellulosae). Inaug.-Diss. Wien.

C. Kronacher, Der Wiederaufbau der deutschen Pferdezucht nach dem
Kriege. Berlin,
P. Parey, 1917. M. 2.50

A. Reher, Deutsches Hengst-Buch. Die in Deutschland aufgestellten Voll-
blut-Beschäler. Nachtrag und Ergänzungen für die Jahre
1914, 1915 und 1916.
Berlin, A. Reher, 1917. 8°. X 76 S. M. 5.—

F. Hilpert, Anleitung zur Ziegenzucht und Ziegenhaltung mit Berücksichti-
gung der Schweizer Ziegen. 6te Aufl. Bearb. von
Vielhauer. Berlin, P. Parey.
1917. Gr. 8°. 46 S. m. 12 Textabb. M. 1.20

A. Hink, Milch, Fleisca, Eier und Fett durch Kleintierzucht in Eigenheim,
Heimstätte und Siedelung. Kurzgefasste Anleitung zur Zucht und Haltung von
Ziegen, Schweinen, Kaninchen und Geflügel nach neuesten Grundsätzen und
Erfahrungen. Stuttgart, E.
Ullmer, 1917. M. 13 Abb. M. 1.—

Jaarvcrslag 1916 van het Stamboek voor het Nederlandsche trekpaard.
(Belgisch type).

K. G. Engelberg, Beiträge zur Altersbestimmung des Schweines. Vet. med.
Diss. Leipzig.
1917.

J. Korn, Ueber den Einfluss der Leimfütterung auf das Wohlbefinden und die
Milch von Kühen. Inaug.-Diss. W ien.

W. van Dam, Opstellen over moderne zuivelchemie. Schiedam, Alg. Ned.
Zuivelbond,
1917. f 1.50.

F. Fischler, Physiologie und Pathologie der Leber nach ihrem heutigen
Stande. Mit einem Anhang über das Urobilin. Berlin, J.
Springer, 1916. M. 1 Taf.
und
9 Textabb. M. 9 —

-ocr page 395-

STAAT van de gevallen van besmettelijke veeziekten, in Nederland geconstateerd ge«
durende de maand
Maart 1917.

Opgemaakt door het Ministerie van Landbouw, Nijverheid en Handel.
(De cijfers tusschen haakjes duiden het aantal eigenaren aan onder wier vee de ziekte werd
geconstateerd).

Provincie.

t/>
V
O.
u

ai

V
*H
GO

e

en klauwzeer

e

V

"> c
u C

t, 0
TJ 5
"O

ft bij paard
schaap.

c

<u
O

a

i/>
O.

<u
CL
3
01
tri

ei


*N

JS

O

<U

O
N

G

CL»

C

ü
3

3

>

Honds»
dolheid.

>

O

-o

c
0
s:

-O 3
« _c

■s

Ui

$ c

3 <u
JS
u

</3

«

-C

u

oo

0
Qi

>

lc
\'u

H

£

Bij hond
en kat

V

^ ï

\'3* >
09

Friesland ....

26(2)

1(1)

3(3)

Groningen....

-

2(1)

208(6)

1(1)

Drenthe......

_

21(1)

6(3)

Overijsel ....

_

30(2)

2(2)

Gelderland ..

_

19(2)

_

4(4)

Utrecht ......

NoordsHolland

-

6(1)

2(2)

ZuidsHolland

(i)

14(1)

6(5)

4(4)

Zeeland......

1(1)

NoordsBrabant

(i)

4(4)

Limburg......

(i)

105(1)

HET RIJK ..

(3)

; 2(1)

96(7)

340(13)

6(5)

19(19)

Vroeger geconstateerde ziektegevallen, welke begin Maart 1917 nog niet geëindigd waren.

NoordsBrabant

— —

«>3(1)

ZuidsHolland

-

- —

-

7(2)

65(7)

-

-•

NoordsHolland

— —

«>16(4)

8(2)

-

--

Zeeland ......

— ! —

-

75(1)

Friesland .....

— i —

223(33)

-

338(17)

Overijsel......

7(1)

Groningen

— \' —

78(6)

27(10)

Drenthe......

_ _

89(28)

35(20)

_

Limburg......

— —

600(1)

36(1)

HET RIJK ..

— —

1101(83)

476(57)

.1 Bij paarden

-ocr page 396-
-ocr page 397-
-ocr page 398-

Een hamartoom in de nier van het rund,

Rede uitgesproken bij de overdracht van het Directoraat derRijksveeartsenij-
school te Utrecht op Dinsdag 1 Mei 1917. 1)

door

Dr. h. markus.

Mijnheer de Inspecteur van het Landbouwonderwijs,
Mijnheer de Burgemeester der Gemeente Utrecht,
Mijnheer de Rector Magnificus der Rijksuniversiteit
te
Utrecht, Mijne Heeren Vertegenwoordigers van
instellingen en vereenigingen op diergeneeskundig ge-
bied
, Mijne Heeren Leeraren, Buitengewone Leeraren,
Docenten, Prosectoren, Conservatoren, Assistenten,
Studenten aan de Rijksveeartsenijschool, en Gij allen,
dte mij met
Uwe tegenwoordigheid vereert,

Zeer geachte Toehoorderessen en Toehoorders!

Ingevolge het in 1916 door den Raad van Bestuur genomen
besluit staat de aftredende Directeur thans gereed zijn laatsten
ambtsplicht te vervullen, n.1. zijn waardigheid in het openbaar
aan zijn opvolger over te dragen, en aan die handeling een
overzicht van de lotgevallen der Rijksveeartsenijschool ge-
durende het afgeloopen jaar en de bespreking van een onder-
werp uit zijn speciaal gebied te doen voorafgaan.

Korten tijd nadat ik het directoraat van Dr. Dekhuyzen
had overgenomen, trof den 298t6n Mei 1916 de Rijksveeartsenij-
school onverwachts een gevoelige slag door het plotseling
overlijden van haren leeraar in natuurkunde en physische
scheikunde Dr.
Jan Daniël van der Plaats.

Den lsten Maart 1878 ging Van der Plaats aan de Vee-
artsenijschool de functie bekleeden, die van
1 Maart 1876
tot 1 October 1877 door Van \'t Hoff, van 1 October 1877—
1
Maart 1878 door Bremer was vervuld geworden, en welke
ten doel had den leeraar in natuurkunde en scheikunde

1  Deze rede is 10 Mei j.1. als afzonderlijke publicatie in broehure-vorm
verschenen.

xliv 23

-ocr page 399-

Van Laer, die vroeger ook plant- en dierkunde en mineralogie
doceerde en sinds 1851 als zoodanig werkzaam was, bij zijn
onderwijs behulpzaam te zijn. Onder den titel van assistent
waren de functionarissen zelfstandig docent in de natuurkunde.

Toen Van Laer in 1881 aftrad werd Van der Plaats tot
zijn opvolger benoemd en belast met het onderwijs in natuur-
en scheikunde; hij werd daardoor de vierde docent, aan wien
sedert de oprichting der school in 1821, het onderwij s in beide
vakken was opgedragen. I)r. J.
Vosmaer, hoogleeraar aan de
Universiteit te dezer stede, doceerde van
1821—1824 aan cle
Rijksveeartsenijschool de natuurkunde en de scheikunde,
benevens de artsenij mengkunde en de geneesmiddelleer;
zijn opvolger was Dr.
P. J. I. de Fremery, eveneens hoog-
leeraar aan de Utrechtsche Hoogeschool, die van
1824—1851
aan onze school het onderwijs in dezelfde vakken gaf.

Met ingang van het schooljaar 1913—1914 droeg Van der
Plaats
de scheikunde over aan Dr. B. Sjollema; hij behield
echter naast de natuurkunde de physische chemie.

Meer dan 38 jaren heeft Van der Plaats zijn beste krachten
ge wij d aan de opleiding van den dierenarts; voor zij ne nimmer
verflauwende toewijding aan het diergeneeskundig onderwijs
worde hem, ook van deze plaats, een woord van hulde en
dank gebracht.

In de concentratie, die de door Van der Plaats bekleede
leerstoel in den loop der tijden heeft ondergaan, teekent zich.
de evolutie van het diergeneeskundig onderwijs af. Die evo-
lutie doet ons, jongeren, dankbaar juichen; moge zij ons be-
scheiden stemmen bij de waai deering van de verdiensten
onzer voorgangers.

Bij Koninklijk Besluit van 4 December 1916, N°. 64, werd
Dr.
W. H. Keesom, Conservator aan het Natuurkundig
Laboratorium der Rijksuniversiteit te Leiden, benoemd tot
Leeraar in de natuurkunde en de physische scheikunde; hij
opende zijne lessen den llden Januari d. a. v. met het uit-
spreken eener rede, getiteld: ,,I)e ontwikkeling onzer kennis
van liet molecuul en het atoom".

-ocr page 400-

Moge Dr. Keesom, die ik reeds te anderer plaatse hartelijk
welkom heette in onzen kring, gedurende vele jaren in ons
midden werkzaam zijn, tot voldoening van hem zelf en tot
heil van het diergeneeskundig onderwijs.

Evenals de hoogleeraar Dr. L. de Blieck was ook de in het
najaar van 1915 benoemde buitengewoon leeraar in veeartse-
nij kundige politie Dr. H.
Remmelts in de gelegenheid zijn
onderwijs, dat hij in het vorige schooljaar slechts gedeeltelijk
kon geven, terstond bij den aanvang van den loopenden cur-
sus te beginnen. Een woord van welkom worde hem hier
toegeroepen.

De conservator, belast met het onderwijs in tropische
veeartsenijkunde, Dr. A.
Vrijburg te \'s-Gravenliage, nam
1 September j.1. afscheid van de Rijksveeartsenijschool; een
woord van dank voor hetgeen hij voor ons onderwijs deed,
worde hem van deze plaats gebracht.

Met voldoening zij hier het feit vermeld, dat de leeraar
Dr.
H. Jakob en de prosector anatomes Dr. H. A. Vermeulen
het aanbod van een professoraat aan de Hoogeschool te Gent,
hun door de Duitsche R egeering gedaan, van de hand wezen.
Beide docenten bleven gelukkig voor onze school behouden.

liet onderwijs in zoölogie onderging op voorstel van Dr.
Ihle een belangrijke uitbreiding door het instellen van een
college en een practicum in parasitologie voor candidandi;
voor het onderwijs in theoretische vleeschkeuring, dat sedert
1 Februari 1916 is opgedragen aan den prosector bij het
Pathologisch Instituut Dr. H.
Schornagel , werd met ingang van
den nieuwen cursus eenige meerdere tijd beschikbaar gesteld.

Teneinde het onderwijs in ziektekundige weefselleer te
kunnen uitbreiden en mede ter verkrijging eener nauwere
aansluiting tusschen het onderwijs in bacteriologie en dat in
infectieziekten, ging het onderwijs in bacteriologie bij den
aanvang van het loopende schooljaar van spreker over op
collega
De Blieck.

-ocr page 401-

Aanvankelijk was de bacteriologie niet cle noimale en de
ziektekundige weefselleer vereenigd tot „practische micros-
copie"; in 1901 werd met het afzonderlijke onderwijs in bacterio-
logie begonnen; thans heeft dit vak zijn definitieve plaats
verkregen bij de infectieziekten.

Tot bibliothecaris werd bij den aanvang van 1917 benoemd
de heer
J.B. DuBuY,die sedert November 1913tijdelijk belast
was met het in orde brengen der bibliotheek. Door deze benoe-
ming is een aanzienlijke schrede inde goede richting gedaan.

Het aantal studenten bedroeg bij den aanvang van liet
loopende schooljaar 226; successievelijk deden er zicli nog
5 inschrijven, zoodat het aantal thans 231 bedraagt.

Bij den aanvang van den cursus 1914—1915 waren er van
de 208 studenten 74 door de mobilisatie verhinderd het
onderwijs te volgen; voor den cursus 1915—1916 met een
totaal van 222 ingeschrevenen zien wij de 29 aspirant-reserve-
paardenartsen onder hen tot de studie terugkeeren, terwijl
42 studenten zonder deze aspiraties, in dienst worden gehouden.
Thans genieten 30 aspirant-reserve-paardenartsen van dit
voorrecht, terwijl vele niet-veterinaire dienstplichtigen door
studieverlof of door uitstel van opkomst onder cle wapenen
in de gelegenheid zijn gesteld hunne studie voort te zetten.

In 1916 werden de studenten van het lste jaar voor cle keuze
geplaatst hun examen voor of na de groote vacantie af te
leggen, teneinde hen in de gelegenheid te stellen zich gedurende
de zomermaanden zoonoodig nog beter voor het examen
voor te bereiden. Een zéér groot aantal dier studenten gaf de
voorkeur aan het examen na cle vacantie. De Raad van
Bestuur vond in dit feit aanleiding eveneens in 1917 die ge-
legenheid open te stellen ; bovendien ook voor het candidaats-
examen.

Het Instituut voor Chirurgie inclusief de aanleg van het
bijbehoorende ruime terrein werd voltooid en kon bij den

-ocr page 402-

aanvang van het loopende schooljaar in gebruik worden ge-
nomen. l)e Raad van Bestuur had liet voorrecht Zijne
Excellentie denMinister van Landbouw, Nijverheid en Handel
bereid te vinden het gebouw te willen openen; deze plechtigheid
vond den 20sten September 1916 in de gehoorzaal van het
instituut plaats, in aanwezigheid van een groot aantal auto-
riteiten en verdere genoodigden.

Na de opening geschiedde de onthulling van het door J. J.
Both gemodelleerde, in brons gegoten bas-relief van wijlen
Dr.
W. C. Schimmel, Directeur der Rij ksveeartsenij school
en Leeraar in de heelkunde, dat daarna door den Minister voor
den Staat der Nederlanden werd aanvaard en op zijn defi-
nitieve plaats in het trappenhuis werd aangebracht.

Moge het collega Hartog gegeven zijn gedurende een lange
reeks van jaren te arbeiden in dit zoo doelmatig ingerichte
gebouw en moge zijn werkzaamheid rijke vruchten dragen
voor het heelkundig onderwijs en voor de ontwikkeling der
dierchirurgie.

De bouw. van een nieuwe afdeeling voor hoefkunde als eerste
gedeelte van een Instituut voor Zootechniek ten behoeve
van liet onderwijs van den leeraar
Kroon begint reeds zijn
voltooiing\'te naderen. De plaats van dit Instituut, benoorden
de door te trekken Poortstraat, is gekozen in de kleine weide
der Veeartsenijschool. Hierdoor is een aanvang gemaakt
met de bebouwing der aan de school behoorende weilanden
voor onderwijsdoeleinden. Een instituut ■ voor anatomie,
een cliniek voor kleine huisdieren en een instituut voor phy-
siologie zullen, naar wij meenen te mogen verwachten, op
die terreinen in de naaste toekomst verrijzen.

Door aankoop van het boerderijtje aan het einde der
Bleijenburgkade, is een waardevolle toegang verkregen tot
de groote weide der school.

Een aanvang is gemaakt met de omvangrijke verbouwing
van de oude heelkundige afdeeling tot een afdeeling voor
inwendige ziekten, naar de plannen van den leeraar
Wester.

-ocr page 403-

Het is mij een groot voorrecht van deze plaats namens den
Raad van Bestuur de Regeering te danken voor de groote
stuwkracht die er, onder zoo moeilijke tijdsomstandigheden,
ook ten aanzien der Veeartsenijschool van haar uitgaat.
Door haar krachtig initiatief wordt, ondanks den oorlog,
aan de reeks van nieuwe gebouwen, waartoe, zeker niet in de
laatste plaats, ook een administratiegebouw met aula en
een brandvrije bibliotheek behooren, onophoudelijk gearbeid.

De gemeente Utrecht deed een aanvang maken met het
doortrekken van de Poortstraat over het terrein der Vee-
artsenijschool en met het overbruggen van de Biltsche Grift.

Den 15den Juli 1916 vervulde ik den treurigen plicht den
Raad van Bestuur te vertegenwoordigen bij de begrafenis
van den oud-Minister
A. S. Talma op het kerkhof te Benne-
broek. Gelijk zoovelen uit andere kringen, herdenkt ook de
Raad van Bestuur onzer school met dankbaarheid wat
Talma
voor het diergeneeskundig onderwijs en voor de diergenees-
kunde in het algemeen heeft gtdaan. Bij zijn optreden als
Minister vond hij de voorbereiding van het 9de Internationaal
Veeartsenijkundig Congres in vollen gang; niet genoeg te
waardeeren is de steun, dien hij terstond, moreel en finan-
cieel, aan dat Congres verleende en waaraan, zeker niet in
de laatste plaats, het welslagen van het Congres is te danken
geweest.

Den 20sten September 1909 was Talma aan \'s Rijles Vee-
artsenijschool aanwezig bij de onthulling van het borstbeeld
van
Thomassen; zijn woorden bij de aanvaarding van dit
borstbeeld voor den Nederlandschen Staat, staan ongetwijfeld
allen, die het voorrecht hadden ze te hooren uitspreken,
nog helder voor den geest.

Het bij Koninklijke Boodschap van 1>7 Mei 1913 aan de
Tweede Kamer der Staten-Generaal ter overweging aange-
boden ontwerp van wet tot regeling van het landbouw- en
het veeartsenij kundig hooger onderwijs was mede een gevolg
van
Talma\'s wil, het diergeneeskundig onderwijs op een aan

-ocr page 404-

de eischen der wetenschap beantwoordende wijze te regelen;
voor de indiening van dit wetsontwerp brengt de Raad van
Bestuur eerbiedige hulde aan de nagedachtenis van den over-
leden staatsman.

Met groote vreugde begroette de Raad van Bestuur het
verschijnen van de Memorie van Antwoord van Minister
Posthuma op het Voorloopig Verslag betreffende dit wets-
ontwerp; zoowel wat het feit dier verschijning zelve, als wat
den inhoud van de Memorie en van de Nota van wijziging
betreft.

Moge het wetsontwerp spoedig tot wet worden verheven
en daardoor een einde worden gemaakt aan de belemmeringen,
welke de diergeneeskundige studie tengevolge van de ver-
ouderde wet van 8 Juli 1874 ondervindt.

De Raad van Bestuur was in het afgeloopen jaar vertegen-
woordigd bij de intree-reden, welke de hoogleeraren Dr. H. R.
Kruijt, Dr. J. R. Slotemaker de Bruine, Dr. W. C. de
Graaff
en Dr. Johanna Westerdijk bij de aanvaarding
van hun ambt aan de Rijksuniversiteit te dezer stede hielden,
resp. den 17den Mei, den 27stcn September, den 6dcn December
1916 en den 1 Cden Februari 1917; bij de rede, waarmede de
aftredende Rector Magnificus Prof. Dr.
Ernst Cohen den
18den September 1916 zijn waardigheid overdroeg aan zijn
opvolger Prof. Dr. H. P.
Damsté en bij die, welke laatstge-
noemde den 26sten Maart j.1. heeft gehouden ter gelegenheid
van den 2819ten gedenkdag van de stichting der Utrechtsche
Hoogeschool.

Ook werd gevolg gegeven aan de uitnoodigingen van het
Bestuur der Stichting Internationale School voor Wijsbegeerte
te Amersfoort tot de opening van de* werkzaamheden dezer
Stichting op Maandag 17 Juli 1916 en van de Commissie tot
voorbereiding van het Nederlandsch Studenten-Congres om
dit congres, dat van 29 tot 31 Maart j.1. te Utrecht werd ge-
houden, bij te wonen.

-ocr page 405-

Enkele woorden mogen hier gewijd zijn aan de studenten-
maatschappij. Het Veterinair Studentencorps Absyrtus be-
sloot in zijn vergadering van 12 December 1916 tot afschaffing
van den groentijd en gaf daarmede blijk de waarde van het
spreekwoord: „Als het getij verloopt, verzet men de bakens"
ten volle te beseffen. Naar aanleiding van dit besluit is de
Veterinaire Studentenbond met ingang van 21 Maart 1917
opgeheven.

Het overzicht van de voornaamste fata der Rijksveeartse-
nijschool gedurende het jaar mijner ambtsvervulling is hier-
mede ten einde; het zij mij thans vergund voor korten tijd
Uwe aandacht te verzoeken voor een onderwerp uit het ge-
bied der ziektekundige ontleedkunde.

-Sedert ruim 25 jaren vindt men in de literatuur melding
gemaakt van een afwijking van de nier bij het kalf, die in den
regel, in navolging van
Kitt, met den naam van witte vleknier
woidt bestempeld. Alhoewel deze benaming te kennen geeft,
dat de kalfsnier bij dit ziekteproces witte vlekken vertoont,
moet toch onmiddellijk worden toegegeven, dat de anomalie
door dezen naam niet scherp wordt aangeduid. Witte vlekken
in kalfsnieren kunnen toch een symptoom zijn van ziekte-
processen van zéér uiteenloopenden aard; ik noem hier slechts:
anaemische infarcten, infaretlitteekens, ontsteking, embolisclie
abscessen, tumoren, degeneraties.

Het behoeft dus niet te verwonderen, dat wanneer van
witte vleknier wordt gesproken er groote kans bestaat, dat
verschillende onderzoekers niet alleen verschillende ziekte-
processen op het oog hebben, doch ook dat een en dezelfde
onderzoeker onder de benaming
vleknier processen, die onder-
ling in aard en wezen hemelsbreed uiteenloopen, samenvat.
Dit gevaar is des te grooter, omdat de oorzaak van de af-
wijking onbekend is en de diagnose dus niet kan worden
gesteld, b.v. door het aantoonen van een specifiek micro-
organisme, zooals zulks het geval is bij de ziekte der varkens,

-ocr page 406-

die met den eveneens voov misleiding ruimte latenden naam
van vlekziekte wordt aangeduid, doch die sedert de ontdekking
van haar oorzaak, den Bacillus rhusiopathiae of erysipelatis
suis, geworden is tot een zeer scherp omschreven ziekte-
beeld.

De verwarring, die uit dezen hoofde is ontstaan, is nog
in aanzienlijke mate vergroot geworden door de volgende
overweging.

Daar in den regel beide nieren van het kalf zijn aangetast,
de vlekken in hoofdzaak aan den omtrek van het orgaan zijn
gelegen en meestal vrij regelmatig over de oppervlakte van
de nier zijn verspreid, hebben de meeste onderzoekers gemeend
de vleknier als een langs embolischen weg ontstaan proces
te moeten opvatten; dus als een proces, dat is opgetreden,
nadat en doordat aan de nier met den bloedstroom bepaalde
elementen, als emboli, zijn toegevoerd. Nu leert de ervaring
omtrent embolie in het algemeen, dat zulke elementen in
den regel afkomstig zijn van een op een andere plaats in het
lichaam aanwezige thrombus of van een ontstekingsproces
van een of ander orgaan, waarbij de gelegenheid bestaat, dat
partikeltjes vervallen weefsel of exsudaat, al of niet microben
bevattende, met den bloedstroom worden verplaatst.

Het is nu wel buitengewoon opmerkelijk, dat de onder-
zoekers, die den embolischen aard van het proces in quaestie
verdedigen, nimmer den thrombus\'of de ontsteking waarnamen,
waarin de vermoede embolie haar uitgangspunt zou hebben
kunnen vinden, en wel om de eenvoudige reden, dat die throm-
bus of die ontsteking niet aanwezig was.

Het zij mij vergund deze uiteenzetting met enkele aan de
literatuur ontleende feiten te staven.

In 1891 beschreef Rieck een multiple embolische nephritis
bij kalveren; hij deed zijn artikel vergezeld gaan van twee af-
beeldingen van zieke nieren. Figuur 1 geeft het typische beeld
van witte vleknier te zien; de daarbij behoorende beschrijving
van het microscopisch beeld wijst, volgens
Rieck, door vrij
aanzienlijke bindweefselvorming op chronische ontsteking.

-ocr page 407-

De overige processen die hij beschrijft, zijn meer-acute
ontstekingsprocessen, vermoedelijk door embolie ontstaan.

Het is aan geen twijfel onderhevig, dat Rieck in zijne
publicatie twee verschillende processen op het oog heeft;
zijn fraaie afbeelding van een witte vleknier gelijkt absoluut
niet op het beeld van embolische nephritis; te betreuren is het,
dat hij ook van laatstgenoemd proces geen afbeelding geeft.
De eenzijdige illustratie van
Rieck\'s artikel, gevoegd bij de
feitelijk veelzijdige beschrijving, heeft ongetwijfeld op vele
latere onderzoekers een verwarring stichtenden invloed
gehad.

Als punt van uitgang der embolie heeft Rieck nimmer een
primaire haard gevonden, ofschoon hij daarop wel degelijk
heeft onderzocht; in het bijzonder schonk hij zijn aandacht
aan den navel van de in den regel nog zeer jonge dieren;
etterige naveladerontsteking of etterige embolie van de lever
vond hij evenwel nooit. Op grond nu van het feit, dat kalveren
zeer dikwijls aan acute infectieuse darmontstekingen lijden,
neemt
Rteck aan, dat hierbij „Krankheitsstoffe, welcher
Art sie auch seien", in het bloed komen, door de nieren worden
uitgescheiden en In deze organen secundaire embolische
processen teweeg brengen. Dat uitscheiding langs de nieren
en embolie van deze organen twee verschillende processen
zijn, worde hier slechts terloops opgemerkt.

Kabitz, die in 1901 eeil verhandeling over cle vleknier
het licht deed zien, volgt daarin een, eveneens door
Kitt aan-
gegeven nomenclatuur en spreekt van nephritis maculosa
(fibroplastica). In deze publicatie vindt men onder zes afbeel-
dingen van zieke nieren er slechts een (figuur 3), die ons
onmiddellijk als witte vleknier frappeert; de overige platen
geven nieren met afwijkingen van anderen aard te zien,
hetgeen ook blijkt uit de beschrijving der microscopische
bevindingen. Er komen blijkens het resumé van
Kabitz
zelf, onder voor: acute haemorrhagische nierontsteking, acute
nierontsteking\' met eenvoudig rondcellen-infiltraat, chronische
indureerende nephritis (schrompelnier), waarbij in cle omgeving

-ocr page 408-

der oude ontstekingshaarden steeds weer nieuwe processen
zouden ontstaan, zelfs haemorrhagische infarceering.

Volkomen ongemotiveerd neemt Kabitz aan, dat genoemde
processen bij elkaar behooren, n.1. successievelijk uit elkaar
ontstaan, en dat de witte vleknier (nephritis fibroplastica)
een bepaald stadium representeert; haar primaire stadium is
volgens hem de haemorrhagische nierontsteking.

Ook Kabitz meent de ziekte als een multipel-emboliscli
proces te moeten opvatten; evenwel, en dit in tegenstelling
met
Rieck, in hoofdzaak met hypothetische navelinfectie
als uitgangspunt.

Deze mededeelingen uit de literatuur mogen voldoende zijn
om U de overtuiging te geven, dat er alleszins reden is om van
verwarring te spreken.

Men heeft zich blijkbaar niet afgevraagd of een proces,
dat in beide nieren min of meer regelmatig verspreid aan den
omtrek voorkomt, ook op andere wijze dan langs embolischen
weg kan zijn ontstaan; men heeft het beeld dat in den regel
bij embolie optreedt, omgekeerd als differentiëel-diagnosticum
voor embolie gebruikt en dit volgehouden, waar zelfs een
uitgebreide casuïstiek geen enkel proces deed kennen, dat
als uitgangspunt van de embolie kan worden beschouwd.

Naar mijne meening moet de zooeven gestelde vraag
bevestigend worden beantwoord. Wanneer een orgaan op
verschillende plaatsen, dus multipel of meervoudig, ziekte
vertoont, kunnen wij dit meervoudig ziek-zijn op twee wijzen
verklaren; ten eerste, door aan te nemen dat de oorzaak van
de ziekte een uitwendige is, die door den bloedstroom in het
orgaan is verspreid gewTorden (dus embolie); ten tweede, door
aan te nemen, dat cle oorzaak een inwendige is, die gelijktijdig
op verschillende plaatsen in het orgaan voorkwam.

Ten aanzien van het ziekteproces, dat wij hier bespreken,
heeft het van verschillende zijden verrichte onderzoek niets
geleerd omtrent uitwendige oorzaak en embolie; het komt mij

-ocr page 409-

daarom rationeel voor de aandacht te concentreeren op eene
gelijktijdig op verschillende plaatsen in het orgaan voorko-
mende inwendige oorzaak. Zulk een inwendige oorzaak moet
gelegen zijn in bepaalde eigenschappen van de weefsels. Het
ligt voor de hand. dat men hier meer aan biologische dan aan
morphologische eigenschappen heeft te denken en het is niet
zeker, dat de afwijkingen der weefsels in biologische richting
steeds gepaard gaan met microscopisch-waarneembare ver-
anderingen. En zelfs indien dit wel het geval is, zal men er
nog indachtig aan moeten zijn, dat de mogelijkheid bestaat,
dat, wanneer het ziekteproces tot volle ontwikkeling is gekomen
bedoelde causale eigenschappen der weefsels niet meer zijn
waar te nemen.

In de laatste jaren is onze kennis der inwendige ziekte-
oorzaken zéér vermeerderd, doordat men de beteekenis van
weefselmisvormingen voor de genese van verschillende patho-
logische processen heeft leeren kennen.

Men spreekt reeds sedert langen tijd van misvorming,
wanneer bij het pasgeboren individu een of meer organen
of orgaansystemen of het geheele lichaam morphologische
afwijkingen vertoonen, die buiten de variatiebreedte van de
soort vallen. Deze afwijkingen, waarbij de qualificatie „mor-
phologisch" in ruimen zin is op te vatten, zijn gedurende de
intra-uterine ontwikkeling ontstaan en met het ongewapend
oog waar te nemen; het zijn dus macroscopische misvormingen.

Ongeveer sedert het begin dezer eeuw heeft het gebied der
misvormingen een groote uitbreiding ondergaan, doordat men
gedurende cle ontwikkeling ontstane, slechts met den micros-
coop waarneembare afwijkingen in den bouw der weefsels
heeft leeren kennen, waarvoor de benamingen histologische
misvormingen, microscopische misvormingen of weefselmis-
vormingen zeer passend mogen worden genoemd.

Het ligt voor de hand, dat de grens tusschen macroscopische
en microscopische misvormingen niet steeds scherp te trekken
zal zijn.

Beschouwen wij thans cle nierafwijking van het kalf, die

-ocr page 410-

wij hier bespreken, in verband met het zooeven omtrent
macroscopische en microscopische misvormingen mede-
gedeelde.

Het proces doet zich in de beide nieren van het kalf voor
in den vorm van een grooter of kleiner aantal witte of lichtgele
haarden, die in clen regel vrij regelmatig over de verschillende
renculi zijn verdeeld en bij voorkeur onmiddellijk subcapsu-
lair zijn gelegen. Aan de oppervlakte van het orgaan, dat zich
gemakkelijk
Van de eigen kapsel laat ontdoen, zijn de haarden
te zien als submiliaire, speldeknopgroote en grootere vlekken
van de aangegeven kleur; de vorm dezer vlekken is meestal
ongeveer rond; de diameter der grootere- varieert tusschen
4 a o m.M. en 1
C.M., terwijl door confluentie van naburige
haarden vlekken van zeer onregelmatigen vorm en van groo-
tere afmetingen kunnen ontstaan. Bijna altijd is ter plaatse
van den haard eenige prominentie boven de omgevende opper-
vlakte van cle nier waar te nemen; bij de submiliaire en spelde-
knopgroote haarden is deze prominentie wel is waar zeer
gering; zij neemt toe met den omvang van den haard en is
bij de grootste haarden, vooral na fixatie door formahne,
dikwijls zóódanig, dat zij scherp en knobbelvormig boven de
nieroppervlakte uitsteken. De consistentie der haarden is
in den regel hooger dan die van het normale nierweefsel;
vooral bij palpatie op de sneevlakte is dit te constateeren.
Snijdt men de haaiden verticaal op de oppervlakte van de
nier in, dan ziet men, dat zij zich meer of minder ver in het
nierweefsel voortzetten. De grootere haarden vertoonen onder
deze omstandigheden meestal een onregelmatig-half-cirkel-
vormig of-half-ovaal vlak van doorsnede, waarvan de rechte
zijde aan de nieroppervlakte en de onregelmatig gebogen
omtrek meer of minder ver naar binnen is gelegen; de grens
tusschen bast- en mergsubstantie wordt daarbij niet over-
schreden; de haarden liggen dus corticaal. Soms zijn zij op
doorsnede vrij scherp kegelvormig.

De submiliaire en speldeknopgroote haarden loopen in
den regel streepvormig of smal-wigvormig meer of minder

-ocr page 411-

ver naar binnen; soms komt peripheer in die streep of wig een
scherper omschreven knobbelvormig gedeelte voor.

De snee vlakte der haarden is meestal in sterke mate ge-
bombeerd, waardoor wordt aangegeven, dat in het abnormale
weefsel een grootere spanning heerscht dan in het omgevende
normale nierweefsel; zij heeft een spekachtige glans, welke
den indruk verwekt, alsof het licht-grijze weefsel zeer vochtrijk,
oedemateus, is; de hooge consistentie doet zulks evenwel
niet verwachten en wanneer men met het scalpel over de
sneevlakte strijkt, wordt slechts een minimale hoeveelheid
vocht verkregen. Het abnormale weefsel herinnert in aspect
en consistentie aan chronisch gezwollen lymphklierweefsel.

Soms zijn de doorsneden der haarden door een smal laagje
normale bastsubstantie van de nieroppervlakte gescheiden;
toch is het niet uitgesloten, dat zulke haarden op andere
plaatsen tot aan de oppervlakte komen. Op zeer scherpe
sneevlakten, zooals b.v. met het bevriesmicrotoom van
Becker worden verkregen, ziet men, hetzij direct subcapsu-
lair, hetzij midden in den cortex, hier en daar zéér kleine
witte plekjes, roncl of onregelmatig van vorm, dikwijls niet
scherp begrensd en diffuus in de omgeving overgaande.

Soms worden slechts enkele vrij groote haarden aange-
troffen; vaak vindt men evenwel in het tusschen de grootere
haarden gelegen nierweefsel submiliaire processen en het
spreekt van zelf, dat de processen zóó weinig omvangrijk
kunnen zijn, dat zij nog niet met het ongewapende oog zijn
waar te nemen.

Is dit proces een misvorming?

Het antwoord op deze vraag hangt in de eerste plaats daar-
van af, of het proces bij de geboorte van het individu al of
niet aanwezig is.

Alvorens op dit punt nader in te gaan, komt het mij ge-
wenscht voor er op te wijzen, dat een groot gedeelte der kal-
veren korten tijd (enkele dagen tot 1 a 2 weken) na de geboorte
als z.g. nuchtere kalveren wordt geslacht; aan een ander
gedeelte wordt gelegenheid gegeven op te groeien als fokkalf,

-ocr page 412-

graskalf, successievelij k tot volwassen rund; deze dieren komen
pas op meer of minder ver gevorderden leeftijd ter slacht-
bank, dikwijls na eerst voor de fokkerij te hebben gediend.
Een derde groep kalveren is bestemd om in korten tijd te
worden gemest en als vet kalf of mestkalf op den leeftijd van
2 a 3 maanden te worden geslacht; de mesting geschiedt door
zeer intensieve voeding, uitsluitend met groote hoeveelheden
volle melk, al of niet onder toevoeging van eieren. Bovendien
worden de dieren gedurende de mestkuur in het donker en
in een zéér nauw hok geplaatst, teneinde het stofverbruik
zooveel mogelijk tegen te gaan.

In de literatuur over de witte vleknier van het kalf vindt
men meestal geen nauwkeurige opgave van den leeftijd van
de dieren.
Rieck spreekt van kalveren van 26 weken,
Kabitz van dieren van 67 weken, terwijl de meeste andere
onderzoekers, door op den goeden voedingstoestand van de
kalveren te wijzen, blijkbaar willen te kennen geven, dat zij
de afwijking bij gemeste kalveren waarnamen. (
Basset,
wllhelmi, BoRGEAUD, dornis).

Een lofwaardige uitzondering maakt De Blieck, die er
in zijn dissertatie nadrukkelijk op wijst, dat hij de vleknieren
uitsluitend waarnam bij genieste kalveren van 10—14 weken;
bij kalveren van 8—14 dagen, dus z.g. nuchtere kalveren, en
bij fokkalveren, zag hij de afwijking nooit.

Ik ontving reeds meerdere jaren geleden de nieren van een
nuchter kalf, waarin de bovenbeschreven haarden in klein
aantal voorkwamen; en zeer korten tijd geleden kwam ik
in het bezit van de nieren van een nuchter kalf van 12 dagen,
die beide in sterke mate waren aangedaan.

De witte vleknier komt dus ook bij zéér jonge, z.g. nuchtere
kalveren voor en wanneer ik het oog gevestigd houd op laatst-
bedoelde nieren van een 12 dagen oud kalf, geloof ik niet van
vrijmoedigheid te kunnen worden beschuldigd, indien ik het
bestaan der processen, zij het dan ook in minder ver gevor-
derden graad, bij de geboorte van het dier, als vaststaande
aanneem.

-ocr page 413-

Laatstgenoemd geval vertoont macroscopisch merkwaardig
veel overeenkomst met de afbeeldingen, die
Ostertag in 1892
in de eerste editie van zijn „Handbuch der Fleischbeschau" gaf,
van nierfibromen bij een 10 dagen oud kalf. Deze eerste editie is
in verband met het ons thans bezig houdende onderwerp
hoogst belangwekkend. Men treft er in aan de noot, die
Oster-
tag
in 1891 in het „Zeitschrift für Fleisch- und Milchhygiene"
onder een referaat van bovengenoemd artikel van
Rieck
(Multiple embolische Nephritis bei Kälbern) plaatste.

In die noot wordt er op gewezen, dat Rieck twee processen
van verschillenden aard op het oog heeft; 1°. een embolische
etterige nephxitis, die betrekkelijk zeldzaam is en waarbij de
haarden door een hyperaemische zone omgeven zijn; 2°.
nieuwvormingen van sarcomateus karakter, die dikwijls
voorkomen; deze nieuwvormingen zijn van uiteenloopende
grootte en niet door een hyperaemische zone omringd. Verder
luidt het: „Für den Geschwulstcharakter der häufig in den
„Nieren des Kalbes anzutreffenden Herde spricht der Mangel
„an Uebergängen der akuten Entzündung und das absolute
„Fehlen von narbigen Retraktionen. Es sind vielmehr Knoten,
„welche gleichmässig wachsen und entweder durch isolirtes
„Wachsthum oder durch diffuse Infiltration zu einer be-
deutenden Vergrösserung der Nieren führen (Beobachtungen
„bei älteren Tieren). Ferner findet man hin und wieder ähn-
liche K noten in den Nebennieren und in den renalen Lymph-
drüsen. Die Neubildungen scheinen angeboren zu sein."
Tenslotte wordt nog op de beteekenis van den aard van het
proces voor de vleeschkeuring gewezen.

In het handboek wijst Ostertag er verder op, dat men
in de nieren van het kalf en van het oudere rund betrekkelijk
dikwijls sarcomen en fibromen vindt; de eerste zouden evenals
zulks bij den mensch het geval is, meestal aangeboren zijn.
Het frequente voorkomen van neoplasmata in de nieren van
kalveren noemt
Ostertag hoogst eigenaardig; naar zijne
meening heeft
Rieck die tumoren ten onrechte met embo-
lische nephritis geïdentificeerd. De sarcomen zijn volgens

-ocr page 414-

Ostertag giijs van kleur, rond of kegelvormig, scherp be-
grensd en vast, terwij 1 soms in geringe mate verkazing aan-
wezig is; microscopisch blijken ze uit ronde en spoelvormige
cellen te bestaan. De fibromen komen volgens hem als miliaire
tot erwtgroote knobbeltjes, hetzij solitair, hetzij ongemeen
talrijk, in de bastsubstantie van de nier voor; bij jonge dieren
kunnen zij macroscopisch veel op sarcomen gelijken; dikwijls
echter verschillen zij daarvan door een lichtere, veelal grijs-
groenachtige kleur en door minder scherpe begrenzing. Micros-
copisch worden er alleen spoelvormige cellen in gevonden.
Ostertag geeft hierbij een macroscopische afbeelding van
niersarcomen van een 12 weken oud kalf en de reeds genoemde
afbeeldingen van nierfibromen bij een kalf van 10 dagen.
Al deze afbeeldingen doen in sterke mate denken aan de
vleknieren, die wij thans bespreken.

Dat het door Ostertag ingenomen standpunt in de litera-
tuur na
1892 weinig op den voorgrond is getreden, zal onge-
twijfeld daaraan moeten worden toegeschreven, dat
Ostertag,
blijkens de tweede editie van zijn handboek, van 1895, tot een
ander inzicht is gekomen. In die editie n.1. geeft hij het patholo-
gisch-anatomisch overzicht van de nierontstekingen, dat in
1893 door Kitt is gepubliceerd en waarin de witte vleknier als
nephritis fibroplastica of nephritis maculosa alba wordt be-
stempeld; evenals
Rieck beschouwt Kitt de vleknier als een
embolisch-haematogeen proces.
Ostertag spreekt in deze editie
niet meer over het frequent voorkomen van gezwellen in de
nieren van het kalf en de bovenbedoelde afbeeldingen ont-
breken thans. En zoo is het in de volgende vier uitgaven van
dit veel gebruikte handboek gebleven.

In de tweede plaats is ter beantwoording van de vraag
omtrent misvorming, het microscopisch beeld van het abnor-
male weefsel van belang.

Ik was in de gelegenheid dit beeld, behalve aan preparaten
van ouderen datum, te bestudeeren aan coupes van de versche
nieren van het 12 dagen oude nuchtere kalf.

xliv 24

-ocr page 415-

I li deze coupes trekken de haarden bij het algemeen overzicht
terstond de aandacht, doordat het bastweefsel ter plaatse ver-
dicht en zéér celrijk is; in stede van glomeruli en gewonden urine-
buisjes treft men een celrijk weefsel van compacte structuur aan.

Bij sterke vergrooting blijkt dit compacte weefsel te bestaan
uit een groot aantal vlak bij elkaar gelegen kleine, onregel-
matig-ronde, drie- of vierhoekige of polygonale cellen, waarvan
de kernen door de haemaluin lichtblauw of donkerblauw zijn
gekleurd; de grenzen van het door de eosine vaalrood gekleurde
cytoplasma zijn niet steeds scherp waar te nemen. Alhoewel
het aanvankelijk den indruk maakt, alsof deze cellen regelloos
bij elkaar liggen gelijk de cellen in een sarcoom, zijn zij toch
dikwijls eenigszins strengvormig gerangschikt en kan op
andere plaatsen bij aandachtige beschouwing het volgende
worden waargenomen.

Men treft in het celrijke weefsel ronde of meer onregel-
matige doorsneden van lichaampjes aan, die van het omgevende
weefsel door fijne spleetjes zijn gescheiden. Deze lichaampjes
verschillen in aspect; sommige bestaan uit een onregelmatig-
ringvormige ophooping van epitheelachtige cellen, waarvan
de ronde of ovale kernen blauw en het cytoplasma rood is
gekleurd; door dezen krans van cellen wordt een lumen om-
sloten, dat öf leeg is óf gevuld met zeer kleine cellen met
intensief blauw gekleurde kernen. Bedoelde lichaampjes zijn
vermoedelijk dus doorsneden van buisvormige organen; dit
blijkt nog duidelijker, wanneer men de lichaampjes meer in
de lengterichting getroffen aantreft; men ziet b.v. dan een
buisje, met epitlieelachtigen wand en celligen inhoud, aan een
uiteinde waarvan de wandstanclige en de centraal gelegen
cellen geleidelijk overgaan in de elementen van het compacte
wTeefsel. Ook worden lichaampjes aangetroffen, die uit een
door een vrije ruimte omgeven eosine-roode massa bestaan,
waarin kernen gelegen zijn; de kleur der kernen is meer of
minder sterk blauw.

In volgens Van Gieson gekleurde preparaten wordt in
de kleinste haarden geen bindweefsel waargenomen. Het

-ocr page 416-

cytoplasma der dicht aaneengelegen cellen is lichtgeelbruin,
de kernen zijn donkerbruin; in zulke haarden bemerkt men
niets van de bovenbeschreven lichaampjes. In grootere haaiden
wordt bindweefsel, in den regel centraal, gevonden. Dit bind-
weefsel doet zich als een maaswerk van fijne roode fibrillen
voor; in de door de fibrillen omsloten holten liggen lichaampjes
van de aangegeven structuur; ook bij deze kleuring worden
duidelijk soliede celhoopjes en celhoopjes, waarbinnen reeds
een lumen en een wandstandige rangschikking van cellen zijn
te constateeren, gevonden. Vorming van glomeruli werd in
de haarden niet waargenomen. De vrij spaarzaam voorkomende
bloedvaten waren in geringe mate gevulde capillairen.

Waar de witte vleknier door verschillende onderzoekers,
laatstelijk, in
1909, door Dornis, als een ontstekingsproces
wordt beschouwd, meen ik in het bijzonder op het volgende te
moeten wijzen.

Wanneer in een microscopisch preparaat verdichting van het
c.orticale nierweefsel is waar te nemen en deze verdichting ver-
oorzaakt wordt door een ontstekingsproces, zal zij bij acute
ontstekingen ontstaan door exsudatie in het interstitium en in
de lumina der tubuli, eventueel der glomeruli. Is de verdichting
het gevolg van een meer chronisch ontstekingsproces, dan zal zij
worden teweeggebracht door fibrillair bindweefsel, dat dooi
hyperplasie van het interstitium is gevormd; dit bindweefsel
neemt meer en meer in omvang toe en zal evenredig daaraan
buisjes en glomeruli insnoeren en tot atrophie brengen.
Vindt men in zulk een geval absoluut geen buisjes meer, dan
is er maximale bindweefselvorming aanwezig, die zoowel
macroscopisch als microscopisch duidelijk is te onderkennen.

Nu bestaat bij de witte vleknier het feit, dat, wanneer totaal
geen buisjes te zien zijn er ook geen fibrillair bindweefsel
aanwezig is; het ontbreken van buisjes is hier dus niet te ver-
klaren door aan te nemen, dat zij door het groeiende bind-
weefsel ten gronde zijn gericht, zooals dit bij chronische nier-
ontsteking het geval is. Men ziet trouwens in de vleknier-
preparaten ook niet de hoekige buisjes-doorsneden en de gril-

-ocr page 417-

lige glomerulus-vormen, die bij chronische nephritis zoo
frequent voorkomen.

Bij de witte vleknier valt juist het tegenovergestelde te
constateeren; indien buisjes-doorsneden in den vorm van de
bovenbeschreven lichaampjes duidelijk aanwezig zijn, zooals
in de grootere verdichtingshaarden het geval is, is er ook
fibrillair bindweefsel gekomen, hebben de onmiddellijk om
de lichaampjes gelegen cellen van het compacte weefsel
bindweefselfibrillen doen ontstaan. Men krijgt den indruk,
dat al naar mate buisjes ontstaan er ook bindweefselfibrillen
worden gevormd. Wanneer in het compacte weefsel pas vage
aanduidingen van buisjes-doorsneden te zien zijn, zijn bind-
weefselfibrillen nog niet te onderkennen.

De microscopische preparaten geven dus deze volgorde te
zien:
a. compact cellijk weefsel; b. optreden van buisjes-
doorsneden in dit weefsel; c. optreden van bindweefsel-
fibrillen tusschen de buisjes-doorsneden.

De gevolgtrekking uit de microscopische beelden kan dan
ook geen andere zijn, dan dat men in een celrijk, niet-gecliffe-
rentieerd weefsel, eenige differentiatie ziet optreden, m.a.w.
dat het cellijke weefsel zich eenigermate verder ontwikkelt.

Het ligt voor de hand in dit celrijke weefsel dat weefsel te
zien, waaruit de tubuli contorti ontstaan, n.1. het metane-
phrogene blasteem (
Felix).

Reeds in 1901 is Ivarl Vaerst, op grond van nauwkeurige
microscopische studie van 45 gevallen van vleknier, tot de
conclusie gekomen, dat de witte vlekken van de kalfsnieren
als blasteemknobbels zijn op te vatten. En in 1902 is door
Vaerst met zijn promotor Guillebeau een artikel gepubli-
ceerd over de ontwikkeling van de nier bij het kalf, in welk
artikel zij op grond van hunne waarnemingen bij de vleknier
een bijdrage tot die ontwikkeling leveren, waarin zij o.a. tot
het resultaat komen, dat bij de postuterine ontwikkeling van
de kalfsnier het blasteem alle gedeelten van het nierbuisje
vormt tot aan de uitmonding in het nierbekken toe.

De omvang van het materiaal betreffende vleknieren, dat

-ocr page 418-

ik gelegenheid had te onderzoeken, weerhoudt mij om mij
op het gebied der nierontwikkeling als zoodanig te begeven. Ik
wil er nog slechts op wijzen, dat aan de resultaten van
Vaerst
en Guillebeau door Felix in Hertwig\'s groote handboek van
de vergelijkende en experinienteele ontwikkelingsleer van de
gewervelde dieren, de volle aandacht wordt geschonken en dat
hunne bevindingen de dualistische opvatting van
Kupffer
over de nierontwikkeling, in het algemeen steunen.

Op grond van liet uiteengezette meen ik gerechtigd te
zijn tot de uitspraak, dat de witte vleknier van het kalf geen
ontstekingsproces is, en dat de haarden uit metanephrogeen
blasteemweefsel bestaan. Of clit blasteemweefsel als zoodanig
normaal is, waag ik niet te beslissen; een volledige analyse
van de normale ontwikkeling van de nier van het rund zou
daaivoor noodzakelijk zijn.

Naar mijne meening is het proces, dat reeds bij de geboorte
bestaat, op grond van het microscopisch beeld als een
stoornis in de normale ontwikkeling van het nierweefsel, als
een weefselmisvorming, ev. als de gevolgen daarvan, op te
vatten.

Vaerst en Guillebeau meenen, dat de witte haarden
bij het voortschrijden van tien leeftijd zouden verdwijnen
zonder sporen achter te laten, doch tegen deze opvatting
is aan te voeren, dat vleknieren nu en dan ook bij volwassen
runderen worden gevonden. Bovendien mag niet uit het oog
worden verloren, dat de gemeste of vette kalveren, waarbij
de frequentie der gevallen ontegenzeggelijk het grootst is,
op jeugdigen leeftijd (2 a 3 maanden) worden geslacht; wij
weten daardoor niet zeker en niet op grond van een omvang-
rijk materiaal, welk lot de haarden op hoogeren leeftijd zouden
hebben ondergaan, doch de gevallen van witte vleknieren bij
volwassen runderen wijzen op het voorkomen van persistentie
op hoogeren leeftijd. Juist bij de genieste kalveren komen de
haarden in buitengewoon sterke mate tot ontwikkeling,
zoodat zij bij den onbevooroordeelde!! beschouwer de gedachte

-ocr page 419-

aan gezwellen opwekken. En waar van ontstekingachtige
nieuwvorming geen sprake kan zijn, treedt het autonome
karakter der nieuwvorming sterk op den voorgrond.

Het multiple voorkomen der witte haarden, het aangetast-
zijn van beide nieren, de ligging der haarden aan de peripherie
van het orgaan, zijn verschijnselen, die door weefselmisvorming
in de bastsubstantie van de nier gereedelijk worden verklaard.

De studie der weefselmisvormingen is yan jongen datum;
„Gewebsmissbildungen" stellen ein vollständig neues, moder-
nes Gebiet dar", zoo luidt de aanvang van
Herxheimer\'s
in 1913 versehenen verhandeling in het groote handboek van
Ernst Schwalbe.

In die verhandeling wijdt Herxheimer een hoofdstuk aan
het verband tusschen stoornissen in de ontwikkeling en ge-
zwelvorming. Hij wijst daarin o.a. op de groote beteekenis
van de belemmering der weefseldifferentiatie voor de uit ont-
wikkelingsstoornissen voortkomende gezwellen en staat te
dezer zake op hetzelfde standpunt als
Robert Meyer.

Beiden achten het waarschijnlijk, dat de oorzaak der even-
tueele gezwelvorming secundair, niet primair, aan de embryo-
nale cellen gebonden is.

De studie der microscopische beelden van de witte vleknier
doet ons zien, dat de differentiatie van het metanephrogene
blasteem vertraagd is, belemmerd wordt.

Volgens de opvatting van Meyer en Herxheimer is dus
in de vleknier het essentieele voor gezwelvorming op den bodem
eener ontwikkelingsstoornis aanwTezig.

Het kan, met Robert en Erich Meyer, a priori niet uit-
gesloten worden geacht, dat de belemmering van de differen-
tiatie, waarvan de oorzaak onbekend is, op een bepaald tijdstip
van het postembryonale leven wordt opgeheven; de differen-
tiatie van het weefsel zal dan haar normaal verloop kunnen
nemen en het persisteerende blasteem, de witte vleknier, zal,
zooals
Vaerst en Guillebeau zich dit voorstellen, verdwijnen;
de nieren zijn normaal geworden.

-ocr page 420-

Dat dit evenwel niet steeds gebeurt, bewijzen de gevallen
van vleknieren bij volwassen runderen.

R. Meyer en Herxheimer wijzen er verder op, dat de in-
differentie der cellen praedisponeert tot gezwelvorming, tot
blastomatose.
Meyer schreef in 1911: „Die Indifferenz allein
„genügt nicht, es bedarf noch äusserer Umstände, welche den
„Zellorganismus selbst aus dem Geleise bringt zu gunsten
„eines ungehemmten Ablaufes der Zellteilung oder einer
„besonderen Avidität".

Ik meen nu een zoodanige uitwendige omstandigheid te
mogen zien in de buitengewóón-intensieve melkvoeding,
die op de tot mesting bestemde kalveren wordt toegepast.
Ik wees er reeds op, dat de vleknieren vooral bij goed gevoede
kalveren worden waargenomen;
De Blieck zag ze zelfs uit-
sluitend bij vette kalveren, waarbij evenwel niet uit het oog
mag worden verloren, dat aan het abattoir te Nijmegen, waar
De Blieck zijn waarnemingen deed, althans toen bijna
uitsluitend zulke kalveren werden geslacht, terwij I nuchtere
kalveren in gering aantal en graskalveren slechts sporadisch
ter onderzoek kwamen.

De Blieck zegt dan ook in een hypothese aan het slot
van zijn arbeid: „Die Flecknieren der Mastkälber werden
„verursacht durch Ausscheidung von Toxinen, die entweder
„unter Einfluss von unbekannten Mikroorganismen produ-
ziert werden oder nicht. Das Mästen mit Vollmilch und das
„Aufstellen der Tiere in dunklen, engen und schlecht venti-
lierten Ställen, stellt ein direktes oder indirektes ätiolo-
gisches Moment dar."

Vaerst, die van 15 Februari tot 24 April 1900 in het abat-
toir te Bern bij
624 kalveren er 24, dus 3.84 %, met vleknieren
vond, wijst er op, dat het percentage in den zomer, overeen-
komstig den hoogeren graad van mesting, nog toeneemt.
Zschokke uit Zürich deelde hem mede, dat een veehouder
te Adlisweil, die kalveren mest, sinds jaren zonder uitzondering
kalveren met vleknieren ter slachting brengt. Deze veehouder
houdt ook kalveren aan als fokkalf; bij deze dieren worden

-ocr page 421-

geen ziekteverschijnselen of stoornissen in den groei waar-
genomen, hetgeen, volgens
Vaerst een bewijs is, dat de vlek-
nier, die naar zijne meening ongetwijfeld ook bij de fokkalveren
heeft bestaan, geen nadeeligen invloed op de gezondheid heeft.

Dat de vleknier, althans wanneer zij in hevigen graad voor-
komt, geen nadeeligen invloed heeft op de gezondheid van het
dier, is bezwaarlijk aan te nemen, wanneer men het oog ge-
vestigd houdt op de aanzienlijke reductie van het normale
nierweefsel, welke daarmede gepaard gaat.

Ook De Blieck wijst er op, dat de mesters soms het kalf
niet tot op den leeftijd van 11 a 12 weken kunnen houden,
wijl het dier geen melk meer wil drinken; juist bij deze dieren,
die dan zeer anaemisch (,,te wit") zijn, vindt men dikwijls
vleknieren. Wordt de slachting uitgesteld, dan treden ziekte-
verschijnselen van de zijde van het darmkanaal op den voor-
grond. De goede toestand, waarin de door
Vaerst bedoelde
fokkalveren verkeerden, moet naar mijne meening dan ook
worden verklaard öf uit het ontbreken van vleknieren, öf
uit het voorkomen van vleknieren in zéér geringen graad,
die door het onthouden der intensieve melkvoeding niet pro-
gresseerclen, misschien wel door voortgezette differentiatie
totaal verdwenen.

Ten aanzien van den invloed der intensieve melkvoeding
op de cellen der weefselmisvorming zal men zich hebben voor
te stellen, dat deze cellen primair een buitengewoon groote
aviditeit voor de in de melk aanwezige voedingsstoffen be-
zitten of dat deze eigenschap zich door de zeer ruime toevoer
van voedingsmateriaal ontwikkelt.

Deze groote aviditeit brengt dan een overvloedige proli-
feratie der indifférente cellen teweeg.

Resumeerende, kom ik tot de volgende conclusies.

1. Onder den naam vleknier of witte vleknier worden pro-
cessen van zeer uiteenloopenden aard in de nier van het
in den regel jonge rund, samengevat.

2. De processen die een ontstekingachtig of embolisch

-ocr page 422-

karakter dragen, behooren onder de benaming witte vleknier
niet thuis.

3. De witte vleknier komt voort uit een weefselmisvorming;
deze weefselmisvorming ontstaat door een geremde differentia-
tie van het metanephrogene blasteem en komt multipel in beide
nieren van het kalf voor.

4. De ongedifferentieerde blasteemcellen kunnen waar-
schijnlijk door verschillende, ons tot heden onbekende factoren,
tot proliferatie worden gebracht; zoodra de proliferatieve
haarden met het bloote oog zichtbaar zijn, is de vleknier daar.

5. fien dezer de proliferatie aanzettende factoren wrordt
gevormd door de intensieve melkvoeding, waaraan de te
mesten kalveren worden onderworpen; bij „vette" kalveren
worden dan ook het frequentst vleknieren waargenomen;
evenzoo het frequentst de meest ver gevorderde gevallen.-

6. Terwijl het niet uitgesloten mag worden geacht, dat de
primaire weefselmisvorming door intredende differentiatie
in het verdere leven kan verdwijnen, moet zulk een verdwijnen
ten aanzien van de door proliferatie ontstane kleinere en
grootere haarden zeer onwaarschijnlijk worden geacht.

7. Daar den nuchteren kalveren een zeer kort leven be-
schoren is, zal, andere factoren buiten beschouwing gelaten, bij
deze kalveren in den regel de tijd ontbreken, nooclig om in
morphologischen zin zeer hevige gevallen van vleknier te doen
ontstaan.

8. l)e gevallen van vleknieren bij volwassen runderen,
minder frequent dan die bij het vette kalf, bewijzen, dat de
vleknier niet altijd op hoogeren leeftijd verdwijnt.

9. De witte vleknier van het kalf is, om met Eugen
Albrecht
te spreken, een „geschwulstartige Fehlbildung",
een
„MAM AR TOOM".

Alvorens de leiding over te dragen, zeg ik allen die mij op
eenigerlei wijze de waarneming mijner functie hebben verlicht,
daarvoor hartelijk dank; moge ook mijn opvolger die steun
niet worden onthouden.

-ocr page 423-

Mijn taak als Directeur spoedt ten einde.

Geachte Collega Wester, aanvaardt hierbij het Directoraat
der Rijksveeartsenijschool. Mijn beste wenschen vergezellen
U; in het bijzonder hoop ik, dat de moeilijkheden, die, ook voor
dit ambt, uit de tijdsomstandigheden voortvloeien, spoedig
mogen verdwijnen door het eindigen van den oorlog.

Laten wij evenwel niet versagen. Quack heeft den 25stcn
Juni 1872, als Voorzitter van het Provinciaal Utrechtsch
Genootschap van Kunsten en Wetenschappen in zijn rede:
Over traditie en ideaal in liet volksleven gezegd: „Ons volk
„moet begiijpen dat het als een klein bolwerk der vrijheid
„en der beschaving kan blijven bestaan, mits het aan zich zelf
„hooge eischen stelt, mits het hoog den standaard opheft.
„Men kan een kleine kern blijven zoo men slechts alle zede-
lijke en intellectueele krachten in zich ontwikkelt en tot
„uitdrukking brengt".

Deze woorden van Quack hebben ook thans nog hun volle
beteekenis.

Waarde Wester, moge onder Uw directoraat ook de Rijks-
veeartsenijschool een steentje bijdragen ter bereiking van
dit doel.

Directeur, ik begroet U.

-ocr page 424-

Een geval van Ostitis Botriomycotica bij het varken,

DOOR

B. J. J. VERSELEWEL DE WITT HAMER.

Den i7en Januari j.1. kwam in het slachthuis te Maastricht
een zeug ter keuring.

Het bleek, dat bij het gebruikelijke openkappen der borst-
holte, de longen met de borstwand waren vergroeid, zoodat zij
ervan moesten worden losgescheurd.

Bij nader onderzoek bleek, dat de borstwand hier en daar met
een roomachtige pus bezoedeld was, afkomstig uit verdikkingen
aanwezig aan verscheidene ribben, ongeveer op de helft van hun
lengte. Bij aansnijden van de verdikkingen bleken deze dezelfde
roomkleurige pus te bevatten. De longen zelf waren niet veranderd,
slechts de pleura parietalis en visceralis waren ontstoken. Noch
de lymphoglandulae bronchialis, noch de lymphoglandulae nie-
diastinales waren zichtbaar veranderd.

Bij het uitzagen van een der met een verdikking voorziene
ribben, bleek de daarin aanwezige, door een fibreuze kapsel om-
sloten holte door een fistelgang in verbinding te staan met een
vuistgroot abces in de uitwendige borstwandmusculatuur.

In de fibreuse kapsel gevormd door het oorspronkelijke pcriost
was geen spoor van beensubstantie meer te vinden. Dergelijke
verdikkingen waren aanwezig aan de 6e—13e ribben der rechter
borsthclft en aan alle ribben der linkerhelft, tevens aan de spi-
naaluitsteeksels der rugwervels. De pleura parietalis vertoonde
op enkele plaatsen crwtgroote tumoren, voorzien van een dunne
wand, eveneens roomachtige pus bevattend en gelijkend op de
tuberculeuse woekeringen die bij tuberculose van het rund voor-
komen aan pleura en peritoneum. De pus zoowel uit de cavernen
der ribben als uit de kleine tumoren was op het gevoel zanderig,
hetgeen deed denken aan Botriomycose. Echter dit zanderig zijn,
kon een gevolg zijn van zeer fijne beenpartikeltjes.

De pus werd microscopisch onderzocht, zoowel in ongekleurde,
als in gekleurde preparaten. Volgens
Gram en volgens Ziehl-
Nehlsen
bleken de preparaten niet kleurbaar, echter gaf methy-
leenblauw zeer mooie resultaten.

Zoowel in het natief-preparaat als in het met methyleenblauw
gekleurde, waren zeer duidelijk de botriococcen-zoögloea waar
te nemen in grooten getale.

-ocr page 425-

Daar alle ribben en de spinaaluitsteeksels waren aangetast
en de met pus gevulde holten door vele fistelgangen met de om-
geving in verbinding stonden, werd het varken voor de consumptie
afgekeurd, zoodat ik nog gelegenheid had, na te gaan of ook andere
beenderen waren aangetast. Zulks was echter niet het geval;
echter werd wel bevonden, dat de lymphoglandulae cervicales
caudales door het proces waren aangetast. Deze klieren vertoonden
n.1. op doorsnede een grauw, lichtgeel gemarmerd, aspect en waren
iets gezwollen. De infectie was vermoedelijk uitgegaan van een
wond, waarvan het ^ 4 c.M. lange litteeken ter hoogte van de
laatste rib aanwezig was.

Bij het raadplegen van literatuur, aangaande dit onderwerp
(Kitt, Hytura und Mareck, Kolie und Wassermann en von
Ostertag)
bleek mij, dat bij varkens, in \'t bijzonder bij zeugen,
een dergelijke ostitis en ostcomyelitis botriomycotica, als door
Kitt werd beschreven, bij veulens voorkomend, nog niet werd
waargenomen. Reden waarom ik meende dit exceptioncele geval
te moeten publiceeren.

Maastricht, 25 Januari 1917.

Teugel-kreupel,

door

AUG. DIEMONT Jr.

Naar aanleiding van een dezer dagen door mij gedaan onderzoek
van een rijpaard, wil ik hier het een en ander meedeelen over een
geval dat, zoover mij bekend, niet veel voorkomt en door zijn
bedriegelijke verschijnselen aanleiding zou kunnen geven tot
vergissingen en daarom de vermelding wel waard is.

Bedoeld paard dan werd achterwaarts uit den stand genomen,
daarna omgedraaid en toen geheel vrij in de manége los gelaten.
Stapt even rond en draaft daarna links en rechts met flinke passen
en goed vierkant, zonder zich bizonder te monsteren. In galop
links en rechts is geen onregelmatigheid waar te nemen.

Daarna wordt het paard gezadeld en zal voorgereden worden.
In stap valt direct op, dat het rechter achterbeen veel verder onder
het gewicht geplaatst wordt dan het linker. Het paard gaat op
stang en trens veel te diep en sterk geëncapuchonneerd. De eerste

-ocr page 426-

drafpassen, ook in deze verkeerde stelling gedaan, zijn iets on-
regelmatig; zelfde verschijnselen als in stap doch minder duidelijk.
Nu heft het paard hals en hoofd op en gaat met correcte stelling
absoluut vierkant.

Kreupel en er nu doorheen geloopen z.g.??

Bij het uit den stand komen, waarop men altijd direct dient te
letten en waar men het meeste aan heeft, was niets abnormaals
te zien. Nu laat ik het paard aan de hand leiden. Geleider rechts
van het paard geeft niets te zien; geleider links: direct terughouden
van het linker achterbeen z.g. verkorten van den pas (geen geluk-
kig gekozen uitdrukking, niet waar?).. De drafis vierkant zoowel
links als rechts geleid.

Anatomisch zijn bij nader onderzoek geen afwijkingen te bespeu-
ren; kort ronddraaien, achteruitzettcn met en zonder gewicht
op den rug geeft niets te zien. Het verschijnsel is dus alleen het
terughouden van-het linker achterbeen; speciaal in stap onder den
man met sterk bijgebracht hoofd is dit het duidelijkste te zien.

Na het paard zelf bestegen te hebben valt direct op een schceve
houding van hals en hoofd, die alleen zuiver te beoordeelcn is als
men zelf in den zadel zit. Hals naar links en hoofd recht vooruit.
Duidelijk merkbaar blijft het paard rechts beter op den hoefslag
dan links, hetgeen een direct gevolg is van den dwang, die het in
stap teugel-kreupel doet gaan, hetgeen duidelijk zichtbaar is
terwijl het in draf zichtbaar rad gaat, met alleen voor den ervaren
ruiter voelbare afwijkingen. Daar het paard een aangenamen
mond heeft loopt het dier niet z.g. op één teugel, hetgeen hoogst-
waarschijnlijk wel het geval zou zijn als men hier te doen had met een
slechten mond en daardoor stug en hard in de hand. Riikunstig
mag ik hier ter plaatse niet verder uitwijden, bovenstaand is nood-
zakelijk om verder te kunnen gaan. Door het even rijden is geble-
ken dat er in draf wel degelijk een onregelmatigheid bestaat;
alleen niet zichtbaar en hiermede is de onregelmatigheid in stap
verklaard.

Op den eersten indruk zou men denken aan gonitis, coxitis
enz. terwijl na een volledig onderzoek (doordat de onderzoeker
ook vanuit het zadel onderzoekt) blijkt dat het paard geheel
bruikbaar is en niettegenstaande de zeer bedenkelijk uitziende
verzamelde stap, niet behoeft te worden afgekeurd. Ten slotte
zij nog vermeld dat zoo\'n teugel-kreupel paard in stap met geheel
vrijgelaten teugels op den rechten weg niets van de onregelmatig-
heid laat zien.

Nijmegen, Maart 1917.

-ocr page 427-

— 4°° —
Necrologiën.

F. W. VAN DULM.f

In Memoriam.

Op den ien Mei 1917 overleed te Velp in den ouderdom van
69 jaren onze collega F. W.
van Dulm. Menigeen zal zich bij
het vernemen van deze tijding nog eens den man voor oogen
stellen, die zoo vele jaren een zoo vooraanstaande plaats in
diergeneeskundige kringen innam. Alle, collegae en vrienden,
zullen van deze levendige, beminlijke figuur slechts met moeite
afstand doen. Telde hij niet onder de meest geziene leden van
onzen kleinen kring ?

Welk een leven rijk aan werk en daden is met het zijne
afgesloten. Omvat in gedachten al wat daar ligt tusschen het
oogenblik waarop
van D. als 20-jarig veearts de practijk aan-
vaardde totdat hij als directeur van het Gemeente-Slachthuis
te Arnhem zijn veel omvattende werkkring uitoefende. Hij heeft
gewis zijn tijd niet ongebruikt voorbij laten gaan.

Voor elkeen zichtbaar staat daar als vrucht van zijn onver-
moeide werkzaamheid het moderne, correct ingerichte Arnhemsche

abattoir en.....het zijn niet van Dulm\'s evenkieën, zij die

te licht vergeten, welk een weldaad hij met de oprichting daarvan
aan de stad zijner inwoning heeft bewezen. Maar, zou
van Dulm
zelf de verwezenlijking van slechts één zijner denkbeelden, be-
schouwen als de schoonste winst van zijn leven. Ik geloof het
niet. De slachthuistijd, zelfs die van voorbereiding der bouw
er bij inbegrepen, is zulk een klein onderdeel van dit leven,
dat hij wel niet als de voornaamste periode daarvan mag
gelden.

Op practijk gaan was van Dulm\'s hartstocht, zijn liefste
bezigheid. Hoe kende hij wijd en zijd de stille statige lanen,
de donker purpere heidehemels, de zonnige landwegen, de
schaduwrijke beemden. Hij wist, wanneer elk zijner lievelings-
plekjes het mooiste licht, de schitterendste tinten, de meest
frissche kleuren had en genoot er van met onverholen graagte.
Zij behoorden hem, als weerklank van zijn altijd zonnige stemming.
Maar eenmaal bij zijn patienten was hij dierenarts op en top.
Hij oefende zijn kunst uit om haar zelfs wil en slechts in de
laatste plaats dacht hij aan het voordeel, dat zij hem inbracht.
Hij gaf zich voor zijne patienten en hunne eigenaars geheel en

-ocr page 428-

zonder voorbehoud, op elk uur van den dag of nacht. Hij wist
zijn publiek te scheiden in machtigen en rijken eenerzijds en
hulp en steunbehoevenden anderzijds. Bij de eersten heeft hij
zich een blijvend aandenken gesticht, door de uiterste nauwge-
zette, kundige en vertrouwen wekkende wijze, waarop hij zijn
patienten behandelde, open oog en oor daarbij houdende voor
ai hunne belangen. Bij de laatsten stond hij zoo mogelijk in
nog hooger aanzien. Zij wisten, dat zij nooit te vergeefs een
beroep deden op zijn kennis, kunde en werkkracht. Integendeel,
het was
van Dulm een ware vreugd, daarmede hen ten dienste
te zijn, die slechts dankbaarheid als loon en vertrouwen als
toegift voor zijn hulp konden schenken. Het is dit geestelijk
monument, in de gedachten van al wie met hem in aanraking
kwam, dat
van Dulm als de schoonste oogst zijns levens zal
hebben aanschouwd.

Zijn benijdenswaardige levensopvatting, als fijngevoelig idealist,
wars van alles wat afbreekt of neerhaalt, deden hem steeds
slechts datgene aanschouwen, dat opbouwt en vooruitbrengt.
Daarbij doorzag hij toestanden en feiten met verrijkenden blik.
Hij kon dan vérstrekkende plannen afteekencn, waarlangs een
bepaalde zaak verbeterd kon en moest worden, liep daarbij
vaak zoover op het bestaande vooruit, dat minder enthousiaste
toehoorders aan de mogelijkheid der door hem ontwikkelde toe-
komstbeelden gingen twijfelen. Vond hij clan echter in zijn
omgeving personen, bereid en in staat om alle details en door
de practijk opgeworpen quaesties, stuk voor stuk op te lossen,
zich daarbij latende leiden door de groote lijn, dien
zijn hand
had getrokken, dan kon men er zeker van zijn, dat het resul-
taat zelfs
van Dulm\'s verwachtingen overtrof.

(Verbetering onderwijs hoefbeslag, zelfs door hem in details
uitgewerkt, organisatie paardenfokkerij, vleeschkeurrapport
van
Esvelo
, bouw en inrichting Arnhemsche abattoir).

Vond hij dezen steun niet, dan bleef zijn denkbeeld onuitge-
voerd en genoot slechts hij het schoon gedroomde plan. Hoe
kon hij dan ruw met de practische zijde van het leven in botsing
komen, en hoe groot moest dan zijn teleurstelling en moede-
loosheid zijn. Fel heeft het leven zich gewroken op zijn onver-
woestbaar optimisme, zijn te groot vertrouwen. Toen in de beide
laatste crisisjaren, al wie ambtelijk gezag voert, overstelpt werd
met nieuwe vraagstukken die om oplossing vroegen, is ook hem
zijn aandeel niet onthouden. Het is diep te betreuren, dat
niemand den tact gevonden heeft, de steenen die daarbij op

-ocr page 429-

zijn pad werden geworpen op zijde te rollen en hem voor de
ruwe smadelijke bejegening te behoeden. Zoowel voor zijn
superieuren als voor hen die het voorrecht hadden in dien tijd
onder hem te dienen zou deze taak een der schoonst denkbare
geweest zijn.

Van Dulm, de zeldzame stuwkracht, de harde werker, die
gewis zijn wereld bij zijn sterven beter achterliet dan zij bij zijn
binnenkomste was, had hierop ten stelligste recht gehad.

Het zou ook hem niet bekooren wanneer hier thans een drooge
opsomming volgde van de officieele feiten uit zijn leven. Hoe
lang hij lid was van het bestuur zijner afdeeling, van het Hoofd-
bestuur onzer M1J., van de eind-examencommissie der Vee-
artsenijschool, van de besturen van een menigte andere
vereenigingen, in welke commissies hij zitting nam, wat hij
publiceerde, .... dit alles doet zoo weinig bij het schoone ge-
heel dat hij van zijn leven heeft weten te maken en waarop de
hoogachting en waardeering berust, die hem ook in diergenees-
kundige kringen werd toegedragen.

Van dit laatste een blijk te geven en tevens de herinnering
aan zijn stipt eerlijke, rechtvaardige collegiale persoonlijkheid
vast te leggen zij slechts het doel van deze weinige regels.

Wij mogen ons gelukkig achten hem onder onze collegae te
hebben kunnen tellen en zullen hem niet licht uit onze gedach-
ten laten gaan.

Haarlem, Mei 1917. C. F. van Oijen.

H. L. ELLERMAN Lzn.f

In Memoriam.

Op den 5den Mei overleed in den ouderdom van bijna 61 jaar
onze collega H. L.
Ellerman, directeur van het Gemeente-
Slachthuis te Dordrecht. Ook hij behoorde tot de generatie van
dierenartsen, die staande in een drukke practijk, belast met de
leiding der vleeschkeuring in hunne gemeente, tijd moesten uit-
sparen en kennis moesten bijeenbrengen om een nieuwe ge-
meente-inrichting op te zetten en te exploiteeren. Wie het
Dordrechtschc slachthuis nader kent, zal er van overtuigd zijn,
dat hij zich op voortreflijke wijze van deze taak gekweten heeft.

Collega Ellerman vervulde achtereenvolgens de verschillende
betrekkingen, die bij de uitoefening van zijn ambt onmisbaar
waren, z.a. gouvernements-keurmeester, Rijks-keurmeester in B. D.

-ocr page 430-

en plaatsvervangend districtsveearts. Ook was hij korte tijd
leeraar aan de Rijks Landbouw-winterschool te Dordrecht.

Xog in de laatste jaren van zijn leven trad hij op den voor-
grond in de Vereeniging voor Koeltechniek, waar hij het vraag-
punt inleidde, of bij gemeente-slachthuizen, koelhuizen voor
andere waren dan vleesch moeten worden opgericht.

D3 belangrijke discussiën, die aan zijn inleiding werden vast-
geknoopt hadden tot uitslag, dat de wenschelijkheid van zulke
inrichtingen onder zekere omstandigheden, zéér naar voren werd
gebracht. Hij mocht van dit resultaat geeg kennis meer nemen,
een zware ziekte had hem toen reeds uit het actieve leven doen
terugtreden. Het dient hier echter te worden vastgelegd dat
Ellerman deze belangrijke cjuestie in het openbaar onder de
oogen heeft gezien en den goeden uitslag heeft voorbereid.

Haarlem, 25 Mei 1917. C. F. van Oijen.

Regeling van het hooger landbouw- en hooger diergeneeskundig onderwijs.

Memorie van Antwoord bij de 2de Kamer ingezonden 6 Maart 1917.

(De vroegere stukken zijn gedrukt onder n°. 317 der Zitting 1910—1913
en n°. 29 der Zitting 1913—1918).

(Vervolg).

NOTA VAN WIJZIGING.

In den titel worden de woorden „landbouw- en het veeartsenijkundig hooger
onderwijs" vervangen door „hooger landbouw- en hooger diergeneeskundig on-
derwijs".

In den aanhef wordt het woord „veeartsenijkundig" vervangen door „dierge-
neeskundig".

In artikel 1 wordt voor „Landbouw-hooger onderwijs en veeartsenijkundig
hooger onderwijs" gelezen „Hooger landbouw-onderwijs en hooger diergenees-
kundig onderwijs" en voor „veeartsenijkundige wetenschappen" „diergeneeskun-
dige wetenschappen", terwijl tusschen de woorden „vorming" en „tot" gevoegd
wordt „en voorbereiding".

In artikel 4 worden de woorden „landbouw-hooger onderwijs" door „hooger
landbouwonderwijs", de woorden „veeartsenijkundig hooger onderwijs" door
„hooger diergeneeskundig onderwijs" en de woorden „veeartsenijkundige hooge-
school" door „diergeneeskundige hoogeschool" vervangen.

In artikel 5 wordt het woord „veeartsenijkundige" vervangen door „diergenees-
kundige".

In artikel 6 worden sub b de woorden „het college" vervangen door „de colle-

-ocr page 431-

ges" en vervallen sub c de woorden ,,de werkkring van den administrateur", ter-
wijl sub
d sub c wordt.

Van artikel 7 wordt het eerste lid als volgt gewijzigd. In den eersten regel wordt
tusschen de woorden ,,wordt" en „onderwijs" geplaatst „van Rijkswege"; de on-
der
a tot ij opgenoemde lijst van vakken wordt vervangen door:
,,a. de wiskunde en werktuigkunde;

b. de natuurkunde en meteorologie;

c. de scheikunde;

d. de delf stof- en aardkunde;

e. de plantkunde;
/. de dierkunde;

g. de microbiologie;

h. de rechts- en staatswetenschap;

i. de wetenschap van akker- en weidebouw;
k. de veeteeltwetenschap;

l. de leer der zuivelbereiding;
m. de tuinbouwwetenschap;
n. de boschbouwwetenschap;

0. de plantenziektekunde;

p. de gezondheids- en ziekteleer der huisdieren;

q. de technologie;

r. de cultuurtechniek;

s. de land- en boschbouwarchitectuur;

1. het landmeten en waterpassen;
u. de tuinarchitectuur;

v. de leer en de geschiedenis van het land-, tuin-, en boschbouwbedrijf;
w. de handelswetenschap;

x. de kennis der Indische landen en volkeren;
ij. de belangrijkste Indische talen;
z. de beschavingsgeschiedenis;

aa. de paedagogiek en methodiek van het landbouwonderwijs;
bb. de gezondheidsleer van den mensch en de verbandleer.",
terwijl voor den slotzin: „Voor zoover daarvoor aanleiding bestaat wordt bij
het onderwijs rekening gehouden met de studie der landbouwwetenschap, zoowel
voor de gematigde luchtstreek als voor de tropen." in de plaats komt: „Het on-
derwijs omvat zoowel de studie der landbouwwetenschap voor de gematigde
luchtstreek als die voor de tropen."

In het tweede lid van hetzelfde artikel wordt achter de woorden, „Door Ons
wordt bepaald," gevoegd „curatoren en den senaat gehoord,".

In artikel 8 wordt in den eersten zin van lid 1 het woord „veeartsenijkundige"
vervangen door „diergeneeskundige" en tusschen de woorden „wordt" en „on-
derwijs" „van Rijkswege" geplaatst.

In de lijst van vakken worden de volgende wijzigingen aangebracht:
Achter „c. de dierkunde" wordt geplaatst „en de embryologie"; sub 0 vervallen
de woorden „de gezondheidsleer der huisdieren en"; als nieuwe vakken worden
tusschen gevoegd „e.de micro-biologie:" en,,H. de gezondheidsleer der huisdieren;"

-ocr page 432-

terwijl voor de vakken ,,de ontleedkunde der huisdieren" t/m ,,de verloskunde
der huisdieren" de letters ,,ƒ" t/m ,,m" worden geplaatst en voor de vakken ,,de
kennis der geneesmiddelen, de geneesmiddel- en vergiftleer" t/m ,,de landhuis-
houdkunde" de letters ,,o" t/m ,,«"; verder wordt het woord „veeartsenijkundig"
vervangen door „diergeneeskundig" en het tweemaal voorkomende woord „vee-
artsenijkunde" telkenmale door „diergeneeskunde".

De slotzin van het eerste lid „Voor zooverre daarvoor aanleiding bestaat wordt
bij het onderwijs rekening gehouden met de studie der veeartsenijkundige weten-
schap, zoowel voor de gematigde luchtstreek als voor de tropen." wordt: „Het
onderwijs omvat zoowel de studie der diergeneeskundige wetenschap voor de ge-
matigde luchtstreek als die voor de tropen."

In het tweede lid wordt gevoegd achter „Door Ons wordt bepaald," de uitdruk-
king „curatoren en den senaat gehoord,".

In het derde lid wordt het woord „veeartsenijkundige" vervangen door „dier-
geneeskundige".

In artikel 16 vervallen de cijfers „i" en „2", het eerste en tweede lid aandui-
dende, en tevens in zijn geheel het tweede lid „Tegen zijn wil kan een hoogleeraar
niet met het onderwijs in andere vakken worden belast.", terwijl van het overblij-
vende eerste lid de woorden „uitgedrukt. Deze kunnen door Ons worden vermin-
derd of gewijzigd." worden vervangen door: „genoemd; wijziging kan daarin alleen
met zijn goedvinden worden aangebracht." Voorts wordt tusschen de woorden
„hoogleeraar" en „wordt" geplaatst „en lector".

In artikel 18 komt vóór „De hoogleeraren" het cijfer „1" te staan, terwijl de
punt aan het einde van den zin vervalt en daarvoor in de plaats komt ,,; de lec-
toren behoeven daartoe de toestemming van Onzen Minister."

Het artikel wordt aangevuld met een tweede lid: „2. Hoogleeraren, het lidmaat-
schap van eene der beide Kamers der Staten-Generaal aanvaardende, zijn gedu-
rende dat lidmaatschap van rechtswege op non-activiteit en genieten de helft
hunner jaarwedde als verlof-tractement."

Lid i van artikel 19 vervalt en wordt vervangen door het voorschrift:

„1. De hoogleeraren en lectoren der landbouwhoogeschool mogen het land-,
tuin- of boschbouwbedrijf of de gewone diergeneeskundige practijk niet uitoefenen.

2. Voor het optreden als technisch adviseur en het ontwerpen of uitvoeren
van of toezicht houden over werken wordt voor de hoogleeraren en lectoren der
landbouwhoogeschool de vergunning van Onzen Minister vereischt."

Lid 2 wordt lid 3 met weglating der woorden „ ,het uitoefenen van consulta-
tieve practijk en het geven van adviezen", terwijl achter het woord „hoogleeraren"
worden gevoegd de woorden „en lectoren"; verder wordt het woord „veeartsenij-
kundige" vervangen door het woord „diergeneeskundige" en tusschen de woor-
den „geene" en „practijk" het woord „gewone" geplaatst.

In artikel 22 wordt voor het woord „veeartsenijkundige" gelezen „diergenees-
kundige."

In artikel 23 wordt tusschen de woorden „lector" en „worden" geplaatst: „en
in het geval, bedoeld in het tweede lid van artikel 18,", terwijl het woord „tijde-
lijke" vervalt.

-ocr page 433-

In het eerste lid van artikel 24 vervallen de woorden: „over onderwerpen, van
welke zij eene bijzondere studie hebben gemaakt, of waarin zij zeer ervaren zijn".

In het tweede lid van hetzelfde artikel wordt het woord „die" tusschen „per-
sonen", en „ , hoezeer" vervangen door „welke" en voor het woord „veeartsenij-
kundige" gelezen „diergeneeskundige".

In het tweede lid van artikel 25 wordt gelezen achter het woord „curatoren":
„en den senaat".

in het eersle lid van artikel 26 worden de woorden „of aan" vervangen door
„den rector-magnificus of".

In het vierde lid van artikel 27 wordt tusschen de woorden „lectoren" en „eene"
gevoegd „van Rijks-universiteiten en hoogescholen".

In het tweede lid van artikel 30 wordt het woord „derde" vervangen door
„vierde".

In het eerste lid van artikel 32 vervallen de woorden „landbouwhoogeschool
en aan de veeartsenijkundige" en het woord „gezamenlijk".

In artikel 35 wordt voor „veeartsenijkundige" gelezen „diergeneeskundige".

In artikel 36 is het woord „plichtsverzuim" vervangen door „plichtverzuim".

In artikel 37 wordt het woord „hoogescholen" vervangen door „hoogeschool".

Van artikel 40 vervalt de laatste zin „Uit die van den secretaris worden tevens
de bureaukosten bestreden."

In het eerste lid van artikel 41 worden de woorden „gewone hoogleeraren"
vervangen door „assessoren".

Als eerste lid wordt aan het artikel toegevoegd een voorschrift, luidende: „1.
De rector-magnificus wordt in zijne werkzaamheden bijgestaan door twee asses
soren. Zij worden door den senaat uit zijn midden benoemd voor den tijd van een
jaar en treden af op het in artikel 39 vermelde tijdstip; de aftredenden zijn weder
benoembaar." Het oude eerste lid wordt het tweede lid en het oude tweede het
derde lid.

In artikel 42 wordt tusschen de woorden „en" en „curatoren" geplaatst het
woord ,,aan".

In het eerste lid van artikel 43 vervalt de uitdrukking ,, , volgens regelen door
Ons te stellen."; in het tweede lid worden tusschen de woorden „curatoren" en
„gehoord" gevoegd de woorden „en den senaat".

Als derde lid wordt aan het artikel toegevoegd: „3. Zijne werkzaamheden wor-
den bij instructie door Ons, curatoren en den senaat gehoord, geregeld.\'\'

In artikel 46 worden de volgende wijzigingen aangebracht: In het derde lid
wordt het woord „veeartsenijkundige" vervangen door „diergeneeskundige"
en het woord „veearts" door „dierenarts"; in het vierde lid worden de woorden
„veearts" door „dierenarts", „veeartsenijkundige" door „diergeneeskundige"
en „veeartsenijkunde" door „diergeneeskunde" vervangen; het vijfde lid vervalt
en wordt vervangen door een voorschrift, luidende: „Het diploma, in het derde
lid bedoeld, wordt geacht gelijk te zijn aan de acte van bevoegdheid, vermeld in
het eerste lid van artikel 1 der wet van 8 Juli 1874
(Staatsblad n°. 98), laatstelijk
gewijzigd bij de wet van 3 Februari 1902
(Staatsblad n°. 14).".

In het eerste lid van artikel 47 wordt het woord „hoogescholen" vervangen door
„hoogeschool".

-ocr page 434-

In het vierde lid van artikel 49 wordt het woord „veeartsenijkundige" door
„diergeneeskundige" en het woord „veearts" door „dierenarts" vervangen.

In het eerste lid van artikel 50 komt voor het woord „veeartsenijkundige" het
woord „diergeneeskundige" te staan.

Artikel 51 vervalt, terwijl daarvoor in de plaats een nieuw voorschrift wordt
gegeven, luidende: „1. Op voordracht van ten minste vijf zijner leden heeft de se-
naat der landbouw-hoogeschool het recht, het doctoraat in de landbouwkunde
wegens zeer uitstekende verdiensten aan Nederlanders of vreemdelingen honoris
causa te verleenen.

2. Op voordracht, van ten minste vijf zijner leden heeft de senaat der dierge-
neeskundige hoogeschool het recht, het doctoraat in de diergeneeskunde wegens
zeer uitstekende verdiensten aan Nederlanders of vreemdelingen honoris causa
te verleenen".

In het tweede lid van artikel 61 worden vervangen het woord „hoogescholen"
door „hoogeschool" en de woorden „hun, op voorstel van den senaat der hooge-
school" door „aan de in het eerste lid bedoelde hoogleeraren, die daartoe door
den senaat der hoogeschool zijn voorgedragen".

In artikel 63 wordt het woord „veeartsenijkundige" vervangen door „dierge-
neeskundige".

Artikel 64 wordt als volgt gewijzigd. In het eerste lid wordt tusschen de woor-
den ,
.(Staatsblad n°. 50)," en „een" gevoegd „houdende regeling van het middel-
baar onderwijs, laatstelijk gewijzigd bij de wet van
14 Juni 1909 (Staatsblad
173)," en tusschen de woorden „bekwaamheid" en „tot" de letter „13"; in het
eerste en in het derde lid vervalt telkenmale de uitdrukking „den tuinbouw of de
houtteelt"; in het tweede lid wordt tusschen de woorden
,.(Staatsblad n°. 99)" en
„het" geplaatst ,, , zooals die is gewijzigd bij de wet van
3 Februari 1902 (Staats-
blad
n°. 14)," en het woord „veeartsenijkunde" vervangen door „diergeneeskunde"
in het derde lid wordt tusschen de woorden „eerste" en „lid" gevoegd „en tweede"
tusschen de woorden „artikel 66" en de daar achter staande komma ,, , derde lid"
en tusschen de woorden „bekwaamheid" en „tot" de letter „B". Verder wordt
het tweede lid het vierde lid en het derde lid het vijfde lid en wordt als nieuw
tweede lid ingelascht het voorschrift
„2. Zij die de akte van bekwaamheid B tot
het geven van middelbaar schoolonderwijs in de landbouwkunde in het eerste
lid bedoeld*, hebben verkregen, zijn gerechtigd tot het voeren van den titel van
landbouwkundig ingenieur." en als nieuw derde lid het voorschrift
„3. Hetzelfde
is van toepassing op hen, die het diploma van landbouwkundige hebben verkregen
op den voet van het bepaalde in artikel
41 van het reglement behoorende bij het
Koninklijk besluit van
18 September 1916 (Staatsblad n°. 443) tot vaststelling
van een reglement voor de Rijks hoogere land-, tuin- en boschbouwschool."

In artikel 65 wordt onder i°. en 2°. telkenmale het woord „veeartsenijkundige"
vervangen door „diergeneeskundige".

Artikel 66 wordt als volgt gewijzigd: de viermalen voorkomende afkorting
„artt." wordt telkenmale vervangen door het woord „artikelen"; als eerste lid
en tweede lid worden toegevoegd de voorschriften:

,,i. Bij het in werking treden dezer wet vervallen in de wet van 3 Mei 1863

-ocr page 435-

(Staatsblad n°. 50) houdende regeling van het middelbaar onderwijs, laatstelijk
gewijzigd bij de wet van 14 Juni 1909
(Staatsblad n°. 173),

a. artikel 19;

b. artikel 20;

c. in artikel 23, eerste lid, de woorden ,,en de Rijkslandbouwschool", terwijl
de eerste komma in dat lid wordt vervangen door het woord ,,en";

d. in artikel 28 de woorden ,,en der Rijkslandbouwschool." en

2. Na afloop van het in 1921 te houden eindexamen vervalt in voornoemde
wet het vierde lid van artikel 57 en de laatste zin van het tweede lid van artikel
66, terwijl de punt-komma in dat lid wordt vervangen door een punt."

Artikel 67 vervalt en wordt vervangen door het voorschrift: ,,Zij, die krachtens
deze wet het diploma van landbouwkundig ingenieur hebben verkregen, hebben
dezelfde bevoegdheden als aan het bezit van het diploma van landbouwkundige,
en zij, die evenzoo het diploma van dierenarts hebben verkregen, hebben dezelfde
bevoegdheden als aan het bezit van het diploma van veearts bij eenige wet, of
eenig Koninklijk besluit zijn verbonden."

In artikel 68 vervalt de aan het einde daarvan staande punt en treedt daarvoor
in de plaats ,, , behoudens het bepaalde bij artikel 48 van het Reglement der Rijks
hoogere land-, tuin- en boschbouwschool, behoorende bij het Koninklijk besluit
van 18 September 1916
(Staatsblad n°. 443)."

In het tweede lid van artikel 69 worden de woorden „gewijzigd bij de wetten
van 4 April 1875
(Staatsblad n°. 37), 15 April 1886 (Staatsblad n°. 64) en" vervan-
gen door „laatstelijk gewijzigd bij de wet van"; voorts worden vóór de woorden:
„16 der wet" ingelascht de woorden: „of dit krachtens het bepaalde in artikel"
en de woorden „46 der wet op het landbouw- en veeartsenijkundig hooger onder-
wijs 191." door „of krachtens het bepaalde in artikel 46 der wet op het hooger
landbouw- en diergeneeskundig onderwijs een diploma van dierenarts"; in het
derde lid wordt tusschen de woorden ,
,(Staatsblad n°. 131)" en „zijn" en in het
vierde lid tusschen de woorden ,,
(Staatsblad n°. 110)" en „wordt" telkenmale
gevoegd „laatstelijk gewijzigd bij de wet van 3 Februari 1902
(Staatsblad n°.
14,"; verder wordt in het derde en het vierde lid het woord „veeartsenijkundige"
telkenmale door „diergeneeskundige" vervangen.

Van artikel 70 vervallen het tweede lid en het cijfer „1" vóór het eerstejid.

-ocr page 436-

Berichten.

Aan collega\'s die daarvoor in de gelegenheid zijn, wordt
beleefd verzocht, aan het Inst v. Parasitaire en Intektie-
ziekten Biltstraat
168 Utrecht, te willen zenden :

bloed van runderen lijdende aan piroplasmose (bloedwateren)
n.1.: een fleschje met gedcfibrineerd bloed en een paar uitstrijkjes
op voorwerp glaasjes.
Teeken (liefst levende) gevonden op zieke
of gezonde runderen of op andere dieren.

Unitas Medicorum. In de in Maart 1917 gehouden Alg. Verg. van Aandeel-
houders werden de Balans en Winst- en Verliesrekening 1916 goedgekeurd.

Vertegenwoordigd waren 29 stemgerechtigde Aandeelhouders. Het jaar 1916,
dat het eerste was in het tweede tienjarig tijdvak, sloot, evenals het vorige,
wederom gunstig. Na afschrijving van het nog resteerende verlies ad / 2400.—-
en nè. afschrijving op Bureau- en Magazijninventaris e.d. bleef nog 2% be-
schikbaar voor dividend; coupon
N°. 3 der aandeelen wordt hiermede betaal-
baar gesteld. De omzet vermeerderde met 12 %. l)r. J.
Nord werd als
Commissaris herkozen.

Gemeentelijk Slachthuis te Zwolle. De gemeenteraad van Zwolle besloot in
hare vergadering van 21 Mei, tot het bouwen van een gemeente-slachthuis.

Personalia. Bij kon besluit is aan den heer H. van Staa, eervol ontslagen
als districtsveearts, / 2334 pensioen verleend.

Benoemd tot dierenarts-keurmeester, plaatsvervangend \' directeur van het
Gemeente-Slachthuis te Nijmegen de heer J. V
eenstra te \'s Gravenhage.

Gepromoveerd te Bern op 27 Maart, op een dissertatie „Ableitungsabszesse"
Jos. G.
Th. Arntz, dierenarts te Nijmegen.

Overgeplaatst van Benkoelen naar Koedoes de gouvernements-veearts F. Brom-
berg
van Poerwakarta naar Benkoelen de gouv.-veearts H. J. M.Valois, van
Soerakarta naar Weltevreden de gouv.-veearts P.
Teljer. vanModjokerto naar
Poerwakarta de gouv.-veearts
C. S. Jeronimus.

De gouv.-veeartsen van der Veen te Bandoeng en Bruggeman te Rembang
zullen naar Brits-Indië gaan voor aankoop van Ongole-vee. De reis zal een
klein jaar duren.

-ocr page 437-

— 4io —

STAAT van de gevallen van besmettelijke veeziekten, in Nederland geconstateerd ge«
durende de maand
April 1917.

Opgemaakt door het Ministerie van Landbouw, Nijverheid en Handel.
(De cijfers tusschen haakjes duiden het aantal eigenaren aan onder wier vee de ziekte werd
geconstateerd).

U
4>

N

c

CJ

-3
u

c

ai

Provincie.

Veepest.

mgziekte.

■s

3

ns

2
c

CJ

S S
2 o

T3 |S

-o

ft bij pa.
schaap.

0
O,

O.

fZ

o.

3

u

Ui
^

flj

£

O

N
^

0)

0J
N

c

<D

G

3

3

>

Honds«
dolheid.

-o
c

O
£

"CS 3
t -C

■S

t; c
3 u
_C

u

C/J

n
_e

(j

O
«

>

u
£
H

£

T3 _

E ™
1-*

—, C

a -

Bij alle
vee

Friesland ....

(1)

2(1)

0(8)

Groningen....

_

1(1)

5(1)

1(1)

Drenthe......

7(4)

4(3)

HD

Overijsel ....

7(7)

Gelderland ..

8(8)

Utrecht ......

2(2)

NoordsHolland

-

2(1)

3(3)

ZuidïHolland

5(1)

5(5)

6(6)

Zeeland......

NoordsBrabant

(8)

4(4)

Limburg......

3(1)

4(4)

HET RIJK ..

(9)

8(5)

18(7)

8(6)

45(44)

Vroeger geconstateerde ziektegevallen, welke begin April 1917 nog niet geëindigd waren.

Gelderland....

■—

19(1)

ZuidäHolland

-

-

-

7(2)

65(7)

-

NoordsHolland

-—

4)15(3)

14(3)

--

Friesland .....

-

89(31)

133(8)

-

-

Overijsel......

30(2)

-

Groningen

56(4)

51(9)

Drenthe......

153(28)

33(19)

Limburg......

415(1)

85(2)

HET RIJK ..

784(73)

381(48)

<0 Bij paarden

-ocr page 438-

Cornage,

door

I)r. H. A. VERMEULEN, te Utrecht.
(met zes photo\'s)

Verleden jaar was collega Busing te Naarden zoo vriendelijk
mij het strottenhoofd met bijbehoorende schildklier te doen toe-
komen van een paard, hetwelk tijdens het leven aan struma had
geleden,
doch geen clinische verschijnselen van cornage had ver-
toond.
Natuurlijk heb ik coll. B. zoo spoedig mogelijk de resul-
taten van mijn onderzoek in een particulier schrijven medegedeeld
en was ik van plan dit geval, hetwelk zich merkwaardig bleek
aan te sluiten aan hetgeen hieromtrent reeds door mij was ge-
publiceerd1), in breederen kring bekend te maken. Zulks moest
toen wegens andere bezigheden voorloopig achterwege blijven
en in den laatsten tijd heb ik er werkelijk niet meer aan gedacht.
Mijn geheugen echter werd opgefrischt na het lezen van het be-
treffende hoofdstuk in het onlangs verschenen boek van
Wester
,,Gerechtelijke Veeartsenijkunde" (pag. 92). Meerdere uitspraken,
hierin vermeld, verdienen weerspraak mijnerzijds, waarbij dan tevens
het nieuwe, door mij waargenomen geval tot zijn recht kan komen.

W. zegt: ,,Mcn vindt bij de sectic atrophic der linker larynxspieren."
Dit is niet geheel juist, alléén die spieren welke door den nervus
recurrens worden geinnerveerd zijn in zulke gevallen atrophisch;
de musculus crico-thyroideus is niet in het proces betrokken,
hetgeen reeds bij eene oppervlakkige beschouwing in het oog
springt, aangezien deze verwijder van het strottenhoofd, gelijk
den musculus posticus, tot de oppervlakkige larynxspieren behoort.
Slechts één enkel geval, door
Dammann beschreven, is bekend,
waarbij óók de musculus crico-thyroideus was vervet. Hierop
kom ik nader terug. In een volgende alinea vraagt W. ,,
Maar
bestaan er ook centraal gelegen zenuwafwijkingen?"
en zijn ant-
woord luidt
,,Dc een beweert het, de meesten loochenen het." Die
één ben ik. Ik vermoed dat W. het neurologisch gedeelte van mijn
verhandeling
,,Das Kehlkopjpjeifen beim Pjcrd" niet met de vei-
eischte aandacht heeft gelezen, anders zou hij aan de daarin ver-
melde positieve, goed gedocumenteerde resultaten meerdere
waarde hebben geschonken. De onderzoekers, welke het bestaan

1 ) H. A. Vermeulen. Das Kehlkopfpfeifen beim Pferd, 1914, Verlag von
A. Oosthoek, Utrecht.

H. A. Vermeulen, Die Hemiplegia laryngis des Pferdes. Berliner Tierarztl.:
Wochenschrift 1915 No. 19.

XLIV 25

-ocr page 439-

van centrale laesies, in gevallen van chronische linkszijdige strot-
tenhoofdsverlamming bij het paard, hebben ontkend, hebben hunne
onderzoekingen langen tijd vóór mij verricht, toen speciaal dat
onderzoek bizonder moeilijk was, wijl de juiste ligging van de oor-
sprongskern van den nervus recurrens onbekend was. Ook
Tho-
massen
heeft deze ligging niet kunnen weten, hetgeen ongetwijfeld
wel de reden zal zijn, dat een even ijverig als uitmuntend onder-
zoeker als hij is geweest een centrale ontaarding bij het zenuw-
lijden in kwestie over het hoofd heeft gezien. Ik heb onder ge-
lukkiger en veel minder lastige omstandigheden mogen werken, om-
dat ik kon steunen op de ontdekking van
Kosaka en I Jagita, welke
de ligging van de larynxkern bij den hond hebben vastgesteld,
met een juistheid welke door geen deskundige wordt in twijfel
getrokken. In mijn verhandeling geef ik cijfers, in een geval van
chronische linkszijdige strottenhoofdsverlamming van het paard
was het aantal gangliencellen ter plaatse, links 45%, in een ander
geval 37% minder dan rechts; mij dunkt dat een dergelijk teloor-
gaan van zenuwcellen spreekt en de uitspraak „degeneratie"
hierbij niet twijfelachtig of voorbarig kan worden genoemd. Niet
onvermeld op deze plaats wil ik laten, dat de neuro-patholoog
Dr.
Valkenburg, destijds onder-directeur van het Centraal
Instituut voor hersenonderzoek te
Amsterdam één mijner seriën
heeft onderzocht en mijn uitspraak volkomen correct heeft bevon-
den. In 1915 is in een derde geval door mij een duidelijke degene-
ratie in het achterst derde gedeelte van den nucleus ambiguus,
de plaats van waaruit de nervus recurrens ontspringt, gevonden.
Dit geval is vermeld in de
Bcrliner Tierrarztl.: Wochenschrift van
dat jaar N°. 19. Het staat vast, dat bij de verouderde laryngeale
hemiplegie van het paard centrale afwijkingen kunnen voorkomen.
Ik schrijf expresselijk
,,kunnen voorkomen" ten einde de tegen-
werping te ontgaan, dat drie gevallen nog geen regel wettigen:
Andere waarnemingen evenwel versterken mijn meening, dat
die regel inderdaad bestaat. Vooreerst de unieke waarneming
van
Dammann. De musculus crico-thyroideus krijgt zijn motori-
sche zenuwbundels van een anderen vagustak, welke dus niet
het recurrente verloop heeft van de onderste strottenhoofdszenuw
en waarvan de oorsprong eveneens gelegen is in den nucleus am-
biguus, maar nu in het voorste derde gedeelte. Nemen wij den
centralen oorsprong van het zenuwlijden aan, dan is dit geval
te verklaren, aangezien de aangetaste plaatsen tot dezelfde kern
bchooren. In de 2e plaats releveer ik een tweede unicum door mij
zelf waargenomen en beschreven in de
B. T. IV. zooeven vermeld.

-ocr page 440-
-ocr page 441-

Photo 1. Strottenhoofd van een 1\'^jarig koud» Photo 2. Strottenhoofd van hetzelfde l\' .H

bloedveulen met geringe ontwikkeling van veulen, gezien van de linke,zijde, het

den linker musculus posticus. schildkraakbeen is verwijderd.

Photo 3. Strottenhoofd van hetzelfde 1»jarig veulen,
\'gezien van de rec/iferzijde, het schildkraakbeen is
verwijderd. Musculatuur duidelijk geringer
ontwikkeld dan links.

-ocr page 442-

Een i^-jarig koudbloedveulen moest wegens een ongeneeslijk
lijden van het slijmvlies in neusholte en kaakboezems worden
afgemaakt. De schildklier van dit dier vertoonde haardsgewijs
pathologische veranderingen. Aan de larynxmusculatuur waren
afwijkingen te zien, welke, naar mijn weten, noch nimmer beschre-
ven zijn. Links was de musculus posticus geringer ontwikkeld
dan rechts; de vernauwers evenwel waren aan de linkerzijde dui-
delijk krachtiger ontwikkeld dan rechts. (Photo r, 2 en 3) Dat zou
toch wel een bizonder grillig myopathisch lijden zijn! Het merkwaar-
dige geval kan m. i. goed verklaard worden wanneer men aanneemt,
dat ook hier centrale degeneratieve processen zich hebben afge-
speeld, waarvan de intensiteit zich op verschillende plaatsen\'
van de centra in verschillende mate heeft doen gevoelen. Een
andere vraag is „begint het lijden perifeer of centraal of wordt
het geheele systeem te gelijk aangetast?" Op meerdere gronden,
waarover ik thans niet wensch uit te wijden, ben ik overtuigd,
dat dit laatste het geval is en deel ik de meening van W. niet,
dat in vele gevallen de cornage wordt ingeleid door een myopa-
thisch lijden. In dit opzicht spreekt W. zich als volgt uit:

,,Alle onderzoekers beweren, dat de zenuwdegeneratie voorafgaat
en de spieratrophie secundair is.
Thomassen zegt, dat dit is een
„vrijwel" uitgemaakte zaak en grondt deze meening ook op het feit,
dat men de zenuwdegeneratie steeds verder voortgeschreden vindt
dan de spier degeneratie. Het wil mij echter voorkomen, dat zulk
zeer verschillend weefsel bezwaarlijk in dit opzicht vergeleken kan
worden en dat hieruit dus geen conclusie mag worden getrokken.
Ik neem dan ook de vrijheid te beweren, dat het volstrekt niet bewezen
is, dat steeds het zenuwlijden primair is, hoewel ik vooralsnog geen
bewijs voor het tegenovergestelde kan bijbrengen. Als men dit echter
aanneemt, dan komt men met de verklaring van nu en dan waarge-
nomen verschijnselen (vrij plotseling optreden, herstel), heel wat
verder. Het feit dat spier degeneratie strooksgewijs kan bestaan zonder
dat stridor laryngis optreedt en ook, dat men degeneratie van den
musculus posticus vindt zonder dat de andere spieren zijn gedege-
nereerd en omgekeerd, doen mij veronderstellen dat primaire spier-
degeneratie kan bestaan. Dat dit in verloop van ontstekingsprocessen
kan optreden is bekend
." Dat de mogelijkheid van het vrij plot-
seling optreden van cornage en de mogelijkheid van de genezing
ervan zouden pleiten voor een primair spierlijden waag ik te be-
twijfelen. Spierathrophie kan niet vrij plotseling optreden, wel
kunnen buitengewoon snel ziekelijke veranderingen ontstaan in
zenuwcellen, hetgeen experimenteel herhaaldelijk is bewezen,

-ocr page 443-

evenals de gelukkige omstandigheid, dat zenuwcellen verbazend
weerstandbiedend zijn en weer geheel „funktionsfähig" kunnen
worden, wanneer de schadelijke invloeden, waaraan zij niet te
langen tijd zijn blootgesteld geweest, uitgeschakeld zijn. Met
deze wetenschap is de mogelijkheid van plotseling optreden van
cornage en van mogelijk herstel te verklaren. Ook de feiten dat de
betrokken larynxspieren niet alle atrophisch behoeven te zijn
en dat één spier slechts gedeeltelijk vervet kan worden bevonden,
behoeven volstrekt niet verklaard te worden door het bestaan van
een primair spierlijden aan te nemen. Vooral niet juist in dit geval,
want de kern waaruit de nervus recurrens ontspringt vertoont
de eigenaardige anatomische verhouding, dat zij z.g. rozekrans-
vormig is opgebouwd, d.w.z., dat zij niet bestaat uit één ononder-
broken celzuil, zooals andere motorische kernen, in zoogdieren
althans, wel vertoonen, maar uit talrijke, soms zelfs geheel af-
zonderlijk gelegen celgroepjes. De uitbreiding van de spieratrophie
in haar geheel en zelfs van iedere spier in het bijzonder is afhankelijk
van de omstandigheid, welk gedeelte van de kern is aangetast.

En nu de schildklierkwestie. W. zegt ,,Dat degeneratie van de
schildklieren primair zou zijn
(Vermeulen) betwijfel ik, omdat dit
niet overeenkomt met mijn clinische ervaring. Schildklierveranderingcn,
makroskopisch te constateer en, ziet men clinisch gesproken, zeer weinig
bij paarden en wanneer men ze ziet zijn de dieren volstrekt niet steeds
cornard
". I)e clinische ervaring van W. is in dit opzicht reeds tien-
tallen van jaren door anderen opgedaan en het geval
Busing,
waarvan ik in den aanvang van dit epistel gewaagde, is weer een
ervaring te meer. Maar dat is niet de quintessence van mijn theorie.
VV. stelt clinisch te diagnostiseeren cornage op één lijn met voor-
komende linkszijdige hemiatrophie van de larynxmusculatuur,
als gevolg van een aandoening van den nervus recurrens, zonder
dat een inspiratorisch stenosegeruisch te constateeren is. En nu
weet ik wel dat zijn boek door en voor den clinicus geschreven is,
maar eerstens bepaalt W. zelf zich niet tot het clinisch gedeelte
van zijn onderwerp, in dit hoofdstuk van zijn boek, en anderdeels
dient men, om bestaande theoriën te ontzenuwen, toch ook rekening
te houden met goed waargenomen pathologisch-anatomische
feiten, welke met de clinische afwijking in kwestie slechts gradueel
verschillen. Ik heb getracht meerdere bewijzen te voegen bij die
welke door anderen reeds waren aangevoerd, om den invloed
van de schildklier op het centrale en het perifere zenuwstelsel
vast te stellen en toen bevonden, dat na extirpatie van de schild-
klier ontaarding optreedt van perifere zenuwen en dat, bij linkszijdi-

-ocr page 444-
-ocr page 445-

Photo 5. Strottenhoofd van een paard met geringe atrophie van den linker musculus
posticus cn enorm vergrootte scliildklierlobbcn.

-ocr page 446-

ge hemiatrophie van de musculatuur van het strottenhoofd bij
het paard, microscopisch onloochenbare pathologische veranderin-
gen van het schildklierparenchym zijn waar te nemen. Dat deze
waarneming bij oude paarden geen waarde heeft omdat, volgens
W., bij oude dieren steeds ontaardingsverschijnselen in de schild-
klier gevonden worden, is niet juist.
De Quervain, een van de
eerste en beste onderzoekers op dit gebied, heeft bewezen, dat bij
den mensch het normale schildklierweefsel zeer resistent is en
zelfs op hoogen leeftijd zijn structuur behoudt, hetzelfde is door mij
herhaaldelijk bij oude paarden gevonden. Met nadruk heb ik be-
toogd dat bij alle normale dieren, oude en jonge, de schildklier
microscopisch plaatsen vertoonen kan die afwijken van het ty-
pische beeld, maar ook, dat ik als de voornaamste verschijnselen van
degeneratie van schildklierweefsel beschouw, het sterk verkleinen
van de follikels en het verdwijnen van epithelium, terwijl aan
desquamatie en proliferatie van epithelium slechts waarde mag
worden toegekend, wanneer deze verschijnselen in hooge mate
aanwezig zijn. Ik heb tal van schildklieren van normale, oude
paarden onderzocht en hierbij het histologisch beeld intact be-
vonden, behoudens wellicht een geringe vermeerdering van met
bloedvaten ingetreden bindweefsel. Photo 4 is hiervan een bewijs.
Hemiatrophie van strottenhoofdsspieren heeft in zeer vele gevallen
ten gevolge, dat men clinisch
niet de diagnose „cornage" maken
kan, b.v. wanneer alleen de vernauwers zijn aangetast of wanneer
de posticus slechts in geringe mate lijdende is. Van beide vormen
van recurrenslijden zijn door mij gevallen vermeld en het geval
Busing is hiervan wederom een fraai voorbeeld. De beide lobben
van de schildklier van dit paard waren reusachtig vergroot, de
linker woog 469, de rechter 368 gram, gezamenlijk dus 837 gram,
dat is meer dan het tienvoudige van het gemiddelde normale
gewicht. Dit paard heeft geen verschijnselen van cornage ver-
toond, photo 5 echter toont duidelijk dat de linker musculus
posticus geringer is ontwikkeld dan de rechter. Ook de vernauwers
waren links minder ontwikkeld dan rechts. Aan de geweldige
vergrooting van de schildklier bleek een struma colloïdes ten grond-
slag te liggen, hetgeen door collega
Schornagel is gediagnosti-
seerd geworden. Photo 6 geeft een microscopisch beeld hiervan.Wan-
neer men dit vergelijkt met photo 4 wraarop het normale beeld van
schildklierweefsel, zij het dan ook afkomstig van een oud anatomie-
paard, is afgebeeld, dan ziet men duidelijk dat van de regelmatige
samenvoeging der schildklierblaasjes van het normale praeparaat,
in het zieke niets meer te bespeuren is. Deze kwestie heeft echter

-ocr page 447-

ook nog een andere zijde, welke niet over het hoofd gezien mag
worden. Er komt immers ook een enorme vergrooting van de schild-
klier voor, welke op hypertrophie van het schildklierweefsel be-
rust (morbus Basedowi) en waarbij niet het motorische maar het
sympathische zenuwstelsel betrokken is. Ik weet dat gevallen van
struma voorkomen bij het paard (en in sommige streken van ons
land niet eens zoo heel zeldzaam), waarbij de schildkliervergrooting
gepaard gaat met circulatiestoornissen. Ik ben niet in de gelegen-
heid geweest zulke gevallen post mortem te onderzoeken, maar ik
geloof toch niet dat men dan degeneratieve verschijnselen van de
larynxmusculatuur verwachten mag. Het is hoogstwaar-
schijnlijk niet geoorloofd alle gevallen van struma bij het
paard over een kam te scheren met betrekking tot mijn theorie.

Ten slotte het erfelijkheidsvraagstuk. Wanneer ik ook hierin de
gedachtengang volg van W. die, om zijn twijfel aan het bestaan
van de erfelijkheid van cornage kracht bij te zetten, de uitspraken
aanhaalt van meerdere autoriteiten, dan moet mij aanstonds van
het hart, dat al die autoriteiten bij hunne beweringen een flinken
slag om den arm houden. W. zelf zegt, dat de erfelijkheid van corna-
ge
in de meeste gevallen niet bewezen is, Eberlein, dat in de meeste
gevallen
geheel\'ten onrechte een overerving van dit gebrek wordt
aangenomen,
Hobday, in de meeste gevallen wordt cornage niet
door erfelijke oorzaken veroorzaakt. Wanneer W. evenwel zegt,
dat zelfs de grootste voorstanders van het erfelijkheidsvraagstuk
er lang niet steeds in slagen uit statistieken de erfelijkheid van
cornage met zekerheid aan te toonen, dan geloof ik toch, dat hij
de ervaringen in ons eigen land wel wat uit het oog verliest, en
dat is jammer, want op dit gebied staat ons land vóóraan, omdat
wij reeds sinds 1901 wettelijke voorschriften betreffende de paar-
denfokkerij hebben, welke inderdaad betrouwbare gegevens hebben
verstrekt en het bestaan van een erfelijke praedispositie voor
cornage bewijzen. Zeer sprekende gevallen b.v. worden vermeld in
„Het Paard" 17e jaargang 1911 N°. 44—51. Trouwens de meeningen
van erkende practici, in de eerste fokcentra van ons land, mogen
toch ook maar niet zonder meer weggeredeneerd worden. Collega
v.
Lent te Tiel b.v. heeft op dit gebied een ruime en een zeer
sprekende ervaring.

Ik eindig met te protesteeren tegen de manier waarop W. in
zijn boek, met vermelding van mijn naam, „la mort sans phrase"
decreteert over mijn onderzoek, dat in talrijke en meest deskundige
kringen gunstig is beoordeeld. Ik beweer volstrekt niet de onaan-
vechtbare waarheid verkondigd te hebben en zal mij zelfs ruim

-ocr page 448-
-ocr page 449-

— 4i8 —

beklagenswaardigen toestand en was dan ook reeds door een na-
burig dierenarts opgegeven, doch niet ingespoten. Hoewel het
geval mij zeer ongunstig leek is het dier tot mijne verrassing ge-
heel genezen door vier curatieve inspuitingen en wel op i Mei,
15 Mei en 9 Juni. Na de vierde inspuiting ontstond ter plaatse
een absces hetwelk op 18 Juni werd geopend en gedesinfecteerd.
Het diertje, dat voor de behandeling met moeite tot opstaan was
te bewegen was zuiver rad geworden met een vlotten gang. Op
3 Maart j.1. heb ik het als twenter gecoupeerd; het is rad en aan de
beenen is geen enkele verdikking achtergebleven.

Een veulen van den laifdbouwer Z. F. te Winschoten-Zuider-
veen lijdende aan een kniegewricht genas door twee curatieve en-
tingen respectievelijk op 4 Mei en 8 Mei \'15.

Een veulen van den landbouwer A. H. V. te Hamdijk in slech-
ten voedingstoestand verkeerende en lijdende aan gewrichtsaan-
doening (beide tarsaalgewrichten) genas geheel door inspuitingen
respectievelijk op 24 Mei, 29 Mei, 2 Juni, 6 en 10 Juni 1916.

Een veulen van den landbouwer G. W. te W\'estinghuisen Ge-
meente Onstwedde lijdende aan een kniegewricht is door twee
entingen en wel op 24 en 29 Mei \'16 gecureerd.

Een veulentje van den Heer J. K. te Winschoten-Zuiderveen
genas door een enkele inspuiting op 29 Februari \'16. Een ter plaat-
se der inspuiting zich ontwikkeld hebbend absces werd door mij op
9 Maart d.a.v. geopend.

Een veulentje van den landbouwer S. te Blij ham is na drie in-
spuitingen op 5, 10 en 14 Juni \'16 overleden.

Met twee inspuitingen op 6 Juni en 10 Juni \'16 genas een veulen
van den Heer L. O. B. te Winschoten-Oostereinde.

Op 3 Mei \'16 werd door mij geënt een hengstveulen van den Heer
B. H. te Blijham. Dit diertje was kreupel aan een der voorbeenen,
waarbij de buigpeezen vooral in \'t lijden betrokken schenen. Een
tijdelijk hier aanwezig dierenarts had patiënt reeds eenmaal in-
gespoten en den eigenaar bij zijn vertrek geadviseerd dit zoo noodig
te doen herhalen. Op 9 Mei en op 13 Mei heb ik \'t veulen wederom
ingespoten. Op 11 Juli heb ik het, toen reeds geheel rad zijnde
doch lijdende aan hernea scrotalis gecastreerd en tot op heden is
het rad gebleven.

Dit zijn tot dusverre de eenige patientjes met Lähme door mij
met serum der Rijksseruminrichting behandeld en ik meen dat in
deze gevallen wel succes te bespeuren is. Verder dat dit succes
zeker wel aan \'t serum en niet aan \'t toeval verschuldigd zal zijn.
Dit laatste zou toch mijn inziens al te toevallig zijn.

Winschoten, 29 Maart \'17.

-ocr page 450-

Casuïstische Mededeelingen.

I. Darmstenose tengevolge van een haematoom in den darmwand.

DOOR

L. VAN BERGEN.

In den zomer van het vorige jaar werd des morgens vroeg mijn
hulp ingeroepen bij de hit van den venter v. D. te E. welke gedu-
rende den geheelen nacht voor en na koliekverschijnselen had
vertoond. Den vorigen dag was het dier oogenschijnlijk gezond
geweest. Of het dier gegeten had, wist de eigenaar niet wijl het
in de weide had geloopen. Voor een uur had de eigenaar gemerkt,
dat uit de anus bloed te voorschijn kwam. Dit had den man veront-
rust, reden waarom hij mijn hulp kwam inroepen.

Status praesens: aftandsche hit, matige voedingstoestand, ligt
uitgestrekt in de stal, slaat heftig met de beenen. Kreunende
geluiden wijzen op pijn. Wanneer het dier even gaat opstaan,
laat het zich even later weer neervallen. Temp. 38.1. pols frequent
(i 60) doch krachtig. Conjunctiva sterk geinjicieerd. De buik is
opvallend sterk opgezet, darmgeruischen ontbreken. Bij rectale
exploratie blijkt de darm zoover de arm kan reiken opgevuld met
bloed, \'t welk door de inwerking der darmsappen zwart is gekleurd
en dermate pekachtig is geworden, dat de arm pas na langdurig
wasschen met sterke warme zeepsop is te reinigen. De dikke dar-
men (colon en coecum) zijn sterk opgevuld met mest, terwijl het
vlottend colon worstvormig is opgevuld. Losse mestballen zijn
niet waar te nemen. Wanneer de hit het laatste mest heeft gemaakt,
kan de eigenaar niet zeggen. Beleedigingen van het rectum kan ik
niet waarnemen.

De diagnose. Stenose v.h. rectum is niet moeilijk. Omtrent de
oorzaak van de stenose en de bloeding tast ik evenwel in het duister.

Behandeling. Om de stenose op te heffen besloot ik tot infu-
sies van lauwwarme zeepsop. Daarbij kwamen voortdurend bloed-
stolsels te voorschijn. Ter vermeerdering van de peristaltiek gaf
ik araecoline subcutaan (40 mgr.)

Des avonds was de toestand nog dezelfde. Zooals te verwachten
was, was de pijnlijkheid na de injectie van araecoline eerst toe-
genomen. Bij mijn komst was deze gering. Temp. 38.8. pols 60.
Ik probeerde nu een hoog clisma te geven van een emulsie van
olie in warme zeepsop. Een gummislang werd ruim 1 M. naar
binnen gebracht en daarna 15 L. emulsie. Ik kreeg den indruk, dat

-ocr page 451-

de vloeistof niet naar voren wilde afvloeien, \'t Resultaat was weer
een hoeveelheid bloedstolsels. Nogmaals injectie van 40 mgr.
araecoline.

Den volgenden morgen was de toestand nog als tevoren. Weer
werd 40 mgr. araecoline gegeven en de infusies in den loop v.d. dag
eenige malen herhaald, \'s Avonds om 6 uur was duidelijk, dat de
afloop letaal zou zijn. Temp. 39.5 pols 80 en slap. Daar het dier
erg pijnlijk was, gaf ik een halve gram morphine. \'s Morgens was
het paard dood.

Sectie. Bij de opening v.d. buikholte bleken alle darmen spe-
ciaal de groote maximaal te zijn gevuld, behalve het achterste eind
v.h. rectum, ongeveer 130 c.M. van de anus was de darm iets
verdikt en uitwendig ontstoken (locale peritonitis). Bij de ope-
ning van den darm bleek de mucosa en de muscularis aan de
eene zijde van den darm over een afstand van 10 c.M. te zijn
gescheiden. Daartusschen bevond zich een bloedcoagulum, \'t welk
reeds in ontbinding verkeerde. Door dit haematoom was het lumen
van den darm geheel afgesloten. Blijkbaar was een bloedvat
tusschen slijmvlies en spierlaag gesprongen. Dit haematoom nu
was doorgebroken naar het caudale eind van den darm. Daarvoor
was slechts een perforatie van het slijmvlies noodig.

Nabetrachting. Ik kan me niet anders voorstellen, gezien de
ophooping van voedsel in de darmen, dat de stenose reeds eenige
dagen heeft bestaan. Pas toen de ophooping van voedsel en de
locale ontsteking pijn gaven, heeft de eigei^ar gemerkt, dat het
met het dier niet in orde was.

Wat de behandeling aangaat; gaarne had ik getracht door in-
fusie\'s van waterstofsuperoxyd, de coagulae in oplossing te bren-
gen. Dit middel stond evenwel niet in voldoende hoeveelheid te
mijner beschikking.

Borger, April 1917.

Er is slechts één oplossing voor het Trekhondenvraagstuk,

door

J. H. DOORMAN.

In het afgeloopen jaar heeft de Kapitein Paardenarts Dr. E. Bemelmans in
verschillende artikelen, waarvan sommige verschenen in de „Militaire Spectator",
andere in het „Tijdschrift voor Diergeneeskunde", over trekhonden geschreven om
te bewijzen: dat de hond als trekkracht voor Infanterie-mitrailleurs niet deugt.

Het eerste artikel in de „Militaire Spectator" des heeren B. heeft bij vele dieren-

-ocr page 452-

vrienden den indruk gewekt, dat Dr. B. tegenstander was van het gebruik van den
hond als trekdier, en daarom wordt dit eerste artikel in dierenbeschermende tijd-
schriften als een belangrijke bijdrage om te komen tot het afschaffen van den trek-
hond, aangehaald.

In latere artikelen blijft Dr. B. het instituut van mitrailleurhonden aanvallen,
doch geeft hij zich tevens moeite om zijn lezers te overtuigen, dat volgens zijne
meening de hond voor trekdier in de — laat ik zeggen — burgermaatschappij
wel geschikt is. Mijn overtuiging, gegrond op jarenlange ondervinding op het gebied
van dierenbescherming, is, dat de eenige goede en radicale oplossing van het trek-
hondenvraagstuk bestaat in
het verbod om den hond als trekkracht te bezigen, en in
deze meening sta ik niet alleen; door tal van dierenvrienden en verschillende des-
kundigen- wordt zij gedeeld.

Daarom mag een reeks artikelen, als die van Dr. B. niet onbestreden blijven,
vooral daar het oordeel van een deskundig en gestudeerd man zoo licht als waarheid
wordt aanvaard, zelfs, wanneer dat oordeel vergezeld gaat van een betoog, waar-
mede feitelijk juist het tegendeel wordt bewezen.

Herhaaldelijk toch geeft Dr. B. verschillende redenen op, waarom de hond
niet geschikt is als trekdier voor mitrailleurs en ik acht het mijn taak om aan de
hand zijner artikelen te bewijzen, dat zijn vernietigend oordeel over de mitrailleur-
honden,
zeker van toepassing is op de stakkers van trekhonden, die nu in Nederland
bij duizendtallen langzaam doodgejakkerd worden; ja zelfs
ook van toepassing zou
blijven op de duizenden trekhonden, indien de door den Heer B. aanbevolen maat-
regelen ter verkrijging van verbetering van het trekhondenras zouden zijn toegepast.

In het in April 1916 geschreven eerste artikel over „Trekhonden voor Infanterie-
mitrailleurs" schrijft Dr. B.:

,,Bij meerdaagsche oefeningen werd behalve van de warmte, veel last onder-
vonden van het ,,doorloopen" van de voetzolen der honden. Dikwijls moesten dan
de honden uitgespannen en op treinvoertuigen meegevoerd worden. En dit zelfs,
terwijl de karren niet met munitie waren bepakt.

Terecht stelde ik dus als een der voornaamste eischen voor den mitrailleurhond,
dat de voetzolen stevig elastisch moeten zijn. Door het trekken hebben de voet-
zolen en nagels het meest te lijden. Elke wagen der mitrailleurs heeft model bepakt
een gewicht van 200 K.G., zoodat elke hond ongeveer 100 K.G. moet trekken.
Dit gewicht nu levert op den langen weg geen bezwaar op; in het terrein echter
is dit te hoog. Op den langen keiweg, op straat-, macadam- of grintwegen lijden
de voetzolen het meest. Zoo kwamen o.a. na een marsch van 36 K.M. met 22 honden
niet minder dan 3 kreupel thuis met tot op het leven afgesleten nagels en doorge-
loopen voetzolen. Het bedenkelijke van deze kreupelheid is, dat de honden voor 3
a 4 weken en soms langer aan den dienst onttrokken zijn. Het zijn meestal dezelfde
honden, die dit euvel na veel loopen vertoonen. Noodzakelijk is, dat de voetzolen
voortdurend terdege onderhouden en gecontroleerd worden." Ja, Dr. B. zegt te-
recht: „op den langen keiweg, op straat-, macadam- of grintwegen lijden de voet-
zolen het meest."

Maar de Rotterdamsche trekhonden loopen dag in dag uit op de keien, de trek-
honden van marskramers enz. op het platte land dag in, dag uit op straat-, macadam-
en grintwegen, ja zelfs op sintelwegen, en zij hebben niet per hond slechts ongeveer

-ocr page 453-

— 422 —

100 K.G. te trekken, op gummi-luchtbandjes, ingespannen in pjima tuig, en zij
zijn niet gevoed als de mitrailleurhonden, en hunne voetzolen worden niet terdege
onderhouden en gecontroleerd, en zij hebben geen diensttijden van slechts enkele
uren per dag, afgewisseld door flinke rusttijden in zindelijke ruime hokken, en zij
worden niet verzorgd en onderhouden als de uitverkorenen onder de trekhonden:
de mitrailleurhonden.

Neen, zij, die stakkers, die destijds bij de vordering van trekhonden voor het
leger veelal als ondeugdelijk werden teruggewezen, die dikwijls slechts even grooter
zijn dan een fox-terrier (omdat de wet slechts het gebruik van honden onder 50 c.M.
schofthoogte verbiedt) hebben op dien slechten grond dikwijls alleen 600 tot 1000
K.G. te trekken met een diensttijd van 10, 12 uren, en worden daarbij dikwijls
slecht gevoed, mishandeld en niet onderhouden. •

Er is toch niemand die op trekgewicht, voeding, onderhoud, lengte van werktijd,
huisvesting, enz. controle uitoefent; een hond kost maar een paar gulden (of is
wel op te vangen en kost dan niets); is deze afgejakkerd dan neemt een ander zijn
veel te zwaar werk wel over, tot die er weer bij neervalt.

Neen, hetgeen Dr. B. over de voetzolen zegt pleit tegen het gebruik van den
hond voor mitrailleurtrekkracht, maar pleit zeker in sterkere mate tegen het gebruik
van den burgertrekhond, het is wel een der voornaamste bewijzen, dat de hond geen
gebcren trekdier is, zooals de oud-gouvernementsdierenarts
Esser in zijne brochure
„De hond geen trekdier" aantoont. Alle trekdieren,- paard, os, ezel, rendier,
bok, hebben door hoornschoenen beschermde voeten, die des ondanks — om het
op onze bestrating te kunnen uithouden — bovendien nog van hoefbeslag moeten
worden voorzien.

Dr. B. is in den loop van het jaar 1916 in zijn overtuiging gesterkt dat de mitrail-
leurhond (die hij zelf, de woorden van den heer
Seegers aanhalend, de uitverkorene
onder de trekhonden noemt) afgeschaft dient te worden.
Ten bewijze hiervan het volgende:
Schreef Dr. B. in April \'16:

„Ten opzichte van de hondentrekkracht bij onze infanteriemitrailleurs geef ik
toe, dat in tijd van vrede, na het bekomen vaneen beter slag van meer weerstandbie-
dende en getrainde honden en na betere voorlichting der aanstaande mitrailleur-
commandanten omtrent de kennis van den hond in het algemeen, stellig betere
resultaten zijn te verkrijgen, dan dit momenteel het geval is.

In tijd van oorlog evenwel kan ik voorloopig, naar aanleiding van de vorenont-
vouwde redenen, niet aannemen, dat de hondentractie bij de infanteriemitrailleurs,
alvorens het trekhondenvraagstuk voor. ons land tot oplossing gekomen is, een bruik-
bare wijze van vervoer zal blijken."

In Nov. \'16, dus 8 maanden later, is zijn oordeel over deze uitverkorenen onder
de trekhonden reeds zoo verscherpt, dat hij in de Mil. Spectator schrijft:

. . . „het gaat er voor mij niet om, hoe wij aan deze mitrailleurtractie kwamen,
doch meer, hoe wij haar het spoedigst kwijt raken."

en verder (nadat hij kritiek op de wijze van vorderen der honden voor het leger
heeft uitgeoefend):

„een mijner argumenten tegen de hondentractie bij de mitrailleurs luidt dan ook,
dat

r

-ocr page 454-

een voldoend aantal honden, aan eischen beantwoordende, welke aan een goeden
trekhond moeten worden gesteld, niet voorhanden, noch in afzienbaren tijd te fokken is."

Hij zegt niet meer of minder dan dat er in Nederland met c.a. 150000 trek-
honden (een door Dr. B. geschat aantal, dat m.i. wel wat hoog is)
geen c.a. 1200
(getal mitrailleurhonden eveneens door Dr. B. genoemd) voorhanden zijn die aan
redelijke eischen beantwoorden, ja zelfs in afzienbaren tijd geen c.a. 1200 zulke
trekhonden te fokken zijn.

Maar is er vernietigender deskundig oordeel over den toestand der trekhonden
mogelijk, dan dat er nog niet 1% aan redelijke eischen beantwoordt en is er duide-
lijker bewijs, dat ons standpunt van absoluut verbod van trekhonden het juiste
is, dan de uitspraak van dezen deskundige, dat er
in afzienbaren tijd geen c.a. 1200
aan redelijke eischen beantwoordende trekhonden te fokken zijn?

Ik vraag mij af: hoe kan na deze uitspraak Dr. B. nog voorstander en verdediger
zijn van het behoud van den trekhond in Nederland? Het is mij inderdaad een
raadsel!

Ik wil nu verder Dr. B\'s artikelen in het „Tijdschrift voor Diergeneeskunde"
volgen door eerst te bespreken wat hij zegt over:

i°. de geschiktheid (?) van den hond als trekdier.

Onder dit hoofd behandelt Dr. B. bijna uitsluitend de wenschelijkheid (?) van
den hond als trekdier.

Hij zegt: „een onloochenbaar feit is het, dat de kleinhandel het niet zonder den
trekhond stellen kan."

Een axioma? Voor Dr. B. naar het schijnt wel! Bewijzen geeft hij niet; laat ik
trachten U van het tegendeel te overtuigen.

Vóór het tot stand komen van de Trekhondenwet, bestond o.a. in de grootste
stad van ons land, Amsterdam, een verbod van den hond als trekdier!! (de wet deed
helaas deze plaatselijke verordening te niet).

In Amsterdam kon de kleinhandel het dus wel zonder trekhond stellen en behalve
daar toendertijd ook in verschillende andere plaatsen van ons land, evenals nu nog
in de meeste steden in het buitenland.

Ik moet veronderstellen, dat Dr. B. het gebruik van den hond als trekdier ver-
dedigt,
omdat hij werkelijk de noodzakelijkheid van een goedkoope trekkracht,
die men kan afjakkeren en daarna weggooien, voor den kleinhandel meent te
moeten aannemen.

Maar op het gezegde van Dr. B., dat het niet alleen recht, maar zelfs een plicht
is voor den mensch de krachten van den hond aan te wenden om hem bij zijn
dagelijkschen arbeid behulpzaam te zijn,
vooral, wanneer hij, zonder dergelijke hulp,

niet zou kunnen voorzien in het onderhoud van zich en de zijnen......

antwoord ik (omdat dieper ingaan op het kleinhandelvraagstuk mij te ver zou voeren)
dat de dagelijksche arbeid van velen der trekhondenhouders economisch onnut
is, dat dus èn hun werk èn dat hunner honden verspilling van arbeid is en . . . .
dat ze helaas juist
door het misbruiken van den hond in staat zijn, om hun, op
onnutte basis rustend, bestaan voort te zetten.

Dr. B. geeft onder \'t zelfde hoofdstuk eene merkwaardige „berekening" over den
arbeid door trekhonden verricht:

daar zegt hij, dat in normale tijden het voedsel per hond en per dag op 25 ct.

-ocr page 455-

komt te staan en berekent (?) dan, dat, aannemende 280 werkdagen, een trekhond
jaarlijks voor een waarde van ƒ 70.— arbeid levert! .280 x 25 et. is / 70.—!

(hij noemt nog 8 uur werken per dag, doch neemt dit aantal uren bij zijne verdere
berekening (?) niet in aanmerking.)

Hoe nu? Zoo becijferd, zou Dr. B. als hij per dag / 3.— voor zijne maaltijden
uitgeeft en 300 dagen per jaar werkt, jaarlijks slechts voor 300 x ƒ 3.— is ƒ 900.—
arbeid leveren?

De berekening van Dr. B. moet dan ook niet au serieux worden genomen en meer
beschouwd worden als \'t raadsel: een schip is 20 M. lang, 3 M. breed, hoe oud is dan
de kapitein?

Maar toch is \'t zoo jammer, dat, voor den oppervlakkigen lezer, deze oppervlakki-
ge verdediger van \'t gebruik van den hond als trekdier als conclusie van zoo\'n
quasi-berekening neerschrijft, dat bij afschaffing van den trekhond jaarlijks voor
een bedrag van 10000000 gulden aan arbeid verloren zou gaan.

Hij laat erop volgen, dat men geneigd zou zijn te veronderstellen, dat dit ,.argu-
ment" vele dierenbeschermers tot voorstanders van den trekhond zou hebben
bekeerd!!!

Dr. B. bewijst daarmede, dat hij geen juiste voorstelling heeft van Dierenbe-
scherming. De taak van dierenbescherming is toch niet om het misbruiken van een
dier voor een of anderen dienst te accepteeren,
omdat er financieel voordeel aan
verbonden is!

Integendeel, Dierenbescherming stelt zich o.a. juist tot taak tegen te gaan, dat
dieren uit winstbejag worden uitgebuit, mishandeld enz.; Dierenbescherming is
ontstaan om dierenleed te verzachten en het dier te helpen tegen zijne mishande-
laars en misbruikers. En aangezien wet noch fokinrichting in staat zijn, om de mis-
handeling tegen te gaan van den trekhond, welke niet alleen bestaat in slaan en
trappen, ondervoeding enz., doch in hoofdzaak in het eischen van te zwaren arbeid
van een daartoe ongeschikt dier, is Dierenbescherming
tegen het gebruik van den
hond als trekdier, zelfs al wordt door een dierenarts beweerd of bewezen dat het
exploiteeren van den hond als trekdier voordeelig is.

Neen, zulke geschriften mogen niet beschouwd worden als „bijdragen tot de
oplossing van het trekhonden vraagstuk" (zooals Dr. B. een zijner artikelen noemt)
want de schrijver heeft zich niet de moeite gegeven, om het onderwerp onbevoor-
oordeeld te bestudeeren, maar deelt mede, dat een hond in 8 uur de kracht (Dr. B.
bedoelt arbeid) levert, vereischt om 200000 K.G. gedurende (Dr. B. bedoelt in)
één seconde één meter in de hoogte te heffen.

Wat zeggen deze getallen aan den nadenkenden dierenvriend anders dan dat
Dr. B. groote getallen te hulp neemt om de lezers te over
bluffen, omdat hij geen
degelijke argumenten heeft, om hen te
overtuigen.

Want een kat is wellicht in staat op een werkdag van 8 uur de arbeid te leveren
om een gewicht van 200000 K.G. in één seconde één meter te heffen en toch zal
niemand voorstander zijn van het gebruik van de trekkat.

Het viel mij trouwens op, dat Dr. B. in zijn zes bladzijden (c.a. 240 regels) lang
betoog over de geschiktheid (?) van den hond als trekdier slechts 11, zegge elf,
regels wijdt aan de anatomie van den hond.

Het deskundig lid van het Comité in Zake het Trekhondenvraagstuk, de oud-

-ocr page 456-

gouvernements-veearts Esser, heeft in zijn brochure „De hond geen trekdier"
op glasheldere wijze zijn anatomische bezwaren tegen den hond als trekdier doen
uitkomen en toegelicht.

Dr. B. maakt zich van deze bezwaren af door van één hiervan te zeggen: „men
zou geneigd zijn te erkennen, dat eene vergelijking van het bij uitstek voor trek-
diensten geschikt paard met den hond, verschillen aan den dag doen treden en wel
hoofdzakelijk wat de wervelkolom betreft."

Dr. B. negeert met dit woordje „hoofdzakelijk" alle verdere door Dr. Esser
opgenoemde bezwaren o.a. het verschil van de door hoornschoenen beschermde
voeten van het paard en de door Dr.
B. zelf bij de mitrailleurhonden na een marsch
van 35 K.M. geconstateerde tot op \'t leven afgesleten nagels en de doorgeloopen
voetzolen van de honden.

Maar ook het bovengenoemde over het verschil in wervelkolom wordt verder
genegeerd en Dr. B. leidt den lezer van dit punt af door den direct daarop vol-
genden zin, waarin hij bewijs, oorzaak en gevolg door elkander haspelt en zegt:

„met dit argument bewijst men echter niet de ongeschiktheid van den hond
als trekdier, doch . . . wel de vele afwijkingen van rug en lenden van de vele
honden, ongeschikt tot trekdiensten."

Neen, Dr. B., Uw collega Esser bewijst, met hetgeen hij zegt over de wervel-
kolom, U en andere deskundigen wel degelijk de ongeschiktheid van den hond
als trekdier; de gevolgen van die ongeschiktheid n.1. de door U genoemde vele af-
wijkingen van rug en lenden
bewijzen hetzelfde aan degenen, die het op anatomische
gronden bewezene niet willen gelooven!

Dr. B. geeft toe, dat de juistheid van het argument der tegenstanders van het
gebruik van den hond als trekdier: „de trekhond wordt te veel mishandeld" erkend
dient te worden: hij brengt dit in verband met het feit dat de trekhond dikwijls
gebruikt wordt door individuen, die zich niet ontzien, zwakke dieren hard te laten
trekken, aan voeding en verpleging geen zorg besteden, dieren slaan en trappen.

Hij geeft toe, dat den hond in dit opzicht veel onrecht geschiedt (Dr. B. zegt
„is geschied"), hij zegt dat het dan ook hoogst noodzakelijk is, dat tegen deze mis-
handeling in het algemeen met kracht opgekomen wordt (Dr. B. zegt „werd"),
hij zegt herhaaldelijk waar genomen te hebben, hoe voor trekken ongeschikte
honden gebruikt worden (Dr. B. zegt „werden"), dat tevens wat tuig en kar be-
treft in vele opzichten gezondigd wordt (Dr. B. zegt „werd") en dat dit misbruiken
der trekhonden voor menigeen een ergernis „was"!!

Men zou dan ook verwachten dat Dr. B. die elders betoogde dat er geen 1200
honden voorhanden of
in afzienbaren tijd te fokken zijn, die aan eischen beant-
woorden, welke aan een goeden trekhond moeten worden gesteld, tot de conclusie
zou komen, dat hij tot afschaffing van den hond als trekdier moet adviseeren;
helaas het tegendeel is het geval!

Neen, hij vraagt slechts welke dierenbeschermer zal durven beweren dat een hond,
die uren lang in een tredmolen heeft geloopen, er gelukkiger aan toe en minder ver-
moeid is dan zijn collega trekhond! Alsof dierenbeschermers niet evenzeer het mis-
bruik van den hond in den tredmolen afkeuren als het misbruik van den trekhond
voor of onder de kar!

-ocr page 457-

Dr. B. zegt dat voor hem als voornaamste argumenten tegen het gebruik van
den hond als trekdier gelden:

zijn temperament, dat dagelijks waarneembare nadeelige uitwerking heeft.

2°. de gebrekkige wijze van besturen (Dr. B. bedoelt waarschijnlijk de geringe
bestuurbaarheid) van ingespannen honden.

Absoluut ook ons standpunt, dokter, maar waarom dan deze argumenten slechts
gebruikt in Uwen strijd tegen den mitrailleurhond, terwijl juist de burgertrekhond
door deze eigenschappen
steeds aan mishandeling van zijn geleider zal blootgesteld
blijven.

Waarom ook Uw grootste bezwaar tegen den mitrailleurhond n.1. dat hij het
regiment stapvoets moet volgen, terwijl de stap niet de natuurlijke gang van
den hond is, niet te laten gelden voor de honden onder melk-, brood- en groente-
karren, die ook steeds in het door U veroordeelde tempo moeten loopen?

U noemt het wenschelijk, dat een mitrailleurhond op een schaduwrijke, tochtvrije
plaats op zachten bodem rust en zegt dat de honden per se een droge ligplaats
moeten hebben, terwijl ze veelvuldig moeten gedrenkt worden. Waarom dan niet
het gebruik van trekhonden in de steden veroordeeld, de stakkers, die op de keien,
in plassen, enz. rusten moeten en waar de door de wet voorgeschreven drinkbak
vaak met een spijker door den bodem aan de kar zoodanig bevestigd is, dat ieder,
die zien wil, ziet, dat het dier daaruit nooit te drinken krijgt.

Ten slotte stelt Dr. B. onder het hoofd, ,,de geschiktheid van den hond als
trekdier" de eisch, dat slechts honden voor trekkracht gebezigd zullen worden,
welke door hun bouw (en temperament)? daarvoor geschikt zijn — (de Heer
Esser heeft juist bewezen dat door zijn bouw geen.hond daarvoor geschikt is) —
en dat slechts zulk een arbeid van hen verlangd zal worden, als zij redelijkerwijs
kunnen presteeren en roept dan uit, dat men den trekhondenhouders goede honden
moet geven, dat die goede honden goed gevoed en opgetuigd moeten worden,
en niet jte zwaar werk moeten verrichten, dat de trekhondenwet nageleefd moet
worden en er strenger toezicht op die naleving moet zijn en dat dan ....
de klachten over mishandeling
niet zoo talrijk zullen zijn.

Zelfs bij dien idealen toestand, dien m.i. nooit bereikbaren idealen toestand,
verwacht Dr. B. dat de klachten over mishandeling
niet zoo talrijk meer zullen zijn.

De zóó talrijke klachten van thans geven Dr. B. niet de overtuiging, dat van de
door hem voorgestelde verbetering toch geen heil te verwachten is, zelfs niettegen-
staande de voornaamste door hem voorgestane verbetering, n.1. het fokken van een
trekhondenras, volgens zijn eigen uitspraak, in afzienbaren tijd niet bereikbaar.

En met het ontbreken van goede honden, vervalt toch Dr. B.\'s „oplossing"
van het trekhondenvraagstuk geheel!

En daarbij vergeet hij, dat er nog een veel belangrijker verbetering noodig
zou zijn, vóór dat iets goeds in het trekhondenvraagstuk te bereiken ware n.1.
goede trekhondenhouders.

En ik wil dan ook dit deel van mijn kritiek op de artikelen van Dr. B. eindigen
met Dr. B. aan te bevelen eerst te ijveren voor een fokinrichting van menschen,
die beseffen, dat een dier recht heeft op goede behandeling.

Zoolang zulke menschen onder degenen die met dieren moeten omgaan nog niet
in grooten getale bestaan, helpt geen wet, geen brochure, geen raadgevingen,

-ocr page 458-

den trekhonden en is er maar één afdoende remedie tegen de zóó talrijke mishande-
lingen van den trekhond, n.1. het absoluut
verbod van den hond als trekdier.

Dr. B. behandelt daarna:

2°. de eischen waaraan een goede trekhond moet voldoen.

Hij zegt: „om te beantwoorden aan wat van een goeden trekhond verwacht
wordt, moet hij gebouwd zijn naar het model van een zwaar trekpaard."

Dus: meer rugwervels en minder lendenwervels hebben?
door hoornschoenen beschermde voeten hebben?

een zwaar eigengewicht hebben om door het vallen in het tuig de last

in beweging te kunnen brengen?

een natuur hebben om stapvoets te gaan?

geen zenuwachtig temperament hebben?

Geen dezer eischen stelt Dr. B., neen hij zegt slechts dat het exterieur van den
hond aan bepaalde voorwaarden moet beantwoorden:

een korte breede kop, krachtige witte tanden, eene goede spijsvertering, groote
heldere oogen, niet gecoupeerde ooren, een breede nek, een ruime keel, een breede
en gespierde schoft. Bij dit laatste zegt Dr. B., dat de schoft bij den trekhond
weinig ontwikkeld is; m.i. had hij niet moeten zeggen ,,bij den trekhond", doch
,,bij den hond in \'t algemeen," en erop moeten laten volgen, dat ook daarom de
hond niet deugt voor trekdiensten.

Dr. B. gaat voort:

korte, breede, goed gespierde lendenen, lijnrechte, breede, flink gespierde rug,
lang en breed kruis, dikke staart. Hier raadt Dr. B. aan, die staart in te korten;
maar dat deze misvorming noodig is, is weder een bewijs dat de hond geen geboren
trekdier is.

Aangaande de lijnrechte, flink gespierde rug het volgende:

indien de hond ingespannen wordt op de meest afschuwelijke wijze, d.i. vóór de
kar, tusschen de boomen, waardoor hij èn trekken èn dragen moet, dan zal de
sterkste hond in korten tijd in hoogte verliezen en een zakrug krijgen.

Tegelijkertijd trekken en dragen houdt geen dier uit, zelfs het paard niet. De
directeur der Gemeentelijke Reinigingsdienst te Rotterdam verzocht dan ook eenige
jaren geleden aan het gemeentebestuur de lichte tweewielige karren in het belang
der paarden door zwaardere vierwielige wagens te mogen vervangen.

Doch verder:

een breede bo.\'st, een borstholte met lange ronde ribben, een borstomvang van
80 a 90 c.M.,

de flanken moeten kort zijn, vol en goed gesloten (met 7 lendenwervels is dit m.i.
niet mogelijk) de buik mag niet opgetrokken zijn en niet afhangen. De opmerkzame
dierenvriend zal thans reeds in het midden willen brengen, dat hij nog nooit een
hond, laat staan een trekhond, gezien heeft, die aan alle bovengenoemde eischen
voldeed!

Doch nu komt Dr. B. met zijne eischen betreffende de voorste ledematen:

de schouders sterk en goed gespierd, de opperarm met sterke en goed zichtbare
spieren, de onderarm recht, lang dik en goed gespierd.

(Ik vraag mij af, hoe lang een zóó gespierde trekhond, bij een voeding die / 0.25
daags kost, aan deze eischen zal blijven voldoen) de voorknie zonder beenige of
XLIV 26

-ocr page 459-

zachte uitwassen, de kooten zonder beenige uitwassen, droog en kort, de teenen
niet gespreid, de nagels zoo hard als de hoeven van een paard en de heele voet rond
en kort als die van een kat!

Dr. B. zegt, dat lange gespreide teenen bij trekhonden veel voorkomen, doch
bepaald een fout zijn, maar m.i. zal elke hond, na eenige maanden trekdiensten
verricht te hebben, dit, door Dr. B. zelf veroordeelde, euvel gekregen hebben. Dan
over de achterste ledematen weder ongeveer hetzelfde en de raad de hubertus-
klauw in de jeugd weg te snijden (er moet dus weer iets aan de natuur ,,gecorrigeerd"
worden om de hond voor trekken te kunnen gebruiken!)

Omtrent de afmetingen van den idealen trekhond zegt Dr. B. dat de bouw
evenredig moet zijn, met een massief, breed, flink, afgerond lichaam, vrij laag
bij den grond, met goed gespierde ledematen met minstens 55 c.M. schofthoogte
en een gewicht van 90 -100 pond.

En wanneer dat dier dan een gemakkelijken lichten gang heeft, zonder zich
veel in te spannen 300 a 400
K.G. gemakkelijk in beweging kan brengen, matig
nerveus is zonder overdreven haast, gezeggelijk en gehoorzaam is, de kar bij af-
wezigheid van den begeleider bewaakt, dan is dit een trekhond, zegt Dr. B.

Ja, hij drukt zich nog sterker uit door zijn hoofdstuk te eindigen met: ,,eiken
hond, welke niet aan dit exterieur beantwoordt, besehonwen wij als ongeschikt voor het
werk, dat van hem verlangd wordt en hij kan geen aanspraak maken op den naam
van trekhond."

Geen aanspraak maken op den naam van trekhond!

Als de honden eens spreken konden, geloof ik niet, dat er één aanspraak op
dien stakkersnaam zou willen maken, en ik beklaag dan ook in \'t algemeen alle
honden die in Nederland geboren worden en tot flinke groote honden opgroeien.
Komen zij op de eene of andere wijze in verkeerde handen dan hebben zij door hun
grootte alleen (volgens de Trekhondenwet) reeds het treurig voorrecht „aanspraak
te mogen maken" op het voorttrekken van een wagen, ook al waren vader of moeder
poedel, hazewind of colli!!

Dr. B. sch.ijft wel, als zijne meening neer, dat, wanneer men den trekhonden-
houders goede honden geeft, (ik maak er
nog eens op attent, dat hij dit in afzien-
baren tijd
niet bereikbaar acht) zij uit welbegrepen eigenbelang die honden goed
zullen voeden en optuigen en ze niet te zwaar zullen belasten.

Maar Dr. B. vergeet, dat juist het eigenbelang der trekhondenhouders gemaakt
heeft, dat de trekhondenellende een smaad is voor Nederland,
omdat een niets
of slechts eenige guldens kostende hond bij minimum voedsel het toch door zijn
temperament wel een paar jaar uithoudt en dan als hij er bij neergevallen is, zonder
moeite wederom door een dergelijken minimum-lijder kan worden vervangen.

Dat slag menschen schaft zich geen hond van / 50.— of / 60.— aan en zorgt
niet goed voor voeding en onderhoud!!

In April \'16 wordt er in de Militaire Spectator door Dr. B. op gewezen, dat de
hond
door zijn overmatige hoeveelheid zenuwen een dier is, dat met de meeste kalmte
moet worden behandeld en, zegt hij: ,,de behandeling bij onze manschappen laat
helaas, als ze niet onder toezicht zijn, juist tegenover den hond veel te wenschen over."

Juist daarover schrijft de oud-gouvernementsveearts Dr. Esser in zijne brochure
,,De hond geen trekdier" zoo treffend:

-ocr page 460-

,,Het temperament van den hond in verband met zijn volgzaamheid maakt
hem voor den mensch
schijnbaar geschikt tot trekdier en als zoodanig profiteert
de mensch ervan, al moet men hierbij ook met recht van uitbuiting spreken. Dit
komt het beste uit, wanneer men waarneemt, hoe een hond met zijn kar en de baas
er nog bovenop, hollende over den weg soms huiswaarts keert; blaffende vliegt hij
dan vooruit; dan lijkt het arme dier bepaald in zijn element, doch zooals ik reeds
opmerkte, er wordt van dit dier geprofiteerd zonder op de gevolgen te letten.
In welken toestand het dan thuiskomt, is, in verband met het bovenstaande, wel
te begrijpen en wat het geleden heeft, eveneens."

Juist dit temperament maakt, dat de oppervlakkige beoordeelaar den indruk
krijgt, dat de hond opgewekt en met lust zijn werk verricht. Maar er zijn in Rotter-
dam b.v. vele trekhondenhouders, die hunne honden alle voedsel onthouden tot-
dat de vermoeiende dagtaak is afgeloopen. en vele kooplieden, die de markt te
Rotterdam bezoeken, laten hunne honden, ook bij de grootste hitte, niet drinken
voor zij des avonds tehuis komen. Indien zij op \'t wreede van deze handelwijze
gewezen worden, is ons wel eens geantwoord: ,,dan loopen die krengen immers veel
harder naar huis". Dit wetend,
moet ieder nadenkend mensch, deskundige of leek,
die schijnbare opgewektheid tot werken anders gaan beoordeelen en er gejaagdheid
en zenuwachtigheid in zien, om toch maar snel de dagtaak te kunnen voleindigen
of aan de schoppen en slagen van den baas te ontkomen.

In verband daarmede is het dan ook verheugend, dat Dr. B. het zooeven geci-
teerde uit de Milit. Spectator van April \'16, betreffende de slechte behandeling
der mitrailleurhonden, aanvult door te spreken van ,,de manschappen
met hun ru-
wen volksaard"
, want hieruit blijkt, dat eene door hem voorgestane verbetering
van het trekhondenras toch geen resultaat zal hebben.

Zoolang onze volksaard niet is verzacht, zullen de honden, in dienst van den
mensch onzettend te lijden hebben, ook al zijn zij door fokken sterker geworden.
Van een sterker ras honden zal meer gevorderd worden dan van de tegenwoordige
trekhonden en daardoor zal dus de mishandeling, waaraan elke trekhond in Neder-
land door den ruwen volksaard — blootstaat, blijven bestaan.

Voor zoover het de mitrailleurhonden betreft is Dr. B. het met zijn collega Esser
— hierboven geciteerd — eens, waar hij zegt, dat „blaffen", als hoogste zenuw-
uiting"
vrij spoedig optreedt en dat ,,voor het uitrukken de nervcuse honden zich
zoodanig opwinden, dat ze
dan reeds vermoeid zijn." En hoe weinig geschiktheid
voor trekdiensten blijkt uit het volgende door Dr. B. medegedeelde:

,,Op Maandag 3 April, een pracht voorjaarsdag met voor den tijd van het jaar
te warme weersgesteldheid, maakten de honden des morgens een marsch van pl.m.
15 K.M. met een tempo van pl.m. 6 K.M. per uur. Ik zag de honden in den stal
bij thuiskomst, zoowel als ruim één uur later. Bij mijn komst in den stal\'was van
blaffen geen sprake, alhoewel dit regel is.

Het meerendeel der honden lag op den buik met uitgestrekte ledematen, hijgende,
de tong uit den mond, vóór de ligplaats in het zand. De algemeene indruk was,
dat de honden zeer vermoeid waren. Slechts twee van de uitgerukte honden maak-
ten hierop eene uitzondering. Naar deze honden een nader onderzoek instellende
bleek, dat zij vóór den aankoop in het bezit waren van een lorrenkoopman, die in
den regel een afstand van ruim 25 K.M. per dag aflegde. Geeft deze waarneming niet

-ocr page 461-

■te denken? Sedert maanden zijn de honden reeds voorhanden, terwijl de toen aan-
wezige commandant, wat betreft kijk op honden en hunne verzorging, als zeer
geschikt moest worden beschouwd." En dan dit: ,,groote droge hitte maakt ze
loom en put hen in minder dan geen tijd uit. Koude hindert niet, wel vochtigheid.
Bij warme weersgesteldheid was duidelijk te constateeren, dat de mitrailleur-
honden weinig weerstand tegen de warmte bezitten.

Ondanks het geregeld natmaken van de hoofden, vielen geregeld vele honden
gedurende zelfs zeer korte marschen achtereenvolgens uit. Andere, die zich op-
marsch goed hadden gehouden en oogenschijnlijk in goede conditie thuiskwamen,
overleden eenige uren later aan de gevolgen van oververmoeidheid (surmenage).
Niet zelden kwam het voor, dat bij groote hitte verscheidene honden moesten wor-
den uitgespannen."

en verder: ,,de commandant, die verzuimt de honden, zoo vaak als dit slechts
kan, te laten drinken, zal op marsch bedrogen uitkomen. Door zijn temperament
laat de hond zich niet zoo gauw uitvallen;
hij blijft doortrekken totdat hij er ten slotte
bij neervalt.

Dr. B. zal toch moeten erkennen, dat hetgeen hij hierboven speciaal van de
mitrailleurhonden zegt, in alle opzichten ook geldt voor de gewone trekhonden.

Het is dan ook zeer te betreuren, dat Dr. B., niettegenstaande zijne persoonlijke
waarneming bij een zoo groot aantal uiterlijk in goede conditie verkeerende trek-
honden, zijne slechte ervaringen niet overbrengt op de stakkers van burgertrek-
honden, doch over deze schrijft: ,,De hondenspannen, die wij op den weg ontmoeten,
zien wij toch ook steeds in draf en de geleiders op de kar. Meermalen zag ik een
mitrailleurpeleton, in stap achter een bataljon voorbijtrekken met vermoeide
honden, niettegenstaande slechts een afstand van nauwelijks 5 K.M. was afgelegd.
Meermalen zag ik ook een zoodanig peleton gevolgd door een hondenwagen van
een marskramer, welke reeds van des morgens vroeg half zes erop uit was. Van
eenige vermoeidheid dezer honden viel niets te bespeuren. Bij den eigenaar naar den
arbeid der honden informeerende, vernam ik, dat zij dagelijks van vm. tot 3 uur
nm. dienst deden."

Van half zes tot 3 uur, dus negen en een half uur dienst in draf met hun beul
op de kar!

Ja, wanneer men het niet wil zien zal er van „eenige vermoeidheid" wel niets
te bespeuren zijn, zelfs niet door dengene die geconstateerd heeft, dat mitrail-
leurhonden zich reeds vóór het uitrukken soms zoo opwinden, dat zij
daardoor
reeds vermoeid zijn.

Maar ik vraag mij af: gelooft Dr. B. dan in staat te zijn — zij \'t dan ook in niet
afzienbaren tijd — een hondenras te fokken, dat tegen eene dergelijke afbeulerij
ook maar eenigszins bestand is?

En waar Dr. B. zegt, dat de hond in het algemeen een gevoelig dier is, waarbij
ziekten van hart en nieren, longen en darmkanaal vrij veel voorkomen, zal hij
zich toch ook niet voorstellen dat eene fokinrichting daarin, dus in de algemeene
gesteldheid van den hond, eene zoo belangrijke verandering zal kunnen brengen,
dat dit dier geschikt wordt voor diensten, waarvoor het niet deugt.

En waar de uitrukkingsstaten bij de mitrailleurpeletons Dr. B. geleerd hebben,
dat het eene hooge zeldzaamheid was, wanneer met alle aanwezige honden kon

-ocr page 462-

•worden uitgerukt, omdat meestal een deel daarvan ziek en ongeschikt tot werken
was, daar
moet hij toegeven, dat marskramers en andere trekhondenhouders,
die niet een zoo groot aantal honden hebben, dat zij de zieken thuis kunnen laten,
herhaaldelijk hunne dieren laten werken als deze ziek zijn en dus mishandelen
en afbeulen.

En als Dr. B. dan zegt te weten, dat de verzorging der honden veel tijd vordert
•en aan het personeel (voor de mitrailleurhonden) voor een behoorlijken omgang
met de honden hooge eischen gesteld moeten worden, en hij wil dan eens op-
letten en zien, dat in het algemeen de burgertrekhond absoluut
niet verzorgd
wordt, dan blijft het voor mij een raadsel, dat Dr. B. niettegenstaande zijne
slechte ervaring in het leger opgedaan, nog voorstander en verdediger kan zijn
van het gebruik van den hond als trekdier.

Nogmaals: het is mij een raadsel!!

Thans wil ik nog in het kort bespreken wat Dr. B. in December van het vorig
jaar in het Tijdschrift voor Diergeneeskunde schrijft over de volgens hem wen-
.schelijke oplossing van het trekhondenvraagstuk.

Hij oefent in dit artikel een scherpe, gaarne door mij onderschreven kritiek op
de bestaande trekhonden, en geeft toe, dat allerlei maatregelen, ook die welke in
de trekhondenwet voorkomen, al zijn ze nuttig, slechts matig succes kunnen op-
leveren, zoolang de trekhonden in ons land blijven, zooals ze tegenwoordig zijn
en meent dus, dat er geijverd dient te worden tot verkrijging van een trekhondenras.

Hij gaat daarbij weder van de verkeerde stelling uit, dat de kleinhandel in
Nederland het niet zonder trekhond stellen kan en zegt dat zijn betoog dat de
hond noch in vredestijd noch in oorlogstijd zich voor de tractie van mitrailleurs
leent, geenszins in het nadeel „van den hond als trekdier" mag worden aan-
gemerkt.

Komt dit eigenlijk niet neer op: ,,In het nadeel van den trekhondenhouder",
want hij laat er op volgen, dat ijveren voor afschaffing van den hond als trekdier
„•dan ook geen zin" heeft. Hij spreekt daarbij de hoop uit, dat zijne verhandeling
dit
in het belang van den trekhond zal doen inzien!

Ja, lezer in het belang van den trekhond, het staat er met zoovele woorden!

Inderdaad, consequentie is hier ver te zoeken!

Wat Dr. B. ons dan vertelt over het fokken van een trekhondenras, dat in elk
opzicht aan de eischen voldoet geeft mij aanleiding tot een paar opmerkingen.

Zijn beroep op de goede resultaten met de paardenfokkerij verkregen gaat
niet op; bij de paardenfokkerij toch is strenge selectie mogelijk, omdat de paring
slechts geschiedt van die dieren, waarvan de fokker nakomelingen wil krijgen;
•eene zoodanige selectie is bij de steeds langs den weg loopenden, na de dagtaak
vaak vagebondeerende trekhonden niet mogelijk en na eenige jaren zouden de
goede fokresultaten veelal weder zijn bedorven.

Maar Dr. B. zegt trouwens zelf, dat er weinig of geen fokmateriaal in ons land
is en dat de voor de fokkerij absoluut noodzakelijk in te voeren prima matin-
reuen na beëindiging van den oorlog hoogstwaarschijnlijk in België niet te verkrijgen
zullen zijn.

Dr. B. is hier dus met zijn „oplossing van het vraagstuk " op het doode punt
.gekomen.

-ocr page 463-

Opgeven wil hij het echter niet, getuige zijn uitroep:

„Wil men echter het trekhondenvraagstuk voor Nederland in afzienbaren tijd
tot oplossing brengen, dan dienen noodzakelijk ingrijpende maatregelen getroffen
te worden."

En hij meent daartoe alle vereenigingen, die zich bezig houden met het lot
van den armen trekhond te hulp te moeten roepen, zoowel die tot bescherming
van als die tegen misbruiken en tegen mishandeling van den trekhond, de Anti-
trekhondenbond en het Comité in zake het Trekhondenvraagstuk, om te komen
tot één bond tot bescherming en verbetering van den trekhond1)

Zoover mij bekend, is echter het streven van al die vereenigingen enz. afschaffing
van den trekhond en verschillen zij alleen in de wijze, waarop zij meenen te
moeten werkzaam zijn, om dat doel vroeg of laat te bereiken. Zij hebben dus
volgens hunne overtuiging de oplossing van het trekhondenvraagstuk, waarnaar
Dr. B. nog vruchteloos zoekt, reeds gevonden.

Onder hen zullen wel velen zijn, die het met Dr. B.\'s stelling

„dat een goedgebouwde hond, mits goed gevoed, verpleegd en ingespannen, zeer
wel voor trekhond is te bezigen, mits gezorgd wordt, dat de hoeveelheid arbeid
in juiste verhouding staat tot den bouw en de spierkracht van het dier en dus van
den hond niet meer gevergd wordt dan billijk is."

eens zijn, maar zij weten, dat wet noch regeling, noch fokkerij er voor zorgen kan,
dat aan al deze condities kan worden voldaan.

Waar Dr. B. dus zegt:

„Ik ben er van overtuigd, dat waren anti-trekhonden-menschen tegenwoordig
„geweest bij de keuringen en wedstrijden, zooals die door de fédération nationale
„des syndicats d\'élevage de chien de trait beige in een overgroot aantal plaatsen
„in België werden georganiseerd, zij stellig een ander oordeel van den hond als
„trekdier zouden erlangd hebben. Een genot was het naar
deze prachtbespanningen
„te kijken.2)"

Moet ik hem ook die illusie ontnemen; die paar voor zoo\'n keuring uitgezochte
groote sterke honden brengen onze overtuiging, dat de hond
in het algemeen niet
deugt voor trekdier niet aan het wankelen.

Mij rest dan nog even een paar der punten te bespreken, waarnaar volgens Dr.
B. gestreefd moet worden.

Hij wekt o.a. op:

„3° tot opvoeding van het kind tot medelijden voor het hulpelooze dier."

l)it is zeker een hoogst lofwaardig principe, dat gelukkig meer en meer begint
veld te winnen. Aan die opvoeding van het kind wordt reeds hard gewerkt (o.a.
door den Nederlandschen Kinderbond) en het gevolg is reeds merkbaar: veel meer

1  Hierbij wil ik even er op wijzen dat het woord bescherming in onze taal helaas voor twee begrippen:
wordt gebruikt en wel:

ie. tegengaan van mishandeling en uitbuiting.

2e. instandhouding.

Deze dubbele beteekenis geelt helaas begripsverwarring: in de Duitsche taal wordt er onderscheid ii*
woord gemaakt: „Tierschutszen" „ïnstandhaltung", terwijl ook de Engelsche naam prevention of cruelty
to animals beter het begrip dierenbescherming weergeeft, zooa\'.s wij dierenvrienden dat bedoelen. Met
.bescherming en verbetering van den trekhond" beoogt dr. R. het fokken en in stand houden van-
honden, die voordeeliger dan de nu aanwezige voor trekdiensten kunnen uitgebuit worden.

2  Toch zijn zelfs de trekhonden in het Belgische leger kort geleden afgeschaft.

-ocr page 464-

dan vroeger dringt het begrip „Dierenbescherming" tot de kinderen door, en menig
jong vriendje van mij spreekt dan ook reeds met verontwaardiging over het ge-
bruik van trekhonden, zoodat wij kunnen hopen, dat een volgend geslacht, wanneer
het misbruiken van honden voor trekdiensten dan nog in zwang is, zeker tot af-
schaffing hiervan zal overgaan.

„7°. het oprichten van eene verzekering voor trekhonden."

Hier geeft Dr. B. blijk niet te weten hoe het verzekeringswezen mishandeling
en misbruiken der dieren maar al te vaak in de hand werkt. Het is ons dieren-
beschermers helaas maar al te zeer bekend, dat de paardenverzekering heeft be-
werkt, dat vele houders van werkpaarden hunne dieren, ook als ze ziek zijn,
dienst laten doen, omdat, als deze er bij neervallen, de verzekering \'t toch betaalt.
Vroeger werd een ziek paard ontzien en alle zorg aan de genezing besteed;\'sinds de
verzekering de schade bij ongeschikt worden voor den dienst of doodgaan vergoed,
is dit ontzien en op stal laten staan om genezing te krijgen, onvoordeeliger en wordt
het dier er de dupe van. Bij de weinig kostbare trekhonden wordt van ziekte toch
al zelden notitie genomen, in geval van verzekering zou dit nog erger worden.

„9°. naar ontwikkeling bij de trekhondeneigenaren van zooveel mogelijk liefde
voor hun dieren; b.v. door hun duidelijk temaken, dat ereenniet te versmaden voor-
deel in gelegen is om inplaats van twee kleine hondjes er één flinke op na te houden."

Hier slaat Dr. B. de plank geheel mis.

Het niet te versmaden voordeeltje zou wel eens kunnen blijken te bestaan in
het misbruiken van twee niets kostende hondjes en vooral ook in onvoldoende
voeding dier diertjes!

Neen de dierenliefde die op de porte-monnaie moet berusten is geen liefde!
Evenmin als de „bescherming" van den trekhond omdat hij zoo voordeelig is,
eene bescherming is, die onze sympathie heeft.

„io°. meer toezicht op verzorging, ligging en voedsel van den trekhond, zoowel
in de steden, als op het platteland, door leden van de in zeer grooten getale te
vormen afdeelingen."

Hier zou de wet toch eerst voorschriften moeten geven \'en waar de wetgever
tot heden nauwelijks op het gebied van kinderverzorging heeft durven ingrijpen —
van regeling der kindervoeding is zelfs nu nog geen sprake — zal hiervan in de
eerste paar honderd jaar wel niets komen.

Dr. B. weet toch trouwens wel dat het door hem voorgestelde toezicht voor
hen, die geen politiebevoegdheid hebben onmogelijk is. De enkele goeden onder de
trekhondenhouders zullen niet protesteeren tegen een onderzoek (doch bij diegenen
is toezicht overbodig), de slechten echter zullen van hun recht gebruik maken
om vreemde oogen te weren.

Ofschoon er over de verschillende geschriften van Dr. B. natuurlijk nog wel
meer opmerkingen te maken zouden zijn, wil ik het hierbij laten, hopend dat ik
in het bovenstaande heb aangetoond:

i°. dat Dr. B. er niet in geslaagd is (en er m.i. onmogelijk in heeft kunnen
slagen.) de wenschelijkheid en geschiktheid van den hond als trekdier aannemelijk
te maken, waar hij
zelf een vernietigend oordeel heeft uitgesproken over de „uit-
verkorenen onder de trekhonden" welk oordeel in hoofdzaak berust op bezwaren,
die voor eiken trekhond gelden.

-ocr page 465-

2°. dat de eischen, door hem aan een rekhond gesteld, zoodanige zijn, dat
geen hond er aan voldoet, voldoen kan of er ooit aan voldoen zal.

3°. dat het aangeprezenen hulpmiddel van het fokken van een speciaal trek-
hondenras, door Dr. B. zelf niet in afzienbaren tijd mogelijk wordt geacht.

Van harte hoop ik, dat mijn betoog, gehouden aan de hand van het door Dr. B.
geschrevene, het aantal dergenen vermeerderen zal, die de
eenige oplossing van het
trekhondenvraagstuk zien in:

Afschaffing van den hond als trekdier.

Mocht dit het geval zijn, dan kunnen de artikelen van Dr. B. nog indirect voor
die arme stakkers nut afwerpen.

Rotterdam, Februari 1917.

Verslag omtrent den toestand en de werkzaamheden van de Afdeeling Zuid-
Holland over 1916.

Bizondere gebeurtenissen over het afgeloopen jaar zijn er niet te vermelden.
Het ledental verminderde met één, daar dit op 1 Januari 67 en op 31 December
66 bedroeg. Tot ons leedwezen hadden we het verlies te betreuren wegens over-
lijden, van onzen hooggeachten collega den Heer
J. Kleiburg te N. Lekkerland.

Algemeen werd met voldoening op het tot standkomen van de ineensmelting
der afdeelingen Zuid-Holland en N. Zuid-Holland teruggezien. Van grooten in-
vloed op het bezoeken door de leden van de afdeelingsvergaderingen was zij echter
niet, daar deze, ook in het afgeloopen jaar niet de belangstelling ondervonden,
die men, redelijkerwijs zou mogen verwachten. Gemiddeld toch werden zij door
slechts 17 personen bezocht. In het geheel werden 4 bijeenkomsten gehouden.
De pogingen, door het bestuur in het werk gesteld voor deze geregeld een spreker
over een of ander wetenschappelijk onderwerp te vinden, leidden niet tot het
gewenschte resultaat. Te wenschen ware dat de leden zelf zich in deze meer dili-
gent betoonden, de aantrekkelijkheid onzer vergaderingen zou er aanzienlijk door
stijgen.

Als candidaat voorzitter, ondervoorzitter en secretaris der Maatschappij wer-
den met algemeene stemmen gekozen, onderscheidenlijk de H.H.:
J. J. F. Dhont,
J. Mazure, en Dr. H. Vermeulen.

Tot afgevaardigde, tevens lid van het hoofdbestuur werd benoemd de Heer
Dr. P.
Vermaat, die zich gaarne beschikbaar stelde.

Het afdeelingsreglement werd herzien in overeenstemming met de wijzigingen,
welke de Statuten en het huishoudelijk reglement der maatschappij hadden on-
dergaan. In de November-Vergadering werd besloten, jaarlijks
f 15.—- uit de kas
der Afdeeling beschikbaar te stellen, ten behoeve van het ,,V.
Esveld fonds,"
in te gaan met. 1917. In de Februari-vergadering deelde de voorzitter een en ander
mede omtrent het gepleegde overleg van den directeur Generaal van den Land-
bouw en den Directeur der Rijksseruminrichting met den voorzitter der Maat-
schappij in zake de verstrekking van sera en entstoffen aan de praktiseerende
dierenartsen. Besloten werd om éénmaal per jaar, onder de leiding van den Direc-
teur voornoemd, een bijeenkomst te houden met den Directeur der Rijksserum-
inrichting met afgevaardigden der Maatschappij, ten einde verschillende aan-

-ocr page 466-

gelegenheden, op deze zaak betrekking hebbende, onder de oogen te zien en te
bespreken. Als afgevaardigde, resp. pl. afgevaardigde werden gekozen de
H.H.:
j. J. Hendrikse en J. Burggraaf. Middels een circulaire werd een ieder uitge-
noodigd zich tot het verkrijgen van inlichtingen tot deze te wenden. Een samen-
komst als bedoeld, heeft echter nog niet plaats gehad.

Een rondschrijven werd aan alle leden der afdeeling gezonden om voorlichting,
aangaande het voorkomen van sclerostomiasis in ons land. Uit de ingekomen ant-
woorden bleek, dat, naar de zienswijze van sommigen, deze ziekte op veel uitge-
breider schaal voorkomt dan men vroeger meende. Bij de besprekingen over dit
vraagstuk gaven onderscheidene leden als hun oordeel te kennen, dat de vele
gevallen van anaemie bij veulens in hoofdzaak op rekening van dit lijden gebracht
moeten worden; vooral werd er de nadruk op gevestigd, dat door de praktici in
het algemeen onvoldoende aandacht wordt geschonken aan het faecaal onder-
zoek, een nalatigheid, die zich zelf straft, omdat de al of niet aanwezigheid van
■eieren in de faeces uit een diagnostisch oogpunt van de grootste beteekenis is.

De vragen, aan alle leden gericht, betreffende de resultaten met de getroffen
regeling, inzake het veeverzekeringswezen, werden slechts door weinigen beant-
woord. Een dertigtal der praktici vond het blijkbaar onnoodig in deze, voor hen
\'.00 gewichtige aangelegenheid, van hunne belangstelling te doen blijken; moge-
lijk ook dat zij nog niet overtuigd zijn van de kracht en het groote nut, voort-
vloeiende uit onderlinge samenwerking. — Te oordeelen naar de ingekomen ant-
woorden was men in onze afdeeling met de door de Maatschappij aangegeven
voorschriften zeer ingenomen; slechts op enkele punten, van betrekkelijk onder-
geschikten aard, werd nog wijziging gewenscht. Een woord van dank en hulde
aan het hoofdbestuur voor zijn streven om deze zaak in de door ons gewenschte
richting te leiden, mag hier zeker niet achterwege blijven.

Dr. Mogendorff besprak zeer uitvoerig de controle op de Pasteurisatie van
afgeroomde rnelk, karnemelk en wel in verband met de voorschriften van het Kon.
besluit van
16 December 1915. (St. blad no. 510) met demonstraties. Voor de bizon-
derheden dienaangaande vermeenen wij te mogen verwijzen naar het tijdschrift
voor diergeneeskunde, afl. 2 dato 15 Maart 1916.

De Heer Frankenhuis behandelde tot meer in bizonderheden zijne in ons
vakblad openbaar gemaakte methode van actieve immunisatie, waarbij bleek,
dat men zich niet geheel en al met zijn gevolgtrekkingen kon vereenigen en men
van meening was, dat zijn onderzoekingen nog nadere vaststelling verdienden.

De Heer Dr. A. Overbeek leidde in een der bijeenkomsten het onderwerp Vee-
arbitrage in. Na in een historisch overzicht te zijn getreden omtrent de arbitrage
in het algemeen en de voordeelen daarvan tegenover de gewone rechtspraak had
aangetoond wees hij er op, hoe deze reeds in verschillende takken van handel en
nijverheid burgerrecht heeft verkregen. Ook van de zijde van den landbouw wer-
den krachtige pogingen in het werk gesteld, dit Instituut in den veehandel in te
voeren. Gewezen werd op de daaruit voortvloeiende voordeelen, de daaraan ver-
bonden bezwaren. Als, meende spreker, de voorschriften van de vaste commissie
aan de praktijk zijn getoetst, zullen ze zonder twijfel hier en daar wijziging onder-
gaan. De overtuiging zal echter in ons land nog veld dienen te winnen, dat, wie
op deze voorschriften handel drijft, ook gehouden zal zijn zich daaraan te onder

-ocr page 467-

werpen. Inleider voelde meer voor het Deensche stelsel, waarbij n.1. arbitrage vair
Rijkswege is voorgeschreven; hij vreesde dat het, zonder gepasten dwang, nog
zeer lang zal duren, vóór ze in Nederland ingang gevonden zal hebben. Voor het
oogenblik althans heeft men in dit opzicht nog weinig vorderingen gemaakt. Hij
spoorde de dierenartsen aan, haar krachtig te steunen, daar zij, meer dan iemand
anders, in de gelegenheid zijn de goede zijde daarvan in het licht te stellen. Vooral
waarschuwde hij tegen ontmoediging omdat men hier niet de eerste viool speelt,
\'t Is waar, merkte hij op, vele commissies hebben het zelfs niet eens noodig geoor-
deeld zich een deskundige toe te voegen, maar dit is een kwaad, dat eigen boezem
treft, te eerder en beter als de dierenartsen de taktiek volgen deze
particulier niet
vóór te lichten,
een fout, waarin door sommigen van ons in soortgelijke zaken nog
al eens vervallen wordt.

Bij de daarop gevolgde gedachtenwisseling vraagt de Heer Mogendorff in-
lichting inzake de executie van het vonnis, waarop inleider ten bescheid gaf, dat
daaraan op de gewone wijze uitvoering wordt gegeven; bij onwil wordt de minuut
van het vonnis ter griffie opbewaard, de taak van de arbitrage-commissie is hier-
mede beëindigd. Het toezicht op de melk en vooral de wijze waarop deze in de
consumptie wordt gebracht, maakte in meer dan één bijeenkomst een onderwerp
van bespreking uit, voornl. in verband met de bestaande plannen om in de Pro-
vincie Zuid-Holland, binnen niet al te langen tijd, te komen tot een verordening
inhoudende voorschriften inzake het onderzoek en de keuring van levensmiddelen.
Door een der leden werd om inlichting gevraagd naar de uitkomsten van de alco-
hol-injectie als locaal anaestheticum. Het bleek dat de aanwezigen in dit opzicht
nog niet over de noodige ervaring beschikten om een oordeel uit te spreken. De
paardenarts der ie kl.
F. Lameris, die deze methode reeds meermalen had toe-
gepast zou zijn volle aandacht aan dit vraagstuk blijven wijden, zoodat hij wellicht
spoedig in staat zou wezen omtrent een en ander meer uitvoerige mededeelingen
te kunnen doen. Aangaande de vaak optredende neuromen na neurectomie werd
breedvoerig van gedachten gewisseld, zonder dat men nochtans een afdoende
verklaring voor hun optreden kon geven.

Door een der leden werd de sterke toeneming van het empirisme in ons land
besproken en de vraag geopperd of daartegen niet opgetreden zou moeten worden.
Vrijwel algemeen was men van gevoelen, dat men beter deed daaraan, voorshands
althans, geen aandacht te schenken.

Onder de vrije mededeelingen werden door verschillende leden merkwaardige
gevallen uit de praktijk ter sprake gebracht, waaronder enkele, die zeer zeker in
aanmerking zouden komen voor een meer grondige behandeling dan hier het geval
was, ware het niet, dat de betrokkenen daarin door gebrek aan tijd verhinderd
waren.

Namens het Bestuur,

\'s Gravenhage, 5 April 1917. De Secretaris:

Hoogkamer.

-ocr page 468-

Verslag omtrent den toestand en de werkzaamheden van de Afdeeling Gelder-
land—Overijsel over 1916.

Er werden in het verslagjaar slechts drie vergaderingen gehouden, waar ondanks
de op het programma vermelde en tot bezoek uitlokkende interessante voordrach-
ten, de opkomst der leden gering was. De bijeenkomsten werden gehouden op
12 Maart (aanwezig 14 leden en 1 introducé) 14 Mei (aanwezig 13 leden) en 15
October (aanwezig 19 leden). De animo om deel te nemen aan de beraadslagingen
schijnt er derhalve in onze afdeeling niet grooter op te worden en wordt alleen
gevonden bij de enkelen, die trouw verschijnen. Bovendien had de afdeeling te
kampen met moeilijkheden om een secretaris te krijgen, zoodanig zelfs dat op alle
drie vergaderingen een nieuwe functionaris gekozen moest worden, terwijl ook de
gewone wetenschappelijke zomervergadering, waaraan een excursie verbonden
is, dit jaar achterwege moest blijven.

Behalve mededeelingen uit de praktijk, welke hieronder volgen en dikwijls
aanleiding gaven tot een geanimeerde gedachtenwisseling, werden voordrachten
gehouden door:

den heer Quadekker, over worstonderzoek,

den heer J. G. Th. Arntz, over moderne organo therapie,

den heer Dr. Rab, over infectieuse abortus bij het rund en de oorzaken van de
onzekere uitkomsten der preventieve entingen.

Bovendien werden de tarieven voor diergeneeskundige privaatpraktijk her-
zien, terwijl verschillende noodzakelijk geachte wijzigingen in de bestaande vee-
verzekeringsformulieren werden besproken.

De volgende vrije mededeelingen werden gedaan.

de Ridder: anophthalmie bij een veulen.

Gürck: aanwenden van coli-serum tegen veulendiarrhee. Pijnloos afmaken van
honden.

Kattewinkel: ondeugden bij runderen.

Het aantal gewone leden bedroeg op 1 Januari 1916 52, gedurende het ver-
slagjaar bedankte de heer J.
W. G. Meerstadt, die in hetzelfde jaar lid was ge-
worden, terwijl als leden werden aangenomen, de heeren J.
G. Th. Arntz, B.
V
an Goor, J. Hoogland, R. Kattewinkel, D. Voorderman, W. L. Scheltema,.
H. Rexvvinkel, W. Th. Barg, H. de Ronde, A. Van Manen en B. de Jong,
zoodat thans het aantal leden 53 bedraagt.

Inplaats van den tusschentijds afgetreden secretaris, den heer Dr. Berger
werd in Maart gekozen den heer Dr. B. Eggink, die echter de benoeming niet
aannam, in Mei de heer
Heimans, die de functie slechts tijdelijk wenschte te ver-
vullen en in October de ondergeteekende.

De tarieven der veeartsenij kundige privaatpraktijk werden herzien en aan
alle leden werd een lijst gezonden van de namen van hen, die zich verbonden hadr
den de minima te handhaven. Het aantal dezer bedraagt 40, zijnde ruim 75 pro-
cent van het aantal praktiseerende leden en 3 niet-leden der afdeeling. Algemeen
was men van oordeel dat dit tarief uitstekend werkt, niet alleen omdat het een
richtsnoer is voor de jongere leden, maar ook omdat men er vast mee staat tegen-
over de knibbelarij van sommige organisaties.

\'Het bestuur is thans als volgt samengesteld:

-ocr page 469-

Voorzitter: E. J. Dommerhold, ondervoorzitter: Dr. C. J. Rab, penningmeester:
M. de Ridder, secretaris: Dr. W. Luxwolda.

De secretaris,

Luxwolda.

Berichten.

Op 6 en 7 Maart j.1. had te Bandoeng de jaarvergadering plaats van de die-
renartsen in Ned.-Indië. Aanwezig waren 35 leden. De voorzitter, de Luit.-Kolonel-
paardenarts
W. van den Burg wees op de vooruitgang van den diergeneeskun-
digen dienst. Het aantal dierenartsen (paardenartsen inbegrepen) in Indië bedraagt
thans 75.

Aan de nagedachtenis van De Does werd een hartelijk woord gewijd en herin-
nerd aan de vele diensten door
De Does aan de diergeneeskunde bewezen. Spre-
ker bepleitte verder de wenschelijkheid om in Indië een afdeeling op te richten van
•de Vereeniging ,,de Roode Ster." Stappen in die richting zijn reeds gedaan alsook
-voor het oprichten te Bandoeng van een groot dierenhospitaal met hoefsmederij.
De traktementen der dierenartsen zijn nog steeds voor verhooging vatbaar;
Van
den
Burg achtte het billijk die salarissen (na 2 jaar dienst, met het oog op den
twee jaar korteren studietijd der dierenartsen) gelijk te stellen met die der artsen.
Besloten werd den naam der Vereeniging te veranderen in „Vereeniging voor Dier-
geneeskunde en Veeteelt." en die van het Tijdschrift in ,,Neder 1. Indische Bladen
voor Diergeneeskunde en Veeteeld." Om tegemoet te komen aan de kosten van het
tijdschrift zal de contributie der leden verhoogd worden tot / 24. per jaar en
■een verhoogde regeerings-subsidie (tot / 1200.—) worden aangevraagd.

Besloten werd te trachten de volgende jaarvergadering te Bandoeng weer te
houden in den tijd waarop de eventueele conferenties der diergeneeskundigen
met het Departement van Landbouw plaats hebben.

Tot bestuur werden benoemd de heeren Sohns, directeur van het Instituut
v. Veeartsenijkunde;
Bubberman, leeraar aan de Ned.-Ind. Veeartsenijschool
en
Hellemans, gemeente-veearts te Batavia.

Voordrachten werden gehouden door Sohns over Infectieuse Anaemie bij paar-
den, door
Hellemans over Koeltechniek; door v. d. Burg over Oorlogswonden
en natuurlijke geneeskracht en door
Bruggeman over een onder buffels opge-
treden ziekte.

Uitstapjes werden gemaakt naar een vischkweekerij, een hoenderfokkerij,
«en boerderij en naar de paardenstoeterij Padalarang.

Vrijburg.

Personalia. De mil. paardenarts 2e kl. O. I. leger J. R. G. la Bastide is inge-
deeld bij het depót 2de reg. veldartill. te den Haag.

Benoemd tot dierenarts aan het gemeente-slachthuis te Utrecht; de heer
H. S. Frenkel.

-ocr page 470-

Benoemd tot gemeente-dierenarts te Raamsdonk; de heer H. J.Holtz.

Benoemd tot lid van het Utrechtsch Genootschap voor Kunsten en Wetei»
schappen, de heer Dr. H. Jakob.

Bij Koninklijk besluit van 26 Mei 1917 n° 47 is H. J. G. Schijns, te Lekker-
kerk, met ingang van 28 Mei 1917, voor den tijd van één jaar toegelaten tot
uitoefening van de veeartsenij kunst hier te lande.

Bibliografie.

Jahresbericht über die Leistungen auf dem Gebiete der Veterinär-Medizin.
Hrsg. von W.
Ellenberger und W. Schütz. Red. von W. Ellenberger und O.
Zietzschmann. Jhg. 35 (Jahr 191 5). Berlin, A. Hirschwald, 1917. Gr. 8°. VII
234
S. M. 13.—

Th. Lathrop Stedman, A practical medical dictionary 4th ed. New-York,
W. Wood & Co., 1917. 1102 p. w. ill.

A. Kossel, Leitfaden für medicinisch-chemische Kurse. 7te Aufl. Berlin, Fi-
scher\'s Mediz. Buchhandel, 1917. 8°. 85 S. M. 2.50

Beretning fra den kgl. Veterinär-og Landbohojskole for Underwisningsaaret
fra 1 Sept. 1915 til 31 Aug. 1916. Köbenhavn, J. H.
Schultz, 1917. 8°. 59 S.

Ad. Naef, Die individuelle Entwicklung organischer Formen als Urkunde
ihrer Stammesgeschichte. (Kritische Betrachtungen über das sogenannte „biogenet.
Grundgesetz."). Jena, G.
Fischer, 1917. Gr. 8°. III 77 S. m. 4 Fig. M. 2.40

H. Günther, Das Mikroskop und seine Nebenapparate, Entwicklung, Bau
und Handhabung. Stuttgart, Franckhsche Verl. b. hdlg., 1917. 94 S. m. 107 Abb.

Geh. M. 2.50
Geb. M. -3.—

Handbuch der mikrosk. Technik. Hrsg. von der Redaktion des ,,Mikroskosmos".
Tl. 1.

Bericht über das Veterinärwesen im Königreich Sachsen für das Jahr 1915.
Hrsg. von der 2ten Abt. des Kgl. Landesgesundheitsamts. Jhg. 60. Dresden,
V. Zahn & Jaensch, 1917. 8°. 187 S.

E. Korschelt, Lebensdauer, Altern und Tod. Jena, G. Fischer, 1917. 8°.
VII 4- 170 S. m. 44 Abb. Geh. M. 5.—

Abdr. aus: Beiträge zur pathol. Anatomie, begr.von Ziegler, hrsg. v. L. AscSoff.
J. Bauer, Die konstitutionelle Disposition zu inneren Krankheiten. Berlin,
J.
Springer, 1917. M. 20.—

L. Reisinger, Ueber die Tierkohle und deren therapeutische Verwendung
bei einigen Krankheiten der Haustiere.

Sonder-abdr. aus der Wiener tierärztl. Monatsschrift, 1916. H. 12.
P. Jordanoff, Untersuchungen über die Wundbehandlung mit Mastix-
lösungen in der Veterinärchirurgie. Inaug.-Diss. Hannover.

J. Truyen, Mond- en klauwzeer. (Maastricht, Leiter & Nijpels, 1917) 8°.
Overdruk uit ,,De Veldbode", 1917.

K. Kahn, Die Behandlung der Maul- und Klauenseuche mit Atoxyl. Inaug.
Diss. Berlin. 1916. Freiburg i.B.,
Speyer & KäRTNER, 1916. 8°. 48 S. Br. M. 1.—

-ocr page 471-

Nevermann, H. Miessner und A. Weichel, Studienreise nach dem Balkan.
Bericht der preuss. Kommission zum Studium der Schafpocken und der Rinderpest
in Bulgarien und der Türkei. Okt.—Nov. 1916. Hannover, M. & H.
Schaper, 1917.

± M. 3.50

Torikata, Koktoprezipitinogene und Koktoimmunogene Forschungsergeb-
nisse über das Wesen der immunisatorischen Erscheinungen nebst neuen Grund-
sätzen zur serologischen Diagnose und Therapie. Bern,
M. Drechsel, 1917.

± M. 26.—

K. Seifert, Untersuchungen über den Einfluss der Röntgenstrahlen auf die
Tuberkelbazillen. Inaug.-Diss. Berlin. 1917.

Microbiology: a textbook of microorganisms general and applied. Ed. by Ch.
E. Marshall and written by 25 contributors. 2d. ed. Philadelphia, P. Blakistox\'s
Sons and Co., 1917. XXIV 900 p. w. 186 ill. and 1 col. pl. S 3. - n.

Die Kleiderlaus (Pediculus vestimenti) nach prof. Dr. A. Hase. Hrsg. im Auf-
trag der deutschen Gesellschaft f. angewandte Entomologie. Frankfurt a. M.,
Werner & Winter, 1916. 1 färb. Bl. m. Text am Fusse. 99 x 68 c.M. M. 3.—

H. Markus, Een hamartoom in de nier van het rund. Utrecht, J. van Boek-
hoven,
1917. 8°. 31 blz.

Rede gehouden bij de overdracht van het Directoraat der Rijksveeartsenijschool
op 1 Mei 1917.

Nederlandsch Stamboek van het Landbouwtuigpaard (N.S.Tg.) Dl. 5, 1916.
z. p. [1916] 352 blz. met 5 pl.

Het Groninger Rundveestamboek. Jg. 8, 1916.

R. Sternfeld, Deutsche Vollblutzucht. Berlin, Deutsche Gesellschaft t
Züchtungskunde, 1917. Gr. 8°. 71
S. M. 2.—

Flugschr. 39 der Deutschen. Ges. f. Züchtungskunde.

J. Timmermans, Economische (geldelijke)en sociale beteekenis van de klein-
veehouderij. Maastricht, Leiter & Nijpels, 1917.

M. Sonnenberger, Die Hauptlehren der Vererbungswissenschaft und die
Ausgestaltung der darwinschen Selektionstheorie. Würzburg,
C. Kabitzsch, 1917
8°. M. Abb. M. 2.—

Würzburger Abhandlungen aus dem Gesamtgebiet der prakt. Medizin. Hrsg.
von J.
Müller und O. Seifert. Bd. 16 S. 173--234. (H.8,9).

J. Andermann, Das Hühnerei. I. Physiologie des Eies. II. Frischhaltung
(Konservierung) des Eies. Berlin,
F. Pfenningstorff, [1917J. Gr. 8°. 53 S. m.
9 Abb. M. 2.—

Aus: Theorie und Praxis der Geflügelzucht. Jhrg. 5. H. 3,4.

Wilsdorf und H. Weerda, Die wichtigsten ostfriesischen, brandenburgi-
schen und sächsischen schwarzweiszen Rindviehstämme, jte Aufl. Berlin, Deut-
sche Gesellsch. f. Züchtungskunde, 1917. Kl. 8°. VIII 257 S. m. 93 Bildern u.
118 Ahnentafeln. M. 2.50

Wilsdorf\'s Taschen-Stambuch-Bibl. Hrsg. von der Deutschen G. f. Züchtungsk,
H. 1.

A. H. Sanders and W. Dinsmore, A history of the Percheron horse. Chicago,
The Breeder\'s Gazette, 1917. 600 p. w. 200 fig. S 2. —

H. Laupheimer, Die städtische Milchversorgung in Ulm a. D. in Vergangen-

-ocr page 472-

heit und Gegenwart. Stuttgart, W. Kohlhammer, 1917. IX 113 S. m. 2 Fig.
und 1 S. in Faks. M. 3.50

Tübinger staatswissenschaftl. Abhandlungen. Hrsg. von C. J. Fuchs in Verb,
m. L.
Stephinger. N. F. H. 13.

R. Heise, Ueber die Einwirkung von Ozon auf Mikroorganismen und künst-
liche Nährsubstrate als Beitrag zur Kenntnis der Ozonwirkung in Fleischkiihl-
hallen. 2e Mitteilung: Die Einwirkung von Ozon auf künstliche Nährböden und auf
verschiedene Bakterien, Hefen und Schimmelpilze.

Sonder-Abdr. aus Arbeiten aus dem Kais. Gesundheitsamte. Bd. 50. H. 4. 1917.
Archives néerlandaises de physiologie de l\'homme et des animaux. Réd. par
W. Einthoven, H. J. Hamburger, C. A. Pekelharing e. a. Tom. 1, livr. 3.
La Haye, M.
Nijhoff, 1917. 8°. (p. 403—614). Par vol. fl. 15.—

Th. Gaszmann, Die qualitative und quantitative Bestimmung des Selens im
Menschen- und im Tierorganismus, im Harn und in Nahrungsmitteln. Strassburg,
K.
J. Trübner, 1917. 8°. 12 S. M. 0.90

K. Frost, Zur Kenntnis des physiologischen Abbaues des Yalins und Phenyl-
alanins. Inaug.-Diss. Berlin. 1917.

Lehrbuch der Botanik für Hochschulen. Begr. 1894 von E. Strasburger u. A.
i3te Aufl. Bearb. von H.
Fitting, H. Schenck, L. Jost, G. Karsten. Jena,
<G.
Fischer, 1917. Gr. 8°. VIII 666 S. m. 845 z. T. färb. Abb. Brosch. M. 11. -

du Buy.

Referaten.

Bij een groot aantal paarden werd na voedering met gras, dat o.a. veel dotter-
bloemen en bingelkruid <Mercurlalis perennis) bevatte, plotseling bloedwateren
opgemerkt. Overigens schenen de dieren tamelijk gezond te zijn; de eetlust bleef
goed; temperatuur (behalve bij enkele patiënten), pols en ademhaling waren
normaal. Verandering van voedsel gaf dadelijk herstel.
 Beijers.

Prophylactisch heeft de tetanusseruminspuitlng de prachtigste resultaten opge-
leverd. In het begin van den oorlog was het aantal tetanusgevallen schrikbarend
groot en het sterftecijfer zeer hoog, doch dank zij de latere prophylactische injecties
is dit geheel veranderd. Men kan met bijna volmaakte zekerheid zeggen, dat een
prophylactisch geënt persoon immuun is voor tetanus, De injectie dient herhaald .
te worden, wanneer later dan een week, nadat deze heelt plaats gehad, de een of
andere zij het ook nog zoo kleine, operatie moet geschieden.

(Berl. klinische W. 1916. No. r6). Beijers

Topper heeft zeer interessante resultaten gekregen met neosalvarsan bij hoefbe-
vangenheid. Nadat hij eerst tal van paarden met slecht gevolg op de gewone wijze
(direct na het optreden een flinke aderlating, dieet, arecoline, antiphlogistische.
behandeling der hoeven enz.) had behandeld, probeerde hij eens, bij één patiënt
4.5 gr. neosalvarsan (de gewone dosis). Het resultaat was zoo bemoedigend, dat

-ocr page 473-

hij het dan bij tien latere patiënten inspoot, die allen zonder uitzondering en zonder
eenige verdere en natuurlijk niet behandeling, genazen. Hoefdeformiteiten kunne
worden verbeterd, zoodat alleen acute gevallen van zelfsprekend in aanmerking
komen voor deze behandeling. Mochten de Hollandsche collegae werkelijk deze
gunstige resultaten kunnen bevestigen, dan mag men m.i. niet de hooge kosten der
inspuiting (ik meen, momenteel ƒ 27.—) een/e groot bezwaar vinden, zooals dat
bij borstziekte ook nog te vaak gebeurt, bij welke ziekte toch werkelijk het middel
vaak levenreddend mag heeten.

(Zeitsch. f. Veterinärkunde 1916). Beijers.

Schimmelvergiftiging bij paarden.

Deze vergiftiging werd waargenomen door Meyer bij een j 5-tal paarden, die
gestrooid werden met geperst stroo, dat uitwendig weinig abnormaals vertoonde,
doch als men een pak ervan openmaakte, van binnen geheel verschimmeld was.
Bij de meeste dieren werden eerst koliek verschijnselen opgemerkt, die gepaard
gingen met
heftigen speekselvloed en sterk zweeten. Enkele paarden waren zoo ge-
exciteerd, dat ze in de krib trachtten te springen, met den kop tegen de muren
vlogen, etc. Conjunctivae vuilrood en geïnjiceerd. Temperatuur 40° en hooger,
pols
onregelmatig, frequent met intermissie\'s, hartslag bonzend. Ademhaling twee
maal zoosnel als normaal en abdominaal. Eetlust natuurlijk totaal weg. Verminder-
de peristaltiek, een enkele maal meteorismus. Mest eerst droog, klein gebald en met
süjm bedekt. De kolieksymptomen bleven 1 ä 2 dagen bestaan en werden dan lang-
zamerhand minder.

Eén paard stierf aan een haemorrhagische gastro enteritis, een ander 18 dagen
na begin der ziekte, terwijl het reeds aan de betere hand was, door dezelfde oor-
zaak; bij de sectie werd bovendien een degeneratie der hartspier gevonden met
bloedingen in myo- en endocard (klaarblijkelijk dus ook wel een myocarditis en
niet alleen een degeneratie).

Zes paarden gaven de verschijnselen van lumbago te zien (atactische bewegingen
van de achterhand, later volkomen paralyse daarvan).

De behandeling was in alle gevallen een symptomatische. Door purgantia werd het
darmkanaal zoo spoedig mogelijk gereinigd; enkele paarden werden adergelaten;
dreigende hartszwakte werd met strophantus tinctuur of digitalis bestreden.

De dieren, die lumbago-symptomen hadden, werden in een broek geplaatst,
waar het kon, ingespoten met arecoline en adergelaten, terwijl ze bovendien nog
4.5 gr. neosalvarsan intraveneus kregen (excusez du peu!) De laatste injectie werd
toegepast, omdat de schrijver hiervan gunstige resultaten zag bij de behandeling
der echte haemoglobinurie.

De urine was bij de 6 patiënten met „lumbago", zoo op het oog te zien, normaal;
„auch die angestellte Sedimentprobe im Spitzglase ergab keine Anhaltspunkte
für Hämoglobinurie". Hoe
Meyer aan de sedimentproef kan zien of hij met hae-
moglubinurie te doen heeft, is mij niet duidelijk.

(Zeitschr. f. Veterinärkunde 1916). Beijers

-ocr page 474-

(Uit de Kliniek voor Kleine Huisdieren van \'s Rijksveeartsenijschool.)

Een geval van tuberculose bij een hond,

door

H. JAKOB ek L. J. J. GELDOF.

io October j.1. werd aan de kliniek voor kleine Huisdieren der
Rijksveeartsenijschool ter behandeling aangeboden een ruwharige
Fox-terrier, teef 2\\ jaar oud. De eigenares deelt mede, dat het
dier al sinds 28 Augustus ziek is en dan ook door den dierenarts
is behandeld. Eenigen tijd daarvoor had zij den hond in haar
bezit gekregen en spoedig was het dier gaan vermageren en lus-
teloos geworden. Dit werd steeds erger en weldra viel ook op, dat
de buik zoo opgezet was, terwijl de hond volgens mededeeling ook
koortsig scheen. Hij dronk vaak en in vrij groote hoeveelheden
water. Voorts was de ontlasting zeer dun, zelfs zoo, dat de zinde-
lijkheid van den hond \'s nachts veel te wenschen overliet. De eet-
lust was spoedig zoo goed als geheel verdwenen. De behandelende
collega deelt in hoofdzaak dezelfde verschijnselen mede. Hij hejft
het dier behandeld voor een chronische gastro-enteritis door
toedienen van een 2 % sol. acid. hydrochl. met tinct. gentian.
en tevens een bepaald dieet voorgeschreven. Eerst scheen het
lijden te verbeteren, doch daarna verergerde de toestand van den
hond zeer, reden waarom opname in de kliniek werd verzocht.

Reeds bij een vluchtig opnemen van het dier, valt de sufheid,
de sterke vermagering met de abnormaal opgezette buik, benevens
het zeer diep liggen der oogen, op. De hond blijft met opgebogen
rug staan op de plaats waar men hem neerzet, zonder eenige aan-
dacht aan de omgeving te schenken. Soms reageert hij nog op
toeroepen, doch is ook meestal hiervoor onverschillig. De beharing
ziet dof en dor, terwijl de haren gemakkelijk zijn uit te trekken.
De kleur van de huid aan de binnenvlakte der ooren en de onder-
vlakte van het abdomen onderzocht, vertoont geen duidelijke
afwijkingen van het normale beeld; misschien is de huid iets icterisch
getint, doch dit moet twijfelachtig genoemd worden. De slijm-
vliezen zijn anaemisch, terwijl voorts aan het linker oog een geringe
conjunctivitis met slijmige exsudatie valt waar te nemen. Lymph-
klieren met uitzondering van de lymphoglandulae popliteae niet
vergroot. De polsfrequentie is 143, dus verhoogd, doch de pols
blijkt nog tamelijk regelmatig en vrij krachtig; de frequentie der
XLIV 27

-ocr page 475-

ademhaling is 31, dus ook te hoog, typus meer costaal dan abdo-
minaal; lichaamstemperatuur: 39.1° C. wat ook wel iets te hoog
genoemd moet worden, voor een dier van dien leeftijd. Dit alles
geeft dus wel aanleiding om zoowel ademhalings- en circulatie-
apparaat als den digestietractus te onderzoeken.

Beginnende met het onderzoek der luchtwegen kan aan neus,
larynx en trachea niets abnormaals geconstateerd worden. Ook het
percussieveld der longen is van normale grootte, doch bij auscultatie
kunnen links wat wrijvingsgeruischen gehoord worden, rechts ge-
woon vesiculair ademen. Vochtgeruischen of meer droge geruischen
in den vorm van chymen of piepen zijn niet waar te nemen. Per-
cussie van den thorax in dorso-ventrale richting geeft een eenigszins
gebogen dempingslijn, zoowel links als rechts. Links ligt zij ongeveer
4 vingerbreedten boven het sternum en rechts ruim 3vingerbreedten
er boven. Toch is deze demping niet aan hydrothorax of pleuritis
exsudativa toe te schrijven, want wanneer de thorax bij het dier in
rugligging gepercuteerd wordt, krijgt men geen horizontale demping
in het nu onderliggende dorsale deel van den thorax, doch de
demping blijft beperkt tot het nu bovenliggende deel van de
hartsstreek, met name van het iets uitgezette of verdiktepcricardium.

Ook het hierop volgende onderzoek van het hart, wijst er op,
dat die demping in hoofdzaak aan het pericardium is toe te schrijven.
In de eerste plaats is de hartsstoot bij inspectie van de hartsstreek
bilateraal niet te zien en dan valt ook bij palpatic op, dat hij links
uiterst zwak voelbaar is en wel van 2°—70 intercostaalruimte,
derhalve over een iets grooter uitgebreidheid dan normaal. Rechts
is de hartsstoot totaal niet te voelen. Voorts schijnt het percussie-
veld in de regio cardiaca rechts en links vergroot, wat ook bij de
percussie in rugligging is geconstateerd en met de bevindingen bij
percussie van den thorax overeenstemt. Abnormale geruischen
zijn echter bij auscultatie van het hart niet te hooren, doch wel
worden de hartstooncn zeer zwak bevonden.

In verband met de bij het onderzoek van respiratie- en circu-
latie-apparaat bekomen gegevens, luidt de diagnose: Pleuritis
sicca chronica en pericarditis exsudativa chronica van gcringen
graad.

Het onderzoek van den digestietractus levert klinisch niets
abnormaals op wat betreft mondholte en oesophagus. Het sterk
opgezet zijn van den buik is al direct bij vluchtig beschouwen
opgevallen. De in aansluiting aan de inspectie verrichtte opper-
vlakkige palpatie van het abdomen doet bemerken, dat de buik-
spieren niet gespannen zijn. Het dier vertoont daarbij ook geen

-ocr page 476-

verschijnselen van pijn. Bij diepe palpatie echter worden in de
regio mesogastrica enkele verdikte, iets verschuifbare strengen
gevoeld, die bij druk ook wat pijnlijk blijken. Undulatie is niet
waar te nemen en ook wordt bij percussie van het abdomen geen
abnormale demping gevonden, doch meestal een tympanitische
toon, zoodat hydrops-ascites en eventueele tumoren of inwendige
bloedingen van vrij grooten omvang wel zijn uit te sluiten. Vermoed
wordt dat de bovengenoemde strengen bestaan uit darmen met
verdikten wand, die door chronische ontsteking der serosa aaneen-
gekleefd zijn. Verder kan nog geconstateerd worden dat de faeces
dun is, tenesmus recti bestaat niet.

Gezien de anamnese en de resultaten van het klinisch onderzoek,
wordt de volledige diagnose: Anaemia, pleuritis sicca chronica,
geringe pericarditis exsudativa chronica, peritonitis sicca chronica,
gastro-enteritis chronica, alles waarschijnlijk in verband met
tuberculose.

Daar met de eigenares is afgesproken den hond eenige dagen
in observatie te zullen houden, wordt hij opgenomen, hoewel na-
tuurlijk de prognose niet anders dan ongunstig kan zijn.

Allereerst wordt het dier op een rustige warme plaats onderge-
bracht. Voorts ontvangt het als resorbens 0.5 gram jodetum kalicum
per dag, volgens het bijgaand recept:
R Jodeti kalic 4
Simp. simpl.
Aq. aa 40.

m.f.pot.

D.S. 2 x daags 1 eetlepel ervan ingeven.

Bovendien krijgt de hond 3 x daags een Priessnitz\'scIi verband
om het abdomen, dat overdag telkens 2 uur blijft liggen. Daar hij
niet eet, wordt hem nog 3 x daags een eetlepel haematogeen toe-
gediend.

De volgende dagen was de lichaamstemperatuur in het algemeen
wel iets lager en schommelde ook niet veel op en neer, zooals bij-
gaande tabel over enkele dagen aantoont:

datum

morgen
temperatuur

middag
temperatuur

11 October

39.10 C.

38.7° C.

12

38-5° „

38.4° „

13 ..

38.5° „

38.5° „

14 „

38.6° „

39- ° .

15

38.7° „

-ocr page 477-

Zooals reeds gezegd, bestond er vermoeden op tuberculose.
De hond werd dan ook 12 October 10 uur voormiddags supra-
conjunctivaal getuberculineerd (Ophthalmoreactie). In het rechter
oog werden 8 a 10 droppels bovotuberculol geïnstalleerd. Het
linker oog kon voor dit doel niet dienen, daar het al wat traande
door de geringe conjunctivitis. Tusschen 3 en 4 uur \'s namiddags
(dus na 5—6 uur) was er in den medialen ooghoek duidelijk een
propje etter te zien ter grootte van een speldeknop, zoodat met
groote waarschijnlijkheid aangenomen kon worden, dat tuberculose
in het spel was.

In verband met de resultaten van het klinisch onderzoek, kreeg
de eigenares den raad het dier liever pijnloos te laten afmaken,
daar er toch geen kans op genezing bestond. Tevens werd navraag
gedaan, of bij familie of kennissen van de bezitster zich ook ge-
vallen van tuberculose hadden voorgedaan. Het antwoord hierop
luidde echter ontkennend. De hond was door een kennis opgefokt
en ook in diens gezin was tuberculose voor zoover men wist niet
voorgekomen.

Terwijl nog op de toestemming tot afmaken werd gewacht,
ging de toestand van het dier zienderoogen hard achteruif en het
stierf dan ook al in den middag van 17 October.

De sectie werd verricht in het Pathologisch Instituut der Rijks-
veeartsenijschool.

De bevindingen daarbij waren grootendeels in overeenstemming
met de klinische diagnose op grond van den status praesens van
11 October. Allereerst viel weer op, dat de slijmvliezen anaemisch
waren en de oogen diep in \'t hoofd lagen. Tevens was de buikhuid
cyanotisch verkleurd. Ook de spieren waren bleek getint, terwijl
het vetweefsel op den rug totaal verdwenen was.

Na het openen der buikholte waren verschillende afwijkingen
te constateeren. Het omentum majus was sterk geatrophieerd.
Het peritoneum parietale was dik, met bindweefsel doorwoekerd
en evenals het mesenterium zwart gepigmenteerd, terwijl het
op enkele plaatsen met fibrine was bedekt. Ook werden er hier en
daar haardjes met hyalineachtig aspect in aangetroffen. Het perito-
neum viscerale van maag, lever en milt en ook de serosa van het
diaphragma, vertoonden in hoofdzaak hetzelfde beeld. Bovendien
was al direct te zien dat de darmen sterk met elkaar vergroeid en
in dikke kronkels samengebald waren, terwijl het peritoneum
diaphragmaticum aan den maagwand vastgegroeid was.

Toen de borstholte geopend was bleken ook op de pleura parie-
talis die hyalinewoekeringen en fibrine afzettingen aanwezig te

-ocr page 478-

— 447 —

zijn. Pleura mediastinalis, pleura diaphragmatica en plcura peri-
cardiaca waren door bindweefselvorming verdikt.

Ook verschillende organen vertoonden afwijkingen van het
normale beeld. Bij het uitnemen der longen viel al direct in \'t oog,
dat de linker long kleiner was dan de rechter. Beide longhelften
waren doorzaaid met hyalineachtige haardjes, de plcura pulmo-
nalis was verdikt en bovendien verkeerde nog de rechter cardiale
kwab van de long in ontsteking. Ook in de vergroote en verharde
bronchiale en mediastinale lymphklieren werden kleine haardjes
gevonden.

De sectie van het hart leverde niet datgene op, wat men in
verband met het klinisch onderzoek 6 dagen te voren (n October)
zou mogen verwachten met name een geringe exsudatieve pcri-
carditis". In het pericardium bevond zich geen abnormale vloeistof
en de binnenvlakte was glad en glanzig. Macroscopisch werd dus
geen pericarditis gevonden. Het hart zelf was slap en bleek van
kleur en bevatte een deels geel, deels rood stolsel. Het coronair
vet was sterk gelatineus geworden.

Zooals gezegd, was de maag vergroeid met het middenrif en
de wand door bindweefsel verdikt. Tengevolge hiervan waren in
de buurt van den pylorus stricturen ontstaan, die dezen bijna af-
sloten. Ook het pancreas was geheel door dit bindweefsel ingesloten.

De darmen waren tot een hard aanvoelende wrong vereenigd.
De serosa ervan was zeer verdikt door bindweefsel, terwijl
het scheil sterk samengetrokken was. In den bloederigen darmin-
houd werden geen parasieten gevonden.

Al van buiten a.f kon men op de lever tal van kleine haardjes
zien, die bij insnijden vanaf de kapsel in de diepte bleken te dringen.
De verschillende leverkwabben waren door fibrine verbonden en
een dikke gelatineuse groengele gal vulde de galblaas.

De milt vertoonde niets abnormaals bij insnijden. Alleen was zij
sterk met de maag vergroeid.

Ook de nieren vertoonden afwijkingen. Ze waren bleek met
verdikte kapsel en op doorsnede konden enkele speldeknopgroote
haardjes geconstateerd worden.

Evenmin werden de geslachtsorganen normaal bevonden.
Allereerst waren de ovariën in bindweefselachtige woekeringen ter
grootte van een kippenei ingesloten en voorts was de serosa van het
corpus uteri sterk \'verdikt.

Na het openknippen va.n den slokdarm werden nog op verschil
lende plaatsen van het slijmvlies woekeringen gevonden.

Opvallend was, dat niettegenstaande dit alles de subcutaan

-ocr page 479-

liggende lichaamslvmphklieren normaal bleken te zijn, uitgezonderd
de lymphoglandulae popliteae die gezwollen waren, zooals ook
bij het klinisch onderzoek was opgemerkt.

Het bacteriologisch onderzoek bleef evenmin zonder resultaat,
want hierbij werden tuberkelbacillen van langen slanken vorm
gevonden, hoewel in gering aantal.

De pathologisch-anatomische diagnose luidde derhalve: „Tuber-
culosis verbonden met anaemia, pleuritis fibrinosa chronica,
peritonitis sicca chronica, broncho-pneumonia peracuta". De
klinische diagnose werd dus bevestigd, wat betreft de tuberculosis,
pleuritis en peritonitis. De peracute broncho-pneumonie was op
den dag van het klinisch onderzoek (n October) nog niet aanwezig.
Aangaande de geringe exsudatieve pericarditis zij opgemerkt,
dat deze klinisch wel op grond van de bevindingen bij het harts-
onderzoek (iets gebogen, bilaterale, stationnaire dempingslijn,
links hooger dan rechts, vergrooting van hartsdemping, bijna on-
voelbare hartsstoot, geen hartsgeruischen enz.) wel moest worden
geconstateerd. In het onderhavige geval waren al deze symptomen
op de chronische pleuritis en de daarmee verband houdende ver-
dikkingen der pleurae, vooral van pleura parietalis en pleura
pericardiaca terug te brengen.

Aangezien tuberculose bij honden toch niet zoo heel zeldzaam is,
zijn er ongetwijfeld meer ziekten met een dergelijk verloop bij
deze dieren aan tuberculose toe te schrijven. Het is wel van alge-
meen belang hierop meer de aandacht te vestigen.

Twee gevallen van Tetanus,

door

Dr. j. aukema

Hieronder zij in \'t kort meegedeeld het verloop van tetanus bij
een kalf en bij een koe, onder de behandeling met sulfas magnesicus.

Het eerste geval betrof een 2 weken oud kalf van j. s. te N. die
daarvoor op
30 Maart j.1. mijn hulp inriep, \'t Kalf, dat volgens den
eigenaar daags te voren al wat stijf was, werd liggend aangetroffen,
met tetanische kramp vooral van het achterstel, terwijl kaakklem
in geringere graad aanwezig was en een lichte opisthotonos bestond.
Ritselen in \'t stroo en even aanraken van de huid gaven aanleiding
tot de heftigste krampen van alle lichaamsspieren. De diagnose

-ocr page 480-

luidde: tetanus. Er werden geen wonden bij het kalf ontdekt die
de uitgangspoort van de ziekte konden vormen; ook de navel scheen
uitwendig normaal.

De behandeling bestond denzelfden dag in een subcutane injectie
van 70 c.c. eener 25 % sulfas magnesicus-oplossing\'. Op 31 Maart
was de toestand dezelfde, en werd 100 c.c. van dezelfde oplossing
subcutaan ingespoten, eveneens zonder merkbare beterschap.
Daar ik op grond van de resultaten verkregen bij den mensch met
intraveneuse inspuitingen bij tetanus en na de mededeeling van
collega
Bloem in dit tijdschrift (Dec. 1916) veel van het magne-
siumsulfaat verwachtte, heb ik op dien dag nog 40 c.c. eener 20 %
oplossing intraveneus ingespoten. Hoewel het dier bij de injectie een,
ongeveer 1 minuut durende, aanval van benauwdheid kreeg, gepaard
gaande met moeilijke, oppervlakkige ademhaling, was het resultaat,
dat alle spieren verslapt waren. Deze spierverslapping, volgende
op de blijkbaar toxische dosis magnesiumsulfaat (op dien dag
33 gr. = ± i gr. pro K.G. lich. gewicht) duurde slechts kort;,
den volgenden dag was de toestand reeds weer als te voren. Op
2 April werd nog eens 20 c.c. eener 20 % solutie in de vena jugularis
gespoten, eveneens zonder succes. Daar de toestand langzamerhand
verergerde, werd op 7 Maart het kalf afgemaakt, nadat ook het
inspuiten van 250 gram serum te elfder ure (3 April en volgende
dagen) niets had uitgewerkt. Bij slachting bleek een navelabsces
te bestaan, \'t geen helaas door mij niet ontdekt was.

Tweede geval. Op 17 Mei werd mijn hulp ingeroepen bij een
koe van P. te N. Den vorigen dag had het dier al wat minder
melk gegeven en was iets stijf, maar sinds dien morgen was er geheel
geen melk volgens eigenaar, en de koe zeer stijf en erg benauwd.
Ik vond het dier, een 4e kalfskoe, die in een schuur was onder-
gebracht, staande, met tetanische kramp van alle lichaamsspieren
evenwel het meest aan de voorhand. Sterke trismus met keihard
aanvoelende lippen. Schuimbekken, moeilijk ademen en transpi-
reeren. Nu en dan urineeren. Geringe bewegings- en geluidprikkels
van de omgeving veroorzaakten hevige krampen. Behalve een paar
groepbeenen met korstige huid, werden geen wonden of etteringen
ontdekt.

Op grond van deze verschijnselen werd tetanus gediagnostiseerd.
Therapie. Volledigheidshalve zij vermeld dat vooreerst 50 c c.
toevallig nog aanwezig serum subcutaan werd ingespoten Onmid-
dellijk daarop werd in de vena jugularis 200 cc., eener 25 % op
lossing van sulfas magnesicus geinjicieerd. Het resultaat was al
dadelijk zichtbaar: de koe kon de hals iets bewegen, zelfs met de

-ocr page 481-

kop bijna den grond bereiken. Twee uur later werd het dier in
liggende houding aangetroffen, dus met gebogen ledematen,
en in staat de mond iets te openen. Kr bestond evenwel nog sterke
gevoeligheid voor prikkels. Den volgenden dag was de koe weer
in staat hooi te eten en gretig enkele emmers water te drinken.
Daar er nog geringe spierstijfheid en verhoogde prikkelbaarheid
bestond werd, nu subcutaan, dezelfde dosis MgS04 ingespoten,
welke injectie den dag daarop nog eens werd herhaald. Hoewel bij
deze laatste injectie het insteken der canule in de huid nog vrij
sterke reactie veroorzaakte, is de kofc op
20 Mei als hersteld weer
in de wei gelaten.

Dat het kalf niet genas en de koe wel, is m.i. voornamelijk het
gevolg van de meerdere gevoeligheid van het kalverzenuwstelsel;
terwijl ook het blijven bestaan van het navelabsces als ongetwijfeld
sterke toxinebron van invloed zal zijn geweest. De zwakte van het
jonge individu tegenover het volwassen uit zich ook nog door het
feit, dat het kalf reeds dadelijk platuit en a.h.w. machteloos neerlag,
terwijl de koe het op de been hield en bij deze het gaan liggen juist
beterschap beteekende.

In hoeverre het magnesiumsulfaat bij dergelijke kalveren,
samen met rationeele navelbehandeling succes kan hebben, zal
de practijk moeten leeren.

Ingezonden.

Naar aanleiding van zijn artikel over „Cornage", verschenen in de aflevering
van
15 Juni 1.1. van dit tijdschrift, ontving ondergeteekende onderstaand
schrijven van den Heer
Wester.

Utrecht, 20 Juni 1917.

Geachte Collega !

Gij zult begrijpen, dat de lezers van het Tijdschrift voor Diergeneeskunde
uit de laatste zinsnede van uw artikel in het nummer van
15 Juni j. 1. den
indruk moeten krijgen, dat ik met een onderzoek van den hengst
Roland
ben belast geweest, en daarvan nooit verslag heb uitgebracht, terwijl de
waarheid in dezen is, dat ik niet eens wist, dat de hengst ooit aan de Vee-
artsenijschool is geweest.

Hopende dat het uwe bedoeling niet is geweest, door dezen onjuisten indruk

-ocr page 482-

te doen postvatten, een blaam te werpen op mijn reputatie, verzoek ik U mij
in het eerstvolgend nummer van bedoeld Tijdschrift te rehabiliteeren.

Den Heer Dr. Vermeulen, Hoogachtend,

Utrecht. J. Wester.

De ondergeteekende betuigt zijn oprecht leedwezen, dat hij in zijn voormeld
artikel onvolledig is geweest in zijn bericht aangaande den hengst
Roland,
waardoor inderdaad gelegenheid geboden is tot het maken van gevolgtrek-
kingen, welke aan het adres van den Heer
Wester allerminst thuis behooren.
Hij biedt den Heer
Wester daarvoor zijn verontschuldigingen aan en geeft hem
hierbij gaarne dg verzekering, dat hij voor niemand onderdoet in waardeering
voor zijn rusteloozen arbeid op wetenschappelijk gebied.

Bedoelde hengst is indertijd door de Regeering afgestaan aan het Patholo
gisch Instituut, directeur Dr. H.
Markus. H. A. Vermeulen.

Maatschappij voor Diergeneeskunde.

Programma van de 59ste Algemeene Vergadering der Maatschappij voor Dier-
geneeskunde op Zaterdag 6 October 1917, des voormiddags 11 ure in de
groote Concertzaal van het Hotel de PEurope te Utrecht.

1. Openen der Vergadering.

2. Rede van den Voorzitter.

3. Voordracht van Dr. H. A. Vermeulen over:

De interne functie der geslachtsklieren en de erfelijkheidsleer.
Pauze, voortzetting der vergadering ten uur precies.

4. Voordracht van den Heer J. J. Wester over:

De haemoglobinurie van het paard (met lichtbeelden).

5. Voordracht van den Heer Prof. Dr. D. A. de Jong.
(Onderwerp zal later worden bekend gemaakt).

6. Wetenschappelijke mededeelingen.

Vastgesteld in de Hoofdbestuursvergadering van 11 Juni 1917,

Het Hoofdbestuur,
J. J. F. Dhont, Voorzitter,
H. A. Vermeulen, Secretaris.

Zij, die wenschen deel te nemen aan den gemeenschappelijken maaltijd in
Maison SCHMITZ (J. HARKEMA), Nieuwe Gracht 49, des namiddags ZES UUR,
worden verzocht het billet, hetwelk met het los exemplaar van het programma
verzonden zal worden in de aflevering van het tijdschrift van 15 September a.s.
den Secretaris, aan zijn adres, Nieuwe Gracht 165, ingevuld toe tc zenden.

-ocr page 483-

Ontvangsten en Uitgaven van het Tijdschrift voor Diergeneeskunde Deel 43 Jaargang 1916.

UITGAVEN.

ONTVANGSTEN.

Van den Penningmeester der Mij. voor
Diergeneeskunde in Nederland den Heer

J. Ma zure Czn. te Amsterdam ..........

>• ■> »1 »> »» ..........

" " i» j) j» ..........

j» »Ï tt >f j) ..........

Van de Mij. voor Diergeneeskunde terug-
gave kosten overdruk van Dr.
Mogendorff
Van den heer Prof. Dr. de Bliek, bij-
drage in de kosten publicatie, artikel
Baud et
Van den heer Nederveen, honoraruim bij-
drage .................................

Van de firma Beijers

Creditnota per i Juli 1916................

,, ,, ,, i Jan. 1917 I ..........

,, \' „ ,, i „ ,, N° II..........

/ 77-40\'
100.—

- 1300.—

- 2700.—

- 30.95=

ƒ 4208.36

- 34-55

- 46—

2.—

/ 229-Ó25

- 251.525

- 409.08

890.23

Aan honorarium redactie

,, den heer Dr. H. M. Kroon ..........

,, ,, Dr. A. Vrijburg............

,, C. F. v. Oijen ............

Aan honorarium administrateur

,, den heer Dr, T. v. Heelsbergen ....

Aan Voorschotten redactie en administratie

,, den heer Dr. H. M. Kroon ..........

„ Dr. A. Vrijburg............

,, ,, „ C. F. v. Oijen..............

,, Dr. T. van Heelsbergen.. ..

Aan heerenmede werkers volgensbijgaandelijst

Aan diversen

Rekening Scrinerius ..................

Kosten verzenden honoraria ............

Aan de Firma Beijers te Utrecht voor
Drukken en Uitgeven.

ie halfjaar .................:..........

2e ,, ............................

/ 166.67

- 166.67

- 166.66

4x75 =

/ 8-3°
55.20
50.50
28.60

/ 52-
6.—

/ I425-54
- 1889.50

ƒ 5181.14.

/ 5i8I-\'4

-ocr page 484-

Finantieel versiag van het Tijdschrift voor Diergeneeskunde.

Deel 43, Jaargang 1916.

In 1916 werden ƒ 291.64 minder uit de kas der Mij. verbruikt,
dan was toegestaan, maar het aantal uitgegeven vellen druks (6r)
bleef nog onder het geraamde getal (72) hoewel het ten opzichte
van 1915 (54) weer steeg. Ook dit jaar werden een groot aantal
platen uitgegeven (27) waardoor de drukkosten per vel stegen op
/ 54.30, terwijl geraamd was / 50.-— (In 1915 ƒ 54, met 32 platen).

Ondanks de enorme stijging der drukkosten kon de ter plaatsing
aangeboden stof regelmatig worden gepubliceerd, zonder dat\' de
uitgaven der Mij. ten behoeve van het tijdschrift belangrijk stegen.
Onze Mij. telt thans £ 500 leden, zoodat de kosten per lid in het
afgeloopen jaar bedroegen ƒ 8.40 tegen het vorige jaar
f 8.10.

Deze prijs is in de gegeven omstandigheden niet hoog. Over het
jaar 1916 is de finantieele toestand van het Tijdschrift dus zeer
bevredigend te noemen.

De redactie van het Tijdschrift voor Diergeneeskunde
H. M.
Kroon, Voorzitter.
A. Vrijburg, Secretaris.
C. F. van Oyen, Penningmeester.

Rotterdam,

14 Juni 1917.

Utrecht,

Het Hoofdbestuur der Maatschappij voor Diergeneeskunde,
vernomen hebbende, dat enkele Veeverzekeringsmaatschappijen
formulieren, ten behoeve hunner Maatschappijen, hebben laten
drukken en onder practiseerende dierenartsen doen verspreiden,
welke formulieren eensluidend of nagenoeg eensluidend zijn met
de door de Maatschappij voor Diergeneeskunde, in overleg met de
groote meerderheid der Veeverzekeringsmaatschappijen, vastge-
stelde formulieren, neemt de vrijheid U nogmaals in herinnering
te brengen, dat de 55ste Algemeene Vergadering der Maatschappij
voor Diergeneeskunde besloten heeft, dat bedoelde formulieren
door de Maatschappij voor Diergeneeskunde aan dierenartsen
moeten worden verstrekt en verzoekt daarom Uwe Maatschappij
beleefd, indien zij tot bovenomschreven handelwijze is overgegaan,
deze in den vervolge te staken. Nogmaals zal in het Tijdschrift
voor Diergeneeskunde deze kwestie worden gebracht onder de
aandacht der dierenartsen.

Het Hoofdbestuur,
J. J.
F. Dhont, Voorzitter.
H. A. Vermeulen, Secretaris

-ocr page 485-

N°. 91 Aan de Zwolsche Paarden- en Veeverzekeringsmaat-
schappij te Zwolle
N°. 92. Aan de Algemeene Paarden- en Veeverzekeringsmaat-
schappij te \'s Gravenhage.
N°. 93. Aan de Algemeene Onderlinge Maatschappij tot ver-
zekering van Paarden en Rundvee „Groningen" te
Groningen.

N°. 94. Aan de Onderlinge Verzekeringmaatschappij voor Paar-
den en Rundvee „Almelo" te Almelo.
N°. 95. Aan de Eerste Groninger Paarden- en Rundveeverzeke-
ring te Groningen.
N°. 96. Aan de Onderlinge Maatschappij tot Verzekering van

Paarden en Stieren te Utrecht.
N°. 97. Aan de Eerste Nederlandsche Onderlinge Paarden- en
Veeverzekeringsmaatschappij te \'s Gravenhage.

Naar aanleiding van het feit dat enkele Veeverzekcringsmaat-
scha.ppijen aan dierenartsen formulieren hebben toegezonden,
welke gelijkluidend of nagenoeg gelijkluidend zijn aan die welke
door de Maatschappij voor Diergeneeskunde zijn vastgesteld, heeft
het Hoofdbestuur onderstaand schrijven aan de zeven voornaamste
Veeverzekeringsmaatschappijen gericht.

Het Hoofdbestuur verzoekt H. H. practici nogmaals dringend
zich stipt te houden aan het bepaalde in de 55ste Algemeene
Vergadering en gééne andere formulieren te gebruiken dan die
welke door de Maatschappij voor Diergeneeskunde zijn vastgesteld
en bij den Secretaris zijn te bekomen.

Het Hoofdbestuur,
J. J. F. Dhont, Voorzitter.
H. A. Vermeulen, Secretaris.

Verslag nopens den toestand en de werkzaamheden van de Afdeeling Noord-
Holland der Maatschappij voor Diergeneeskunde gedurende het jaar 1916.

Gedurende genoemd jaar mocht deze afdeeling zich in toenemenden bloei ver-
heugen. Het aantal leden steeg tot 42 en er had een opgewekt vereenigings-leven
plaats.

Bijna alle vergaderingen werden druk bezocht. Er heerschte daar steeds een
aangenamen toon en een aangename verhouding als gevolg van de onderlinge
waardeering der leden.

Met i Januari 1916 trad ondergeteekende in functie, ter vervanging van den niet
herkiesbaren aftredenden secretaris den heer Dr.
F. P. Keijzer, die, voor de
accurate en keurige wijze waarop hij zijn taak heeft vervuld, warmen dank van
de afdeeling mocht ontvangen.

-ocr page 486-

Door den heer J. Mazure Czn. werd de afdeeling vertegenwoordigd tijdens de
lezing van den heer Hoogleeraar Dr.
L. de Blieck ter aanvaarding van het
ambt van leeraar aan \'s Rijksveeartsenijschool.

Als afgevaardigde naar de vergadering te \'s Gravenhage, geleid door den heer
Directeur-generaal van den Landbouw en bestaande uit afgevaardigde-dieren-
artsen uit iedere provincie één, ten einde daar te bespreken de uitkomsten der
aangewende entstoffen, afgeleverd door de Rijlcsseruminrichting, werd benoemd
de heer C.
Roodzant.

Een onderzoek werd door deze afdeeling ingesteld naar het voorkomen van
sclerostomatosis bij het paard in deze provincie. Slechts zeer zelden komt deze
ziekte hier voor.

In het begin van dit jaar werd Noord-Holland zeer ernstig geteisterd door een
vreeselijke overstrooming ten gevolge van doorbraak der Zuiderzeedijken op
drie plaatsen tijdens een hevigen stormnacht.

Zoowel in het noorden als in het zuiden werden verschillende groote polders,
meest weiland, onder water gezet.

Niet voor Juli waren deze weer droog gemalen en toen nog gedurende het ge-
heele jaar ter beweiding voor den veestapel onbruikbaar. Ernstige schade is hier-
door ontstaan, ook voor enkele collega\'s die een groot deel van het gebied waarop
zij de praktijk uitoefenen, misten. Nog veel ernstiger verliezen leden de bewoners
dier geteisterde streken, die met hun vee, voor zooverre zij dit zoo haastig konden
redden vluchtten, maar enkele runderen en vooral veel schapen en kippen moesten
achtergelaten en met huis, hoeve en inboedel aan de golven moesten prijs geven.

Ter leniging van den algemeenen nood werd een flinke bijdrage uit de kas aan
het algemeen-watersnood-comité geschonken.

Als afgevaardigde, lid van het hoofdbestuur werd gekozen de heer A. L. J.
Goethals en als lid van het dagelijksch bestuur de heer J. Mazure Czn. Ten einde
zorg te dragen, dat alle leden der afdeeling steeds voldoende van blanco formu-
lieren in zake het veeverzekeringswezen zijn voorzien, werd besloten io exemplaren
van elke soort aan elk der leden te verstrekken.

Daar door het in werking treden van het nieuwe reglement der Maatschappij
noodwendig het afdeelings-reglement daarmede in overeenstemming diende te
worden gebracht, werd besloten het geheele reglement te herzien.

Pogingen werden aangewend om te trachten voor alle dierenartsen in Noord-
Holland subsidie\'s uit de provinciale fondsen beschikbaar te zien gesteld. Enkele
collega\'s genieten die nog niet.

Als penningmeester werd gekozen de heer C. Roodzant, ter vervanging van
den aftredenden
(i Jan. 1917) niet herkiesbaren, den heer G. Hannema.

Als afgevaardigden naar de algemeene vergadering werden benoemd de heeren
B. M. Busing en J. A. Klauwers.

De contributie heeft bedragen ƒ 16.50.

Vele wetenschappelijke mededeelingen en ervaringen uit de praktijk werden
op de vergaderingen gedaan.

Twee groote lezingen zijn gehouden. De eerste door den heer Dr. D. L. Bakker
over „Erfelijkheid van het Geslacht"; hierbij werd aan de hand van de theorie
van
Mendel en van de leer der chromosomen, verduidelijkt door een twaalftal

-ocr page 487-

teekeningen, waarvan sommigen naar foto\'s zijn vervaardigd een zeer interessanten
blik gegeven in hetgeen vooral in den laatsten tijd, ten opzichte van deze moeilijke
en vooral bij de grootere dieren zeer veel tijd vereischende studieaangelegenheid
is verricht.

De tweede door den heer W. S. Stüven over „Kreupelheid bij het paard in ver-
band met fractuur van de eerste rib". Ook deze zeer belangrijke voordracht van
meer practischen aard werd toegelicht door verschillende anatomische praeparaten.

Na afloop van een der vergaderingen werden de leden in de gelegenheid gesteld
gezamenlijk het abattoir te Amsterdam te bezichtigen onder leiding van den
bekwamen directeur Dr. IJ.
van der Sluis. Kort en zakelijk gaf deze daarbij
verklaring van de wijze waarop langzamerhand deze inrichting tot een model-
installatie van Europa is geworden.

Ten slotte moet worden gemeld, met een woord van algemeene waardeering
aan zijne nauwkeurige plichtsbetrachting en goedheid, dat in het najaar ons door
den dood is ontvallen de heer A. P.
Smits, gepensioneerd keuringsveearts van
het abattoir te Amsterdam, die meer dan 25 jaren lid dezer afdeeling is geweest.

Het bestuur der afdeeling bestaat uit de heeren J. A. Klauwers, Voorzitter,
J. W. H.
Geerlings,Ondervoorzitter, C. Roodzant, Penningmeester en F. M.
de Leur, Secretaris.

Lid der afdeeling zijn de heeren:
Dr. D. L.
Bakker, Alkmaar; H. ter Beek, Naarden; P. de Boer, Schagen; C. A.
Bonn, Amsterdam; M. D. Booy, Krommenie; B. M. Busing, Naarden; F. C. de.
la
Chambre, Ned. Oost-Indië; O. A. van Dobbenburgh, Sloten (N.-H.); L;
Eijkelenboom, Uithoorn; J. Flohil, Haarlem; Dr. C. J. Folmer, Amsterdam;
J. W. H. Geerlings, Purmerend; A. L. J. Goethals, Amsterdam; D. Haan,
Helder; G. Hannema, Zaandam; B. IIartog, Dicmen; Dr. F. P. Keyzer, Alk-
maar;
J. A. Klauwers, Amsterdam; J. Koelemeij, Westwoud; A. Kool, Ouder-
kerk a. d. Amstel; D. C.
Kruymel, Haarlem; C. A. Leenheer, Weesp; F. M. de
Leur, Hoorn; H. van der Linden, Amsterdam; J. Mazure Czn., Amsterdam;
F. J. Nieuwenhuyzen, Hilversum; C. F. van Oyen, Haarlem; J. G. A. Reeser,
Amsterdam; J. W. Roelofs, Texel; C. Roodzant. Alkmaar; K. Schuytenmaker,
Hauwert; C. Sieswerda, de Rijp; Dr. IJ. van der Sluis, Amsterdam; D. van
der
Sluys, Hilversum; Dr. P. Stapel, Spanbroek; W. S. Stüven, Amsterdam;
Dr.
J. IJ. Swierstra, Zaandam; B. H. Veenstra, Amsterdam; M. L. O. Ver-
kerk,
Amsterdam; Dr. G. C. Duval Verwey, Amsterdam; H. Wester, Schagen;
F. Westerling, Amsterdam. De Secretaris,

F. M. de Leur.

Verslag van de afdeeling Utrecht over het jaar 1916.

Op i Januari 1916 bedroeg het aantal gewone leden 54, het aantal buitengewone
2. Gedurende het verslagjaar verloren wij door den dood ons lid Dr. J. D.
van
der
Plaats, terwijl wegens vertrek naar Arnhem collega Van der Slooten
overging naar de afdeeling GelderlandOverijsel. In hem verloren wij een ijverig
penningmeester en een belangstellend lid, die zelden op een vergadering ontbrak
en daar steeds een werkzaam aandeel nam bij de besprekingen. Als nieuw lid trad

-ocr page 488-

toe Prof. Dr. L. de Blieck, zoodat de afdeeling thans telt 53 gewone en 2 buiten-
gewone leden. Het bestuur bestond uit de H. H.
Wester, voorzitter; Dr. Picard,
Onder-voorzitter; V. d. Slooten, Penningmeester en Dr. Schornagel, Secretaris.
De heer
Wester bedankte in November als voorzitter en tevens als lid van het
Hoofdbestuur wegens drukke ambtsbezigheden, die hem gedurende den eersten
tijd zouden kunnen verhinderen geregeld de vergaderingen bij te wonen.

Voor beide functies werd als zijn opvolger aangewezen Dr. Picard, die echter
twee maanden later op zijn beurt reeds weer moest bedanken na zijn benoeming
tot districtsveearts. In deze vacatures moet nog op de eerstvolgende vergadering
worden voorzien. Zooals reeds gezegd, bedankte de heer
Van der Slooten voor
penningmeester en werd in October als zoodanig benoemd de heer
Van Haselen.
Waar evenwel bij de nieuwe reglementswijziging de functies van secretaris en
penningmeester thans zijn vereenigd en de heer
Van Haselen niet het secretariaat
op zich wilde nemen, werd met ingang van 1 Januari j.1. ondergeteekende benoemd
tot secretaris-penningmeester. Op het oogenblik moet dus in de functies van voor-
zitter en onder-voorzitter worden voorzien, fn de maand November werd de
bovenbedoelde reglementsherziening behandeld, waarbij o. a. verder is bepaald,
dat in den vervolge 4 vergaderingen per jaar zullen worden gehouden en wel in
de maanden Januari, Mei, Juli en October. In het afgeloopen jaar werden ook een
4-tal vergaderingen gehouden. In de Februari-vergadering werd de heer
Van
Haselen benoemd tot provinciaal afgevaardigde voor de vergadering in zake
werking van sera en entstoffen. Van deze bijeenkomst werd door hem in de maand
November een kort en zeer algemeen gehouden verslag uitgebracht, dat echter
niet uitvoeriger mocht zijn daar de afgevaardigden door den directeur-generaal
van den landbouw tot geheimhouding verzocht zijn, terwijl door dezen zelf een
rapport zou worden verstrekt. De afdeelingsvergadering was alles behalve inge-
nomen met deze handelwijze van den heer
Van Hoek en droeg den heer Van
Haselen op, nog nader over deze zaak te spreken.

In plaats van den heer Van der Slooten werd tot lid der melkcommissie ver-
kozen de heer Dr.
Schornagel.

Werd het niet te vervelend, telken jare dit te lezen in de afdeelingsverslagen,
dan zou ik er op moeten wijzen, dat de opkomst der leden, voornamelijk uit de
provincie, slecht was. Gemiddeld niet meer dan
10 van de 55 leden waren tegen-
woordig. Toch mag deze slechte opkomst niet worden toegeschreven aan het min-
der belangrijke der agenda\'s, want behalve de reeds genoemde en nog meer huis-
houdelijke en maatschappelijke zaken werden talrijke wetenschappelijke onder-
werpen behandeld. Zoo hield Dr.
Vermeulen een bespreking over een nieuwe
brochure ,,Die Ursache der Menstruation" en gaf demonstraties van een groote
schildklier van een paard met een gewicht van 3/4 K.G., van een pijpbeen van het
achterbeen van een paard met atropisch griffelbeen, van een voorbeen van een
paard met doorloopende ulna enz. Dr.
Krediet demonstreerde een geval van
cryptorchidie bij een stier, waarbij de zeer kleine linker bal zich bevond naast de
blaas en de zaadstreng sterk getordeerd was. De heer
Wester beschreef een geval
van pseudotuberculose bij het rund met knobbeltjes in de huidspier en hield be-
langrijke voordrachten over een nieuwe wormziekte bij veulens en „Een en ander
uit de gerechtelijke Veeartsenijkunde", terwijl door verschillende leden meer of

-ocr page 489-

minder interessante gevallen uit de praktijk werden besproken, zooals door den
heer
Plemper van Balen een streptococcen mastitis bij een veulen van 6 weken,
door den heer
Van Haselen gevallen van ataxie bij veulens en een infectieuze
aandoening der keel zonder dat het neusslijmvlies en de mandibulaire klieren
waren aangetast, enz.

De finantieele toestand is gunstig: het saldo vermeerderde van / 186.50 tot
/ 204.42$.

De secretaris-penningmeester,
J. A.
Beijers.

Regeling van het hooger landbouw- en hooger diergeneeskundig onderwijs.

Memorie van Antwoord bij de 2de Kamer ingezonden 6 Maart 1917.

(De vroegere stukken zijn gedrukt onder n°. 317 der Zitting 1910—1913
en n°. 29 der Zitting 1913—1918).

(Vervolg).

GEWIJZIGD ONTWERP VAN WET.

Wij WILHELMINA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden,
Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz.

Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, salut! doen te weten:

Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat volgens art. XXV der Wet van
22 Mei 1905
(Staatsblad n°. 141) het van Rijkswege te geven hooger landbouw-
onderwijs moet worden geregeld bij de wet en dat herziening van de wet van 8
Juli 1874
(Staatsblad n°. 99), gewijzigd bij de wet van 3 Februari 1902 (Staatsblad
n°. 14) noodzakelijk en regeling van het diergeneeskundig onderwijs op den voet
van hooger onderwijs een eisch des tijds is;

Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der
Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en
verstaan bij deze:

TITEL I.

Algemeene bepalingen.

Artikel i.

Hooger landbouwonderwijs en hooger diergeneeskundig onderwijs omvatten
de vorming en voorbereiding tot zelfstandige beoefening der landbouw- en der
diergeneeskundige wetenschappen en tot het bekleeden van maatschappelijke
betrekkingen, waarvoor opleiding in die wetenschappen vereischt wordt.

Artikel 2.

Voor zooverre niet uitdrukkelijk anders is aangegeven, geldt alles wat in deze
wet wordt geregeld gelijkelijk voor de beide hoogescholen in artikel 4 genoemd.

Artikel 3.

Waar in deze wet wordt gesproken van Onzen Minister, wordt bedoeld de Mi-
nister, met de uitvoering dezer wet belast.

-ocr page 490-

TITEL II.

Van de hoogeschoolen.

HOOFDSTUK I.

*

Algemeene Bepalingen.

Artikel 4.

Behalve waar zulks noodig geacht wordt aan Rijksuniversiteiten, wordt van
Rijkswege hooger landbouwonderwijs gegeven aan eene landbouwhoogeschool
en hooger diergeneeskundig onderwijs aan eene diergeneeskundige hoogeschool.

Artikel 5.

De Rijks hoogere land-, tuin- en boschbouwschool te Wageningen wordt de
landbouwhoogeschool en de Rijksveeartsenijschool te Utrecht wordt de dierge-
neeskundige hoogeschool.

Artikel 6.

Voor zooverre niet door deze wet bepaald, worden bij algemeenen maatregel
van begtuur vastgesteld:

a. de inwendige inrichting der hoogescholen in artikel 4 genoemd;

b. de werkkring van dé colleges van curatoren;

c. de voorwaarden voor het verleenen van den doctorstitel, de promotiën,
de wijze van afnemen, de omvang en de duur der examens, de tijdstippen waarop
zij worden gehouden en al wat verder daarop betrekking heeft.

HOOFDSTUK II.

Van het onderwijs.

Artikel 7.

1. Aan de landbouwhoogeschool wordt van Rijkswege onderwijs gegeven in:

a.

de wiskunde en werktuigkunde;

b.

de natuurkunde en meteorologie;

c.

de scheikunde;

d.

de delfstof- en aardkunde;

e.

de plantkunde;

/■

de dierkunde;

g-

de microbiologie;

h.

de rechts- en staatswetenschap;

i.

de wetenschap van akker- en weidebouw;

k.

de veeteeltwetenschap;

1.

de leer der zuivelbereiding;

m.

de tuinbouwwetenschap;

n.

de boschbouwwetenschap;

0.

de plantenziektekunde;

P-

de gezondheids- en ziekteleer der huisdieren;

1-

de technologie;

r.

de cultuurtechniek;

s.

de land- en boschbouwarchitectuur;

t.

het landmeten en waterpassen;

XLIV

-ocr page 491-

u. de tuinarchitectuur;

v. de leer en de geschiedenis van het land-, tuin- en boschbouwbedrijf;

w. de handelswetenschap;

x. de kennis der Indische landen en volkeren;

ij. de belangrijkste Indische talen;

z. de beschavingsgeschiedenis;

aa. de paedagogiek en methodiek van het landbouwonderwijs;

bb. de gezondheidsleer van den mensch en de verbandleer.

Het onderwijs omvat zoowel de studie der landbouwwetenschap voor de gema-
tigde luchtstreek als die voor de tropen.

2. Door Ons wordt bepaald, curatoren en den senaat gehoord, hoe de vakken
bovengenoemd, worden onderverdeeld of samengevoegd en door welke docenten
zij worden onderwezen, zulks in verband met den ontwikkelingsgang der verschil-
lende wetenschappen en met de eischen aan het onderwijs gesteld.

3. Het theoretisch onderwijs wordt aangevuld door practische oefeningen op
de terreinen en in de laboratoria en stallen der landbouwhoogeschool, ?oomede
door excursiën en door oefeningen in de seminaria der hoogleeraren.

Artikel 8.

1. Aan de diergeneeskundige hoogeschool wordt van Rijkswege onderwijs
gegeven in:

a.

de

natuurkunde;

b.

de

scheikunde;

c.

de

dierkunde en de embryologie;

d.

de

plantkunde;

e.

de

microbiologie;

/■

de

ontleedkunde der huisdieren;

e-

de

weefselleer en de physiologie der huisdieren;

h.

de

ziektekundige ontleedkunde en ziektekundige weefselleer der huisdieren;

i.

de

ziektekunde der huisdieren;

k.

de

geneeskunde der huisdieren;

l.

de

heelkunde der huisdieren;

m.

de

verloskunde der huisdieren;

n.

de

gezondheidsleer der huisdieren;

0.

de

kennis der geneesmiddelen, de geneesmiddel- en

vergiftleer;

P-

de

artsenijbereidkunde;

1-

de

veeteeltwetenschap;

r.

de

kennis der menschelijke voedingsmiddelen van

dierlijken oorsprong;

s.

de

Staatsbemoeiing op diergeneeskundig gebied en

de gerechtelijke dier-

geneeskunde;
t. de geschiedenis der diergeneeskunde;
u. de landhuishoudkunde.

Het onderwijs omvat zoowel de studie der diergeneeskundige wetenschap voor
de gematigde luchtstreek als die voor de tropen.

2. Door Ons wordt bepaald, curatoren en den senaat gehoord, hoe de vakken.

-ocr page 492-

bovengenoemd, worden onderverdeeld of samengevoegd en door welke docenten
zij worden onderwezen, zulks in verband met den ontwikkelingsgang der ver-
schillende wetenschappen en met de eischen aan het onderwijs gesteld.

3. Het theoretisch onderwijs wordt aangevuld door practische oefeningen in
de laboratoria, klinieken en stallen en door de buitenpraktijk der diergeneeskun-
dige hoogeschool, zoomede door excursiën en door oefeningen in de seminaria
der hoogleeraren.

Artikel 9.

Wanneer Wij het noodig oordeelen, kan van Rijkswege onderwijs worden ge-
geven in vakken niet vermeld in de artikelen 7 en 8.

HOOFDSTUK III.

Van de hulpmiddelen voor het onderwijs, de prijsvragen en de beurzen.

Artikel io.

1. Ten behoeve van de huisvesting en de verzorging van het onderwijs en het
wetenschappelijk onderzoek worden jaarlijks de vereischte gelden van Rijkswege
beschikbaar gesteld.

2. Het beheer en het gebruik der verzamelingen, hulpmiddelen, inrichtingen
en terreinen worden door Ons, curatoren gehoord, geregeld.

Artikel ii.

1. Telken jare worden door den senaat eene of meer prijsvragen uitgeschreven,
het aantal te bepalen door Onzen Minister, curatoren gehoord.

2. Voor het meest voldoende antwoord van een der studeerenden aan eene
Nederlandsche instelling voor hooger onderwijs, dat de senaat of eene commissie
uit zijn midden der bekroning waardig keurt, wordt een gouden eerepeninng
toegekend.

Artikel 12.

Telken jare wordt voor elke der beide hoogescholen een bedrag van ten hoogste
/ 3000.— van Rijkswege beschikbaar gesteld, ten einde daaruit, op voordracht
van curatoren, aan studeerenden gelden voor het ondernemen van eene buiten-
landsche studiereis te verstrekken en een bedrag van ten hoogste / 2400.—, om,
voor zooveel noodig, aan onvermogende studenten van buitengewonen aanleg
beurzen, ten bedrage van niet meer dan / 800.— per jaar, toe te kennen.

HOOFDSTUK IV.

Van de docenten, de ambtenaren en de beambten.

Artikel 13.

1. De docenten der hoogescholen bestaan uit gewone hoogleeraren, buitenge-
wone hoogleeraren, lectoren en privaat-docenten.

2. Waar in de artikelen 14, 15, 18, 19 en 20 van hoogleeraren gesproken wordt,
zijn hieronder buitengewone hoogleeraren niet begrepen.

Artikel 14.

1. De hoogleeraren worden door Ons benoemd en ontslagen.

2. Voor elke te vervullen plaats wordt door curatoren eene met redenen om-
kleede aanbevelingslijst aan Onzen Minister aangeboden.

-ocr page 493-

3- Bij deze aanbevelingslijst wordt het advies van den senaat overgelegd.

4. Ontslag wordt niet verleend dan op eigen verzoek, of nadat curatoren zijn
gehoord; deze geven deswege, den belanghebbende gehoord of opgeroepen, hun.
advies.

5. Eervol ontslagen hoogleeraren behouden den titel van hoogleeraar.

Artikel 15.

De hoogleeraren genieten eene jaarwedde uit \'s Rijks kas, waarvan het bedrag
door Ons is vast te stellen.

Artikel 16.

Elk hoogleeraar en lector wordt benoemd tot het geven van onderwijs in be-
paalde vakken in zijne aanstelling genoemd; wijziging kan daarin alleen met zijn
goedvinden worden aangebracht.

Artikel 17.

1. Het staat iederen hoogleeraar vrij, met goedkeuring van curatoren, den
senaat gehoord, behalve de hem opgedragen lessen nog andere te geven.

2. De besluiten van curatoren tot het verleenen of weigeren dier goedkeuring
worden aan Onzen Minister medegedeeld en kunnen door Ons vernietigd worden.

3. Aan de hoogleeraren kan met Onze goedkeuring, curatoren gehoord, worden
toegestaan de hun opgedragen vakken van onderwijs met elkander te verwisselen.

Artikel 18.

1. De hoogleeraren bekleeden geene ambten of bedieningen dan met Onze
toestemming; de lectoren behoeven daartoe de toestemming van Onzen Minister.

2. Hoogleeraren, het lidmaatschap van eene der beide Kamers der Staten-
Generaal aanvaardende, zijn gedurende dat lidmaatschap van rechtswege op
non-activiteit en genieten de helft hunner jaarwedde als verlof-traetemem.

Artikel 19.

1. De hoogleeraren en lectoren der landbouwhoogeschool mogen het land-
tuin- en boschbouwbedrijf of de gewone diergeneeskundige practijkniet uitoefenen.

2. Voor het optreden als technisch adviseur en het ontwerpen of uitvoeren
van of toezicht houden over werken wordt voor de hoogleerarcn en lectoren der
landbouwhoogeschool de vergunning van Onzen Minister vereischt.

3. Behoudens kostelooze behandeling van patiënten ten behoeve van het onder-
wijs mogen de hoogleeraren en lectoren der diergeneeskundige hoogeschool geen
gewone praktijk uitoefenen.

Artikel 20.

t. Met het einde van het studiejaar, waarin een hoogleeraar den ouderdom
van zeventig jaren bereikt, wordt hem ontslag verleend.

2. Op voorstel van den senaat kan aan den hoogleeraar, wien op grond van
het eerste lid van dit artikel ontslag is verleend, door curatoren worden toege-
staan lessen te blijven geven in aan te wijzen vakken. Deze worden op de gewone
wijze aangekondigd.

3. Voor de toepassing van de artikelen 7 en 8 tellen deze lessen niet mede_

Artikel 21;

1. De buitengewone hoogleeraren en lectoren worden door Ons, curatoren en
den senaat gehoord, benoemd.

-ocr page 494-

2. Zij genieten eene jaarwedde uit \'s Rijks kas, waarvan het bedrag door Ons
is vast te stellen.

3. Het bepaalde in artikel 14, vierde lid, is op hen van toepassing.

Artikel 22.

1. Tot het geven van hooger onderwijs aan de landbouw- en aan de dierge-
neeskundige hoogeschool kunnen privaat-docenten door Onzen Minister, cura-
toren en den senaat gehoord, tot wederopzeggens worden toegelaten.

2. Van de inrichtingen, verzamelingen en hulpmiddelen voor het onderwijs
kunnen curatoren, onder door hen te stellen voorwaarden, aan privaat-docenten
het gebruik vergunnen.

Artikel 23.

Bij verhindering of ontstentenis van een hoogleeraar of lector, en in het geval,
bedoeld in het tweede lid van artikel 18, worden door Ons maatregelen tot voor-
ziening bevolen, indien het belang van het onderwijs dit vordert.

Artikel 24.

1. Op voorstel van curatoren kunnen telken jare onder goedkeuring van Onzen
Minister, den senaat gehoord, door een of meer deskundigen buiten de hoogeschool
voordrachten of cursussen worden gehouden.

2. Eveneens op voorstel van curatoren kunnen door hoogleeraren, lectoren
•en privaatdocenten, of door deskundigen buiten de hoogeschool, leergangen worden
gehouden voor belangstellenden, die niet als student zijn ingeschreven, of voor
die categoriën van personen, welke, hoezeer niet bestemd voor het bekleeden van
maatschappelijke betrekkingen, waarvoor opleiding in de landbouw- of de dierge-
neeskundige wetenschappen in haren vollen omvang vereischt wordt, niettemin
voor de vervulling van hun ambt een hoogere opleiding in enkele dier wetenschap-
pen niet kunnen ontberen.

3. Voor deze leergangen wordt eene regeling door Ons vastgesteld, curatoren
gehoord. Het programma wordt jaarlijks in Juni door den senaat opgemaakt en
vastgesteld door Onzen Minister, curatoren gehoord.

4. Ter bestrijding van de kosten dezer voordrachten, cursussen en leergangen
wordt jaarlijks een voldoend bedrag van Rijkswege beschikbaar gesteld.

Artikel 25.

1. Het beheer van de bibliotheek wordt gevoerd door een bibliothecaris, volgens
regelen door Ons, curatoren gehoord, te stellen.

2. Hij wordt door Ons benoemd en ontslagen, curatoren en den senaat gehoord.

Artikel 26.

1. De ambtenaren en beambten worden benoemd en ontslagen door Onzen
Minister, die bevoegd is deze taak, wat de lagere beambten betreft, op te dragen
aan curatoren, den rector-magnificus of den administrateur.

2. De werkzaamheden van deze personen, behalve die van den administrateur,
worden bij instructie door curatoren, den senaat gehoord, geregeld.

-ocr page 495-

HOOFDSTUK V.

Van het bijwonen der lessen.

Artikel 27.

1. Hij, die het onderwijs der hoogleeraren of lectoren eens of meermalen bij-
woont, is deswege voor elk studiejaar eene som van /
200.— verschuldigd, welke
in \'s Rijks schatkist wordt gestort.

2. Terugbetaling dezer gelden geschiedt uitsluitend, indien door overlijden
vóór den aanvang der lessen van deze geen gebruik is gemaakt en alsdan op aanvraag
van de erfgenamen.

3. Behalve voormelde / 200.— wordt terzake van het onderwijs, door hoog-
leeraren en lectoren gegeven, geenerlei betaling gevorderd.

4. Hij, die zijne studiën aan eenige universiteit of hoogeschool heeft voltooid,
óf eene Rijksbeurs geniet, óf ter zake van het onderwijs der hoogleeraren en lec-
toren van Rijksuniversiteiten en hoogescholen eene som van /
800.— heeft betaald,
of door den rector-magnificus van eene der Rijksuniversiteiten of -hoogescholen
voor volledig onderwijs is ingeschreven, is van de betaling, bij het eerste lid van
dit artikel voorgeschreven, vrijgesteld.

Artikel 28.

1. Het recht tot het bijwonen van het onderwijs wordt verkregen door inschrij-
ving bij den rector-magnificus, behoudens het bepaalde bij artikel
29.

2. De inschrijving geschiedt kosteloos; de rector magnificus geeft daarvan
een door hem onderteekend bewijs af in den vorm door Onzen Minister te bepalen;
zij geldt voor het studiejaar, waarin zij is geschied en geeft voor dat jaar recht op
toegang tot alle lessen, alsmede tot alle inrichtingen, verzamelingen en terreinen
der hoogeschool, behoudens het bepaalde bij het tweede lid van de artikelen
10
en 45.

3. De rector-magnificus gaat niet over tot de inschrijving, dan op vertoon
van het bewijs, dat de belanghebbende de gelden, bedoeld bij artikel
27, eerste
lid, heeft betaald, of op grond van het bepaalde bij artikel
27, vierde lid, van het
betalen dier gelden is vrijgesteld.

Artikel 29.

1. Onze Minister, de daartoe door hem aan te wijzen personen, de curatoren,
hoogleeraren, lectoren, privaatdocenten, ambtenaren en beambten der hoogeschool
zijn te allen tijde bevoegd alle lessen aan de hoogeschool bij te wonen.

2. De hoogleeraren en lectoren zijn, ieder voor zooveel hunne lessen betreft,
bevoegd gedurende enkele uren aan personen, die niet volgens artikel
28 zijn in-
geschreven, toegang tot hunne lessen te verleencn.

Artikel 30.

1. Aan hem, die slechts enkele lessen van de hoogleerarcn of lectoren wenscht
te volgen, kan daartoe door curatoren telkens voor één studiejaar verlof worden
verleend. In dat geval is ter zake van dit onderwijs verschuldigd voor lessen, die
gegeven worden:

eenmaal per week ......./ 10,—;

tweemaal per week.........20,—;

driemaal per week ......... 30,—;

vier of meermalen per week ... ,, 40,—:

-ocr page 496-

2. Het tweede en vierde lid van artikel 27 zijn op deze gelden van toepassing.

3. Het recht tot het bijwonen van dit onderwijs wordt verkregen door inschrij-
ving bij den rector-magnificus, die daartoe niet overgaat dan op vertoon van het
bewijs, dat het verlof van curatoren, bedoeld bij het eerste lid van dit artikel,
verkregen is en de voormelde gelden betaald zijn.

4. De rector-magnificus geeft van de inschrijving een door hem onderteekend
bewijs af, in den vorm door Onzen Minister te bepalen.

5. Curatoren verstrekken den belanghebbende op vertoon van dat bewijs,
eene verklaring tot welke der inrichtingen en verzamelingen, in het tweede lid
van artikel
28 vermeld, hij mag worden toegelaten, behoudens het bepaalde bij
het tweede lid van de artikelen
10 en 45.

Artikel 31.

Hij, die zonder daartoe gerechtigd te zijn, eens of meermalen het onderwijs
aan de hoogeschool bijwoont, wordt gestraft met eene geldboete van ten hoogste
/ 250.—.

Het strafbare feit wordt als overtreding beschouwd.

HOOFDSTUK VI.

van het beheer en het toezicht.

Artikel 32.

1. Aan de hoogeschool is een college van curatoren, bestaande uit drie of vijf
leden. Zij worden door Ons benoemd en ontslagen.

2. Om de twee jaren treedt een hunner af; de aftredende is weder benoembaar.

3. Het college van curatoren stelt een huishoudelijk reglement voor zijne
werkzaamheden vast en onderwerpt dit aan de goedkeuring van Onzen Minister.

Artikel 33.

1. Curatoren worden bijgestaan door een bezoldigden secretaris; hij wordt
door Ons benoemd en ontslagen.

2. Curatoren zenden te zijner benoeming eene aanbevelingslijst van twee
personen aan Onzen Minister.

3. De secretaris treedt om de vijf jaren af en is weder benoembaar.

4. Voor bureaukosten wordt hem een jaarlijksch abonnement toegestaan.
Hij ontvangt vergoeding voor reis- en verblijfkosten.

Artikel 34.

1. De curatoren genieten geene jaarwedde.

2. Zij ontvangen vergoeding voor reis- en verblijfkosten.

Artikel 35.

Curatoren waken voor de getrouwe naleving van deze wet en van alle krachtens
haar uitgevaardigde verordeningen, voor zooveel de landbouwhoogeschool en de
diergeneeskundige hoogeschool betreft.

Artikel 36.

Maken de hoogleeraren, lectoren, ambtenaren of beambten zich aan plichtver-
zuim of wangedrag schuldig, dan nemen curatoren de vereischte maatregelen van
spoedeischenden aard, waaronder schorsing voor ten hoogste zes weken, en doen
aan Onzen Minister de noodige voorstellen, zelfs tot ontslag.

-ocr page 497-

Artikel 37.

Curatoren doen jaarlijks vóór 1 November aan Onzen Minister een uitvoerig
verslag van den staat der hoogeschool gedurende het afgeloopen studiejaar en zen-
den hem vóór 15 Mei eene begrooting der uitgaven voor het volgend burgerlijk jaar.

Artikel 38.

1. De gezamenlijke hoogleeraren vormen den senaat der hoogeschool.

2. De buitengewone, alsmede de eervol ontslagen hoogleeraren bedoeld bij
artikel
20 hebben in den senaat zitting met raadgevende stem.

3. De senaat stelt een reglement vast voor zijne vergaderingen.

4. De hoogleeraar, die het voorzitterschap bekleedt, draagt den titel van rector-
magnificus.

5. Hij wordt voor den duur van elk studiejaar door Ons benoemd uit eene
door den senaat opgemaakte voordracht van drie gewone hoogleeraren, waarbij
de aftredende rector-magnificus buiten aanmerking blijft.

Artikel 39.

1. Bij den senaat is een secretaris.

2. Elk hoogleeraar is op zijne beurt, volgens een rooster door den senaat vast
te stellen, gedurende een jaar met deze betrekking belast.

3. Hij treedt af op hetzelfde tijdstip als de rector-magnificus.

Artikel 40.

De rector-magnificus en de secretaris ontvangen ieder voor de waarneming van
hunne betrekking eene toelage, door Ons te bepalen.

Artikel 41

r. De rector-magnificus wordt in zijne werkzaamheden bijgestaan door twee
assessoren. Zij worden door den senaat uit zijn midden benoemd voor den tijd
van een jaar en treden af op het in artikel
39 vermelde tijdstip; de aftredenden zijn
weder benoembaar.

2. Bij verhindering of ontstentenis van den rector-magnificus worden zijne
werkzaamheden door den oudste in jaren der assessoren waargenomen.

3. Bij verhindering of ontstentenis van den secretaris treedt zijn laatste aan-
wezige voorganger op.

Artikel 42.

De senaat, de rector-magnificus en elk hoogleeraar in het bijzonder geven aan
Onzen Minister en aan curatoren alle noodige inlichtingen en berichten.

Artikel 43.

1. Het geldelijk en administratief beheer der hoogeschool wordt gevoerd door
een administrateur.

2. Hij wordt door Ons benoemd en ontslagen, curatoren en den senaat gehoord.

3. Zijne werkzaamheden worden bij instructie door Ons, curatoren en den
senaat gehoord, geregeld.

Artikel 44.

De handhaving der tucht onder de studenten is opgedragen aan den rector-
magnificus.

Artikel 45.

i. Bij overtreding der tucht of bij wangedrag waarschuwt of berispt de rector-
magnificus.

-ocr page 498-

2. In buitengewone gevallen, ter beoordeeling van den senaat, alsmede indien
een student, bij den rector-magnificus of bij den senaat ontboden, moedwillig
niet verschijnt, is de senaat bevoegd den overtreder den toegang tot de hooge-
school voor een tijdvak van ten minste een jaar en ten hoogste vijf jaren te ont-
zeggen.

3. Van de uitspraak van den senaat kan door den belanghebbende bij Onzen
Minister in hooger beroep worden gekomen.

TITEL III.

Van de wetenschappelijke graden, getuigschriften en diploma\'s.

Artikel 46.

1. Aan de landbouwhoogeschool is het diploma van landbouwkundig ingenieur
verkrijgbaar.

2. Nader wordt bij dezen titel aangeduid:

a. door de letter L, dat de gediplomeerde studie heeft gemaakt van den land-
bouw in de gematigde luchtstreek, meer in het bijzonder vari dien in Nederland;

b. door de letters K L, dat hij studie heeft gemaakt van den landbouw in de
tropische gewesten, meer in het bijzonder van dien in de Nederlandsche koloniën;

c. door de letter T, dat hij studie heeft gemaakt van den tuinbouw;

d. door de letter B, dat hij studie heeft gemaakt van den boschbouw in de ge-
matigde luchtstreek, meer in het bijzonder van dien in Nederland;

e. door de letters K B, dat hij studie heeft gemaakt van den boschbouw in
de tropische gewesten, meer in het bijzonder van dien in de Nederlandsche
koloniën.

3. Aan de diergeneeskundige hoogeschool is het diploma van dierenarts ver-
krijgbaar.

4. Aan de bezitters van het diploma van landbouwkundig ingenieur kan door
den senaat der landbouwhoogeschool en ten overstaan van dit lichaam of van eene
commissie uit zijn midden, na verdediging van een proefschrift, het doctoraat
in de landbouwkunde worden verleend en aan de bezitters van het diploma van
dierenarts door den senaat der diergeneeskundige hoogeschool of eene commissie
uit zijn midden op dezelfde wijze het doctoraat in de diergeneeskunde.

5. Het diploma, in het derde lid bedoeld, wordt geacht gelijk te zijn aan de
acte van bevoegdheid, vermeld in het eerste lid van artikel 1 der wet van 8 Juli
1874 (
Staatsblad n°. 98), laatstelijk gewijzigd bij de wet van 3 Februari 1902 Staats-
blad
n°. 14).

6. De diploma\'s in het eerste en derde lid bedoeld geven in het algemeen de
■daaraan bij deze en andere wetten verbonden of te verbinden bevoegdheden tot
het geven van onderwijs en het uitoefenen van ambten en bedieningen.

Artikel 47.

i. De examens aan de hoogeschool worden afgenomen door de hoogleeraren
en lectoren, zoo noodig aangevuld met een of meer deskundigen aan of buiten de
hoogeschool, door Onzen Minister daartoe aan te wijzen. De hoogleeraren, lectoren
en verdere deskundigen worden daartoe vereenigd in commissiën volgens de vak-
ken, waarover elk examen loopt.

-ocr page 499-

2. De deskundigen buiten de hoogeschool genieten uit \'s Rijks kas vergoeding
voor reis- en verblijfkosten, benevens vacatiegelden.

Artikel 48.

1. Van het afleggen van de in het vorige artikel bedoelde examens kan geheel
of gedeeltelijk worden vrijgesteld de bezitter:

a. van een doctoralen graad of eenig ander bewijs van met goed gevolg afge-
legd examen, afgegeven door eene Nederlandsche universiteit of hoogeschool;

b. van een diploma of getuigschrift, afgegeven door een buitenlandsche uni-
versitaire instelling van onderwijs of onderzoek of door een buitenlandsche hooge-
school, mits hij op het tijdstip, waarop het diploma of getuigschrift werd ver-
kregen geen ingezetene van het Rijk was.

2. Van de bij het voorgaande lid, onder b gestelde voorwaarde kan door Ons
in bijzondere gevallen vrijstelling worden verleend.

3. De vrijstellingen, bedoeld bij het eerste lid van dit artikel, worden door
Ons, na ingewonnen advies van curatoren en van den senaat der betreffende
hoogeschool, verleend.

Artikel 49.

1. Tot het afleggen van de bij artikel 47 bedoelde examens wordt ieder, on-
verschillig waar hij de daarvoor vereischte kundigheden heeft opgedaan, toegelaten,
mits hij in het bezit is van het getuigschrift van met gunstig gevolg afgelegd eind-
examen van de hoogere burgerscholen met vijfjarigen cursus, van het getuigschrift
van bekwaamheid tot de studie aan eene universiteit in de faculteit der wis- en
natuurkunde, of van het getuigschrift van bekwaamheid tot de studie aan de tech-
nische hoogeschool.

2. Hij, die den leeftijd van vijf en twintig jaren heeft bereikt en volgens eene
verklaring van den senaat voldoende algemeene ontwikkeling en geschiktheid
bezit voor de door hem gekozen studie, kan door Onzen Minister worden vrijge-
steld van den in het vorige lid gestelden eiscli.

3. Voor de toelating tot het laatste examen ter verklijging van het diploma,
bedoeld bij artikel
46, eerste lid, wordt bovendien vereischt de overlegging van
een bewijs, dat de belanghebbende een leertijd van eenen door Ons, curatoren en
den senaat gehoord, vast te stellen duur in de praktijk van landbouw, tuinbouw
of boschbouw heeft doorloopen.

4. Voor de toelating tot het laatste examen ter verkrijging van het diploma
bedoeld bij artikel
46, derde lid, wordt bovendien vereischt de overlegging eener
verklaring, dat de belanghebbende gedurende minstens twee en een half jaar aan
de diergeneeskundige hoogeschool de genees- en heelkundige behandeling van zieke
dieren gevolgd heeft, alsmede dat hij, in tegenwoordigheid van een dierenarts,
bij de grootere huisdieren (paard of rund) minstens tien gewone verlossingen bij-
gewoond en minstens vijf buitengewone verlossingen verricht heeft. *)

J) De regeering heeft bij een tweede Nota van Wijziging voorgesteld om art. 49, vierde lid, in plaats"
van de laatste twaalf woorden te lezen: „minstens tien gewone en vijf buitengewone verlossingen bij-
gewoond en bovendien minstens vijf buitengewone verlossingen verricht heeft".

Dit vierde lid van art. 49 moet dus als volgt gelezen worden:

Voor de toelating tot het laatste examen ter verkrijging van het diploma bedoeld bij art. 46, derde
lid, wordt bovendien vereischt de overlegging eener verklaring, dat de belanghebbende gedurende
minstens twee en een half jaar aan de diergeneeskundige hoogeschool de genees- en heelkundige be-
handeling van zieke dieren gevolgd heeft, alsmede dat hij in tegenwoordigheid van een dierenarts, bijt
de grootere huisdieren (paard of rund) minstens tien gewone en vijf buitengewone verlossingen bijge-
woond en bovendien minstens vijf buitengewone verlossingen verricht heeft.

-ocr page 500-

5- Door Ons wordt, na ingewonnen advies van den senaat, curatoren gehoord^
bepaald, welke getuigschriften, afgegeven door buitenlandsche instellingen van
onderwijs of onderzoek met de getuigschriften, bij het eerste lid van dit artikel
bedoeld, worden gelijkgesteld.

Artikel 50.

/

1. Voor het afleggen van elk examen aan de landbouw- of de diergeneeskundige
hoogeschool wordt eene som van ƒ
50.— betaald.

2. In geval van afwijzing wordt voor de eerste herhaling van een examen geene
betaling gevorderd.

3. Deze gelden worden in \'s Rijks schatkist gestort.

3. De toekenning van den doctoralen graad geschiedt kosteloos.

Artikel 51.

1. Op voordracht van ten minste vijf zijner leden heeft de senaat der land-
bouwhoogeschool het recht, het doctoraat in de landbouwkunde wegens zeer uit-
.stekende verdiensten aan Nederlanders of vreemdelingen honoris causa te ver-
leenen.

2. Op voordracht van ten minste vijf zijner leden heeft de senaat der dierge-
neeskundige hoogeschool het recht, het doctoraat in de diergeneeskunde wegens
zeer uitstekende verdiensten aan Nederlanders of vreemdelingen honoris causa.
te verleenen. TITEL IV.

Van de bijzondere leerstoelen.

Artikel 52.

Door Ons kunnen, bij besluit, den Raad van State gehoord, na ingewonnen
advies van curatoren, den senaat gehoord, instellingen, stichtingen of rechtsper-
soonlijkheid bezittende vereenigingen worden aangewezen als bevoegd, om een
of meer leerstoelen te vestigen, met opgave van de vakken, waarin door hen, die
deze leerstoelen bekleedcn, onderwijs zal worden gegeven. De opgave van de
vakken kan op gelijke wijze worden gewijzigd.

Artikel 53.

De aanwijzing geschiedt op een daartoe tot Ons gericht verzoekschrift van het
bestuur der instelling, stichting of vereeniging.

Bij het verzoekschrift moeten worden overgelegd de statuten, de akte of het
reglement betreffende de oprichting van een of meer leerstoelen.

Artikel 54.

Behalve hetgeen daarin overigens ter voldoening aan wettelijke voorschriften
moet worden opgenomen, zullen de statuten, de akte of het reglement moeten
bevatten:

a. het voorschrift, dat de leerstoel staat onder het toezicht van een college
van curatoren, bestaande uit drie of vijf leden;

b. voorschriften omtrent aanstelling, schorsing of ontslag der hoogleeraren.

Artikel 55.

Om eenen bij zonderen leerstoel te kunnen bekleeden, wordt vereischt het bezit
van een doctoralen graad in de wetenschap, waarin de aangestelde onderwijs geeft
of zal geven, verkregen aan eene Rijksuniversiteit of hoogeschool, of aan eene uni-
versiteit of hoogeschool, die ten aanzien van de door haar te verleenen doctorale

-ocr page 501-

graden gelijke rechten heeft als de Rijksuniversiteiten of hoogescholen, of van een
bewijs, dat de aanstelling door Ons is bekrachtigd.

Artikel 56.

Onze bekrachtiging van de aanstelling van een hoogleeraar, bedoeld in art.
55, wordt geacht te zijn verleend, indien binnen twee maanden na de ontvangst
der aanvrage daarop geene beschikking is genomen of de beslissing daarop niet
is verdaagd. De beslissing kan slechts eenmaal voor den tijd van ten hoogste twee
maanden worden verdaagd en de bekrachtiging kan slechts bij een met redenen
•omkleed besluit, den senaat der hoogeschool gehoord, worden geweigerd.

Artikel 57.

De besturen van aangewezen instellingen, stichtingen of vereenigingen zijn
verplicht zorg te dragen, dat uitsluitend onderwijs wordt gegeven door hoogleera-
ren, die bevoegd zijn, een bijzonderen leerstoel te bekleeden. Van elke aanstelling
van een hoogleeraar geven zij binnen eene maand kennis aan Onzen Minister,
met overlegging van eene opgave van de diploma\'s en akten van bekwaamheid,
die de aangestelde bezit, van zijne geschriften, alsmede van een staat van zijne
vorige betrekkingen.

Artikel 58.

De besturen van aangewezen instellingen, stichtingen of vereenigingen zijn
verplicht, elke wijziging of aanvulling van de statuten, de akte of het reglement
onverwijld tor kennis van Onzen Minister te brengen. Zij doen jaarlijks vóór
i November aan Onzen Minister een uitvoerig beredeneerd verslag van den leer-
stoel of de leerstoelen gedurende den afgeloopen cursus toekomen, met bijvoeging
van een overzicht van den financieelen staat, een en ander opgemaakt volgens
model, vast te stellen door Onzen Minister.

Artikel 59.

De besturen van aangewezen instellingen, stichtingen of vereenigingen, het
college van curatoren en de hoogleeraren zijn gehouden, aan onzen Minister de
noodige inlichtingen te geven omtrent de leerstoelen en het onderwijs.

Artikel 60.

De lessen, gegeven door de hoogleeraren, die bijzondere leerstoelen bekleeden,
moeten te allen tijde voor hen, die gerechtigd zijn de lessen aan de hoogeschool
bij te wonen, toegankelijk zijn.

Artikel 61.

1. De hoogleeraren, die bijzondere leerstoelen bekleeden, mogen, onder door
curatoren der hoogeschool te stellen voorwaarden, voor zooveel de plaatsruimte
en de beschikbare hulpmiddelen dit gedoogen, gebruik maken van de college-
lokalen, inrichtingen, verzamelingen en hulpmiddelen voor het onderwijs. Hunne
lessen worden aangekondigd op het programma der lessen.

2. Door curatoren der hoogeschool kan aan de in het eerste lid bedoelde hoog-
leeraren, die daartoe door den senaat der hoogeschool zijn voorgedragen, toegang
tot en raadgevende stem in de vergaderingen van den senaat worden verleend.
-Zij hebben bij plechtigheden rang en zitting na de hoogleeraren der hoogeschool.

3. Met goedvinden van den senaat mogen zij bij de examens in de door hen
■onderwezen vakken examineeren. De te dezen opzichte vast te stellen regeling
wordt aan de goedkeuring van curatoren der hoogeschool onderworpen.

-ocr page 502-

Artikel 62.

De in artikel 52 bedoelde aanwijzing kan door Ons, bij besluit, den Raad van
State gehoord, na ingewonnen advies van curatoren der hoogeschool, te allen
tijde worden ingetrokken. Komt eene aangewezen instelling, stichting of vereeni-
ging het bepaalde bij de artikelen 57 en 60 niet of niet langer na, dan wordt de aan-
wijzing op gelijke wijze ingetrokken.

TITEL V.

Overgangs- en slotbepalingen.

Artikel 63.

Bij algemeenen maatregel van bestuur wordt door Ons bepaald van welke der
examens, af te nemen aan de landbouwhoogeschool en aan de diergeneeskundige
hoogeschool, geheel of gedeeltelijk zijn vrijgesteld zij, die vóór het in werking tre-
den dezer wet één of meer examens aan de Rijks hoogere land-, tuin- en bosch-
bouwschool te Wageningen of aan de Rijksveeartsenijschoo! te Utrecht met gun-
stig gevolg hebben afgelegd.

Artikel 64.

1. Zij, die vóór het in werking treden dezer wet, krachtens de wet van 2 Me»
1863
(Staatsblad n°. 50), houdende regeling van het middelbaar onderwijs, laat-
stelijk gewijzigd bij de wet van 14 Juni 1909
(Staatsblad n°. 173), een diploma
van landbouwkundige of eene akte van bekwaamheid B tot het geven van middel-
baar schoolonderwijs in de landbouwkunde hebben verkregen, worden op vertoon
van dat diploma of die akte toegelaten tot de verdediging van een proefschrift
ter verkrijging van het doctoraat in de landbouwkunde, bedoeld in het vierde
lid van artikel 46.

2. Zij die de akte van bekwaamheid B tot het geven van middelbaar school-
onderwijs in de landbouwkunde in het eerste lid bedoeld, hebben verkregen, zijn
gerechtigd tot het voeren van den titel van landbouwkundig ingenieur.

3. Hetzelfde is van toepassing op hen, die het diploma van landbouwkundige
hebben verkregen op den voet van het bepaalde 11 artikel 41 van het reglement
behoorende bij het Koninklijk besluit van 18 September 1916 (
Staatsblad n°. 443)
tot vaststelling van een reglement voor de Rijks hoogere land-, tuin- en boschbouw-
school.

4. Zij, die vóór het in werking treden dezer wet krachtens de wet van 8 Juli
1874
(Staatsblad n°. 99) zooals die is gewijzigd bij de wet van 3 Februari 1902
(Staatsblad n°. 14), het diploma van veearts hebben verkregen, worden op vertoon
van dat diploma toegelaten tot de verdediging van een proefschrift ter verkrijging
van het doctoraat in de diergeneeskunde, bedoeld in het vierde lid van artikel 46.

5. Het bepaalde bij het eerste en tweede lid is van toepassing op hen, die krach-
tens het bepaalde in artikel 66, derde lid, na het in werking treden dezer wet,
eene akte van bekwaamheid B tot het geven van middelbaar schoolonderwijs
in de landbouwkunde verwerven.

Artikel 65.

In de hooger-onderwijswet worden de volgende wijzigingen gebracht:

i°. In artikel 52, derde lid, wordt tusschen de woorden ,.Rijksuniversiteit"
en ,,voor" gelezen „der landbouwhoogeschool" of der diergeneeskundige hoogeschool.

-ocr page 503-

2°. In artikel 99, derde lid, wordt tusschen de woorden „hoogeschool" en „voor"
gelezen „der landbouwhoogeschool of der diergeneeskundige hoogeschool".

Artikel 66.

1. Bij het in werking treden dezer wet vervallen in de wet van 3 Mei 1863
(Staatsblad n°. 50) houdende regeling van het middelbaar onderwijs, laatstelijk
.gewijzigd bij de wet van
14 Juni 1909 (Staatsblad n°. 173),

a. artikel 19;

b. artikel 20;

c. in artikel 23, eerste lid, de woorden „en de Rijkslandbouwschool", terwijl
-de eerste komma in dit lid wordt vervangen door het woord „en";

d. in artikel 28 de woorden „en der Rijkslandbouwschool".

2. Na afloop van het in 1921 te houden eindexamen vervalt in voornoemde
■wet het vierde lid van artikel
57 en de laatste zin van het tweede lid van artikel
66, terwijl de puntkomma in dat lid wordt vervangen door een punt.

3. Vijf jaren na het in werking treden dezer wet vervalt artikel 73 der wet
van
2 Mei 1863 (Staatsblad n°. 50), houdende regeling van het middelbaar onder-
wijs, laatstelijk gewijzigd bij de wet van
14 Juni 1909 (Staatsblad n°. 173), terwijl
in plaats van de in artikel
81, eerste lid, dier wet voorkomende woorden: ,,twin-
tig gulden voor
eene der acten B, vermeld in artikelen 70, 71, 72 en 73;" worden
gelezen de woorden: ,,
twintig gulden voor eene der acten B, vermeld in artikelen
70, 71 en 72;";

en voorts in plaats van de in datzelfde lid voorkomende woorden: ,,tien gulden
voor de acte A, vermeld in artikel 73 of voor eene der acten, vermeld in artikelen
76 en 77" de woorden: ,,tien gulden voor eene der acten, vermeld in artikelen 76
en 77.". Artikel 67.

Zij, die krachtens deze wet het diploma van landbouwkundig ingenieur hebben
verkregen, hebben dezelfde bevoegdheden als aan het bezit van het diploma van
landbouwkundige, en zij die evenzoo het diploma van dierenarts hebben verkre-
gen, hebben dezelfde bevoegdheden als aan het bezit van het diploma van veearts
bij eenige wet, of eenig Koninklijk besluit zijn verbonden.

Artikel 68.

Bij het in werking treden dezer wet vervallen alle voorschriften en verordenin-
gen betreffende de Rijks hoogere land-, tuin- en boschbouwschool, behoudens
het bepaalde bij artikel
48 van het reglement der Rijks hoogere land-, tuin- en
boschbouwschool, behoorende bij het Koninklijk besluit van
18 September 1916
Staatsblad n°. 443).

Artikel 69.

1. Bij het in werking treden dezer wet vervallen de wet van 8 Juli 1874 (Staats-
blad
n°. 99), gewijzigd bij de wet van 3 Februari 1902 (Staatsblad n°. 14) en alle
krachtens haar uitgevaardigde verordeningen.

2. In artikel 18 der wet van 8 Juli 1874 (Staatsblad n°. 98), laatstelijk gewijzigd
bij de wet van
3 Februari 1902 (Staatsblad n°. 14), wordt in plaats van de woorden
„of dit krachtens het bepaalde in artikel
16 der wet regelende het onderwijs in
de veeartsenijkunde en de voorwaarden tot verkrijging van het diploma van vee-
arts," gelezen: „of, krachtens het bepaalde in artikel
46 der wet tot regeling van
het hooger landbouw- en diergeneeskundig onderwijs een diploma van dierenarts. \'

-ocr page 504-

3- De bepalingen der wet van 20 Juli 1870 (Staatsblad n°. 131), laatstelijk
gewijzigd bij de wet van 3 Februari 1902 (
Staatsblad n°. 14), zijn niet van toepas-
sing op de terreinen der diergeneeskundige hoogeschool. De maatregelen, aldaar
te nemen bij het voorkomen van bij die wet bedoelde besmettelijke veeziekten,
alsmede de schadevergoeding, uit te keeren aan belanghebbenden, wanneer al-
daar vee, aan die ziekten lijdende of daarvan verdacht, moet worden afgemaakt
worden door Onzen Minister, curatoren en den senaat gehoord, geregeld.

4. In artikel 10 der wet van 5 Juni 1875 (Staatsblad n°. 110), laatstelijk gewij-
zigd bij de wet van 3 Februari 1902 (
Staatsblad n°. 14), wordt in plaats van de woor-
den ,,het terrein van \'s Rijks veeartsenijschool" gelezen: ,,de terreinen der dier-
geneeskundige hoogeschool" en in plaats van de woorden „den directeur der school":
.curatoren en den senaat der hoogeschool".

Artikel 70.

Deze wet treedt in werking op den

Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle
Ministerieele Departementen, Autoriteiten, Colleges en ambtenaren, wie zulks
aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven te
De Minister van Landbouw,

Nijverheid en Handel,
De Minister van Binnenlandsche Zaken.

Berichten.

Personalia. Tot leden van de examencommissie L. O. en M. O. Land- en
Tuinbouw zijn benoemd de H.H.: H.
C. Reimers, leeraar aan Rijks Hoogere
L. T. en
B. school en Dr, D. L. Bakker Rijksveeteeltconsulent te Alkmaar.

Bij Koninklijk Besluit van den i4en Juni 1917, n°. 21 is:

i°. met ingang van 1 Juli 1917 benoemd in de Algemeene Keuringscom-
misie voor de Paardenfokkerij :

a. tot vast lid: H. J. C. Lent te Tiel;

b. tot plaatsvervangende leden: J. C. Roodzant Kzn. te \'s-Gravenhage,
J. Plet te Schoterland, A. G. Wassenaar te Oudeschoot (Schoterland),
H. Welt te Uithuizermeeden, K. Bübhli te Rotterdam, W. F. Altevogt
te Klaaswaal, en L. Louter te IJzendijke;

2°. met ingang van 16 October 1917 in dezelfde Commissie benoemd tot
secretaris L. J. A.
Meershoek te \'s-Gravenhage.

Op 15 Juni zijn geslaagd voor het natuurkundig examen voor aanstaande
veeartsen de heeren J.
van den Akker, Hilgersberg; S. Bakker, te\'s-Graven-
hage; H.
A. Driessen, te Horst; M. A. G. de Groot, te Rotterdam; M. H.
Hoogland, te Utrecht; F. C. van der Kaay, te Eindhoven; M. Karse-
meyer,
te Loenersloot; A. Poot, te Schiedam; W. F. J. van Rooy, te
Meester Cornelis en
C. Vervoorn, te Brakel.

De Oost-Indische ambtenaar met verlof A. van der Steur, laatstelijk
veearts bij den burgerlijken veeartsenijkundigen dienst is eervol uit \'s lands
dienst ontslagen, onder tcekenning van pensioen.

-ocr page 505-

STAAT van de gevallen van besmettelijke veeziekten, in Nederland geconstateerd ge<
durende de maand
Mei 1917.

Opgemaakt door het Ministerie van Landbouw, Nijverheid en Handel.
(De cijfers tusschen haakjes duiden het aantal eigenaren aan onder wier vee de ziekte werd
geconstateerd).

Provincie.

Veepest.

V
N

tic
c

en klauwzeer

c

(J

<S) C
G

O £
i- O

-o s
-o

Ji \'3

ft bij paard
schaap.

apspokken.


a
3

<u
Si
JA

O
N

J4
u

CJ
N

c

<u
C

Ü
3

3
>

Honds»
dolheid.

0

T3
£3
0

s

-0 3
rt
JS
ï

5 c

3 u
JS

O

(/)

nj

_c

u

t/5

O

>

u
\'u

H

§

Bij hond
en kat

Bij alk
vee

N oordsBrabant

(1)

m

Gelderland ..

-

£0(4)

_

7(7)

Zuid»Holland

92(2)

21(1)

8(6)

Hl)

NoordsHolland

5(2)

6(5)

Utrecht ......

1(1)

-

Friesland ....

91(6)

31(2)

2(2)

Overijssel ....

-

-

41(1)

1(1)

Drenthe......

9(6)

1(1)

Limburg......

3(3)

HET RIJK ..

1(9)

244(13)

66(11)

8(6)

30(29)

In 9 provinciën.

Vroeger geconstateerde ziektegevallen, welke begin Mei 1917 nog niet geëindigd waren.

Gelderland....

19(2) -

ZuidsHolland

-

-

47(6) —

-

NoordäHolland

— —

14(4)

-

Friesland .....

-

58(25) -

133(8)

Overijsel......

--

30(2) ; -

Groningen....

57(5) —

48(7)

Drenthe......

90(23) —

29(17)

Limburg......

l"

«(2)

HET RIJK ..

301(63) —

272(38)

-ocr page 506-

Over het snel en pijnloos dooden van honden en katten
door intracardiale injecties met magnesiumsulfaat,

DOOR

H. JA KOR.

In het Tijdschrift voor Diergeneeskunde van 15 Augustus 1916,
aflevering 16 heb ik op de narcotiseerende werking van magnesium-
sulfaat bij subcutane en vooral bij intraperitoneale applicatie
gewezen. Bij laatstgenoemde toepassing bleek mij een gemiddelde
dosis van 2 gram magnesiumsulfaat per K.G. lichaamsgewicht
in den regel voldoende, om bij honden in niet te langen tijd een
pijnloozen dood te veroorzaken.

Daar echter op deze wijze de dood niet onmiddellijk na de injectie
intreedt, wat ongetwijfeld toch bij vele pijnlijke ziektetoestanden
gewenscht mag heeten, heb ik in den laatsten tijd (sinds Juli rgi6),
voor de meeste in de kliniek gebrachte dieren een andere wijze
van applicatie gekozen en wel de
intracardiale injectie in de linker
hartkamer.
Sindsdien werd deze bij 47 dieren n.1. 44 honden en
3 katten toegepast. De dieren werden alle vóór de injectie gewogen.
Zij ontvingen gemiddeld 500
mgr. (0.5 gr.) magnesium-sulfaat per
K.G. lichaamsgewicht,
daar bij de eerste proeven met kleinere doses
gebleken was, dat deze niet direct of althans niet binnen enkele
minuten den dood veroorzaakten. Het benoodigde magnesium-
sulfaat werd door verwarmen in een geringe hoeveelheid water
opgelost en deze oplossing vervolgens lauwwarm ingespoten.
Daartoe werd het dier op de rechter zijde gelegd en door 1, desnoods
2 bedienden vastgehouden. De insteekplaats der naald was meestal
de 5e intercostaalruimte. Bij kleine dieren had de injectie ruim
i vingerbreedte, bij middelgroote honden ruim 2 en bij groote dieren
ruim 3 vingerbreedten boven het sternum plaats, terwijl de canule
in de richting werd ingestoken, waar op de rechterzijde de hartstoot
het duidelijkst te voelen was. De gebruikte canules waren matig
dik en hadden bij kleine dieren een lengte van 5—6 c.M. Voor
middelgroote honden waren ze 7—8 c.M. en voor groote honden
zelfs 10 c.M. lang.

Bijgaande tabel geeft een overzicht van de resultaten die bereikt
werden bij de dieren, die volgens deze methode zijn afgemaakt.
Voorts zijn er in opgenomen de symptomen die hierbij optraden.
XLIV 2j

-ocr page 507-

Ras, leeftijd,
lichaamsgewicht
en

eventueele ziekte.

Intreden
van den
dood.

Dosis per
K.G. lich.
gewicht.
Ingespoten
hoeveelheid
vloeistof.

Andere verschijnselen.
Opmerkingen.

Holl. Herdershond,
3 mnd., 1.7 K.G.,

gezond
Holl. Herdershond,
3 mnd., 3 K.G ,
gezond

Holl. Herdershond,
3 mnd., 3.1 K.G.,
gezond

Holl. Herdershond,
3 mnd., 1.7 K.G.,
(dezelfde als in N.i

Holl. Herdershond.
3 mnd., 3 K.G.,
gezond
(als in N°. 2)

Holl. Herdershond,
j mnd., 1.5 K.G.,
gezond

Trekhond, 6 jaar,

29 K.G.,
chronisch eczeem.

100 111.gr.
(0.1 gr.)

10 cc.
200 m.gr.
(0.2 gr.)
14 cc.

300 m.gr.
(0-3 gr0
20 cc.

300 m.gr.
ifi cc.

400 m.gr.

i 5 cc.

400 m.gr.
10 cc.

500 m.gr.
40 cc.

Blijft leven

id.

4I min.
na de
injectie.

Blijft leven

3J min.
11a de

injectie.

Blijft leven

Na 2 min.

Verdraagt de injectie
zonder nadeel.

>irect na de injectie atac-
tische bewegingen, 1 mi-
nuut durend. 2 minuten
en 4 minuten na de in-
jectie braken. Overigens
geen verdere verschijn-
selen.

Direct na de injectie, die iets
pijnlijk blijkt te zijn, atac-
tische bewegingen. 3 min.
er na diarrhee, daarna volgt
de dood.

Sectie: kleine perforeerende
wond in den voorwand van
de linker ventrikel.

Blijft na de injectie liggen.
Hijgen. Opisthotonus. Ver-
hoogde ademhalingsfre-
quentie, likbewegingen. 5
min. na de injectie is het
dier weer normaal.

Direct na de injectie klonische
krampen der kauwspieren
en rompspieren, die zeer
kort duren. Urineloozing.
Geringe klonische krampen
der lippen. Bewusteloos.
Sectie: Geringe hoeveelheid
bloed naar de thorax uit-
getreden. In het pericar-
dium een bloedcoagulum.
Het insteekkanaal loopt
langs den scheiwand der
kamers door de linker ven-
trikelwand in de linker
kamer.

Direct na de injectie bewus-
teloos, eenige malen een
abnormaal strekken van
den kop. 10 min. later
meer opgewekt. \\ uur daar-
na weer als voren. Wordt
dan met chloroform ge-
dood.

Onmiddellijk na de injectie
2 keeren huilen. Tonische
kramp der spieren. Be-
wusteloos.

-ocr page 508-

Kas, leeftijd,
lichaamsgewicht
en

eventueele ziekte.

Dosis per
K.G. lich.
gewicht.
Ingespoten
hoeveelheid
vloeistof.

Intreden
van den
dood.

Trekhond, 2 jaar,

500 m.gr.

2 min.

30 K.G.,

50 cc.

na de

Encephalitis

injectie.

Trekhond, 8 jaar,

500 m.gr.

Blijft leven

40 K.G.,

40 cc.

Dilatatio cordis,

hydrothorax,

hyürops ascites.

! )ezelfde hond als

1 gr.

3 min.

in N°. 9.

Derh. tot.

na de

40 gr. in

injectie.

80 cc.

Windhond, 6 jaar,

500 m.gr.

onmiddell.

25 K.G., niet

25 cc.

na de

genezen fractuur.

injectie.

Pinscher, 10 mnd.,

500 m.gr.

1 )irect na

7 K.G., Demodicosis

7 cc.

de injectie

Holl. Herdershond,

500 m.gr.

z min.

6£ jaar, 184 K.G.,

19 cc.

na de

Acanthosis nigricans

injectie.

1 )oberm.-Pinscher,

500 m.gr.

3 min.

4-J jaar, 20.5 K.G.,

20 cc.

na de

inoperabel osteo-

injectie.

chondro-sarcoom

van de neus.

Andere verschijnselen.
Opmerkingen.

Injectie geschiedt rechts, daar
de hond op deze zijde niet
kan liggen. Eenige klonische
krampbewegingen der buik-
spieren. Onmiddellijk daar-
op vermindering van den
spiertonus. Bewusteloos.

io min. na de injectie één
braakbeweging. Iets min-
der vroolijk. Overigens geen
toxische verschijnselen.

Direct na de injectie (proef
N°. io valt i dag na N°. 9)
klonische krampen der
kauwspieren. Vervolgens
klonische krampen der
extremiteiten; Opisthoto-
nus i minuut durend. Be-
wusteloos. Nog lichte con-
tracties der buikspieren.

Direct na de injectie wordt
de mond wijd geopend.
Daarop eenige malen maxi-
male beweging der kaken
ten opzichte van elkaar.
Pupil sterk verwijd. Be-
wusteloos. Urineloozing.

Nog gedurende de injectie
strekken van de voorbee-
nen; daarna wijd opensper-
ren Van den mond. Be-
wusteloosheid. Urineloozing

Onmiddellijk na de injectie
wat steunen. Eenige adem-
halingsbewegingen met wijd
geopenden mond. Bewus-
teloos. Vervolgens een
kort krampachtig strekken
der extremiteiten, gevolgd
door verlamming. Geringe
urineloozing.

Tengevolge van het sterk ge-
woekerde osteo-chondro-
sarcoom van de neusholte
reeds intra vitam buccaal
ademen. Direct na de in-
jectie opensperren van de
mondholte en enkele be-
wegingen der kaken. Ont-
lasten van een kleine hoe-
veelheid faeces.

-ocr page 509-

Ras, leeftijd

Dosis per

K.G. lich.

Intreden

Andere verschijnselen.

N°.

lichaamsgewicht

gewicht.

van den

en

Ingespoten
hoeveelheid

dood.

Opmerkingen.

eventueele ziekte.

vloeistof.

15«)

Holl. Herdershond,

500 m.gr.

Blijft leven

Injectie als gewoonlijk in de

5 jaar, 17J K.G.,

13 cc.

5e intercostaalruimte. De

necrotiseerende

hond blijft na de injectie

wondvlakte.

rustig liggen, staat na 12
minuten op en is tamelijk
opgewekt.

156)

Dezelfde hond.

id.

i min.
na de
injectie.

De 2e injectie 24 minuten
later in de 4e intercostaal-
ruimte links. 2 maal adem-
halen met wijd geopenden
mond. Orthotonus. Bewus-
teloos.

16

Belg. Herdershond,

500 m.gr.

2 min.

Onmiddellijk na de injectie

6 jaar, 20.1 K.G.,

20 cc.

na de

eenige krampachtige be-

Chron. bilat. Otitis.

injectie.

wegingen, doch geen teeke-
nen van pijn.

170)

Pinscher, 10 mnd.,

500 m.gr.

Blijft leven

Injectie in de 4e intercostaal-

3.1 K.G.,

10 cc.

ruimte. Frequentie van

Demodicosis.

de ademhaling verhoogd.
Braken. Waarschijnlijk te
diep ingestoken.

176)

id.

id.

1 min.
na de
injectie.

De 2e injectie 6 minuten
later, op dezelfde plaats
doch canule minder diep
ingestoken. Geopende mond.
Bewusteloos.

lSa)

Collie, 6 jaar,

500 m.gr.

Blijft leven

Door verzet van het dier,

12.i K.G.,

15 cc.

komt de vloeistof niet in

Chronisch eczeem.

de linker hartskamcr. 10
minuten na de injectie nog
geen toxische verschijnselen

18 b)

id.

id.

3 min.
11a de
injectie.

Na 10 minuten de injectie op
dezelfde plaats herhaald.
Onmiddellijk na de injectie
huilt de hond even. Daarna
verhoogde spiertonus. Be-
wegingen der kaken. Be-
wusteloos.

19

Pinscher, 7 jaar,

500 m.gr.

2 min.

Direct na de injectie huilt

3.5 K.G.,

3 c.c

na de

de hond even; 3 keeren

Oedema cerebri.

injectie.

bewegen der kaken. Be-
wusteloos.

20

Doberm.-Pinscher,

500 m.gr.

Onmiddell.

Strekken der ledematen. Geen

ij- jaar, 17J K.G.

15 cc.

11a de

geluid.

Demodicosis.

injectie.

21-

Pinscher, 1 jaar,

600 m.gr.

Onmiddell.

Hond huilt even en wordt

6J K.G.

10 cc.

na de

onmiddellijk daarop be-

Eczema chronicum

injectie.

wusteloos.

22

Kat, 2 jaar, 3.6 K.G.

550 m.gr.

i min.

Het dier schreeuwt even,

Eczema crustosum

8 cc.

na de

urineert.

(Scabies).

injectie.

-ocr page 510-

Ras, leeftijd,

Dosis per

K.G. lich.

Intreden

N°.

lichaamsgewicht
en

eventueele ziekte.

gewicht.
Ingespoten
hoeveelheid
vloeistof.

van den
dood.

Andf.re verschijnselen.
Opmerkingen.

23

Trekhond, 12 jaar,

500 m.gr.

Direct na

Geen geluid. Nog gedurende

29.5 K.G.,

20 cc.

de injectie.

het inspuiten strekken der

Fractura complicata

extremiteiten.

24

Fransche Herdersh.

500 m.gr.

Direct na

Geen geluid.

10\'mnd. 13.7 K.G.,

II cc.

de injectie.

Hondenziekte.

25«)

Pinscher, 8 mnd.

700 m.gr.

Blijft leven

Injectie wat te hoog (in 5e

2.75 K.G.

8 cc.

intercostaalruimte 3 vin-

Demodicosis.

gersbreedte boven sternum)
Geen toxische verschijnselen.

asb)

id.

id.

id.

Injectie waarschijnlijk te diep
(i vingerbreedte boven
sternum). Geen toxische
verschijnselen.

25 c)

id.

id.

Direct na
de injectie.

15 minuten na de 2e injectie
in de 5e intercostaalruimte
ruim 2 vingerbreedten bo-
ven het sternum opnieuw
ingespoten. Het bloed komt
door de canule in de spuit.

26

poedel, 17 jaar,

500 m.gr.

2 min.

Onmiddellijk na de injectie

15.6 K.G.

14 cc.

na de

huilt de hond en strekt de

Fractura complicata

injectie.

ledematen krampachtig.
U ri neloozen. Bewusteloos.

27

Kat, 2 jaar, 2.6K.G.,

500 m.gr.

Bijna di-

Schreeuwt 11a de injectie even;

Scabies sarcoptica

5 cc.

rect na de
injectie.

urineert.

28 a)

Fox-terrier,

520 m.gr.

Blijft leven

5 minuten na de injectie nog

i jaar, 11 K.G.,

10 cc.

in \'t geheel geen toxische

Scabies sarcoptica.

verschijnselen.

2 Sb)

id.

id.

id.

5 minuten na deze 2c injectie
is de hond minder opgewekt
10 minuten daarna weer
als voorheen.

28 c)

id.

900 m.gr.
12 cc.

id.

Wat suf. Het dier sterft echter
na opnieuw 5 minuten af-
wachten nog niet en wordt
daarom met chloroform
afgemaakt.

29

Pinscher, 4 mnd.

^650 m.gr.

2 min.

Onmiddellijk 11a de injectie

1.2 K.G. Scabies.

3 cc.

na de
injectie.

enkele kaakbe wegingen.
Bewusteloos.

Iersche Terrier

500 m.gr.

Ongeveer

Huilt even na de injectie.

6 jaar, 10 K.G.,

10 cc.

2 min.

Eenige kaakbewegingen.

Hydrops ascites

na de
injectie.

Strekt zich uit.

31

Trekhond, 9 jaar,

500 m.gr.

Bijna on-

Geen geluid. Strekken der

24 K.G..

12 cc.

middellijk.

ledematen. Bewusteloos.

Carcinoma cutis.

32

Holl. Herdershond,

500 m.gr.

Direct na

Daar onder het inspuiten de

5 jaar, 24 K.G.,

16 cc.

de injectie.

canule breekt, wordt slechts

Chronisch eczeem.

de helft in de linker harts-
kamer ingespoten. Niette-
min onmiddellijk dood.

-ocr page 511-

Kas, leeftijd,
lichaamsgewicht
en

eventneele ziekte.

Intreden
van den
dood.

Dosis per
K.G. lich.
gewicht.
Ingespoten
hoeveelheid
vloeistof

Andere verschijnselen.
Opmerkingen.

Trekhond, 9 jaar,
24 K.G., Nephritis,

dilatatis cordis
1 )obermann- Pinscher
3 jaar, 14^ K.G.,
Diff. chron. eczeem

Pyelonephritis.
Griffon, 8 jaar,20K G.
Compressio medulb.
spinalis.

Gordon-Setter, S j.,
24 K.G., Nephritis,
groot Chondro-s?.r-
coom in de rechter
schouderstreek.

Holl. Herdershond,
10 mnd., 14 K.G.,
Broncho-pneumonic.

Kat, 3 jaar, 3 K.G ,
Splinterfractuur.

Duitsche Staande
hond 9 jaar 26 K.G.
Otitis chronica .

Trekhond, 6 jaar,
30 K.G., Gonitis
deformans chronica

Duitsche Staande
hond 2 jaar 20 K.G.,
Demodicosis.
Collie, 7 jaar,

18.5 K.G.,
Osteo-sarcoom
van de neusholte.

500 m.gr.
18 cc.

500 m.gr.
12 cc.

500 m.gr.
20 cc.

500 m.gr.
18 cc.

500 m.gr.
10 cc.

650 m.gr.
10 cc.

500 m.gr,
22 cc.

500 m.gr.
20 cc.

500 m.gr.
15 cc.

500 m.gr.
10 cc.

3 min.

na de
injectie,
ij- min.
na de
injectie.

Ongeveer
i min.
na de
injectie.
20 min.
herhaalde
injectie

i min.
na de
injectie.

Ongeveer
i min.
na de
injectie.
Direct 11a
dc injectie

Bijna on-
middellijk.
11a de
injectie.
Direct na
de injectie

3 min.
na de
injectie.

Geen teekenen van pijn. 3
maal kramp van het mid-
denrif. Bewusteloos.

Hond uit geen geluid, heft
2 maal het hoofd op,
ontlast wat urine. Bewus-
teloos.

Hond huilt even, strekt zich.
Bewusteloos.

Na de ie injectie ademha-
lingsfrequentie verhoogd.
Daar na 5 minuten de dood
niet intreedt, ontvangt de
hond in dezelfde (5e) inter-
costaalruimte, 3 vinger-
breedten boven \'t sternum
een 2e injectie. Hierop
volgen dyspnoe, strekkramp
defaecatie. De dood volgt
eerst na 20 minuten.

Jammert na de injectie wat.
heft het hoofd op. Maakt
eenige bewegingen met dc
kaken.

Schreeuwt een oogcnblik na
de injectie. Hijgt eenige
keerón. Urineert.

Het dier streft nog gedurende
de injectie. Geen teekenen
van pijn. Geringe urine-
loozing.

Geen teekenen van pijn.

Dood dadelijk ingetreden.
Injectie pijnloos.

De canule wordt in dit geval
3 maal zonder teekenen van
pijn van de zijde van den
hond ingestoken en wel in
de 5 e intercostaalruimte 3
vingerbreedten boven het
sternum. Het hart wordt
wel geraakt, blijkens het
duidelijk zichtbaar zijn der
hartbewegingen aan de
canule. Doch dc linker

-ocr page 512-

Kas. leeftijd,
lichaamsgewicht
en

eventueele ziekte.

Intreden
van den
dood.

Dosis per
KG. lich.
ge wich t.
1 ngespoten
hoeveelheic
vloeistof.

Andere verschijnselen.
Opmerkingen.

Dashond, 10 jaar,
io K.G., Demodicosii

Pinscher, 13 jaar,
17 K.G., Gezond.

500 m.gr.

5 cc.

500 m.gr.
10 cc.

500 m.gr.
2 5 cc.

600 m.gr.
15 cc.

500 m.gr.
20 cc.

Trekhond, 4 jaar,
56 K.G., Chron.
periarthritis et
arthritis.
Holl. Herdershond,
7 jaar, 18.2 K.G.,
Sarcomatose,
Nephritis.

Engelsche Windh.
8 jaar, 24^ K.G.,
Pachymeningitis
ossificans.

1 min.
na de
injectie.
Bijna di-
rect 11a de
injectie.
1 min.
na de
injectie.

Blijft lever

2 min.
na de
injectie.

kamer wordt niet getroffen
daar geen bloed uit de
canule stroomt. Ten slotte
wordt toch de vloeistof
ingespoten en deze injectie
blijkt iets pijnlijk te zijn.
Na 2 minuten toxische
kramp der extremiteiten.

Eenige clonische krampaan-
vallen. Bewusteloos. Geen
teekenen van pijn.

Direct 11a de injectie soporeus.
Het dier strekt zich uit en
sterft.

Strekt zich na de injectie uit.
Enkele abnormale kaakbe-
wegingen.

Xa de injectie strekt het dier
zich eenigszins. Blijft rustig
liggen. 2 maal braken. De-
faecatie. Daar het dier na
30 minuten nog niet sterft,
wordt het met Chloroform
gedood.

Direct 11a de injectie vertoont
het dier even teekenen
van pijn. Daarna toxische
kramp van extremiteiten
en halsmusculatuur. Be-
wusteloos. Kort voor den
dood mydriasis.

Uit deze tabel blijkt, dat doses beneden 300 m.gr. (0.3 gr.) mag-
nesiumsulfaat per K.G. lichaamsgewicht
bij deze wijze van toedienen
niet doodelijk zijn, tenminste niet binnen betrekkelijk korten tijd,
voorts, dat doses vanaf 300
m.gr. tot 400 m.gr. wel binnen korten
tijd den dood ten gevolge hebben,
doch dat ook soms de daarmede
behandelde dieren in leven kunnen blijven, (b.v. geval 6). Doses
van 500
m.gr. (0.5 gr.) magnesiumsulfaat per K.G. lichaamsgewicht,
blijken in den regel letaal te zijn en wel onmiddellijk na de injectie.
Toch komen ook hierbij gevallen voor (15«, 17a, 180,250,28a), waarbij
de dood
niet direct op de injectie volgt, doch eerst na 2—3 minuten
intreedt. In enkele gevallen heeft zelfs een herhaalde injectie
(25
b, 28b,c) niet direct den dood tengevolge en in zulke gevallen
kunnen de dieren nog langen tijd blijven leven. Ja zelfs is het

-ocr page 513-

mogelijk, clat bij toepassing van zeer hooge doses (qoo m.gr. geval
28c) de dood na de injectie uitblijft. Hieruit is te zien, dat er een
tamelijk groot verschil in werking bestaat.

Dit verschil in werking bij anders zeker letale doses is niet gelegen
in individueele eigenschappen der dieren, noch in een meer of
minder gevoelig zijn voor magnesiumsulfaat, doch
in de uitvoering
resp. het al of niet gelukken der injectie. In het laatste geval komt
de magnesiumsulfaatoplsosing niet in de linker hartkamer.
Wordt
de vloeistof wel in de linker hartkamer gespoten en komt ze zoo in-
de groote circulatie van het bloed
(wat na het insteken der canule
aan het in de spuit stroomende bloed te zien is),
dan zijn doses van
500 m.gr. steeds direct na de injectie doodelijk en zelfs kleinere doses
(vanaf 400 m.gr.) voeren dan binnen enkele minuten tot den dood.
Daar de
dieren dan onmiddellijk na de injectie bewusteloos worden,
tengevolge van de narcotiseerend-verlammende werking van
magnesiumsulfaat, moet
deze wijze van dooden wel als pijnloos be-
schouwd worden. Dit te meer, daar ook het snelle insteken van een
scherpe canule en het doorsteken van deze tot in de hartkamer,
door het meerendeel der op deze wijze behandelde dieren, zonder
een enkel geluid werd verdragen.

Wordt daarentegen de injectie hetzij te oppervlakkig, hetzij te
diep uitgevoerd, komt een groot deel der vloeistof in het myocar-
dium of in de hartscheiwand (hierbij geven de dieren reeds ge-
durende de injectie, of kort daarna meer of minder heftige teekenen
van pijn), wordt de oplossing gespoten in het pericardium of
intrapleuraal, dan is of het intreden van den dood sterk vertraagd
öf de dieren blijven leven.

Met dit alles moet in de praktijk natuurlijk rekening worden ge-
houden. Bij voldoende oefening en bij keuze van een geschikte
canule, kunnen deze onaangenaamheden wel vermeden worden,
tenzij intrathoracale en pericardiale tumoren deze wijze van injectie
onmogelijk maken. Echter stoot men deze methode volgend,
toch nu en dan bij zeer kleine en jonge dieren of bij zeer vette
honden op zekere moeilijkheden.

Stervende dieren kunnen zoo wel zonder verdere hulp gedood
worden. Bij dieren, die nog wat kracht hebben is echter steeds hulp
noodig om ze goed te fixeeren en ook hiermede heeft men in de
praktijk te rekenen.

Deze wijze van afmaken heeft echter in inrichtingen van onder-
wijs een voordeel boven het dooden van dieren b.v. door
injectie van blauwzuur resp. cyaanverbindingen, n.1. dat secties

-ocr page 514-

van deze cadavers ook door ongeoefende (studenten) steeds zonder
bijzondere voorzichtigheidsmaatregelen kunnen geschieden.

Ook tegenover de ongetwijfeld steeds betrouwbare wijze van
dooden door middel van letale doses van strychnine verdient
deze methode eveneens de voorkeur. Bij den strychninedood
n.1. is de korte tijd, voor den exitus letalis wel niet pijnloos, daar
de bliksemsnel en zeer intensief optredende tonische spierkrampen
met de heftige nystagmus zich vertoonen, terwijl het bewustzijn
nog aanwezig schijnt te zijn. Bij dezen dood door sulfasmagnesicus
echter, voorop gesteld dat de injectie goed gelukt, is de daarna
nu en dan optredende tonische strekkramp lang niet zoo hevig
als de strychninekramp, terwijl zonder twijfel het dier tevens
bewusteloos is.

voor de praktijk zijn de volgende doses voor intracardiale
injecties bij honden en katten aan te bevelen:

voor kleine honden en katten: i —3 gr. opgelost in 5 cc. warm
water,

voor middelmatiggroote honden; 10— 15 gr. opgelost in 10 cc.
warm water,

voor groote honden: 20—25 gr. opgelost in 20 cc. warm water.
Behandeling van Tetanus met Magnesiumsulfaat,

DOOR

H. v. VUUREN, i(.\' Luit.-Paardenarts.

Op den 2en Januari 1917 werd het paard N°. 76 van de 3c Bat-
terij 3e Regiment Veldartillerie gepresenteerd met de volgende-

anamnese: Het paard eet niet, is 20 December 1916 beslagen
en heeft den 27 Dec. het hoefijzer r.v. afgetrapt.

Status praesens: pols 48; temperatuur 37.6; ademhaling 32.
Het paard speekselt zeer sterk en ziet daarbij angstig in het rond
met het hoofd omlaag. De oogen zijn zeer klein en lijken op varkens-
oogen. Zoo nu en dan komt de membrana nictitans duidelijk te
voorschijn.

Patiënt heeft de hals zeer sterk gespannen. De beweging wordt
moeilijk uitgevoerd, van draven geen sprake. De gang is stijf en
gebrekkig, met weinig beweging in de gewrichten. De staart
wijkt naar links uit. De patiënt heeft een genezen wondje aan de
elleboog r.v.

-ocr page 515-

Diagnose: Tetanus; Prognose: slecht. Therapie: De hoeven
worden goed onderzocht, de ijzers afgenomen. De huid nagegaan
of er wondjes aanwezig zijn, doch niets gevonden. De patiënt wordt,
geplaatst in een rustige stal met getemperd licht. Week voedsel
wordt toegediend. Een injectie van
100 c.c. io % Mg. S04 subcutaan
ingespoten.

3 Jan. 1917. P. 46, T. 37.6; A. 36. Injectie subcutaan van
100 c.c. 50 % Mg. S04, 300 mgr. pilocarpine als laxans.

4 Jan. 1917. P. 46; T. 37.6; A. 18; De patiënt eet en drinkt
wat. (iaat zelfs een oogenblik liggen, doch krijgt \'t dan zoo be-
nauwd, dat hij weer gauw opspringt. Hij maakt meer kauwbewe-
gingen. Is volkomen rustig en draagt de staart scheef naar links.
I.aat niet zooveel speeksel meer uit den mond vloeien;
100 c.c.
50 % Mg.S04.

5 Jan. : P. 50; T. 39.2; A. 36. De oogbol is thans ingetrokken,
zoodat het oog nauwelijks zichtbaar is. Faeces komen niet af;
drinkt echter emmer water per dag en tracht voortdurend te
eten.
100 c.c. 50 %. Mg S04 op lichaamstemperatuur ingespoten.

6 Jan.: P. 46; T. 39.r; A. 36. De toestand is als dien van den
vorigcn dag. De patiënt maakt direct mest na de injectie; bovendien
werd nog
300 mgr. pilocarpine ingespoten. Wederom 100 c.c. 50 %
Mg.S04.

7 Jan.: P. 46; T. 39.1; A. 36. 100 c.c. 25 % Mg.S04 ingespoten.

8 Jan.: Aangezien magnesiumsulfaat een zeer bruikbaar
doch niet gevaarloos middel tegen tetanus is, meende ik hiermede
op te moeten houden. Het gevaar schuilt n.1. in de onstandvastige
resorptiesnelheid van het zout, zoodat cumulatieve werking niet
is uitgesloten. Vooral omdat ik na de laatste injectie geen vooruit-
gang kon waarnemen en de eetlust niet beter werd. Gevolg was,
dat de temperatuur ging dalen tot op
37.6.

9 Jan.: P. 46; A. 16; T. 38. De patiënt werd in een broek ge-
hangen, peuzelt voortdurend aan het hooi, waarvan hij ook iets
meer naar binnen krijgt. Drinkt vlugger een hcele emmer water
leeg: heeft ontlasting.

Om de verdere genezing te bespoedigen besloot ik om 300 c.c.
antitetanusserum intraveneus in te spuiten (10 min. na injectie
was de pols
60).

10 Jan.: P. 48; T. 38.6; A. 24. Patiënt heeft i K.G. haver ge-
geten, de eetlust wordt beter; De zwellingen van Mg.S04 zijn
nog al groot; vooral tusschen de voorbeenen;
300 c.c. antitetanus-
serum.

11 Jan.: P. 46; T. 37.8; A. 22. De patiënt eet 3 K.G. hooi en

-ocr page 516-

beweegt de mond merkbaar beter, kan deze nu 3 c.M. openen.
Wanneer men de mond opent vloeit er niet zooveel speeksel uit.
De staart laat zich gemakkelijk tegen de anus drukken. De injectie-
streek is niet zoo pijnlijk als anders. De ontlasting is nog steeds ge-
ring. De oogbal is niet zoo diepliggend meer. De zwellingen van
Mg.S04 zijn vrij sterk; vermoedelijk zullen aan de linkerhals-
vlakte enkele abscesjes optreden. Aan de voorborst is ook een groote
zwelling aanwezig. Wederom
300 c.c. antitetanusserum op lich.
temp. intraveneus ingespoten.

12 Jan.: P. 48; T. 38.2; A. 25. De patiënt gaat merkbaar vooruit,
eet i-J- K.G. haver, kan al vlug drinken en de kaken bewegen. De
oogbol komt iets meer voor den dag. De ontlasting is ook veel
beter, er zijn vrij veel faeces afgekomen. Hij loopt meer door de bo\\
dan anders;
300 c.c. antitetanusserum.

13 Jan.: P. 48; T. 38.3; A. 20. De patiënt gaat goed vooruit,
zoodat geen medicijnen meer worden ingespoten.

15 Jan.: P. 48; T. 38.3; A. 20. De oogleden bedekken de oogen
niet zooveel meer als vroeger. De conjunctivMs, die eerst aanwezig
was, verdwijnt langzamerhand. De eetlust is goed;
5 K.G. haver
en gewone rantsoen hooi wordt opgegeten. De mond kan veel verder
geopend worden. De staart wordt nog wat scheef gedragen, maar
is toch gemakkelijk naar beneden te drukken. De zwellingen aan
de hals van de Mg.S04 zijn zoo goed als verdwenen behalve tusschen
de voorbeenen.

16 Jan.: I\'.; T.; A. normaal. De oogbol is nog iets ingetrokken.
De staart is nog wat gespannen. De mond kan echter goed geopend
worden. De patiënt gaat nog niet liggen.

19 Jan.: De patiënt kijkt weer goed uit de oogen en heeft een
kwartier gelegen, dat hem blijkbaar moeilijk valt, daar hij het
benauwd krijgt met frequente ademhaling. Aan de linkerhalsvlakte
en voorborst zijn abscessen ontstaan door de injecties van Mg.S04.
De staart spant zich zoodra de patiënt geirriteerd wordt steeds
naar links, doch is daarna gemakkelijk weer tegen de bilspieren
te brengen

23 Jan.: Buiten stapt de patiënt al vrij gemakkelijk, doch
heeft zeer dikke beenen. De staart hangt nu volkomen slap naar
beneden.

2 Febr. 1917: Als de abscessen verdwenen waren, was de patiënt
weer in staat dienst te doen.

Conclusie: Ik meen, bij voorkomende tetanusgevallen Mg.S04
als geneesmiddel te mogen aanbevelen. Men dient er da.11 echter
vooral op te letten, dat men de injectie zoo steriel mogelijk toe-

-ocr page 517-

dient. Hoe nauwkeuriger men dit doet, hoe minder kans op absces-
vorming. Enkele subcutane injecties toch zijn door mij toegepast als
volgt:
50 gr. Mg.S04 opgelost in 100 c.c. ag. dest. en oplichaamstemp.
gebracht. Deze gaven de abscesvorming. Andere injecties heb ik
gedaan door eerst de oplossing Mg.S04 te filtreeren en daarna goed te
koken, abscesvorming bleef dan uit, wel ontstond zwelling, die
later verdween.

Remonte Depót, 3 April 19x7.

\\

Necrologie.
B. HARTOG. f

Den 20en Juni j.1. overleed te Lochem ten huize zijner ouders
in den ouderdom van slechts
31 jaren onze collega B. Hartog,
dierenarts te Diemen.

Stemt het overlijdensbericht van een goeden bekende steeds
treurig, hoe te meer doet dat ons jongeren, indien het iemand van
onzen leeftijd betreft, waar wij maar al te vaak het memento mori
zoo gaarne trachten te vergeten.

Bernard Hartog werd in 1885 te Lochem geboren. Daar ont-
ving hij zoowel het lager, als het
M.U.L.Onderwijs, welk laatste
aldaar een uitstekende reputatie genoot en nog geniet en dat hem
in staat stelde, eenige klassen der
H.B.S. te Zutphen over te slaan.
In
1904 deed hij zijn eindexamen en begon zijn studie aan \'sRijks-
Yeeartsenijschool. Waar ik van kind af steeds het onderwijs met
hem heb ontvangen en wij ons werk meestal samen maakten, kan
ik genoeg over zijn capaciteiten oordeelen, om te zeggen, dat het
m.i. verkeerd van
Hartog gezien was, ónze studie te kiezen.
Hartog had n.1. een zeldzamen aanleg voor de wiskundige vakken;
bewonderenswaardig was het gemak, waarmede hij de moeilijkste
vraagstukken, die den
H. B. S. leeraar in doodelijke verlegenheid
brachten, wist op te lossen. In de geheele provincie Gelderland
haalde hij het hoogste groepcijfer voor wiskunde! En daarom was
het waarschijnlijk beter geweest als
Hartog een studieiichting
had gekozen, waarbij deze gave meer tot haar recht was gekomen.
Ze zou hem boven de meeste anderen hebben doen uitsteken!
En de studie had hem meer voldoening geschonken. Toch heeft
hij met ambitie drie jaren lang te Diemerbrug, de praktijk uitge-

-ocr page 518-

oefend, tot hij in Augustus 19x4 als zoovele anderen door de mobi-
lisatie werd weggeroepen en hij zich als ie luitenant der artillerie
te Ooltgensplaat zag geplaatst.

Na veel moeite werd hij in December 1916 tot tijdelijk reserve-
paardenarts benoemd. Als standplaats werd hem Serooskerke
aangewezen.

Den nen Maart, met verlof te Amsterdam vertoevende, ten
einde daar in ondertrouw met mej. R.
Citroen te worden opge-
nomen, werd hij plotseling ongesteld. Enkele dagen later werd hij
reeds geopereerd, doch \'t bleek, dat deze operatie niet baten kon
voor de leveraandoening, waaraan hij lijdende was en die hem na
een hevig lijden van 3 maanden ten grave sleepte.

Degenen, die met hem gestudeerd hebben, zullen gaarne zijn
aandenken als dat van een goedhartig, vroolijk kameraad in eere
houden.

Met innige deelneming voel ik mede voor zijn werkzame ouders,
die steeds met zooveel trots op hun oudsten zoon neerzagen en
voor wien hun geen opoffering te groot was en voor zijn verloofde,
wier illusie niet verwezenlijkt mocht worden.

Utrecht, Juli 1917. J. A. Beijers.

Boekaankondigingen.

Der Wiederaufbau der Deutschen Pferdezucht nach dem Kriege von Prof. Dr.
KRONACHER, Berlin.
Paul Parey, 1917. Pr. 2.50 M.

Kronacher kritiseert in dit 100 pagina\'s groote werkje de paardenfokkerij,
wijst tal van fouten aan, die gemaakt worden, vooral strijdend met de tegenwoor-
dige begrippen der erfelijkheidsleer. Verder gaat hij vooreerst na hoe de volbloed
fokkerij moet worden opgebouwd, wat hij vooral wil doen door invoer van Arabische
hengsten. Wat de halfbloedfokkerij betreft eischt hij terecht, dat men een vast
type zal trachten te vormen, waarschuwt hij tegen het voortdurend blijven kruisen
en vooral tegen opeenvolgende kruising met verschillende rassen. Van de koudbloed-
fokkcrij verwacht de schrijver veel en hij meent dat het streven moet zijn zelf het
benoodigde aantal trekpaarden te fokken, wat zijns inziens wel mogelijk is. Dit
laatste mogen de voorstanders van de koudbloedfokkerij in Nederland wel in
hun ooren knoopen.

Het boekje, natuurlijk bestemd voor Duitsche lezers, geeft tal van wenken
waarmede ook onze paardenfokkers hun voordeel kunnen doen.

Kroon.

-ocr page 519-

Maatschappij voor Diergeneeskunde.

Jaarverslag van de Afdeeling Friesland der Maatschappij voor Diergenees-
kunde over 1916.

In het verslagjaar hield de afd. de 4 reglementair voorgeschreven vergaderingen;
de opkomst der leden was met uitzondering van de Novembervergadering gering.
Gelukkig kan dit niet worden toegeschreven aan mindere belangrijkheid der bijeen-
komsten, immers juist in dit jaar, waar niet zooveel vak-acties op de agenda\'s voor-
kwamen kon een goed deel van den tijd aan wetenschappelijke en praktische
besprekingen worden gewijd, waarbij zeer vruchtbare en leerrijke discussiën,
nu eens aan de hand van een gehouden inleiding, dan weer naar aanleiding van het
steeds dankbare punt der agenda, de vrije mededeelingen, werden gehouden.

In de Januari-vergadering werd uitvoerig gesproken over de werkwijze van de
Commissie voor het onderzoek naar de melkvoorziening in ons land aan de hand
van een door den heer
Winkel opgemaakt schema, terwijl de heer Winkel als
lid dier Commissie voor de afd. Friesland werd aangewezen.

In de Novembervergadering werd door den heer Veenbaas een voordracht ge-
houden over: Boutvuur en boutvuurentingen, die op zichzelf reeds zeer interessant
zijnde, nog aan belangrijkheid won door de geanimeerde gedachten wisseling.

Wat de personalia betreft, het ledental onderging geen wijziging, het aantal be-
droeg 38, terwijl het bestuur der afd. in dit verslagjaar was samengesteld uit de
heeren
R. Boer Hzn, voorz.; A. Veenbaas, vice-voorz ; A. J. Winkel, Secr. en
S.
Kingma, penningmeester.

de Secretaris,

Wolvega, 10 Juni 1917. J. Zweers.

Berichten.

Onze aandacht wordt gevestigd, op onderstaand gedeelte uit de Handelingen
der Staten-Generaal. Wij nemen het nog gaarne op.
 Red.

Handelingen van den Staten-Generaal 1916-1917. II. Hoofdstuk VIII.

21 Februari 1917.

l)e heer Knobel: Mijnheer de Voorzitter! Een enkele opmerking naar aanlei
ding van de interpretatie van art. 34 van de Bevorderingswet voor de Landmacht
1902.

De derde alinea daarvan luidt:

„Een dirigeerend militair apotheker of paardenarts met den rang van Majoor,
die in dien rang gedurende minstens één jaar heeft gediend kan door Ons worden
bevorderd tot dirigeerend militair apotheker of paardenarts met den rang van
Luitenant-Kolonel."

-ocr page 520-

Nu heeft zich het geval voorgedaan, dat een majoor-paardenarts, per request,
verzocht tot Luitenant-Kolonel te worden bevorderd. Dit verzoek is afgewezen
op grond hiervan: dat het eerste woord van Art. 34 het woord „Een" niet zou
zijn een lid-, maar een telwoord. Het schijnt mij toe, dat die intejpretatie van de
wet niet wel houdbaar is. Dat woord heeft noch een klemtoonteeken, noch is het
cursief gedrukt. Het tweede woord „een" in dezelfde alinea heeft wèl een klemtoon-
teeken, als zijnde een telwoord. Als wij Art. 20 nemen, begint dat met het lidwoord
„Een", terwijl daarop volgt een telwoord „een", dat daar ook cursief gedrukt is.
De art. 21, 39, 42, 70, vangen allen aan met het woord „een" als lidwoord. Nie-
mand zal beweren dat het daar als telwoord wordt gebezigd. De wet is dus duidelijk:
de Minister is niet beperkt. De wet laat in het onderhavig geval bevordering toe.

De Minister zal misschien opmerken, dat indertijd, in 1880, het voornemen
niet bestond om meer dan één dirigeerend apotheker en meer dan één dirigeerend
paardenarts in de formatie van het personeel van den geneeskundigen dienst van
de landmacht op te nemen, toch, terwijl in casu de wet duidelijk is en men er door
uitlegging niet van mag afwijken, moeten bedoelingen buiten beschouwing blijven,
zoodra en zoolang die bedoelingen niet tot woordelijke uiting zijn gekomen in de wet.

Overigens, ook al heeft in 1880 het voornemen bestaan om niet meer dan één
dirigeerend paardenarts in de formatie op te nemen, er zijn er thans drie. Immers,
de bepaling is inmiddels gekomen dat voor bevordering geschikte paardenartsen,
na dertig jaren, tot dirigeerend paardenarts worden bevorderd. De jaren ver-
anderen vaak de voornemens. Wie dacht in 1880 aan reserve van veterinair per-
soneel voor ons leger? Thans zijn er tientallen reserve- en tijdelijke paardenartsen
en nog niet eens genoeg. In 1880 zeide de toenmalige Minister in de Memoire van
Antwoord, ook voor de toekomst gebrek aan paardenartsen niet te vreezen, en
er niet aan te denken om tot het scheppen eener reserve van veterinair personee\'
voor ons leger voorstellen te doen.

De hierbedoelde personen zijn niet de eerste de beste.

Tegenover een studietijd aan de militaire academie van drie jaar staat die aan
de veeartsenijschool, na eindexamen hoogere burgerschool of gymnasium, van
vier jaar, en dit is een minimum. De studiekosten aan de veeartsenijschool zijn
hooger dan aan de militaire academie. Rij de laatste bestaat nog internaat, waarbij
voor alles, kleeding, boeken, zakgeld, enz. wordt gezorgd, dit tegen betaling van
/ 200.— \'s-jaars. Terwijl nu promotie, met afwijking van de formatie, bij Combat-
tante Officieren herhaaldelijk voorkomt, vraagt men zich af waarom de militaire
paardenartsen zoo klein worden gehouden.

Ook in het leger is verdeeling van arbeid noodig. Paardenartsen zijn even noodig
als andere officieren. Men stelt hun eischen van ontwikkeling. De tijd en kosten
van hun studie verminderen niet hun aanspraken om gelijkwaardig beschouwd
en behandeld te worden. Ook hun behoort recht te worden gedaan. Vroeger was
de promotie voor hen tot kapitein zeer slecht, thans hapert er weer iets hooger op.

In de Staatscourant No. 244 van 1916 zag ik dat drie officieren van gezondheid
ie klasse bevorderd werden tot Majoor, zonder dat er vacatures waren. Zij bleven
op hun tegenwoordige standplaats in dezelfde functie gehandhaafd. Bij Koninklijk
Besluit van 15 November werd, met afwijking der bestaande organisatie, een
kapitein tot Majoor bij de intendance bevorderd.

-ocr page 521-

Tegen een en ander kom ik niet op, integendeel.

Het is mij bekend, dat de laatstbevorderde, sinds Augustus 1914, dienst doet
als kapitein-intendant bij de etappe te Rotterdam, en dat hij een belooning alles-
zins verdiende .^Daarom gaat het dus niet; waar hei wèl om gaat — en ten opzichte
waarvan ik mij gaarne bij den Minister voor een antwoord houd aanbevolen, is:
waarom maakt men den een na
22 jaar majoor en wordt een ander, die bijv. 33^
jaar dienst heeft, omdat hij paardenarts is, niet bevorderd?

De heer Bosboom, Minister van Oorlog: Mijnheer de Voorzitter! Deze zaak
is feitelijk niet in de stukken behandeld en ik ben op het oogenblik niet bij machte
haar geheel te overzien. De organisatie van den veterinairen dienst is dusdanig,
dat aan het hoofd staat, als oudste van het dienstvak, een overste. Nu erken ik
dat het spel tusschen tel- en lidwoord misschien moeilijk is te verdedigen. Het
is een questie van organisatie. Toch wil ik nog wel eens overwegen — te meer
waar door den geacliten afgevaardigde een analoog geval bij een ander dienstvak
ter sprake is gebracht — of er voor den betrokken persoon iets te doen is en of
ook hij tot overste kan worden bevorderd.

De heer Knobel: Mijnheer de Voorzittei! Gaarne wil ik den Minister even dank
betuigen voor de door hem gedane toezegging. Voor mij is de hoofdzaak de inter-
pretatie van de wet; nu de Minister zoo vriendelijk is geweest, toe te zeggen, dat
hij die interpretatie zal herzien, kan ik niet anders als tevreden zijn.

Vergadering van de Afd. Groningen- Drenthe 22 Juni j.1.

Aanwezig 19 leden. Door den voorzitter wordt medegedeeld, dat Prof. Dr. Dk
Blieck in een volgende vergadering een voordracht zal houden over „aanschou-
welijke verklaringen der sero-diagnostiek".

Als lid der afdeeling wordt aangenomen de heer H. II. ten Have, dierenarts te
Midwolda.

De door de wijzigingen van de statuten en het huishoudelijk reglement der Maat-
schappij voor Diergeneeskunde noodzakelijk geworden herziening van het afdee-
lingsreglement, wordt goedgekeurd.

De heer Ten Hoopen geeft ervaringen ten beste betreffende een reeks van
malleus-gevallen in zijn ambtsgebied en toont aan dat het hem steeds gelukt is
het verband der besmetting tusschen de verschillende gevallen aan te geven.

Op grond van het verloop der door hem medegedeelde gevallen komt hij tot de
volgende conclusies:

Men moet steeds voorzichtig zijn met het stellen van een diagnose en niet
te spoedig de mogelijkheid van het bestaan van malleus uitsluiten, ook niet bij
inlandsche paarden. Een feit is het, dat de ziekte gewoonlijk wordt binnengesleept
door Russische hitten. De Engelsche paarden doen minder kwaad, omdat het
grootendeels slachtpaarden zijn, terwijl die — welke bestemd zijn hier te leven —
onderzocht worden. Meestal kan dan ook als oorspronkelijke besmettingshaard
een Russische hit worden aangewezen.

2°. De oogproef is, alhoewel niet zonder miswijzingen (5% —10%), een zeer
gemakkelijk diagnostisch middel. De controle moet echter minstens
24 uur worden
volgehouden en wanneer slechts zwelling of slijmige afscheiding optreedt, moet

-ocr page 522-

toch de reactie als twijfelachtig worden aangezien en moeten dergelijke dieren niet
worden vrijgegeven, omdat de eigenaars ze dan spoedig verkoopen, terwijl ge-
bleken is dat zulke dieren wel degelijk aan malleus kunnen lijden. Door het vrijgeven
en den opvolgenden verkoop, raakt men de draad kwijt, men verbreekt den cyclus
en heelt kans weer nieuwe besmette gebieden te scheppen.

3°. De bloedreacties (complementbinding) geven miswijzingen, minstens
evenveel als de oogproef. Gedurende den oorlog is dit meer en meer erkend. Voor
dien tijd stelde men algemeen, ten onrechte, de bevindingen der laboratoria boven
de klinische waarnemingen van den practicus. Nu men over vele waarnemingen
gedaan door veelal Duitsche en Oostenrijksche dierenartsen te velde, vertrouwd
met bloedonderzoek en het verrichten van secties, kan beschikken, blijkt dikwijls
dat de klinische waarnemingen den doorslag geven ten opzichte van het bestaan van
malleus. De waarnemingen van den inleider zijn daarmee volkomen in overeen-
stemming. Zelfs wanneer
en de oogproef en de bloedproef herhaaldelijk negatief
zijn, bleek toch malleus te bestaan. Bovendien is gebleken dat bij sectie het onder-
zoek van verdachte organen op malleus-bacillen negatief kan zijn, terwijl in van
te voren opgezonden ziektestof malleus-bacillen werden aangetoond.

De heer Kroes doet — naar aanleiding van een desbetreffend verzoek — mcde-
deeling van de verschillende benamingen aan het rund -voornamelijk van het
jonge rund — in onderscheiden deelen des lands gegeven. Tevens verschaft hij
eenige aanwijzingen betreffende de ouderdomsbepaling van kalveren.

De heer Bruins citeert een geval van een door hem met goed succes bekroonde,
gedeeltelijke verwijdering van de geprolabeerde pisblaas bij hetpaard.
Kroes.

Bibliografie.

Mennessier de la Lance, Essai de bibliographie hippique donnant la des-
cription détaillée des ouvrages publ. ou trad, en latin et en français sur le cheval
et la cavalerie. Av. de nombreuses biographies d\'auteurs hippiques.
2 Tom. f 33. —

C. Dwight Marsh, A. B. Clawson and H. Marsh, Larkspur poisoning of
Live Stock. Department of Agriculture, Washington, D.
C.

Bulletin 365.

H. J. Milks, A laboratory guide in materia medica and pharmacy. Ithaca,
1917- S 1.50

Bericht des deutschen Landwirtschaftsrats über vergl. Fütterungsversuche mit
verschiedenen Heusorten von Niederungsmoor-, Hochmoor- und Mineralboden
(Marschboden und miner. Höhenboden) Tl.
2. Nach Versuchen der Moorversuchssta-
tion in Bremen . . .zusammengest. von
Br. Tacke. Berlin. P. Parey, 1916,
8°. 24 S.

Berichte über Landwirtschaft. Hrsg. im Reichsambt des Innern. H. 39.

Annual report of the Bengal veterinary college and of the civil veterinary Depart-
ment, Bengal, for the year
1915 -1916.

W. Pohly, Weiche Veränderungen finden wir als Folge dauernder Stall-
haltung an den Klauen der Rinder? Inaug.-Diss. Berlin.
1917.

Kurt Dresel, Inwiefern gelten die Mendelschen Vererbungsgesetze in der
menschlichen Pathologie? Med. Inaug.-Diss. Berlin.
1917.
XLIV 30

-ocr page 523-

M. Klopstock und A. Kowarsky, Praktikum der klinischen-, chemisch-
mikrosk. und bakteriol. Untersuchungsmethoden. 4te Aufl. Wien,
Urban &
Schwarzenberg,
1917. 8°. VIII 452 S. m. 36 Textabb. und 24 färb. Taf.

W. Wimmer, Ueber die Benedictsche Methode zum Zuckernachweise im Harne.
Med. Diss. München. 1917.

Die heilkräftigsten Kräuter und Pflanzen, Chrut und Uchrut, ihre Heilwirkungen
und Anwendungen in der häuslichen Krankenpflege für Mensch und Vieh und ein
Hausmittelbüchlein sondergleichen. Weinfelden, A. G. Neuenschwandersche
Buchdr. und Buchh., [1917] kl. 8°. 192 S. M 1.50

F. Stein, Begünstigt der Gebrauch der sterilen Handschuhe den aseptischen
Wundheilungsverlauf? Inaug.-Diss. Freiburg i. Br., 1917.

W. J. Butler, „Report of the Montana Live Stock Sanitary Board and
State Veterinary Surgeon", including special articles on a new feed rack; cattle
lice in Montana, contagious abortion, tuberculosis and free accredited herds.

H. Welch, Tuberculosis of poultry. Montana Exp. Station, Bozeman,
Montana.

Circ. 57.

W. Pfeiler, Der Gang der Maul- und Klauenseuche während des Weltkrieges.

Sonderabdr. aus: Arbeiten aus der Abteilung für Tierhygiene des Kaiser Wil-
helm-Instituts für Landwirtschaft in Bromberg. 1917.

W. Pfeiler, Ueber das Auftreten des Hühnertyphus und die Eigenschaften
seines Erregers.

Sonderabdr. aus: Arbeiten aus der Abteilung für Tierhygiene des Kaiser-Wil-
helm-Instituts für Landwirtschaft in Bromberg. 1917.

W. J. Hartman, Sclerostomes in liorses. Montana Experiment Station, Boze-
man, Montana.

Circ. 58.

Neunzig, Tafel der Kaninchenrassen. Annaberg, Grasers Verlag. M 1.60

E. Grundmann, Die Ziegenzucht im Kgr. Sachsen, ihr Stand und die staat-
lichen Massnahmen zu. ihrer Förderung. Dresden, Landeskulturrat für das Kgr.
Sachsen, [1917]. VII 152 S. m. 10 Bild, (auf 5 Taf.) und 1 Krte. M 2.70

Arbeiten aus dem Gebiete der sächs. Landwirtschaft. Hrsg. vom Landeskultur
rat. H. 2.

A. Lang, Praktische Ziegenzucht. 3te Aufl. Hannover, M. &. H. Schaper,
1917. M. 27 Abb. M r.25

F. C. Minkler, The swine industry in New Jersey with suggestions relative
to the control of hog cholera.

E. Zschokke, Zur Psychologie der Tiere. Zürich, Art. Institut Orell Füssli,
1917. M 1.—

Rektoratsrede.

W. Blum, Neue Versuche über Ausscheidung einiger Aminosäuren durch den
Harn. Inaug.-Diss. Berlin. 1917.

W. Lange, Untersuchungen über den Hämoglobingehalt, die Zahl und Grösse
der roten Blutkörperchen mit bes. Berücksichtigung der Domestikationseinwirkung..
Inaug.-Diss. Berlin. 1917. Du
Buy.

-ocr page 524-

Referaten.

Het verslag aan de Koningin van de Bevindingen en Handelingen van het
Veeartsenij kundig Staatstoezicht.

Het verslag overi9i.|en dat over 1915 verschenen bij na tegelijkertijd enzeer laat.
Volgens dat verslag was de toestand der veestapel in die jaren over\'t geheel bevredi-
gend, dit was vooral te danken aan het overvloedige gras in zomer en herfst. Doo r
den oorlogstoestand wordt het voedingsvraagstuk van vee en paarden in Nederland
echter steeds lastiger, kracht- en mestvoer zijn steeds moeilijker te krijgen. In
\'t laatst van 1914 en meer nog in 1915 werd daardoor wel eens minderwaardig
voedsel gegeven; de gevolgen daarvan waren in verschillende streken vooral in
Gelderland, Limburg en Drente, verminderde melkproductie en digestie-storingen
bij runderen. Ook waren in vele streken de paarden in minder goeden voedings-
toestand en verzwakt, de haver werd gedeeltelijk vervangen vooral door maismeel
en tengevolge van het ongewone en soms ondoelmatige voedsel waren digestie-
storingen niet zeldzaam. In Drente ondervond vooral de varkensfokkerij nadeel
door ondoelmatige voeding (te eenzijdige maisvoeding), ziekteverschijnselen
(slecht groeien, stijfheid, zenuwverschijnselen) waren het gevolg.

In Friesland stierven in 1915 vele moederschapen aan uitputting tengevolge
van ondervoeding.

De prijzen van het vee waren in 1915 hoog.

Onder de in 1914 en 1915 in Nederland voorkomende veeziekten was de

Tuberculose.

de voornaamste. Deze ziekte is nog steeds een plaag voor de Nederlandse veestapel
en wordt naar het oordeel van verschillende dierenartsen in de laatste jaren eerder
erger dan beter. Sedert de intrekking van het Koninklijk Besluit van 2 Sept. 1904
worden minder dieren met open tuberculose onschadelijk gemaakt en wordt be-
smetting in de hand gewerkt. Ongetwijfeld zal het Koninkl. Besluit van 16 Dec.
1915, waarbij, pasteurisatie van afgeroomde melk, karnemelk en wei in de zuivel-
fabrieken verplichtend wordt gesteld de tuberculose-bestrijding zeer ten goede
komen.

Volgens de jaar-rapporten in de verschillende provinciën, behalve Friesland,
waren van de geslachte runderen gemiddeld 12.3 % en van de geslachte varkens
bijna 7 % tuberculeus, (hoogste en laagste cijfers voor runderen: Haarlem met 35%
en Goes met 2 °/Q, voor varkens: Dordrecht met 39 %, Venlo en Bergen op Zoom
met 1.3 °/0). In sommige streken van ons land vooral Friesland en een daaraan
grenzend gedeelte van Groningen is de ziekte zeer sterk verbreid, ocfk in Noord-
en Zuid-Holland en gedeelten van Drente zijn vele gevallen. In Utrecht komt de
ziekte minder uitgebreid voor, in Gelderland weinig, terwijl in Noord-Limburg
en het daaraan grenzend deel van N.-Brabant bijna geen tuberculose voorkomt.
Het zou zaak zijn in dergelijke streken, de invoer van tuberculeuse dieren te ver-
bieden en de aanwezige veestapels door uitgebreide tuberculinaties te zuiveren.

Van de gelegenheid om (volgens het gewijzigd Kon. Besluit van 10 Dec. 1910,
Stbl. 2°. 364) met steun van Rijkswege de tuberculose onder het rundvee te be-
strijden werd, behalve door hen die zich reeds in 1912 hadden verbonden, in 1914

-ocr page 525-

door 56 en in 1915 door 8 fokkers gebruik gemaakt. Tengevolge van het mond- en
klauwzeer dat de Veeartsenij kundige dienst geheel in beslag nam, werd aan tuber-
culose-bestrijding niet veel gedaan, zelfs werd het overnemen van tuberculeus
vee door het Rijk eenigen tijd gestaakt.

Het ligt op den weg der dierenartsen om door lezingen en besprekingen de vee-
eigenaars en fokkers van de noodzakelijkheid der tuberculose-bestrijding te over-
tuigen. Het initiatief moet bij de bestaande wetsbepalingen van de vee-eigenaars
uitgaan. Dat het mogelijk is met de tegenwoordige wet de ziekte te bestrijden,
bewijzen een paar veestapels te Eijsden en onder Leiden waar de voorgeschreven
maatregelen reeds 2 en 4 jaren werden toegepast en die in 1915 wegens mond- en
klauwzeer werden afgemaakt. De jonge dieren waren op één 11a vrij van tuberculose,
alleen de oudere koeien, die meerendeels ook op tuberculine hadden gereageerd,
hadden de ziekte. Na geleidelijke opruiming van deze dieren waren de betreffende
veestapels zeer zeker binnen enkele jaren tuberculose-vrij geweest.

Sarcophysetna bovis (houtvuur).
kwam in alle provincies voor, in 1915 meer dan in 1914, \'t geen toegeschreven
werd aan den hoogeren waterstand. In Limburg werd de ziekte zelden waargenomen
in N.-Brabant vooral langs de groote rivieren, in Z.-Holland op verschillende
plaatsen en meest sporadies, in N.-Holland eveneens en meer veelvuldig in de om-
streken van Schagen, in Uttecht sporadies alleen meer uitgebreid in de buurt van
Breukelen en Wijk bij-Duurstede, in Gelderland en Overijssel hier en daar sporadies,
in Groningen en Drente vrij veel en in Friesland zeer veel. Niet alle gevallen worden
bekend daar bij plotselinge sterfgevallen of noodslachtingen niet altijd diergenees-
kundige hulp wordt ingeroepen. Wanneer dat slachten, zooals gewoonlijk in de wei
plaats heeft, geeft dit gemakkelijk aanleiding tot verspreiding der smetstof, zooals
ook herhaaldelijk kon worden aangetoond.

Voor de preventieve entingen werd meestal gebruik gemaakt van de entstoffen
(boutvuurpoeder en boutvuurwatjes) van de Rijksscruminrichting; verschillende
veeartsen vooral in F\'riesland entten met franse vaccins (speciaal de fils virulents
van
Thomas). De resultaten waren over \'t geheel goed, enkele gevallen van ent-
boutvuur werden waargenomen na enting met de hollandse entstof, terwijl het bij
beide methoden voorkwam, dat de geënte dieren niet voldoende immuun waren
en later boutvuur kregen. Herhaaldelijk werd geconstateerd dat op hoeven waar
vroeger geregeld boutvuur voorkwam deze ziekte verdween nadat ieder jaar de
jonge kalveren preventief geënt werden.

Actinomycose

kwam in alle provinciën voor. Meestal sporadies, in de districten Leiden, Groningen
en Leeuwarden veelvuldig. Meestal was bij de zieke runderen de tong (met klieren)
aangedaan, in vele gevallen ook de kaak, soms de mondholte (wangen en lippen)
of het uier, enkele malen neusspiegel en neusmiddenschot en eenmaal de huid
van kaak en hals waardoor het hoofd scheef werd gedragen. In slachthuizen werd
nog actinomycose waargenomen van longen, maag, lever, milt en uterus en bij var-
kens uier actinomycose.

Bij niet verouderde gevallen had, vooral bij tonglijden, de bekende Jood-jood-
kaliumbehandeling succes. Een geval van idiosyncrasie voor joodkalium werd bij

-ocr page 526-

een rund waargenomen. Bij actinomycose der beenderen was slachten der zieke
dieren meestal raadzaam.

Niet zelden werd tong-actinomycose door den eigenaar voor mond- en klauwzeer
aangezien.

Kalver ziekten.

De kalver zuigelingen-ziekten zich uitende behalve in algemeene verschijnselen,
in symptomen van den kant der darm
(dysenterie meestal door coli-bacillen) der
longen (
pneumonie) of der gewrichten (Polyarthritis) kwamen in vele streken voor
en veroorzaakten veel sterfgevallen. In vele gevallen werd niet of te laat dierge-
neeskundige hulp ingeroepen. In sommige streken b.v. in Drente bevordert de
onhygiéniese stalinrichting de besmetting, ook markten, handelsstallen en trans-
portwagens dragen tot de verspreiding dezer ziekten bij; de eigenaars verkoopen
veelal de zieke dieren zoo spoedig mogelijk en de opkoopers vervoeren ze te zamen
met gezonde kalveren. In Groningen en Drente gaat volgens het verslag elk jaar
een belangrijk percentage van de jonge aanfok verloren door ondoelmatige voeding
en verpleging en door besmettelijke kalverziekten. In sommige streken komt daarin
langzamerhand verbetering. De preventieve methode van
Poels tegen kalver-
diarrheën bleek, zorgvuldig doorgevoerd, afdoende. Ze werd echter weinig toegepast,
waarschijnlijk vinden de eigenaars haar te omslachtig. Preventieve navelbehan-
deling werd op vele hoeven toegepast.

Over de serumbehandeling van deze ziekten was het oordeel verschillend. De
preventieve seruminspuitingen hadden over het algemeen succes. Te Aalten werd
het verdwijnen van de vroeger veel voorkomende coli-bacillose
en septiese Pleuro-
pneumonie toegeschreven aan de op groote schaal toegepaste preventieve serum-
behandeling. In sommige streken, zoo b.v. in het district Alkmaar, waren de resul-
taten minder goed. Met curatieve serumbehandeling (groote dosis) hadden ver-
schillende veeartsen ook goede resultaten, anderen gaven de voorkeur aan medi-
camenteuse behandeling van de darmaandoening met salicyl- en tannine-prepa-
raten. De veearts te Barendrecht paste met goed gevolg dietetiese behandeling
toe, door de zieke dieren gedurende de eerste 24—48 uren alleen gekookt water
of rijstewater te geven en geen melk.

Poly-arthritis bij veulens (Lähme)
kwam veel voor in Zeeland, Limburg, Z.-Holland en Groningen. Over serumbehan-
deling van deze ziekte oordeelen sommigen gunstig, anderen vonden het succes
twijfelachtig.

Diphtherie

werd in enkele streiten bij kalveren aan het mond- en keelslijmvlies waargenomen,
te Leiden, Oudewater, Alfen, Naarden, Zwolle en in het district Arnhem. De ziekte
werd soms voor mond- en klauwzeer aangezien.

Rhinitis gangrenosa (boosaardige kopziektc)
werd in alle provincies zeer sporadies geconstateerd, meestal met doodelijk ziekte-
verloop.

Exanthema vesiculorum coitale (Blaasjesuitslag der geslachtsdeelen)
werd in alle provincies enkele malen gezien zoowel bij paarden als bij runderen.
Het verloop was steeds goedaardig.

Kolpitis granulosa infectiosa bovum (Granuleuse scheede ontsteking van het rund)

-ocr page 527-

kwam in het geheele land veelvuldig voor. Sommige veeartsen schrijven (zeer zeker
ten onrechte) niet-drachtig worden of verwerpen aan deze aandoening toe. Voor
zoover hulp werd ingeroepen werd in vele gevallen met succes bacillol- of ichtyol-
behandeling (
bougies of zalf) toegepast.

Abortus infectiosus (verwerpen).

Deze ziekte kwam wat het rund betreft over het geheele land voor en in vele
streken veelvuldig. Zoolang het aantal gevallen beperkt blijft wordt veelal geen
hulp ingeroepen en worden voorzorgsmaatregelen achterwege gelaten. Dit werkt
natuurlijk de verbreiding der ziekte zeer in de hand. Vele veehouders gelooven
nog niet aan de besmettelijkheid er van.

Over het nut der preventieve entingen tegen deze ziekte met bacillen-culturen
en immuun serum loopen de meeningen zeer uiteen. Sommige veeartsen vermelden
goede resultaten, anderen noemen het succes twijfelachtig, velen vinden de resul-
taten onbevredigend en passen de behandeling, mede met het oog op de kosten
niet meer toe. Verschillende veeartsen vonden baat bij een antiseptiese behandeling
(van stal en dier). Men moet met de beoordeeling van de verschillende behandelings-
methoden natuurlijk bedenken dat ook is waargenomen dat in stallen waar de ziekte
de vorige jaren erg heerste in eens zonder eenige behandeling, geen gevallen meer
voorkwamen (zeer zeker door immuniteit der dieren na het doorstaan der ziekte).

Abortus bij paarden
kwam ook in verschillende streken voor, in Overijsel, Drente, Limburg, N.-Brabant,
maar vooral in Zeeland en de Zuidhollandse eilanden. Als naziekten werden metritis
en hoefbevangenheid gezien. Over het succes der preventieve entingen loopen ook
hier de meeningen uiteen, maar over \'t geheel luiden ze gunstiger dan voor de
runder abortus.

Mastitis infectiosa

werd in de meeste provincies dikwijls waargenomen, in vele gevallen werd geen
diergeneeskundige hulp ingeroepen. Het meest werd streptococcen-mastitis aan-
getroffen, daarna pyogenes-infecties, door staphylococcen en coli-bacillen ver-
oorzaakte uierontstekingen minder dikwijls. Onhygiéniese stalinrichting (potstallen)
en uitmelken van de zieke kwartieren op den bodem, zonder desinfectiemaat-
regelen bevorderen de verbreiding. Ook worden wel mastitiden veroorzaakt door
onoordeelkundige toepassing van de bekende behandelingsmethode der kalfziekte.
In Zeeland kwamen over \'t geheel uieraandoeningen en in Friesland en Groningen
pvo-bacillosis minder voor dan in vroegere jaren, hetgeen werd toegeschreven aan
het vochtige weer gedurende den zomer.

Behalve medicamenteuse behandeling, die veelal ook niet de aangedane kwar-
tieren kan redden, werd behandeling met serum beproefd, in den regel met weinig
of geen succes. Alleen in N.-Holland en Gelderland werden enkele malen bij strep-
tococcen-mastitis met goed gevolg (vroegtijdig en in groote dosis) serumbehandeling
toegepast. Preventieve seruminspuiting werd bij pyobacillaire mastitis door som-
migen aangeraden. Het twijfelachtig succes en de kosten waren over \'t geheel een
beletsel voor de serumtherapie.

Te Bergen-op-Zoom, Amersfoort, Hilligersberg en Arnhem had men bij strepto-
coccen-mastitis succes met
auto-vaccine, te Alfen gaf deze methode geen resultaat

-ocr page 528-

Influenza

kwam in alle provincies voor, in vele streken sporadies, in andere meer verbreid,
in een deel van Utrecht en in de Betuwe zelfs enzoöties. De verbreiding der
ziekte werd op verschillende plaatsen toegeschreven aan de mobilisatie en
dientengevolge inkwartiering van troepenpaarden. Het verloop was meestal goed-
aardig, secundaire pneumoniën met doodelijk verloop en aborteeren van zieke
merries kwamen echter voor, ook naziekten waren niet zeldzaam.

Te Groningen werd in handelsstallen waar de ziekte vroeger veel voorkwam,
deze niet meer waargenomen sedert de nieuw aangekochte paarden in die stallen
preventief met serum werden ingespoten.

In 1915 kregen vele paarden na de seruminspuitingen eigenaardige ziektever-
schijnselen en enkele stierven, (waarschijnlijk aan pernicieuse anaemie. Kef.).
In Friesland werden enkele merries ziek nadat ze door een bepaalde hengst waren
gedekt die hoewel gezond klaarblijkelijk virusdrager was.

Het oordeel over de serumbehandeling der borst-complicaties (serum tegen strep-
tococcen en ovale bacillen) is verschillend, velen hadden succes bij tijdige aanwen-
ding. Met neo-salvarsan werden goede resultaten verkregen, volgens den districts-
veearts te Amsterdam verhaast dit middel ongetwijfeld den dood als reeds pneu-
monie aanwezig is. Deze uitspraak is zeer zeker te sterk.

Er wordt in het verslag alleen van influenza gesproken en het is niet altijd uit
te maken of bedoeld wordt de eigenlijke influenza (influenza catarrhalis, Pferde-
staupe, de bacteriaemie volgens
Bemelmans of de borstziekte (influenza pectoralis,
Brustseuche, de toxaemie volgens
Bemelmans). Trouwens de geleerden zijn het
ook nog niet eens of deze beide aandoeningen al of niet vormen zijn van eenzelfde
ziekte.

Coryza contagiosa cquorum (goedaardige droes)
werd in alle provincies waargenomen, meestal sporadies. Het verloop was gewoonlijk
goe&aardig, soms slepend en met complicaties of naziekten. Over het nut van
anti-droes-serum waren de beoordeelingen zeer verschillend, sommigen meenden
goede resultaten te hebben, anderen niet, sommigen hechten meer waarde aan de
preventieve inspuiting en minder aan de curatieve, anderen juist omgekeerd.

Tetanus

kwam sporadies in het geheele land voor; de meeste gevallen werden bij paarden
gezien, ook bij rund, varken, geit, schaap en hond werd de ziekte geconstateerd,
in vele gevallen na castratie door leeken. Alleen preventieve serumbehandeling
had succes; wel werden enkele genezingen gezien na seruminspuiting alsook na
toediening van magnesiumsulfaat, maar daartegenover staat dat de ziekte ook
dikwijls spontaan geneest, door verblijf houden in een donkere rustige stal.

Varkenspest en Borstziekte
kwamen zeer verbreid voor, in sommige streken in hevige mate en met veel sterf-
gevallen. In Zuidholland zou volgens sommigen de varkenspest in hevigheid af-
nemen.

Veelal kwamen de twee ziekten gemengd voor. In Friesland zag men dikwijls
borstziekte alleen. De smetstoffen worden vooral verspreid door besmette markt-
varkens.niet ontsmette vervoermiddelen en waarschijnlijk ook door leeken-castreer-
ders. Vele veeartsen prijzen de preventieve seruminspuiting tegen varkenspest.

-ocr page 529-

die in staat zou zijn verdere sterfgevallen in besmette koppels te verhinderen.
Preventieve entingen tegen borstziekte hadden volgens verschillende waarnemers
succes, volgens anderen was het resultaat twijfelachtig. Over de waarde der cura-
tieve serumbehandeling luidde het oordeel der meesten ongunstig.

Epilepsie

bij jonge varkens wérd waargenomen in de districten Venlo en Arnhem en te
Naaldwijk, Veenendaal, Rijssen en Zwolle. Nadere bizonderheden worden niet
vermeld, alleen dat men bij de behandeling succes had met broomzouten. De
diagnose „epileptiforme krampen" was misschien juister geweest.

Distomatosis

werd in alle provincies aangetroffen meest onder runderen en schapen, ook bij
geiten en varkens, eenmaal bij een paard. Bij jonge runderen, schapen en geiten
werd dikwijls de diagnose tijdens het leven gemaakt, in verreweg de meeste gevallen
werd echter bij het slachten het aanwezig zijn der parasieten (fasciola-hepatica)
vastgesteld. De ziekte kwam vooral voor in lage streken, hooge waterstand bleek
een gunstige faktor; in Limburg werd ook op droge hoge zandgrond de parasiet
bij runderen gevonden. Op Texel kwam onder schapen de ziekte veel minder voor,
door de veel verbeterde afwatering der landerijen. Aan het slachthuis te \'s Hertogen-
bosch werd distomatose gevonden bij \' £ % der geslachte runderen, te Aalten bij
50 %, aan het slachthuis te Haarlem bij 80 % der geslachte runderen, aan het
slachthuis te Utrecht bleken bijna alle geslachte schapen en runderen distomatose
te hebben (meestal in geringe mate).

Te Meppel en Dedemsvaart kwamen onder jonge runderen verschillende sterf-
gevallen (of slachtingen) tengevolge van deze ziekte voor, in verschillende pro-
vincies stierven er vele schapen aan. De veearts te Hauwert had bij de behandeling
succes met extract, filic. mas (het door
Railliet tegen deze ziekte aanbevolen
middel).

Taeniasis

werd in verschillende provincies gerapporteerd — zeer sporadies bij paard, rund
en varken, iets meer bij schapen. Bij een koppel schapen en lammeren in Z.-Holland
werden vermagering en sterfgevallen bij lammeren er aan toegeschreven. De
iintwormsoort schijnt in de meeste gevallen niet gedetermineerd te zijn. In een geval
bij het paard wordt Taenia plicata genoemd, in de gevallen bij het rund T. expansa.

Cysticercosis

kwam in alle provincies voor, werd bijna uitsluitend vermeld door de keurings-
dienst- en slachthuisverslagen. De onvolledige gegevens laten niet toe het percents-
gewijze voorkomen te bepalen.

Cysticercus bovis (inermis) werd sporadies aangetroffen en de meeste exemplaren
waren reeds afgestorven. Cysticercus tenui-collis werd herhaaldelijk gezien bij het
varken, ook nu en dan bij schapen en een enkele maal bij de geit.

Coenurosis (draaiziekte).

In alle provincies behalve Limburg werden één of enkele gevallen bij schapen
vermeld, op Tholen meerdere gevallen, te Utrecht een geval bij een jong rund.

Echinococcosis

komt in ons land vrij veel voor, door de onvoldoende keuringen ten plattenlande
worden vele gevallen niet \'officieel bekend. Het verslag van den districtsveearts

-ocr page 530-

te Leeuwarden zegt zeer terecht dat, ook met het oog op de gezondheidstoestand
van den mens, die feiten niet voldoende de aandacht trekken. Tijdens het leven
werd de ziekte niet gediagnostiseerd, wel worden enkele gevallen aangehaald waarbij
de langzame vermagering van runderen het gevolg van uitgebreide echinococcose
bleek te zijn. De aandoening werd bijna uitsluitend door den keuringsdienst en
aan de slachthuizen vastgesteld. In Friesland komt echinococcosis veel voor,
verder ook vrij veel in Noord- en Zuidholland, terwijl ook in de andere provincies
herhaaldelijk of tamelijk veelvuldig gevallen werden gezien, verreweg het meest bij
het rund, verder bij paard, varken, schaap en geit.

Gastrophilus-larven

werden in alle provincies in den maagwand bij paarden aangetroffen. Bij jonge
dieren werden ziekteverschijnselen en zelfs sterfgevallen er aan toegeschreven.

Strongylosis pulmonutn (Longwormziekte)
werd in de verschillende provincies waargenomen (over Friesland vermeldt het
verslag niets) en uit de gegevens der slachthuizen kan men opmaken dat het in
ons land vrij veel voorkomt. Bij runderen, varkens en (vooral in Noprdholland)
schapen werden de parasieten gevonden, ook bij geiten en in Utrecht in enkele
gevallen bij veulens. Jonge dieren hadden meestal heviger ziekteverschijnselen
dan oudere en vermagerden, zelfs sterfgevallen waren niet zeldzaam. De aandoening
werd het meest gezien in lage streken. De wormen schijnen in de meeste gevallen
niet nader gedetermineerd te zijn, alleen bij de exportkeuring te Zevenaar wordt
gesproken over pseudalius ovis pneumonalis (= strongylus (synthetocaulus)
capillaris) bij het schaap en strongylus paradoxus ( metastrongylus apri) bij
het varken. Over de behandeling werd verschillend geoordeeld. Velen meenden
succes te hebben met intra-tracheale injecties van parasietendoodende genees-
middelen \\\'ooral wanneer de dieren tijdig in behandeling kwamen. Ook werden deze
middelen wel met succes per os toegediend. Verder werd aangeraden, krachtige
voeding en vroegtijdig opstallen van de zieke dieren.

Vliegenlarven-ziehte bij schapen
kwam hier en daar in Friesland voor. Voor deze huidaandoening werd geen dier-
geneeskundige hulp ingeroepen.

Pentastomum denticulatum
(het ingekapselde stadium der vooral bij honden doch ook bij andere dieren in de
neusholte voorkomende Pentastomum taenioides) werd in de slachthuizen te Leiden,
Alkmaar, Utrecht en Zwolle herhaaldelijk gevonden bij schapen en runderen in
longen, mesenterium en mesenteriaalklieren en te Marum (Gr.) bij een jong rund
in groot aantal in lever en dunne darm.

Ascariasis

vooral bij paarden en varkens werd in alle provincies geconstateerd. Jonge paarden
hadden soms koliekverschijnselen en vermagerden.

Daimstrongylosis (Sclerostomosis) bij paarden
is van meer belang; werd ook in alle provincies waargenomen en blijkt veel meer
voor te komen dan men vroeger wist. Vooral in Groningen\'gingen vele veulens er
aan te gronde.

Maagdarmstrongylosis bij geiten
werd vooral in N.Brabant en Zeeland veelvuldig gediagnostiseerd en veroorzaakt

-ocr page 531-

groote schade aan de geitenfokkerijen. Vooral de ingevoerde en veredelde rassen
hebben er (zeer zeker door hunne mindere resistentie) veel van te lijden.

Sarcosporidiën

werden enkele malen in slokdarmwand en tongspieren van het schaap gevonden.

Hypoderma bovis

bij runderen werd alleen vermeld in het district Alkmaar, maar komt zooals
bekend, overal in ons land voor.

Dermatomycosen.

Herpes tonsurans bij paard en rund werd in alle provincies waargenomen, op
verschillende plaatsen veelvuldig, vooral bij runderen. Door de veehouders werd
in vele gevallen geen diergeneeskundige hulp ingeroepen daar de dieren meestal
ondanks het huidlijden goed gedijen. Te Alkmaar werd echter opgemerkt dat de
voedingstoestand bij sterk aangetaste runderen achteruitging. Besmetting van rund
■op mens werd dikwijls waargenomen. Bij behandeling schijnt de ziekte bij het rund
gemakkelijker te genezen dan bij den mens.

Dermatophagiisschurtt bij paarden werd op vele plaatsen sporadies waargenomen
in Noord- en Zuidholland, Groningen en Friesland.

Sarcoptesschurft bij paarden enkele malen in Noord- en Zuidholland. Bij schapen
werd sarcoptesschurft geconstateerd in N.-Brabant in een uit België afkomstige
kudde.

Dermatocoptesschurft bij schapen kwam in alle provincies voor, alleen in Drente
kreeg de ziekte eenige uitbreiding.

Acarus (demodex) foUiculorum werd gevonden te Haarlem in multiple huidabcesjes
van een koe.

Camisia palliatus, een gewoonlijk vrij levende en niet-pathogene mijt werd onder
Leiden gevonden op de huid van schapen die van sarcoptesschurft verdacht werden.
Sarcoptesmijten werden echter niet gevonden en de camisia werd voor de oorzaak
van het huidlijden gehouden.

Babesiosis (Piroplasmosis) bij runderen
werd in alle provincies gezien, het meest in duin-, zand- en bosstreken. Sterfgevallen
kwamen nu en dan voor, de bekende behandeling met trypaanblauw werd door
verschillende dierenartsen met succes toegepast. Onder Roden werden 49 runderen
in een besmette streek in Febr. 1915 preventief met immuun bloed geent. Deze
dieren bleven gezond.

Infectieuse kcratilis bij runderen
kwam in de meeste provincies voor in de zomermaanden bij koeien in de wei.
In sommige streken waren heele koppels aangetast. De behandeling met pyogenes-
serum gat volgens de meeste waarnemers weinig baat. Ook zonder behandeling
volgde meestal herstel

Paratuberculeuse enteritis bij runderen
wordt in het verslag vermeld n.1. gevallen in Zuidholland en Overijssel. Deze ziekte
komt zeer zeker veel meer voor dan ze gediagnostiseerd wordt.

Koepokken

kwam volgens het verslag op een paar plaatsen in Friesland voor. Zij gingen op
den mens over. In Zuidholland werden eenige gevallen vermeld, van op pokken
gelijkend eczeem aan uier en tepels bij runderen, in een geval had besmetting van

-ocr page 532-

rund op mens plaats. Bij onderzoek bleek dat men hier toch niet met echte koe-
pokken te doen had.

Pyelonephritis

werd in verschillende provincies eenige malen bij runderen waargenomen.

Acuut longemphyseem bij runderen
in sommige streken ,,longjacht" genoemd, kwam in alle provincies voor, hier
en daar op uitgebreide schaal. De aandoening werd bijna uitsluitend in den na-
zomer gezien op naweiden (etgroen) waar veel schimmel- (brand) sporen op het
gras voorkwamen. Enkele dieren stierven er aan.

Kalfziekte

werd veel waargenomen. Het fokken „in de melkrichting" werkt de vatbaar-
heid voor deze ziekte in de hand. In sommige streken kwamen waarschijnlijk
door de minder krachtige voeding minder gevallen voor dan vroeger.

Panaritium bij runderen.
te vergelijken met het rotkreupel der schapen, werd in alle provincies hier en daar
vermeld en werd door leeken wel voor klauwzeer gehouden.

Rachitis en Osteomalacie
werd geconstateerd in sommige streken van Limburg, Gelderland en Drente
bij meest jonge paarden, runderen, varkens en geiten. De aandoening werd meestal
aan onoordeelkundige of onvoldoende voeding toegeschreven.

Een als kopziekte

betitelde runderziekte kwam veelvuldig voor in Zuidholland, minder in andere
streken. De verschijnselen gelijken op kalfziekte en dezelfde behandeling
(luchtinjectie in den uier) wordt toegepast.

Een pustuleus eczeem
aan de achterbeenen bij koeien werd in een stal in friesland gezien en waarschijnlijk
veroorzaakt door het voederen van veel aardappelen. Na verandering van voeding
volgde herstel.

Eigenaardige ziekteverschijnselen bij schapen
werden in Groningen waargenomen; 14 dagen tot enkele dagen voor den werp-
tijd kregen de dieren verlammingsverschijnselen, konden ten laatste niet meer
staan, kregen tympanitis en stierven. Bij de sectie geen afwijkingen. Oorzaak
onbekend.

Haemoglobinaemie bij paarden
werd veelvuldig gezien in sommige streken vooral in Limburg en Groningen.
Overmatige bieten-voedering scheen het ontstaan der ziekte te bevorderen.

Een op pernicieuze anaemie gelijkende ziekte
komt volgens het verslag sedert jaren voor onder paarden op een ontginning in
de gemeente Mill (Limburg). Sterfgevallen komen voor. Oorzaak onbekend. Het
verslag vermeldt niet of al eens onderzocht is of het misschien toch pernicieuze
anaemie is? Dit zou anders wel door proeven zijn uit te maken en met het oog op
de besmettelijkheid en de re nemen maatregelen, van het grootste belang zijn.

Stomatitis pustulosa contagiosa bij paarden
kwam in Utrecht voor op enkele plaatsen als stalenzoötie. In Zuidholland werden
drie gevallen waargenomen.

-ocr page 533-

Klein\'s« ziekte bij hoenders
trad in verschillende provincies, vooral in Limburg, N.-Brabant, Z.-Holland en
Overijsel soms uitgebreid op en veroorzaakte groote schade. De preventieve en-
tingen tegen deze ziekte hadden over \'t geheel succes.

Coceidiosis bij hoenders
werd te Steenderen (G.) geconstateerd.

Over het mond- en klauwzeer
dat in 1914 en 1915 in Nederland voorkwam geeft het verslag een uitgebreid relaas.
Hierover werd reeds in dit tijdschrift gerefereerd (blz. 214 van dit deel).

Malleus

werd enkele malen waargenomen in Z.-Holland, N.-Holland, Utrecht, Gelderland
en Groningen. Steeds was de ziekte gebracht door ingevoerde paarden (meestal
russiese hitten); te Utrecht kwamen eenige gevallen voor onder geinterneerde
belgiese paarden.

In de meeste gevallen werd de ziektebron ontdekt en onschadelijk gemaakt
voordat er noemenswaardige uitbreiding had plaats gehad. Te Groningen hadden
onder melkrijderspaarden eenige secundaire besmettingen plaats. Een smetstof
bron te Hazerswoude werd ontdekt doordat een paard van daar afkomstig op de
markt te Rotterdam als slachtpaard werd verkocht en aan het slachthuis malleus
bevonden. Van de overige 7 paarden van de stal waaruit het slachtpaard af-
komstig was, had er een reeds 4 jaren neusuitvloeiing en verharde klieren, ter-
wijl van de overige nog 4 door malleïne en complementbindingsreactie als mal-
leus werden aangegeven evenals een klein veulen waarvan de moeder een malleuze
mastitis bleek te hebben. Zes paarden van andere eigenaars, die in de besmette
stal gestald hadden bleken ook besmet te zijn, de dieren hadden juist op de stand-
plaatsen gestaan van de klinies-zieke paarden, terwijl vreemde paarden die op
andere plaatsen in de besmette stal hadden gestald gezond, bleven. De infectie
had zeer zeker ,,per os" plaats gehad. Nog was door paarden van deze boerderij
de ziekte overgebracht naar een andere hoeve te Hazerswoude waar drie paarden
werden aangetast, terwijl te Varik (G.) bij twee paarden afkomstig van de besmette
boerderij te Hazerswoude later kwade droes werd geconstateerd. Een malleus-
uitbraak te Overschie in 1913, was waarschijnlijk te wijten aan dezelfde smetstof-
haard te Hazerswoude. De conjunctivale oogreactie bleek een betrouwbare en
gemakkelijke methode, die bij verdachte gevallen het eerst in aanmerking moet
komen. Vooraf kan men een weinig bloed nemen en opzenden voor aglutinatie- en
complementbindingsproef. Bij een verdacht (waarschijnlijk pas besmet) paard
waren beide reacties negatief, bij herhaling na ongeveer 6 weken echter positief.
De sectie bevestigde de diagnose.

Rotkreupel bij schapen
werd in alle provincies geconstateerd, in de meeste slechts onder enkele koppels.
In Zuidholland waren echter in 1915 ongeveer 12 koppels aangetast, in Noord-
holland 69, in Groningen 31, in Drenthe 59 en in Friesland 88; in Friesland breidt
de ziekte zich de laatste jaren uit. Op Texel kwam rotkreupel zeer veel voor, de
voor uitvoer bestemde lammeren werden daarom vooraf op die ziekte onderzocht.

In vele gevallen komt in een kudde de ziekte pas goed tot uitbraak in het voor-
jaar en vooral bij de jonge lammeren. Het blijkt dan dikwijls dat eenige oudere

-ocr page 534-

schapen reeds de vorige herfst (niet opvallend) ziek waren. Verschillende eige-
naren lieten de dieren slachten omdat behandeling hun te lastig en tijdroovend
was. Vooral in groote koppels liet de behandeling dikwijls te wensen over, waardoor
het ziekteproces zeer slepend wordt.

Een nader wetenschappelijk onderzoek van deze nog zeer onvoldoende bekende
ziekte zou zeer zeker op zijn plaats zijn, ook zou men dan misschien de minder
fraaie naam rotkreupel door een andere en meer wetenschappelijke kunnen ver-
vangen.

Erysipelas suis (vlekziekte der varkens)
kwam over het geheele land veelvuldig voor en maakte nog veel slachtoffers,
aangifte wordt echter veelal niet gedaan sedert het gedeeltelijk buiten toepassing
stellen der wettelijke bepalingen.\' De preventieve enting tegen deze ziekte met
immuun serum en cultuur werd door de meesten gunstig beoordeeld; volgens
verschillende veeartsen gaf echter deze enting niet steeds voldoende beschutting
tegen natuurlijke besmetting, daar niet zelden geimmuniseerde dieren reeds na
enkele weken vlekziekte kregen. Ent-vlekziekte werd zeer zelden geconstateerd.
Over de curatieve behandeling met immuun serum was men over \'t geheel te-
vreden, sommigen echter vonden de werking zelfs van groote doses serum on-
voldoende.

Trichinosis bij varkens
werd in 1914 geconstateerd aan het slachthuis te Leiden. Het varken in kwestie
was afkomstig uit een koppel van twaalf te Sassenheim. Zes van deze varkens
bleken bij onderzoek trichineus te zijn, de overige zes waren reeds in consumptie
gebracht te Hillegom. Hier werd trichinose vastgesteld bij den slager en diens
zoon, die de varkens hadden geslacht, de ziekte was voor influenza gehouden,
zeer waarschijnlijk zijn er wel meer (niet gediagnostiseerde) gevallen geweest.
Verder werden nog drie uit Lisse en Sassenheim afkomstige varkens trichineus
bevonden. Bij ratten, gevangen op de besmette hoeven werden geen trichinen
gevonden. Aan het slachthuis te Haarlem werden trichinen gevonden bij twee
varkens afkomstig van Zandvoort, waar in 1913 reeds trichinenziekte was voor-
gekomen. De in het verdachte gebied aanwezige varkens werden geslacht, de hok-
ken afgebroken en de aanwezige ratten gevangen en verbrand. In 1915 werden
aan het slachthuis te Amsterdam trichinen gevonden bij een varken afkomstig
van een hoeve te Koudekerke, de hoeve werd afgesloten totdat alle aanwezige var-
kens aan de slachthuizen geslacht waren. Zij bleken niet trichineus te zijn, even-
mii} de op de hoeve gevangen ratten.

A nthrax. (Miltvuur)

kwam in alle provincies voor, in 1915 werden geconstateerd bij runderen in Lim-
burg 29 gevallen, in N.-Brabant 51, Zeeland 3, Zuidholland 34, Noordholland 18,
1\'trecht enkele, Gelderland 45, Overijsel 28, Groningen 12, Drente 11, Friesland
37. Verder werd bij 3 varkens, 3 paarden, 2 schapen en 1 geit de ziekte waar-
genomen.

Het zeldzaam optreden der ziekte bij vorige jaren vergeleken werd door velen
toegeschreven aan het feit dat geen veevoer (granen) uit Rusland en de Balkan
werd ingevoerd (men vermoedt dat dit veevoer dikwijls miltvuursporen bevat).
In vele gevallen werd de ziekte geconstateerd op plaatsen waar reeds vroeger

-ocr page 535-

miltvuur was voorgekomen, echter lang niet altijd en in deze laatste gevallen
was het lang niet altijd mogelijk de besmettingsbron te vinden. In Z.-Brabant
werd zeer waarschijnlijk in een dergelijk geval de aan een weiland grenzende
sloot besmet door afvalwater van een leerlooierij. Een werkman die deze sloot
schoonmaakte kreeg ook een miltvuurinfectie aan zijn hand. Met miltvuurca-
davers wordt veelal veel te roekeloos omgegaan, de dieren worden meestal op stal
of in de wei noodgeslacht voordat diergeneeskundige hulp wordt ingeroepen,
een verspreiding der smetstof is dan moeilijk te verhinderen.

De preventieve entingen tegen deze ziekte hadden over \'t algemeen succes,
alleen in Gelderland worden drie runderen vermeld die aan miltvuur stierven
ofschoon ze 4 a ; maanden te voren preventief waren geënt. Ook met curatieve
serumbehandeling hadden verschillende dierenartsen goede resultaten. Als de
dieren verzekerd zijn, zijn vele eigenaren zorgeloos en laten de preventieve entin-
gen na. De verzekeringsmaatschappijen moesten deze in verdachte streken ver-
plichtend stellen.

Vergif ligingen

door beschimmeld voedsel (hooi, stroo, haver, haksel, brood) werden herhaaldelijk
waargenomen vooral bij paarden en runderen, ook bij varkens. De verschijnselen
waren meestal: geringe koorts, gastro-enteritis met diarrhee, sopor, zwakte, soms
polyurie en soms verlammingsverschijnselen.

door bedorven voedsel (slecht ingekuilde pulp) werden eenige malen bij runderen
ziekteverschij nselen veroorzaakt.

groole hoeveelheden bieten en bielenloof door runderen gegeten, hadden darmver-
schijnselen, sopor en pijnlijke stijve gang ten gevolge. In Zeeland en Z.-Brabant
zag men na het eten van bietenloof lekzuchtverschijnselen.

Giftplanten veroorzaakten op verschillende plaatsen ziekte en sterfgevallen:

Lupinevergiftiging werd in Zeeland bij runderen geconstateerd.

Klaververgiftiging (Kleekrankheit) door trifolium hybridum werd in Limburg
(drie gevallen) bij runderen in de wei gezien.

In een lucerne-wcide in Groningen kreeg een paard dermatitis met huidnecrose
aan drie (witbehaarde) beenen.

Colchicum autumnale veroorzaakte in Limburg vergiftiging bij vier jonge run-
deren, die in een afgegraasde wei bij gebrek aan gras die planten hadden gegeten.

Solaninevergiftiging door het eten van nachtschade werd in Gelderland, Over-
ijsel, Drente en Friesland enkele malen waargenomen bij schapen en varkens.

Rhododendron- en Prunus laurocerasus-bladeren veroorzaakten ziekteverschijn-
selen bij geiten.

Door het eten van taxus baccata stierven eenige schapen en drie kalveren.

Een geval van Puccinia graminis-vergiftiging bij het paard werd in N.-Brabant
vermeld.

Ricinuszaadmeel dat als vervalsing in lijnmeel of coprameel aanwezig was
had herhaaldelijk vergiftiging tengevolge.

Bassiaboonenmeel ook als vervalsing in lijnmeel veroorzaakte in Friesland
ziekte verschij nselen.

-ocr page 536-

Aan slecht drinkwater werden in N.-Brabant ziekteverschijnselen (enteritis).
bij runderen toegeschreven.

Kunstmest op weilanden had eenige malen vergiftiging tengevolge. Zoo ver-
oorzaakte chilisalpeter, dat 3 weken geleden op de wei was uitgestrooid bij runderen
slikbezwaren, waggelende gang, slijmvliescatarrhen (die aan boosaardige kopziekte
deden denken) en hartaandoening. Superfosfaat had ziekteverschijnselen bij
runderen tengevolge, kaïniet bij schapen. Onder een koppel hoenders, die in een
met kunstmest bestrooide wei liepen kwamen vele sterfgevallen voor.

Pekelvergiftiging bij varkens (met sterfgevallen) werd herhaaldelijk waarge-
nomen.

Loodvergiftiging werd ook eenige malen geconstateerd, in de meeste gevallen
hadden dieren gelikt aan pas geverfde voorwerpen of gedronken uit pas geverfde
emmers. Een geval te Bodegraven was eigenaardig: drie runderen stierven met
verschijnselen van loodvergiftiging en drie paarden uit diezelfde wei aan slik-
pneumonie. In de organen was geen lood aan te toonen, wèl in de bovenste laag
aarde der wei; tegenover het weiland was een fabriekje waarin lood werd verwerkt.

Kwikvergiftiging kwam enkele malen voor na inwrijven met kwikzalf.

Het hierboven kort gerefereerde verslag is feitelijk een verzameling van de
jaarverslagen der districts-dierenartsen door den verslaggever voorzien van zeer
korte samenvattende overzichten, waarbij hij zich van kritiek heeft onthouden.
Eenige in het verslag voorkomende benamingen als galligheid (voor distomatose)
gortigheid (voor cysticercose), zuchtige beenen bij paarden zouden door meer\'
wetenschappelijke termen te vervangen zijn. Als maagwormziekte wordt beti-
teld de aandoening veroorzaakt door gastrophilus, dus door vliegenlarven en
niet door wormen. Bij een geval van piroplasmose van het rund kon de parasiet
,,in de bloederige urine" worden aangetoond. De collega die dat waarnam mag
het hoofdstuk Piroplasmose nog wel eens nalezen. Bij ziektegevallen door drink-
water wordt alleen gezegd dat ze aan „slecht" drinkwater werden toegeschreven,
een nader onderzoek (en vermelding van de resultaten daarvan) omtrent de oor-
zaak dier slechtheid zou belangwekkend geweest zijn. Zoo komen wel meer punten
in het verslag voor waarbij niet diep genoeg op de zaken is ingegaan en men zich
met een te algemeene of oppervlakkige beschrijving of benaming heeft tevreden
gesteld. Uit het verslag blijkt verder dat het nut van sommige sera en entstoffen
tegen bepaalde infectieziekten door de practici verschillend wordt beoordeeld.
Het is natuurlijk van het grootste belang om in elk voorkomend geval de reden na
te gaan van die verschillende resultaten met entstoffen verkregen.

Samenwerking tussen de hierbij in aanmerking komende partijen, practici en
Rijks-seruminrichting en publiciteit (door middel van het Tijdschrift) zouden
zeker veel er toe bijdragen om in deze zaak tot klaarheid en overeenstemming,
te komen.
 Vrijburg.

-ocr page 537-

Dr. G. H. Moll van Charante.

De zorg voor het verkrijgen en beschikbaar stellen van modelmelk. Ned.
Tijdschr. v. Geneeskunde Jaarg. 61 ie helft blz. 787 (17 Mrt N°. 11).

In de algemeene vergadering van den Nederlandschen Bond tot Bescherming
van Zuigelingen, heeft Dr. M. een voordracht gehouden over de wijze, waarop
modelmelk voor kindervoeding wordt verkregen. Voorop werd gesteld, dat bij
zuigelingenvoeding, de koemelk eerst in de 2e plaats kan komen, n.1. in al die
gevallen, waarbij borstvoeding achterwege moet blijven.

De hygiënische eischen aan de stallen te stellen, reiniging van het vee en de
melkershanden bij het melken, snelle afkoeling der melk, hygiënische verpakking
komen eerst ter sprake. Daarna wijdt spr. uit over het geneeskundig toezicht op
personeel (t. b. c., typlius) en van het vee. Van dit laatste worden vermeld, de
langdurige quarantaine, en tuberculinatie (thermoreactie) bij aankoop; zoo ook
de dierproef op t. b. c.-bacillen in de melk. De dierenarts bezoekt eenmaal \'s weeks
de stallen, 3 maal per jaar wordt het vee getuberculineerd en de melk door dier-
proef op t.b.c-bacillen onderzocht. Ook gedurende de weidegang wordt gezorgd
voor goed drinkwater en hygiënisch melken.

De heer M. stelt terecht op den voorgrond dat juist bij kinderen t.b.c. zoo vaak
van bovinen aard is, en juist kinderen nuttigen de melk onzer veestapel, die als
het ware doorziekt is met t.b.c. Pasteuriseeren op de gewone wijze beschermt
niet tegen dit gevaar
(de Jong, IJ. v. d. Sluis), hier moet op andere wijze worden
ingegrepen. (Hier ligt het arbeidsveld voor den dierenarts bij de Prov. keurings-
diensten voor elkeen zichtbaar, en ook de onschatbare beteekenis daarvan voor
de volksgezondheid. Kef.)

Helaas stuit de algemeene invoering der modelboerderij af op de groote kosten
(in vredestijd ruim 20 ct. per L.). Middelen om dit product meer ingang te doen
vinden zijn dan, subsidie van Rijk of Gemeente (Hanxburg, New-York) of parti-
culiere steun (Rotterdam melkfonds).
 C. F. van Oyen.

Echinococcie der Hersenen, J. Peters. Arts te Groningen. Ned. Tijdschr. voor
Geneeskunde 1917, 16 Juni, blz. 1927.

Schrijver geeft ziekteverslag en sectieverslag van een man met een ecliino-
coccus-cyste in de linker voorhooldskwab der hersenen. Patiënt was schipper en
volgens mededeeling van den behandelende geneesheer trok hij zijn schuit zelf,
geholpen door twee trekhonden. Deze dieren hielden hem trouw gezelschap als
hij zijn boterhammen nuttigde in het kajuitje van zijn schuit. Dit schijnt het eerste
ziektegeval van dezen aard te zijn, dat in de nederlandsche literatuur is beschre-
ven. De aard der ziekte was bij het leven van den patiënt niet onderkend. Schrijver
heeft de verschillende klinische en serologische-diagnostica in een overzicht sa-
mengesteld. Hij meent, dat de complementbindingsreactie, volgens
Giiedini—
Wemberg toegepast met cerebrospinaal vocht van den lijder, de beste resultaten
oplevert, doch het verdient aanbeveling, daarnaast ook met bloedserum, de reactie
uit te voeren. C. F. v. O.

Rectificatie. Deel 44 Afl. 13, bladz. 445 regel 10 van boven staat:
de faeces is dun,
moei zijn de faeces zijn dun.

-ocr page 538-

(Uit de Kliniek voor Kleine Huisdieren van \'s Rijksveeartsenijschool.)

Honderd en tachtig kiezelsteenen in de tractus intestinorum
van een dashond, die zonder nadeel den darm passeerden,

door

H. JAKOB en P. J. ÜE JONG, assistent.

In het 43ste deel afl. 12 van dit tijdschrift 1916 is als een zeld-
zaam voorkomend iets, over een abnormaal lang vreemd lichaam
in maag en darmkanaal geschreven. (H. J.) De bewuste hond
(dashond) had een lang touw ingeslikt, dat tien maal langer was,
dan zijn eigen lichaam en was na behandeling hersteld.

Het record, wat betreft het inslikken van corpora aliena is voor
zoover ons bekend nu weer door een dashond gemaakt, die niet
minder dan 180 kiezelsteenen, met een gezamenlijk gewicht van
iets meer dan 1 Kilogram inslikte.

Een en ander geschiedde als volgt:

Op 30 Augustus 1916 werd aan de Kliniek voor Kleine Huis-
dieren opgenomen een zes-jarige Tackel, reu, eigenaar een medicus
alhier.

De hond werd per rijtuig gebracht. De eigenaar deelde mede,
dat de patiënt de oudste was van vier Tackels, vader, moeder,
zoon en dochter. De hond is zeer jaloersch. Op 27 Augustus kreeg
de eigenaar logee\'tjes, die den hond steenen trachtten te laten
apporteeren. Het dier is echter zoo afgunstig op zijn familieleden,
dat het de steenen niet terug brengt, maar ze inslikt.

Den volgenden morgen heeft de eigenaar toen calomel gegeven
en dien dag twee maal slaolie. Het dier was lusteloos, \'s Middags
at het echter nog eenig vleesch en \'s avonds ging de hond nog met zijn
baas naar de post. Den 2gsten Augustus was de hond \'s morgens
nog even lusteloos en werd wonderolie gegeven. De ontlasting was
daarna dun en er kwam één kleine steen mee. \'s Avonds werd een
dierenarts geconsulteerd. Deze verbood de wonderolie en schreef
de toediening van veel slaolie voor. Den volgenden morgen werd
toen tweemaal slaolie gegeven. Het dier braakt hierna. Het braak-
sel was schuimig, bevatte geen steenen. De eetlust is vanaf 29 Au-
gustus verdwenen. Vroeger heeft het dier wel eens een paar steenen
ingeslikt, maar na toediening van calomel waren deze steeds weer
met de ontlasting meegekomen. Vanaf zijn tweede jaar heeft de
hond toevallen. Eepigen tijd geleden werd hij door een dierenarts
behandeld voor een oogaandoening met een oplossing van zink-
xliv 31

-ocr page 539-

sulfaat. Op advies van den dierenarts komt het dier \'smiddags
aan de kliniek.

De patiënt wordt onmiddellijk onderzocht. De hond is zeer
lusteloos, loopt moeilijk met een opgebogen rug en gaat spoedig
liggen. Bij het noemen van zijn naam kijkt hij even op, maar laat
dan direct het hoofd weer zakken en kreunt zachtjes. Als de hond
loopt hoort men een rammelend geluid als bij het schudden van
een zak knikkers. De voedingstoestand is vrij goed. Lichaams-
temperatuur 390.5 C. Pols 125 per minuut en zwak. Aantal adem-
halingen 10 per minuut, typus van de ademhaling meer costaal
dan gewoonlijk. Binnenvlakte van de ooren en ondervlakte van
den buik niet icterisch. Bindvlies van beide oogen tamelijk sterk
rood; eenige sereuse uitvloeiing. Mondslijmvlies normaal van kleur
en vochtig. Geen foetor ex ore. In de mondholte is niets abnormaals
te zien. Bij palpatie van keel en slokdarm zijn geen vreemde voor-
werpen te voelen. Het abdomen is vooral in het ventrale gedeelte
van het epi- en hypochondrium aan weerskanten tonvormig
gewelfd, terwijl de buikspieren daar vooral sterk zijn gewelfd.
Het palpeeren van de maag is pijnlijk, het dier kreunt dan. Een
groot aantal steenen is te voelen. Ze verschuiven onder de vingers.
Schudt men de buik een beetje dan hoort men ze rammelen. De
steenen zitten vrij ver naar voren, voornamelijk in de regio epi-
gastrica en gedeeltelijk in de regio mesogastrica. De darmen zijn
nagenoeg vrij van steenen.

Percussie van thoraxwand en abdomen laat de sterke uitzet-
ting van de maag duidelijk onderkennen. De uitzetting is aan weers-
kanten even sterk. Men hoort ter plaatse het reeds genoemde
gerammel va.n de steenen, vooral als men een beetje harder klopt,
terwijl overigens de toon gedempt is.

De demping loopt van weerskanten, ventraal van de 5e inter-
costaalruimte tot een handbreed achter het hypochondrium,
dus tot het mesogastrium, in het midden van de 8ste intercostaal-
ruimte tot 2 vingerbreedten achter het hypochondrium en dorsaal
van de 10de intercostaalruimte tot de laatste rib, waar de regio
renalis bereikt wordt. (Fig. 1. De gestippelde lijn geeft de grenzen
van de maag aan, alsmede de in maag en darm te palpeeren steenen).

Door palpatie van het overige gedeelte van het abdomen kunnen
ook nog enkele steenen in den darm worden geconstateerd.

Rectaal zijn geen steenen te voelen en in het rectum zijn zeer
weinig licht gekleurde faec.es.

De diagnose ligt voor de hand: „Corpora aliena in ventriculo
et intestino". De prognose wordt dubieus gesteld.

-ocr page 540-

Daar de steenen voornamelijk in de maag, maar ook in de dar-
men te constateeren waren, moest van een operatief ingrijpen
worden afgezien. Er wordt tot de toediening van een braak-
middel besloten. Om 4 u. 35 m. wordt 3 m.gr. zoutzure apomorphine
opgelost in 10 c.c. gedestilleerd water subcutaan aan de borst-
wand ingespoten. De hond braakt na 8 minuten en precies acht
maal. Het braken geschiedt met moeite en is blijkbaar pijnlijk.
De hond kreunt, kijkt naar den buik en krabt met de voorpooten
(koliekverschijnselen). Het braken geschiedt snel achter elkaar.
Het braaksel is geel van kleur en slijmig. Er worden echter geen
steenen uitgebraakt.

Per os wordt 30 c.c. oleum olivarum gegeven en rectaal roo c.c.
geïnfundeerd. De hond krijgt een droog verband om den buik, dat
eiken dag wordt vernieuwd.

31 Augustus heeft de hond geringe ontlasting gehad. De faeces
zijn donker gekleurd en bevatten een weinig bloed. Lichaamstem-
peratuur \'s morgens 9 uur 36°.8 C. Pols 62.

De patiënt is zeer lusteloos, ligt heel stil en kreunt af en toe
zacht. Alle eten en drinken wordt geweigerd. Daar het de derde
dag is dat het dier geen voedsel meer gebruikt, wordt tot kunst-
matige voeding overgegaan.

Bij rectale exploratie zijn ook thans geen steenen te voelen.
Het rectum is leeg en daarom wordt zonder voorafgaande reiniging
10 gram dextrose opgelost in 100 c.c. lauwwarme melk en deze
met behulp van slang en trechter geïnfundeerd. Hierop wordt
het dier circa 20 minuten van achteren hoog gehouden.

\'s Middags wordt het rectum eerst gereinigd met eene infusie
van lauwwarm water en daarna werd weder dezelfde hoeveelheid
melk met dextrose geïnfundeerd.

De rectale toediening van deze hoeveelheid melk met suiker is
voortgezet
tot 6 September, telkens twee maal daags.

\'s Avonds wordt een klein beetje melk gebruikt, maar bijna
onmiddellijk weer uitgebraakt. Er komen echter geen steenen mee.
Rectaal zijn deze ook thans niet te voelen. Per os wordt 30 c.c.
oleum olivarum gegeven. Temperatuur 9 uur 37°.6 C. Pols 82.

i September. De toestand is vrijwel gelijk. Voedsel of drinken
wordt niet gebruikt. Ontlasting heeft niet plaats gehad. L.T.
\'s morgens 9 uur 36°.8 C. Pols 122, \'s avonds q uur L.T. 36°.6 C
Pols 125. Rectaal is niets te constateeren.

Op 2 September, dus de zesde dag volgende op die, waarop de hond
de steenen heeft ingeslikt, worden \'s morgens
negen kiezelsteenen
in de ontlasting gevonden. De faeces zijn donkergekleurd, week

-ocr page 541-

en bevatten een spoortje bloed. L.T. \'s morgens 9 uur 370 C.
Pols 136. Rectaal zijn geen steenen te voelen. L.T. \'s avonds 9
uur 370 C. Pols 120, De hond eet noch drinkt.

September. De hond heeft geen ontlasting gehad. L.T. \'s morgens
9 uur 36°.6 C. Pols 124. Rectaal wordt eene infusie van 50 c.c.
oleum olivarum gegeven, zonder dat er echter steenen worden
ontlast. Per os worden \'s morgens twee eetlepels haematogeen
gegeven, hetgeen echter weer wordt uitgebraakt. Er komen geen
steenen mee. \'s Middags worden weer twee eetlepels haematogeen per
os gegeven en thans wordt het niet meer uitgebraakt. De toediening
van haematogeen op deze wijze en in deze hoeveelheid wordt voortge-
zet tot 6
September, evenals de rectale toediening van melk en suiker.

L.T. \'s avonds om 9 uur 36°.2 C. Pols 116.

September. Met de geringe, donkergekleurde ontlasting zijn
drie steenen meegekomen. Het dier heeft zijne melk opgedronken.
L.T. \'s morgens om 9 uur 350 C. Pols 75. Bij exploratie is rectaal
nog een steen te voelen, doch deze zit te ver weg dan dat hij met
de vingers is te verwijderen. Eene infusie van 30 c.c. lauwwarm
water brengt de steenen verder naar achteren en thans gelukt het,
er drie te verwijderen.

\'s Middags wordt de hond weer geëxploreerd. Er zijn geen
steenen in het rectum. 50 c.c. Oleum olivarum wordt geïntundeerd,
doch er komen geen steenen mee. De hond is nog steeds zeer lus-
teloos, ligt erg te rillen, kijkt voortdurend naar denbuikenkrcimt.
L.T. \'s avonds 36°.6 C. Pols 120.

September, \'s Morgens L.T. 35°-4 C. Pols 123. Er heeft geen
ontlasting plaats gehad en er is geen voedsel of drank gebruikt.
Rectaal is een steen te voelen, die niet manueel kan worden ver-
wijderd, hetgeen echter na eene infusie met 40 c.c. lauwwarm
water wel gelukt. Vervolgens wordt 40 c.c. oleum olivarum ge-
infundeerd en er komt nog één steen mee. Bij rectale exploratie
is nog een steen te voelen, doch het gelukt niet hem te verwijderen.

De toestand van den hond blijft overigens vrijwel gelijk. Het
dier is nog steeds sterk lusteloos. Met eenige moeite gelukt het den
hond te laten loopen, doch het geschiedt blijkbaar met tegenzin.
Bij het loopen hoort men nog steeds het rammelen van de steenen.
Bij percussie hoort men ook thans nog dit rammelend geluid.
De demping in het thoraxgedeelte is iets minder, ze bepaalt zich
in de hoofdzaak tot epi- en mesogastrium. Palpeert men, dan kan
men in de maagstreek nog duidelijk een aanzienlijk aantal steenen
voelen. De darmen zijn grootendeels leeg, de steen die rectaal te
voelen was, kan echter ook door den buikwand gepalpeerd worden.

-ocr page 542-

\'s Middags wordt eenc infusie van 30 c.c. lauwwarm water
gegeven. Vier steenen kunnen nog met de goed ingeoliede vinger
verwijderd worden.

De hond is sinds de opname aanmerkelijk vermagerd, en daar
de urine af en toe troebel is wordt deze onderzocht. De opgevangen
hoeveelheid bedraagt ongeveer 40 c.c. en heeft een scherpe door-
dringende lucht. De kleur is geel. Verder iets troebel, niet slijmig,
schuim is geel. Reactie zuur, soortelijk gewicht 1033. Eiwit is aan-
wezig: kookproef, ringproef en de proef met 20 % Acid. sulfo-
salicylicum, alle drie sterk positief. Suiker afwezig: proef van
Worm-Müller en Nijlander negatief. De hoeveelheid eiwit
bedraagt volgens
Esbach 3%. Ga.lkleurstoffen zijn in aanzienlijke
mate aanwezig: proef met acidum nitricum (50 %) onder toevoeging
van een paar droppels acid. nitr. fumans. Bij microscopisch onder-
zoek blijkt het sediment te bevatten, een groote hoeveelheid
spermatozoën, vrij veel nier- en blaasepithelien. Eene paren-
chymateuze nephritis, eene catarrhale cystitis is dus ook aanwezig.

\'s Avonds komen er nog twaalf steenen met de ontlasting mee.
L.T. om 9 uur 37° C. Pols 123.

6 September. L.T. \'s morgens 9 uur 36°.8 C. Pols 84. Er is ge-
ringe ontlasting geweest en er zijn zes steenen meegekomen. Het
dier gebruikt echter nog steeds niets. De toediening van haema-
togeen en de rectale voeding met melk en dextrose worden nu
gestaakt. Overgegaan wordt tot de dagelijksche verstrekking
van een roboreerend drankje volgens het volgende voorschrift:
R/ Vitellum ovi N°. 1.

Spirit, frument. 10.

Sirup. simplic. 90.

m. f. pot. Per dag in twee keer ingeven.
Rectaal en ook bij palpatie van de buik zijn steenen in de dar-
men te voelen. Na eene infusie van 50 c.c. oleum olivarum worden
er acht steenen ontlast.

De bij de opname reeds bestaande bilaterale catarrhale con-
junctivitis is de laatste drie dagen verergerd. De uitvloeiing is
aanzienlijker, meer muco-purulent geworden, de conjunctiva is
sterker geinjicieerd, terwijl de cornea van het rechteroog iets
troebel is geworden. De oogen worden daarom thans dagelijks
behandeld met een oogwater van de volgende samenstelling:
R/ Sulfat. zinc. 0.5.

Aquae destillat. 100.

m. f. collyrium.

d. s. drie maal daags de oogen mede indruppelen en reinigen.

-ocr page 543-

\'s Avonds komen er nog negen steenen af. Er is bijna geen ont-
lasting bij. L.T. om 9 uur 37°4 C. Pols 126.

September. L.T. \'s morgens om 9 uur 37°,8 C. Pols 141. Er
zijn zes steenen afgekomen. Infusie van 30 c.c. oleum olivarum
wordt gegeven. Er komen nog zes steenen. L.T. \'s avonds
9uur37°4C. Pols 120.

September. L.T. \'s morgens om 9 uur 37°.i C. Pols 91. Rec-
taal wordt 40 c.c. oleum olivarum geinfundeerd en daarna worden
negen steenen ontlast, \'s Middags braakt de hond. Het braaksel
is geel slijmig, er zijn geen steenen bij.

\'s Middags wordt weer eene infusie van 30 c.c. oleum olivarum
gegeven en er komt één steen te voorschijn. L.T. \'s avonds 9 uur
37°.4 C. Pols 103.

September. Er is geringe ontlasting geweest en er zijn vier stee-
nen meegekomen. Pols \'s morgens om 9 uur 80. Het rectum zit
vol steenen en bij het inbrengen van de thermometer stuit deze
daarop. De lichaamstemperatuur wordt daarom niet opgenomen.
Na het infundeeren van 30 c.c. oleum olivarum worden twaalf
steenen ontlast.

De hond wordt iets levendiger, reageert bij het noemen van zijn
naam en loopt wat vlugger, \'s Middags eet hij voor \'t eerst een
beetje vleesch. Er komen nog twee steenen af. L.T. \'s avonds om
9 uur 370.6 C. Pols 81.

10 September. De hond heeft voor \'t eerst vrij wel normale, een
beetje donker getinte en eenigszins weeke ontlasting gehad, zon-
der steenen. L.T. \'s morgens om 9 uur 37°-7 C. Pols 76. Ademhaling
18. Eene infusie van 30 c.c. oleum olivarum wordt verstrekt en
er komen zeven steenen mee. \'s Middags eet de hond een beetje
vleesch. Er komen drie steenen vrij.

\'s Avonds worden er nog vijftien steenen ontlast, zoodat er dezen
dag
vijf en twintig steenen vrij kwamen, het grootste aantal per
dag, dat door ons werd waargenomen. De hond heeft zijn melk
opgedronken. L. T. om 9 uur 37°.i C. Pols 94. Ademhaling 21.

11 September. L.T. om 9 uur 37°.2 C. Pols 90. Ademhaling 22.
Lr is ongeveer een ons vleesch gebruikt. Drie steenen worden ont-
last na eene infusie van 30 c.c. oleum olivarum.

De oogaandoening verergert. De cornea van het linkeroog is
thans ook iets troebel, aan de cornea van het rechter oog is een
substantieverlies ter grootte van een kleine parel opgetreden.
De behandeling van het linker oog met een \\ % zinksulfaatsolutie
wordt voortgezet, daarentegen wordt op het rechter oog eenmaal
daags fijne jodoform gepoederd.

-ocr page 544-

\'s Middags worden drie steenen ontlast. De hond drinkt een
beetje melk. \'s Avonds komen er nog drie steenen. L.T. om 9 uur
37°4 C. Pols 75. Ademhaling 24.

12 September. Er zijn negen steenen ontlast. De faeces zijn tame-
lijk vast, een beetje donker, maar bevatten geen bloed. L.T.
om 9 uur 36°.8 C. Pols 86. Ademhaling 22. De melk is opgedronken
en het vleesch ook geheel opgegeten. De hond is vroolijker, loopt
af en toe door het hok en wil buiten zelfs achter de katten aan.
Bij het loopen hoort men echter nog steeds de steenen rammelen.
Palpeert men het abdomen, dan voelt men dat er thans veel min-
der steenen aanwezig zijn. Ze zitten niet meer zoo hoog, maar zijn ven-
traal in de regio epigastrica en zelfs nog in de 5e en 6e intercostaal-
streek te voelen. Percuteert men dan hoort men het rammelend
geruisch niet meer zoo hoog op de thoraxwand, maar meer in de
onderribstreek, percuteert men het abdomen dan is de demping
thans veel lager en hoort men het rammelend geluid alleen nog
maar in de navelstreek. L.T. \'s avonds 9 uur 37°.2 C. Pols 110.
Ademhaling 22.

13 September. L.T. \'s morgens 9 uur 36°.9 C. Pols 132. Adem-
haling 24. Er zijn zes steenen afgekomen. Opname van voeder en
drank normaal. Eene infusie van oleum olivarum (30 c.c.) wordt
gemaakt en er komen drie steenen mee. L.T. \'s avonds 370 C.Pols 120
Ademhaling 24.

14 September. L.T. \'s morgens 9 uur 38°.2 C. Pols 84. Ademhaling
26. De ontlasting is normaal. Er zijn zeven steenen meegekomen.
De hond eet en drinkt normaal, is vroolijk en tierig. Het dagelijk-
sche toedienen van de eieren met spiritus-frumenti wordt daarom
gestaakt; het buikverband afgenomen. L.T. \'s avonds 9 uur 38°.4 C.
Pols 75. Ademhaling 25.

15 September. De ontlasting is normaal. Er zijn twaalf steenen
bij. L.T. om 9 uur 38°. 1 C. Pols 126. Ademhaling 30. De hond eet
en drinkt gewoon, \'s Middags worden nog vier steenen ontlast.
Ongeveer 30 c.c. urine wordt opgevangen. De kleur is lichtgeel.
De reuk normaal. Iets troebel, doch niet zoo sterk als tien dagen
geleden. Reactie zuur. Soortelijk gewicht 1033. Eiwit ook thans
aanwezig. Kookproef, ringproef en proef met acidum sulfo-sali-
cylicum (20%) alle drie positief. De hoeveelheidis volgens
Esbach
£ % , dus veel minder dan de vorige keer. Suiker afwezig, proef
van
Worm-Müller en Nijlander beide negatief. Galkleurstoffen
afwezig. Het sediment bevatte enkele gekorrelde en hyaliene
niercylinders, eenige nier- en blaasepithelien, spermatozoën en

-ocr page 545-

yeel stervormige urinezuurkristallen. L.T. 9 uur \'s avonds 38°. 1 C.
Pols 109. Ademhaling 25.

16 September. L.T. 9 uur \'s morgens 38°.4 C. Pols 108. Ademhaling
22. L.T. 9 uur \'s avonds 390 C. Pols 104. Ademhaling 28. Er worden
geen steenen ontlast. Ontlasting normaal. Opname van eten en
drinken goed.

17 September. L.T. 9 uur \'s morgens 37°-4 C. Pols 103. Adem-
haling 28. Er is één steen bij de ontlasting. De linker oogaandoening
is veel verbeterd. De cornea is weer helder, de uitvloeiing dunner
en zeer gering. De uitvloeiing aan het rechter oog vermindert ook,
de cornea is minder getroebeld. Aan den rand van de troebeling
is eene vrij sterke vasculariseering opgetreden. Het oppoederen
van jodoform wordt gestaakt, het indruppelen van ^ °/0 zink-
sulfaatsolutie gehandhaafd. L.T. 9 uur \'s avonds 38°.8 C. Pols
104. Ademhaling 17.

18 September. Er zijn vier steenen ontlast. L.T. 9 uur \'s morgens
38°.3 C. Pols 78. Ademhaling 20. L.T. 9 uur \'s avonds 38°.6 C.
Pols 84. Ademhaling 24.

19 September L.T. \'s morgens 9 uur 38°. 1 C. Pols. 72. Adem-
haling 24. Er zijn geen steenen meer afgekomen. Het abdomen
wordt nauwgezet onderzocht. Noch bij palpatie, noch bij
percussie zijn meer steenen te constateeren. Ook rectaal is niets
meer te voelen. Eetlust en drinken heel goed. Het dier is
opgewekt en speelsch. Aan het linkeroog bestaat nog een lichte
catarrhale conjunctivitis. De troebeling aan het rechter oog is
verkleind. Thans blijkt echter de pupil eenigszins vernauwd te
zijn. De iris is doffer van kleur. Het exsudaat in de voorste oog-
kamer is beneden iets grijsachtig getroebeld. Doordat de troebeling
van de cornea is verminderd kan thans eene iritis worden onder-
kend. Eene lichte catarrhale conjunctivitis is ook aan het rechter
oog nog aanwezig. De behandeling van beide oogen met \\ % zink-
sulfaat wordt voortgezet. Het rechter oog wordt bovendien be-
handeld met indruppcling van atropine, volgens de volgende
doseering:

R/ Sulf. atropini 1.

Aqu. destill. 100.

m. f. collyrium.

d.s. Om de vijf dagen het rechter oog mede indruppelen.

21 September. Met het oog op de nieraandoening wordt eenmaal
daags i gram Bicarbonas natrious Verstrekt. De hond wordt
gewogen. Het gewicht bedraagt 6.7 Kilo.
Het totale aantal ont-
lastte steenen is dus
180, met een gewicht van ± 1 K.G.

-ocr page 546- -ocr page 547- -ocr page 548-

24 September wordt de patiënt ontslagen. De conjunctivitis aan
linker en rechter oog is nog niet geheel genezen, terwijl ook de
iritis rechts nog aanwezig is. De troebeling van de cornea van het
rechter oog is wel verminderd in omvang, doch nog aanwezig.
De behandeling met een zinksulfaat en i % atropin wordt
daarom thuis op de boven aangegeven wijze voortgezet.

Volgens nader bericht van den eigenaar, maakt de hond het
uitstekend. Hij verheugt zich volgens diens mededeeling zelfs
in een embonpoint. De oogaandoening is vrijwel genezen. Een
kleine troebeling op de cornea van het rechter oog is echter nog
aanwezig.

Dit interessante geval is ook daarom medegedeeld, omdat men
er uit kon zien, hoe ook bij in dergelijke uitzonderingsgevallen
opgenomen vreemde lichamen,
genezing kan worden\'verkregen
en hoe groot het weerstandsvermogen van maag en darm dikwijls is.

Het passeeren van de 180 kiezelsteenen met een gewicht van i
K.G. van de maag door den darm heeft 17 dagen geduurd.

Het grootst aantal afgekomen steenen op één dag bedroeg
25 stuks. Het goede functioneeren van de maag, maar vooral
van den darm is hier in de eerste plaats aan de kunstmatige en de
krachtige voeding van het dier te danken, verder ook aan de
herhaalde rectale infusie\'s met oleum olivarum en voor een gering
deel ook aan de warme omslagen in de maag en darmstreek toe
te schrijven.

Hoewel de kiezelsteenen vrij groot waren, werden ze in den
regel spontaan ontlast en slechts een heel enkele keer moesten ze
met de vinger uit het rectum worden verwijderd. De grootte van
verschillende steenen is hierbij in m.M. aangegeven.
Lengte Breedte

38

12

34

12

33

15

30

19

30

5

28

21

27 .

18.5

20

20

10

7 (kleinste

Fig. 2. Alle steenen in een maatcylinder van 1 I.iter inhoud.

-ocr page 549-

De Noodzakelijkheid van Stalverbetering.

Een veterinair-hygiënische toelichting. \')

door

Dr. H. M. KROON, Leeraar aan \'s Rijks Veeartsenijschool.

Mijne Heeren!

Stallen zijn de woningen der huisdieren. • De diersoorten, die
in het wild in de vrije natuur leefden, zijn door de domesticatie
gevoeliger geworden, zoodat zij beschutting tegen ongunstige
klimaats- en weersinvloeden noodig hebben.

De stal, moet een gemakkelijke en aangename verblijfplaats
vormen, waar de dieren gezond kunnen zijn en in staat om zooveel
mogelijk te produceeren, waar zij zonder veel moeite gevoederd
en verpleegd kunnen worden en waar producten van goede hoe-
danigheid kunnen worden gewonnen.

De meeste huisdieren verblijven slechts een deel van hun leven
op stal, sommige, als de paarden in hoofdzaak alleen \'s nachts,
andere, als de runderen, gewoonlijk het geheele winterhalfjaar,
weer andere, als de varkens, dikwijls hun geheele leven. Het spreekt
van zelf, dat een meer of minder goede inrichting van de stallen
om verschillende redenen van beteekenis is.

Mijn doel is de stallen te beschouwen van een veterinair-
hygiënisch standpunt, na te gaan in hoeverre minder goede een
ongunstigen invloed kunnen uitoefenen op den gezondheidstoestand
en het productievermogen der dieren, en nadeelig kunnen werken
op de in de stallen gewonnen producten, voor zoover deze dienen
als voedsel voor den mensch of als grondstof voor de bereiding
van dierlijke voedingsmiddelen. Het is toch de taak van den die-
renarts de hygiëne der dieren te bevorderen en toezicht te houden
op de voedingsmiddelen van dierlijken oorsprong voor den mensch,
te zorgen, dat de dieren gezond blijven en dat door producten,
afkomstig van onze huisdieren, geen ziekten op den mensch wor-
den overgebracht.

Ik stel mij voor dit onderwerp te behandelen in de volgende
hoofdstukken:

I. De gebreken, welke in de stallen voorkomen en hun algemeene
beteekenis.

1) Rede gehouden op het Congres voor Stalverbetering te Tilburg op 7 Juli 1917.

-ocr page 550-

II. De ziekten der dieren, welke door de slechte toestanden in
de stallen ontstaan of bevorderd worden.

III. De ziekten, die door in den stal gewonnen producten op
den mensch kunnen worden overgebracht.

IV. De middelen ter. bevordering van goede inrichting der
stallen en doelmatige stalverpleging.

Ik zal al deze onderwerpen in het algemeen behandelen, doch
telkens gelegenheid vinden op de toestanden in de provincie Noord-
Brabant speciaal de aandacht te vestigen. Mijn bespreking der
stalhygiëne zal in hoofdzaak handelen over de melkveestallen,
en wel, omdat hier de hygiënische toestanden in den regel het meest
te wenschen overlaten, en de nadeelige gevolgen er het veelvuldigst
waar te nemen zijn. De toestanden zijn in deze stallen het slechtst om-
dat de melkkoeien maanden achtereen op stal staan engroote hoeveel-
heden vloeibare faecaliënproduceeren. De stal is niet alleen de woon-
plaats der dieren, doch ook de productie- en bewaarplaatsder mest.

De nadeelen zijn hier het grootst, omdat slechte toestanden bij de
melkkoeien, tal van ziekten kunnen veroorzaken en ongunstig op het
productievermogen werken. Verder omdat in den stal de melk
gewonnen wordt, die daar zoo gemakkelijk met ziektekiemen
besmet kan worden.

Vele opmerkingen betreffende de melk veestallen, gelden even-
eens voor de stallen der andere dieren.

I. De toestanden in de stallen, vooral in de melkveestallen,
laten dikwijls véél, niet zelden zeer veel te wenschen over. Er zijn
stallen, die zeer goed zijn ingericht en waar de uit een hygiënisch
oogpunt noodige maatregelen worden genomen. Zoo zag ik, wat
Noord-Brabant betreft, een stal op Lactaria in Sambeek, een stal
op het landgoed van de levensverzekeringmaatschappij Utrecht,
te Hilvarenbeek, doch zulke inrichtingen, die aan vrij hooge hy-
giënische eischen voldoen, zijn nog hooge uitzonderingen en zullen
dit voorloopig ook wel blijven.

De fouten in de stallen hangen samen met het stalsysteem,
doch ook met de behandeling van stal en dieren.

In een potstal, zooals men die nog zeer veel, vooral in het Oos-
ten en Zuiden van Noord Brabant aantreft, komen er dikwijls
meer voor dan in een groepstal, zooals men die weer langs de Maas-
kant en in het Westen dezer provincie vindt, en zooals die ook
meer en meer gekomen zijn tengevolge van de pogingen tot stal-
verbetering. Ook in de groepstallen echter komen dikwijls slechte
toestanden voor, die noodzakelijk verbetering behoeven.

-ocr page 551-

Ik zal de verschillende gebreken in de stallen noemen, doch daar-
over niet in den breede uitweiden, omdat ieder, die in zijn eigen
omgeving rondkijkt, ze kan waarnemen.

Sommige fouten komen in bijna alle stallen voor, andere treft
men niet zoo algemeen aan. Tot recht begrip zal ik de nadeelen
van de verschillende ongewenschte toestanden daarbij dadelijk
opgeven.

De stal is dikwijls te donker, zoodanig zelfs, dat men bij het
binnentreden van het achterhuis eerst de dieren nauwelijks onder-
scheiden kan. Schemerlicht is er bijna overal, helder daglicht,
zooals in onze kamers, nooit. Het licht is een groote vijand van
vele microörganismen; door den stal donker te houden, sluiten wij
dezen helper in den strijd tegen de vele nader te omschrijven ziek-
ten buiten, geven wij verschillende smetstoffen gelegenheid on-
gestoord voort te woekeren. Het licht bevordert de stofwisseling,
maakt verder de dieren krachtiger, meer weerstandbiedend.
Menschen, dieren, planten, die een groot deel van hun leven in
het donker of in schemerlicht doorbrengen, ondervinden daarvan
de nadeelen, zijn zwakker en kunnen niet zoo goed produceeren.

Verder is het onvoldoende verlicht zijn oorzaak, dat men de vele
andere gebreken in den stal niet ziet, vooral niet de vuilheid van
stal en dieren. Ik ben overtuigd, dat als de stallen goed verlicht
waren, de meeste veehouders zich wel zouden schamen voor wat
dan te zien zou zijn. Een betere verlichting brengt de menschen
van zelf tot andere verbeteringen.

De stal is te warm of te koud. Het te warm zijn maakt den stal
tot een broedplaats van microörganismen en vermindert de stof-
wisseling en het productievermogen der dieren. Is de temperatuur
te laag, dan heeft een grootere warmteuitstraling en meer warmte-
verlies bij de dieren plaats, welke warmte moet worden aangevuld
door omzetting van voedingsstoffen, die anders tot vorming van
melk, vleesch of vet zouden kunnen gebruikt worden. Om de die-
ren in goeden staat en de productie op goede hoogte te kunnen
houden is in een kouden stal meer voeder noodig dan in een war-
men. Temperaturen beneden 12° C. en boven 15° C. zijn daarom
ongewenscht.

Waar het te warm is, is ook dikwijls de ventilatie onvoldoende.
Op een aantal boerderijen is de koestal verbonden aan den dorsch-
vloer, en waar dat het geval is, is er altijd zooveel kubieke inhoud
lucht beschikbaar, dat de overal aanwezige natuurlijke ventilatie
door deuren, ramen, muren enz. voldoende is voor de noodige lucht-
verversching. Daar is dus, wat dat betreft, niets op aan te merken.

-ocr page 552-

Het komt echter ook wel voor, dat de melkkoeien geplaatst zijn
in een afgesloten stal en dat met het meer en beter in cultuur
brengen van den bodem het aantal dieren is toegenomen, dat dan
een plaats moet vinden in den oorspronkelijk voor een kleiner
aantal dieren bestemden stal. Wordt dan niet voor goede kunst-
matige ventilatie gezorgd, dan wordt het er benauwd en zullen
gezondheid, weerstandsvermogen en de productie der dieren er
onder lijden. Tal van malen is gebleken, dat verbetering van ven-
tilatie alleen, de productie kan verhoogen. Helaas kan men dik-
wijls opmerken, dat van de gelegenheid voor luchtverversching
geen gebruik wordt gemaakt, omdat de veehouders in den regel
zoo buitengewoon bevreesd zijn voor de gevolgen van tocht. In
stallen met onvoldoende ventilatie is het ook dikwijls
vochtig.
Bij de hooge temperatuur kan de lucht veel waterdamp bevatten
en toch zetten zich dikwijls waterdruppels af op muren en zolder
en zelfs op de haren der dieren. Warmte en vocht zijn zeer gunstig
voor de ontwikkeling van microörganismen. In vochtige stallen
blijft het stof uit de lucht overal aan kleven, ook aan huid en haren
der dieren. Door dat laatste wordt dikwijls de normale huidfunctie
belemmerd.

Ook op andere wijze zijn de stallen dikwijls te vochtig en wel
doordat de muren te vochtig zijn. Dan echter is het door de voort-
durende waterverdamping op de muurvlakten, kil in den stal.
Muren zijn vochtig doordat zij gebouwd zijn van slechte steenen,
doordat zij geplaatst zijn in een vochtigen bodem en niet gezorgd
is voor een goed trasraam, dat het opslorpen van vocht uit den
bodem onmogelijk maakt, of doordat het regenwater van het dak
of de urine uit stal of mestvaalt direct er tegen aan komen. Vooral
zijn muren dikwijls vochtig door de aanwezigheid van hygrosco-
pischc zouten, in den regel kalksalpeter. Als ammoniak uit stal
of mestvaalt met de muurvlakte in aanraking komt worden door
de daar aanwezige nitrificeerende bacteriën nitrieten gevormd en
deze gaan daarna over in nitraten. Vooral in kalksalpeter, waaruit
de witte plekken bestaan, die men zoo dikwijls op stalmuren aan-
treft. In zulke kille vochtige stallen tieren de schimmels welig,
die de bekende muffe duffe lucht geven en ook oorzaak van ziek-
ten kunnen worden. Even goed als het wonen van mensc.hen in
vochtige huizen ongezond is, is dit ook het verblijf van dieren in
te vochtige stallen.

Als grootste fout in zeer vele stallen moet ik noemen de onzin-
delijkheid, de vuilheid.

Dit is in tal van stallen ongelooflijk erg, stal en al wat er zich

-ocr page 553-

bevindt, ook de achterstellen der dieren, zijn met een dikke laag
of korst vuil bedekt, in hoofdzaak bestaande uit ingedroogde mest.
Wie nooit in zulke stallen geweest is en dan den toestand ziet,
vraagt zich af hoe het mogelijk is dat de dieren het daar uithouden.
Als hij dan bedenkt, dat hier de koemelk, een vooral ook voor
kinderen en zwakken gewichtig voedingsmiddel, gewonnen wordt,
is het hem onbegrijpelijk, dat het maar lijdelijk wordt aangezien,
dat zooiets blijft voortbestaan. Als men den stal inkomt stapt men
in de mest en bevuilt men zich aan de dieren en aan de muren en
hoe verder men achter in komt, des te erger wordt het. Dat dan
nog dikwijls in zulk een stal \'s avonds en \'s nachts de kippen ver-
blijf houden en dat men soms zelfs de privaat erin laat uitloozen
verergert nog den toestand. Ik zal mij niet verder bezig houden
met een natuurgetrouwe beschrijving van dien wantoestand, ook
hier in Noord-Brabant is nog te over gelegenheid die van nabij
te leeren kennen. Ik herinner mij nog niet zoo lang geleden hier
onder den rook van Tilburg een model van zulk een allervuilsten
stal te hebben gezien. Wie oogen heeft, kan zien, dat mijn beschrij-
ving nog niet voldoende de werkelijkheid weergeeft. Het meest
ziet men de groote onzindelijkheid in de potstallen, doch ook in
tal van groepstallen is het niet veel beter. Veel veehouders schijnen
de vuilheid niet te kunnen of te willen zien, zij meenen dikwijls,
dat het zoo hoort, omdat het op vele boerderijen zoo is, hebben er
z^lfs nooit over gedacht, dat zulk een toestand nadeelig is en ver-
betering behoeft. Er moeten in dit gezicht nog heel wat menschen
wakker geschud worden!

Laat ik nu verder wijzen op fouten in onderdeelen van den stal.
Vooreerst wat den
vloer betreft. Zeer dikwijls is deze niet ondoor-
dringbaar
zoodat urine en andere organische stoffen uit de mest
in den bodem kunnen dringen. Als de hoeveelheid niet te groot is
dringen deze stoffen niet zoo diep door, doch heeft in de opper-
vlakkige lagen een mineralisatie plaats, fs de hoeveelheid grooter,
dan zakken de organische stoffen verder door en met deze dikwijls
pathogene microörganismen of hunne sporen.

Deze kunnen toevallig weer aan de oppervlakte komen of met het
grondwater in de drinkwaterputten geraken, vooral als dezelaatsten
ondiep zijn en niet tot onder een ondoordringbare laag reiken.

Op tal van boerderijen toont het wateronderzoek aan, dat ver-
ontreiniging plaats heeft van uit den stal, de mestvaalt of de gier-
put. Zulk water kan gemakkelijk pathogene kiemen bevatten en
ziekten doen ontstaan bij mensch en dier. Zoowel in pot- als in
groepstal is het niet waterdicht zijn van den vloer af te keuren.

-ocr page 554-

Een niet goed bevloerde, niet waterdichte vloer is verder zeer moei-
lijk te ontsmetten, als er een smetstof in den stal aanwezig is.
Een betrekkelijk diep uitgraven van den stalvloer en inbrengen
van nieuw zand is dan noodig.

De vloer mag niet veel hellen ook niet in een groepstal, omdat
drachtige dieren, die met het achterstel belangrijk lager staan
dan met het voorstel, licht lijden zullen aan uitzakking van in-
wendige geslachtsdeelen, van scheede of baarmoeder, aan prolapsus
vaginae of prolapsus uteri. In den groepstal moet de
stand niet
te lang of te kort
zijn; is hij te lang, dan valt altijd mest op den boes
en bevuilen de dieren zich licht, is de stand te kort, dan staan de
koeien niet gemakkelijk, moeten de achterbeenen te ver naar vo-
ren geplaatst worden, worden deze te sterk belast en spoedig stijf.
De dieren liggen dan zoo kort mogelijk tegen den knieboom; een
legger aan de borst zal ontstaan, vooral als de knieboom niet
afgerond is.

Is de rand van den boes niet wat afgerond, dan krijgen de koeien
licht groepbeenen, een hygroom aan de buitenvlakte van het
spronggewricht.

Een niet goede vloer brengt ook een slechten afvoer van mest
en urine
mee, wat natuurlijk alleen geldt voor den groepstal, om-
dat in den potstal faecaliën en urine door het strooisel gebonden
moeten worden.

De groep is wel te diep of te ondiep. Is de diepte te groot, dan
zullen koeien, die er met de achterbeenen in geraken zich licht
beleedigen, is de diepte te gering, dan is de groep te spoedig gevuld,
zoodat de koeien zich gemakkelijk bevuilen.

Achter de koeien is dikwijls te weinig ruimte, wat in den groepstal
een fout is, omdat achter de groep een mest- of melkgang van vol-
doende breedte moet komen, en ook in den potstal ongewenscht
is, omdat het voor het behandelen van koeien, ook vooral bij ver-
lossingen, zeer gemakkelijk is, als de koeien met het achterstel
niet te kort tegen de buitenmuur staan.

De muren zijn dikwijls te ruw en niet voldoende beraapt. Is de
binnenvlakte der muren ruw, dan kleven er gemakkelijk mest en
vuil aan, en is die, vooral wat het benedengedeelte betreft, niet
waterdicht, dan trekt er vocht in of ontstaan door de ammoniak
uit urine en mest, hygroscopische zouten en vochtige muren.

De zolder is dikwijls niet stof dicht, te laag en te kort. Soms bestaat
deze alleen uit ruwe slieten met takkebossen, in den regel echter uit
planken, waartusschen echter dikwijls naden aanwezig zijn, waardoor
hooizaad en stof op de dieren vallen. Van reinigen van den zolder is

-ocr page 555-

zelden sprake, soms hangt hij vol spinnewebben en vuil. Dat de
dieren een deel van dat stof meekrijgen spreekt vanzelf. Als dan
nóg op den dorschvloer gedorscht of graan gereinigd wordt, ligt
soms een laag op den rug. Is de zolder te kort, dan reikt hij niet
tot boven de hoofden der koeien en vallen hooizaad en stof op
de koppen en in de voedergoot. Een te lage zolder maakt den
stal benauwd, het meest natuurlijk in afgesloten stallen, niet aan
den dorschvloer verbonden.

Dat afvoer van mest, maar vooral van gier, dikwijls te wensehen
overlaten
kan men op tal van boerderijen zien. Niet alleen dat
daardoor goede meststoffen verloren gaan, ook uit een hygiënisch
oogpunt is dat in verschillende opzichten schadelijk. In de eerste
plaats bevordert het de vervuiling van stal en bodem.

Wees ik reeds eenigszins uitvoerig op de onreinheid in den stal,
toch wil ik nog even stil staan bij de
onreinheid der koeien zelf en
de
verwaarloozing der huidver pleging. Deze laatste bepaalt zich
meestal tot het een enkelen keer met een bezem verwijderen van
hooizaad en het grofste vuil van den rug der dieren. Zeer dikwijls
geschiedt zelfs dit niet en wordt aan huidverpleging niets gedaan
en heeft alleen een reiniging van nature plaats als de koeien, in
de weide komende, door regens worden schoongespoeld. Vooral
in de potstallen, maar ook in groepstallen, waar men niet de noodige
zorg aan de reiniging besteedt, is de huid der dieren niet alleen
bedekt met een laag huidschilfers, ingedroogd zweet en losse haren,
doch zitten in de haren van staart en achterstel, soms van lenden
en rug, massa\'s korsten ingedroogde mest

Dit is zoo algemeen, dat men aan de markten uit het feit, dat
een koe niet vol droge mest zit, de conclusie trekt, dat zij een
weidekoe is; iedere stalkoe in de streken waar de stallen slecht zijn,
is vuil.

Ook de flanken, de uiers en spenen zijn met schilfers en hier en
daar ook met ingedroogde mestdeeltjes bedekt. Dit kan ook niet
anders, omdat de koeien in den mest liggen en met den staartpluim
de vloeibare faeces op verschillende plaatsen van het lichaam
brengen.

Hiermede stap ik af van de opsomming der fouten in de stallen,
er zijn er nog wel meer, deze reeks zal voldoende zijn om U te
overtuigen, dat er „something rotten in the state" is.

II. Ik toonde reeds aan, dat slechte toestanden nadeel toe-
brengen aan de dieren en ziekten kunnen doen ontstaan of het
optreden ervan \'kunnen bevorderen.

-ocr page 556-

Laat ik hier nader aangeven welke dierziekten ontstaan door en
verband houden met de toestanden in de rundveestallen. Aan de
hand van de laatste verslagen van het Veeartsen ij kundig Staats-
toezicht, zal ik af en toe in de gelegenheid zijn op het veelvuldig
voorkomen van verschillende dezer ziekten in Noord-Brabant te
wijzen.

Zeer kort zal ik stilstaan bij de in de wet op de bestrijding van
besmettelijke veeziekten bedoelde als b.v.
miltvuur en mond- en
klauwzeer.
De eerste ziekte komt niet veelvuldig voor, de tweede
wordt zoo gemakkelijk verspreid, dat zij zoowel in goede als in
slechte stallen optreedt. Alleen wil ik in verband met deze infec-
tieziekten de eisch stellen, dat de bouw en inrichting der stallen
zoodanig zij, dat bij het voorkomen van een ziektegeval, gemakke-
lijk een grondige ontsmetting kan plaats hebben.

Speciaal wil ik hier de aandacht vestigen op tuberculose, die een-
maal in een stal aanwezig, gemakkelijk verder onder den veestapel
voortwoekert, vooral als de stallen uit een hygiënisch oogpunt
veel te wenschen overlaten. Ook in Noord-Brabant komt deze
ziekte in sommige streken vrij veelvuldig voor. Uit \'s Hertogen-
bosch en uit Tilburg hebben wij van de gemeentelijke keurings-
diensten betrouwbare gegevens. Bij de dieren in beide steden
geslacht, waren van de runderen n % tuberculeus, van de kalveren
ruim i % en van de varkens circa 7 %. Ook is het uit den tijdder
tuberculosebestrijding bekend, dat de ziekte in de omgeving van
Eindhoven veelvuldig voorkwam. De bekende chronische diarrhee
der runderen, de
paratuberculose, kan ook genoemd worden als een
der ziekten, waarvan de smetstof door de faecaliën wordt verspreid.

Van zeer veel beteekenis zijn de mastitiden, de verschillende
vormen van uierontsteking. Een enkele vorm ziet men meer in
de weide, de meeste uierontstekingen komen in den staltijd voor.
Terwijl men vroeger allerlei oorzaken opgaf, weten wij nu, dat al
die ontstekingen door microörganismen veroorzaakt worden, die
van uit den stal, gewoonlijk door het tepelkanaal, in den uier
dringen en daar het ziekteproces teweeg brengen. Ik behoef U
niet te zeggen, dat deze ziekten zeer veel nadeel berokkenen.
Dat zij ook in Noord-Brabant voorkomen blijkt uit de volgende
aanhaling uit het Verslag van het Veeartsenij kundig Staatstoe-
zicht in 1915: „Mastitiden werden door alle veeartsen waargeno-
men, waarbij vooral infecties met streptococcen en staphylococcen
op den voorgrond traden. In verschillende streken veroorzaakten
deze ziekten groote schade, vooral in verband beschouwd met de
hooge prijzen van vleesch en zuivel. Bij de kleinere veehouders
XLIV 32

-ocr page 557-

komen wegens de ongunstige hygiënische toestanden in de stallen
de ziekten het meest voor."

Als groep van ziekten, die veel nadeel te weeg brengen en die
veroorzaakt worden door microörganismen, welke in onzindelijke
stallen kunnen voorkomen en daar gemakkelijk verspreid worden,
moet ik noemen de verschillende
halver ziekten, die men tegenwoor-
dig zeer goed kent, ook wat hun oorzaak en verspreiding betreft.

Deze kalverziekten treft men in verschillende streken van Ne-
derland veelvuldig aan, zoodat zij zeer veel nadeel toebrengen
aan den veestapel. Uit het daareven genoemd jaarverslag blijkt
weer, dat kalverziekten ook in Noord Brabant niet onbekend zijn.
Het verslag van 1915 zegt: „alle veeartsen maken melding van
het voorkomen van kalverziekten, waarbij altijd colibacillose en
septische pleuro-pneumonie op den voorgrond traden, hoewel ook
polyarthritis en diphterie vrij veelvuldig werden waargenomen."

Twee ziekten, die veel nadeel brengen in de veefokkerij en waar-
van de verspreiding zeer nauw verband houdt met slechte toestan-
den in de stallen zijn de
steriliteit en de injectieuze abortus, de om
vruchtbaarheid en het besmettelijk verwerpen.

Het is meer en meer duidelijk geworden, dat de dikwijls zeer
veelvuldig voorkomende onvruchtbaarheid bij koeien, die men op
verschillende wijze tracht te verklaren, toch in den regel te danken
is aan infectie met smetstoffen, die in den stal aanwezig kunnen zijn.

Het besmettelijk verwerpen, dat volgens meergenoemd jaarver-
slag over 1915 in Noord-Brabant „vrij veel voorkwam, zoowel bij
paard als rund en zeer groote schade veroorzaakte in het veehou-
dersbedrijf" wordt ook veroorzaakt door infectie met microörga-
nismen, die in den stal voorkomen en die naar men meent, ook wel
van uit den stal in het drinkwater geraken en dan door het drink-
water verspreid worden.

Dat dieren, die maanden achtereen op stal staan, zoodat de nor-
male afslijting der klauwen niet plaats heeft, door den wel door-
gaanden groei eenigszins misvormde klauwen krijgen en op een
vuile stalbodcm aan
panaritium of klauwverzwering lijden, leert
de ervaring maar al te goed. Zulke klauwverzweringen brengen zeer
veel nadeel, dat weet ieder, die in dit opzicht eenige ondervinding
heeft. Zoo gemakkelijk komen boven of tusschen de klauwen klo-
ven of wondjes voor, waardoor infectie met pyogene en necroti-
seerende bacteriën gemakkelijk kan plaats hebben.

Ik zou er nog op kunnen wijzen, dat huidschimmelziekten in
slechte stallen zich eerder verspreiden dan in goede. De
herpes
tonsurans
of ringvlecht, die de huid op vele plaatsen met ronde

-ocr page 558-

kale schilferige plekken ter grootte van een kwartje en grooter
bedekt, wordt ook in de provincie Noord-Brabant veelvuldig
waargenomen.
Dierlijke parasieten, als luizen, zullen ook in onzin-
delijke stallen het meest voorkomen.

Hier heb ik nu eenige, zeker niet onbelangrijke ziekten van
het rund opgesomd, die in slechte stallen meer voorkomen dan in
goede, die men dikwijls voorkomen kan door stalverbetering.
Ik zou zeker nog meer ziekten kunnen noemen doch wil mij, wat
het rund betreft, tot deze bepalen.

Ten slotte zij er hier nog op gewezen, dat de vuile stallen geen
bijzonder geschikte
kraamkamers vormen voor de moederkoeien
en dat zeer zeker ook de nadeelen in dit opzicht niet uitblijven.

Laten wij hiermede afstappen van de nadeelen, die de dieren
van de slechte stallen kunnen ondervinden.

III. Zooals ik reeds in de inleiding mededeelde, brengen de
onhygiënische stallen in verschillende opzichten nadeel voor den
mensch mee. Het zij mij vergund ook op deze uwe aandacht te
vestigen.

Vooreerst zal de vuilheid in den stal de onreinheid in de woon-
vertrekken bevorderen en de onzuivere stallucht, ook doordringen
tot in de woon- en slaapkamers. Dat dit niet strookt met de
hygiëne spreekt van zelf. Van meer beteekenis is de hiervoor reeds
behandelde verontreiniging van de put, waaruit het water ook
als drinkwater voor de bewoners gebruikt wordt. Dat pathogene
microörganismen, als zij in zulk water gekomen zijn, ziekten kun-
nen veroorzaken, behoeft geen nader betoog.

Verder kunnen, waar slechte toestanden in de stallen voorko-
men, het gemakkelijkst ziekten van de dieren direct op den mensch
overgebracht worden, als b.v.
tuberculose, herpes, e.a. Hierop zal
ik niet nader ingaan.

Dat melk van zieke dieren of in den stal met ziektestoffen ge-
ïnfecteerd, meermalen ziekten bij den mensch veroorzaakt, is zeer
bekend. Vooreerst bij
ziekten der dieren, als b.v. de mastitiden door
streptococcen, staphylococcen, pyogene bacteriën of andere micro-
organismen veroorzaakt en ook bij verschillende septische en pyae-
mische ziekten. Besmetting der melk met ziektestoffen heeft ge-
makkelijk plaats bij open tuberculose, bij infectieuze diarrhee,
bij
metritis, bij retentio secundinarem en andere. Ik zal hierop niet
nader ingaan, omdat in goed ingerichte en goed onderhouden
stallen de melk ook de desbetreffende microörganismen of andere
schadelijke bestanddeelen kan bevatten. Ik meen er echter toch

-ocr page 559-

de aandacht op te moeten vestigen, dat in vuile, donkere, slecht
ingerichte stallen vooreerst de kans het grootst is, dat zulke ziek-
ten in den beginne over het hoofd worden gezien, zoodat de melk
niet buiten consumptie kan worden gehouden en in de tweede plaats
dat daar ook de kans het grootst is, dat de melk buiten de koe,
in den stal, met ziektekiemen wordt besmet. In slechte stallen
gewonnen melk, kan dus zulke smetstoffen het gemakkelijkst
bevatten.

Op ziekten bij den mensch, zooals b.v. typhus, die door de melk
kunnen worden overgebracht en waarbij de melk geïnfecteerd
wordt door het stalpersoneel, zal ik hier niet nader uitweiden,
al is ook in stallen, waar de noodige zindelijkheid heerscht, de
kans op infectie het geringst.

Eenigszins uitvoerig zal ik ingaan op de infectie van melk met
andere microörganismen, die ziekten veroorzaken bij
zuigelingen
en een oorzaak zijn van de zuigelingensterfte.

In den darminhoud der dieren, in de mest, in den stal, komen
verschillende microorganismen voor, die bij de runderen in den
regel niet pathogeen zijn, die bij volwassen menschen ook geen
ziekten veroorzaken, doch die bij de zuigelingen oorzaak zijn van
maag-darmontstekingen en diarrhee en die zeer dikwijls den dood
ten gevolge hebben. Deze bacteriën zijn deels zuurvormende, deels
peptoniseerendc, deels aerogene, terwijl wij verder kunnen noemen
de mastitis streptococcen.

De zuigelingen-diarrheeën worden dus door verschillende smet-
stoffen veroorzaakt. Vele dezer microörganismen vormen sporen,
die bij een temperatuur van 70—8o° C. sommige zelfs die bij ioo°
blijven leven, zoodat zij door pasteuriseeren, resp. koken, niet
worden vernietigd.

De zuigelingensterfte is vrij groot en talrijk zijn de pogingen
om deze te doen verminderen. De oorzaken zijn natuurlijk verschil-
lende en van verschillenden aard, bij de kunstmatige met koemelk
gevoede kinderen is de infectie der melk met bovengenoemde
bacteriënsoorten zeker een der hoofdoorzaken. Bij de fleschkin-
deren is de sterfte dan ook veel grooter dan bij de borstkinderen.
Wil men de zuigelingensterfte bestrijden en zooveel mogelijk oor-
zaken wegnemen, dan moet ook gezorgd worden dat de infectie
der melk niet gemakkelijk kan plaats hebben. Als men denkt aan
de zeer slechte toestanden in vele stallen, is licht te begrijpen, dat
melk daar gewonnen, dikwijls oorzaak van ziekte en dood van
fleschkinderen is, temeer daar, zooals wij zagen, pasteuriseeren of

-ocr page 560-

koken de sporen niet altijd kunnen vernietigen. Op dit verband
tusschen de zuigelingensterfte en de vuile stallen wijs ik hier met
nadruk, omdat de zuigelingensterfte in Noord-Brabant zeer groot is.

Om dit aan te toonen volgt hier vooreerst een overzicht van de
zuigelingensterfte in de verschillende provinciën in Nederland,
ontleend aan het jaarverslag over 1915 van het Geneeskundig
Staatstoezicht. Nevensgaande grafische voorstelling van de sterfte
verhouding in 1915 doet duidelijk zien, dat de sterfte in Noord-
Brabant hooger is dan in eenige andere provincie en belangrijk
hooger, dan het gemiddelde voor geheel Nederland.

wv Jlïv&yi tcvtxb J 9 } 5

Sterfte per IO00

2 10

Stepftf pep 1000
5 1 0

Vttkla-r i ng: ^ -manC. raurcuwtó. ^SlTct-oef\'

De hier volgende tabel, ontleend aan den Gids voor de Zuige-
lingenbescherming (1917), uitgegeven door den Nederlandschen
Bond tot bescherming van zuigelingen, geeft de zuigelingensterfte
in de provinciën van Nederland aan in 1909—1913, 1914, 1915 en
1916, verder hoeveel malen in 1916 maag- en darmziekten doods-
oorzaak waren. Wij zien daaruit, dat in Noord-Brabant de zuige-
lingensterfte groot is en zelfs de laatste jaren nog weinig verbete-
ring is te bespeuren en verder, dat in deze provincie maag- en darm-
ziekten een hoog percentage van de doodsoorzaken vormen. De
microörganismen, die in vuile stallen in de melk geraken, veroor-
zaken juist maagdarmziekten. Een verband tusschen de door deze

-ocr page 561-

ziekten veroorzaakte zuigelingensterfte en de onzindelijkheid in
de stallen mogen wij gerust aannemen.

Zuigelingensterfte in Nederland in de jaren 1909-13, 1914,1915 en 1916.

PROVINCIËN

Per 1000 levend aangegeven stierven
het eerste levensjaar in

Per 1000 overle-
den
0-1 jarigen
doodsoorzaak

1909-1913

1914

1915

1916

maag- en darm-
ziekten.

Friesland ........

65.7

64.6

57-i

64.0

213 maal

Noord-Holland....

81.0

68.5

63-7

61.5

246 „

Zuid-Holland ____

89.9

74-4

77-7

71.0

283 „

Drenthe ........

92.9

90.8

85.8

84-3

245 ..

Gelderland ......

104.5

93-6

84.7

88.2

279

Utrecht..........

100.3

94.6

83-9

81.6

349 ..

Overijssel........

101.7

95.2

82.0

86.3

291 „

Groningen........

89.9

95-9

69.9

72.0

299 ,.

Zeeland..........

122. i

ui. i

102.0

95-2

367

Limburg ........

158.9

147.0

127.4

121.4

374 ..

Noord-Brabant

158.1

151.2

132.7

131.5

352 „

HET RIJK......

104.3

94-9

86.8

84.5

305 maal

Wij laten hier ook nog een overzicht volgen van de zuigelingen-
sterfte in verschillende gemeenten in Noord-Brabant, vergeleken
met even groote gemeenten in andere provinciën. Wij ontleenen
deze cijfers aan een in 1916 verschenen brochure „Het levensrecht
van de geboren vrucht" van Dr. C.
Meuleman, Directeur van de
Wilhelminaschool, Kweekschool voor vroedvrouwen te Heerlen.
Wij kozen gemeenten van zeer verschillende grootte en voor de
vergelijking gemeenten uit verschillende provinciën. Heel duidelijk
blijkt, dat de Noord-Brabantsche gemeenten een slecht figuur
maken tegenover die uit andere provinciën.

-ocr page 562-

Zuigelingensterfte in verschillende gemeenten in Noord-Brabant vergeleken
met die in even groote gemeenten in andere provinciën.

Gemidd.

Sterfte beneden het jaar op 1000 levend aangegeven.

GEMEENTEN

bevolking

in

in

in

in

in

1911

1880-1884

1904-1908

1969-1913

1914

1915

\'s Hertogenbosch

35186

252.7

184.0

160.4

160

116

Enschede ....

35220

142-3

168.6

87.4

95

57

Leeuwarden ..

37227

156.7

87.8

86.2

65.8

64.6

Deventer......

28114

174.0

143-7

109.8

94

69

Tilburg ......

52177

150.3

1S9.1

152.5

140

134

Leiden........

59124

215.5

in.2

82.0

76

Oosterhout ....

12794

194.9

196.5

180.3

152

152

Boxtel........

8141

215.9

197.4

195.9

164

205

Middelburg ....

19331

226.3

120.3

103.6

90

64

Beemster......

8847

115.8

63.6

5i-5

8.3

19

Eist..........

6982

127.6

76.6

73.3

104

75

Uden ........

6057

244.8

193.3

194.0

174

181

Stratum ......

5049

277.9

246.4

2:9.5

250

134

Woerden......

572 5

33o-3

109.1

86.8

93

119

Tongelre ......

21,92

223 9

206.0

216.7

114

122

Heteren ......

3145

107.0

72.4

71.2

80

82

D reumei......

2325

130. i

i39-o

67.9

155

64

In een in 1915 door den Nederlandschen Bond tot Bescherming
van zuigelingen uitgegeven brochure „Beschamende Zuigelingen-
sterfte" vinden wij dan ook meegedeeld: „Thans zijn het Noord-
Brabant en Limburg, die met een zwarte kool gemerkt moeten
worden." Op een kaart van Nederland zijn alle gemeenten in Neder-
land aangegeven, waar wegens de groote zuigelingensterfte een
onderzoek daaromtrent dringend noodig is. Opvallend is het, hoe
een groot aantal gemeenten in Noord-Brabant daartoe behooren.
Vooreerst treffen we in het Oosten der provincie een complex van
57 aan elkaar grenzende gemeenten aan met een totaal van 204188
inwoners (in
1911), waarin de zuigelingensterfte zoo hoog is, dat
een nader onderzoek dringend noodig geacht moet worden. Een rij
van bijna geheel aan elkaar aansluitende gemeenten met\'een vrij
hooge zuigelingensterfte loopt van Hilvarenbeek over Tilburg,
Oosterhout, Zevenbergen, Steenbergen en Bergen op Zoom tot
Ossendrecht en zet zich in Zeeland voort.

De zuigelingensterfte is dus in deze provincie zeer groot. Verschil-

-ocr page 563-

lende oorzaken daarvan zijn op te geven, wantoestanden, die geen
verband houden met de koemelk als voedingsmiddel.

Zeker echter is, dat een groep oorzaken gelegen is in de slechte
stalinrichting, de onreinheid in de stallen, de uiterst weinige zorg
voor veeverpleging en melkverzorging en dat de vuile potstallen,
die maar al te veel voorkomen, hier een betreurenswaardige rol
spelen.

Ik meende goed te doen eenigszins uitvoerig stil te staan bij het
verband, dat er bestaat tusschen slechte toestanden in de stal-
len en ziekten en sterfte bij menschen, om aan te toonen, dat
ook daarin een dringende reden gelegen is voor verbetering der
stallen.

IV. Ik heb nu voldoende op de slechte toestanden gewezen,
zooals die voorkomen in vele stallen en vooral culmineeren in vele
potstallen in deze provincie. Verder hoop ik duidelijk te hebben
aangetoond, dat de toestanden, zooals die nu nog dikwijls zijn,
niet mogen voortbestaan, en dat krachtige pogingen aangewend
dienen te worden om de noodzakelijke verbeteringen te verkrijgen.
Het is mij natuurlijk bekend, dat ook in Noord-Brabant, evenals
elders, van verschillende zijden krachtig gestreefd wordt naar stal-
verbetering. Gedachtig aan het „Frappez, frappez toujours" wil
ik toch niet nalaten om in groote lijnen aan te geven, waarin het
streven moet bestaan.

i. Bij nieuwbouw van boerderijen moeten goede stallen gebouwd
worden. Wij zullen het er allen wel over eens zijn, dat een goede
groepstal van het Zuid-Hollandsche type hier het geschiktst is.

Het verdient m.i. navolging dat bij nieuwbouw, het inrichten
van zulke stallen verplichtend wordt gesteld. Er zijn reeds meerdere
gemeenten, waar in een gemeenteverordening de minimum eischen
zijn vastgesteld, waaraan nieuw gebouwde stallen moeten voldoen,
wil van gemeentewege vergunning gegeven worden tot het in ge-
bruik nemen der stallen. Als zulke minimum eischen kunnen bij-
voorbeeld gelden, de stal moet een groepstal zijn, de bodem zij
ondoordringbaar, de muren worden tot een bepaalde hoogte met
Portland-cement beraapt, de zolder zij stofdicht, de verlichting
moet voldoende zijn, een waterdichte gierput van voldoende ruimte
zij aanwezig. Niet voor dat van gemeentewege toestemming is
gegeven, mogen de stallen in gebruik worden genomen.

Dit verdient zeker de aandacht van gemeentebesturen en ge-

-ocr page 564-

zondheidscommissiën, omdat zulke verordeningen nuttig blijken
te werken.

2. De verbetering der bestaande stallen.

De potstal moet verdwijnen, in zulk een stal zijn behoorlijk
hygiënische toestanden zoo goed als onmogelijk en voor een goede
mestbereiding en -bewaring kunnen zij best gemist worden. In tal
van provinciën hebben de commissiën voor stalverbetering prac-
tisch aangetoond, dat in bijna alle bestaande stallen veranderingen
zijn aan te brengen, zoodat wij behoorlijke toestanden krijgen,
terwijl toch de kosten niet zoodanig zijn, dat zij voor den veehouder
te bezwaarlijk worden. Verreweg de meeste stallen zijn te verande-
ren in zeer goede, bij enkele zijn de afmetingen zoodanig, dat wij
niet alles kunnen bereiken wat we willen, doch altijd is een drage-
lijken toestand te verkrijgen.

Voorloopig zullen wij door woord en geschrift tot deze verbe-
teringen moeten aansporen, stalwedstrijden werken in dit gezicht
nuttig en goede voorbeelden wekken in iedere omgeving tot na-
volging op.

Het lijkt mij zeer goed mogelijk om, als een verordening op
nieuwbouw van stallen zooals bovenbedoeld is, een tijdje bestaan
en burgerrecht verkregen heeft, een gemeentelijke verordening in
te voeren, waarin ook eischen aan bestaande stallen worden gesteld,
natuurlijk met een tijdvak van overgang van enkele jaren, om de
veehouders in de gelegenheid te stellen de verbeteringen aan te
brengen; een rijkswet in dit opzicht is natuurlijk het meest afdoend.
Daar moeten wij naar toe, wat de woningwet is voor de mensche-
lijke woningen, zullen de hier bedoelde maatregelen moeten zijn
voor de verblijfplaatsen der dieren.

Voorshands dus aansporing en aanmoediging, daarna verplich-
ting tot de noodzakelijke verbeteringen.

3. Een betere verpleging van het vee.

Stalverbetering zal al aanmoedigen tot betere verpleging van
het vee. Beter licht, het gemakkelijk achter de dieren kunnen
komen, een stofdichte zoldering, een niet in den mest liggen der die-
ren, maken een goede verpleging gemakkelijk. Als dan de veehou-
der ervaart, dat geregelde huidverpleging grooter melkproductie
en minder ziekten geeft, hij geen klachten meer krijgt over vuil
in de melk en de arbeid, welke de verpleging vereischt, niet groot is,
zal hij toch al heel dom zijn als hij nalaat wat nuttig is. Toch zullen
er nog heel wat menschen uit den ouden sleur gehaald moeten wor-
den en wij weten allen wel, dat dit veel moeite kost.

-ocr page 565-

4. Propaganda maken voor ,,Zindelijkheid."

Een der grootste moeilijkheden, die wij te overwinnen hebben,
is het afwezig of wel onvoldoende of in verkeerde richting ontwik-
keld zijn van het begrip zindelijkheid. Wij zien in de huizen en
meer nog in de stallen, dat vele veehouders nog niet goed begrijpen,
niet voelen, wat zindelijkheid is. De zindelijkheid moet zich niet
bepalen tot uiterlijkheden, tot een heldere muts, geschuurde klom-
pen of mooi geschilderd melkgereedschap, doch flink reinigen van
al wat men ziet en niet ziet, is noodig. Al bouwen wij de stallen
nog zoo goed, al laat de inrichting niets te wenschen over, toch
zal een vuile boer er spoedig een toestand doen ontstaan, even
slecht als in een potstal. Met het maken van betere stallen zijn wij
er nog niet, wij moeten ook den menschen betere begrippen bij-
brengen. Wij moeten hen leercn den goed ingerichten stal geregeld
schoon te houden, de dieren goed te verplegen, de muren af en toe
af te wasschen en te witten, het houtwerk af te boenen, den vloer
te schrobben, en hen van de noodzakelijkheid daarvan overtuigen.

Dit laatste klinkt zoo gemakkelijk, doch ieder, die wel getracht
heeft, bij veehouders hygiënische maatregelen in te voeren, heeft
wel ervaren, dat het soms al heel wat moeite kost, stallen en onder-
deden verbeterd te krijgen, doch dat dit nog maar kinderwerk is
bij het veranderen van een vuilen boer en een onzindelijke boerin
in een paar menschen met behoorlijke begrippen van zindelijkheid.
En al moge dit moeilijk zijn, noodzakelijk is het, willen onze ver-
schillende maatregelen doel treffen. Het betere onderwijs aan de
jeugd, moet bij de komende geslachten de kiem leggen vooreen juist
begrip van zindelijkheid en van de noodzakelijkheid, overal en altijd.

Met deze, ook voor Noord-Brabant niet overbodige, philippica
ben ik gekomen aan het eind van mijn toelichting.

Sedert ik in 1905 in een rede gehouden op een Algemeene Ver-
gadering der Geldersch-Overijsselsche Maatschappij van Landbouw
en spoedig daarop in een door de Directie van den Landbouw uit-
gegeven brochure in het openbaar aandrong op stalverbetering
en o.a. het houden van stalwedstrijden aanprees als een middel
om tot betere toestanden te geraken, is er heel wat vooruitgang
gekomen in verschillende deelen van ons land. In vele provinciën
zijn commissiën voor stalverbetering ingesteld, ook in Noord-Bra-
bant doet reeds geruimen tijd de vereeniging, die dit congres
organiseerde, in dit opzicht zeer nuttig werk. De Regeering heeft
begrepen, dat financieelen steun hier onmisbaar is en heeft verder
vooral door het Instituut voor Landbouwwerktuigen en -gebouwen

-ocr page 566-

een grooten steun gegeven aan allen, die zich met stalverbetering
bezig houden.

Door veler samenwerking moeten wij betere toestanden in het
leven roepen; moge dit congres en deze tentoonstelling ons nader
brengen tot het doel.

Moge mijn toelichting, waarin ik vooral de motieven voor de
verschillende verbeteringen heb trachten aan te geven, aan hen,
die de veehouders willen trachten te brengen tot stalverbetering,
de noodige wapens verschaffen in hun strijd voor de hygiëne.

Boekaankondigingen.

Jahresberlcht über die Lelstungen auf den Gebiete der Veterinar-Medicin.

Herausgegeben von Prof. Dr. Ellenberger und Prof. Dr. Schütz, Redigirt
von
W. Ellenberger und O. Zietzschmann, 35sten Jahrgang, Verlag von Aug.
Hirschwald, Berlin 1917.

Weer is dit jaarboek verschenen, dat nu in 234 pagina\'s een overzicht geeft van
de veeartsenijkundige literatuur in 1915, dat zoo goed als alle diergeneeskundige
tijdschriften refereert, en alles overzichtelijk heeft gerangschikt. Het is een reus-
achtige taak, aldus een eenigszins volledig overzicht te geven van wat op veterinair
gebied gewerkt werd en verschenen is; de uitgevers met hun talrijke deskundige
medewerkers maken de literatuur bereikbaar en toegankelijk voor iederen die-
renarts. Dit Jahresbericht is in de eerste plaats van belang voor de practiseerende
dierenartsen, die geen gelegenheid hebben een aantal tijdschriften geregeld bij
te houden, en toch gaarne op de hoogte van den tijd blijven. Geen tijdschrift kan
dit door referaten zoo goed doen als dit Jahresbericht. De Nederlandsche tijdschrif-
ten worden gerefereerd door Dr. A.
Vrijburg.

Wij raden allen lezers ten zeerste aan, zich elk jaar dit Jahresbericht aan te
schaffen.
 Kroon.

De Hond geen trekdier door W. J. ESSER, Oud-Gouv. Veearts in N.-I.

N°. i der uitgaven van het „Comité inzake het Trekhondenvraagstuk". 3de druk.

In dit werkje tracht de schrijver, vooral op anatomische gronden, aan te toonen,
dat de hond niet voor trekdier in aanmerking mag komen.
 Kroon.

Die Embryotomie des Brust-und Beckengürtels von Dr. JUL. PLANZ. 2te zevi-
dierte Auflage. Berlin 1917. Mk. 1.50.

Dit is de titel van een boekje van ruim 40 bladzijden, dat in 1909 door den schrij-
ver is uitgegeven onder den titel „Die Verkleinerung des Brust- und Becken-
gürtels in der Embryotomie, unter besonderer Berücksichtigung des geburts-
hilflichen Instrumentariums" en waarin een overzicht wordt gegeven van de
embryotomie bij de groote huisdieren, alsook van het instrumentarium, hetwelk
hierbij kan worden gebruikt.

Afgezien daarvan dat het, behalve een vrij uitvoerige beschrijving van het
embryotoom en den extraktor van Pflanz, niet zooveel geeft als het hoofdstuk
„Embryotomie" in elk der nieuwere groote werken over Verloskunde, behoeven

-ocr page 567-

de bezitters van de iste editie in geen geval de 2de aan te schaffen. Deze is woor-
delijk gelijk aan de eerste, behalve dat in de tweede op bladz. 11 werd toegevoegd,
dat men koeien kan doen opstaan door ze een halven emmer water over het hoofd
te gieten, liefst zóó dat een weinig water in een oor komt, en op bladz. 13 dat het
niet noodig is merrien bij een abnormale verlossing in chloroform narcose te bren-
gen, als de verlossing bij het staande dier kan plaats hebben.

Toch was bij de revisie hier en daar wel wat te verbeteren geweest. Zoo bladz.
20, waar de schrijver beweert dat
De Bruin zegt: „Der erste, der hier bahnbrechend
„wirkte, war der niederländische Tierarzt
Hinze durch die Erfindung seiner aus-,,
„gezeichneten Kettensäge, die durch Persson in die Praxis eingeführt wurde und
„zuerst von
Spostedt (sie.) 1875 in seinen Handbok i. Förlossningskonsten be-
schrieben ist."

Verder bladz. 35, waar hij „die Verkleinerung des Brustumfanges in der Becken-
„endlage" zoo onvolledig beschrijft, dat het met behulp daarvan niemand zal ge-
lukken de embryotomie van het voorstel bij stuitligging te bewerken. Als men
nagaat dat hij de verschillende methoden op minder dan één bladzijde beschrijft,
kan men dit wel begrijpen.

De andere bladzijde van dit hoofdstuk bevat de beschrijving van de „Entfer-
nung des unter den Leib geschlagenen Vorderschenkels von der Schulter aus,",,
zooals die indertijd door
Franck is gegeven bij „Kopfendlage". Bij de revisie
had deze wel op haar plaats gebracht kunnen worden, want nu weet men bij het
lezen niet goed waar het heen moet, vóór dat men daar erg in heeft.

Ten slotte had de betrekkelijk uitvoerige beschrijving van het onmogelijk toe-
stel van
Horneck nu wel achterwege kunnen blijven. Dat Pflanz daarvan ook
niet veel verwacht blijkt wel hieruit, dat hij precies als in 1909 nu nog schrijft:
„Ich habe nur die Zeichnung zur Begutachtung vorgelegt bekommen, den Ap-
„parat selbst habe ich noch nicht gesehen."
 Paimans.

Maatschappij voor Diergeneeskunde.

Het Hoofdbestuur heeft de eer het navolgende onder de aan-
dacht te brengen van H.H. practici:

De eerste Nederlandsehe Onderlinge Paarden- en Veeverzekering-
Maatsehappij te \'s-Gravenhage, Directeur J. FOLKERTS, ver-
leent aan H.H. Dierenartsen toestemming tot het verrichten van
sectie op gestorven, bij hare Maatschappij verzekerde dieren,
in alle gevallen waarin zonder onderzoek de doodsoorzaak niet met
zekerheid kan worden vastgesteld.
Het Hoofdbestuur,

Dhont, Voorzitter,
H. A.
Vermeulen, Secretaris.

Verslag omtrent den toestand en de werkzaamheden v. d. afd. Limburg over 1916.

Het jaar 1916 zette voor onze afdeeling zeer droevig in. In de maand Februari
ontviel ons een onzer trouwste leden, de Heer
J. Hillen, door den dood. De
begrafenis werd door tal van collega\'s bijgewoond waarbij vier als slippendragers
fungeerden en waarbij onze voorzitter den afgestorvene een laatst vaarwel toeriep.

-ocr page 568-

Aangenamer herinneringen roept de 25ste vergadering bij\'ons op; toen we het
50-jarig ambtsjubileum van
Pinckers en het 40-jarig van Lemmens vierden. In
eene spanne tijds van 10 jaar mocht onze afdeeling drie keer een 50-jarig ambts-
jubileum vieren. Deze 25ste vergadering te Maastricht gehouden zal steeds bij
allen in prettige herinnering blijven. Prachtige cadeaux werden er aangeboden,
er volgde een feestmaaltijd welke zeer lang duurde en waarbij de meeste aan-
wezigen hunne welsprekendheid den vrijen teugel gaven.

In het geheel werden er 4 vergaderingen gehouden, welke echter niet al te druk
bezocht werden. Het aantal leden vermeerderde met 2 en bedraagt nu 22. Tot
hoofdbestuurslid voor Limburg werd gekozen
Sala en tot lid der melkenquête-
commissie
Horbach. Na afhandeling der huishoudelijke zaken volgden er steeds
uiterst interessante mcdedeelingen uit de praktijk, en werden er vaak prachtige
pathologische preparaten gedemonstreerd. Het bestuur bestaat op het oogenblik
uit
Sala, voorz., Lemmens, onder-voorz., J. Duisens, penningm., Horbach, iste
secret., vacant 2de secret. De iste secretaris

Horbach.

Berichten.

Wij vestigen de aandacht op onderstaand bericht van den heer Anker te Oude-
water. De daarin bedoelde advertentie in de vorige afl. die blijkbaar onwaarheden
bevat, werd anoniem aan den uitgever gezonden en zonder medeweten van de
Redactie geplaatst. Red.

Naar aanleiding der advertentie, voorkomende in aflevering 14 van 15 Juli
j.1., kan ik mededeelen dat ik niet van plan ben de praktijk neer te leggen noch
mijn ontslag te nemen als gemeente veearts-keurmeester.

Tevens zij ter kennis gebracht dat mijn compagnon van der Veen reeds is aan-
gesteld als plaatsvervangend gemeente veearts-keurmeester.

Oudewater, 24 Juli 1917. H. Anker.

Personalia. Benoemd tot keurmeester plv. directeur v. h. slachthuis te Nijmegen,
J. J.
Meier, op verzoek eervol ontslagen als zoodanig M. J. Veenstra.

Gepromoveerd te Bern D. W. Zuydam op: „Vergleichend experimentelle und
toxikologische Untersuchungen über Pellidol en Azodolen; die
Verwendbarkeit
dieser epithclisiirenden Mittel vor allen zur Wundbehandlung in der veterinaeren
Praxis."

Bedankt als lid (met ingang van i Januari 1918) M. E. Baron Bentinck
Kapitein-paardenarts te Bergen op Zoom.

Referaten.

Istizin als vervangmiddel van aloë bij paarden.

Zooals bekend, bevatten vele purgeerende middelen aloë, rabarber, sennebla-
deren enz. als werkzame bestanddeelen anthrachinon-derivaten, die aan elkaar
verwant zijn en emodine bevatten. Men heeft geprobeerd het emodine voor

-ocr page 569-

therapeutische doeleinden, uit de genoemde stoffen af te scheiden, doch de prijs
wordt zoo hoog, dat het middel practisch niet in aanmerking kan komen, (Wel
heeft de firma
Helfenberg uit sennabladeren een preparaat, een extract, in den
handel gebracht onder den naam Sennatin, doch dit heeft, voorzoover mij be-
kend bij paarden geen gunstig resultaat gegeven, wel bij mensch en hond. Het middel
heeft o.a. het voordeel, dat het intraveneus en-subcutaan kan worden ingespoten,
Ref.).
Bayer heeft den laatsten tijd een synthetisch gemaakt anthrahinon-
derivaat geleverd onder den naam van Istizin, waarmee
Toepper proeven heeft
genomen bij paarden (Zeitschr. f. Veterinär Kunde 1916). Istizin (d.oxyanthra-
chmon) is een oranjegeel poeder, dat moeilijk in water, alcohol, enz. oplost.

Bij den mensch heeft het middel goed voidaan, vooral bij chronische obstipatie
ten gevolge van atonie of spasmus der darmspieren. De werking treedt in het
meerendeel der gevallen na 10 a 12 uur in; buikpijn en krampen worden zelden
waargenomen. Als alle anthrachinon-derivaten werkt het istizin in hoofdzaak
op den dikken darm, niet op den dunnen
(Magnus o.a. heeft dit bewezen door
zijn bekende proeven met bismuth en Röntgenstralen).

Nevenwerkingen vertoont het niet; zelfs na langdurig gebruik ziet men b.v.
geenerlei nierenprikkeling; alleen de urine wordt geel gekleurd, zooals dat ook
met rabarber o.a. het geval is.

Bij honden en katten heeft men istizin ook reeds toegepast; bij eerstgenoemde
diersoort is de laxeerende werking niet zoo duidelijk als bij de tweede (dosis 0.5
gram).

Door de fa. Bayer & Co. werd aan Prof. Toepper een hoeveelheid istizin ter
beschikking gesteld, om daarmede proeven te nemen bij paarden. Voor dit doel
werd gegeven een gedenatureerd, ter wille van den prijs volgens een goedkooper
procédé bereid preparaat, „Isticinum veterinarium" (Het maken van een apart
preparaat „pro usu veterinario" lijkt mij altijd verdacht, men denke b.v. aan het
Yohimbinum pro u. v., waarmede o.a.
Holterbach indertijd zulke prachtige
resultaten kreeg, die later echter nooit bevestigd werden en dat men thans reeds
haast niet meer hoort noemen. Ref.).

Aangezien istizin onoplosbaar is in water en daardoor smakeloos is, kan men
het middel door het voer mengen na het iets bevochtigd te hebben; de paarden
eten het zonder bezwaar dan op. Bij drie gezonde paarden gaven doses van resp.
4, 6 en 8 gram (10, 16 en 13 mg. per K.G. lichaamsgewicht) geen verandering van
de faeces. 19 mg. per K.G. lichaamsgewicht gaf bij één paard na 32 uur een zeer
dunne ontlasting, die drie uur duurde, bij een ander paard niet. Bij paarden met
koliek gaf
Toepper istizin en tegelijkertijd arecolin subcutaan; eerst trad defae-
catie in na de arecolin-injectie; 24 uur later begon de istizinwerking zich te open-
baren. Opvallend was, dat de eetlust door istizin absoluut niet gestoord werd.

De schrijver komt tot de conclusie, dat het middel in een dosis van 10—12 gr.
bij paarden van 350—400 K. gewicht, opklimmende tot 25 gram bij paarden van
800 K.G. gewicht een uitstekend laxans is. Van extr. aloë zelfs in een dosis van
40 gr. bij een gewoon paard, zag hij geenerlei werking; dit ondervond hij herhaalde
malen en schrijft dat toe aan den ouderdom van de aloë, die vóór den oorlog
moet zijn ingevoerd.

Istizin kost dierenartsen 4.90 M. per 100 gram. Beijers.

-ocr page 570-

L. S.

Het komt voor dat een artikel voor ons tijdschrift ingezonden, ongeveer ter-
zelfdertijd ook aan een buitenlandsch tijdschrift wordt aangeboden. Inzenders
hebben hiertoe het recht. Blijft nu toevallig het stuk bij ons eens langer in porte-
feuille, dan verschijnt het in het betreffende buitenlandsche tijdschrift eerder.
Het maakt dan den indruk alsof het door ons uit het andere tijdschrift is over-
genomen, hetgeen (zonder bronvermelding) een onbillijke en strafbare handeling
zou zijn. Zoo mogelijk zal steeds in gevallen als bovengenoemd door ons in een
noot het blad worden aangegeven, waarin het artikel is verschenen.

De Red.

Voortaan zal onder de rubriek „Berichten" aan H.H. dierenartsen gelegenheid
worden gegeven tot het kosteloos plaatsen van kleine berichten en mededeelingen,
b.v.: aanvragen voor onderzockingsmateriaal, ter leen vragen van instrumenten,
aanvraag of aanbod voor plaatsvervanging enz. De Red.

(Uit het laboratorium van het Openbaar Slachthuis te \'s Gravenhage.)

Op houtvuur gelijkende spieraandoening bij kalveren
veroorzaakt door een coliachtige bacil,

DOOR

Dr. h. warnecke.

Op zekeren dag werd mij door een keurmeester verzocht naar
een geslacht nuchter kalf te komen kijken, waarbij hij een spier-
aandoening aangetroffen had, welke hij vermoedde boutvuur te
zijn. Op het eerste gezicht had het er dan ook verrassend veel van.
De in het proces betrokken spieren zetelden voornamelijk aan de
binnenvlakten der beide dijen. Het subcutane bindweefsel was sterk
oedemateus geïnfiltreerd en barnsteengeel van kleur. De daaronder
liggende spieren waren, oppervlakkig bezien, van bloedingen door-
trokken en sterk gezwollen. Een snede aangebracht in deze spieren
maakte het vermoeden op boutvuur nog grooter, daar het zich
voordoende aspect er een typische overeenkomst mede vertoonde.
De doorgesneden spieren waren emphysemateus en, doordat de
haemorrhagieën waarschijnlijk niet gelijktijdig ontstaan waren,
was de kleur wisselend van rood tot zwart-bruin. De afwijking drong
tot op een diepte van enkele centimeters door; bovendien waren
er in de dijspieren hier en daar nog afzonderlijke haarden aanwezig.
XLIV 33

-ocr page 571-

Het feit, dat absoluut geen reuk aanwezig was (de bekende wee-
zoete geur eigen aan boutvuuraandoeningen was niet te consta-
teeren) hield mij er van af de diagnose „boutvuur" te stellen.
Ook komt deze ziekte slechts bij groote uitzondering bij nuchtere
kalveren voor.

Bij nader onderzoek van het kalf bleek, dat door de geheele
musculatuur deze haarden verspreid waren, zich hierbij voordoende
als meer of minder groote bloedingen. De gasvorming was echter
alleen aanwezig (d.w.z. macroscopisch zichtbaar) in de groote
haarden in de dijspieren.

Behalve dat de organen wat bloedrijker dan normaal waren,
was aan het kalf geen verdere afwijking te bespeuren.

Om zekerheid te krijgen omtrent het wezen der aandoening
werd een uitstrijkpraeparaat gemaakt van het sap der aangedane
spieren en dit volgens
Gram gekleurd. Hierdoor werden zichtbaar
een groot aantal
gram-negatieve bacteriën en waar, zooals bekend
bij boutvuur in het spiersap de
gram-positieve bacillus sarco-
physematos bovis overvloedig voorkomt, was het vrijwel uitge-
sloten, dat deze ziekte hier in \'t spel was.

Bovendien werd nog een cavia subcutaan aan de dij geënt met
enkele platina-oogen spiersap. Dit diertje weerstond de enting
vrij goed; er vormde zich na 24 uur een knikkergroot gezwel op
de entplaats, dat echter na enkele dagen weer verdween.

Uit de spiermassa werd nog op verschillende voedingsbodems
(ook anaëroob) geënt, wat het resultaat had, dat zich een bacil in
reincultuur ontwikkelde, welke de nayolgende eigenschappen
bezat:

GRAM-negatief. Wat beweeglijkheid betreft kan worden opge-
merkt, dat slechts jonge culturen deze vertoonen. Soms is reeds 11a
24 uur geen beweging meer waar te nemen, soms echter ziet men na
meerdere dagen nog een geringe beweging.

Anaëroob is de groei spaarzaam en in den beginne slechts in
het condensvocht waar te nemen.

Gelatine wordt niet vervloeid, er vormt zich na längeren tijd een
wit beslag.

Op agar ontstaan witte blauwig doorschemerende kolonies,
welke tot een gelijkmatig wit beslag kunnen conflueeren.

Bouillon wordt gelijkmatig getroebeld, er vormt zich een be-
zinksel.

Op serum is de groei als op agar, maar minder overvloedig.

In pepton-keukenzoutoplossing met druivensuiker sterke gas-
vorming.

-ocr page 572-

In pepton-keukenzoutoplossing met melksuiker eveneens sterke
gasvorming.

In pepton-keukenzoutoplossing met rietsuiker ook eenige gas-
vorming, maar in veel mindere mate.

Indol wordt niet gevormd.

Daar beweeglijkheid en indolvorming zeer inconstante eigen-
schappen van de vertegenwoordigers der coli-groep zijn, mogen
we deze bacil gerust rekenen daartoe te behooren, temeer ook,
omdat de groei op Endo-, Conradi-Drigalski- en malachiet-groenagar
en in de lakmoeswei-Ersatz volgens
Seitz, dezelfde is als die der
coli-bacillcn.

Behalve in het veranderde spierweefsel kan deze bacil ook in
verschillende organen en lymphklieren aangetoond worden.

Wat de pathogcniteit voor laboratorium-proefdieren aangaat
het volgende:

Een konijn werd intraveneus geënt met 0.5 c.M3. verdunde
bouilloncultuur. De enting verliep zonder zichtbare reactie.

Een cavia werd intrapcritoneaal 0.25 c.M3. van dezelfde verdunde
bouilloncultuur geïnjicieerd. Na 2
X 24 uur was het dier gestor-
ven en bleek er bij sectie een heftige purulente ontsteking van het
peritoneum en pleura met pericardium te bestaan. Uit exsudaat,
alle organen en het bloed groeide de bacil in reincultuur. Met het
oorspronkelijk materiaal van het kalf was een cavia subcutaan
geënt, zooals hierboven reeds gezegd, maar had die enting toen
geen gevolg gehad. Intrapcritoneaal aangebracht blijkt de bacil
echter wel degelijk pathogeen voor deze diersoort te.zijn.

Ook een muis werd subcutaan geënt met bouilloncultuur, wat
evenwel slechts aanleiding gaf tot een voorbijgaand ziek zijn van
het diertje.

In zeer korten tijd na bovenbeschreven geval deed zich een
tweede voor. De aandoening was hier wel minder uitgebreid, maar
toch gelukte het een bacil met dezelfde eigenschappen te kweeken.

Sedert dien is liet ziekteproces niet meer door mij waargenomen,
niettegenstaande daarna nog duizenden nuchtere kalveren ge-
slacht werden.

J n de mij ter beschikking staande literatuur heb ik nergens deze
aandoening beschreven gevonden, zoodat ik het wel de moeite
waard achtte er hiermede de aandacht op te vestigen.

-ocr page 573-

Over temporaire en permanente resten van irispigment
(z.g. pigmentvlekken) op de voorste lensvlakte,

(Tegelijk een opmerking naar aanleiding van een door het ,,K. preuss. Landes-

veterinairamt" in No. 8 van de Berliner Tierzarztliche Wochenschrift 1917
gepubliceerd „Obergutachten" over een geval van periodieke oogontsteking).

door

JAKOB (Utrecht).

Met groote belangstelling las ik het door collega Nevermann
gepubliceerde „Obergutachten" over een geval van periodieke
oogontsteking. Wat de hoofdzaak betreft kan ik met de uitvoering
van dit „Obergutachten" en de er op betrekking hebbende conclu-
sies volkomen meegaan. Op grond van mijne waarnemingen en
wel voornamelijk van die gedurende de laatste twee jaren, dat ik
hier de ophthalmologie doceer, ben ik voor zoover het de ,,
pigment-
vlek1
\' in kwestie aangaat, echter eene andere meening toegedaan.

De kwestie, waar het hier hoofdzakelijk over gaat, was in \'t kort
de volgende:

De dierenarts J. te F. heeft bij een 2-jarig paard na indruppeling
van atropine
op de voorste lenskapsel van het rechter oog in het
bovenste mediale quadrant een niet scherp omschreven troebeling
geconstateerd, die volgens zijne opvatting als een
pigmentvlek
moest worden beschouwd.

De tweede dierenarts Dr. K. te S. onderzocht het oog korten tijd
daarna, echter
zonder dat atropine was gein-stilleerd. De pigmentvlek
oj) de iris, die nu natuurlijk weer door de iris bedekt was, heeft hij
toen niet kunnen zien. Collega Dr. K. kon slechts pigment(!)
aan de bovenste iris(?) van het rechter oog waarnemen.

Bij een nieuw onderzoek, verscheidene maanden later, werd
door het „K. preuss Landesveterinaeramt" hoewel het oog thans
geatropiniseerd was, geen pigmentvlek gevonden. Het ,,K. preuss.
Landesveterinaeramt" concludeerde toen
zeer beslist — volgens
mijne meening ten onrechte — dat de eerste collega zich had ver-
gist. De pigmentvlek, zou bij het eerste onderzoek, waarbij het oog
was ingedruppeld,
in \'t geheel niet aanwezig zijn geweest. Bovendien
werd in het „Obergutachten" het vermoeden uitgesproken, dat
de bewuste collega, die toch ongetwijfeld ook college\'s over anato-
mie van het oog en ophthalmologie heeft gehad, de sterker ontwik-
kelde druivenpitjes aan den bovensten rand van het regenboog-

Dit artikel verscheen ook in het Berlin. Tier. Woch. van 10 Mei 1917. Red.

-ocr page 574-

vlies voor een pathologische pigmentvlek op de lens had aangezien.
Hoe zoo iets mogelijk zou zijn, is en blijft mij een raadsel.

Op grond van mijne ervaringen, heb ik de overtuiging, dat
eerstgenoemde collega zich, wat de pigmentvlek op de voorvlakte
van de lens aangaat, niet behoeft vergist te hebben. Op het oogen-
blik van het eerste onderzoek kan de doorzichtigheid van de
voorvlakte van de lens op de genoemde, helaas niet precies aan-
gegeven plaats, beperkt zijn geweest, doordat een gepigmenteerd
irisdeeltje de voorvlakte van de lens bedekte of door onvolkomen
verkleving van een losgesprongen irispartikeltje met de lenskapsel.
Een
temporaire pigmentvlek kan op de overigens intacte lens bestaan
hebben.

Deze meening steunt op de volgende feiten:

Bij het herhaald gebruik van mydriatische middelen en bij het
menigvuldig, regelmatig onderzoek van geatropiniseerde oogen,
(circa iooo) kon ik tot op heden in twee jaren tijd, 7 maal, en wel
bij 2 jonge paarden, bij 4 jonge en bij één ouden hond, terwijl de
oogen overigens volkomen gezond waren, na het intreden van de
mydriase het meest in de nabijheid van den pupillairen irisrand
op de voorvlakte van de lens enkele, in twee gevallen ook multipele,
onregelmatig begrensde en scherp omschreven, speldeknop- tot
linzengroote vlekken waarnemen. De kleur kwam met die van het
overige irispigment vrijwel overeen.

Deze vlekken zijn afkomstig van de achtervlakte van de iris
en zijn niets anders dan irispartikeltjes, die door de mydriase
losgemaakt zijn van de achterste laag irispigment, het stratum
pigmenti iridis. Bij het oogonderzoék met opvallend licht, lijken ze
door de brekende media (cornea, humor aquaeus) natuurlijk steeds
grooter dan ze in werkelijkheid zijn.

In twee gevallen, bleek bij herhaald onderzoek van de mydria-
tische bulbi, twee dagen na het indruppelen van atropine, van de
aanwezigheid van één of meer bruine vlekken op de voorvlakte van
de lens, niets meer te zien te zijn.

In het derde en vierde geval (een paard) was het aan de lens-
voorvlakte klevende irisdeeltje, terwijl voortdurend mydriase
bestond, op den vijfden dag losgeraakt en kon men er niets meer
van waarnemen.

In de overige drie gevallen (waarbij het tweede paard) waren de
vlekvormige irisbestanddeelen eerst na hernieuwd gebruik van
i % atropine, direct na het optreden van mydriase verdwenen.
De aanwending van de atropine geschiedde 8 respectievelijk 14

-ocr page 575-

dagen na de eerste indruppeling; bij het paard na vier weken, terwijl
de instillatie daarbij driemaal moest worden herhaald.

Bij alle dieren was de lens thans volkomen intact. Het verdwijnen
van dergelijke losgesprongen en tijdelijk met de lenskapsel ecnigs-
zins verkleefde irisdeeltjes heeft de volgende oorzaken:

In alle gevallen staan de op de voorvlakte van de lens klevende
irispartikeltjes, tengevolge van het optreden van de dikwijls
maximale en eenigen tijd bestaande mydriase, gedurende ver-
schillend langen tijd, met de humor aquaeus in onmiddellijke aan-
raking.

De niet innig met de lenskapsel vergroeide, maar er slechts sterk
aanklevende deeltjes irispigment worden door de humor aquaeus
losgemaakt en ten slotte door de voortdurende beweging van den
bulbus, dikwijls reeds zeer vroegtijdig weggespoeld. (Eerste vier
gevallen).

De mogelijkheid bestaat, dat de weggespoelde resten irispigment,
als niet meer te herkennen deeltjes op den bodem van de voorste
oogkamer terecht komen of ook in de achterste oogkamer geraken
en verder met den lymphstroom worden weggevoerd, eventueel
geresorbeerd worden.

Zooals in de drie laatstgenoemde gevallen is beschreven was
de aanraking gedurende meerdere dagen met de humor aquaeus
en de voortdurende beweging van het oog nog niet in staat, de
resten irispigment in ecnige dagen van de voorste lenskapsel te
verwijderen en deed eerst eene herhaald indruppelen van atropine,
de eenigszins vast tegen de voorste lens vlakte gedrukte deeltjes
irispigment loslaten.

Deze irisdeeltjes werden ongetwijfeld door de eerste en verder
door de herhaalde en eenigen tijd aanhoudende mydriase losge-
maakt en mechanisch door de kunstmatig teweeggebrachte my-
driatische irisbeweging meegenomen en weggevoerd. Voornamelijk
zal dit geschieden, indien tegelijkertijd een verhoogde intra-oculaire
druk bestaat. Deze deeltjes kunnen dan op de achtervlakte van de
iris, in de achterste oogkamer, eventueel in de nissen van het corpus
ciliare terecht komen.

Men heeft in dergelijke gevallen, wanneer de lens en ook de overige
onderdeden van het oog volkomen intact zijn, niet met een pathologisch
product,
te doen, gedurende of na een exsudatieve of fibrineuse
iritis ontstaan, maar met
normale losgesprongen deeltjes van de
■iris,
die niet al te vast met de iris waren verbonden. Hoogst-
waarschijnlijk was reeds
congenitaal de verbinding tusschen deze
deeltjes en het moederorgaan minder vast.

-ocr page 576-

Ik noem ze „temporairc resten van het irispigment op de intacte
voorste lenskapsel\'\' {temporaire pigmentvlekken).

Zij kunnen af en toe bij dieren met geheel gezonde oogen voorkomen,
maar, zooals ook wel is te begrijpen, kan men
temporaire resten
irispigment
nu en dan ook op de voorste lenskapsel van het zieke
oog
waarnemen.

Bij iritis laten de door exsudatieproducten met de degeneratief
veranderde lenskapsel verkleefde irisdeeltjes echter niet zoo ge-
makkelijk los als de eerstgenoemde resten van irispigment, wan-
neer de lenskapsel geheel intact is.

Het meermalen indruppelen van atropine en een lang-durende
mydriase kan echter ook bij een niet al te innige vergroeiing,
de, voor een deel uit een achterste synechie ontstane pigmentrest
op den duur doen losmaken; in dergelijke gevallen bestond natuur-
lijk ook slechts eene
temporaire synechie.

Als kenteeken van het afgeloopen degeneratie-proces en van de
epitheliumproliferatie blijft hierbij echter op de bewuste plaats
van de lenskapsel,
een blijvende troebeling van de lens, een omschreven
kapselstaar
(cataracta capsularis circumscripta) achter, die dan
aan het mydriatische oog, eerst bij opvallend licht en vervolgens
ook bij doorvallend licht wel is te constateeren.

Bij geringe aanvallen van periodieke oogontsteking zijn in het
verloop dergelijke anomaliën niet zeer zeldzaam, evenmin als bij
andere fibrineus-exsudatieve eventueel suppuratieve ontstekingen
van de iris. Ik heb dit reeds eenige malen kunnen waarnemen.

Zijn b.v. de aanvallen bij de periodieke oogontsteking menig-
vuldiger of intensiever, is door de exsudatieve iritis de verkleving
van enkele achterste deeltjes irispigment met de gezwollen en
degeneratief veranderde lenskapsel inniger en vaster en laten de,
met het epithelium van de lenskapsel vergroeide en daar ter plaatse
eventueel zelfs ingesloten resten irispigment, na herhaalde indrup-
peling van atropine en lang aanhoudende mydriase, niet meer los,
dan heeft men te doen met
permanente resten van irispigment op
de voorvlakte van de lens, die aldaar en in de onmiddellijke omgeving
cataracteus is veranderd.

Deze resten kunnen deels ontstaan zijn door temporaire achterste
synechiën, deels ook door deeltjes irispigment, die door de ontsteking
hun overigens innige samenhang met de iris hebben verloren en
eerst met de gezwollen en degeneratief veranderde lenskapsel
zijn verkleefd en daarna innig vergroeid.

Men kan dit allés ook waarnemen bij geëxstirpeerde oogen,
met cataract, synechiën en pigmentresten, die in physiologische,

-ocr page 577-

isotonische zoutoplossing zijn gelegd en waaarvan de cornea is
weggenomen.

Temporaire resten van irispigment kunnen reeds den volgenden
dag van de voorvlakte van de iris zijn losgeraakt, terwijl per-
manente resten van irispigment en permanente synechiën blijven
bestaan.

De laatstgenoemde resten van irispigment op de cataracteus
veranderde lens zijn in het leerboek van
Möller als ,,pigment-
vlekken
", in dat van Bayer als pigmentresten, op de voorvlakte
van de lens beschreven. Zij zouden in het verloop of in aansluiting
met één of meerdere aanvallen van periodieke oogontsteking te
constateeren zijn.

Pigmentvlekken en pigmentresten worden door de genoemde
schrijvers dan ook als
karakteristiek voor de periodieke oogontsteking
beschouwd.

Volgens mijne meening moet men hier echter onderscheiden
temporaire resten van irispigment op de intacte lenskapsel en tem-
poraire of permanente resten
op de cataracteus veranderde lens-
kapsel.

In de geest van Bayer en Möller heeft men dan temporaire
en permanente resten van irispigment (pigmentvlekken) met circum-
scripte blijvende troebelingen van de lenskapsel
als karakteristieke
veranderingen in aansluiting
met een of meerdere aanvallen van
periodieke oogontsteking
op te vatten.

Het constateeren van resten irispigment op de voorste lenskapsel
is in de praktijk met behulp van een goed werkend mydriaticum
natuurlijk niet moeilijk.

De onderscheiding tusschen temporaire en permanente resten van
irispigment is daarentegen lastiger en kan in den regel niet door-
één enkel oogonderzoek en een slechts kort durende mydriasis
(b.v. \\—i dag) worden gemaakt.

Voor gerechtelijke doeleinden is het natuurlijk van de allergrootste
beteekenis, of men in dergelijke gevallen — die overigens vrij zeld-
zaam zijn —met een
temporaire rest van irispigment op de intacte
lenskapsel
van een overigens gezond oog te doen heeft of dat, wat
vooral bij paarden veel vaker het geval is, een dergelijke
rest van
irispigment
met een circumscripte troebeling van de lenskapscl
tengevolge van een voorafgaande iritis aanwezig is.

Het constateeren van cataracteuse veranderingen van welken
aard ook, in de
onmiddellijke nabijheid van dergelijke aanklevingen
van irispigment aan de lensvoorvlakte kan de diagnose in deze
richting wel vergemakkelijken.

-ocr page 578-

In twijfelachtige en vooral in dergelijke sporadische gevallen,
waar, bij het oogonderzoek, uitsluitend singulaire of multipele
resten van irispigment op de voorste lensvlakte zijn te constateeren
en men verder niet de geringste cataracteuse verandering kan ont-
dekken, kan slechts een
herhaalde (2—4 maal) indruppeling van atro-
pine
en eene kunstmatig gedurende langen tijd (telkens minstens 3—4
dagen)
onderhouden mydriase over het temporaire of permanente
karakter van deze resten van irispigment doen beslissen.

De Toestand.

Openingsrede van de Wetenschappelijke Bijeenkomst der afdeeling Gelderland-
Overijsel van de Maatschappij voor Diergeneeskunde op 17 Juni 1917,
gehouden door den voorzitter E. J. DOMMERHOLD.

Mijne Heeren Collegae,

Een ernstige slag heeft onze afdeeling getroffen. Van Dulm is heengegaan. Hij,
lid vanaf de oprichting, trouw, werkzaam en waardig lid. Bij de plechtige ter
aarde bestelling heeft de afdeeling blijken gegeven van deelneming en waardee-
ring. Uw bestuur en enkele leden hebben mede hem naar zijn laatste rustplaats
geleid. Ook hier bij den aanvang onzer eerste bijeenkomst na zijn verscheiden,
herdenken wc hem vol weemoed. Maar tevens ook vol dank voor alles, wat hij
geweest is voor de diergeneeskundige stand, zijne beoefenaren, voor de Maat-
schappij, voor onze afdeeling. Gansch zijn leven ging op in
eene groote, oneindige
liefde voor zijn diergeneeskundig beroep! Dat was de drijfveer, die hem in staat
stelde te werken, rusteloos, op velerlei gebied, zelf te werken en tevens ons en
zoovele anderen te doen profiteeren van zijn kennis en ervaring.

Hij was een der eersten onder ons, in onzen kring, die tot zijn laatste stonde
toe ons aller hoogachting wegdroeg. En nu hij niet meer is, zullen we hem niet
vergeten, maar in onze herinnering zijn beeld bewaren als dat van een eerlijk,
oprecht man, een voorbeeldig collega, een voorganger op wetenschappelijk en
praktisch gebied. Onze oprechte dankbaarheid, onze groote hoogachting, ze zullen
in trouw aandenken voortduren, en collega
Van Dulm zal nooit vergeten worden,
zoo lang nog een van ons in
zijn beroep werkt! Zijn nagedachtenis zal in Neder-
land blijven voortleven!
Van Dulm was geen schrijver. Vaak is het betreurd,
dat hij van den grooten schat van kennis en ervaring, die hij bezat, zoo weinig
in druk heeft medegedeeld. Onze afdeeling echter heeft het groote voorrecht
genoten in hem steeds te hebben, afgezien van de paar laatste jaren, een trouw
vergaderingbezoeker, die volop deelnam aan de besprekingen, en waarnemingen
mededeelde uit zijn drukke praktijk, die vooral de jongere collegae steeds op-
wekten tot ijverige plichtsbetrachting en ernstige studie. Hij was wel een spreker.
Zoo hebben we vaak en veel van hem geleerd. Op kernachtige wijze, krachtig en
vol vuur, kon hij zijn meening geven, soms door een enkele korte typische geheel

-ocr page 579-

eigen zinswending of uitdrukking. Van Dulm heeft vaak onze afdeeling gediend
als bestuurslid, zeer vaak ook heeft hij haar vertegenwoordigd. Lezen we de
verslagen der vroegere vergaderingen van de Maatschappij, reeds uit de jaren \'70,
lang voor velen van ons geboren waren, telkens vinden we zijn naam; toen o<ok
schreef hij nog nu en dan. En dat, we mogen het met gepasten trots zeggen,
onze afdeeling Gelderland-Overijsel lang niet de minste onder hare zusteren is,
we danken dit aan mannen als
Van Dulm, die, met anderen, haar groot ge-
maakt hebben! Sedert 1879 had hij den oorlog verklaard aan de vilderijen, en
toen hij daaromtrent een voorstel heeft gedaan in een Algemeene Vergadering,
is de enquête in zake de vleeschkeuring,
Van Esveld\'s monument, het grootste
en schoonste werk, tot nog toe door onze Maatschappij verricht, hiervan, van
zijn
initiatief, het gevolg geweest. De redacteur, collega Van Oyen, heeft in ons Tijd-
schrift van i juni een warmen, zeer hartelijken terugblik geschreven, leder onzer
heeft dit stuk met ernst en plechtige aandacht gelezen, ieder onzer stemt daarmee
in, ieder onzer is ook ingenomen met het portret, dat zijn levendige, beminnelijke
figuur ons zoo sprekend voor oogen stelt.

Collega Van Dulm, de stoere werker, liet voorzeker bij zijn sterven z\'n veteri-
naire wereld beter achter, dan hij ze bij zijn komst vond. Zelf droeg hij tot die
verbetering zeer, zeer veel bij. Hoe ze was bij zijn komst, zullen we thans niet
nagaan; hoe hij ze achterliet, willen we even overzien.

Nemen we tegenwoordig de N. R. Crt. ter hand, dan is bij de meesten wel het
eerste zoeken naar het gedeelte: ,,de toestand". Zoo ook stellen we ons nu euns
de vraag: Hoe is de toestand van ons vak; is deze gunstig te noemen of ongunstig;
en de naaste en de verdere toekomst? Van den eenen kant wordt de diergenees-
kundige loopbaan als zeer gunstig geroemd, en daarvoor propaganda gemaakt,
van den anderen kant daarentegen hoort men nu en dan enkele waar-
schuwende stemmen over overvulling, onvoldoende bestaansvoorwaarden,
enz. Wel zullen de omstandigheden in verschillende streken zeer uiteen-
loopen. Klachten van een enkeling over onvoldoend inkomen bewijzen
niets. Er zouden anders wel meer stemmen opgaan tegen den algemeenen
drang naar uitbreiding van studietijd aan onze Alma Mater, omdat uit de
praktijk niet een behoorlijk inkomen te maken zou zijn, dat eenigermate in
verhouding staat tot de studiekosten. Statistieken bestaan er uit den aard der
zaak niet. Een uittreksel uit den aanslag voor de rijksinkomstenbelasting, om-
vattende alle dierenartsen, zou wel interessant materiaal zijn! We zijn voor de be-
oordeeling aangewezen op eigen ervaring en waarneming, op mededeeüngen
van collega\'s enz. En waar ik het geluk heb overal vrienden te bezitten onder de
collega\'s in zeer verschillende streken, waar ik secretaris geweest ben der bekende
enquête-commissie en dus goed door en door ken alle ingekomen antwoorden
op de vragen, omvattende het gehcele gebied der praxis, ten slotte zelfs: ,,welke
bezwaren heeft u nog bovendien?", waarbij werkelijk over alles en nog wat gehan-
deld is door dezen of genen collega, durf ik een meening daarover voor mezelf
hebben en dezen uitspreken, al mag ik natuurlijk geen feiten en voorbeelden uit
dat zeer interessante materiaal aanhalen. Groote veranderingen zijn in den loop
der jaren op diergeneeskundig gebied tot stand gekomen, die niet zonder invloed
op onzen stand gebleven zijn. De werkkring der dierenartsen is gerekend tegen-

-ocr page 580-

over vroegere tijden grooter, uitgebreider geworden, vaak zelfs is het werk zelf
een geheel ander geworden. Slachthuisdienst, ambulatoire vleesch keu ring, entin-
gen, enz. zijn nieuwe arbeidsvelden. De entingen hebben in vele streken aan de
dierenartsen een vermeerderd inkomen gebracht en geven voor het bestaan van
sommige collega\'s bepaald den doorslag, al is dit nu juist niet in onze provincies
overwegend. Eens was de zuivere uitoefening der geneeskunde het hoofdwerk
aller dierenartsen. Bij hun gering aantal, de minder talrijke veestapel, de gerin-
gere waarde der dieren, de nog mindere ontwikkeling der veehouders dan thans,
was natuurlijk het gebied der praxis zeer uitgestrekt. Ontzag en eerbied vervullen
ons, als we denken aan de enorme praestaties van zoovele dier oudere collega\'s,
werkende over enorme afstanden, door slechte wegen en met gebrekkige vervoer-
middelen. Het aantal dierenartsen tegenwoordig,. vergeleken bij toen, is reusach-
tig toegenomen. Een geleidelijke verdeeling en inperking der praktijken was
onvermijdelijk, maar is gebleken te zijn, in ons eigen belang, ook zelfs financieel,
in het belang van den veehouder, van zijn veestapel, in het belang der bestrij-
ding van besmettelijke dierziekten, in het belang van onzen stand en ons vak,
in het belang van onze wetenschap. Vooral in de zandstreken is de veestapel enorm
in aantal en waarde vooruitgegaan. De entingen heb ik al aangestipt. Wie kan
op dit oógenblik berekenen, wat de behandeling der steriliteit, zooals collega
Gurck ons die op onze vorige zomerbij eenkomst heeft gedemonstreerd, voor ons
nog zal meebrengen? Ik verwacht daarvan nog heel wat, te rekenen naar wat
ik er mee te doen krijg. Zeer vele plaatsen zullen straks nog geschapen kunnen
wiorden, als in streken, waar de praktijk alleen niet voldoende oplevert, de dieren-
artsen met de vleeschkeuring in meerdere gemeenten belast worden en daaruit
een toelage kunnen trekken. Dat is niet alleen
ons belang, ook dat van de veehou-
derij. Juist de ambulatoire vleeschkeuring in kleinere gemeenten moet worden
veroverd cn deze kan menig dierenarts aan een goed bestaan helpen. Hoofdbron
van inkomsten zal, zooals vanzelf spreekt, de praktijk steeds moeten zijn, maar een
aardige aanvulling is soms zeer noodig, steeds zeer welkom. Eenig gevaar is hier
trouwens ook aan verbonden. Als in wat grooter en beter plaatsen, dan waarop
ik zoo pas doelde, keurmeesters zullen komen, die daarnaast praktijk zullen mogen
doen, bestaat zeer zeker gevaar, dat waar bij dezen de praktijk omgekeerd slechts
bijverdienste is, en ze zich verder in een vrij vaste positie mogen verheugen, ze
hun diensten goedkooper zullen aanbieden, dan zij, die hun geheele bestaan uit
de praxis moeten halen. Daarom ook al te meer is ons beginsel van minimum-ta-
rieven zoo goed. Nu alles duurder wordt, zullen we deze langzamerhand moeten
opvoeren. Wie de gewone praktijk wil uitoefenen, moet in het landbouwbedrijf
eenig inzicht hebben. Voor den plattelandsdierenarts komt het veel en veel meer
aan op praktisch „kunnen", dan op theoretisch „kennen." De jongelui, die hun
examen in de praktijk gaan afleggen, gaan niet den bak in als ze van deze of die
bacil geen flauw idee hebben, maar wel als ze niet kunnen omgaan met hun patiën-
ten en allerlei maatregelen, die ze voorschrijven, zelf niet kunnen uitvoeren, of
niet met de gewone hulpmiddelen en altijd denken moeten: had ik nou maar een
travail-bascule! in dezen kring kan ik gelukkig niet misbegrepen worden, als ik
„praktisch zijn" stel naast en zelfs eenigszins tegenover „theorie". De grootst
mogelijke wetenschap alleen is natuurlijk de onmisbare basis voor de echte prak-

-ocr page 581-

tijk. Voor ons geldt beslist niet de uitspraak: „the tree of knowledge is not that
of live", integendeel! De veehouder verlangt van zijn dierenarts niet alleen maar
hulp bij ziektegevallen, maar wil ook vaak diens raad inwinnen over het opfokken,
over de produktie, over de wijze van houden, over de stalling, de verpleging en
vooral ook over de voedering. Een meer\'of minder groote mate van kennis bezit-
ten tegenwoordig over deze zaken tal van veehouders, een kennis, opgedaan aan
landbouwcursussen, winterscholen en speciale cursussen, zooals er tegenwoordig
zoovele gegeven worden. Op landbouwvergaderingen wordt vaak over fokkerij,
voedermiddelen en rationeele veevoeding gesproken en hoe meer wij in zulke
debatten kunnen ingrijpen, hoe hooger de achting voor onze kennis stijgt en,hoe
meer men ons over allerlei zaken zal raadplegen. In den tegenwoordigen tijd wordt
maar al te vaak vergeten door tegenstanders, wat de dierenartsen op het gebied
van wetenschappelijke en praktische veeteelt gepresteerd hebben. En dat de vee-
teelt door dierenartsen behartigd wordt, is toch niets nieuws. Zeker hangt de vee-
teelt nauw samen met de overige takken van het landbouwbedrijf, maar daaruit
mag niet geconcludeerd worden, dat alleen de landbouwer en veefokker een vee-
teeltkundige is. Dan kon men ook wel beweren, dat ieder, die van huisdieren
nakomelingen aanhoudt en grootbrengt, een volledig veeteeltkundigeis. In het be-
grip veeteelt ligt nog wat meer. Veeteelt is niet maar alleen een tak van het land-
bouwbedrijf, maar toegepaste biologie. En vanuit dit laatste gezichtspunt is er
ceteris paribus wel nauwelijks een deskundige te vinden, die voor de veeteelt beter
onderlegd is, dan de dierenarts met zijn uitgebreide kennis van bouw en verrich-
tingen van het dierlijk lichaam. Heel vaak zou een beetje diergeneeskundige ken-
nis en raadgeving grooten dienst bewijzen, om een eeuwigdurend voortbestaan
van allerlei gebreken in bouw en erfelijke ziekten uit te roeien. De vergelijking is
gemaakt, dat dokters de kinderopvoeding dan zouden moeten beheerschen. Deze
vergelijking gaat verbazend mank. Grootbrengen is nog heel wat anders dan
fokken. Het cugenische streven naar teeltkeus onder de menschen is uit den aard
der zaak aan zeer nauwe grenzen gebonden. Maar het is aan geen twijfel onder-
hevig, dat er heel wat minder zenuwzieken en stakkers in de wereld zouden zijn, als
de raad en kennis van den arts op het voortbrengen van kinderen meer invloed kon
hebben. Bij de veeteelt, waarop de mensch invloed uitoefent, is echter de moge-
lijkheid van den invloed van medisch weten gegeven en men moet zich dezen
factor ten nutte maken. En niet voor elk, die een diploma als dierenarts heeft,
eischen we op grond van dit papier alleen veeteeltkundige autoriteit op, beware
neen! Maar wel verklaren we, dat het ware heil voor de veeteelt niet liggen kan
in het afwijzen en terugdringen van een daarvoor zeer zeker geroepen stand van
deskundigen, maar in de samenwerking van
allen, die daartoe in staat zijn. Wil
men werkelijk de veeteelt bevorderen, dan make men gebruik van alle mogelijke
beschikbare krachten en hiertoe behooren niet in de laatste plaats de dieren-
artsen. Niet wij alleen! Maar ook niet — zonder ons!

De voedingsleer, de veeteeltleer, stalhygiëne vooral ook en zooveel meer, wat
men ook doet om ons eruit te werken, ze blijven nog steeds voor den praktizeeren-
den dierenarts van buitengewoon belang. Dan zal de veehouder leeren zich in veel
dingen te wenden tot den dierenarts om raad, ook dingen waar hij vroeger niet
om kwam. De praktijk wordt daardoor meer intensief. Onderricht, door ons te

-ocr page 582-

geven aan veehouders, moet zich bepalen tot de gezondhouding, (en dat is al een
heel gebied!) en misschien, dat hangt van persoonlijken aanleg af, (men kan zeer
goed een uitstekend arts zijn zonder een dier naar exterieur te kunnen beoordee-
len), de beoordeeling van de dieren naar vorm en produktie, en dan de gewone
veeteelt. Kennis hiervan is voor den veehouder van oneindig meer nut dan de be-
handeling van dierziekten, waarmee hij heelemaal niet geholpen is, al verlangt
hij dat ook vaak meer dan onze voorlichting. En wanneer onze kennis ons zegt,
dat hij met een oppervlakkig beetje weten zich zelf en zijn dieren slechts schaden
kan, moeten we in zijn eigen belang aan dezen steeds sterker wordenden drang
niet toegeven;
ons belang kan het ook niet zijn. Wel willen we ook dan strijden voor
de praktische aanwending van diergeneeskundigen vooruitgang, als de voordcelen
niet ons, maar alleen de veehouderij ten goede komen!
Zeer zeker en met alle macht!

Maar ook willen we niet uit handen geven de wapens, waarmee we voeren den
strijd om het bestaan, die in ons vak vaak niet gemakkelijk is. We moeten niet
zelf de tak afzagen, waar we op zitten, en ons eigen graf delven. In den regel is
daarbij de veehouder door zijn diergeneeskundige kennis (?) heelemaal niet ge-
holpen, daar zijn ingrijpen meer schade dan voordeel doet. Ieder, die de praktijk
uitoefent, zal dit kunnen bevestigen. Groote sommen gaan op die manier elk jaar
voor de veehouderij verloren. Als oorzaak van het „help u zeiven" bij dierziek-
ten wordt dan vaak het snelle verloop van enkele ziekten aangevoerd. Maar welke
kwalen zijn er, waarvan het gunstig verloop alleen afhangt van een onmid-
dellijke hulp? In aanmerking komen alleen: koliek, verlossingen, melkziekte,
tympanitis. Koliek duurt vaak zeer lang: in geval deze kwaal reeds binnen eenige
uren doodelijk verloopt, kan het ingrijpen van een leek hieraan waarlijk niets
veranderen. Tot de komst van een dierenarts staan iederen paardenhouder doel-
matige maatregelen ter beschikking: wrijven van den buik, inwikkelingen of
afstappen. Wat daarboven gaat is uit den booze. Rij de tegenwoordige behandeling
van de melkziekte is het voor de genezing vrij onverschillig of de kwaal zich pas
in \'t beginstadium bevindt, of misschien al eenige uren geduurd heeft, altijd tot
zekere grenzen. Dat bij verlossingen afwachten veel doelmatiger is dan te vroeg
ondeskundig ingrijpen, is een bekend feit. In den regel heeft trouwens de veehou-
der al wel zoolang gewacht en geprobeerd, dat \'t op een paar uurtjes niet meer
aankomt. „De dierenarts kan er hetzij door persoonlijke instructie, hetzij door
voordrachten voor veehouders zeker veel toe bijdragen en heeft er ook werkelijk
reeds veel toe bijgedragen, den veehouders die kennis bij te brengen, die ze moe-
ten bezitten om in normale gevallen van geboorte steeds doelmatig behulpzaam
te zijn" en storingen te voorkomen, om niet door goed bedoelde maar averechtsche
hulp een schadelijken invloed op het verloop der verlossing uit te oefenen; juist
dit laatste is van groot belang.

Blijft dus alleen over de tympanitis. Deze eischt zeer zeker vaak snelle hulp
en door trocareeren kan het leven gered worden. Dus is bij deze ziekte bij dreigend
stikkingsgevaar, maar dan ook alleen, ingrijpen door een leek noodzakelijk.

Laten we een open oog houden voor hetgeen ons gebied is en worden kan,
laten we ons terrein behouden en zooveel mogelijk vergrooten, en laten we vóór
alles zorgen opgewassen te zijn tegen de taak, die de maatschappij ons opdraagt.
Ieder voor zich bedenke, dat een plicht op hem rust, dat hij toonen moet zóó

-ocr page 583-

wetenschappelijk onderlegd te zijn, dat hij tenvolle in staat is te presteeren, wat
van hem verlangd wordt. Wie wetenschappelijk sterk staat, staat praktisch sterk.
Zeer te betreuren is in dit opzicht, als schadelijk voor onzen .stand in een heele
provincie, b.v. het optreden van iemand in een ambt, dat in leekenoogen al mee
\'t hoogste lijkt op ons gebied, in kennis zoo onafzienbaar ver achterstaand bij
elk ander dierenarts in zijn provincie, en die door zijn doen en zijn laten, zijn zeg-
gen en zijn zwijgen het prestige der diergeneeskunde en harer vertegenwoordigers
enorm schade doet. De dierenartsen verdedigen, als ze daartegen strijden, (wat
dan uit den aard der zaak ontaardt in een strijd tegen een persoon) alleen hun
gebied en de hun toekomende rechten, beide in moeilijken vaak langen strijd ver-
overd. Dat is niet alleen hun recht, maar ook hun plicht; daarom mag ik er hier
ook in dit verband over spreken. Meer zal ik er niet van zeggen.

Ook over andere kwakzalverij zal ik hier niet spreken. De beste bestrijding
*der kwakzalverij bestaat in een
volledige uitoefening door ons van de praktijk,
in een juist, wetenschappelijk optreden, in een helpen opvoeden der veehouders,
dus: een volle ambitie voor het vak en deege wetenschap als grondslag voor de
uitoefening ervan. Alleen een bepaalde vorm, waarvan sommigen meenen, dat ze
in ons vak nu pas opkomt, moet even worden aangestipt. Ik bedoel de handel
in vee-geneesmiddelen, Dennenboompje, Bamberger, enz. In 1877 benoemde de
Maatschappij al een commissie voor onderzoek van dergelijke middelen; in 1898
werden er weer gelden voor op de begrooting uitgetrokken. Voorloopig schijnt
daartegen niets te doen te zijn, en ik heb zoo den indruk, dat deze beweging, ten-
minste in mijn streek al hard weer achteruitgaat. Teleurstelling kan natuurlijk
ook niet uitblijven. Erg ongerust behoeven we ons niet te maken, zoomin voor ons-
zelf als voor den veestapel; er zullen een aantal dieren als slachtoffers vallen, maar
dan is \'t ook gauw uitl Die langdurige sleepend verloopende, vaak ongeneeslijke
kwalen, die de menschen vaak in hun uiterste wanhoop hun toevlucht doen zoe-
ken bij allerlei kwakzalversmiddelen, bestaan bij ons niet, dank zij de therapie
van
Lancisi !

Mijne Hoeren! ,,De toestand" is naar mijn meening vrij gunstig, al kan en moet
ze nog beter worden. Wie de veterinaire wereld intreedt, vindt op de poort, die
daartoe leidt, nog wel de eerste woorden geschreven, die
Dante op een anderen
vond: Per me si va nella citta doleute, maar gelukkig niet de laatste: Lasciate ogni
speranza voi che entrate.

Ons gebied is groot, ons terrein zeer uitgestrekt, leder zal naar smaak en aan-
leg zich een richting kiezen om een bepaald gedeelte daarvan meer intensief te
bewerken. Als we van de School komen, zijn we
nergens voor klaar. De vleesch-
hygiënisten zeggen: voor de vleeschkeuring niet; de melkhygiënisten: voor dé melk-
keuring niet; evenzoo voor de veeteelt, beoefening stalhygiëne, enz. niet; voor de
verloskunde zeer zeker ook lang niet volleerd, enz., enz., enz., maar voor alles is
een degelijke grondslag gelegd, waarop met ernst voortgebouwd, deugdelijke
kennis van elk onderdeel kan worden verkregen, leder kiest zijn eigen richting.
En dan mogen wij, practici, niet neerzien op menschen, wier speciale liefhebberij
is „bacteriën vangen", en de laboratoriumlui mogen niet als minderwaardig be-
schouwen en als minder wetenschappelijk een goed opgezette stalhygiëne-, paar-

-ocr page 584-

denfokkerij- of veeteeltambitie, of exterieurstudie of hoefbeslagbeoefening. De
gewone algemeene praxis, mits goed opgevat, is nog steeds de meest schoone,
verhevene, de meest algemeene, de meest praktische, de meest wetenschappelijke.
Ze heeft echter voor velen tal van bezwaren.

Ons vak is een eigenaardig vak. Men kan het steeds opmerken: de vertegen-
woordigers van de meest verschillende vakken zullen zeer zelden hun eigen beroep
aan anderen aanbevelen. De dierenarts, niettegenstaande de enorme bezwaren
aan zijn ambt verbonden, is meestal een uitzondering. Er is beslist een zeer bepaalde
ambitie voor noodig. En wie deze bezit, vindt erin de grootste voldoening en
een goed bestaan. Vroeger kwamen alleen zoons van collega\'s en veehouders,
tegenwoordig ook zeer vele anderen, in grooten getale, getuige het groot aantal
studenten in Utrecht. En dat durf ik gelukkig noemen. Door meer intensief be-
werken moeten onze praktijken kleiner worden. In kleiner kring moet een behoor-
lijk bestaan veroverd kunnen worden. Dan blijft meer tijd voor studie, meer tijd
voor ontspanning, meer tijd voor
leven, ook meer tijd om zich te bewegen in het
openbare leven. Want voor ons, mannen van wetenschap, van ontwikkeling, en
beschaving, is het niet voldoende, dat we ons door trouwe plichtsbetrachting de
achting onzer medeburgers verwerven, maar we moeten ook aan het openbare
leven een levendig aandeel nemen. In \'t standsbelang, — ook in \'t persoonlijk
belang I

lm engen Kreis verengert sich der Sinn,

Es wachst der Mensch mit seinen gröszren Zwecken.

De wereld maakt een grooten tijd van ernstigen crisis door. Veel zal hierna
veranderd en verbeterd moeten worden! We hebben ook plichten als staatsburgers!

Ook onze Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft een ernstigen crisistijd
doorgemaakt en maakt dien nog door. Vooral de practici voelden, dat de oude
inrichting hun belangen te onvoldoende diende. Alle onderdeelen der diergenees-
kunde hadden hun eigen vertegenwoordiging, afzonderlijk, naast de Maatschappij;
de practici, die het grootste deel vormen, niet en toch kon ook de Maatschappij
zelve niet als hunne vertegenwoordiging gelden. Nu is de bestuursinrichting der
Maatschappij in een nieuwen vorm gegoten, door de meesten maar zoo gekozen,
omdat men de eigenlijke, gewenschte oplossing van beroepsvertegenwoordiging
niet praktisch kon oplossen. Wij, practici, nemen een afwachtende houding aan.
Wordt onverhoopt aan onze verwachtingen niet voldaan, dan komt spoedig een
groote, krachtige, \'algemeene vereeniging van praktizeercnde dierenartsen. En
voor het gevoel van saamhoorigheid zou dit niet bevorderlijk zijn. Onze afdeelings-
vergaderingen doen zoo duidelijk zien, dat bij alle speciale groepen de drang naar
eenheid nog bestaat. We hopen, dat de reorganisatie afdoende zal blijken te zijn.
Geen onzer voorzeker wil het ,,oude huis" zien in puin vallen. Maar ieder zag toch
wel met blijdschap, dat men het ,,oude huis", waarvoor menigeen van verschillende
richting, (niet alleen practici) niet veel meer kon voelen, zich er niet meer thuis
gevoelde, ,,er is voor mij geen plaats meer!", moderniseeren ging; dat men door
ombouwen en uitbreiden ervoor zorgde, dat het niet te nauw en te klein werd
voor de bewoners. Daarom is het ook zoo gelukkig, dat naast de ouderen, die
onzen stand hebben grootgemaakt, de jongere dierenartsen tegenwoordig zoo\'n
groot aantal vormen. Al hebben ze niet de rijpe ervaring van ouderen, ze voelen

-ocr page 585-

veel misstanden veel heviger. Juist ook op onze vergaderingen van G.-O. vormen
ze een belangrijk contingent. Ze moeten hun velerlei wenschen kenbaar maken,
niet zwijgen voor en om de ouderen. Door hun krachtig ingrijpen in besprekingen
en handelingen zullen ze er veel toe kunnen bijdragen deze flinker te doen zijn.
Ze kunnen daardoor menigen ouden scepticus meesleepen en opwekken tot flin-
ken, fermen daad! Een vlotter tempo mag gerust aangenomen worden om veel,
dat tot nog toe verzuimd is op allerlei gebied, zoo spoedig mogelijk in te halen.
De jeugd hand in hand met de ouderen, die jeugdig van hart en geest zijn gebleven,
van welke laatsten we er in ons vak gelukkig zoo\'n groot aantal hebben.

We kunnen in onze Maatschappij voor Diergeneeskunde niet alles aan het
Dagelijlcsch Bestuur overlaten; dat heeft vooral tot taak uitvoering te geven aan
genomen besluiten. Daarnaast ook het geven van leiding, zeer zeker! Dus zijn daar-
voor noodig vrije mannen, mannen met energie, mannen met ruggegraad! De
meeste leden verwachten, jammer genoeg, steeds alles van het werk van anderen
en rekenen zich maar ontslagen van de op hen rustende plicht zeiven bij te dragen
tot het bereiken van het doel. Ze betalen alleen contributie. In de eerste plaats
is noodig een zoo trouw mogelijk bezoeken van alle bijeenkomsten van afdeeling
en Maatschappij, en in de tweede plaats een deelnemen aan de besprekingen en
werkzaamheden. De oude
Gurlt, dus zeker niet de eerste de beste, schreef reeds
in 1839 ,,dat het gezellig en collegiaal te zamen komen veel voor heeft, zoowel voor
den persoon als voor het algemeen; het verhindert het totaal verboeren en dwingt
ieder dierenarts om op de hoogte van zijn vak te blijven."

Wat het Tijdschrift betreft, daarin komen veel te weinig praktische artikels
voor: een verwijt aan ons zelf, practici! Maar vooral was zeer gewenscht, dat er
meer
stelselmatig gerefereerd werd, vooral meer praktische referaten, waarvoor
echter de redactie in haar tegenwoordige samenstelling zelve wel niet zal kunnen
zorgen. Daarom is dringend noodzakelijk, dat, of de redactie wordt uitgebreid
met een of meerdere practici, of dat de redactie zoekt naar en zorgt voor practici,
aan welke zij een of twee of meer vaste tijdschriften (fransch of duitsch of engelsch)
geregeld gratis toezendt, en die daarvoor op zich nemen ook geregeld het belang-
rijkste daaruit te refereeren. Kijken we eens na de inhoudsopgave van deel 43,
de jaargang 1916, dan vinden we daarin tal van referaten op allerlei gebied,
alleen niet op dat van de zuivere praktijk; vooral van collega
Van Oyen, redacteur,
een flinke, knappe serie. Doet dat ons, practici, nu niet verlangen naar ook zoo
iets voor ons? Die dingen zijn voor onze groote groep om te lezen en daardoor in
het algemeen op de hoogte te blijven, om wetenschap te blijven houden en als
zoodanig zijn ze ook voor elk practicus van zeer groot nut. Maar — (niet in plaats
van, doch daarnaast) een dergelijke serie, zij het dan desnoods wat kleiner als er
minder te refereeren is, van referaten over zaken, die elk in zijn praxis kan pro-
beeren of aanwenden, dat was nog heel wat anders!

Vaste medewerkers op elk gebied zijn noodig en wat meer systeem en regel.
De redactie is er volstrekt niet om het tijdschrift vol te schrijven, maar wel is
ze er om
leiding te geven, en zooveel mogelijk te zorgen en te bevorderen, dat het
volgeschreven wordt met goed werk, waarin elk wat wils vindt.

Waar velen (helaas moet het gezegd worden) haast geen andere vakliteratuur

-ocr page 586-

onder de oogen krijgen dan juist het Tijdschrift, is een zoo hoog mogelijk opvoeren
van het peil, waarop dit staat, een belang voor den geheelen stand.

Mijne Heeren. Laat ieder van ons zich ernstig voornemen naar zijn beste krach-
ten eraan mede te werken, dat ,,de toestand" van ons vak, op elk gebied en in
ieder onderdeel, zoo gunstig mogelijk worde en blijve!

*) Gebruikte literatuur.

H. M. Kroon. Langs de grenzen van het veeartsenij kundig gebied (Dit
tijdschrift, deel 35 blz. 85).

H. M. Kroon. De inperking der veeartsenij kundige praktijken (idem 38
blz. 21.)

Berl. Tierarztl. Woch. Schr. 1909.

Ingezonden.

Geachte Redactie,

Ondergeteekenden spreken hunne afkeuring uit over den vorm, waarin de ad-
vertentie ,,Oproep R. C. veearts te Oudewater" in afl. i.jvanis Juli j.1. is geplaatst.

H. v. d. Linden.
B. M. Busing.

J. L. Moerkercken van der Meulen.

G. Hupkes.

H. J. v. Lent.

Berichten.

Vereeniging voor hooger landbouwonderwijs te Groningen.

In het programma 1917—1918 vinden wij vermeld, dat H. A. Kroes, Groningen,
een cursus zal geven in „De Nederlandsche rundveeteelt" en Dr. H.
Markus,
Utrecht, een cursus over „Ontsteking".

\'s Rijks Veeartsenijschool.

Aan \'s Rijks Veeartsenijschool te Utrecht zijn, voor het tijdvak 1 September
1917 tot i September 1918 te vervullen de bétrekkingen van assistent bij de schei-
kunde; b. assistent bij de physiologie; c. assistent bij de pathologische anatomie;
d. assistent bij de anatomie; e. assistent bij de kliniek en de bijzondere ziekten-
kunde en geneesleer; f. assistent bij de kliniek en de heelkundige leervakken (2
plaatsen); g. assistent bij de kliniek voor kleine huisdieren, de geneesmiddelleer
en de oogheelkunde (2 plaatsen); h. assistent bij de kliniek en de verloskunde
(2 plaatsen).

Aan deze betrekkingen is verbonden een salaris van f 1200.— \'s jaars.
XLIV 34

-ocr page 587-

In de onder c, d, e, f, g en h genoemde functiën kunnen alleen veeartsen worden
benoemd.

Zij, die voor een dezer plaatsen in aanmerking wenschen te komen, gelieven
daarvan vóór
7 Augustus a.s. onder opgave van leeftijd en eventueel met over-
legging van hun diploma van veearts, schriftelijk te doen blijken in een aan den
Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel gericht en bij den directeur van
\'s Rijks Veeartsenijschool portvrij in te zenden gezegeld verzoekschrift.

Bevorderd tot dierenarts:

H. van Beekum, geb. te Hillegom; C. J. A. C. Bol, geb. te Roosendaal en Niepen;
J.
Bosma, geb. te Appingedam; G. C. van Dam, geb. te Hekendorp; P. C. Eich-
holtz,
geb. te Rotterdam; H. M. van Gasselt, geb. te Yenlo; J. L. G. J. van
Gendt, geb. te Dalfsen; P. L. H. Hameleers, geb. te Sint-Pieter; H. A.
Haytink, geb. te Curaçao (N.W.I.) E. W. de Jong, geb. te Akkrum; J. Jong-
kind, geb. te Utrecht; W. van der Kooi, geb. te Aduard; K. van der Laan,
geb. te Kollum (gem. Kollummerland en Nieuw Kruisland); W. Lankhorst, |,eb.
te Brielle; J. J.
Moolhuisen, geb. te Weesp; F. J. Munnik, geb. te Helder; Ch.
Mus, geb. te Edam; H. Muyderman, geb. te Lochem; D. Rijpkema, geb. te Sneek;
J. B.
Willemsen, geb. te Herwen en Aerdt; J. H. Akkerman, geb. te Brammen;
A.
Clarenburg, geb. te Utrecht; J. B. Douwes, geb. te Soerabaja; E. P. van
Haaps, geb. te Rotterdam; G. J. van Heuven, geb. te Arnhem; B. Jonker, geb.
te Loppersum; C.C.
van Lent, geb. te Wamel; J. C. Stefels, geb. te Amsterdam.

Personalia. Benoemd: tot directeur van het veeartsenijk. instituut te Buitenzorg
J.
Ch. F. Sohns, thans belast met de waarneming dier betrekking.

Bibliografie.

Annual report of the Civil Veterinary Department, Bihar and Orissa for the
year
1915 -1916. By D. Quinlan. London, Constable, 1917. 8 d.

Annual report of the camel specialist, 1915—\'16. By H. E. Cross.
Veterinary Register, 1917. 458 p. 3 sh. 6 d.n.

[Register of the Royal College of Veterinary Surgeons.]

W. Bölsche, Von Wundern und Tieren. Neue naturwissenschaftl. Plaudereien.
6te Aufl. Stuttgart, Deutsche Verlagsanstalt,
1917. Kl. 8°. VIII 276 S.

Kart. M. 4.—

E. Lang, Zeitbilder aus der Hannoverschen Landwirtschaft zu Anfang des
dritten Kriegsjahres. Erinnerungen an die Studienfahrt der Poppelsdorfer Aka-
demie vom
29 Juli bis 4 Aug. 1916. Hannover, M. & H. Schaper, 1917. M. 33 Abb.
und 1 Krte. M.
2.—

A. Skalweit, Die Viehhandelsverbände in der deutschen Kriegswirtschaft.
Berlin, R.
Hobbing, 1917. 8°. 44 S. M. 0.60

Beiträge zur Kriegswirtschaft. Hrsg. von der volkswirtschaftl. Abt. des Kriegs-
ernährungsamts H.
10.

K. Lampert, Das Tierreich. I Die Säugetiere. Berlin, G. J. Göschen, 1917.
Kl. 8°. 184
S. m. 17 Abb. von A. Kuli.. Leinw. M. 1.—

-ocr page 588-

Sammlung Göschen. (Unser heut. Wissen in kurzen, klaren, allgemeinverständl.
Einzeldarst.) nr. 282.

W. Dodel, Unser Hindernissport. Kritische Vergleiche und praktische Rat-
schläge. Berlin,
P. Parey, 1917. M. 13 Bildertaf. Geb. M. 8.—
Feldtierärztliche Mitteilungen der K. u. K. 2ten Armee. Hrsg. von der Salubri-
tätskommission des 2 A. K. Red. von
Dexler. No. i (6 Mai 1917.)
Beilage der „Feldärztl. Blätter der K. u. K. 2 Armee."

Rektoratsrede und Jahresbericht der Universität Zürich. Jhg. 4. April 1916.—
Ende März 1917. Zürich, Art. Institut Orell Füssli, 1917, Gr. 8°. 62 S. m. 5 Prts.

Brosch. M. 1.—

A. Sartory, Guide pratique des manipulations de mycologie parasitaire à l\'usage
des pharmaciens Av. un appendice concernant les champignons supérieurs et
un lexique des principaux mots employés en cryplogamie. Paris, E.
le François,

[1917]- 341 P- fr- 12.—

J. Schlichtung, Ueber die Grenzen der Alkohol-Ausscheidung im Urin. Inaug.
Diss. Giessen. 1917.

P. Hirsch, Fermentstudien. Neue Methoden zum Nachweis proteolyt. und lipo-
lyt. Fermente mit bes. Berücksichtigung der Abwehrfermente. Jena,
G. Fischer,
1917. 8°. V 81 S. mit 18 Abb. M. 2.50

F. G. Asiibrook, Castration of young pigs.

Departm. of Agriculture, Washington. Farmer\'s Bulletin 780.
M.
Lungwitz, Der Lehrmeister im Hufbeschlag. Ein Leitfaden für die Praxis
und die Prüfung. i5te Aufl. Hannover, M. &. H.
Schaper, 1917. M. 208 Abb.

Geb. M. 3.50

P. Krause, Zoonosen. Krankheiten der Bewegungsorgane. Leipzig, G. Thieme.
H. J. Washburn, Anthrax or Charbon.

Departm. of Agriculture, Washington. Farmer\'s Bulletin 784.
A.
Eichhorn and G. M. Potter, Contagious abortion of cattle.
Departm. of Agriculture, Washington. Farmer\'s Bulletin 790.
R. Abe, Bakteriologisches Taschenbuch. Die wichtigsten technischen Vorschriften
zum bakteriol. Laboratoriumsarbeit. 2ote Aufl. Wiirzburg, C.
Kabitzsch, 1917.
Kl. 8°. VI 142 S. M. 2.50

H. RäBiGER, Die tierischen Schädlinge der Bienenwirtschaft und die Mittel
ihrer Bekämpfung. Leipzig, C. W.
Fest. 1917. M. 0.50

H. van Ree, Inleiding tot de nieuwere erfelijkheidsleer. Zwolle, W. E. J. Tjeenk
wlllink,
1917.

De Vereeniging: ,,Het Nederlandsehe Rundvee Stamboek" na hare reorganisatie.
1906—1916. z. pl. [1917] Gr. 8°. 17 bl. met 8 pl. en 1 uitsl. pl.
Uitg. van de Ver. ,,Het Nederl. Rundvee-Stamboek".

Verslag van de Vereeniging voor Stalverbetering in Noord-Brabant over het jaar
1916.

Grundmann, Die Bedeutung und Hebung der Ziegenzucht. Leipzig, Reichen-
bachsche Verl. h. M. 1.—

Schriften der Ökonom. Gesellschaft im Kgr. Sachsen.

-ocr page 589-

V. Haecker, Die Erblichkeit im Mannesstamm und der vaterrechtliche Fami-
lienbegriff. Jena,
G. Fischer, 1917. 8°. 32 S. M. 1.

Biologische Grenz- und Tagesfragen H. 1.

C. Kronacher, Allgemeine Tierzucht. Ein Lehr- und Handbuch für Studierende
und Züchter. Abt. 3 (Abschnitt 4 und 5 des Gesamtwerkes). Berlin,
P. Parey,
1917. 8°. VIII 4- 199 S. m. 72 Textabb. M. 8.—

Abt. 3. Der Artbegriff und die Wege der Artbildung. Die Rassen.

J. Schneider, Die Kleintierzucht. Leipzig, B. G. Teubner, 1917. M. 1.20

Aus Natur und Geisteswelt.

A. van Leeuwen, Koopvernietigende gebreken in den veehandel. 2e dr.
\'sGravenhage, A.
de Jager, 1917. 8°. 112 blz. f 2.75

A. M. Bergman, A review of the frozen and chilled trans-oceanic meat industry.
By order of the Swedish Government. Uppsala & Stockholm, Almquist & Wiksells
Boktryckeri, A. B.

H. Newton Parker, City milk supply New-York, Mc. Graw-hill Book
Company, 1917.

E. H. Farrington, The care of milk and cream on the farm.

Univ. of Wisconsin, Madison, Wis. Circ. 63.

Kriegsverordnungen über Milch, Butter und Käse. Hrsg. von Joh. Litt. 3te Aufl.
Hildeshe.m, Verlag der Molkerei-Zeitung, [1917]. M. 1.50

G. Freyer, Anleitung zum Einrichten und Durchführen von Milchleistungs-
prüfungen bei Ziegen.

L. Métivet, La physionomie humaine comparée à la physionomie des animaux
d\'après les dessins de
Ch. le Brun. Cent trente reproductions précédées d\'un
essai et compagnées des réflexions et menus propos d\'un peintre parisien. Paris
H. Laurens, [1916] 40. 52 p. 4 fr.

Referaten.

Inhoud Tijdschrift voor Vergelijkende Geneeskunde. Deel II afl. 4.

SALVARSAAN EN NEO-SALVARSAAN BIJ EXPERIMENTEEL MILTVUUR
door Prof. Dr. D. A. DE JONG, J. H. Ch. VERMEER en
Dr. T. VAN HEELSBERGEN.

Omtrent de therapeutische werking van salvarsaan en neo-salversaan bij milt-
vuur en wel speciaal in de humane geneeskunde heerschen nog veel uiteenloopende
meeningen, hetgeen blijkt uit de uitvoerige literatuurbespreking, die in dit artikel
voorafgaat. Bij den mensch vooral komt het toch voor, dat ernstige miltvuur-
infecties zonder bijzondere behandeling genezen. Hierdoor wordt de beoordeeling
van een of ander middel als therapeuticum tegen miltvuur zeer bemoeilijkt.
De
Jong en zijn medewerkers kozen de geit en het konijn als proefdier voor hun
experimenten. De gebruikte dosis neo-salvarsaan bedroeg bij geiten0.03 tot 0.06
G.
per K.G. lichaamsgewicht en van salvarsaan 0,02 G. per K.G. lichaamsgewicht.

-ocr page 590-

Grooter doses verwekten vergiftigingsverschijnselen. Bij het konijn kan de dosis
salvarsaan grooter genomen worden; deze bedroeg 0.06 G. per K.G. lichaams-
gewicht.

De resultaten van het onderzoek waren niet zeer bemoedigend. Bij de eerste reeks
proeven met geiten, welke subcutaan met miltvuur geïnfecteerd waren, bleek dat
neo-salvarsaan en miltvuurserum of beide gecombineerd het leven misschien wat
kunnen rekken, genezende werking kon echter niet worden waargenomen. Neo-
salvarsaan en salvarsaan in de aangegeven dosis toegepast, gaven een enkele maal
belangrijke, echter voorbijgaande vergiftigingsverschijnselen. Bij de intracutane
miltvuurinfectie bij geiten was het effekt van salvarsaan of neo-salvarsaan of de
Combinatie van een dezer met miltvuurserum al even gering.

Van de konijnen bleef geen der proefdieren in leven. Serum met neo-salvarsaan
gecombineerd, scheen in enkele gevallen het leven te kunnen rekken. Salvarsaan
en neo-salvarsaan afzonderlijk bleken evenmin veel beschuttende kracht te be-
zitten tegenover een subcutane infectie van virulente miltvuurbacillen. Het resul-
taat was dus niet zeer gunstig bij deze talrijke proefnemingen wat betreft het
salvarsaan en neo-salvarsaan. De beschuttende kracht van het serum kon ook niet
altijd duidelijk waargenomen worden. Wanneer sterker werkend serum ten dienste
gestaan had, was de uitslag misschien gunstiger geweest, speciaal wat betreft de
combinatie van scrum met salvarsaan of neo-salvarsaan.

HET VOORKOMEN VAN VOGELTUBERKELBACILLEN BIJ VARKENS
door SJ. DOUMA.

In de laatste jaren wordt steeds weer gewezen op het vinden van vogeltuberkel
bacillen bij gevallen van spontane tuberculose van varkens. In het algemeen vindt
men dan slechts locale tuberculose, voornamelijk van de rnesentcriale- en retro-
pharyngiale lymphklicrcn.
Douma vond bij varkens tuberculeuze aandoenin-
gen van de mesenteriale lymphklieren, die sterk afweken van de veranderingen,
welke in gevallen van meer uitgebreide tuberculose gevonden worden en welke
microscopisch veel overeenkwamen met haarden, zooals deze bij vogeltuberculose
aangetroffen worden, n.1. grootere haarden met kruimeligcn inhoud, geringe ver-
kalking aan de randzone, geen of weinig zwelling van de klieren. Bij een varken
werden tuberculeuze abscesseri gevonden in de mesenteriale lymphklieren met
dikken etterigen inhoud. Bij twee varkens gelukte het hem door middel van dier-
entingen den vogeltuberkelbacil aan te toonen en in cultuur te brengen. Bij de drie
volgende varkens werden microscopisch tuberkelbacillen gevonden, door de dier-
experimenten met konijnen en caviae gelukte het echter niet een cultuur van
vogeltuberkelbacillen te isoleeren. Toch kunnen in deze drie gevallen zoogdier-
tuberkelbacillen uitgesloten worden, omdat nog nimmer is waargenomen dat deze
bacillen bij caviae en konijnen geen of slechts geringe reactie veroorzaakten. Van
de vogeltuberkelbacillen is het echter bekend, dat enting hiermede bij konijn en
caviae meermalen zonder gevolg blijft, zoodat men gerust mag aannemen, dat bij
deze varkens vogeltuberkelbacillen de oorzaak der veranderingen waren.

Verder konden in een geval van meer uitgebreide tuberculose bij een varken
vogeltuberkelbacillen aangetoond worden. Bij dit varken werden, behalve tubercu-

-ocr page 591-

lose van de mesenteriaallymphldieren, ook nog kleine witte niet verkaasde knobbel-
tjes in den lever gevonden, welke homogeen fibreus in doorsnede waren en waarvan
alleen de grootste in het centrum in beginnende verkazing waren. In de milt werden
eveneens een paar van deze knobbeltjes gevonden.

Ter vergelijking infecteerde Douma een varkentje van 2 maanden oud per os
met vogeltuberkelbacillen, welke door hem uit een aan tuberculose gestorven
kip waren gekweekt. Het dier stierf 117 dagen na de voedering en vertoonde een
aandoening van de mesenteriale klieren, bestaande uit een groot aantal abscessen.
Uit deze etter werden gemakkelijk vogeltubcrkelbacillen gekweekt.

Uit het bovenstaande blijkt dus, dat ook in ons land aan dezen vorm van
tuberculose1 meer aandacht geschonken moet worden, daar een belangrijk deel
van de tuberculose onzer varkens niet aan den runderbacil, maar aan den vogel-
tuberkelbacil moet worden toegeschreven. In het algemeen blijft de ziekte van het
varken locaal en beperkt tot de retropharyngiale en mesenteriale lymphklieren,
maar bij herhaalde infectie, kan, vooral bij jonge dieren, uitgebreide tuberculose
ontstaan.

MUIZENFAVUS BIJ DEN MENSCH

door

Prof. Dr. D. A. DE JONG en Dr. H. J. VAN NEDERVEEN.

Bij in een school gehuisveste militairen werden gevallen van favus geconstateerd,
terwijl gelijktijdig onder de muizen een sterfte voorkwam, welke bij nader onder-
zoek «veneens door favus veroorzaakt bleek te zijn. Een reeks van proefnemingen
werden nu genomen om na te gaan in hoeverre er verband bestond tusschen deze
menschen- en muizenfavus.

De overentbaarheid der verkregen culturen van muis en mensch onderling op
muizen en katten en het feit, dat de uit den mensch verkregen culturen zonderonder-
scheid precies geleken op de muizcnfavuscultuur maakte het reeds waarschijnlijk,
dat de menschenfavus van muizenoorsprong was.

Uit immuniteitsproeven met katten bleek, dat de menschcnstam immuniteit
gaf tegen een latere infectie met een inuizenstam en wel op dezelfde wijze als een
typische muizenstam (Achorion Quinckeanum) dit deed, hetgeen op identiteit der
beide stammen wijst.

Door middel van agglutinatie- en precipitatieproeven kon bovendien de identiteit
van beide stammen nog meer bevestigd worden. De complementbindingsproeven
verliepen, zooals andere onderzoekers dit ook reeds ondervonden hadden, negatief.
Het zeer uitgebreid artikel wordt door een 14-tal duidelijke foto\'s geïllustreerd.

OVER GEZWELLEN BIJ DEN FAZANT, VEROORZAAKT DOOR EEN
WORM (HETERAKIS NEOPLASTICA NSP.)

door

Dr. W. F. WASSINK.

De gezwellen gelijken het meest op een celrijk fibroom of spoelccllensarcoom
en worden aangetroffen in den wand van het coecum. De oorzaak hiervan is een
worm, die afwijkt van de bekende Heterakis soorten.
Wassink beschrijft hem als
een nieuwe soort: de Heterakis neoplastica. Uit het onderzoek blijkt, dat er een

-ocr page 592-

aetiologisch verband bestaat tusschen den worm en de gezwellen en dat de para-
siet niet toevallig het ziekelijk veranderde weefsel, als woonplaats gekozen heeft,
zooals dit van andere wormen in de literatuur bekend is. Aan de hand van eenige
teekeningen wordt de nieuwe parasiet beschreven, terwijl twee foto\'s een beeld geven
van een normalen fazantendarm en van een die een groot aantal van bovengenoemde
nieuwvormingen bevat.

HET CONSERVEEREN VAN GESENSIBILISEERDE ROODE BLOED-
LICHAAMPJES VAN HET SCHAAP

door

Dr. F. BAUDET.

Bij het schaap wordt op aseptische wijze door venaesectie de noodige hoeveel-
heid bloed opgevangen, gedefibrinecrd, daarna in steriele centrifuge buizen over-
gebracht en 2 maal gcwasschen met LocKe\'sche solutie, waaraan gelatine is
toegevoegd. De gelatine dient om tijdens het wasschcn de bloedcellen zoo min
mogelijk te belecdigen. Nu wordt de LocKE\'sche sulotie gelatine verwijderd en
vervangen door LocKE\'sche vloeistof, in zoodanige hoeveelheid, dat een 25 % sus-
pensie van roode bloedcellen ontstaat. Haemolytisch konijnenserum wordt daarna
in voldoende hoeveelheid (10 x den titer) toegevoegd en dit mengsel gedurende
i uur in een waterbad van 37° C. geplaatst. Door centrifugeeren verwijdert men
nu den overtolligen amboceptor en brengt dan de bloedlichaampjes over in LocKE\'sche
solutie, waaraan 2.8 % saccharose als conscrvecringsmiddel is toegevoegd.

In de ijskast geplaatst blijven deze gesensibiliseerde bloedlichaampjes minstens
3 weken geschikt om als indicator bij complementbindingsprocven dienst te doen.

De LocKE\'sche solutie bestaat uit: 9.2 Gr. keukenzout, 0.05 Gr. bicarbonas
natricus, o.i Gr. Kaliumchloride en 0.1 Gr. Calciumchloride tot 1 L. water.

WETENSCHAPPELIJK ONDERZOEK OMTRENT MOND- EN
KLAUWZEER

door

Prof. Dr. D. A. DE JONG.

De Jong beschuldigt de samenstellers van het „Verslag over Mond- en Klauw-
zeer in de jaren 1912 -1916", dat zij wetenschappelijke diergeneeskundige kwesties
onder de aandacht brengen van een lezerspubliek, waarvoor het eigenlijk niet be-
stemd is en dat zij aan de officieele veterinaire wetenschap een bepaalde richting
geven, die misschien er toe zal bijdragen om het publiek en ook de volksvertegen-
woordiging gunstig voor het afmaaksysteem te stemmen. Het rapport geeft hem den
indruk van een onwetenschappelijk idee fixe. Het is alsof de schrijvers willen trach-
ten te voorkomen, dat een nader wetenschappelijk onderzoek wordt ingesteld.
De Jong wil, dat in het vervolg dergelijke wetenschappelijke beschouwingen in
de rapporten achterwege blijven en wijst er nogmaals met klem op, dat de opvat-
tingen omtrent het wetenschappelijk onderzoek, zooals in dit verslag zijn neer-
gelegd, beslist veroordeeld moeten worden.

-ocr page 593-

AMOEBEN IN HET MAAGDARMKANAAL VAN DEN MENSCH

door

Dr. W. A. KUENEN.

De schrijver geeft opnieuw een korte beschrijving van de amoebe van het Limax"
type, welk ook reeds beschreven is in Deel II. afl. 3 van het Tijdschr. voor Ver-
gelijkende Geneeskunde door
Swellengrebel en Mangkoewinoto. Kuenen
heeft deze parasiet dikwijls in Sumatra gevonden. Met Swellengrebel stelt hij
voor de parasiet den naam te geven van Endolimax. Een tweede nieuwe amoebe,
die door hem in een tiental gevallen in Sumatra en die door
Swellengrebel in
Holland gevonden werd, stellen zij voor den naam van Entamoeba tenuis te geven.
Van dezen laatsten parasiet wordt nu een beschrijving gegeven, speciaal wat
ontwikkeling en pathogeniteit voor den mensch betreft. In ontwikkeling en bouw
gelijkt hij op de Entamoeba hystolytica.

Elf afbeeldingen van de Entamoeba tenuis en twee van Entamoeba hystolitica,
welke laatste ter vergelijking dienen, geven een duidelijk beeld van den nieuwen
parasiet,
 Baudet.

Dr. H. \'T HOEN, De opleiding der aanstaande gouvernementsveeartsen.

Op de Alg. vergadering te Djokjalcarta van de Vereen, t.b.d. Veeartsenijkunde
in Ned. lndië betoogde \'t
Hoen dat 0111 in Indië een voldoend aantal geschikte
dierenartsen te krijgen en te houden, noodig zijn: betere bezoldiging en opwekken
van meerdere belangstelling in Indië; ook is het raadzaam dat de jonge dierenartsen
beter onderlegd in Indic komen. Hij wil dit bereiken door een vervolgcursus van
eenige maanden voor a.s. dierenartsen voor Indië aan de Veeartsenijschool tq
Utrecht, in welke cursus dan onderricht zou moeten worden gegeven in indiese
veeteelt, vet-politie en kennis van voedergewassen.
Van der Poel acht zulk een
aanvullende opleiding te Utrecht onvoldoende en wil daarna nog een detachcering
van 3 maanden aan een groote fokinriehting in het buitenland b.v. in Hongarije.
Ook wil hij gouv. dierenartsen met verlof in Europa, met hun goedvinden van gouver-
nementswege speciale opdrachten geven aangaande zaken voor den dienst in Indië
van belang. Een motie, de wenselijkheid van een en ander bepleitende, werd op
bovengenoemde Alg. Vergadering aangenomen.

Referent is het met deze motie niet geheel eens. Over de aanvullende opleiding
van voor de tropen bestemde artsen en dierenartsen is in de laatste jaren veel
geschreven en gesproken. De wenselijkheid wordt algemeen toegegeven; er is alleen
verschil van meening of die opleiding in Europa of in de tropen moet geschieden.
Nu ben ik overtuigd dat alle deskundigen, die door hun loopbaan in de gelegenheid
waren de zaak van beide kanten te bekijken en er dus het best over kunnen oordeelen
van meening zijn, dat het beter is de aanvullende opleiding in de tropen te doen plaats
hebben.
De voornaamste en afdoende reden hiervoor is, dat men daar het ziekte
materiaal maar voor het grijpen heeft, terwijl men dat in Europa met veel moeite
nog slechts onvolledig kan hebben. Tijdens de cursus in de tropen heeft de nieuwe-
ling ook meteen gelegenheid zich met de nieuwe toestanden en met de inlandse
taal vertrouwd te maken en hij is na afloop beter voor zijn werk geschikt dan de
collega die na het volgen van een cursus in Europa in de tropen voet aan wal zet-

-ocr page 594-

-56i -

De inrichtingen voor bovengenoemde Cursussen in de tropen behoorden dan ook
zoo goed en zoo compleet mogelijk te worden ingericht, terwijl de voorbereidende
opleiding in Europa alleen ten doel zou moeten hebben de betrokkenen in zooverre
wegwijs te maken dat ze de cursus in de tropen met meer vrucht kunnen volgen.
Nu wordt er dikwijls op gewezen dat in verschillende landen met tropiese
koloniën de hoofd inrichtingen voor het bestudeeren der tropenziekten in Europa
gevestigd zijn en niet in de koloniën. Dat is echter nog geen bewijs dat ze in
Europa beter op hun plaats zijn. Adviezen door regeeringen ingewonnen over
dit punt worden allicht, misschien soms onbewust, eenigszins beïnvloed door
bijzaken als egoïsme en voorliefde voor een bepaalde plaats.

Kan men zich nu de geldelijke weelde veroorloven van complete tropiese
inrichtingen in moederland en koloniën beide, dan zal niemand hiertegen be-
zwaren hebben. Dit is voor ons land echter niet het geval en daarom moet
m.i. de specialiseering voor indiese artsen aan de cursus te Batavia, en die
voor indiese dierenartsen aan het Veeartsenijkundig Laboratorium te Buitenzorg
plaats hebben. De dierenartsen moeten terstond na aankomst eenige (6) maanden
aan dat Laboratorium worden gedetacheerd. Zij kunnen dan behalve in indiese
ziekten, onderricht ontvangen in indiese zoötechnie, voederkennis, enz. De
leerkrachten aan de Inlandse-Veeartsenschool zijn daarvoor de aangewezen do-
centen. Komt de jonge dierenarts na afloop der cursus nog eèn maand onder
de leiding van een ervaren gouv. veearts, dan is zijn vorming voltooid.

De opleiding voor Indië te Utrecht kan zich dan bepalen tot (hoofdzakelijk
theoreties) onderricht in tropiese veeartsenijkunde (trop. ziekten, zoötechnie,
veeartsenijk. politie) en 2 uur per week (met nog eenige uren praktiese oefening)
gedurende het laatste studiejaar zijn daarvoor voldoende. Wordt met het tot
stand komen der Veeartsenijkundige Hoogeschool de studietijd meteen van 4
op
5 è. 6 jaar gebracht, dan is er in het laatste studiejaar wel tijd te vinden en
dan is een vervolgcursus na afgelegd eindexamen niet alleen onnoodig maar
af te raden daar die het in functie treden der betrokkenen weer eenige maanden
vertraagt.
 Vrijburg.

B. Vrijburg wees er op dat het gehalte der meeste veemantries (inlandse
opzichters) niet deugt, zij voelen zich te voornaam om de handen uit de mouw
te steken. Mantries moeten zijn praktiese helpers, zij zijn bovendien nuttig
als tussenpersoon tussen dierenarts en veebezitter, ze moeten daarvoor met streek,
bevolking en taal bekend zijn en moeten niet worden overgeplaatst. In plaats van
te Buitenzorg kan de opleiding beter geschieden door de gouv. dierenartsen,
zooals dat vroeger ook geschiedde. In het daaropvolgend debat bepleitte
Sohns
de opleiding te Buitenzorg. — Ik geloof dat een opleiding door praktiseerende
gouv. dierenartsen te verkiezen is. Het examen zou dan voor de onpartijdigheid
kunnen worden afgenomen door een adj .-inspecteur en een dierenarts, die niet
de candidaat heeft opgeleid.
 Vrijburg

-ocr page 595-

STAAT van de gevallen van besmettelijke veeziekten, in Nederland geconstateerd ge«
durende de maand
Juni 1917.

Opgemaakt door het Ministerie van Landbouw, Nijverheid en Handel.
(De cijfers tusschen haakjes duiden het aantal eigenaren aan onder wier vee de ziekte werd
geconstateerd).

Provincie.

Veepest.

«j
o

N
60
C

en klauwzeer

c

V

<si A
cj
c

0 S

u O
T3 $

-a

u

ft bij paard
schaap.

c
^

0
O.

V)

O.

Cu
3
V

u
^


«

N

M
<u

«j
■M

\'N
ß
u

e

h
3

3
>

Honds»
dolheid.

O
»I

-0
c

0

£

-O 3

rt JS
?

3 ti
J3

u
oo

re

(J

C/5

O
06

>

\'M

u

H

S

Bij hond
en kat

Bij alle
vee

Noord=Brabant

(l)

7(6)

Gelderland ..

-

5(3)

4(4)

Zuid=Holland

--

2(1)

7(1)

35(23)

NoordsHolland

-; -

5(1)

4(4)

1(1)

Zeeland......

1(1)

Friesland ....

150(5)

135(4)

7(4)

2(2)

Overijssel ....

-

33(2)

Groningen....

27(2)

Drenthe......

38(0)

9(3)

1(1)

Limburg......

1(1)

HET RIJK ..

1

£(1)

228(14)

176(10)

51(34)

17(16)

In 10 provinciën.

Vroeger geconstateerde ziektegevallen, welke begin Juni 1917 nog niet geëindigd waren.

Gelderland....

26(3)

.—

_

Zuid=Holland

-

-

-

6(1)

34(3)

-

NoordsHolland

15(5)

-

Friesland .....

-

124(18)

01(7)

Overijsel......

46(2)

-

Groningen....

1) 6(2)

_

21(5)

Drenthe......

50(16)

16(9)

Limburg......

—■

1

25(2)

HET RIJK ..

_

258(42)

202(31)

— | —

\') Waarvan 1(1) bij een paard.

N.B. In den staat over Mei 1917 moet in de kolom mond. en klauwzeer voor het aantal gevallen in het Rijk in
plaats van 1(9) gelezen worden (1).

-ocr page 596-

De obstetrische narcose bij de merrie,*)

door

Dr. J. VAN DER VEEN.

Den meesten collega\'s, die eenige meerdere ervaring in de ver-
loskundige praktijk bij het paard hebben, zal het niet onbekend zijn,
dat de weeën bij het paard, vooral bij eerstbarende merriën, dik-
wijls zoo verbazend sterk zijn, dat het verleenen -van verloskundige
hulp daardoor zeer wordt bemoeilijkt.

Nu is het van algemeene bekendheid, dat de obstetrische ope-
raties bij de merrie zoo snel mogelijk moeten worden uitgevoerd,
opdat de verlossing kort duurt. „Een merrie doorstaat nu eenmaal
geen langdurige verlossing" zoo zeide wijlen
De Bruin1) en dit is
volkomen juist.

Waar de algemeene narcose nu de hinderlijke weeën opheft is
het begrijpelijk, dat in \'t algemeen narcose bij de abnormale baring
van de merrie gewenscht is.

Doch niet alleen is ze gewenscht, in bizondere gevallen is narcose
noodzakelijk. De weeën kunnen door het enorme aanzetten van
den buikpers zoo sterk worden, dat de dieren zich zelve ten gronde
richten. Eenige sprekende voorbeelden, mede uit eigen ervaring,
mogen dit, zij het ook eenigszins droevig, illustreeren:

t. Den ioden April 1913 werd mijn hulp ingeroepen bij de
eerstbarende 3-jarige zwarte merrie van W.W. te R.

Bij mijn komst in den stal sta.ken een paar beenen van het
veulen uit de vulva, terwijl ongeveer een meter darm uit de anus
afhing. Het dier stond en perste hevig. Onder de voorbereiding
tot de verlossing werkte het dier nog grooter gedeelte darm naar
buiten, zoodat toen tot repositie werd overgegaan, meer dan een
meter darm afhing. Neemt men in aanmerking dat er een omstul-
ping in \'t spel was, dan moest meer dan twee meter darm naar
buiten geperst zijn; dat hierbij een gedeelte van het vlottend colon
betrokken was laat zich hooren.

Het reponeeren van den darm gelukte bij het staande dier;
de anus werd met een tabakzakhechting gesloten.

Juist toen tot exploratie per vaginam zou worden overgegaan,
wierp de merrie zich neer, perste eenige malen hevig en daar

1 ) Voordracht gehouden voor den diergeneeskundigen kring op 23 Juni 1917.
XLIV

-ocr page 597-

sprong plotseling de bekkenbocht van het groote colon door de
vulva te voorschijn.

Ik onderzocht nog of het veulen leefde, om dit zoo mogelijk
te redden; het lag in rugligging met den kop onder het schaam-
been en was dood. De uterus was geruptureerd. Onderwijl perste
de merrie steeds meer ingewanden naar buiten.

Door het openen van een der carotiden werd het dier uit zijn
lijden verlost.

2. Den 16den Mei 1914 verleende ik hulp bij de eerstbarende
4-jarige zwarte merrie van H. L. te P. Bij mijn aankomst in den
stal was reeds een begin van prolapsus recti waar te nemen. Nadat
het paard zich had neergeworpen, werdén de weeën zoo hevig,
dat de endeldarm steeds verder te voorschijn kwam. Een injectie
van 0.4 gram hydrochloras morphini had een vrij heftig excitatie-
stadium tengevolge, waardoor de toestand nog verergerde.

Na repositie van het rectum, werd de anus met een tabakzak-
hechting gesloten.

De vrucht bevond zich in stuitligging met beide achterbeenen
totaal ondergeslagen. Het rechter achterbeen werd op de oude
manier uit de heup weggenomen, daar pogingen om dat met de
kettingzaag te verrichten, mislukten. Na amputatie van het eene
achterbeen, kon het veulen met ondergeslagen linker achterbeen
worden geëxtraheerd.

Inmiddels had het dier steeds grooter gedeelte van den darm
in de kamer van het rectum geperst. Wel verhinderde de tabakzak-
hechting de prolapsus, doch in de vagina puilde een groote ballon
uit, waarin zich darmen bevonden. Dit alles werd na de verlossing,
welke niet bizonder lang had geduurd, gereponeerd. Hoewel de
baarmoeder voor zoover ik kon nagaan niet was beschadigd,
stierf het dier ongeveer een paar uur na de verlossing.

3. Een ander geval betrof de inversie prolapsus van de blaas.

Den 23sten April 1916 riep men mijn hulp in voor de eerstba-
rende, bruine driejarige merrie van B. H. te N.

Bij mijn aankomst lag het dier in den stal en werkte hevig.
Een lichtroode ballon lag achter het paard. Ik liet het dier opstaan.
Uit de vagina hing de genoemde ballon, minstens een menschenhoofd
groot. Urine droppelde af. De merrie wierp zich vrij plotseling weer
neer, perste eenige malen hevig, met gevolg, dat de blaas berstte
en de darmen te voorschijn sprongen. Het dier werd zoo spoedig
mogelijk geslacht.

Ik sta met dergelijke ervaringen volstrekt niet alleen. In aan-

-ocr page 598-

sluiting met het laatste geval vestig ik b.v. de aandacht op mede-
deelingen van
C. Theurtot2). In een artikel getiteld: „Du renver-
sement de la vessie chez la jumet" zegt hij: „Le renversement de
la vessie a été fréquemment observé chez la jumet au cours
d\'accouchements dystociques". Hij vermeldt daarvan vier gevallen.
Het eerste geval liep goed af. Het veulen werd geboren en daarna
de blaas gereponeerd. De merrie bleef leven.

Van de twee volgende gevallen zegt hij: „Dans les deux cas,
qui suivent, j\'arrivai trop tard, dans l\'un la vessie se rompit sous
mes yeux tandis que je changeais de tenue et aussitôt trois ou quatre
mètres d\'intestin congestionné jaillirent par l\'orifice d\'éclatement;
dans l\'autre la vessie était déjà rupturée et les intestins traînaient
par terre; je ne tentai rien dans ces deux cas et fis abattre immé-
diatement ces animaux pour abréger leurs souffrances."

Het vierde geval is ook merkwaardig. Hierbij werd het veulen
geboren en de blaas gereponeerd. De merrie stierf echter drie
uur na de verlossing, terwijl men had opgemerkt, dat het dier
had gebraakt.
Theuriot zegt verder woordelijk: „Mais la jumet
succombait trois heures après à une déchirure de l\'estomac pro-
voquée par les violentes contractions abdominales au cours de
l\'accouchement.

Hier dus een geval van maagruptuur door de geweldige weeën.

La Pôtre3) deed in 1877 reeds mededeeling van een verlossing
bij een merrie, waarbij hij het betreurde: „de n\'avoir pas de chloro-
forme à sa disposition, pour combattre chez la jumet des efforts
expulsifs tellement violents qu\'ils occasionnèrent une rupture
du diaphragma. „Een geval van middenrifbreuk dus.

In de Duitsche literatuur vindt men gevallen met dezelfde
fatale beteekenis.
Tafken4) zegt: „Beim Pferde ist in den Regel
eine möglichst schleunige Hilfeleistung von weit grösseren Wichtig-
keit als bei anderen Tieren, da bei ihm mitunter wegen der oft
vorhandenen ausserordentlich heftigen Wehen leicht eine Perfo-
ration des Uterus oder der Vagina herbeigeführt werden kann,
und das um so leichter wenn das Tier liegt."

Albrecht5) schrijft in dit verband: „Die schwerwiegenste Folge
sehr starker Wehen sind Zerreissungen. Man hat Zerreissungen
des Tragesackes, der Scheide und des Mittelfleisches bei stark
drängenden Stuten beobachtet, bei welchen eine Hilfeleistung
überhaupt nicht stattgefunden hat.
Gierer berichtet über diese
Folge bei Stuten, welche wegen Tragsacktorsion nicht gebären
konnten."

Albrecht vermeldteen geval van darmeventratie. „ZudemTiere

-ocr page 599-

gerufen, sah ich bei meiner Ankunft in der betreffenden Stallung
das Fohlen mit einer Darmpartie hinter der verendeten Stute.
Scheiden und Mastdarmwand waren durchrissen".

Prolapsus van de blaas zonder inversie is volgens Fröhner
ook mogelijk door verscheuring van de vagina.

Het doorscheuren van het perineum en een gedeelte van het
rectum is meerdere malen door verschillende collega\'s en ook door
mij waargenomen.

Ook een perforatie van de vagina naar het rectum zonder door-
scheuring van het perineum komt meerdere malen voor.

De beide laatstgenoemde complicaties zijn niet doodelijk. De
uitstulping van de blaas is niet bepaald ongunstig te beoordeelen.
Bij prolapsus van dit orgaan door een scheedescheur is de kans op
herstel na repositie en hechting van de schcede misschien aanwezig.
Een geringe mate van prolapsus recti is ook voor herstel vatbaar.

Bij de andere genoemde complicaties is de dood er mede gemoeid
en doen afmaken noodzakelijk.

\'t Behoeft na deze geenszins volledige revue van obstetrische
ellende voorzeker geen verder betoog, dat het noodig is de ge-
weldige weeën te bedwingen of beter nog te voorkomen. Het middel
daartoe is de algemeene narcose. Direct rijst nu de vraag, welke
van de daartoe gebruikelijke middelen het meest geschikt zijn.
t Albrecht5) noemt als middelen voor een eventueele narcose
chloroform, chloralhydraat en morphine. Een narcoticum, dat
geschikt is voor gebruik in de verloskundige praktijk bij het paard
moet voldoen aan drie bizondere eischen, n.1. snel werken, geen
of een weinig hinderlijk excitatiestadium opwekken en gemakkelijk
zijn aan te wenden.

Volgens mijn ervaring is morphine totaal ongeschikt. Niet alleen,
dat experimenteel is uitgemaakt, dat morphine de baarmoeder-
contracties niet beinvloedt, doch men krijgt dikwijls een heftig
en vrij langdurig excitatiestadium, waardoor men juist het tegen-
overgestelde krijgt van wat men beoogt n.1. nog sterker buikweeën.

Ik heb drie maal 0.4 gram hvdrochloras morphini bij verschillende
barende merriën ingespoten en moet het gebruik ontraden, althans
bij warmbloedige paarden. Bij de koudbloedige rassen heb ik geen
ervaring.

Ook bij een gecombineerde narcose van morphine en chloroform
blijft de morphine-excitatie volgens
Fröhner6) in den regel
niet uit.

Chloralhydraat is ook minder geschikt. In de eerste plaats is
het moeilijk aan te wenden. Het middel rectaal infundeeren,

-ocr page 600-

zooals dat in de chirurgie gebruikelijk is, moet ik ontraden. Ik
heb gewezen op het gevaar voor prolapsus recti bij barende merriën.
Door het inbrengen van chloralhydraat zal men het persen op
den endeldarm zeker bevorderen, wat natuurlijk ongewenscht is.

Intraveneus werkt het middel volgens Vennerholm zeer snel,
na een paar minuten. Doch het gevaar voor een phlebitis en peri-
phlebitis met thrombose van den ader is zeer groot, vooral daar men
door de groote onrust van de dikwijls liggende dieren niet lege
artis kan werken

In de chirurgische kliniek van Eberlein7) in Berlijn is in de
latere jaren chloralhydraat herhaaldelijk stomakaal aangewend.
40 Gram in eens met het drinkwater gegeven voldeden uitstekend.
Dikwijls treedt dan de narcose snel op na 2 a 3 minuten. Doch men
moet de paarden laten dorsten, daar ze anders de chloraloplossing
niet willen drinken. Voor de obstetrische praktijk heeft deze methode
dus weinig waarde.

Met pillen of likkingen ingegeven bleef de werking veel langer
uit, soms een uur en ook deze methode is niet te gebruiken.

Ook rectaal aangewend blijft de werking te lang achterwege.

Ik heb eenige malen tot 30 gram per os aangewend. Drie poeders
van 10 gram werden na elkander ieder met een flesch dunne lijn-
meclpap ingegeven. Werking werd van het middel wel waarge-
nomen, doch het effect liet te lang op zich wachten. Daarbij is het
lastig de dikwijls onrustige dieren met de flesch te moeten ingeven.
Na de mindei gunstige ervaringen met de genoemde middelen
opgedaan heb ik de inhalatienarcose toegepast en ligt het in mijn
bedoeling hierbij iets langer stil te staan, daar met name de chloro-
formnarcose bruikbaar is.

De oudste obstetrische narcose bij het paard is, voor zoover
mij bekend, geweest met aether.

In de verloskunde bij den mensch was het daarentegen de chloro-
form, welke in 1847 door
Simpson 8) te Edinburgh het eerst was
toegepast, nadat sedert 1842 in de chirurgie door
Crawford Long8)
reeds met de aethernarcose was gewerkt.

De Fransche dierenarts Cézard9) te Varenne gebruikte in 1874
de aether. Het betrof een repositie van het hoofd en den hals, welke
waren teruggeslagen en waarbij hij reeds twee uur lang te vergeefs
had gewerkt. Hij "schreef: „Je verse 1\'éther par petites portions sur
des étoupes placées a 1\'entrée des narines, j\'en use environ 200 gram-
mes en cinq ou six minutes pour obtenir la cessation des efforts
expulsifs de la jumet. Je profite de eet état pour opérer la version
de la tête, ce que je fais non sans peine, mais assez rapidement;

-ocr page 601-

quelques minutes plus tard 1\'accouchement était terminé". Cézard
voegt er aan toe, dat de merrie na acht dagen stierf aan een metro-
peritonites, welke naar alle waarschijnlijkheid niet was opgetreden,
wanneer hij direct de aethernarcose had toegepast.

Ik vermeld dit geval in hoofdzaak als historische bizonderheid
daar toch de aethernarcose bij het paard minder voldoet.

Van Duitsche zijde is beweerd, dat de aetherinhalatie bij het paard
volkomen zonder resultaat is.
Negotin10) kon zelfs na inademing
van 320—720 gram aether geen slaap of anaesthesie verkrijgen.
Het feit dat
Cézard eerst na toediening van 200 gram vermindering
van de weeën kreeg wijst in die richting.

Van Fransche zijde zijn door H. Bouley, Canu e.a. mededee-
lingen gedaan over aetherisatie van het paard bij chirurgische ope-
raties, waarbij ze wel werking van het middel zagen, doch zooals
bekend heeft de aether geheel de plaats moeten ruimen voor de
chloroform.

Eenigen tijd geleden las ik van den Deen Kristensen11), dat hij
chloroform en aether gebruikte in de verloskunde bij de merrie.
Welke voordeelen daaraan verbonden zijn heb ik niet kunnen
ontdekken. In verband met hetgeen door
Negotin is onderzocht
lijkt mij de aether overbodig.

De chloroform voldoet, als reeds terloops is gezegd, voldoende aan
de gestelde eischen en is als obstetrisch narcoticum bij het paard
bruikbaar.

Zooals bekend kan men de chloroformwerking het best vergelijken
bij een descendeerende paralyse van het centrale zenuwstelsel,
waarbij ook de sympathicus wordt beinvloed. Men kan bij de
chloroformnarcose drie stadia onderscheiden. Na een kort en weinig
hinderlijk excitatiestadium volgt de depressie-periode, welke ge-
volgd wordt door volkomen bewusteloosheid en ongevoeligheid.
De obstetrische narcose behoeft in den regel niet verder te worden
voortgezet dan tot in het depressiestadium, waarbij de hinderlijke
buikweeën verdwijnen. Veel invloed op baarmoedercontracties
schijnt chloroform bij \'t paard niet te hebben; althans
Albrecht
zag ze bij chloroformnarcose niet verdwijnen, of de frequentie
der contracties minder werd heeft hij niet kunnen nagaan. Ik
heb in de verloskunde de narcose alleen toegepast bij het liggende
dier. Of ook bij de staande merrie in de noodstal b.v. de narcose
kan worden toegepast lijkt mij twijfelachtig. Wel kan men bij het
staande paard een begin maken in bizondere gevallen b.v. bij
inversio vesiscae, waarbij het succes mede kan afhangen van een
zeer spoedig optredende narcose.

-ocr page 602-

In den regel behoeft men de dieren niet te werpen, daar ze vaak
liggen of gaan liggen. Wel worden de liggende dieren gekluisterd,
zonder echter de ledematen stijf bij elkander te trekken. Meerdere
malen heb ik barende merriën zonder nadeel doen neerwerpen. Men
doet dit het beste in een ledig hooivak op een zeer dikke paljas.

Een bizonder inhalatietoestel werd niet voor het chloroformi-
seeren gebruikt. Zeer goed voldoet mij een tweedubbelgevouwen
wollen lapje, dat door de bovenste neusopening ten deele in den
neusgang wordt gedrukt, zoodat lucht kan passeeren. Op het lapje
druppelt men de chloroform. In het begin druppelt men vrij snel
en controleert zelf de pols, lidreflex en pupil. Is het excitatie-
stadium voorbij, in den regel na± 5 minuten, dan begint men aan
den verloskundigen arbeid, terwijl men het toedienen van chloro-
form aan een daartoe geschikte persoon overlaat. Wil men de nar-
cose zeer snel laten intreden, dan kan men de neusopening met in
chloroform gedrenkte watten tamponeeren. Meerdere malen was
na het gebruik van 50 a 60 cc. chloroform het depressiestadium
bereikt. Voelt men totaal geen buikweeën meer, dan houdt de toe-
diening van de chloroform tijdelijk op, worden de weeën weer
sterker dan wordt langzaam weer bij gedruppeld.

Op deze wijze heb ik eenmaal een merrie ruim twee uur onder
voldoende narcose kunnen houden en ha.d toen ^ 180 c.c. chloro-
form verbruikt. Daarbij was totale narcose ingetreden.

Af en toe controleert men zelf op de gebruikelijke wijze de ver-
schillende functies, ademhaling, hartactie, pupil- en cornea-
lidreflex. Het cardinale intoxicatie symptoom is een plotselinge
beiderzijdsche mydriasis (sympathicus prikkeling) gevolgd door
sterke miosis (sympathicus overprikkeling). Men kan voorzichtig-
heidshalve het tegengift voor chloroform medenemen. Bij het paard
is noodig atropine of skopalamine (hyoscine) toto.i gram subcutaan.
Intusschen is het gevaar voor chloroformvergiftiging niet heel
groot, daar dikwijls het. derde stadium van de narcose niet wordt
bereikt.

Voor minder langdurige verlossingen als reposities of versies
is 60—90 c.c. chloroform voldoende.

Natuurlijk kan men voor verrassingen komen te staan. De chloro-
form is zooals bekend voor het paard geen onschuldig narcoticum.
Vooral bij oudere merriën, welke meerdere malen gedragen hebben
en waarbij de hartactie dikwijls te wenschen overlaat, zij men
voorzichtig. Ook bij zwakke en anaemische dieren is oplettendheid
zeer noodig.
Fröhner waarschuwt in dit verband speciaal voor
koudbloedige rassen. Dampigheid of een hartgebrek vormen na-

-ocr page 603-

tuurlijk contra-indicaties. Men zal naar omstandigheden moeten
handelen.

Chloroform is volstrekt geen ideaal middel. Er is nog altijd een
excitatiestadium en ook mocht de werking nog wel vlugger zijn.

Betere middelen zijn mij op \'t oogenblik niet bekend.

Een inconveniënt is het ook, dat men de narcose moet overlaten
aan geheel ongeschoolde personen en zelf af en toe bij de veelal
niet gemakkelijke obstetrische operaties nog moet contröleeren
hoe de toestand van de merrie is. Intusschen moet men in de
praktijk dikwijls roeien met de riemen, welke men vindt en als er
gedaan is wat redelijker wijze mogelijk was, is men verantwoord.
Ik laat nu ter nadere illustratie een beschrijving volgen van enkele
gevallen, welke m.i. ook uit verloskundig oogpunt nog al interessant
zijn.

1. Den 2Ósten Mei 1915 werd mijn hulp ingeroepen bij een baren-
de 8-jarige bruine merrie van W. G. te P.

Het dier werd nedergeworpen en nadat 70 c.c. chloroform was
toegediend werd geëxploreerd. Twee voorbeenen waren in den ge-
boorteweg aanwezig. Het hoofd was teruggeslagen en tevens onge-
veer i8o° gedraaid, waarschijnlijk doordat men getracht had te
reponeeren. Na toediening van nog 10 c.c. chloroform waren de
weeën afwezig en kon het veulen worden teruggebracht. Door het
veulen flink ver terug te drukken kon daarna met de hand het hoofd
worden gedraaid en door gelijktijdig aantrekken van een koord,
dat van te voren om de onderkaak was gebracht, kon het hoofd
worden gereponeerd. Daarna werd de vrucht in toto geëxtraheerd.
Het veulen was dood. De merrie bleef gezond. Totaal was er 80 c.c.
chloroform gebruikt.

2. Den 2den Juni 1915 verleende ik hulp bij de eerstbarende
driejarige, zwart-bruine merrie van H. E. te L.

Bij mijn komst trof ik het paard liggende aan; drie beenen van
de vrucht staken buiten de vulva. De merrie werd in het hooivak
geworpen en onder invloed van chloroform gebracht. Het excitatie-
stadium duurde nog al lang. Toen dit voorbij was werd geëxploreerd.
Twee voorbeenen en een achterbeen waren in den geboorteweg
aanwezig. De voorbeenen links, het eene achterbeen rechts. Het
betrof dus een dwarsligging met borst en buik voor. (présentation
sterno-abdominale). Hoofd en hals waren niet te voelen. De hals
sloeg echter vanaf de borst onmiddellijk naar onderen en rechts om,
zoodat een torticollis werd vermoed.

Het onderste (rechter) achterbeen van het veulen, werd in den
geboorteweg gebracht en daarna een versie op de achterhand

-ocr page 604-

— 57i —

uitgevoerd. Men moet daarbij de voorhand van de vrucht zeer ver
terug zetten, om de voorbeenen in de uterus te kunnen brengen
en tegelijkertijd aan de achterbeenen laten nekken; schuin achter-
waarts in een richting tegenovergesteld aan die, waarin zich het
achterstel van de vrucht bevindt. In dit geval dus schuin links naar
achteren. Nadat de versie gelukt was, werd er recht naar achteren
getrokken. Toen de achterhand geboren was, stokte de extractie.
Dit had ik verwacht, daar ik als reeds gezegd een torticollis ver-
moedde. Exploreerende vond ik de kop rechts van het veulen juist
in den bekkeningang. De vrucht werd teruggebracht en daarna
weer aangetrokken. De kop bleef nu achter, waardoor het veulen
kon worden geëxtraheerd. Het veulen was dood en vertoonde
torticollis en curvatura capitis naar rechts.

Het moederdier bleef gezond. De merrie was 40 minuten
onder chloroforminvloed geweest en er was ruim 80 c.c. chloroform
gebruikt. Volledige narcose was niet ingetreden.

3. Den i8den April igr5 werd mijn hulp ingeroepen bij een
barende 8-jarige merrie van Gebr. S. te L.

Bij mijn komst in den stal staken twee beenen van het veulen
buiten de vulva van de liggende, sterk persende merrie. Ik liet het
dier opstaan en in het hooivak brengen. Exploreerende bij het
staande dier werd de blaas als een ballon onder den wand der vulva
gevoeld. Daar er gevaar voor prolapsus vesiscae bestond, werd het
paard geworpen en onder chloroforminvloed gebracht. Toen het
dier rustig lag exploreerde ik weer.

Twee voorbeenen waren in den geboorteweg. De hals wTas naar
rechts teruggeslagen. Het hoofd niet te voelen. Links in het bekken
waren de hoeven en de kogels van de achterbeenen te voelen,
echter
achter den vaginaahvand. Ik vermoedde een torticollis,
welke ten deele in dwarsligging was en waarbij als ernstige compli-
catie retroflexie van den linker uterushoorn bestond, zooals door
Le Berre, Bournay, Paimans12) e.a. is beschreven en in welken
hoorn de achterbeenen waren gelegen.

Het links liggende voorbeen was daardoor in vrij sterke wrijving
met het linker gedeelte van den vaginaalwand. Ik nam daarom
eerst het rechtsliggend voorbeen subcutaan weg. De voorhand
van de vrucht kon daardoor iets naar rechts worden verplaatst;
daarop werd het links liggende voorbeen subcutaan weggenomen.
Nu liggende weer exploreerende kon ik het hoofd van het veulen
bereiken. Dit lag tegen het achterste gedeelte van denribwanden
was gebogen. Het aanwezig zijn van een torticollis was nu zeer
waarschijnlijk. Er komt curvatura capitis voor zonder torticollis,

-ocr page 605-

mij is daarvan een geval bekend, dat n.1. is beschreven door De
Bruin13).

Ik kreeg nu ook beter inzicht in de ligging van de achterbeenen.
Ik kon de kniegewrichten bereiken. De spronggewrichten lagen
echter in den teruggeslagen hoorn (cul de sac utérine) en waren
dus niet te bereiken.

Met de kettingzaag werd de teruggeslagen hals doorgezaagd en
daarna hoofd en hals geëxtraheerd.

Ik kreeg nu een volkomen dwarsligging van de rest der vrucht.
Liggende bracht ik nu het achterstel van het veulen zoover mogelijk
terug en liet gelijktijdig aan de huidlappen trekken. Toen de borst
voor den bekkeningang kwam moest ik de achterhand natuurlijk
loslaten. Door twee man werd nu doorgetrokken met het resultaat,
da.t de rest van het veulen werd geboren.

Dadelijk daarna werd geëxploreerd, van de ,,cul de sac utérine"
was niets meer te voelen; de uterushoorn was dus weer naar voren
gekanteld. Voor zoover na te gaan was de baarmoeder niet geper-
foreerd. De merrie was intusschen diep in narcose geraakt. Het dier
kwam langzaam weer bij, liep daarna naar den stal en gebruikte
nog wat hooi. Ongeveer anderhalf uur na de verlossing stierf de
merrie vrij plotseling. Gelegenheid tot sectie had ik niet.

De verlossing had ruim twee uren geduurd, het onderzoek mede-
gerekend en daarbij was ongeveer 180 c.c. chloroform gebruikt.

4. Dit betrof een eerstbarende, 8-jarige bruine merrie van A. S.
te M.

Het dier droeg reeds acht dagen over den tijd en had in de laatste
twee dagen niet meer alleen kunnen opkomen.

Bij mijn komst vond ik een hevig werkende merrie. Het paard
werd gekluisterd en chloroform op de aangegeven wijze aangewend,
daar ik een uitstulping van de blaas vreesde. Bij een voorloopig
onderzoek was gebleken, dat de urethra voor drie vingers passeer-
baar was en de achterwand van de blaas reeds te voelen. Explo-
reerende, vond ik de baarmoeder ontsloten. Het alanto-chorion
echter nog niet geopend. Eén voorbeen was in den geboorteweg te
voelen. Met de hand langs de vruchtvliezen voortdringende vond
ik in de diepte een teruggeslagen voorbeen en het hoofd. De vrucht-
vliezen werden geopend en hoofd en voorbeen gereponeerd. Daarna
werd het veulen door tractie van drie personen geboren. Het veulen
leefde, doch stierf den volgenden dag.

Terwijl de merrie lag en nog onder invloed van de chloroform
was ontstond een begin van inversie en prolapsus van de uterus.
Een gedeelte van de baarmoeder zoo groot als een hoofd was reeds

-ocr page 606-

buiten de vulva. De haam werd vlug verwijderd en uterus na ont-
smetting gereponeerd. Zoodra de invloed der chloroform eenigermate
was verdwenen, werd het dier met twee takels overeind gezet.
De merrie bleef verder gezond. De verlossing had ongeveer een half
uur geduurd en er was 70 a 80 c.c. chloroform gebruikt.

5. Het betrof de vierjarige zwarte merrie van J. L. te D.
Telegraphisch was mijn hulp ingeroepen. Bij mijn komst vond ik
de merrie rustig staande op stal, zonder dat er iets bizonders aan
te zien was. De eigenaar deelde echter mede, dat het paard in den
nacht sterk gewerkt had en nu sedert een half uur vrij rustig was
geweest. De exploratie leerde, dat de blaas zich als een ballon onder
den vaginaalwand bevond en tevens dat er een vernauwing achter
de cervix was, welke vernauwing was ontstaan door een torsio
uteri naar links, waarbij de bekende plooien duidelijk waren te
volgen. Na het exploreeren begon de merrie weer hevig te persen.

Ik liet de merrie op de linkerzijde werpen en chloroformiseerde.
Na een wenteling over den rug met fixatie van een been van het
veulen met de hand (bij gesloten vruchtvliezen) ontsloot zich de
torsie gedeeltelijk. Nu werd langzaam zonder fixatie terugge-
wenteld en daarna nogmaals naar links gedraaid als zoo juist aange-
geven; toen was de torsie opgeheven. De vruchtvliezen waren nog
intact. Het toedienen van chloroform had uitstekend gewerkt,
tijdens het wentelen enz. werkte de merrie niet. Na de opheffing
der baarmoederdraaiing werd geen chloroform meer gegeven.

Kort daarna brachten sterke weeën het veulen normaal in de
geboorte. Sterke uitdrijvende weeën veroorzaakten een inversie
en gedeeltelijke prolapsus van de blaas, welke echter met de hand
kon worden tegengehouden. Ik liet de vrucht snel door trekken
geboren worden en kon de blaas toen gemakkelijk reponeeren. Het
veulen leefde nog, doch stierf kort na de geboorte.

De merrie bleef gezond.

Het chloroformiseeren was in dit geval zeer op zijn plaats. Zonder
dit was vrij zeker een totale inversie en prolapsus van de blaas opge-
treden of misschien nog erger.

De verlossing had ongeveer 50 minuten geduurd en er was 80
a go c.c. chloroform gebruikt.

Kort resumeerende meen ik te mogen zeggen:

De obstetrische narcose bij de merrie is in het algemeen ge-
wenscht en in bepaalde gevallen beslist noodzakelijk. Het meest
geschikt daartoe is de chloroform. Morphine is niet-, chlorahydraat
en aether zijn weinig geschikt voor dit doel. De obstetrische narcose

-ocr page 607-

behoeft in den regel niet verder te worden doorgevoerd dan tot in
in het depressiestadium, bij langdurige verlossingen zal dit worden
overschreden.

Bij het aanwezig zijn van contra-indicaties zal men naar gelang
van omstandigheden moeten handelen.

LITERATUUR.

1. M. G. de Bruin Een en ander over de verlossing van de merrie en hare

antiseptische behandeling. Tijdschrift voor Veeartsenij-
kunde en veeteelt, 1891.

2. C. Theuriot. Du renversement de la vessie chez la jumet. Revue

générale de medecine vétérinaire 1914. T. I. blz. 619.

3. La pótre, geciteerd naar St. Cyr et Violet. Traité d\'obstétrique vétérinaire
1888.

Die Praxis des Tierarztes 1914.

Geburtshilfe beim Pferde, 1911, blz. 539.

Bayer—Fröhner Operationslehre 1906, blz. 103.

naar Hj. Frhs. Kloralnarcose og Lokalanaesthesi.
r

Maanedsskrift for Dyrlaeger. Bd. 26, blz. 97.
geciteerd naar
Bayer—Fröhner Operationslehre, 1906.
geciteerd naar St.
Cyr et Violet.

Ueber die Anwendbarkeit der Anästhetika bei unseren
Haustiere. Monatshefte fur Praktische Tierheilkunde,
Bd. VI.

Fodselshjaelp hos Hoppen. Maanedsskrift for Dyrlaeger
Bd. 26, blz. 46.

12. Dr. W. J. Paimans.[ Afwijkingen in de ligging der uterus bij de groote huis-

dieren op het laatst van de drachtigheid en bij den
partus met uitzondering van torsio uteri. Tijdschrift
voor Diergeneeskunde, 1916, blz. 659.

13. M. G. de Bruin. De behandeling van de zoogenaamde „Hundcsitzlage"

van het veulen bij de verlossing van de merrie. Tijdschrift
voor Veeartsenijkunde en Veeteelt, 1894.

4. A. Tapken.

5. Prof. Albrecht,
■6.
 E. Fröhner.[

7. Eberlein

8. Simpson en Long,

9. Cezard,
10. Negotin.

n.M. Kristensen.[

-ocr page 608-

Mededeelingen uit de praktijk,

door

A. BROERSMA.

Een geval van acute pensatonie bij een koe.

Ik werd geroepen bij een koe, die volgens mededeeling \'s morgens
in eens het hooi liet liggen en ook niet meer dronk. De melkgift
was nog goed geweest. Men dacht aan ,,een stuk biet in de keel".
Bij onderzoek met de slokdarmsonde bleek me, dat er zich niets
in den slokdarm bevond. De sonde ging er heel gemakkelijk door.
Het dier was benauwd en speekselde sterk; maar vertoonde,
behalve een zekere mate van tympanitis, niet veel bijzonders.
De temperatuur was normaal. Bij exploratie was ook niets abnor-
maals waar te nemen. Veranderingen in het voer hadden niet
plaats gehad.

De koe werd los in een gedeelte der schuur gelaten. Daar liep
ze angstig heen en weer, totdat ze in een hoek ging staan en braakte.
Het braaksel bestond uit vocht en een weinig gekauwd hooi.
Hierna werd het dier rustiger. Dit duurde evenwel niet lang.
Ze werd weer benauwd, braakte en werd
Weer kalmer daarop.
Deze toestand heeft zoo drie dagen geduurd. Eten of drinken
deed de koe niet. Geneesmiddelen werden er even snel weer uit-
gebraakt als ze er in kwamen. Tntusschen kwam er telkens minder
mest af en den derden dag kon ik alleen bij exploratie nog maar een
klein stukje zeer harde zwarte, turfachtige faeces te voorschijn
halen. Clysmata met lauwwarme zeepoplossing hadden niet gehol-
pen. Ten slotte liet ik de pensstreek flink wrijven met spiritus
camphoratus en spoot ik subcutaan arecoline in. Enkele uren daarna
verdween de tympanitis geleidelijk en de penswerking, die al dien
tijd totaal verdwenen was geweest, keerde terug. Den volgenden
morgen was alles weer in orde, deze aandoening, die in dit geval
vier weken voor \'t kalven optrad, maar daarop geen nadceligen
invloed bleek te hebben gehad, herhaalde zich in veertien maanden
niet.

Uit verschijnselen en verloop meen ik te mogen besluiten, dat
deze koe leed aan acute pensatonie.

Prolapsus vesicae bij een merrie.

Een merrie had voor vier dagen geworpen. Alles was goed gegaan,
behalve een weinig persen na de geboorte. Hieraan had men verder

-ocr page 609-

geen aandacht geschonken; men had de merrie wat afgestapt. Nu
evenwel begon ze in steeds erger mate stroo en mest te eten, terwijl
ze haver en hooi liet liggen. Ook had de boer opgemerkt, dat het
urineeren druppelsgewijs ging en moeilijk.

Bij het onderzoek bleek me, dat het paard een zeer bonzende
hartslag had en dat de slijmvliezen zeer vuilgeel waren. Bovendien
bestond er een sterke foetor ex orae.

Het druppelsgewijze urineeren gaf mij aanleiding eens te explo-
reeren en daarbij bemerkte ik direct de naar buiten omgestulpte,
reeds bloederige en met eenigszins necrotisch slijmvlies bedekte
blaas.

Ik liet de merrie door een vijftal mannen vasthouden, ontsmette
de blaas en scheede en probeerde met ingeoliede handen de blaas
te reponeeren. Dit gelukte me door met de linkerhand de blaas
te omklemmen en met de rechter wijsvinger telkens een stukje
terug te duwen. Het geweldige persen der merrie was daarbij zeer
hinderlijk. Toen de blaas teruggebracht was, vloeide zeer veel
urine af. Vermoedelijk zijn de ureteeren en het nierbekken sterk
uitgezet geweest en bestond er verhoogde druk in de nieren. Ik
meen ten minste de verschijnselen, die het paard vertoonde, aan
uraemie te moeten toeschrijven. Na de repositie heb ik de blaas
rijkelijk met lauwwarme physiologische keukenzoutoplossing door-
gespoeld.

Nog diende ik subcutaan morphine toe, om het persen tegen te
gaan. Met dit doel werd de merrie tevens afgestapt.

Na toediening van groote hoeveelheden bicarbonas natricus
gingen de verschijnselen snel terug en het urineeren ging veel beter.
Het paard is hersteld zonder verdere last te hebben gehad.

Zooals ik reeds opmerkte, meende ik in het bovenbeschreven
geval de verschijnselen aan uraemie te mogen toeschrijven. Tot
deze symptomen behoort ook dat van pica. Het is natuurlijk niet
goed na te gaan of dit symptoom een direct gevolg der uraemie is
door b.v. zenuwinvloeden tengevolge van vergiftiging of wel
als secundair gevolg van een maaglijden, door de uraemie teweeg-
gebracht.

Toevallig heb ik een hond met prostaat hypertrophie reeds ge-
durende ruim twee jaar in behandeling. Deze hond vertoont zeer
dikwijls verschijnselen van uraemie. Bij het symptomencomplex
is nu in den laatsten tijd ook deze neiging om allerhande abnormale
zaken op te eten, gekomen.

-ocr page 610-

Een geval van pica bij een koe.

Een jonge koe, die voor eenige weken in de wei was gelaten,
werd plotseling ziek. Ze kreeg een hooge temperatuur, de oogleden
waren zoo gezwollen, dat de oogen bijna dicht waren en de melkgif t
was geheel weg.

De verschijnselen waren zeer snel opgekomen. Uit de anamnese
was niets buitengewoons af te leiden en de wei vertoonde geen
abnormale plantengroei of welke bijzonderheid ook. Wel trad
denzelfden dag nog een heftige diarrhee op, maar een diagnose durfde
ik nog niet te maken. Den volgenden dag kwam men mij al halen,
omdat het met de koe zoo slecht leek. Bij mijn komst vond ik de
patiënte dan ook zoodanig, dat tot afmaking werd geadviseerd.

Bij de slachting bleek de oorzaak al heel spoedig. De maag zat
vol roode steenbrokken. Er waren vrij groote stukken onder. Het
bleek, dat de koe zich te goed had gedaan aan een door den boer
herstelden dam.

Een eigenaardige misgeboorte bij eene koe.

Een boer riep mijn hulp in voor een tweejarige koe, die voor \'t
eerst kalfde, \'t Prodromaal stadium had wat lang geduurd, het
„water" had hij niet zien afkomen en evenmin had hij een tweede
waterblaas gezien, ondanks zijn nauwkeurig toezicht. Plotseling
was er een groote, met vocht en vaste lichamen gevulde zak uit
de vulva geschoten en deze massa hing er nog uit, zonder dat er
meer kwam. Hij dacht niet anders of ,,\'t was \'t lijf". Het bleek me,
dat deze „zak" met inhoud in de baarmoeder dunner uitliep en
bij de navel van het kalf eindigde. Het kalf was zijdelings gebogen,
met voor- en achterbeenen naar voren gekeerd. Het kruis was
tegen den schouder gedrukt. Ik sneed nu deze zak, die een zeer
dikken wand had, open en vond daarin, behalve een groote hoeveel-
heid vocht, alle ingewanden van het kalf. Na verwijdering van deze
zaken sneed ik eerst met de kettingzaag het achterstel eraf en ver-
wijderde dit. Daarna moest het voorstel nog eens worden door-
gezaagd om de rest te doen geboren worden. De nageboorte was
bijzonder klein.

Nog zij vermeld, dat de borstwand geheel was ingevallen en dat
een anus niet bestond. De koe kalfde op tijd.

Behandeling van retentio secundinarum met waterstojsuperoxyde.

Eenigen tijd geleden kwam de heer Plet op de afdeelings-
vergadering met het plan om koeien, lijdende aan retentio secun-
dinarum met waterstofsuperoxyde te behandelen. Daar mij deze

-ocr page 611-

- 578 -

methode de moeite van probeeren waard scheen, begon ik er dadelijk
mee.

Ik nam hiertoe één liter lauwwarme één gewichtsprocents
( = 3 volume procents) oplossing en bracht dit met slang en trechter
diep in de baarmoeder. Het schijnt, dat deze vloeistof een min of
meer oplossende werking heeft; ten minste in de gevallen, door mij
aldus behandeld, waren de secundinae daarna over \'t algemeen vrij
gemakkelijk weg te nemen. Het dier werd door deze behandeling
direct veel beter. Als voorbeeld noem ik b.v. een koe, die a.1 reeds
negen dagen met de nageboorte had gestaan. Het dier at \'weinig,
gaf weinig melk meer, had dikke beenen en vertoonde een koorts
van 40.5 Na uitspoeling met de waterstofsuperoxyde-oplossing
was den anderen dag de toestand veel beter en kon de nageboorte
gemakkelijk worden verwijderd.

Het middel neemt de stank grootendeels weg en ook is m.i.
het stadium van witvloeien veel korter. Men kan de uitspoeling
na een a twee dagen herhalen.

Het middel komt als 10 volume procents oplossing in den handel
in dikwandige flesschen. Deze flesschen dienen zeer koel en rustig
bewaard te worden, omdat ze anders uit elkaar vliegen. Het „luch-
ten" door de stop iets los te draaien is niet aan te bevelen, omdat
het middel dan te veel van zijn kracht verliest. Verder komt ei
in den handel zuur reageerende oplossing voor. Deze prikkelt
te veel en is daarom te vermijden.

Ook collega Plet heeft zeer mooie resultaten met dit middel
verkregen.

Verscheuring van den lateralen band van de patella bij een paard.

Een enter paard was den vorigen dag goed rad geweest en werd
\'s morgens kreupel op stal gevonden. De oorzaak bleek een ver-
scheuring te zijn van den lateralen band, die de patella mee op
z\'n plaats houdt. Ik kon de patella beetpakken en geheel naar
mediaal opwippen. Hoe het dier deze laesie gekregen heeft, is
onbegrijpelijk. Ik liet het paard opbinden en zoodanig vastzetten,
dat het zich niet gemakkelijk kon bewegen. Daarna werd de knie-
streek goed ingewreven met dubbeljoodkwikzalf. In dezen toestand
heb ik het paard vier weken laten staan. Het was toen rad en de
patella zat weer vast. Voor alle zekerheid heb ik het paard nog
eens twee weken laten staan. Het dier is rad gebleven.

-ocr page 612-

Berichten.

Personalia. Eervol ontslag verleend als assistent bij de kliniek voor kleine
huisdieren aan den Heer
P. J. de Jong.

Gevestigd te Culenborg als practiseerend dierenarts de Heer P. J. de Jong.

Referaten.

De tegenwoordige stand van het abortus vraagstuk.

(Journal of the American vét. mcd. Association, Dec. 1916).

De abortus der runderen is economisch beschouwd een der meest belangrijke
ziekten. Alleen in Amerika gaan jaarlijks meer dan 20.000.000 dollars door haar
verloren. De schade vloeit voort uit 2 oorzaken,
de waardelooze doode vrucht;

2°. het melkverlies.

De ziekte kan zich op verschillende wijzen aan ons voordoen, aangezien niet
alle dieren, die met de abortusbacil van
Bang zijn geïnfecteerd, verwerpen. Het
achterblijven van de secundinae, steriliteit, het geboren worden van zwakke
kalveren, die gemakkelijk aan colibacillose of pneumoniën ten offer vallen zijn
allemaal het gevolg van de infectie met de
BANG\'sche bacil.

Het lijdt geen twijfel, dat het meerendeel der gevallen van infectieus verwerpen
door bovengenoemde bacillus wordt veroorzaakt. Is deze bacil een obligate
parasiet of kan hij ook een saprophytisch bestaan leiden.

Het antwoord op deze vraag is nog niet gegeven.

Het is echter Alice C. Evans gelukt om uit de melk van sommige runderen
een micro-organisme te kweeken, dat morphologisch geheel identisch is met den
bacil van
Bang. Serologisch is ze echter van dezen laatste te scheiden.

Deze saprophytisch levende bacil splitst het botervet, waarom Evans hem den
naam van B. abortus var. lypolyticus heeft gegeven.

Nu heeft men echter ook waargenomen, dat echte abortusbacillen, die te voren
niet in staat waren om vetten te splitsen, deze eigenschap konden verkrijgen,
door gedurende langen tijd op botervet bevattende voedingsbodems te groeien.

Welke is nu de rol, die deze saprophytisch levende B. abortus var. lypolyticus
in de natuur speelt?

Er komen gevallen van abortus voor, waarbij men geneigd is aan eene micro-
bieele oorzaak te denken en waar men door middel van agglutinatie en comple-
mentbinding den abortusbacil van
Bang niet kan aantoonen.

De vraag doet zich voor of in dergelijke gevallen de B. abortus var. lypolyticus
geen pathogene rol kan spelen.

Wat de immuniteit betreft kan men het volgende waarnemen. In de jeugd
geïnfecteerde dieren verwerpen eenige malen hun vrucht, krijgen echter langza-
merhand een zekeren graad van immuniteit en gaan voldragen vruchten ter we-
reld brengen.

Koopt men dus geen nieuwe dieren aan, dan houdt het aborteeren langzamer-
hand op, hetgeen nog niet zeggen wil, dat daarmede de bacillus van
Bang uit
den stal is verdwenen.

XLIV 36

-ocr page 613-

/

Sommigen zijn van meening, dat de abortus bacillus in deze gevallen langen
tijd in de uteri der runderen kan blijven vegeteeren, anderen beweren, dat alleen
de zwangere uterus in staat is den bacil te herbergen en dat deze na den partus
spoedig uit het lichaam verdwijnt.

Dat, oudere dieren minder gevoelig voor de infectie zouden zijn dan jongere is
niet direct bewezen. Men ziet ten minste oude dieren, die in hun jeugd niet geïn-
fecteerd zijn geweest, even spoedig als de jongere aborteeren, wanneer ze in eene
besmette omgeving worden gebracht.

Als goede onderkenningsmiddelen voor de abortusinfectie gelden algemeen
de agglutinatie en complementbinding. Het microscopisch onderzoek van vrucht
en vliezen is niet afdoende gebleken, terwijl het resultaat der cavia enting te lang
op zich laat wachten. Aan de agglutinatie en complementbinding is echter een
bezwaar verbonden.

Dat enkele positieve gevallen negatieve uitkomsten geven, is van minder belang.

Het groote bezwaar zit hem daarin, dat ook de werkelijk immune dieren posi-
tief reageeren. Bij een positieve reactie weet men dus niet of het dier vroeger heeft
geaborteerd of dat het nog zal aborteeren. Men kan echter door middel van ag-
glutinatie en complementbinding nagaan, welke stallen en welke streken door de
BANG\'sche bacillus voornamelijk zijn besmet.

Of de stier bij de verspreiding der smetstof een groote rol speelt is voorloopig
nog twijfelachtig.

In Amerika heeft men door middel van bovenvermelde reacties uitgemaakt
dat in sommige streken ongeveer 6% der stieren boven \'t jaar door de BaNG\'sche
bacillus was geïnfecteerd.

Andere onderzoekers (Schroeder en Cotton) kwamen tot andere resultaten
en hechten aan de verspreiding der ziekte door den stier weinig waarde. Zij meenen
dat volwassen dieren dikwijls door het tepelkanaal worden geïnfecteerd, daar ze
de BANG\'sche bacillus meermalen in de uier konden aantoonen. Verder doet de
vraag zich voor op welken leeftijd de dieren geïnfecteerd worden. Men heeft ge-
meend dat de kalveren reeds tijdens hunne geboorte en kort daarna werden besmet.

-,De bacillen bleven dan bij het jonge dier vegeteeren en ontplooiden zoodra het
dier drachtig werd hunne abortieve werking.

De feiten spreken daar echter tegen, daar een zeer groot aantal dieren eerst één
of twee goed voldragen vruchten ter wereld brengen en daarna pas beginnen te
aborteeren.

Is het mogelijk nog niet geïnfecteerde dieren zoodanig te immuniseeren, dat
ze later niet aborteeren?

De meeningen hierover zijn verschillend, alhoewel men moet toegeven dat in
den laatsten tijd zeer bemoedigende-resultaten zijn bereikt door runderen eenige
maanden voor de bevruchting met levende abortusbacillen in te spuiten.

Met het oog op smetstofdragers dient men deze methode alleen op sterk besmette
stallen toe te passen.

Op plaatsen, waar de ziekte voor het eerst optreedt, zal men wellicht betere
resultaten bereiken door isolatie en verdere toepassing van sanitaire maatregelen.

Ter voorkoming van smetstofdragers door behandeling met levende culturen,
heeft men ook getracht de dieren door middel van bacterie-extracten te immuni-

-ocr page 614-

Seeren. De resultaten zijn echter niet van dien aard, dat men veel waarde aan dezé
wijze van behandeling mag hechten.

Wellicht dat een simultaanenting van immuunserum en levende culturen het
gevaar zou kunnen verminderen, dat ingebrachte levende kiemen later weer via
de baarmoeder worden uitgescheiden.

In ons land ent men tijdens de drachtigheid en wel alleen met serum, met serum
levende cultuur of alleen met cultuur. De methode, welke in ons land wordt
gevolgd verschilt in zooverre van die, welke men in Engeland en Amerika veel
toepast, dat men bij ons
tijdens de drachtigheid ent, terwijl men daar het ervóór
doet. Wat de chemotherapie betreft geniet carbol en in den laatsten tijd methy-
leenblauw een zekere reputatie. Zeer waarschijnlijk echter ten onrechte.

De bestrijdingsmaatregelen dienen als volgt geformuleerd:

door middel van agglutinatie eventueel complementbinding de geïnfec-
teerde dieren opsporen;

2°. de dieren, die positief reageeren in observatie houden;

3°. voor het dekken, het geslachtsapparaat van den stier desinfecteeren;

4°. geaborteerde vruchten en vliezen verbranden;

5°. alle besmette voorwerpen degelijk ontsmetten, stal reinigen (creoline-
witten). Als ontsmettingsmiddel blijkt een mengsel van i deel zoutzuur 8
deelen keukenzout ioo deelen water zeer te voldoen;

6°. uterusirrigatie met antisepticum bij runderen, die geaborteerd hebben;

7°. uterusuitvloeiing moet volkomen zijn opgehouden, alvorens de dieren
opnieuw te laten dekken. Liefst 2 maande® wachten;

8°. nieuw aangekochte dieren isoleeren en in observatie houden;

9°. dieren, die verworpen hebben niet verkoopen (ze verkrijgen immuni-
teit). Men gaat hiermede tevens de verspreiding der smetstof tegen;

io°. runderen, die tengevolge der infectie steriel zijn niet verkoopen, doch
vetmesten. v.
Hkelsbergen.

Vaccinatie tegen Paratyphus B-Abortus Lahme bij veulens.

(Journal of the American vét. méd. Association. Dec. 1916.)

Zeer waarschijnlijk is de oorzaak van de Lähme der veulens polybacterieel,
d.w.z. dat meerdere micro-organismen, ieder voor zich, in staat zijn arthritis te
verwekken. Zoo kweekt men Streptococcen, staphylococcen, colibacillen, ovale
bacillen in reincultuur uit de aangetaste gewrichten.x)

Alle deze micro-organismen zijn ubiquitair, d.w.z. men vindt ze over de geheele
wereld. Een micro-organisme, dat als oorzaak van arthritis bij veulens een meer
bijzondere plaats inneemt is de Paratyphus B. abortusbacillus van het paard.
(de Jong).

Zooals uit de mededeelingen der laatste jaren blijkt wordt deze bacillus in ver-
scheidene streken der wereld als abortus-verwekker aangetroffen en mag uit
hoofde v;m dien op onze speciale belangstelling aanspraak maken.

Deze abortusbacil van het paard heeft men in Amerika herhaalde malen in de
aangetaste gewrichten bij veulens gevonden en in Holland mocht het referent in 1913

-ocr page 615-

gelukken deze bacillus in reincultuur uit een ontstoken tarsaalgewricht te Ikweeken.

In Amerika is men begonnen de veulens tegen die soort van Lähme ite vacci-
neeren. In een streek, waar abortus en in aansluiting daarmede Lähme
optrad, maakte men door middel van agglutinatie en complementbinding uit of
bij het verwerpen de paratyphus B.-abortusbacil in \'t spel was. Toen dït onder-
zoek positief uitviel, werden de veulens prophylactisch met gedoode abortus-
culturen subcutaan ingespoten. Ook veulens, welke reeds aan i of meer gewrichten
leden, werden curatief met vaccin behandeld.

Over \'t geheel genomen meent men gunstige resultaten van de enting te hebben
waargenomen.

Om door middel van agglutinatie en complementbinding uit te maken of de
veulens met den abortusbacil zijn geïnfecteerd gaat slecht.

Alhoewel zeer weinig proeven in deze richting zijn genomen, zag men toch in
enkele gevallen bij positief geïnfecteerde veulens beide reacties negatief verloopen.

Men merkte echter op dat positief geïnfecteerde dieren tengevolge van de in-
spuiting met vaccin een locale zwelling op de injectieplaats vertoonden, terwijl
niet geïnfecteerde veulens hiervan geheel vrij bleven.

Het is zeer goed mogelijk, dat ook in ons land de Paratyphus B-abortusbacillus
als een der oorzaken van Lähme moet worden aangemerkt. Infecticusc abortus
tengevolge van dit micro-organisme komt in de provincie Zeeland vrij veelvuldig
voor. Het ligt voor de hand dat in deze provincie de Paratyphus B-abortusbacil
een rol bij de Lähme kan spelen.

Het verdient aanbeveling de onderzoekingen in deze richting uit te strekken
en in Zeeland de veulens door middel van Paratyphus B-abortusvaccin op eveniu-
eele infectie te onderzoeken. Dieren met locale zwelling op de injectieplaats zou-
den dan eenigen tijd geobserveerd moeten worden.
(Ref.)

Aan het Instituut voor Parasitaire en Infectieziekten van \'s Rijksveeartsenij-
school zijn onderzoekingen in deze richting gaande.

Serologisch (agglutinatie en complementbinding) werd het bloed van veulens
met Lähme en van de betreffende merries op de aanwezigheid van antistoffen
ten opzichte van de Paratyphus B-abortusbacillus onderzocht.

Het Instituut is gaarne bereid dierenartsen, die in hunne praktijk inet Lähme
te maken hebben, behulpzaam te zijn.

Benoodigdhcden voor het verzamelen en opzenden van materiaal (bloied-synovia
enz.) worden gratis verstrekt. Paratyphus B abortusvaccin hetzij voor diagnos-
tische of curatieve enting wordt op aanvraag direct toegezonden.

v. Hf.ei.s;bergen.

Dieet en abortus.

(Journal of the American vét. méd. Association, May 1917).

Algemeen is men van meening dat ten opzichte van de voeding aan alle voor-
waarden zoo goed mogelijk is voldaan, wanneer men gemengd voedsel geeft, waarin
de voedingsstoffen in de juiste verhoudingen aanwezig zijn.

Dat er echter aan de juistheid van deze opvatting wel eenigermate te tornen
valt, bewijzen de zeer interessante experimenten, welke in Amerika bij runderen
zijn genomen.

-ocr page 616-

Shorthornrunderen werden gevoerd alleen met mais, alleen met haver, alleen met
tarwe en voor een deel met een goed samengesteld mengsel van deze 3 graansoorten.

De runderen groeiden in \'t algemeen goed op, doch de dieren, die alleen tarwe
hadden gegeten waren veel zwakker en minder goed ontwikkeld dan de andere.

De maisrunderen hadden zich het krachtigst ontwikkeld.

Een ander experiment werd genomen met jonge Holsteinrunderen.

Deze dieren kregen of uitsluitend mais of uitsluitend tarwevoeding.

De met mais gevoederde runderen groeiden op tot krachtige en goed ontwik-
kelde dieren, terwijl de uitsluitend met tarwe gevoederde dieren mager, zwak
en zelfs blind werden.

Voor de fokkerij waren de laatste absoluut ongeschikt en de vermagering was
zoo sterk, dat tot afmaking moest worden overgegaan. Bij runderen, die uitslui-
tend met haver of met gemengd voedsel werden gevoed, groeide de nakomeling-
schap goed op, doch in geen enkel geval ontwikkelden de kalveren zich zoo krach-
tig als bij de uitsluitend met mais gevoederde runderen.

Zeer dikwijls kwamen bij uitsluitend tarwevoeding de kalveren dood ter wereld.
Voor een deel kon men de slechte resultaten terugbrengen op een tekort aan zout.
Dit kon proefondervindelijk worden vastgesteld. Echter lang niet alles kon daar-
aan worden geweten, zoodat men ook aan een bepaald voedselvergift ging denken.
Later heeft men kunnen vaststellen, dat de zaadkiemen van de tarwe een sterke
toxische werking bezaten en dat drachtige runderen, die met hun voedsel een groot
quantum van deze kiemen naar binnen kregen, meestal in de 6de en 7de maand
aborteerden.

Infectieuse abortus was bij deze proeven uit te sluiten, daar de proefdieren
daarop steeds grondig werden onderzocht.

Histologisch kon men in het ruggemerg der betreffende dieren pathologische
veranderingen waarnemen, zoodat we hier waarschijnlijk met een ernstig zenuw-
gift te doen hebben.

De bevindingen, die men in Amerika met deze proeven heeft opgedaan werpen
op vele questies nieuw licht.

Met name zijn ze belangrijk ten opzichte van het berri-berri-vraagstuk.

Denken wc slechts aan de belangrijke proeven van onzen landgenoot Prof.
Eijkman. Het gelukte hem bij kippen ernstige verlammingsverschijnselen op
te wekken, door deze dieren uitsluitend met rijst te voederen.

Men heeft hierbij gedacht aan een voor het zenuwstelsel beslist noodzakelijke
voedingsstof, die bij uitsluitende rijstvoederiiig zou ontbreken. Doch anderen .
schreven de verlammingsverschijnselen toe aan giftige stoffen, die in de rijst
aanwezig zouden zijn.

Deze twee meeningen (gebrek aan eene voor het zenuwstelsel noodzakelijke
voedingsstof- of vergift) staan heden ten dage nog steeds tegenover elkaar.

De onderzoekingen, welke men in Amerika heeft verricht, zijn uit dien hoofde
van het grootste belang.

Ze leiden er toe om bij ziekten, welke uitgebreid optreden (Abortus-berri-berri)
ook eens onze aandacht op andere dan bacterieele oorzaken te vestigen.

v. Heelsbergen.

-ocr page 617-

Veeartsenijkundige Bladen v. Ned.-Indië.

Inhoud van deel XXVIII afl. 5.

l)r. Ch. Th. G. H. de Wilde: Verslag omtrent ecu Veelceltkundig onderzoek
van het eiland Timor.

Dit onderzoek werd aan den gouv. dierenarts De Wilde opgedragen in verband
met eventueel te nemen maatregelen om de paardenstapel op Timor te verbeteren.
Het resultaat van dat onderzoek is neergelegd in een zeer lezenswaard artikel,
dat van prakties inzicht en gezond verstand getuigt.

Timor is zeer geschikt voor paardenfokkerij, vooral Midden-Timor, met veel gras-
vlakten en drogen kalkhoudenden bodem. Het aantal paarden bedraagt bij benade-
ring 38000.
De Wilde geeft een goede beschrijving van het Timorpaard, dat tot
nog toe zeer verschillend werd beoordeeld en onvolledig of onjuist beschreven. Hij
prijst het zeer en vindt dat het veel adel heeft. Het is gemiddeld 1.18 M. hoog,
goed en vrij zwaar (iets gedrongen) gebouwd, zoo goed als zonder beengebreken.
Sober en gehard, met voldoende temperament en gemakkelijk te dresseeren (voor
zoover ze in dat opzicht nog niet te veel bedorven zijn door de Timoreezen, die als
alle inlandsche ruiters paardenbedervers zijn). Door het rijden zonder zadel en door
onpraktiese pakzadels der lastpaarden en door te zware belasting is het aantal
gebruikspaarden met rugwonden legio. Hengsten worden niet als lastpaard, maar
als rij- en jachtpaard gebruikt.

Uitvoer van paarden is niet belangrijk; bedroeg in de laatste jaren ongeveer
900 stuks.

De goede eigenschappen van het Timor paard moeten volgens De Wilde zeer
zeker worden toegeschreven aan de natuurlijke leefwijze en een misschien onbe-
wuste doelmatige teeltkeus. l)e koppels (van2 10) merries ieder met één hengst
loopen vrij rond en moeten voor het gebruik eerst worden opgevangen. Van ver-
pleging en stalling is geen sprake. In sommige streken komen verwilderde koppels
voor. In eenige landschappen vindt men een grooter (tot 1.30 M.) soort paarden,
die echter minder goed en minder eenvormig gebouwd zijn en afstammelingen zijn
van kruisingen met enkele australiese paarden, die jaren geleden moeten zijn inge-
voerd. In West- en Zuid Timor zijn ook Savoc- en Rotihengsten. Sedert 1912 heeft
het Gouvernement een 8 tal Sandelhouthengsten naar Timor gezonden. l)e krui-
singsproducten daarvan bevielen Dn
Wilde niet en hij raadt aan 0111 in streken
waar dat nog mogelijk is (in hoofdzaak Midden Timor) te trachten door reinteelt
het Timorpaard te verbeteren en geeft de maatregelen aan die te dien opzichte
genomen dienen te worden en die in hoofdzaak neerkomen op: castreeren van de
minderwaardige hengsten, aanhouden (desnoods door aankoop) van de goede
hengsten, die ieder bij een koppel van ongeveer 20 merries worden gelaten, door
registratie en brandmerken trachten de vele paardendiefstallen tegen te gaan,
verbeteren van hygiëne en voeding. Het zou daarbij noodig zijn een gouv.-dieren-
arts op Timor (te Kapan) te plaatsen met een paar Vee-mantries.

Runderen waren op Timor niet inheems, door Bestuur en particulieren zijn
australiese, madoereese en balineese runderen ingevoerd en aan de bevolking op
bepaalde voorwaarden verstrekt. De runderen, die
De Wilde te zien kreeg, zagen
er goed uit en hij gelooft, dat het land zich ook vcor rundertcelt zeer goed leent,
er is nog plaats voor duizenden dieren.

-ocr page 618-

Schapen komen weinig voor, het ras is minderwaardig, waarschijnlijk stammen ze
af van ingevoerde dieren. Van Bestuurswege ingevoerde australiese merino\'s zijn
alle gestorven.

Geiten en varkens zijn inheems en worden veel gehouden, bijna uitsluitend voor
de slacht.
 Vrijburg.

Veeartsenijkundige Biadtn v. Ned. Indië.

Inhoud van Deel XXVIII. Afl. 6.

Dr. \'t Hoen, Beschouwingen naar aanleiding van de laatste artikelen over
fokkerij.

\'t Hoen bespreekt krities de paardenfokkerij in Nederland en de paarden-
en runderfokkerij in Indië. In een artikel van den heer
Hagedoorn in de Veearts.
Bladen v. Ned. Indië (Deel XXVII blz. 561) werd aan de veeartsen verweten
dat zij de veeteelt op Java te weinig wetenschappelijk opvatten,
\'t Hoen komt
daartegen op en betoogt dat in vele streken op Java bij de maatregelen ter ver-
betering der runderstapel het niet mogelijk was en niet oeconomies de zaak streng
wetenschappelijk te drijven. Het aantal ingevoerde volbloed Ongole stiercn was
daarvoor te klein en men was genoodzaakt stieten met goed exterieur van de ie
en 2e generatie te gebruiken, in den regel met uitstekend resultaat. Door wilde
kruising van Java- met Ongole runderen is het in enkele streken van Java aan
de bevolking ook zonder bestuursbemoeienis gelukt een grooter en beter soort
rund te fokken dan het Javaanse. (Dit is echter vooral te danken aan het enorme
overervingsvermogen van het Ongole rund). Door zooveel mogelijk wetenschap
een oeconomie hand aan hand te laten gaan, zal het bij voldoende aanvoer van
volbloed Ongole stieren mogelijk zijn op den duur het minderwaardige Java rund
óm te fokken in een Ongole-javaans ras.

De verbetering der paardenstapel in Indië is moeilijker, \'t Hoen is met v. d.
Poel en B. Vrijburg eens dat het tegenwoordige systeem niet deugt, hij meent
echter evenals
Groeneveld dat dit niet zoozeer ligt aan de voor die verbetering
gebruikt wordende Sandelhout hengsten, maar dat de schuld voornamelijk ligt
aan de fokkers. De inlanders op Java zijn slechte fokkers en besteden aan de jonge
veulens te weinig zorg en voedsel (in vele streken gaat dit ook boven hunne finan-
cieele draagkracht),
\'t Hoen wil daarom alleen lokken in streken waar de bodem
er geschikt voor is en waar voldoende weidegrond is en dan op de manier der half-
wilde fokkerijen, (merries in koppels van 30 -40 met één hengst). Geschikte ter-
reinen zijn in enkele streken van West , Midden- en Oost-Java nog wel te vinden.
Particulieren zijn er volgens
\'t Hoen wel degelijk in geslaagd met een Sandelhout
hengst hun paardenstapel te verbeteren.

Van der Poel en B. Vrijburg beweren daarentegen dat de pogingen van de
laatste jaren om den paardenstapel van Java te verbeteren met Sandelhout-
hengsten op een mislukking zijn uitg\'eloopen en ook verder zullen uitloopen, daar
de tegenwoordige Sandelhout daarvoor niet meer geschikt is, te weinig massa
(en te veel temperament) heeft. Zij willen met die verbetering Australiese pony-
hengsten (van 1.40—1.50 M.) belasten. Voor Java is n.1. bij het steeds toenemend
verkeer een zwaarder type paard dringend noodig. Terwijl v.
d. Poel en Vrijburg
de arabier als rasverbeteraar in Ned. Indië niet verkieslijk achten en australiërs

-ocr page 619-

willen nemen, acht \'tHoiïn de arabier wel degelijk van waarde. Op Soemba zijn
volgens hem door kruising van Sandelhout met arabier goede resultaten verkregen.

Alle deskundige dierenartsen zijn het echter daarin eens dat voor de paarden-
fokkerij de kleine Soendaeilanden verreweg het eerst in aanmerking komen, daar
zijn de natuurlijke voorwaarden er voor aanwezig. Gelukkig dat deze richting ein-
delijk de overhand krijgt, er is al genoeg geld weggeworpen met proeven van paar-
denfokkerij op Java.

Dr. B. Vrijburg. Selectie in eigen ras.

Vrijburg wijst er op dat het voor afdoende verbetering van vee- en paarden-
rassen in Indië door selectie in eigen ras, voor sommige rassen al te Iaat is. Zoo
voor het Java rund en waarschijnlijk ook voor het Battak- en Sandelhout paard.
Boor voortdurende uitvoer van de beste exemplaren is bij die paardenrassen
langzamerhand deze toestand ontstaan. Selectie, veulendepots, betere voeding
der jonge dieren enz. kunnen dan wel het tegenwoordige ras zoo goed mogelijk
maken en verdere achteruitgang tegenhouden, zijn echter niet in staat om het
oude ras terug te fokken.

Op Bali en Madoera, waar men door reinteelt de runderrassen wil verbeteren,
moet streng gewaakt worden tegen uitvoer van fokmateriaal.

C. A. Backer. Javaansche Voedergrassen. (Vervolg).

J. K. H. de Roo van Aldenwerelt. Opmerkingen naar aanleiding van het
artikel van
Groeneveld ,,Het paard in Ned. Indië."

A. J. E. de Voogd. Zorgen en bemoeienissen ten opzichte van den buffelstapcl.

Op de Alg. Vergadering van veeartsen te Djokjakarta in 1916 wees de Voogd
er op dat door de veeartsen in Indië aan den buffel, uit een zoötechnies oogpunt
nog weinig belangstelling is geschonken. De opvatting dat dit „voorwereldlijke
dier" gedoemd is om op den duur plaats te maken voor het rund gaat lang niet
voor alle streken op. In lage streken is de karbouw op zijn plaats door zijn geschikt-
heid voor sawah-arbcid en in streken met weinig veevoedsel door zijn groote sober-
heid. Als slachtdier is hij bovendien voor den inlander onmisbaar. Nu wordt de
karbouwenteelt door den inlander al even onoordeelkundig gedreven als de runder-
fokkerij en daardoor gaat de buffelstapel kwalitatief steeds achteruit. Verplichte
castratie van alle minderwaardige en verbod van castratie van de geschikte man-
nelijke dieren, is dringend noodig. Bij de discussie betoogde
Penning dat de
tegenwerking der bevolking de reden is dat het Gouvernement zoo weinig voor
de verbetering der buffelstapel doet. Overigens achtte hij verbetering der runder-
stapel dringender en vond dat het nog niet vaststaat dat de buffelstapel kwali-
tatief achteruitgaat. B.
Vrijburg, de Doeve, \'t Hoen en van der Sciiroeff
verklaarden dat die achteruitgang wel degelijk bestaat. De Voogd vindt de ver-
betering der karbouwenstapel even dringend als die van den rundveestapel.

C. Bubberman en M. Moetalib. Een eigenaardig geval van acute distomatosis
bij een rund.

Een .(-jarige gekruist-hollandse koe was in de stal neergevallen en kon niet

-ocr page 620-

meer opstaan; had cloniese krampachtige samentrekkingen van alle zichtbare
spiergroepen en verhoogde sensibiliteit. Xa -j- 12 uren exitus letalis. Sectie; lever
vergroot, van geelbruine kleur, aan voor- en achtervlakte aan de oppervlakte een
groot aantal openingen meestal rond met gladde randen en speldeknop- tot erwt
groot. Die openingen voerden in kleine met een roodbruine dikvloeibare massa
gevulde holten in het leverweefsel. Op de leveroppervlakte enkele jonge distomen
van 5 -6 m.M. lang, op de sneevlakte van het orgaan veel parasieten. In de lever
geen volwassen distomen; in de gal 3 volwassen exemplaren. Leverweefsel vettig
ontaard en verwoest door de jonge distomen. Voor een groot deel ook cirrhoties
tengevolge van een vroeger distomatoseproces. Nieren hyperaeinies, verder niets
abnormaals in andere organen, ook in hersenen geen distomen.

Op denzclfden stal kwamen nog twee sterfgevallen voor aan distomatosis,
daarbij was het proces iets meer chronies.

Schrijvers meencn de waargenomen zenuwverschijnselen te moeten toeschrijven
aan een toxaemie (door toxine productie van den kant der jonge distomen) en wijzen
er op dat anderen in deze omstandigheden meer depressie verschijnselen waarnamen.
Het is de vraag in hoeverre agitatie verschijnselen, zooals men bij liggende dieren
gedurende de laatste uren voor den dood wel ziet, hier een rol speelden, was er
toxine werking in het spel dan zouden de door de slechte leverfunctie in het bloed
opgehoopte stofwisselingsproducten toch eerder in aanmerking komen dan de
hypotetiese distomum-toxines. Als proef zou men runderen met distomenextract
kunnen inspuiten en de werking nagaan.

C. Bubberman. Vaccino-therapic bij mulleus.

Na een kort overzicht van de vaccino-therapie in \'t algemeen en de toepassing
ervan bij sommige dierziekten, wijst
Bubberman op een drietal gevallen in dc
literatuur van chroniese malleus bij den mens, waarbij door vaccino-therapie
genezing werd verkregen. Door dierenartsen werd deze methode bij kwade droes
nog zeer weinig toegepast. Alleen
Mac Kellar vermeldt (in het Amcr. Vét. Re-
view, Vol. 42, N°. 1) malleusgevallen bij paarden door hem met goed gevolg met
malleus-vaccin behandeld.
Bubberman wijst er op dat Mac Kellar er reeds
attent op maakte dat de sero-reacties door de behandeling positief worden en dus
voor verdere controle niet bruikbaar zijn, wel echter de oogreactie. Bij een gezond
paard geeft volgens hem een injectie met malleus-vaccin nooit aanleiding tot een
positieve oogreactie. Nu merkt
Bubberman op dat ook na herstel van een malleus-
lijder de ophthalmo-reactie (evenmin als de sero-reacties) terstond negatief wordt
daar de antistoffen nog een zekeren tijd kunnen blijven circuleeren. Men zou dergelijke
dieren dan onnoodig te lang kunnen aanhouden (ofschoon het oeconomiese nadeel
daarvan soms te ondervangen is door de dieren hun gewone werk te laten doen,
zooals ook
Mac Kellar aanraadt voor dieren die niet te hevig reageeren). Bub-
berman
wil daarom de temperatuurcurve te hulp nemen. Aan malleus lijdende
paarden hebben gewoonlijk een eigenaardig schommelende temperatuur; een
zekeren tijd normaal blijven der temperatuur wijst op herstel.

In Nederland is het uit een oogpunt van veeartsenijk. politie verkieslijk alle
malleushaarden zoo spoedig mogelijk uit te roeien, van vaccinebehandeling kan
alleen bij waardevolle paarden en onder betrouwbare controle sprake zijn. In Indië

-ocr page 621-

waar het uitroeien in de eerste jaren nog wel niet zal gelukken, waar de ziekte
zeer chronies is en waar gevallen van spontane genezing niet zoo zeldzaam zijn
moet men met het afmaken voorzichtig zijn.
Bubberman zou dan de kliniese
gevallen willen afmaken en de niet-kliniese met vaccin behandelen. Kef. is het
daar volkomen mee eens.

W. Treffers. Twee genezen gevallen van tetanus.

Dr. G. A. van Lier. Spontane genezing van tetanus.

Treffers zag twee paarden lijdende aan tetanus genezen met rust, broom-
zouten en serum.
Van Lier constateerde dat in Indië tetanusgevallen veelal
spontaan genezen, hetgeen hij opmerkte bij paarden op Lombok en bij buffels
in de Battaklanden (Sumatra).
Van den Burg vermeldt het gunstige sterftecijfer
van tetanuspatiënten onder de indiese legerpaarden en wijst op een artikel van
Schüffner (in het Geneesk. Tijdschr. v. Ned. Indië) die van meening is dat tetanus
in Indië in \'t algemeen bij den mens minder ernstig verloopt dan in Europa. Dit
is volgens v.
d. B. bij de huisdieren vermoedelijk ook het geval.

Dr. W. van den Akker. Over Groeneveld\'s Indische paard en de nieuwe
richting in de fokkerij.

Van den Akker is het niet eens met Groeneveld dat het indiese paard zou
zijn ontstaan door vermenging van het mongoolse en het arabiese paard. Hij
houdt het voor waarschijnlijker dat een derde (pony) soort als stampaard is te
beschouwen. Echter is het een feit dat al vroegtijdig verschillende paardenrassen
in Indië zijn ingevoerd. V.
d. A. bestrijdt verder op genctiese gronden verschillende
beweringen van
Groeneveld (in diens artikel in afl. 3 van de Veearts. Bladen v.
Ned. Indië) en merkt op, in verband met degeneratie en variabiliteit (veelvormig-
heid) door onoordeelkundig kruisen, dat op den duur na kruising en zonder verder
ingrijpen toch weer gelijkheid en eenvormigheid ontstaat daar de natuur steeds
neiging heeft tot nivelleering. Zij vraagt alleen dat de mens niet onoordeelkundig
ingrijpe. Dit laatste is de hoofdoorzaak van de zoogenaamde degeneratie van de
indiese paardenrassen, die feitelijk neerkomt op een vermindering in hoogte.
Steeds zijn de grootste en beste exemplaren verkocht en dus van de voortplanting
uitgesloten.

W. van den Burg. Beschouwingen in verband met het gebruik om de cadavers
van afgemaakte legerpaarden te begraven.

Van den Burg dringt er op aan die cadavers voortaan te verkoopen en de op-
brengst te schenken aan de Vereeniging ,,de Roode Ster."

Vrijburg.

Rectificatie.

Afl. 16 blz. 549 staat: al verlangt hij dat ook vaak meer dan onze voorlichting;

moet zijn: al verlangt hij dat ook vaak meer in onze voorlichting.

-ocr page 622-

PROGRAMMA

van de 59ste Algemeene Vergadering der
Maatschappij voor Diergeneeskunde

op Zaterdag 6 October 1917 in de groote
Concertzaal van het hotel de l\'Europe te Utrecht.

(Aanvang der Vergadering des voormiddags 11 uur (precies)

1. Openen der Vergadering.

2. Rede van den voorzitter.

3. Voordracht van Dr. H. A. Vermeulen over:

De interne functie dergeslachtsklieren en de erfelijkheidsleer.

PAUZE

Voortzetting der vergadering ten \\\\-> uur precies.

4. Voordracht van den Heer J. J Wester over:

De haemoglobinurie van het paard (met lichtbeelden).

5. Voordracht van den Heer Prof. Dr. D. A. de Jong, over:
Abortus paratyphosus equi.

6. Wetenschappelijke mededeelingen.

Vastgesteld in de Hoofdbestuursvergadering van 11 Juni 1917

Het Hoofdbestuur,
J. J. F. Dhont, Voorzitter,
H. A. Vermeulen, Secretaris.

Zij, die wenschen deel te nemen aan den gemeenschappelijken
maaltijd in Maison
Sciimitz (J. Harkema) Nieuwe Gracht 49,
des namiddags zes uur, worden verzocht onderstaand biljet, ge*
teekend toe te zenden aan den Sec., Nieuwe Gracht 165, Utrecht.

De ondergeteekende wenscht deel te nemen aan de gemeen»
schappelijken maaltijd in Maison
Schmitz, Nieuwe Gracht 49.

-ocr page 623-

. .

-ocr page 624-

Eenige kwadedroes-gevallen in de provincie Groningen1),

door

W. TEN HOOPEN.

Gedurende de laatste vier jaren zijn in mijn ambtsgebied eenige
gevallen van kwaden droes voorgekomen, die ten slotte zijn gebleken
alle van één haard afkomstig te zijn. Bij het aanwenden van malleine
op het oogslijmvlies en onder de huid, alsook bij het serologisch
onderzoek van zieke en verdachte dieren hebben zich interessante
afwijkingen voorgedaan, waarvan de vermelding haar practisch
nut kan hebben, terwijl uit de wijze, waarop de verschillende geval-
len en ten slotte het onderling verband ter kennis kwamen, even-
eens wel een en ander is mede te deelen, dat de belangstelling van
den praktiseerenden dierenarts verdient.

30 Juni 1914 kwam bericht in van een praktiseerend dierenarts,
dat A. v.
d. M. te Lucaswolde, gem. Grootegast, een zwarte in-
landsche
merrie had, die voor ongeveer 14 dagen te zijnen huize was
aangeboden als patiënt. Ze had af en toe neusuitvloeiïng en ge-
zwollen klieren in den keelgang. Om maturatie te bevorderen,
werd laurierkwikzalf medegegeven. Op 2g Juni werd patiënte
weer vertoond. De klier was niet doorgegaan, doch iets kleiner en
harder geworden, meer knobbelig, pijnlijk bij druk. Volgens den
eigenaar had patiënt neusuitvloeiïng, bestaande uit
geel vocht,
en den vorigen dag was die uitvloeiing
bloederig geweest. Eetlust
goed, de merrie deed behoorlijk haar werk.

Bij inspectie van het neusmiddcnschot, hetgeen doordat de zon
reeds onder was, niet best meer ging, werden vooral rechts
vuurroode ontstoken plaatsen waargenomen, waarbij eenig sub-
stantieverlies.

Een en ander wekte bij den dierenarts het vermoeden: kwade droes.
Er werd bij gemeld, dat de man melkrijder was, zelf wel Russische
hitten had gehad en dat het paard in den stal der melkfabriek
tusschen hitten in stond.

Het spreekt, dat op grond van dit uitvoerig bericht terstond een
onderzoek werd ingesteld. Mijne bevinding klopte met die van den
praktiseerenden dierenarts; bovendien werd een gezwollen lymp-
streng op de linker wang waargenomen. De diagnose werd positief

1 ) Naar een voordracht gehouden voor de Afd. Groningen-Drenthe.
xliv

-ocr page 625-

gesteld. Voor controle werd de oogproef]) toegepast. Een uur na de
indruppeling was reeds slijmig-etterige secretie waarneembaar.
Na 24 uur was de afscheiding zeer sterk, de conjunctiva sterk
hyperaemisch gezwollen. De rectaal-temperatuur steeg van 39.2
tot 40.8 C.

Naar de Rijksseruminrichting was ter onderzoek opgezonden
bloed en neussecreet. Volgens ingekomen bericht was de complement-
binding positief, het neussecreet bevatte malleus-bacillen.

Hier dus overeenstemming: kliniek en laboratorium kwamen beide
tot de diagnose malleus.

7 Juli werd het dier afgemaakt. Sectie: uitgebreide neuszweren,
aangedane lymphklieren, zeer veel kleine haarden in de longen.
Geen afwijkingen in de buikorganen. Verkaasde of verkalkte
haarden niet aanwezig. Alzoo een betrekkelijk jong geval.
Waar en
wanneer was het paard, geïnfecteerd?
Zooals reeds gezegd, het was een
inlandschc merrie, in de omgeving gefokt. Nasporingen in die rich-
ting leverden een negatief resultaat op. Daarnaast werden alle
paarden der melkrijders aan de melkfabriek Doezum klinisch
onderzocht en aan de oogreactie onderworpen. Het waren er een
20-tal van 12 eigenaren. Bij het klinisch onderzoek werd bij een
aftandsche Russische hit van R. H. te Opende, gemeente Groote-
gast, neusuitvloeiing waargenomen. Bovendien was het dier
zeer
dampig.
Deze hit was in den herfst van 1913 aangekocht te Leeu-
warden. De oogreactie verliep bij alle dieren, ook bij deze hit,
negatief. Bloed werd afgetapt en subcutane malleinatie toegepast.
I)e complementbinding was positief, de subcutane injectie gaf een
reactie van 38° tot 39.8° C. Daarbij was het dier klinisch ziek.
Het paard werd afgemaakt. Sectie: malleus in de longen. Het waren
echter alle jonge haarden, zoodat het vermoeden, dat dit paard
het primaire was, moest worden losgelaten. Omgekeerd moest wor-
den aangenomen, dat de zwarte merrie van
Van der Molen
den Russischen hit had geinfecteerd. Omtrent de herkomst der
smetstof bleef ik dus in het duister.

!) Voor de applikatie der malleine op het slijmvlies wordt steeds gebruik ge-
maakt van druppelbuisjes, op het dunne gedeelte waarvan een eindje ventiel-
slang van c.M. lengte is aangebracht. Op de gebruikelijke wijze worden met
duim en wijsvinger van de linkerhand de oogleden opgeheven. Het gummi-
slangetje wordt daarna onder het onderste ooglid gebracht. Hierop reageert het
paard door het sluiten van het oog. Op dat oogenblik wordt de elastieken zuig-
dop dichtgeknepen, zoodat de inhoud geheel tusschen het oog en ooglid komt.
Nadat het buisje is verwijderd, wordt even nagewreven om een goede versprei-
ding der malleine te bevorderen. Door het gummislangetje wordt beleediging
van het oog voorkomen en men heeft steeds volle zekerheid, dat de malleine
ter plaatse komt.

-ocr page 626-

Terwijl de onderzoekingen nog niet waren afgeloopen, brak de
oorlog uit en werd ik onder de wapens geroepen.

In Maart-i9i5, met tijdelijk verlof den dienst weer waarnemend,
werd mij door een ander practiseerend dierenarts telefonisch bericht,
dat een paard van J. W. B. te Niekerk, gemeente Oldekerk, naar
zijn meening lijdende was aan huidworm.

Het paard was hem ter onderzoek aangeboden wegens ver-
zwakking en vermagering en omdat het verzekerd was. Hij had aan
de linkerhalsvlakte enkele huidzweren gevonden, verbonden door
gezwollen lymphstrengen en daarom het dier onmiddellijk laten
opstallen en afzonderen. Tot op dat oogenblik had ik nooit huid-
worm gezien en ik wil gaarne erkennen, dat ik eerder wilde gelooven
aan metastatische goedaardige droes dan aan huidworm. Het was
een
inlandsche merrie en dat daarbij malleus zou voorkomen, wil
men a priori niet aannemen. Om zekerheid te krijgen, werd pus
uit de zweren ter onderzoek opgezonden naar Rotterdam en de
ophthalmoproef toegepast bij dit paard en bij de
vier overige paar-
den van denzelfden eigenaar. Positief reageerden de zwarte merrie
en een roodschimmelhit\'). Een voshit
twijfelachtig en de twee andere,
een
blauwschimmelruin en een bruine aftandsche merrie, negatief.

i en 2 werden 24 Maart afgemaakt, sectie: malleus.

Van 3, die twijfelachtig had gereageerd, d.w.z. waarbij alleen
een slijmerige uitscheiding werd waargenomen, werd bloed opge-
zonden, eveneens van 4 en 5, die negatief hadden gereageerd.
Complementbinding bij 3 was positief. Bij 4 en 5 negatief. N: 3
werd afgemaakt. Sectie op 2 April: malleëuze zweren op ncus-
middenschot en trachea, uitgebreide haarden in de longen.

Hier dus de eerste afwijking: een paard, dat bij sectie op 2 April
blijkt in uitgebreide mate te lijden aan malleus vertoont tien dagen
van te voren een twijfelachtige ophthalmoreactie, terwijl de comple-
mentbinding positief is.

B. was melkrijder aan de reeds genoemde fabriek te Doezum.
Paard 2 en 3, in 1914 al in zijn bezit, hadden toen negatief gerea-
geerd op de oogreactie. De meening, dat ze desondanks toch ge-
infecteerd zouden zijn door het paard van
Van der Molen,
de eerste van onze reeks, liet ik los na de sectie: de aandoeningen bij
de zwarte merrie, die pas ongeveer drie maanden in het bezit van
B
was,waren nietvan jongeren datum dan dievan de hitten. Dit zou toch
het geval hebben moeten zijn, als de hitten vóór Augustus 1914
waren geinfecteerd en deze de zwarte hadden aangestoken, wat

x) Zie de tabel.

-ocr page 627-

op zijn vlugst voor 3 maanden kon zijn geschied. Wilde men blijven
vasthouden aan het denkbeeld, dat de hitten toch voor Augustus
I9r4 waren geinfecteerd, dan zou dus de zwarte reeds lijdende
moeten zijn geweest, voordat B. ze kreeg. Het paard was afkomstig
van Zuidhorn. De vroegere eigenaar had nog meerdere paarden.
Er was niets abnormaals te vinden. De ophthalmoreactie was bij
die paarden negatief.

Behalve de paarden van den vroegeren eigenaar werden alle
paarden der melkrijders aan de fabriek Doezum, benevens die,
waarvan kon worden nagegaan, dat ze direct of Indirect met de
lijders in aanraking waren geweest, in totaal ongeveer 30 stuks,
aan de oogproef onderworpen. Deze was bij alle negatief.

Intusschen was op 31 Maart mijn militair verlof weer afgeloopen
en het verdere onderzoek overgedragen aan den districtsveearts
te Leeuwarden.

Bij mijn terugkomst met onbepaald verlof op 1 Mei was alles
afgedaan. De paarden 4 en 5 van B. waren vrijgegeven. Ook bij
herhaling was de oogreactic negatief geweest. De tweede indruppe-
ling had 7 April plaats gehad, de eerste was 24 Maart verricht.

Reeds den eersten dag, dat ik mijn functie weer waarnam, kwam
een nieuwe verrassing. Een brief van een dierenarts, dat de paarden
van H. v.
d. T. te Oldekerk vermoedelijk lijdende waren aan chro-
nische droes of borstziekte. Ik vond 3 hitten, zeer vermagerd,
met neusuitvloeiïng. Eén had pijnlijk gezwollen lymphklieren,
diep ingevreten neuszweren en gezwollen achterbeenen, het typi-
sche beeld van kwaden-droes. Ook de beide andere hitten hadden
verdachte verschijnselen. Ophthalmoreactie werd toegepast. Het
resultaat was voor alle drie prompt positief. De dieren werden af-
gemaakt en de sectie gaf uitgebreide malleus der ademhalings-
organen te zien, met in de longen reeds vrij oude haarden.

Hoe kwam daar nu malleus3 V. d. T. was melkrijder en wel op
de fabriek te Gerkesklooster, op cle Groningsch-Friesche grens.
Zooals bekend, brengt het melkrijdersbedrijf mede, dat het getal
paarden nogal wisselt, en het slag, dat men gebruikt, zijn meeren-
deels hitten, afkomstig uit Rusland, waar de kwade-droes — in
dezen oorlog, is het door de groote uitbreiding ervan in Duitsch-
land, nog weer eens op groote schaal gedemonstreerd, — lang niet
zeldzaam is. In de richting der zuivelfabriek diende dus in de eerste
plaats weer gezocht te worden. Klinisch werd niets verdachts
gevonden. De ophthalmo-reactie verliep positief bij één hit, van S.
te Westerzand, gemeente Grootegast. De complementbindings-
reactie bij opgezonden bloed van die hit was eveneens positief.

-ocr page 628-

De sectie gaf acute malleus der longen te zien. Het moet verwonde-
ring wekken, dat het resultaat zoo gunstig was. De paarden dronken
aan de fabriek uit éénzelfden emmer, er was één krib voor gemeen-
schappelijk gebruik, geen stal. Dit gunstig feit zal zeker voorname-
lijk hieraan te danken zijn geweest, dat in den regel V.
d. T. het
laatst met zijn wagen aankwam. S. kwam gewoonlijk als één na
laatst voor hem, een enkele maal wel eens na hem. V.
d. T. liet zijn
paarden, die neusuitvloeiïng hadden, wel drinken. Aan de krib
kwamen ze gelukkig niet. Men geeft de paarden aan de zuivel-
fabrieken gewoonlijk wei. Na het dagelijksch gebruik werd de emmer
in den regel uitgespoeld. Geschiedde dat niet, dan werd het restant
wei spoedig sterk zuur, waardoor waarschijnlijk de malleusbacillen
werden verzwakt.

Bij verder onderzoek bleek, dat de paarden van V. d. T. ook met
die van B. in aanraking waren geweest. Die had hem wel eens ge-
holpen, als de vracht wat zwaar en de wegen slecht waren. Inder-
tijd was dat contact wel vermoed, doch door B. ontkend en het
onderzoek gestoord door den dienstplicht. Het contact had meest
plaats gehad in den voorwin ter. Na i April was één der twee paarden
die B. had overgehouden, en die, zooals reeds gezegd, waren vrij-
gegeven, n.1. de blauwschimmelruin, een paar malen met de hitten
van V.
d. T. in aanraking geweest. Beide werden opnieuw met
malleine ingedruppeli; dit was begin Mei. Reactie: negatief. Van den
schimmel, waarbij toch eenige zwelling der conjunctiva was opge-
treden, werd bloed opgezonden.
Complementbinding: negatief.
Desniettegenstaande bleven deze dieren als verdacht in observatie.
Op 26 Mei werd de blauwschimmel nogmaals ingedruppeld. Ge-
durende de eerste 12 uur absoluut geen reactie, na 16 uur een ge-
ringe slijmerige afscheiding, die hoogstens eenigszins verdacht
kon heeten, volgens de literatuur als negatief is op te vatten.
Tot zoolang was de controle om de twee uur verricht door een vee-
opzichter, en éénmaal door mij. (Gewoonlijk geschiedde de indrup-
peling door mijzelf, soms door een plaatsvervanger; een veeop-
zichter hield na de indruppeling minstens om de twee uur controle,
terwijl denzelfden dag en ook den daarop volgenden, ongeveer
24 uur na de indruppeling door mij of een plaatsvervanger een
onderzoek werd ingesteld. Dikwijls werd ook de temperatuur opge-
nomen). Ruim 24 uur na de aanwending der malleine bleek een zeer
heftige reactie te zijn ingetreden. Dikke ettervlokken hingen uit
den binnenooghoek en het slijmvlies der conjunctiva was dermate
gezwollen, dat ectropion bestond. De reactie bleef 2 maal 24 uur
bestaan. Weer was bloed opgezonden en de
complementbinding

-ocr page 629-

ditmaal positief. Voor controle\' werd op 15 Juni de subcutane
malleinatie
toegepast. Deze had een positief verloop. De termische
reactie bedroeg 2.70 C. 14 uur na de injectie (van 38° tot 40.7)
na 32 uur was de temperatuur 39.5.

Het paard werd 23 Juni afgemaakt. Op den dag der sectie werd
aan de binnendij een etterende zweer ontdekt:
huidworm. De
sectie gaf een uitgesproken beeld van malleus.

Het andere paard is in Augustus, na nogmaals te zijn onderzocht,
vrijgegeven. Verschillende van besmetting verdachte dieren werden
nog aan de oogproef onderworpen, alle met negatief resultaat.
Hiermee was de cyclus in 1915 afgesloten. Afgemaakt waren acht
paarden, die alle aan malleus leden. Ze hielden blijkbaar alle met
elkaar verband. Waar kwam de eerste van daan? Die vraag had
groote beteekenis, omdat, indien mogelijk, de primaire haard
moest worden opgespoord. In 1914 was dat mislukt. Was er ver-
band tusschen deze twee invasies?

Op grond der anamnesis, de klinische waarneming en de sectie-
bevinding kon veilig worden aangenomen, dat de infectie was
uitgegaan van V. n. T. De drie hitten van dezen hadden alle in
uitgebreide mate geleden. De eerste verschijnselen van ziek-zijn
had de eigenaar waargenomen bij den hit, die bij het onderzoek
zichtbaar lijdende was. Deze was in den herfst van 1914 aangekocht
te Leeuwarden en was kort te voren geimporteerd. De eigenaar had
gemeend, dat het dier wat verkouden was, zooals met die Russen
het eerste jaar zoo vaak het geval pleegt te zijn en had er dan ook
niet veel aandacht aan geschonken. Toen zijn hitten alle drie
gingen hoesten, en slap werden, chronisch verkouden waren,
zooals hij dacht, had hij van den dierenarts droespoeder gehaald....
Daar de eerste afwijkingen waren waargenomen na den aankoop
van den hit, die blijkbaar het eerst lijdende was geweest, werd als
waarschijnlijk aangenomen, dat deze de ziekte had meegebracht.
De twee andere hitten waren langer reeds dan een jaar in zijn bezit
geweest.

Einde Maart 1916 begon de laatste reeks. Bij J. D. te Oldehove
werd een paard ontdekt, een achtjarige
inlandsche merrie, met
huidworm. Een der achterbeenen was in zijn geheel sterk gezwollen,
overdekt met zweren. Aan de binnenzijde waren sterk gezwollen
lymphvaten tastbaar, de liesklier was zeer sterk gezwollen en pijn-
lijk. Ook de uier was geïnfecteerd. De dierenarts, wien het paard ter
behandeling was aangeboden, stelde de diagnose huidworm.
Voor controle werd
oogreactie toegepast. Deze verliep negatief.
Wel steeg gedurende de waarneming de temperatuur 1.2 C. boven

-ocr page 630-

de normale, 12 uur na de indruppeling.Omtrent herkomst der
infectie kon de dierenarts geen gegevens verkrijgen. Het paard werd
6 April afgemaakt, nadat bericht was ontvangen van de R.S.I.,
dat in opgezonden ziektestof malleus-bacillen waren aangetoond.
Intusschen was bij verdere navraag gebleken, dat in den herfst
van 1915 een veulenmerrie was aangekocht, die na afloop der
werkzaamheden, ongeveer 6 weken na den koop, weer van de hand
was gedaan, omdat het dier wat lastig was. Men had niets abnor-
maals aan de merrie bespeurd.

Terstond werd de nieuwe eigenaar, G. P., eveneens te Oldehove,
opgezocht. Daar stond op het erf een wagen, met twee paarden
bespannen. Eén dier twee, een donkerbruine veulenmerrie, was het
bewuste paard. Het vertoonde neusuitvloeiïng, beiderzijds, en had
eenigszins gezwollen, harde en pijnlijke submaxillaire lymphklieren.
Ook bij nauwkeurig onderzoek waren aan het neusslijmvlies geen
afwijkingen waarneembaar. In aansluiting met hetgeen bekend was,
werd er niet aan getwijfeld, of het dier was lijdende aan malleus.
De twijfel werd geheel opgeheven door de nasporingen in de rich-
ting der herkomst van dit paard.

Het was in October 1915 door D. aangekocht van Gebroeders
V. d. H. te Boerakker, gemeente Marum. Deze hadden tot 1 April
1914 een melkrit gehad op de
zuivelfabriek te Doczum. Daartoe waren
gebezigd deze merrie en een Russische hit. Wel wist de eigenaar
zich te herinneren, dat deze paarden af en toe geringe neusuit-
vloeiïng hadden gehad, doch dit was aangezien voor verkoudheid.
De Russische hit was in April 1914 verkocht aan
V.d.T. te Oldekerk.

Door deze mededeeling werd in eens het verband tusschen alle
gevallen, van 1914 tot 1917 waargenomen, volkomen duidelijk.
Immers: geval 1 te Lucaswolde in Juli 1914 waargenomen, was
voor i April 1914 ontstaan door contactinfectie aan de zuivelfabriek
te Doezum. Geval 2 misschien ook rechtstreeks op deze wijze of
anders door 1. Doordat Gebr. v.
d. H. in Juli 1914 het melkrijders-
bedrijf niet meer uitoefenden, ontsnapten hun paarden aan het
onderzoek in Juli, dat door de inmiddels ingetreden mobilisatie,
voordat het volledig was beëindigd, werd afgebroken. In April
1914 kocht V.
d. T. (N°. 4) de zieke hit van gebr. V. d. H. en daar-
mede de malleus. De omstandigheid, dat hier niet. de infectiebron

!) Het opbinden of omgekeerd in den stand plaatsen na de indruppeling, om
daardoor ontstekingsverschijnselen, als gevolg van schuren, te voorkomen, liet
ik steeds achterwege. Door behoorlijk toezicht kan men schuren gemakkelijk be-
letten. Gewoonlijk bestaat de neiging daartoe slechts korten tijd na de indruppe-
ling. Door het opbinden irriteert men de dieren en verliest een eventueele
stijging van den rectaaltemperatuur haar diagnotische waarde.

-ocr page 631-

werd ontdekt, vindt haar verklaring hierin, dat de hit, die zichtbaar
lijdende was, het laatst was aangekocht en afkomstig van een trans-
port kort van te voren ingevoerde Russen. Het verband tusschen
4 en 3 en 5 werd hierboven reeds aangegeven. Ten slotte bracht de
donkerbruine veulenmerrie in den herfst 1915 den kwaden droes
op den stal van D. (N°.ö) en van daar naar P. (N°.7). De dienstplicht,
zoomede het inmiddels opgetreden mond- en klauwzeer, waren
oorzaak, dat het onderzoek naar de herkomst der smetstof niet
geheel tot zijn recht kwam. Evenwel, ook in normale tijden was een
onmiddellijke oplossing lang niet zeker geweest. De mededeelingen
der eigenaren zijn steeds onvolledig. Ze laten zoo weinig mogelijk
los, uit vrees, door volledige inlichtingen zich zelf of anderen te
benadeelen. Komt men achteraf met de opmerking, dat ze enkele
zaken niet hebben vermeld, dan doet nog steeds opgeld het stereo-
type: „daar heb ik niet om gedacht".

Keeren we thans terug tot het oogenblik, waarop de bewuste
donkerbruine veulenmerrie naast een negenjarige bruine merrie
op het erf van P. werd aangetroffen. Zooals reeds gezegd, de donker-
bruine had neusuitvloeiïng en harde, pijnlijke, keelgangslymph-
klieren. Geen zichtbare afwijkingen aan het neusslijmvlies. De
negenjarige bruine merrie vertoonde geen zichtbare afwijkingen.
Van beide werd bloed afgetapt en ter onderzoek opgezonden. Van
de donkerbruine veulenmerrie tevens neussecreet. Bovendien
werd bij beide d
eophthalmo-reactie toegepast. Reeds enkele minuten
na de indruppcling trad bij de
negenjarige merrie een duidelijke
reactie
op, bestaande in zeer sterke zwelling van het slijmvlies en
muco-purulente secretie. De veulenmerrie, het paard, dat ziekte-
verschijnselen vertoonde, gaf na ongeveer 4 uur een zwak-positieve
reactie te zien.

De complementbinding was voor beide sera negatief. In het neusslijm
werden aan de R.S.I.
staphylococccn gevonden, benevens op mal-
leus-bacillen gelijkende staafjes. Bij de geënte proefdieren trad
hevige purulente scheedevlies-ontsteking op. Op verzoek werd
opnieuw neusslijm opgezonden. Intusschen werd op 18 Mei de
subcutane malleinatie toegepast. Deze verliep positief, hoewel de
reactie niet groot was. Hoogste stijging: i.3°C. 12 uur na de injectie.
Behalve uitgebreide pijnlijke zwelling op de injectieplaats werd
lusteloosheid waargenomen. 23 Mei werd het paard als verdacht
afgemaakt. Sectic: malleus, met litteekens in de trachea,
versche
zweren
op het neusmiddenschot. Als bijzonderheid dient hierbij
vermeld, dat een algemeen boezemcatarrh aanwezig was, van niet-
malleëuzen aard. Deze boezemcatarrh verklaarde het vinden der

-ocr page 632-

staphylococcen in het neussecreet. Bij voortgezet onderzoek mocht
het de R
.S.I. gelukken, de op malleus-bacillen gelijkende staafjes
als zoodanig te indentificeeren. Behalve door de sectie was derhalve
door het bacteriologisch onderzoek malleus vastgesteld. Aan het
instituut voor parasitaire en besmettelijke ziekten te Utrecht
mocht het niet gelukken, uit opgezonden zieke organen malleus-
bacillen te isoleeren. Zooals bekend, komt dit herhaaldelijk voor.
Uit een negatief resultaat mag derhalve geenszins geconcludeerd
worden, dat de bij de sectie gevonden afwijkingen
niet door den
malleus-bacil zijn teweeggebracht.

De reeds genoemde 9-jarige merrie, die een positieve oogreactie
had vertoond, kon 18 Mei niet gemalleineerd worden wegens te
hooge voortemperaturen. Ze had toen een acute angina en de waar-
schijnlijkheidsdiagnose werd gemaakt, dat deze angina op malleeuze
basis berustte. Dit was, zooals reeds gezegd, op 18 Mei. In Juni
werd weer bloed ter onderzoek opgezonden.
Complementbinding:
negatief.
Evenzoo in Juli en Augustus. Op 22 Augustus had de
subcutane malleinatie plaats. Thermische reactie: 2.3°C., 8 uur na
de injectie. Klinische reactie: positief.
Op den dag der sectie had he-
dier een heftige neusbloeding.
Sectiebeeld: uitgebreide malleus
in de longen, trachea en neusslijmvlies, met
een typische zweer
in de larynx. Vandaar de angina in Mei.

Mijn onbepaald vertrouwen in de waarde van het bloedonderzoek
had nu afgedaan. De ervaring, dat èn de oogreactie èn de complc-
mcntbinding niet onfeilbaar zijn, klopte volkomen met de waar-
nemingen in Duitschland en Oostenrijk. Een hevige pennestrijd
is losgebroken; waarbij vooral
Pfeiler op de miswijzingen der
bloedreactie\'s wees.
Schütz, de man van de complementbinding,
heeft ze lang verdedigd, en de enkele miswijzingen willen toe-
schrijven aan: fouten bij het onderzoek, door onvoldoende bekend-
heid met de techniek, het bij het nemen der bloedproef nog niet
gevormd zijn van anti-stoffen bij acute, of het reeds weer verdwenen
zijn daarvan bij oudere gevallen. Op dit oogenblik beschouwt men
de zaak echter als uitgemaakt in dien zin, dat in 5 tot 10% der
gevallen van positieven malleus de oogproef en de complement-
bindingsreactie negatief zijn.

Aan de Jiand van den hierbij afgedrukten staat nog enkele
interessante waarnemingen.

N: 3, de 5-jarige vosruin van P., reageerde negatief op de ophthal-
mo-reactie
in April en negatief op de complementbinding in April en
Augustus. Op de subcutane injectie op 18 Mei was de thermische
reactie 2.1 C., 10 en 14 uur na de malleinatie, op 21 Augustus

-ocr page 633-

i.g C., io en 12 uur na de injectie. Daarbij was het dier zeer luste-
loos en uitermate stijf. De
subcutane malleinatie was dus beide keeren
positief. Bij de sectie op 29 Augustus werd malleus geconstateerd.

Een zeer zonderling verloop vertoont N: 4 van P., de 2-jarige
Belgische merrie.
Deze reageerde begin April zwak positief op de
oogproef.
De complementbinding was toen en in juli en Augustus
negatief. Op 18 Mei was de subcutane malleinatie positief; 1.2 C.
stijging 12 en 14 uur na de injectie.
Bovendien werd toen een zwakke
oogreactie waargenomen.
Op 22 Augustus steeg na de onderhuidsche
inspuiting van malleine de temperatuur slechts 0.4 C. Wel trad
weer een zwakke oogreactie op. In October werd deze merrie,
van begin April af steeds geisoleerd gehouden van zieke of van
ziekte verdachte paarden, vrijgegeven, met verzoek, mij van
eventueelen verkoop kennis te willen geven.

Eind Januari 1917 was het dier volgens de mededeeling van den
eigenaar, gedaan aan een veeopzichter, die in opdracht had, te
informeeren, of het paard nog aanwezig was, gezond en in zeer
goeden voedingstoestand. Enkele weken later zond hij mij bericht,
dat het paard neüsuitvloeiing had en pijnlijke klieren, hetgeen hem
verdacht voorkwam. Inderdaad leed het dier aan malleus.
Oog-
reactie en complcmentbinding positief.

Intusschen bleek een nieuw aangekochte twenter huidworm
te hebben. Ook van clit paard waren oogproef en complementbin-
ding positief. Door het onderzoek in de richting der.herkomst
kon met zekerheid worden uitgesloten, dat het dier bij de komst op
de boerderij van P. reeds lijdende zou zijn geweest. De sectie, die
werd bijgewoond door Prof.
De Blieck, klopte met mijn vermoeden,
dat de Belgische merrie het vorige jaar reeds geïnfecteerd was
en nu op stal den nieuwkoop had besmet. Bij de Belg n.1. meerdere
oude haarden in de longen, bij den nieuwkoop behalve de acute
huidworm slechts één haard in de longen, van betrekkelijk jongen
datum.

De Belgische merrie, die voor 1 April 1916 geïnfecteerd moest
zijn — infectie na dien tijd in de weide is absoluut buitengesloten,
terwijl ze evenmin kan zijn geschied na de opstalling in December,
aangezien de stal in April zeer grondig was ontsmet en eventueel
desondanks achtergebleven smetstof in het zomerhalfjaar haar
virulentie door uitdroging zou hebben verloren — en in Augustus
19x6 blijkens den uitslag der malleinatie als genezen moest worden
beschouwd, leed in Maart 1917 aan open malleus en had toen reeds
een nieuw slachtoffer gemaakt.

-ocr page 634-

Dit geval leert ons, dat het zaak is, met geïnfecteerde dieren steeds
zeer voorzichtig te zijn en ze niet uit het oog te verliezen.

De nummers 4, 9, 11 en 12 werden ten behoeve van het onderwijs
opgezonden naar Utrecht. N: 9 is volgens mij verstrekte inlichtingen
gestorven aan pernicieuse anaemie en werd bij sectie vrij bevonden
van malleus. N: 4 en N: 11 zijn in Juni afgemaakt. Bij N: 4 werd in
de longen één zeer verdachte haard gevonden. Het resultaat van
het bacteriologisch onderzoek is mij tot op dit oogenblik nog niet
bekend, heeft echter alleen wanneer het positief uitvalt hetzij
voor malleus, hetzij voor een andere specifieke aandoening, be-
slissende waarde.

In de longen van N: 11 werden enkele gerstkorrelgroote, min of
meer doorschijnende knobbeltjes aangetroffen, die zich van het
omringende weefsel lieten isoleeren. Volgens de heerschende op-
vatting waren ze van niet-malleëuzen aard, waarschijnlijk van
parasitairen oorsprong. Na lezing van-het vele, dat de laatste jaren
in de Berliner Tierärztliche W ochenschrift over malleus is gepubli-
ceerd, ben ik tot de overtuiging gekomen, dat toch niet is buiten-
gesloten, dat dergelijke afwijkingen op kwaden droes berusten.
N: 12 is 110g in leven en vertoont klinisch geen enkel op malleus
wijzend verschijnsel.

Dat de paarden 9, 11 en 12 geinfecteerd zijn geweest en dat het
desondanks niet tot localisatie is gekomen, is intusschen zeer goed
denkbaar, te meer daar ze slechts korten tijd aan infectie blootge-
steld zijn geweest.

De opgedane ervaring meen ik te kunnen samenvatten, en hier-
mede wil ik besluiten, in de volgende punten.

1. Bij het waarnemen van op kwaden droes wijzende verschijn-
selen bij een paard in een streek, waar malleus de laatste jaren
niet werd geconstateerd, is men geneigd de diagnose anders dan
op kwaden droes te stellen, wanneer men te doen heeft met een
inlandsch paard.

2. Bij de door mij waargenomen gevallen vertoonden zich in
een stal, waar inlandsche paarden en Russische hitten werden ge-
houden, bij gelijke infectie-kansen de eerste klinische verschijnselen
bij
inlandsche paarden. Huidworm kwam voor bij vier der acht
aangetaste inlandsche paarden, d.i. bij 50%; het werd slechts bij
één(i21/2%) der afgemaakte hitten geconstateerd, hoewel deze bijna
alle langer aan infectie blootgesteld en ook gedurende längeren tijd
lijdende waren geweest.

3. Door middel van den laryngoscoop zou men zweren en lit-
teekens in het boven-neusgedeelte en in den larynx kunnen waar-

-ocr page 635-

nemen, die bij de gewone inspectie onzichtbaar blijven. Door af-
tasten met den vinger kan men soms vrij hoog gezetelde afwijkingen
ontdekken, omtrent den aard waarvan men echter onvoldoende
op de hoogte komt. Het optische beeld heeft meer diagnostische
waarde.

4. De ophthalmo-reactie is, hoewel niet zonder miswijzigingen,
een zeer gemakkelijk diagnostisch hulpmiddel. De controle moet
terstond na de applicatie der malleine aanvangen en minstens
24 uur duren. Zoodra eenige zwelling van het slijmvlies of slijmige
afscheiding optreedt, moet de reactie reeds als twijfelachtig worden
genoteerd, het paard dus als verdacht beschouwd. De stijging
van den lichaamstemperatuur is zeer wisselvallig, blijft bij positieve
reactie wel achterwege, kan echter, bij negatieve of twijfelachtige
reactie een positieve aanwijzing geven.

Een positieve oogreactie bij een niet aan malleus lijdend paard
werd niet waargenomen.

5. De bloedreactie\'s geven miswijzigingen.

Thans wordt dit algemeen erkend, dank zij de vele waarnemingen
in oorlogvoerende landen, voornamelijk door reserve-paardenartsen,
in normale tijden werkzaam aan wetenschappelijke inrichtingen en
uit dien hoofde vertrouwd met bloedonderzoek en het verrichten
van sectie\'s.

6. Het gelukt dikwijls niet, uit aangetaste organen van paarden,
die positief hebben geleden aan malleus, de kwadcdrocs-bacillen
te isoleeren.

7. In twijfelachtige gevallen moet de subcutane malleinatie
beslissen.

Paarden, die daarop positief reageeren, moeten worden afge-
maakt, tenzij men ze op andere wijze blijvend, althans langer dan
den bij de wet gestelden termijn van drie maanden, aan het vrije
verkeer kan onttrekken.

Omdat gedurende eenige weken na de onderhuidsche inspuiting
van malleine het bloedonderzoek cn soms ook de oogproef positieve
miswijzigingen kunnen geven, wordt deze als diagnosticum eerst
in laatste instantie toegepast.

Nadeelen, aan de subcutane malleinatie verbonden, zijn o.a.:
1. de langdurige controle; 2. men moet de injectie om redenen
van praktischen aard steeds \'s avonds verrichten; 3. bij hooge
voortemperaturen kan men ze niet toepassen, wat met name voor
transportpaarden een groot inconvenient is. 4. men moet de dieren
aan het bedrijf onttrekken om temperatuurschommelingen te
voorkomen.

-ocr page 636-

Schema, aangevende het verband tusschen de verschillende gevallen.

Het contact, aangegeven door de roode lijnen, werd pas bekend in April 1916,
door de donkerbruine veulenmerrie, toen in hét bezit van Poortinga (Oldehove 7)
afkomstig van Boerakker.

-ocr page 637-
-ocr page 638-

Volgnummer.

cr
p"

c

S

N

P «

3 £
C. S-

S

3"

o

CL

s s.

3

Cfl ft

Signalement.

Oogreactie
in Maart.

H-

Complement-
bindnig in Maart.

Oogreactie
in April.

Oogreactie
in Mei.

Complement-
binding in Mei.

Hoogste
stijging.

Aanta uren
na de
njectie.

clinische
reactie.

w
c

c

o

e

p

Resultaat onder-
zoek ziektestof.

Afgemaakt op:

S

>
T3

Sectie-bevinding.

31 3*

5\'

do

o

o

tr

»-t

p.

n

^

t/)

p

rt-

>

tl

-1

M

vo

gtq

a

c
3

S 3 S, 5

2. to S

P a> 3 M

S f S S

(ti 70

3* ft

3 y)

cl r

a P

s s- S

o. 3 \'

3 ffi

tt p
P C
l

3 a

p re

p —

3 O

a 3

<
p

3

cd

O

M
»

U)

a
>

P
N*

O
3

a

tti

3"

O

=5 S S TO

s S

ft ft

o
3
CL

O i—i

•d c

O <—
>0 C

ft ft M

<

O
O
-1

O
3
TO

O
~0

a § "S

P 3" §

CL 3

jî: m

«
p

O

•o

CL TO

g- 5

g- s
p

-ocr page 639-

I Subcutane malleina-
o. tie op 2i April

o< ao

S .=

o -o

E

S
p

c

JM

"o

Signalement.

3 «s

ä

Subcutane malleina-
tie op 18 Mei

De nummers 3 t/m 13
dubbele dosis.

p,
s

•S -s

.S2 u

I\'S

o S

bo
G

\'■3

— 0)
« rt \'z:

1 aI

g

g

a>

5

v

a

6

O

O

c
S
c

donkerbr. veulen-
merrie, gekr. Ol-
denb. 6 jaar.
bruine merrie
gekr. Groningsch
9 jaar
vosruin
gekr. inl.
5 jaar

1.3 12 soi""

anorr.ru

niet gemalleineerd wegens
te Jiooge temperatuur

2.1

—!

bruine merrie
gekr. inl.
3 jaar

O

a,

c

a

>

1.55

M

12
en
I4

bruine merrie
gekr. Belg
2 jaar
zwarte merrie
gekr. Gron.
2 jaar

±

1.2

«

ni
&

br. hengstveulen
zoon van N°. i.
geb. 15 Mei 1916

zwarte merrie
gekr. inl.
8 jaar
schimmelmerrie
gekr. inl.
li jaar

12
en
M

1.9

1.75

bruine merrie
gekr. inl.
aftandsch

12
en
M

1.55

1.4

m

bruine merrie
gekr. inl.
3 jaar

10
en
12

1.1

0.7

bruine merrie
gekr. inl.
2 jaar

1.05

0.45

vosmerrie
gekr. inl.
2 jaar

1 o-95

13

bruin hengstveulen
1 14 zoon van N°. 9
geb. Maart 1916

-ocr page 640-

Subcutane malleinatie
op
22 Augustus

Resultaat onder-
zoek ziektestof.

Afgemaakt op:

Sectiebevinding.

Bijzonderheden.

öi
q

\'ft
a

aantal
uren na de
injectie.

klinische
reactie.

23 Mei

malleus

Behalve malleus een aigemeene boezem-
catarrh door staphylococcen. In opgezon-
den zieke organen
geen malleusbacillen

gevonden.

.3

8

sopor
anorexic

29 Aug.

malleus

/

9

ÏO

en
12

sopor
anorexic
stijve gang

29 Aug.

malleus

In opgezonden orgaandeelen werden geen
malleusbacillen gevonden.

L

10

«

Opgezonden naar Utrecht. Afgemaakt
in
1917. Verdachte haard in de longen.

O

4

12

zwakke
oogreactie

Vrijgegeven in October 1916. Afgemaakt
18 Maart 1917. Sectie: malleus.

niet gemaiieineerd
wegens te hooge
temperatuur

(jemalleineerd op 7 Sept. \'ih. hoogste
stijging o
.6°C., 10 uur na de injectie. Vrij-
gegeven in October
\'16. In Mei 1917 geen
afwijkingen.

23 Mei

geen
malleus

Afgemaakt op 23 Mei met de moeder.

4-

6 April

malleus

Bij de negatieve ophthalmo-reactie steeg de
temperatuur i
.2°C., 12 uur na deinstillatie.
Bij sectie: huidworm en long, kwadendroes.

1.4

12
en
M

Opgezonden naar Utrecht. Gestorven
aan pernicieuse anaemie. Geen malleus bij
sectie.

0

5

12
tot
18

Vrijgegeven in October 1916.

1.

8

10

Opgezonden naar Utrecht. Afgemaakt
in
1917. Sectie: enkele knobbeltjes, waar-
schijnlijk van parasitairen oorsprong.

7

-

12

Opgezonden naar Utrecht. Leeft nog
en vertoont geen afwijkingen.

niet gemaiieineerd
wegens te hooge
temperatuur

Gemaiieineerd op 7 September 1916. Geen
stijging. Vrijgegeven in October.

k.

0.25

14
tot
18

Vrijgegeven in October 1916.

-ocr page 641-

(Uit het laboratorium van het gemeente-slachthuis te Arnhem.)

Het voorkomen van Cysticercus tenuicollis in de
musculatuur bij het schaap,

door

J. P. v. d. SLOOTEN en J. RINSES.

Bij de keuring van een schaap werd in de hartspier een klein
kalkconcrement aangetroffen, dat hoogstwaarschijnlijk als een
afgestorven Cysticercus was te beschouwen. Wegens de totale
verkalking was niet meer na te gaan, welke Cysticercus het hier
gold. Bij het voortgezet onderzoek werd in de uitwendige kauwspier
van dit schaap een tweede Cysticercus gevonden, welke nog geen ver-
schijnselen van degeneratie vertoonde. De scolex van dezen blaas-
worm bleek in het bezit te zijn van vier zuignappen en een haken-
krans. Differentieel diagnostisch kwamen nu slechts Cysticercus
cellulosae en Cysticercus tenuicollis in aanmerking. A priori was
het al niet waarschijnlijk, dat de eerstgenoemde Cysticercus in
het spel zou zijn, daar Taenia solium in ons land niet wordt waar-
genomen of althans uitermate zeldzaam is. Toch bleef eenige
twijfel bestaan, omdat wegens beschadiging van de scolex het aantal
haken geen duidelijke aanwijzing gaf. Evenwel bleken bij sterkere
vergrooting de haken alle kenmerken te vertoonen van die der
Cysticercus tenuicollis, zooals deze door
Büchli zijn beschreven
in het Tijdschrift voor Veeartsenijkunde, deel 39, blz. 274. Als
bijzonderheid zij nog vermeld dat in de buikholte van bedoeld
schaap
geen blaaswormen werden gevonden.

Waar in de literatuur slechts enkele gevallen van het voorkomen
van Cysticercus tenuicollis in de musculatuur bij het schaap zijn
beschreven
(Büchli, Glage), kwam het ons wenschelijk voor dit
geval te vermelden.

Tevens kan hier nog melding van worden gemaakt, dat enkele
dagen na het bovenbeschreven geval bij 3 schapen in de hartspier een
verkalkt lichaampje werd aangetroffen, dat naar onze meening
voor een gedegenereerd exemplaar van bovengenoemde parasiet
moet worden aangezien.

-ocr page 642-

Maatschappij voor Diergeneeskunde.

Het Hoofdbestuur heeft de eer ter kennis van H.H. leden te
brengen, dat op de a
.s. Algemeene Vergadering der Maatschappij,
te houden te Utrecht op 6 October a.s., mededeeling zal worden
gedaan van het rapport, uitgebracht door de Jury, door het Hoofd-
bestuur benoemd, ter beoordeeling van de ingekomen antwoorden
op de prijsvraag van het D. F.
v. EsvELD-fonds „De bestrijding van
de tuberculose bij onze nuttige huisdieren, speciaal bij het rundvee\'^

Het Hoofdbestuur,
J. J. F. Dhont, Voorzitter.
H. A. Vermeulen, Secretaris.

Het Hoofdbestuur heeft de eer ter kennis van H. H. leden te
brengen, dat het den Heer L. J.
Hoogkamer, Frederik Hendrik-
plein No.
6 te \'s Gravenhage bereid heeft gevonden, de belangen
der dierenartsen bij de respectieve distributiebureaux te bepleiten.

Aan den Heer Hoogkamer is door het Hoofdbestuur in
deze aangelegenheid algeheele volmacht verleend.

Het Hoofdbestuur,
J. J.
F. Dhont, Voorzitter,
H. A. Vermeulen. Secretaris.

Verslag van den toestand der Maatschappij in 1916.

Wij mogen tevreden en dankbaar zijn! Ondanks alle binnenland-
sche beroeringen, welke niet nalaten, ook in onze kringen, voort-
durend een belemmerenden invloed uit te oefenen, ondanks moeie-
lijkheden en treurige verliezen, heeft ook het jaar igró voor onze
Maatschappij zich door ontwikkeling mogen kenmerken, zoowel
in maatschappelijken als in wetenschappelijken zin. Voor de eerste
maal zijn, in het afgeloopen jaar, ingevolge het bepaalde in art. 18
der nieuwe statuten, twee Algemeene Vergaderingen gehouden.
De vergadering van 30 September was uitsluitend aan de weten-
schap gewijd; onze voorzitter gaf in zijn openingsrede een overzicht
van de geschiedkundige ontwikkeling van het onderwijs aan \'s Rijks
Veeartsenijschool, de Heer A. F.
Muller sprak over de toepassing
van de Bier-Klappsche zuigbehandeling in de vétérinaire chirurgie,
welke voordracht verduidelijkt werd met praeparaten en meerdere
photo\'s van door spreker met genoemde methode behandelde
patiënten, welke de doeltreffendheid ervan, zelfs in voorheen
hopeloos geachte gevallen, duidelijk demonstreerden, daarna hield
xliv 38

-ocr page 643-

de Heer J.J.Wester een voordracht over Nymphomanic bij het rund
in Nederland
en ten slotte Prof. Dr. D. A. de Jong een over Favus.
Gansche reeksen van de keurigste projectiën boeiden in beide
laatste voordrachten, in niet geringe mate, de onafgebroken belang-
stelling van het auditorium. Toen bleek dat de vergadering nog niet
vermoeid was, maakte ondergeteekende van de gelegenheid gebruik,
door middel van projecties, de ligging van de epitheellichaampjes
bij onze huisdieren te demonstreeren. De tweede Algemeene Ver-
gadering is gehouden op Zaterdag 25 November 1916. Nadat de
reglementair voorgeschreven huishoudelijke zaken waren afge-
handeld, kwam het rapport ter sprake over het onderwijs in veeteelt
voor a.s. landbouwers. In enkele onderdeden door de vergadering
gewijzigd, werd besloten, dit rapport ter kennis te brengen van de
regeering. De Directeur-Generaal van den Landbouw heeft bericht,
dat hij met belangstelling van dit rapport heeft kennis genomen en
dat hij zich voorstelt, bij eene nadere regeling van dit onderwijs,
er op terug te komen, een bewijs dat de Commissie, bestaande uit
de
H.H. A. W. Heidema, H. Wibbens en H. A. Kroes, welke
zich met de samenstelling van het veeteeltonderwijsrapport heeft
belast, haar taak, althans voorloopig, met den gcwenschten uit-
slag mocht zien bekronen. De bespreking van een misschien nog
belangrijker aangelegenheid, welke nu volgde, was die over het
veeverzekeringswezen. Nadat in 1914 de 55ste Algemeene Verga-
dering had bepaald, hoe de verhouding behoorde te wezen tusschen
de practiseerende dierenartsen en de verschillende Weverzekerings-
maatschappijen, en de formulieren, door de Maatschappij voor
Diergeneeskunde vastgesteld, in gebruik waren genomen, braken
de conflicten los en dreigde weldra de veeverzekeringskwestie een
nachtmerrie te worden van het Hoofdbestuur. Een commissie
uit het Hoofdbestuur heeft daarna het moeilijke vraagstuk opnieuw
onder de oogen gezien en het is haar mogen gelukken een oplossing
te vinden welke beide partijen bevredigt. Dit is tot stand kunnen
komen door mondeling overleg dier Commissie met de directiën
der zeven voornaamste veeverzekeringsmaatschappijen in ons land.
De formulieren zijn ten genoege van laatstgenoemde maatschappijen
gewijzigd,de bepalingen onzer 55steAlgemeeneVergadering overigens
gehandhaafd. Dat is een merkwaardig succes, waardoor de Commissie
alle practici aan zich heeft verplicht en ondergeteekende evenzeer,
daar de stroom van vaak onverkwikkelijke correspondentiën er
door is gestremd. Het komt er nu maar op aan dat de leden der
Maatschappij voor Diergeneeskunde hun plicht doen; dat laat
echter helaas nog wel eens wat te wenschen over! Niettegenstaande

-ocr page 644-

het Hoofdbestuur herhaaldelijk en met den grootsten nadruk
in het tijdschrift er op heeft gewezen dat, krachtens het besluit
van de 55ste Algemeene Vergadering, door dierenartsen uitsluitend
formulieren moeten worden gebruikt, door onze Maatschappij
verstrekt en bij ondergeteekende te verkrijgen, moest het Hoofd-
bestuur van meerdere welwillende Vee verzekeringsmaatschappij en
vernemen, dat dikwerf door practici formulieren
bij hunne direc-
tiën
werden aangevraagd! Dat is toch inderdaad tegen den stroom
inroeien! Wie er belang in stelt de wordingsgeschiedenis eens na
te gaan van ons streven op dit gebied beveel ik aan de notulen te
lezen van de 50ste Algemeene Vergadering (Deel 37 van het Tijd-
schrift, 1910, bladzijde 100) en het breed opgevatte rapport van de
Commissie in zake het veeverzekeringswezen in Nederland, ver-
schenen in het Tijdschrift Deel 40, 19131), eens of nog eens te be-
studeeren. Ieder collega die dit doet of wéér doet
moet de over-
tuiging krijgen, dat het besluit van de 50ste Algemeene Vergadering,
een Commissie te benoemen om te onderzoeken welke gebreken het
veeverzekeringswezen in ons land aankleven, uit harde noodzake-
lijkheid is geboren en dat de goede oplossing, welke nu eindelijk is
verkregen en beide partijen, zoowel de practiseerende dierenartsen
als de veeverzekeringmaatschappijen tevreden stemt, een einde
maakt aan telkens terugkeerende onaangenaamheden in het leven
van den practicus. Algemeene samenwerking waarborgt thans
vlot werk en wederzijdsche waardeering! De ondergeteekende hoopt
dat deze kleine uitwijding er toe moge bijdragen, een ieder, die
thans nog in gebreke is gebleven, aan te sporen, in de toekomst,
zijn medewerking niet langer te ontzeggen. In verband hiermede
moet mij de opmerking van het hart, dat het mij zoo herhaaldelijk
blijkt, dat de mededeelingen van het Hoofdbestuur in het Tijd-
schrift zoo vaak over het hoofd worden gezien. Dan wordt te weinig
geld gestuurd en moet ik minder formulieren zenden dan aange-
vraagd wordt, dan weer blijkt de aanvrager onkundig te zijn van
de wijzigingen in de formulieren aangebracht, (zie ons tijdschrift
van den loopenden jaargang, aflevering 1 April, pag. 262 en 15
April, pag. 29S). Herhaaldelijk worden formulieren per briefkaart
aangevraagd en moet ik, soms zelfs meermalen, schrijven om toe-
zending van het verschuldigde bedrag. Alhoewel het nu eigenlijk
niet in een jaarverslag thuis behoort zoo kan ik toch de verleiding
niet weerstaan om op deze plaats nog eens te herhalen wat zoo
herhaaldelijk in het Tijdschrift is medegedeeld en verzocht. De

!) Van dit rapport zijn nog eenige exemplaren voorhanden en voor belang-
stellende collega\'s ter beschikking bij mij. H.
V.

-ocr page 645-

Maatschappij voor Diergeneeskunde levert, ten behoeve van
het vee verzekeringswezen, aan practiseerende dierenartsen drie
soorten formulieren: een keuringsformulier, een gecombineerd
ziekte en schade-attest en een sectieverslag. Alle soorten zijn in
pakjes, ieder van 10 stuks, verpakt en kunnen dus alleen bij 10 of
veelvouden van 10 verkregen worden, tegen 15 ct. per 10 stuks.
Het eenvoudigste en voor ondergeteekende het gemakkelijkst is
dus, dat men een postwissel stuurt en op den postwissel de soort en
de hoeveelheid formulieren vermeldt, welke men verlangt.

Om nu nog even op de vergadering van 25 November terug te
komen zij in herinnering gebracht, dat ook toen de Heer J. J.
We ster zich verdienstelijk maakte door het houden van een voor-
dracht en wel over
,,Een nieuwe wormziekte bij veulens", waarna de
vergadering het bizonder voorrecht had Dr. I.
Snapper, iste
assistent aan het academisch ziekenhuis te Groningen, te mogen
hooren over de resultaten van zijn belangrijk onderzoek betreffende
echinoeoeceninjectie bij den mensch, in verband met te nemen voor-
zorgen bij het slachten van vee.

Het Hoofdbestuur heeft in het afgeloopen jaar viermaal ver-
gaderd en wel op 24 November 1916, 3 Maart, 11 Juni en 18
Augustus 1917, het dagelijksch bestuur daarenboven nog op
10 November 1916.

Naar aanleiding van een verzoek van de Afd. Groningen—Drente,
tot het Hoofdbestuur gericht, een onderzoek in te stellen naar het
voorkomen en de behandeling van de sclerostomiasis bij veulens,
heeft het Hoofdbestuur een adres tot de regeering gericht, waarin
de noodzakelijkheid van zulk een onderzoek dringend werd betoogd,
met de verzekering er aan toegevoegd, dat hiervan evenwel alléén dan
resultaten te verwachten zijn, indien van regeeringswege finantiëelen
steun werd toegezegd. Als gevolg hiervan mocht het Hoofdbestuur
van den Heer Directeur-Cieneraal van den Landbouw de toe-
zegging ontvangen, dat in deze aangelegenheid een nader onderzoek
zal worden ingesteld. Niet minder verblijdend was de toezegging
van Z.H.EdlGestr., dat weldra een bevredigende oplossing kon
worden verwacht van de kwestie ,,
Rijksseruminrichtiiig".

Toen de regeering, door indiening van een aanvullend wets-
ontwerp, de wenschelijkheid uitsprak, de oeconomische voorlichting
in het buitenland uit te breiden, heeft het Hoofdbestuur in een adres
aan den Minister van Buitenlandsche Zaken, met overtuiging be-
toogd, dat in tal van belangrijke oeconomische aangelegenheden
de voorlichting van den dierenarts niet kon worden gemist, waarop
Z. E.nc. heeft geantwoord, dat te zijner tijd zal worden overwogen

-ocr page 646-

— 609 —

in hoeverre de diensten van den dierenarts in deze kwestie noodig
zullen kunnen worden geacht.

Als gewoonlijk is onze Maatschappij ook in het voorbijgegane
jaar officieel naar buiten getreden. Op het congres voor Stalver-
betering, gehouden te Tilburg op 7, 8 en 9 Juli is zij vertegenwoor-
digd geworden door den Heer H. A.
Kroes, op het Gezondheids-
congres 7 en 8 September te Alkmaar gehouden door Prof. Dr.
D. A. de Jong en den Heer J. J. F. Dhont. Voorts was het Hoofd-
bestuur vertegenwoordigd op ir Januari toen Dr.
W. H. Keesom,
leeraar aan \'s Rijks Veeartsenijschool, zijn ambt aanvaardde en
op i Mei d.a.v. toen Dr. H.
Markus het directoraat van \'s Rijks
Veeartsenijschool aan zijn opvolger, den Heer
J. J. Wester,
overdroeg. Op 13 Augustus 1917 vierde het eerelid onzer Maat-
schappij Dr.
W. P. Ruysch, voorzitter van den centralen gezond-
heidsraad, zijn 70sten verjaardag, bij welke gelegenheid, namens de
Maatschappij, den hooggeschatten jubilaris een telegram vange-
lukwensch is toegezonden.

Het D. F. van EsvELD\'fonds is met belangrijke giften verrijkt.
Fen legaat van / 1000.—, verscheidene kleinere bijdragen en jaar-
lij ksche bijdragen van enkele afdeelingen hebben het oorspronke-
lijk kapitaal tot ruim / 5000.— doen stijgen.

Vijf collegae, leden der Maatschappij, zijn in het vereenigings-
jaar dat achter ons ligt, te
Bern gepromoveerd tot medicinae
veterinariae doctor n.1. de H.H. J.
Aukema teNoordhorn, J. Westra
te Witmarsum, C. Eykman te Dordrecht. Jos. G. Th. Arntz te
Nijmegen en D. W. Zuydam te Hoofddorp.

Moge al het voorafgegane, gevoegd bij het steeds klimmende
ledental, getuigen van een bloeiend vereenigingsleven, de nog
steeds voortdurende vreeselijke tijdsomstandigheden zijn ook onze
Maatschappij niet voorbijgegaan zonder merkbare sporen na te
laten. De werkzaamheid van de commissie voor de melkenquête
is er aanzienlijk door bemoeilijkt, de benzinenood baart nog steeds
in vele onzer kringen ernstige zorg. Het Hoofdbestuur heeft meer-
malen getracht, zoowel bij de tocwijzingscommissie als direct bij
de regeering, in zake benzinedistributie zoo gunstig mogelijke
voorwaarden te verkrijgen, er vooral op wijzende, dat door een
behoorlijke uitoefening van diergeneeskundige praktijken een groot
landbouwbelang wordt gediend en als gevolg hiervan van den
Minister van Landbouw de verzekering ontvangen, dat de dieren-
artsen zooveel mogelijk door de toewijzingscommissie zouden
worden geholpen; de grootst mogelijke welwillendheid is echter
ook hier aan enge grenzen gebonden. Een voorrecht mag het

r

-ocr page 647-

worden genoemd dat onze Maatschappij in distributie-aangelegen-
heden het voorbeeld heeft kunnen volgen van de Nederlandsche
Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst en in den Heer
Hoogkamer iemand heeft mogen vinden, bereid de belangen der
dierenartsen te \'s Gravenhage bij de verschillende distributie-
bureaux te bepleiten.

Zware verliezen leed de Maatschappij door het overlijden van
zes harer leden. Het heengaan van collega F. W.
van Dulm heeft
in breede scharen van de veterinaire wereld in ons land ontroering
verwekt, hij was een van onze vóórmannen, een sieraad van onzen
stand, in collega
L. J. Ellerman verliezen wij een plichtsgetrouwen
voorvechter van het vereenigingsleven; nagenoeg vijf-en-twintig
jaren is hij secretaris van de Afd. Zuid-Holland geweest en heeft hij
talrijke malen zijn Afd. op de Algemeene Vergaderingen vertegen-
woordigd. De voorzitter der Maatschappij heeft aan de graven
der overledenen hunne verdiensten in gevoelvolle woorden herdacht.
Ook ontvielen ons de leden
J. Kleyburg, A. P. Smits, G. Muys
en B. Hartog. Hunne nagedachtenis blijve in eere!

Ondanks deze verliezen is het ledental niet onaanzienlijk voor-
uitgegaan. Mocht ik in het vorig jaarverslag 495 leden en 3 buiten-
gewone leden vermelden, thans is het aantal gewone leden opge-
klommen tot 516, als volgt verdeeld over de verschillende af-

deelingen.

Algemeene Afdeeling........133

Groningen—Drente ................44

Friesland....................................38

Gelderland—Overijssel............69

Utrecht .......................53 en 2 buitengewone leden.

Noord-Holland ........................44

Zuid-Holland ........................66

Noord-Brabant ........................26

Limburg ....................................26

Zeeland ....................................17 en 1 buitengewoon lid.

Te zamen ........516 leden en 3 buitengewone leden.

Zooals ik in den aanvang van dit verslag opmerkte mogen wij,
ondanks tegenslagen en verliezen en met den ernst der tijden voor
oogen, tevreden en dankbaar terugzien op hetgeen het afgeloopen
vereenigingsjaar ons heeft gebracht, moge het toekomstige ons
evenmin teleurstellen!
 De Secretaris,

H. A. Vermeulen.

-ocr page 648-

Programma van de 60ste Algemeene Vergadering der Maatschappij voor

Diergeneeskunde op Zaterdag 24 November 1917, des voormiddags
11 uur, in de groote concertzaal van het hotel de PEurope te Utrecht,

1. Openen der vergadering1).

2. Ingekomen stukken.

3. Verkiezing van het lid der notuleneommissie.

4. Verslag van den toestand der Maatschappij, van hare geld-
middelen en van het
van Esveld-fonds.

5. Verkiezing van een lid van het Hoofdbestuur. Op 31 December
1917 treedt af de penningmeester, de Heer J.
Mazure Czn.,
deze is herkiesbaar, ingevolge art. 17« van het huishoudelijk
reglement.

6. Het Hoofdbestuur stelt de Algemeene Vergadering voor,
ingevolge art. 16 van het huishoudelijk reglement, de bijdrage,
door de bizondere afdeelingen voor ieder gewoon lid in de
kas der Maatschappij te storten, voor het jaar 1918 te be-
palen op veertien gulden.

7. Begrooting voor het jaar 1918.

9. Bepaling van de plaats waar de biste Algemeene Vergadering
zal worden gehouden.

10. Voordracht van den Heer j. J. Wester over: Haemoglobi-
nurie van het kalf".

11. Voordracht van den Heer Prof. Dr. L. de Blieck overi
Pernicieuse anaemie van het paard.

Vastgesteld in de Hoofdbestuursvergadering van 18 Augustus 1917.

Het Hoofdbestuur,
J. J.
F. Dhont, voorzitter.
H. A. Vermeulen, secretaris.

De volmachten der afgevaardigden, ingericht volgens art. 26 van het Huish.
reglement, behooren vóór den aanvang der vergadering bij den secretaris te zijn
ingekomen.

-ocr page 649-

Overzicht van het geldelijk beheer over het jaar 1916, in verband
met de begrooling over 1916.

Rente van belegde gelden.
Contributiën.............

INKOMSTEN.
Begroote

....... / 39-5°

.......- 6510.50

Voordeelig Saldo op i Januari 1917.

/ 655°-—

Werkelijke
Batig Saldo 1915 . . ƒ 836.99.
Rente v. belegde

gelden ........ - 130.80

Contributiën..... -6713.15

Verkochte formu-
lieren, veeverze-
kering Mijen ... - 117.86

/ 7/98.80

Batig Saldo 1916. - 1733.77
/ 6065.03

UITGAVEN.

Aan het tijdschrift ................./ 4500,-

reis-en verblijfkosten Hoofdbestuur - 400.

verschotten Hoofdbestuur................- 300.

honorarium van den Secretaris .... - 100.

leden van commissiën......................- 200.-

zaalhuur voor vergaderingen............- 100.

verdere onkosten v. vergaderingen - 150.-

drukwerk............................................- 150.-

contributiën en vertegenwoordiging - 150.-

onvoorziene uitgaven........................- 500.-

/ 4208.36

- 610.40

- 194-14

- 100.—

- 223.16

- 7413

- 126.42

- 306.82

- 154-40\'

- 39.02s

Restitutie Contri-
butie 1915—1916

28.-

/ 6065.03

/ 655°-—

-ocr page 650-

Rekening en verantwoording van den Penningmeester van het
Hoofdbestuur over 1916.

ONTVANGSTEN.

Saldo over het jaar 1915
Afd. Utrecht
Zeeland
Friesland

Gelderland-Overijssel
Noord-Brabant
Noord-Holland
Zuid-Holland
Groningen-Drenthc
Limburg
Algemeene Afdeeling

2 halfjaar leden

ä / 14.05 I

. ä / 14.15 I

,, ,, • 43 buitenl. leden ä ƒ 10.55

,, ,, 16 halfjaar leden ä ƒ 7.—

achterstallige buitenl. leden 1915 ..

Verkochte formulieren veeverzekerings Mij en...........

Rente van belegde gelden...........................

836.99
782.—
216.—
532-—
854.—
392-—
574-—
952.—
616.—
280.—

871.20

453-65
112.—
78.30
117.86
130.80

2 buitengewone leden

55 leden,

15 ..

38 „

60 „
28 ,,

41 ..

68 „

44 ..
20 ,,

61 „
I

/ 7798.80

UITGAVEN.

Aan het tijdschrift ................1............................/ 4208.36

„ reis- en verblijfkosten Hoofdbestuur................................................- 610.40

,, verschotten v/h. Hoofdbestuur..............................................................- 194.14

,, honorarium van den Secretaris............................................................- 100.—

,, leden van commissiën ............................................................................- 223.16

,, zaalhuur algem.- en hoofdbestuursvergaderingen........................- 74-3°

,, verdere onkosten vergaderingen ..........................................................- 126.42

,, drukwerk ..................................................................................................- 306.82

,, contributiën en vertegenwoordiging ....................................................- 154.405

„ onvoorziene uitgaven ..............................................................................- 39 02*

,, restitutie contributie 1915—1916 A. D. Oosterbaan, lid v. d.

Afd. Zuid-Holland - 28.—

,, Saldo in kas................. f 230.17 )

Saldo v. h. N.V. A. C. M. Credietb. / 1503.60 i ...................................."I733 //

/ 7798.80

-ocr page 651-

Verslag van den toestand der geldmiddelen van de Maatschappij
voor Diergeneeskunde.

Zooals uit het Overzicht van het geldelijk beheer over het jaar 1916 blijkt\'
kan de financieele toestand van de Maatschappij als gunstig worden beschouwd-
Het voordeelig saldo bedroeg / 1733.77, welk bedrag evenwel met / 233.37 zou
moeten worden verminderd, zijnde de Nota van Onkosten in 1916 van de Melk-
enquete Commissie, die eerst in Juni van 1917 is ingekomen.

Bij vergelijking van de begroote en werkelijke uitgaven valt dadelijk het groote
verschil voor de reis- en verblijfkosten van het uitgebreide Hoofdbestuur in het
oog, van welke cijfers op de begrooting voor 1918 is gebruik gemaakt.

de Penningmeester van het Hoofdbestuur,
Amsterdam, Aug. 1917. J.
Mazure Cz.

Begrooting 1918.

ONTVANGSTEN.

Contributie 449 gewone leden a ƒ 14.—........................... ƒ6286.—

,, 48 indische leden a / 10.50.......................... - 504.—

,, 3 buitengewone leden è. f 6.—........................- 18.-—

16 leden halfjaar & ƒ7. ........................... - 112.—•

Rente van belegde gelden ....................................... - 105.—

ƒ 7025.—

UITGAVEN.

Tijdschrift ..........................................................................................................ƒ 4500.—

Reis- en verblijfkosten Hoofdbestuur ..........................................................- 650.—

Diverse onkosten v^h Hoofdbestuur................................................................- 200.—

Honorarium van den Secretaris ....................................................................- 500.—

Leden van Commissiën....................................................................................- 250.—-

Zaalhuur voor vergaderingen..........................................................................- 100.—-

Verdere onkosten voor vergaderingen..........................................................- 150.—

Contributiën en vertegenwoordiging..............................................................- 200.—-

Drukwerk............................................................................................................- 250.—

Onvoorziene uitgaven ......................................................................................- 250.—

/ 7025 -=—

-ocr page 652-

Finantieel verslag van het Tijdschrift voor Diergeneeskunde.
Deel 43, Jaargang 1916.

In 1916 werden ƒ 291.64 minder uit de kas der Mij. verbruikt, dan was
toegestaan, maar het aantal uitgegeven vellen druks (61) bleef nog onder het
geraamde getal (72), hoewel het ten opzichte van 191 5 (54) weer steeg. Ook
dit jaar werden een groot aantal platen uitgegeven (27) waardoor de druk-
kosten per vel stegen op / 54.30, terwijl geraamd was ƒ 50.—• (in 1915 / 54,
met 32 platen).

Ondanks de enorme stijging der drukkosten kon de ter plaatsing aange-
boden stof regelmatig worden gepubliceerd, zonder dat de uitgaven der Mij.
ten behoeve van het tijdschrift belangrijk stegen. Onze Mij. telt thans ± 500
leden, zoodat de kosten per lid in het afgeloopen jaar bedroegen ƒ 8.40 tegen
het vorige jaar / 8.10.

Deze prijs is in de gegeven omstandigheden niet hoog. Over het jaar 19.16
is de finantiëele toestand van het tijdschrift dus zeer bevredigend te neemen.

De redactie van het Tijdschrift voor Diergeneeskunde:

H. M. Kroon, Voorzitter

A. Vrijburg, Secretaris.

C. F. van Oyen, Penningmeester.

Begrooting Tijdschrift 1918.

Zetten, drukken, correctie, innaaien, verzenden, tabellen, over-

drukken, papier, frankeering, voor 60 vel k / 54.— per vel............/ 3240.—

Platen..................................................................................................................- 250.—

Honorarium medewerkers................................................................................- 800.—-

Honorarium redactie en administratie ........................................................- 800.—

Schrijfloon, porto\'s, drukwerk, abonnementen en kleine uitgaven .. - 150.—

/ 5240 —

Af: vermoedelijke opbrengst van advertenties, abonnementen en ver-
kochte exemplaren ............................................ - 740.—

Totaal-onkosten ten laste der Mij................................./ 4500.—

-ocr page 653-

D. F. van Esveld-fonds van 1 Januari 1916 —31 December 1916.

ONTVANGSTEN.

Saldo op 31 Dec. 1915 ..................................................................................../ 3874.02

Rente van belegde gelden ....................................................................- 169.99

C. M. Mazure, Rotterdam ............................................................................- 50.—

Afdeeling Noord Holland ................................................................................- 15.—

J. J. F. Dhont ................................................................................................- 10 —

Vereeniging van Practiseerende Veeartsen in Zuid Holland in liq... - 240.—

/ 4359-OI

UITGAVEN.

Geene.

Batig Saldo........................................................................................................../ 4359.01

Ingezonden.

In het artikel ,,Op houtvuur gelijkende spieraandoening bij
kalveren veroorzaakt door een coliachtige bacil", in het 15 Aug.
nummer, zocht ik tevergeefs naar de reden der bloedingen en
het verband tusschen het aantreffen der coli, de gasvorming en
de haemorrhagien.

Opdat de lezers zich voor dit geval nog meer zullen kunnen
interesseeren, zou m.i. een met elkaar in verband brengen der
verschijnselen aanbeveling verdienen. Haemorrhagien bij nuchtere
kalveren speciaal in de dijstreek komen meer voor en zijn ook
te begrijpen bij groote kalveren, welke moeilijk de geboorteweg
passeerden. Misschien met meerdere Collegae zal ik mij jegens
Dr. Warnecke verplicht gevoelen, als hij zijn meening hierover
zou willen zeggen.

Van Capelle,

Directeur Keuringsdienst van vee, vleesch
en visch te Zwolle.

-ocr page 654-

Berichten.

Archief van den Militair Veterinairen Dienst.— Collegae, die in bezit zijn van
portretten van paardenartsen, van onderdeelen (epauletten, giberne, shako\'s
enz.) van vroegere uniformen, van brieven of aanteekeningen van oud-paarden-
artsen, van boeken, brochures enz., door paardenartsen geschreven, van geschied-
kundige aanteekeningen over den veterinairen dienst van het leger hier te lande
of in Ned. Oost-Indië, enz. enz. worden beleefd uitgenoodigd deze voorwerpen af
te staan, voor het Archief van den Militair Veterinairen Dienst, hetwelk ter gele-
gener tijd zal worden aangeboden aan het bureau van den Chef van den Militair
Veterinairen Dienst of aan de Bibliotheek van \'s Rijks-Veeartsenijschool. (Schijn-
baar onbeduidende aanteekeningen van oud-collegae den militair veterinairen dienst
betreffende kunnen in verband met andere gegevens groote waarde hebben).

Toezending der voorwerpen wordt verzocht door: Dr. C. Thomassen, Kapitein-
paardenarts, Ginneken.

Personalia. Benoemd onder toekenning van den persoonlijken titel van buiten-
gewoon hoogleeraar tot buitengewoon leeraar aan de Rijks Veeartsenijschool te
Utrecht Dr. J.
Poels te Rotterdam.

Benoemd tot leeraar aan de Landbouw winterschool te Utrecht de Heer J. L.
Petten, dierenarts te Zeist.

Bij Kon. besluit zijn voor den tijd van acht jaren benoemd bij het reserve-per-
soneel der landmacht tot reserve paardenarts 2de kl. de hceren:
P. L. H. Hame-
leers,
J. B.Willemsen, J. J. Moolhuizen, J. H . Muyderman, H, v. Beekum,
E, W. de Jong, K. v. d. Laan en C. J. A. C. Bol.

Gevestigd te Ootmarsum (O.) de dierenarts G. van der Most.

Gevestigd te Ten Boer, de dierenarts B. Jonker.

Lid van de Algemeene Afdeeling zijn geworden de H.H.: H. M. van Gasselt,
te Venlo; G. J. van Heuven, te Arnhem; P. C. Eichholz, te Utrecht; J. Bosma,
te Utrecht; C. C. van Lent, te Tiel; K. v. d. Laan, te Kollum; A. Clarenburg,
Veldleger; E. W. de Jong, te Akkrum. v. Heelsbergen.

Bibliografie.

Verslag van de werkzaamheden der Rijksseruminrichting. Door J. Poels. 1912,
1913, 1914 en 1915. Rotterdam, wed. S. Benedictus, 1915. 8°. 150 blz.

H. Mollereau, Ch. Porcher et E. Nicolas, Vademecum du vétérinaire com-
prenant l\'art de formuler l\'examen des principales formes pharmaceutiques, la
réglementation de la vente des substances toxiques, le formulaire thérapeutique
etc. etc. 5e éd. Paris,
Asselin et Houzeau, 1917. kl. 8°. fr. 6.5c

Report of the Ceylon Government Veterinary Surgeon for 1916. By G. W. Stur-
gess.

Veterinary Review. Ed. by O. Charnock Bradley. Vol. i,nr. 1, Febr. 1917.
Edinburgh, 1917. 4 nrss. a year. 10 sh. 6 d.

-ocr page 655-

S. H. Gage, The microscope. An introduction to microscopic methods and to
histology. 12th. ed. Ithaca, The Comstock Publishing Co., 1917. W. 250 fig.
J. H. Skinner and F. G. King, Fattening western lambs 1915—1916.
Purdue University, Lafayette. Ind. Bulletin 192.

A. Fischer, Der Veterinärgehilfe. Anleitung zur Hilfeleistung im Veterinär-
dienst und bei plötzlichen Unfällen der Pferde. 4te u. 5te Aufl. Hannover,
M. &
H. Schaper. 1917 M. 77 Ahb.

W. Weichlein, Erfahrungen mit Maultieren bei der Gebirgsartillerie im Kriege.
Inaug. Diss. Leipzig. 1917.

Fr. Hutyra und J. Marek, Special pathology and therapeutics of the diseases
of domestic animals, 2d. ed. Transi, by
John Möhler and A. Eichhorn. London,
Bailliere, Tindall and Cox, 1917. Gr. 8°. 2 vol. XXXIV 2321 p. w. 19 col.
plates and 438 ill. 3. 10 n.

I. G. Cobb, The organs of internal secretion, their diseases and therapeutic
application. A book for general practitioners. London,
Bailliere, Tindall and
Cox, 1917. 5 sh.

Br. Spechter, Veränderlichkeit der Alkoholausscheidung im Urin. Inaug.-
Diss. Giessen. 1917.

P. j. Cadiot, Précis de chirurgie vétérinaire. 4e éd. Paris, Asselin et Houzeau,
1917. 8°. XIII 582 p. av. 302 fig. fr. 12.—

A. Passow, Wird die Lebensfähigkeit transplantierter Epithelkörperchen durch
die Anwendung von Lokalanästhesie bei der Verpflanzung beeinträchtigt? Med.
Diss. Strassburg. 1917.

K. Pardubsky, Katarakta senilis equi. Inaug.-Diss. Wien. 1917.
A. G. Philips, Temperature experiments in incubation.
Purdue University, Lafayette. Ind. Bull. 195.

P. Th. Müller, Vorlesungen über Infektion und Immunität. 5te Aufl. Jena,
G.
Fischer, 1917. Gr. 8°. XI -(- 506 S. m. 21 Abb. M. 10.—

Geb. M. 12.-—

E. Joest, Einige Bemerkungen zur Rotzfrage. Berlin, R. Schötz, 1917. 8°.
Sonderabdr. aus der Zeitschrift f. Infektions-Krankheiten u.s.w. Bd. 18. H. 4/5

1917.

J. Kleibl, Zur Verwendung der Präzipitationsmethode bei der Diagnose des
Rotzes an Kadaverteilen. Inaug.-Diss. Wien. 1917.

A. Nepustil, Kadavermehlbrühe als Substrat für Bakteriennährböden. Inaug-.
Diss. Wien. 1917.

F. Badura, Tuberkulose beim Hund. Inaug.- Diss. Wien. 1917.

A. Sknorzil, Zur sanitätspolizeilichen Beurteilung des Verkehrs mit Krebsen.
Inaug.-Diss. Wien. 1917.

F. Schubert, Versuche über die Auswertung des Tuberkulins auf dem Wege
der Komplementbindung. Inaug.-Diss. Wien 1917.

Nederlandsch Rundvee-Stamboek, 1916—1917, vermeldende de runderen, inge-
schreven van i Mei 1916 tot 1 Mei 1917. Groep: Zwartblaar of Zwartwitkop Gro-
ningsch Veeslag. Afl. 42, G. z. pl. [1917]. 150 blz.

It. Groep: Roodbont Maas-, Rijn-, I Jssel Veeslag. Afl. 42, M. R. IJ. z. pl. [1917].
234 blz.

-ocr page 656-

— 6ig —

Preliminary volume 34 of the Hackney Stud Book publ. by the Hackney
Horse Society. London, 12 Hanover Square, 1917.
F. G. Ashbrook, Breeds of swine.

Department of Agriculture, Washington, D. C. Farmers\' Bulletin 765.
H. H.
Reese, Horse-breeding suggestions for farmers.
Department of Agriculture, Washington,
D. C. Farmers\' Bulletin 803.
Ned Dearborn, The domesticated silver fox.

Department of Agriculture,Washington, D. C. Farmers\' Bulletin 795.
B. O.
Severson, The maintenance of breeding ewes of mutton and wool sheep.
Pennsylvania Exp. Station, State College, Pa. Bull. 144.

W. von Simpson, Tagesfragen zur deutschen Landespferdezucht. Berlin, G.
Stilke, 1917. M. 2.—

E. Fricke, Der deutsche Sanitätshund und seine Tätigkeit im Felde. M. 10 Abb.
K.
Neunzig, Tafel der Kaninchenrassen. [Neue Aufl.] Annaberg, Graser\'s

Verl. [1917]. 54 x 86 c.M. M. 1.60

auf Leinw. M. 2.80

Graser\'s naturwissensch. und landwirtsch. Taf. nr. 28.

MoNTANfe et Bourdelle, Anatomie des aniinaux domestiques. (voorloopige
aank.)

H. Triepel, Die anatomischen Namen, ihre Ableitung und Aussprache. M.
Anhang: Biographische Notizen. 6te Aufl. Wiesbaden, j. F.
Bergmann, 1917.
8". VI 100 S. M. 2.80

J. Altzinger, Ueber die quergestreifte Darmmuskulatur der Fische. Inaug.-
Diss. Wien. 1917.

O. Keil, Zur Anatomie und Histologie des Kyprinidenpankreas. Inaug.-Diss.
Wien. 1917.

Algemeene Nederlandsche Zuivelbond, (F. N. Z.) Verslag over hct jaar 1916.
[Schiedam, 1917.] 272 blz.

M. R. Tolstrup and M. Mortensen, Testing milk and cream.
Jowa Exp. Station, Ames, Ja, Circ. 32.

F. Rotter, Ueber das Reifen des Rehfleisches. Inaug.-Diss. Wien. 1917.
R. von Ostertag, Leitfaden für Trichinenschauer. Eine Anweisung für die

Ausbildung als Trichinenschauer und für die amtlichen Prüfungen. Berlin, R.
Schötz, 1917. M. 72 Abb. M. 4.20

G. Th. Fechner, Warum wird die Wurst schief durchschnitten? Leipzig, J.
A. B
arth, 1917. M. 0.4;

Aus grossen Meistern der Naturwissenschaften.

E. Neumann, Gesammelte Abhandlungen über das Blut und die Pigmente.
Mit Zusätzen versehen. Jena, G.
Fischer, 1917. Gr. 8°. VI 467 S. m. 10 Abb.
u. 4 Taf. M. 14.—

A. Gluschke, Synthese und physiol. Untersuchungen von Alkaminen, die
in ihrer chemischen Struktur dem Adrenalin nähestehen. Inaug.-Diss. Berlin.1917.

M. Pauletig, Untersuchungen über die Verdaulichkeit der Stärke verschiede-
ner pflanzlicher Futtermittel durch Malz-, Pankreas- und Speicheldiastase. Inaug.-
Diss. Wien. 1917.

du Buy.

-ocr page 657-

STAAT van de gevallen van besmettelijke veeziekten, in Nederland geconstateerd ge=
durende de maand
Juli 1917.
Opgemaakt door het Ministerie van Landbouw, Nijverheid en Handel.
(De cijfers tusschen haakjes duiden het aantal eigenaren aan onder wier vee de ziekte werd
geconstateerd).

Tl

n!

ra

a

O.
rt

-C

<•3

-C

(J

</l

t-

n

3

u

<S)

V

•si A
"J G

O t
O

13 -S

-o

O

T3 3

n j-

5=
«

Honds«
dolheid-

a.

3

O
O.

o

u

.s

JS

L>

n

H

Provincie.

60
c
O

G
v

-o
c

O
2,

O
06

n
-c

>

1(1)
1(1)

-S« >

n

NoordsBrabant

4(4)

S(2)
13(5)

Gelderland ..

f

ZuidsHolIand

KI)

133(66)

NoordsHolland

2(2) ;
109(62) :

Zeeland .
Friesland

79(2)
56(4)
82(1)

65(5)

Overijssel

Groningen

Drenthe . .

2(1)

— ! 2(2)

2(2) - _

Limburg . .

HET RIJK ..

In 10 provinciën.

2(2)

1(1) "282(12)

2(1)

248(134)

23(15) —

Vroeger geconstateerde ziektegevallen, welke begin Juli 1917 nog niet geëindigd waren.

Zuid^Holland

20(3)

NoordsHolland

-

_ : _

16(4)

-

Friesland .....

— 254(21)

165(8)

-

Overijsel......

79(4)

-

Groningen....

- 6(2)

_

34(5)

Drenthe......

— 50(11)

27(12)

Limburg......

£8(2)

HET RIJK ..

— 389(38)

290(34)

-

-

-ocr page 658-

(Uit de heelkundige kliniek voor paarden van \'s Rijksvee artsenij school.)

i

Haematogene osteomyelitis purulenta bij een veulen,

DOOR

Dr. J. H. HARTOG.

Met 2 afbeeldingen.

Het is bekend, dat de haematogene purulente osteomyelitis
bij den mensch veelvuldig voorkomt, in het bijzonder op den jeug-
digen leeftijd van 8—16 jaar. Bij onze dieren wordt deze been- en
beenmergontsteking in het algemeen zeer weinig aangetroffen.
Dat ze hier echter voorkomt is aan geen twijfel meer onderhevig;
uit de enkele beschrijvingen, welke men omtrent deze\'ziekte bij
onze dieren kan vinden, blijkt dit duidelijk. En dat het ook mogelijk
is bij dieren experimenteel een acute staphylococcen-osteomyelitis
te verwekken hebben de proeven van
Lexer en Rodet bewezen,
n.1. dat door intraveneuse injecties van staphylococcus pyogcnes
aureus bij jonge, nog in den groei zijnde konijnen, deze beenmerg-
ontsteking kan optreden.

Het is duidelijk, dat voor het ontstaan van een haematogene
ostitis en osteomyelitis de aanwezigheid van pathogenc en viru-
lente microorganismen, op een zekere plaats van het lichaam nood-
zakelijk is, welke door een invasie in de bloed- of lymphbaan
in het been of beenmerg worden gedeponeerd, zich aldaar verder
ontwikkelen en tot het ontstaan van ziekelijke veranderingen
aanleiding geven. Als portes d\'entrée V(%r de invasie van micro-
organismen in de bloedbaan zijn bij den mensch bekend allerlei
verwondingen van huid en slijmvliezen; eveneens kunnen soms
weinig beteekenende gelocaliseerde infegties van de huid, zooals
een furunkel of een subcutaan abscesje het uitgangspunt van de
infectie zijn. Eveneens panaritium en erysipelas. Verder kan nog
als zoodanig worden genoemd het slijmvlies van respiratie-,
digestie- en urogenitaal-apparaat. Hoewel het mogelijk schijnt,
dat zeer virulente microorganismen door de intacte mucosa
dringen wordt het slijmvlies in het algemeen dan pas een atrium
voor infectie, wanneer door ontsteking of trauma laesies van het
bedekkend epithelium aanwezig zijn. Een angina b.v. is niet zoo
zelden t.o.v. het ontstaan van een acute haematogene osteomyelitis
het primaire proces. (Hier zij ook even herinnerd aan het verband,
dat er veelal bestaat tusschen angina en gewrichtsrheumatisme).
XLIV 39

-ocr page 659-

— 6$2 —

Het kan voorkomen, dat het primaire ontstekingsproces, de fu-
runkel, de angina enz. reeds lang is genezen, wanneer het optreden
van een osteomyelitis wordt geconstateerd; of wel dit eerste was
zoo weinig beteekenend, dat er door den patiënt geen aandacht
aan werd geschonken. Deze omstandigheid maakt het begrijpelijk,
dat men vroeger, dit aetiologisch verband niet ten volle kennende,
de acute infectieuse beenmergontsteking beschouwde als een
primaire ideopathische osteomyelitis. Het schijnt ook aan geen
twijfel meer onderhevig, dat een zeker trauma, dat op het been
ingewerkt heeft, voor het tot stand komen van de gelocaliseerde
been- en beenmergettering van groote beteekenis is. Ook mag
hiertoe worden gerekend een intensieve afkoeling. De op deze wijze
geschapen locus minoris resistentiae biedt voor de met het bloed
meegevoerde microorganismen gunstige voorwaarden voor hunne
ontwikkeling.

Aangaande de aetiologie kan worden opgemerkt, dat in de
groote meerderheid van de gevallen de staphylococcus pyogenes
aureus als oorzaak van de ettering wordt aangetroffen, in de
minderheid zullen andere pyogene microorganismen als verwek-
kers van het proces worden gevonden, vooral de staphylococcus
pyogenes albus en streptococcus pyogenes. Zelden wordt de ziekte
door pneumococcen, gonococcen, colibacillen, influenza-bacillen
e.a. veroorzaakt.

De osteomyelitis kan in het beenvlies beginnen, zoowel als in
het beenmerg (resp. primaire periostale en primaire merginfectie).
Gewoonlijk zal eerst een beenmergontsteking ontstaan,
terwijl dan secundair het periosteum in het proces wordt betrok-
ken. Bij een infectie van de mergholte zal het beenmerg hyperae-
misch, sereus doordrenkt en cellig geinfiltreerd worden, waardoor
de spanning in dit weefsel belangrijk is toegenomen. In dit stadium
is het nog mogelijk dat het proces in resolutie overgaat. In den
regel echter zal het komen tot etterige infiltratie van het geheele
beenmerg of wel tot de vorming van een of meerdere abscessen.
Per continuitatem zal het periost in ontsteking geraken; er ont-
staat een periostitis met de vorming van etter, dat zich tusschen
het been en de cambiumlaag van het beenvlies uitbreidt, als ge-
volg waarvan dit laatste over meer of minder groote uitgestrekt-
heid wordt ondermijnd. Na perforatie van dit subperiostaal ge-
legen absces zal de ettering in de omringende weeke deelen gera-
ken. Ten slotte zal, na doorbraak van de huid, de etter naar buiten
worden ontlast. Het gebeurt niet zelden, dat op meerdere plaatsen van
de huid doorbraak tot stand komt. Met de opening van het sub-

-ocr page 660-

periostaal en later subcutaan absces gaat de ziekte in den regel
van het acute in het chronische stadium over. De gaten in de huid
worden tot fistelopeningen en blijven, zoolang de oorzaak van de
ettering blijft voortbestaan, voortdurend een purulent exsudaat
in meer of minder groote hoeveelheid afscheiden.

Een zeer belangrijk gevolg van de purulente beenmerg- en been-
vliesontsteking is de
necrose van been. Slechts in de weinige ge-
vallen, wyaar de infectie niet tot weefselverettering heeft geleid
is een genezing door resorptie mogelijk of wel kan door een vroeg-
tijdige spontane of kunstmatige ontlasting van den etter het pro-
ces tot stilstand worden gebracht. De necrose is meer of minder
uitgebreid en ontstaat door voedingsstoornis in een bepaald
gebied tengevolge van onderbreking der circulatie (embolische
verstopping van groote of kleine arteriae), verder door aflich-
ting van het periost, maar ook door de inwerking van de toxische
stofwisselingsproducten der microorganismen.

De beennecrose is nog al uiteenloopend, d.w.z. de topografische
ligging, de grootte en de hoeveelheid van het doode weefsel is zeer
verschillend, fn den regel is het een partieele necrose, welke ge-
legen is in de centrale of in de corticale lagen van de tela ossea;
zij is een gevolg van een geringe, gelocaliseerde ettering. Wanneer
aan een pijpbeen een mergphlegmoon zich uitstrekt van de eene
epiphyse tot de andere en door subperiostale ettering de beenvlies-
mantel over zijn geheele uitgebreidheid is afgelicht kan de dia-
physe totaal necrotischwordcn. Verder is het niet zoo zeldzaam, dat
op meerdere plaatsen van een en hetzelfde been necrose voorkomt
(multiple, gedissimineerde necrose).

Een natuurlijk gevolg van de locale weefseldood is het optreden
van een demarcatie-proces, waardoor ten slotte de samenhang
van het doode been met het vitaal geblevene volkomen wordt
opgeheven. Door deze sequestratie ontstaat een
totale sequester,
wanneer de necrose de geheele diaphyse van een been betreft;
in andere gevallen ontstaat een
partieele. Naargelang de ligging en
uitbreiding van den partieelen sequester spreekt men van
corticalen
en centralen sequester, wanneer hij gelegen is resp. in de uit-
wendige of inwendige laag van den beencylinder; van
penetree-
renden,
wanneer de dikte van den sequester gelijk is a.an die van
de geheele tela ossea; van
gedissimineerde sequesters, wanneer
deze zijn voortgekomen uit necrosen op verschillende plaatsen
van het been aanwezig.

Klinisch geeft het proces zich te kennen door een vrij plotseling
optredende hooge remitteerende koorts en heftige pijn in het

-ocr page 661-

— % —

aangetaste been; deze laatste kan in het byzonder intensief zijn,
wanneer het been gepalpeerd of gedrukt wordt. De omringende
weeke deelen zwellen door collateraal oedeem meer of minder
spoedig op, hetgeen vooral duidelijk wordt, wanneer het periost is
aangetast. De zwelling is des te vroeger zichtbaar naarmate het
been oppervlakkig ligt.

Met de doorbraak van den etter door het beenvlies ontstaat een
phlegmoneuze ontsteking van de weeke deelen. De hevige pijn en
de koorts blijven in den regel bestaan, zoolang niet door inscisie
of spontane eruptie de etter is ontlast. De temperatuur daalt
echter met het afvloeien er van om dan geleidelijk tot het
normale terug te keeren, vooropgesteld natuurlijk, dat dit afvloeien
goed kan geschieden en er geen verdere complicaties optreden.
Na de doorbraak of na het inscideeren der abscessen gaat het
proces meestal in een chronisch stadium over; de ontstane ope-
ningen worden tot fistels, welke blijven bestaan zoolang de bron
van ettering, in het binnenste van het been aanwezig, niet is
opgeruimd.

Als de voornaamste complicaties van de purulente osteomyelitis
zijn te noemen: Verettering van de epiphyse-grens, waardoor
ontstaat een loszitten van de epiphyse, hetgeen zich te kennen
geeft door een verschuiving en beweeglijkheid op de betreffende
plaats. Verder epiphyse-osteomyelitis, wanneer de ettering zich
voortzet van de metaphyse op de epiphyse. In dit geval bestaat
de mogelijkheid, dat nog een ernstige complicatie optreedt, n.1.
de uitbreiding van de purulente ontsteking op het gewricht,
hetzij door continuiteits-infectie, hetzij door een verspreiding der
coccen langs de bloedbaan. Voorts is het ontstaan van een
fractuur een gelukkig zelden voorkomende complicatie.

Wat de prognose betreft zij opgemerkt, dat de acute purulente
osteomyelitis van den aanvang af als een ernstig lijden moet wor-
den beschouwd. Er zijn gevallen, welke in vrij korten tijd onder
verschijnselen van septische infectie of intoxicatie lethaal eindigen;
in andere gevallen kunnen op verse hillende plaatsen van het
lichaam pyaemische abscessen ontstaan. En ook wanneer het
etteringsproces streng gelocaliseerd is blijft er altijd nog gevaar-
voor het organisme bestaan. Verder gebeurt het niet zelden,
dat na genezing van het proces een difformiteit in het been
achterblijft.

In het acute stadium bestaat de behandeling hoofdzakelijk in
vroegtijdige ontlasting van den etter; zelfs is trepanatie in het al-
gemeen aan te bevelen. Bij zeer boosaardige vormen van ontste-

-ocr page 662-

king en ettering, waarbij de meest intensieve locale therapie niet
tot het gewensclite doel leidt, blijft als laatste middel de amputatie
van het lidmaat over. In het chronische stadium, waar het reeds
is gekomen tot de vorming van sequesters, Welke de ettering
en de fistels onderhouden, zal de behandeling bestaan in het ver-
wijden der fistels en het extraheeren der sequesters.

In verband met het feit, dat er bij onze dieren aangaande het
wezen en het verloop van de osteomyelitis purulenta zoo weinig
bekend is heb ik het niet overbodig gevonden een korte beschrijving
van de ziekte, zooals deze zich bij den mensch voordoet, te laten
voorafgaan.

Ik heb de gelegenheid gehad bij het paard een etterige beenmerg-
ontsteking in bijna haar geheele verloop waar te nemen, welke,
wat betreft de klinische verschijnselen en de pathologisch anato-
mische veranderingen, zoozeer overeenkwam met het ziekteproces,
zooals zich dit bij den mensch wel kan voordoen, dat ik er niet
aan twijfelde of het gold eenzelfde ziekte.

Een veulen van 10 maanden oud werd mij ter behandeling aan-
geboden met de mededeeling van den eigenaar, dat het dier aan
het rechter voorbeen 6 dagen geleden vrij plotseling hevig kreupel
was geworden, terwijl de pijp van hetzelfde been gelijkmatig op-
zwol. Het dier at slecht en stond gewoonlijk droomerig te kijken.
De eigenaar had, in de veronderstelling dat het veulen een klap
had gekregen, de zwelling met koud water behandeld en hoopte
daarmede verbetering te bereiken. Echter werd het been pijnlijker
en dikker. De status praesens bevestigde grootendeels de anamnese.
Het diertje was in hooge mate kreupel aan het rechtervoorbeen;
het steunen op het lidmaat wa.s zoo goed als onmogelijk, terwijl ook
het vooruitbrengen er van het dier zichtbaar veel pijn berokkende.
Vanaf de kroon van den hoef tot aan het elleboogsgewricht was
het been belangrijk diffuus gezwollen; deze zwelling was vast
oedemateus en in het bereik der pijp zeer pijnlijk bij drukking.
Sporen, welke zouden kunnen wijzen op een van buiten inwerkend
geweld waren niet aanwezig. Bij nauwkeurige palpatie bleek
aan de buitenzijde, ongeveer op de helft van de hoogte van de pijp
een plek ter grootte van een gulden aanwezig, waar geringe fluc-
tuatie was op te merken. De lichaamstemperatuur bedroeg 390. 6 C.,
de pols en ademhaling waren versneld; de eetlust bleek onvol-
doende. Het onder aseptische cautelen geopende absces bevatte
lichtgeel gekleurde etter van roomachtige consistentie. Het onder-
zoek van deze pus bracht aan het licht, dat de oorzaak van de
ettering de staphylococcus pyogenes aureus was.

-ocr page 663-

Als diagnose werd gesteld phlegmone staphylococcica van het
subcutane weefsel en periostitis purulenta van den metacarpus.

De behandeling bestond in ontlasting van den etter op de reeds
aangegeven plaats aan de laterale zijde van de pijp en het aan-
leggen van antiseptische verbanden. Gedurende de eerste dagen
waren dit alcohol-verbanden.

Zooals verwacht was bleek reeds na eenige dagen, dat een ver-
betering in den algemeenen toestand en het locale proces was
ingetreden: temperatuur, pols en ademhaling waren tot het normale
teruggekeerd. De zwelling van het been was minder geworden;
echter was de wondsecretie niet onbelangrijk. In verband hiermede
werd een nauwkeurig onderzoek met de sonde ingesteld, waarbij
het duidelijk bleek, dat de oorzaak van de ettering in het been-
merg was gelegen. Ten behoeve van een doelmatige antiseptische
behandeling van de mergholte en ter verkrijging van een betere
afvloeiing van het secretum was het dus aangewezen het gat, waar-
langs de etter zich een weg door het been had gebaand, te verwijden.
Door openbij telen en curetteeren er van was dit spoedig bereikt.
Te verwachten was het echter wel, dat deze operatiewond vooreerst
geen neiging tot sluiting zou vertoonen, aangezien necrotische
beenstukken de ettering zouden onderhouden. Inderdaad was
het dan ook gedurende het verder verloop van de behandeling
mogelijk meerdere kleine sequestcrs van onregelmatigen grilli-
gen vorm te verwijderen 4 weken na de operatie). Intusschen
was het proces in een chronisch stadium overgegaan; de uitge-
breide oedemateuze toestand van het subcutane weefsel was vrijwel
verdwenen. Alleen de pijp was nog dik en hard, voor een groot deel
het gevolg van een plastisch infiltraat. Bovendien was het dier
in dit stadium nog maar heel weinig kreupel, terwijl verschijnselen
van algemeen ziek zijn ook niet meer aanwezig waren.

Onverwacht werd 5 weken na de operatie een exacerbatie van
het proces aangekondigd door het optreden van een diffuse oede-
mateuze pijnlijke zwelling, zooals deze ook bestond ten tijde, dat
het dier in de kliniek werd opgenomen; in het byzonder was deze
aanwezig aan de achtervlakte en zijvlakten van den carpus, naar
boven en naar beneden zich uitstrekkende. De vorming van een
nieuw subcutaan absces was te verwachten. Dit bleek ook het
geval te zijn en wel aan de achterzijde van het bovenste deel der
pijp in het bereik der carpaalscheede. Het absces werd geopend;
de etter bevatte staphylococcus pyogenes aureus.

Daar de kans op herstel nu al heel gering was geworden, vooral
ook door de ernstige complicatie, welke aanwezig was in de puru-

-ocr page 664-

lente tendovaginitis en de later opgetreden peesnecrose werd het
veulen op mijn aanraden geslacht.

Bij het pathologisch anatomisch onderzoek van het lidmaat
bleek het volgende: Aan de pijp waren aanwezig twee openingen.
Een er van, de sterk granuleerende operatiewond, welke zich bevond
aan de laterale zijde ongeveer in het midden der diaphyse gaf ruime
toegang tot een in de mergruimte gelegen holte. De andere opening
was een fistel, aanwezig een paar vingers breedte onder de
carpaalbuiging. Vanuit dit fistelkanaal was het mogelijk met de
sonde op twee plaatsen door den beencylinder heen te dringen.
Het sterk geprolifereerde subcutane bindweefsel was sereus ge-
infiltreerd; in het bereik der carpaalscheede was het infiltraat meer
etterig. Rondom de pezen in de scheede bevond zich een purulent
exsudaat; het peesweefsel was oppervlakkig necrotisch.

Door belangrijke beennieuwvorming was de diaphyse van den
metacarpus tot het drievoudige van het normale verdikt. Corti-
cale sequesters waren niet aanwezig. Ten behoeve van een onder-
zoek van het binnenste der beencylinder werd het pijpbeen door
een longitudinale zaagsnede gehalveerd. Toen bleek, dat het
diaphysaire gedeelte van de mergruimte belangrijke veranderingen
had ondergaan. Hier was aanwezig een holte, voor het grootste
gedeelte voorzien van zwartroode granulaties, welke bedekt waren
met een vuilgrijs etterig beslag. Twee kleine losse sequesters werden
in het bovenste gedeelte aangetroffen; eenige andere necrotische
beenstukjes bleken nog niet volkomen gedemarceerd te zijn.

De genoemde holte bevond zich bijna uitsluitend in de laterale
helft der pijp; de ruimte in het mediale gedeelte was nagenoeg
geheel met nieuwgevormd beenweefsel gevuld. Op enkele plaatsen
was hier wel te zien, dat een demarcatie-proces zich nog moest
voltooien.

De beide afbeeldingen zijn reproducties van photo\'s, voorstel-
lende de laterale helft van het diaphyse-gedeelte van den meta-
carpus, nadat dit deel door uitkoken volkomen van de weeke deelen
is ontdaam

Aan jig. i is duidelijk zichtbaar de belangrijke verdikking
van het pijpbeen en de grillig gevormde woekeringen aan de
oppervlakte er van; het gat stelt voor de operatiewond,
welke in de tela ossea is gemaakt.

In fig. 2 wordt gezien de mergholte, zooals deze door het
langdurig etteringsproces is geworden; de drie sonden zijn
gebracht in de kanalen, welke tot in de abscesholte leidden
en waarlangs zich de etter een weg naar buiten had gebaand.

-ocr page 665-

De onderste sonde bevindt zich in de operatiewond, dus op
de plaats, waar de beencylinder het eerst is geperforeerd.
Met S is een nog aanwezige sequester aangeduid.

Zooals ik reeds opmerkte heb ik het wel der moeite waard
geacht om dit geval te beschrijven, aangezien het lijden bij onze
dieren zoo weinig is waargenomen. Ik meen ook wel te mogen
aannemen, dat het hier gold een haematogene osteomyelitis,
alhoewel omtrent een primair proces geen gegevens konden wor-
den verschaft en ook dienaangaande bij het klinisch onderzoek
niets is waargenomen.

Obstetrische narcose,

door

F. A. A. VAN DIERMEN.

Met Dr. J. v. d. Veen zal ieder practicus, die eenigc ervaring
heeft op het gebied van eerstbarende merriën, het eens zijn, dat dg
heftige weeën vele zaken als repositie\'s en embryotomie ten zeer-
ste kunnen bemoeilijken. Teneinde de onaangename en gevaarlijke
gevolgen tegen te gaan, heb ik chloroform nooit als narcoticum
gebruikt, daar registreeren van de pols, ademhaling enz. moeilijk
kan worden overgelaten aan niet-dcskundigen. Echter is chloral-
hydraat een zeer goed narcoticum in dosi van 50—75 gram. De
applicatie is het best te verrichten: stomakaal. Het inbrengen
geschiedt door middel van de slokdarmsonde, van een slijmige
oplossing in water met behulp van lijnzaad of -meel, of gummi
arabicum.

Ook alcohol, in de vorm van 2 Liter brandewijn, gewoon of per
sonde ingegeven, is een zeer bruikbaar narcoticum, dat de weeën
aanzienlijk doet verslappen. »

Over het ingeven van waterige oplossingen bij het staande paard,
nam ik van den Heer Dirigeerend Paardenarts
Frederikse een
methode over, die mij het publiceeren alleszins waard lijkt.
Het vrije uiteinde van een slang met trechter wordt tusschen de
lippen in een mondhoek vastgehouden. Drie of vier man houdt
de beide lippen stevig op elkaar, zoodat geen opening blijft dan
waaruit de slang te voorschijn komt.

De in te geven vloeistof wordt, de trechter omlaag gehouden,

-ocr page 666-

J

-ocr page 667-
-ocr page 668-

daarin gegoten, zooveel als mogelijk is. Dan wordt langzaam —
terwijl steeds de lippen op elkaar worden gehouden — de trechter
boven het hoofd gebracht. De in de mondholte stijgende water-
massa, wordt, zoodra de pharynx dreigt onder te loopen, kalm
afgeslikt. Om zeker te zijn, dat alles de maag bereikt, spoelt men
i Liter water op dezelfde wijze na, welke dan bij opening van de
mondholte daaruit terugvloeit. Ook minder aangenaam smakende
stoffen worden zóó goed ingenomen. Alleen bij jonge paarden en
veulens ondervindt men veelal een heftig verzet tegen de manipu-
latie\'s aan de lippen en moet de mond worden losgelaten, waar-
door de zaak misloopt. Bij 3-, 4-jarige en oudere paarden is deze
methode echter aan te bevelen.

Photodynamische verschijnselen en sensibilisatoren,

(Verzamelreferaat naar aanleiding van een voordracht gehouden in den dier-
geneeskundigen kring.)

door

J. A. BEIJERS.

Er is een tijd geweest, dat men groote waarde hechtte aan de
huidkleur onzer huisdieren, speciaal van het paard. Lichtkleurige,
maar vooral bonte paarden stonden in geen hoog aanzien. In de
17e en 18e eeuw gingen de hippiaters zelfs zoo ver, dat ze beweer-
den de hoedanigheden van een paard te kunnen bcoordeelen naar
de haarkleur en naar de uitgebreidheid en vormen der afteeke-
ningen. In onze dagen vinden we dat alles onzin, maar toch is
het feit blijven bestaan, dat dieren met lichte of liever witte huid
soms heftig worden aangetast door invjoeden die donkergekleurde
dieren totaal niet beïnfluenceeren.

Deze invloeden zijn voornamelijk de inwerking der zonnestralen
en van de electriciteit. In zoover hebben de ouden dus gelijk ge-
had met hun voorkeur voor donker gepigmenteerde dieren. Of
dit echter bewust en voor hen verklaarbaar was, staat nog te
bezien ofschoon men reeds in de eerste helft der vorige eeuw ge-
vallen beschreven heeft van bonte paarden en koeien, die door de
zon een ontsteking hadden gekregen der ongepigmenteerde huid-
plaatsen.

Verheyen schrijft er o.a. over in de Recueil de med. vet. van
1849 over dit eczema solare, zooals ons dit onderwezen werd door

-ocr page 669-

De Bruin en welke huidaandoening Wester op zijn college be-
handelt als mummificatie der witte huid, want de zon is lang niet
steeds als oorzaak aan te merken, (zie slot).

De verschillende huidaandoeningen, die we zien optreden na
het eten van boekweit, wikke, klaver, luzerne etc. bij dieren met
ongepigmenteerde vlekken en die in de zon loopen, zijn van ge-
lijken aard waarschijnlijk als het eczema solare. Over de symp-
tomatologie etc. dezer ziekte zal ik hier niet uitweiden, want
dit is u allen welbekend, maar wel wil ik een poosje stilstaan bij de
aetiologie, want hierin schuilt nog veel duisters, tenzij men ge-
noegen neemt met de verklaring: dat komt door de zon. Doch
dan vraag ik weer op mijn beurt: Hoe komt het dan, dat niet alle
koeien \'s zomers gaan lijden aan eczema solare, want de zon be-
schijnt ze toch alle in gelijke mate en witte vlekken hebben onze
runderen ook haast alle. Ik geloof, dat hier wel meer achter zal
zitten en hoop u dit nader duidelijk te maken door iets mede te
deelen omtrent de z.g. photodynamische verschijnselen en sensi-
bilisatoren, waarover de laatste jaren tal van onderzoekingen door
physiologen en biologen gedaan zijn, maar die u waarschijnlijk
minder bekend zullen zijn, daar de meeste gepubliceerd zijn in
tijdschriften als Zeitschr. f. physiol. Chemie; Bioch. Zeitschr.
Arcliw f. exp. Path. u. Pharm. etc., alle periodieken, die voor de
meeste veeartsen nu niet zoo voor de hand liggen. Uit den aard
der zaak zal ik de meesten slechts even kunnen aanstippen, daar
de litteratuur tamelijk uitgebreid is.

Tappeiner en Raab zijn de eersten, die over het photo-dyna-
mische verschijnsel hebben geschreven. Ze vonden in 1907, dat
als men aan een cultuur van lager georganiseerde wezens fluores-
ceerende stoffen toegevoegde en dan een gedeelte dezer diertjes
in het directe zonlicht plaatste en een ander gedeelte in het donker
hield, de belichte dieren zeer spoedig te gronde gingen. Zonder
toevoeging dezer kleurstoffen bleven ze in het zonlicht ook leven,
zoodat alleen de combinatie kleurstof en licht de dood veroorzaakte.
De proeven werden in hoofdzaak genomen met parameciën d.z.
infusoriën, die zeer gemakkelijk verkregen worden uit een hooi-
infuus. De kleurstoffen, die gebruikt werden, waren alle z.g.
teerkleurstoffen, zooals eosine, fluorescine enz. Ze hebben alle
de eigenschap gemeen, dat ze fluoresceeren. Later hebben
Busker,
Oehmke
en Fischer deze proeven op verschillende wijzen her-
haald en de uitkomsten bevestigd. Men moet aan de kleurstoffen
een absorbeerende werking der ultraviolette stralen toeschrijven
en juist deze zijn immers de chemisch meest werkzame. Hoe deze

-ocr page 670-

chemische werking in hoofdzaak is, daarop kom ik straks nog nader
terug.

Hebben Tappeiner en zijn leerlingen in hoofdzaak gewerkt met
synthetische, z.g. teerkleurstoffen,
Hausmann en Fischer hebben
nader bestudeerd de werking van kleurstoffen, die in het planten-
en dierenlichaam gevormd worden, zooals chlorophyl, gal, haema-
toporphyrine e. d. en deze experimenten hebben zeer interessante
uitkomsten opgeleverd. Over de laatstgenoemde kleurstof, het
haematoporphyrine, nog iets naders.

Haematoporphyrine is het eerst door prof. Mulder gemaakt
in 1844, doch in 1871 nader onderzocht door
Hoppe—Seyler,
die het maakte door de inwerking van geconcentreerd zwavel-
zuur op hamatin onder toevoer van veel zuurstof. Het is een ijzer-
vrij bloedkleurstofderivaat, bruin van kleur, oplosbaar in alkaliën,
verdunde zuren en alkohol. De oplossing fluoresceeren prachtig
rood en men kan deze fluorescentie nog versterken door toevoe-
ging van eenige verdund ijzerchloride aan een alkalische haemato-
porphyrine opl. Physiologisch komt het haematoporphyrine voor
bij lagere dieren, in de urine en gal van konijnen, en eveneens in
kleine hoeveelheden in menschenurine en faeces. Een werkelijke
hamatoporphyrie ziet men als z.g. haematoporphyria toxica acuta
bij vergiftiging door veronal en trional, door
Stokvis reeds in 1884
waargenomen. Maar behalve deze toxische komt een congenitale
haematoporphyrie voor en één geval dezer ziekte is zeer uitvoerig
beschreven door
Günther in het Deutsches Archiv f. Klin. Medizin
van 1912. In het geheel zijn 9 van dergelijke gevallen in de littera-
tuur op te duikelen. De door
Günther beschreven patiënt schijnt
later naar het ziekenhuis te Bonn zijn overgehuisd, waar de reeds
genoemde
Hans Fischer, iemand die zijn sporen reeds verdiend
heeft op het gebied der dierlijke kleurstoffen, hem nader heeft
onderzocht en gevonden heeft, dat deze lijder 2 soorten porphyrine
uitscheidt, één door de faeces, „Kotporphyrine", één met de urine
„Urinporphyrine". Voor dengeen, die het interesseert, voeg ik
hier nog bij, dat de eene 7 carboxylgroepen bezit, de andere slechts
3
C.O.O.H.-groepen.

De patiënten, die lijden aan haematoporphyrie vertoonen
meestal reeds enkele minuten nadat ze aan sterk direct zonlicht
zijn blootgesteld of na 1 a 2 dagen na minder sterken zonneschijn
blazen op de beschenen huidgedeelten, zooals aan het gezicht en
de handen. Deze blazen branden a. h. w., jeuken niet; ze bevatten
een sereuze, soms bloederige inhoud, gaan later over in pustels,
die eerst na weken onder litteekenvorming genezen. De urine der

r

-ocr page 671-

lijders is \'voortdurend rood, wordt alleen wat lichter bij sterke
diurese, b.v. na veel bierdrinken. Vaak worden de oogen aangetast
en treedt blindheid aan één of beide oogen op. De vingers verschrom-
pelen, raken soms geankyloseerd. In de urine ontbreekt eiwit,
galkleurstof en urobiline.

Waarschijnlijk berust de sterke haematoporphyrinvorming op
een insufficientie der lever. U is bekend, dat het haemoglobine,
dat vrij komt door het voortdurend teloor gaan van roode bloed-
cellen, in de lever eerst omgezet wordt in haematine, haemato-
porphyrin en daarna verder ontleed tot de galkleurstoffen, waarvan
het bilirubine de voornaamste is. Is nu de lever insufficiënt, of
bestaat er een gebrek aan reduceerende stoffen resp. fermenten,
dan kan men zich voorstellen, dat de afbreking van het haemato-
porphyrin niet voldoende plaats vindt en dit door nieren en darm
wordt uitgescheiden. Meer over de verschillende theoriën daarom-
trent te vertellen voert te ver en doe ik later wel eens. Het ligt nu
voor de hand natuurlijk te denken aan een verband tusschen
haematoporphyrie en de veranderingen die aan de huid optreden
na belichting.

Nog duidelijker wordt dit verband als men weet, dat er nog een
andere ziekte bij den mensch bestaat, die meestal familiair optreedt,
de z.g. hydroavacciniformis en die aanleiding geeft tot huid-
bezwaren, alleen in lichteren graad. In het voorjaar n.1. krijgen
dergelijke lijders, zoodra de zon wat meer kracht krijgt, kleine
huidinfiltraties, die meestal spoedig weer verdwijnen óf ook wel
aanleiding geven tot pustels. Tijdens een dergelijken aanval nu
treedt haematoporphyrie op. En het
bewijs is geleverd door de
experimenteele inspuiting van haematoporphyrine bij muizen,
caviae en konijnen en ook bij den mensch, want een ander onder-
zoeker op dit gebied,
Meyer—Betz heeft zich zelf ingespoten,
daarna bij zichzelf de beschreven huidaandoeningen na belichting
kunnen waarnemen. De muizen en caviae vertoonen o.a. na be-
lichting necrose der ooren en van den staart.

Eigenaardig is, dat men de genoemde paramaeciën niet heeft
kunnen sensibiliseeren met haematoporphyrin. Na deze korte
beschrijving van hetgeen bij den mensch bekend is, wensch ik
na te gaan of deze „lichtziekte" ook niet bij onze dieren zou voor-
komen, zij het dan ook niet onder dezen naam natuurlijk. Het is
u bekend, dat de mummificatie der witte huid, zooals dat \'s zomers
bij het rund wordt waargenomen, meestal begint onder koliek-
verschijnselen, die natuurlijk veroorzaakt worden door de heftige
jeukte of pijn der aangetaste huidplaatsen. De temp. is hoog,

-ocr page 672-

-m-

41° soms, de slijmvliezen intensief geel, hetgeen Wester tot de
meening heeft gebracht, dat een leveraandoening bij deze ziekte
het primaire is. En aangezien men bij leveraandoeningen, zooals
we juist zagen kleurstoffen in het lichaam kunnen zien circuleeren,
die sensibiliseerend werken, kan deze verklaring zeer wel de juiste
zijn, doch dan moet nog de oorzaak van het leverlijden worden
opgespoord. Helaas zijn de laatste jaren in de cliniek geen gevallen
in het beginstadium aangevoerd geworden, zoodat een<iader onder-
zoek nog wacht. Maar het is ook mogelijk dat niet een dierlijke
sensibilisator in het spel is, doch een plantaardige, en dan zou de
hepatitis secundair zijn. Dergelijke sensibilisatoren uit het planten-
rijk zijn bekend, zij het dan ook niet juist voor ons eczema solare,
maar voor eenige andere ziekten, die veel analogie ermee bezitten,
zooals b.v. het fagopyrisme waaronder men verstaat de huidaan-
doeningen, die men ziet optreden na het eten van boekweit bij
dieren die een ongepigmenteerde huid hebben en aan het directe
zonlicht zijn blootgesteld. Enkele jaren geleden heeft
Oehmke
omtrent het fagopyrisme nadere onderzoekingen verricht, gepu-
bliceerd in het Centralblatt f. Physiologie. Witte muizen, die ge-
voerd werden met boekweit, gingen reeds in diffuus daglicht
dood; direct zonlicht was dus niet eens noodig. Bij konijnen en
caviae gingen eerst de haren los zitten en deze werden bij voorkeur
door lotgenootcn opgevreten. Korten tijd voor den dood traden
verlammingsverschijnselen op en bij sectie vond
Oehmke een
heftige gastro enteritis met bloedingen in de darmen; verder
bloedingen in de bastlaag der nieren, vetinifiltratie in de lever,
troebele zwelling van het hart en peritonitis. Contröledieren in
het donker gehouden, bleven leven.

Een alkoholisch extract, dat, ingedampt, muizen per os werd
gegeven, gaf het zelfde resultaat.

Men heeft uit de boekweit een fluoresceerende kleurstof kunnen
extraheeren, die hoogstwaarschijnlijk hier als sensibilisator werkt.
Beter omtrent een dergelijke kleurstof zijn we echter ingelicht
betreffende een andere plantensoort, n.1. de Hypericum perforatum.
Uit de bloesems dezer plant heeft
Buchner al lang geleden naast
een gele, ook een roode kleurstof kunnen extraheeren, die door
de analogie, die ze vertoonde met het oxyhaemoglobine, de aan-
dacht van enkele physiologen heeft getrokken en daarom nog eens
nader onderzocht is door
Czerny. Het gelukte dezen de kleurstof
rein te verkrijgen, hoewel in geringe hoeveelheid, want niet min-
der dan 12^ K.G. bloesems waren noodig om 1 G. van het kleurend
bestanddeel, dat hypericum rood of hypericin genoemd is, te

-ocr page 673-

verkrijgen. De kleurstof heeft een prachtig mooie roode kleur met
een weinig fluoresceerend vermogen; het spectrum komt nagenoeg
geheel overeen met dat van oxyhaemoglobin, en hoewel met deze
kleurstof zelf nog niet geëxperimenteerd is te dezen opzichte, mag
toch gerust worden aangenomen, dat we hier met een echte sen-
sibilisator voor photodynamische werking te doen hebben, want
zoowel door het eten van Hypericum perforatum, die algemeen
in geheel Europa voorkomt als van Hypericum crispum, een ander
hertshooisoort, dat voornamelijk in Noord-Afrika groeit, heeft
men lichtziekte, zal ik kortheidshalve maar zeggen, zien ontstaan.
De roode kleurstof is blijkbaar niet alleen in de bloesems aan-
wezig, doch ook in de vruchten, want ook hieruit heb ik ze kunnen
extraheeren, zoodat ook hooi b.v. de kleurstof kan bevatten.

In de Recueil de Med. Vet. van 1913 vindt men enkele gevallen
•beschreven van paarden, die een dermatitis kregen van de onge-
pigmenteerde huidplekken als de neus, de bles etc. na het eten
van hooi, clat veel H. perforatum bevatte. Een zwart paard, dat
hetzelfde hooi kreeg, en ook buiten werkte, vertoonde niets ab-
normaals. Een dergelijk geval vindt men in het Recueil van 1914
beschreven door
Ray uit Tunis, waar veelvuldig een ziekte voor-
komt onder den naam van Hamra bij schapen, paarden, geiten
en runderen en die veroorzaakt wordt door de Hypericum crispum.
Jonge dieren blijken gevoeliger te zijn dan oude en als merkwaar-
digheid wordt verder beschreven het veelvuldig voorkomen van
blindheid, dat als naziekte achterblijft. Blijven de dieren slechts
in de schaduw, dan hebben ze geen last. De Arabieren kleuren al
van ouds de witte huidplekken met een aftreksel van tabak of
hennep, om de ziekte te voorkomen en hebben daarmede succes.

En als laatste voorbeeld van lichtziekte, dat ik heb kunnen vin-
den, haal ik aan een artikel uit The Journal of Comparative Patho-
logy van Maart j.1., waarin men uitvoerig beschreven vindt een
dermatitis, veroorzaakt door Trefoil, d.i. Medicago denticulata,
en als aphis disaese bekend is in Australië. De verschijnselen hoef
ik niet te noemen, want deze zijn geheel gelijk aan die van ons
eczema solare. Door uitgebreide proeven op schapen, konijnen
en caviae heeft de schrijver van bewust artikel
Sydney Dodd
aangetoond, dat alleen de Medicago denticulata de oorzaak is
en niet de plantenluizen, zooals het volk meent en waaraan de
ziekte haar naam ontleent.

Vreemd komt ons dat niet voor; immers onze inlandsche lucerne,
de Medicaga sativa, heeft ook wel eens aanleiding gegeven hier
te lande tot soortgelijke verschijnselen bij paarden, \'t Zelfde is

-ocr page 674-

bekend van verschillende klaversoorten, vooral de z.g. Zweedsche
Bastaardklaver, over vergiftiging waarmede o.a. collega
Numans
in ons Tijdschrift in 1914 heeft geschreven.

Resumeerende kom ik dus tot de conclusie, dat bij geheel of ge-
deeltelijk ongepigmenteerde dieren een ontsteking der niet gekleurde
huid voorkomt en soms van de oogen, die toegeschreven moet
worden aan de inwerking van de ultraviolette stralen. Secundair
dan komen de verschijnselen van de lever, de darmen en soms van
de hersenen. Verder, dat er bestaan zoowel dierlijke als plantaar-
dige als chemische kleurstoffen, die, \'t zij opgenomen met het
voedsel, \'t zij in het organisme gevormd uit de bloedkleurstof,
de dieren z.g. sensibiliseeren, d.w.z. gevoeliger maken voor de in-
werking der ultraviolette stralen. Al deze sensibilisatoren hebben
de eigenschap van de fluorescentie gemeen. Hoe nu deze werking
der ultraviolette stralen op de huid te verklaren? Daarover heb ik
nergens experimenten kunnen vinden, \'t Eenige wat mij is bekend
is, dat de haemoglobine door licht omgezet wordt tot methaemo-
globine en dit weer verder ontleed tot hamatine. Voorwaarde
hiervoor is, dat zuurstof aanwezig zij. Bloedlichaampjes worden
door licht langzamerhand opgelost, zoowel in vacuum als bij aan-
wezigheid van O. Toevoeging van de genoemde sensibilisatoren
nu versnellen al deze reacties en we moeten dus de sensibilisator
opvatten als een licht absorbcercnde gemakkelijk oxydeerbare
stof. En dit wetende kunnen we dus ons verklaren, dat de huid-
capillairen geen oxyhaemoglobin meer zullen bevatten, waardoor
de huid necrotiseert. De in de huidvaten ontstane methaemoglo-
bine zal afgevoerd worden en de methaemoglobinaemie aanlei-
ding geven tot de secundaire verschijnselen. Doch ik voeg dadelijk
toe, dat dit slechts een veronderstelling is; experimenten, waarbij
van het begin tot eind de huidveranderingen histologisch zijn na-
gegaan, het bloed, de urine etc. systematisch zijn onderzocht enz.
zijn mij onbekend.

Naast de experimenteel op te wekken gevallen dienen ook de
spontaan optredende gevallen onderzocht; een nauwkeurig kli-
nisch, patholoog-anatomisch, maar vooral klinisch chemisch on-
derzoek kan waarschijnlijk licht brengen in de weliswaar door
licht veroorzaakte maar toch nog veel duisters bevattende mummi-
ficatie der ongepigmenteerde huid.

De ziektegevallen, die elke practicus wel eens heeft zien optre-
den midden in den winter op een donkeren stal, bewijzen ons,
dat ook buiten het licht om afstervingen der huid voorkomen.

-ocr page 675-

Doch het feit, dat toch ook hier weer de ongepigmenteerde plaat-
sen aangetast zijn, geeft te denken.

Mijn doel is geweest, de aandacht te vestigen op hetgeen in de
litteratuur zoo al de laatste jaren is verschenen over dit interes-
sante onderwerp, in de hoop, dat men bij het waarnemen van
ziektegevallen aandacht bestede aan mogelijk actiologisch in
aanmerking komende planten in weide of hooi. Hij, die ervaring
over deze huidaandoening bezit, deelt er iets van mede?

Maatschappij voor Diergeneeskunde.

In verband met de mededeeling van het hoofdbestuur in het
tijdschrift voor Diergeneeskunde van 15 Sept. j.1. bl. 605 inzake
de behartiging van de belangen der dierenartsen bij de verschil-
lende distributiebureaux te \'s Gravenhage, is het mij aangenaam
aan de leden der Maatschappij te kunnen berichten, dat er van de
zijde van de toewijzingscommissie voor
Benzine, geen bedenkin-
gen tegen bestonden, de tusschenkomst van een gemachtigde
— ondergeteekende — in deze te aanvaarden; integendeel met de
meeste bereidwilligheid werd aan het verlangen der Maatschappij
tegemoet gekomen. Indien belanghebbenden mochten vcrmeenen
geen genoegen te kunnen nemen met de door mijn tusschenkomst
toegewezen hoeveelheid benzine, kan door hen dienaangaande
een nader beroep op het hoofdbestuur worden gedaan.

Verzoeken, opmerkingen, enz., de onderwerpelijke aangelegenheid
rakende, dienen vanaf heden dus tot mij te worden gericht.

Ter voorkoming van een noodelooze en tijdroovende corres-
pondentie, zal het aanbeveling verdienen deze, met goed leesbare
handteekening, in een zoo beknopt en duidelijk mogelijken vorm
in te zenden.

Ten opzichte van de benzine zij ter kennis gebracht, dat de
toewijzingscommissie een bepaalde hoeveelheid voor de dierenart-
sen ter beschikking heeft gesteld, te verdeelen naar den maatstaf
van een ieders maandelijksch verbruik, waarvan slechts 40 % kan
worden toegewezen. Daar de mogelijkheid niet is uitgesloten, dat
dit verbruikscijfer voor den een, een weinig te hoog, voor den ander
iets te laag is gesteld, is dit, indien daarvoor naar het oordeel der
toewijzingscommissie goede gronden bestaan, voor wijziging vat-
baar.

-ocr page 676-

In aanmerking nemende, dat de aanwezige voorraad benzine
in ons land op verre na niet voldoende is om in de bestaande be-
hoefte te voorzien, zal het wel geen betoog behoeven, dat men
gedwongen zal zijn zich in het gebruik zooveel mogelijk te beper-
ken. Voor automobielen ten behoeve van de practijk, zal voortaan
hoogstwaarschijnlijk alleen in de volstrekt noodzakelijke gevallen
benzine beschikbaar worden gesteld.

Overweging zou het daarom wellicht verdienen, dat de dieren-
artsen zich in onderling overleg, verstaan, omtrent de uitgestrekt-
heid van de streek, waarbinnen in het vervolg ieder hunner werk-
zaam zal zijn.

Hoogkamer.

\'s Gravenhage, 22 Sept. 1917.

Heffing van bijdragen in de kosten van bestrijding van het mond-
en klauwzeer.

Handelingen der Staten-Generaal. Bijlagen 1917.

MEMORIE VAN ANTWOORD.

(De vroegere stukken zijn gedrukt onder n°. 432 der Zitting 1915—1916 en
n°. 124 der Zitting 1916—-1917.)

Het was den ondergeteekenden eene teleurstelling te moeten vernemen, dat
bij vele leden tegen dit wetsontwerp bedenking bestond.

De vraag is gesteld, sinds wanneer in het aanwezig zijn van een bijzonder belang
een reden wordt gezien de kosten van zekere maatregelen ten laste van een bepaalde
groep van ingezetenen te brengen. Zoo gesteld heeft de vraag een tendentieus
karakter. Het onderhavige ontwerp heeft geenszins de strekking de kosten van
bestrijding van het mond- en klauwzeer ten laste te brengen van de veehouders:
het beoogt echter van hen eene bijdrage in deze kosten te vorderen. Zooals door
andere leden zeer terecht is opgemerkt, wordt bij de behartiging van onderschei-
dene andere belangen, zoowel van algemeenen als van bijzonderen aard, hetzelfde
stelsel gevolgd. Verschillende voorbeelden door de tegenstanders van het ontwerp
aangehaald ter adstructie van de opvatting, dat dit stelsel in de practijk niet wordt
gehuldigd, zijn even zoovele bewijzen van het tegendeel. De maatregelen, voorge-
schreven tot bestrijding van plantenziekten, zooals de Amerikaansche kruisbes
senmeetdanw, worden geheel bekostigd door de belanghebbenden zelf. Zoo ook
die tot bestrijding der aardappelwratziekte, al kan volgens artikel 8 van den be-
treffenden algemeenen maatregel van bestuur aan de eigenaren van onschadelijk
gemaakte aardappelen en aan de eigenaren of gebruikers van besmet verklaarde
perceelen eene schadevergoeding worden verleend. Het bijzonder belang van eene
XLIV
 40

-ocr page 677-

bepaalde groep van personen bij het universitaire onderwijs komt tot uitdrukking
in de betaling der college- en examen-gelden. Wat ten slotte de rivier- en haven-
verbetering aangaat, ook daar is door de bijdragen van provincie en gemeente,
zoowel met het algemeen als met het bijzonder belang rekening gehouden.

Dat bij de bestrijding van het mond- en klauwzeer naast het algemeen belang
een bijzonder belang betrokken is — over de onderlinge waardeering dezer belan-
gen moge verschil van gevoelen bestaan — duldt geen tegenspraak. In de eerste
en voornaamste plaats hebben bij de onderdrukking van besmettelijke veeziekten
de veehouders zelf belang. Dat sterfgevallen tengevolge van de ziekte betrekkelijk
zelden zouden voorkomen en blijvende minderwaardigheid uitzondering zoude
zijn, is met de ervaring in strijd. Gewezen zij slechts op de epizoötie van 1911 toen,
voorzooveel uit de ter kennis van de districtsveeartsen gekomen opgaven kan wor-
den nagegaan, 4786 koeien, 6200 kalveren, 312 schapen en geiten en 6450 varkens
aan de ziekte of de gevolgen daarvan stierven. Overigens blijft de verminderde
melkopbrengst, die veelal het begin der ziekte kenmerkt, bij sommige koeien, nog
geruimen tijd nadat de dieren reeds genezen zijn, bestaan, terwijl uiergebreken en
klauwaandoeningen als naziekten de waarde der dieren in vele gevallen belangrijk
verminderen. Behalve met de tijdelijke vermindering der melkproductie dient
bij de vraag, in hoeverre de veehouders belang hebben bij het voorkomen ert be-
strijden van het mond- en klauwzeer, met deze feiten eveneens rekening te worden
gehouden.

Het in herinnering gebrachte feit, dat reeds in den tijd der Bataafsche Republiek
de belanghebbenden door een bijzondere belastingheffing geldelijk waren betrok-
ken bij de bestrijding der besmettelijke veeziekten, was niet zoozeer bedoeld als
een argument voor een huidige belastingregeling, maar als een bewijs, dat ook
reeds toen het bijzonder belang tegenover het algemeene bij de onderhavige materie
werd afgewogen en den grond vormde voor het heffen van een bijdrage van de
bijzondere belanghebbenden. Als zoodanig behoudt de historische verwijzing haar
volle beteekenis.

Het bezwaar is geopperd, dat, wanneer eenmaal een fonds, als in het wetsont-
werp bedoeld, bestaat, de Regeering zich niet meer genoopt zal zien, de noodige
gelden bij de Volksvertegenwoordiging aan te vragen en dus de gelegenheid voor
de Kamer, om op de maatregelen der Regeering critiek te oefenen, vanzelf minder
zal worden. Dit bezwaar treft geen doel. In de verplichting der Regeering zal door
de instelling van een fonds geen wijziging worden gebracht. Blijkens artikel 19 van
het ontwerp (artikel 18 van het gewijzigd ontwerp) mogen de aan het fonds te goed
geschreven bedragen uitsluitend strekken tot het doen van uitkeeringen aan de
algemeene middelen. Deze uitkeeringen zullen derhalve in de Staatsrekening onder
de middelen worden verantwoord. Uitgaven tot bestrijding van het mond- en klauw-
zeer zullen niet ten laste van het fonds kunnen geschieden. Dergelijke uitgaven
zullen, evenals tot dusver, in haar volle beloop moeten worden gekweten uit den
betrokken post van hoofdstuk X der Staatsbegrooting.

Bovendien behouden de Staten-Generaal door het interpellatie-recht de gele-
genheid, om met de Regeering over het toepassen van bepaalde bestrijdingsmaat-
regelen van gedachten te wisselen.

Tegen medezeggenschap van belanghebbenden in de wijze, waarop de ziekte

-ocr page 678-

— &Ï9 —

van overheidswege wordt bestreden, bestaat tot op zekere hoogte geen bezwaar.
Bij de bestrijding der ziekte in 1915 heeft de eerst ondergeteekende dan ook in ver-
schillende vergaderingen belanghebbenden in de gelegenheid gesteld van hun mee-
ning te dien aanzien te doen blijken en hiermede zooveel mogelijk rekening gehou-
den. De ervaring heeft echter geleerd, dat, inzonderheid ter plaatse waar de maat-
regelen moeten worden uitgevoerd, de meeningen der belanghebbenden ten aan
zien van de bestrijding der ziekte vaak zeer uiteenloopen en het algemeen belang
veelal bij bijzondere belangen wordt achtergesteld. De beslissing omtrent de toe
te passen maatregelen zal daarom steeds aan de overheid moeten blijven.

Sommige leden verkozen boven de in het ontwerp voorgestelde regeling een stel-
sel van verplichte verzekering met Staatshulp. Het groote voordeel, dat de leden,
die dit denkbeeld in overweging gaven, daarvan verwachtten, was, dat in veel
sterker mate bii de veehouders een prikkel in het leven zou worden geroepen, om
het uitbreken van ziekten, zoowel in hun eigen stal als in dien van anderen, te
voorkomen en om uitbreiding van eenmaal opgetreden ziekte tegen te gaan. De
ondergeteekenden kunnen de juistheid dezer zienswijze niet deelen. Ook bij de
voorgestelde regeling is het eigenbelang der veehouders ten zeerste bij het voorko-
men en bestrijden van de hier besproken veeziekte en het tegengaan harer uitbrei-
ding betrokken. Immers artikel 18 van het ontwerp (artikel 17 van het gewijzigd
ontwerp), dat de hier aan het woord zijnde leden slechts ter loops vermeldden,
opent niet alleen de mogelijkheid, dat, wanneer in voorafgaande jaren de opbrengst
der heffing de baten der bestrijding belangrijk heeft overschreden, de heffing zal
worden gestaakt, maar bepaalt, dat het fonds niet boven een bepaald bedrag zal
stijgen. Is dit maximale bedrag bereikt, dan houdt de bijdrage op. Het belang der
veehouders brengt daarom mee, dat zoo weinig mogelijk uit het fonds wordt geput.
Niet alleen het stelsel van verplichte verzekering, maar ook het voorgedragen stel
sel zal daarom bij de veehouders een gezonde belangstelling kweeken in de wijze,
waarop de bestrijding der ziekte plaats vindt, belangstelling gepaard gaande met
onderlinge controle. De medewerking van belanghebbenden inzake de maatrege-
len tot bestrijding der ziekte is reeds boven besproken. Waar in het ontworpen
denkbeeld de verplichte verzekering gepaard zou gaan met Staatshulp, zou in
handen der belanghebbenden toch zeker niet het definitieve beslissingsrecht over
de wijze van bestrijding kunnen worden gelaten, te meer niet, daar het algemeen
belang eischt, dat niet locale, particuliere belangen bij een zoo ernstig onderwerp
den doorslag geven.

Artikel 1. De ondergeteekenden kunnen niet inzien, dat de woordenkeus van
dit artikel tot ongewenschte, trouwens niet nader toegelichte gevolgen zal kunnen
leiden. In den regel zal uit den aard der zaak de houder tevens eigenaar zijn.

Artikel 2. Het tijdstip van 15 Januari is gekozen, omdat het mede geldt voor
de vaststelling der feiten, die tot aanslag in de personeele belasting aanleiding
geven. Slechts op deze wijze is het mogelijk dat de ambtenaren der directe belas-
tingen zonder al te veel bezwaar aan de uitvoering der voorgestelde heffing mede-
werken. Werd een ander tijdstip aangenomen, dan zou de tweede ondergeteekende
er bezwaar tegen moeten maken, dat aan de belastingambtenaren deze nieuwe
taak werd opgedragen.

-ocr page 679-

Artikel 3 (oud). De ondcrgctcckcnden kunnen niet ontkennen, dat in ver-
schillende gevallen deze bepaling tot onbillijkheid en willekeur zal leiden. Om deze
reden is dit artikel uit het ontwerp gelicht.

Artikel 4 (oud). Dit artikel is ontleend aan artikel 31 § 2, derde lid, der wet
op de personeele belasting, welk voorschrift nimmer tot bezwaar aanleiding heeft
gegeven. De bedoeling — welke, naar de ondergeteekenden meenen, bij de voor-
gestelde redactie behoorlijk tot haar recht komt — is, dat hij, die een stuk vee on-
der zich heeft en zich door de verzorging daarvan en dergelijke meer doet kennen
als houder van dat stuk vee, voorshands als houder zal worden beschouwd, zoodat
niet op de administratie de last zal rusten, om te bewijzen, dat niet hij, doch een
ander, voor wien hij houdt, de eigenlijke houder is.

Artikel 17 (oud). Naar aanleiding van de hier gestelde vraag zij aangeteekend,
dat de bestaande wettelijke voorschriften niet toelaten de in \'s Rijks kas beschik-
bare gelden rentegevend te maken. Van eene tegoedschrijving van rente over het
creditsaldo van het fonds zou mitsdien in zooverre sprake kunnen zijn als het
Rijk ten gevolge van de beschikking over dat credit-saldo minder tegen betaling
van rente zou behoeven te nemen. In hoever dit het geval zal zijn, zal uit den aard
der zaak van \'s Rijks kas afhangen. Maar ook afgescheiden hiervan bestaan voor
eene rentebijschrijving, als voren bedoeld, geen termen. Immers, werd hiertoe
besloten, dan zou, gelijk voor de hand ligt, eveneens rente moeten worden gerekend
over de bedragen, welke ten laste der Staatsbegrooting voor de bestrijding van
het mond- en klauwzeer worden uitgegeven. Evenals van die bedragen zou dan van
de daarover berekende rente de helft door het fonds aan de algemeene middelen
moeten worden uitgekeerd.

Onder deze omstandigheden schijnt het alleen reeds tot vermijding van admini-
stratieven omslag aanbeveling te verdienen aan beide zijden de renteberekening
achterwege te laten.

Het komt den ondergeteekenden, waar het een maatregel van zoo blijvend al-
gemeen belang geldt als de onderhavige, niet noodig voor bepalingen vast te stel-
len betreffende eventuecle liquidatie van het fonds.

Artikel 26 (oud). Naar aanleiding van de gemaakte opmerking is dit artikel
aangevuld met den datum, waarop de wet in werking zal treden.

De Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel,
POSTHUMA.

De Minister van Financiën,
TREUB.

NOTA VAN WIJZIGING.

Artikel

3

vervalt.

Artikel

4

wordt artikel 3.

Artikel

5

wordt artikel 4.

Artikel

6

wordt artikel 5

Artikel

7

wordt artikel 6

Artikel

8

wordt artikel 7

Artikel

9

wordt artikel 8

-ocr page 680-

— 6^\'x -

Artikel 10 wordt artikel 9. In het eerste lid van dit artikel worden de cijfers 9
en 11 veranderd in 8 en 10. In het tweede lid worden de cijfers 6, 7 en 8 veranderd
in
5, 6 en 7.

Artikel 11 wordt artikel 10.

Artikel 12 wordt artikel iï.

Artikel 13 wordt artikel 12.

Artikel 14 wordt artikel 13. In het eerste lid van dit artikel wordt het cijfer 13
veranderd in 12.

Artikel 15 wordt artikel 14.

Artikel 16 wordt artikel 15.

Artikel 17 wordt artikel 16.

Artikel 18 wordt artikel 17. In het eerste lid van dit artikel worden de cijfers 20
en 17 veranderd in 19 en 16.

Artikel 19 wordt artikel 18. In dit artikel wordt het cijfer 17 veranderd in 16.

Artikel 20 wordt artikel 19. In dit artikel wordt het cijfer 17 veranderd in 16.

Artikel 21 wordt artikel 20. In het eerste lid van dit artikel worden de cijfers 6
en 10 veranderd in 5 en 9.

Artikel 22 wordt artikel 21. In het eerste lid van dit artikel wordt het cijfer 16
veranderd in 15.

Artikel 23 wordt artikel 22.

Artikel 24 wordt artikel 23.

Artikel 25 wordt artikel 24. In het tweede lid van dit artikel wordt het cijfer 13
veranderd in vi .

Artikel 26 wordt artikel 25. Aan dit artikel worden toegevoegd de woorden,
,,i Januari
1918".

GEWIJZIGD ONTWERP VAN WET.

Wij WILHELMINA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden,
Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz.

Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, salut! doen te weten:

Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenschelijk is in de kosten
van bestrijding van het mond- en klauwzeer te doen bijdragen door belanghebben-
den;

Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der
Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en
verstaan bij deze:

Artikel i.

In de kosten van bestrijding van het mond- en klauwzeer wordt bijgedragen
door ieder, die hier te lande rundvee, schapen of varkens houdt, op den voet om-
schreven in de volgende artikelen.

Artikel 2.

Jaarlijks wordt bijgedragen:

o. voor ieder rund met twee of meer breede tanden één gulden;

b. voor ieder rund zonder breede tanden vijftig cent;

c. voor acht schapen, acht varkens of acht schapen en varkens, één gulden;

-ocr page 681-

-6^2 -

d. voor iedere vier schapen, vier varkens of vier schapen en varkens, boven
acht, vijftig cent.

Voor kalveren jonger dan drie maanden, lammeren jonger dan twee maanden
en biggen jonger dan zes weken is geen bijdrage verschuldigd.

De bijdrage wordt berekend naar den toestand op 15 Januari.

Artikel 3.

Hij, die zich gedraagt als houder van één of meer stuks vee, wordt te dier zake
geacht een gelijk aantal stuks vee te houden, behoudens tegenbewijs.

Artikel 4.

Vanwege den ontvanger der directe belastingen worden aan hen, die geacht
worden verplicht te zijn tot het betalen eener bijdrage, biljetten uitgereikt, bestemd
tot het doen van aangifte.

De aangifte bestaat uit een opgaaf per gemeente van het aantal stuks vee, dat
op
15 Januari wordt gehouden, gesplitst volgens de onderscheidingen van artikel 2,
zonder inbegrip van het vee, bedoeld in het tweede lid van dat artikel.

Het formulier voor het aangiftebiljet wordt door Onzen Minister van Financiën
vastgesteld.

Artikel 5.

Ieder, wien een biljet is uitgereikt, is gehouden dat biljet duidelijk, stellig en
zonder voorbehoud naar waarheid in te vullen of te doen invullen en te onder-
teekenen.

Artikel 6.

Voor zoover de biljetten niet reeds vroeger zijn teruggehaald, moeten zij uiter-
lijk op den twintigsten dag na dien der uitreiking, welke daarop wordt aangetee-
kend, worden ingeleverd ten kantore van den ontvanger der directe belastingen
tot wiens dienstkring de plaats van uitreiking behoort.

De termijn van inlevering van door den ontvanger worden verlengd.

Bij de terughaling of de inlevering wordt op verzoek een ontvangbewijs afgegeven.

Artikel 7.

Indien iemand verklaart niet te kunnen schrijven, geschiedt de invulling van
het biljet op zijn verlangen en met vermelding der reden door den ontvanger of
diens gemachtigde met de terughaling belast, die daarna na voorlezing namens den
aangever in tegenwoordigheid van een getuige onderteeksnt. De getuige teekent
mede.

Artikel 8.

Hij, die tot het betalen eener bijdrage verplicht is en geen aangiftebiljet heeft
ontvangen, moet niettemin vóór 1 Februari aangifte doen.

Deze termijn kan door den ontvanger worden verlengd.

Artikel 9.

\'De aangifte volgens artikel 8 geschiedt door inlevering van een aangiftebiljet
ten kantore van den ontvanger der directe belastingen, tot wiens dienstkring de
gemeente behoort, waar ingevolge artikel
10 de aanslag geschiedt.

De bepalingen van de artikelen 5, 6, derde lid en, 7 zijn ook in dit geval van toe-
passing.

Aangiftebiljetten zijn kosteloos verkrijgbaar bij de ontvangers der directe be-
lastingen en op de secretarieën der gemeenten.

-ocr page 682-

Artikel io.

De aanslag geschiedt in de gemeente, waar het vee wordt gehouden.

Hij, die in twee of meer gemeenten vee houdt, wordt aangeslagen in een dier
gemeenten, te zijner keuze, of, indien hij geen keuze doet, in de gemeente, die in
alphabetische volgorde het eerst komt.

Artikel n.

De aanslag wordt vastgesteld door den ontvanger der directe belastingen.

De vastgestelde aanslag kan, indien hij te laag blijkt, worden verhoogd.

De aanslagen worden ten kohiere gebracht.

Artikel 12.

Hij, die bezwaar heeft tegen den hem opgelegden aanslag kan binnen twee maan-
den na de dagteekening van het aanslagbiljet, een bezwaarschrift indienen bij den
ontvanger der directe belastingen, die den aanslag heeft vastgesteld.

De ontvanger doet uitspraak op het bezwaarschrift.

De uitspraak is met redenen omkleed.

Afschrift wordt aan den aangeslagene gezonden bij aangeteekenden brief of
tegen gedagteekend ontvangbewijs uitgereikt.

Artikel 13.

Hij, die bezwaar heeft tegen de uitspraak op zijn bezwaarschrift, kan binnen eene
maand, nadat het afschrift ingevolge artikel 12 ter post is bezorgd of tegen ontvang-
bewijs is uitgereikt, zelf of door een gemachtigde, in beroep komen bij den raad van
beroep voor de directe belastingen, tot wiens rechtsgebied de gemeente van aanslag
behoort.

Het beroep wordt ingesteld door indiening van een met redenen omkleed be-
roepschrift. Een afschrift der uitspraak, waartegen het beroep is gericht, wordt
daarbij overgelegd.

Artikel 14.

De bijdragen worden ingevorderd naar de wettelijke bepalingen, geldende voor
de invordering der personeele belasting, behoudens de volgende afwijkingen.

De kohieren worden niet executoir verklaard of afgekondigd. De invordering
geschiedt krachtens de kohieren zooals zij door den ontvanger zijn vastgesteld.

De aanslagen zijn invorderbaar in twee gelijke termijnen, vervallende 30 Juni
en 30 November van het jaar, waarover de bijdrage verschuldigd is.

De bijdragen, die drie jaren na de dagteekening van het aanslagbiljet of na de
laatst beteekende akte van vervolging niet zijn ingevorderd, zijn verjaard.

Artikel 15.

Gedurende de maanden Januari en Februari hebben de met het opsporen van
overtredingen dezer wet belaste ambtenaren tot het opnemen en onderzoeken van
het vee toegang tot alle stallen, erven en weiden.

Toegang volgens dit artikel kan, behalve op Zondagen, dagelijks worden geëischt
van des voormiddags acht uur tot zonsondergang.

De gebruikers der stallen, erven en weiden zijn verplicht, desgevraagd, de aan-
wijzingen te geven die voor de opneming en het onderzoek noodig zijn.

Wordt de toegang belet of geweigerd, dan verschaffen de volgens dit artikel tot
den toegang bevoegde personen zich dien, desnoods met behulp van den sterken arm,
na bekomen machtiging van den burgemeester of van den kantonrechter, die daar-

-ocr page 683-

- 6ff -

bij een persoon aanwijst om hen te vergezellen. Zij maken alsdan van het gebeurde
proces-verbaal op, dat binnen vier en twintig uren aan den gebruiker vart het
gebouwd of ongebouwd eigendom in afschrift wordt medegedeeld.

Artikel 16.

De ingevolge deze wet ontvangen bedragen worden tegoedgeschreven aan eene
rekening, welke in de boeken der Generale Thesaurie bij het Departement van
Financiën wordt geopend onder het hoofd: „Bijdragen in de kosten ter bestrijding
van het mond- en klauwzeer".

De verminderingen en oninbare posten worden, onverschillig welk dienstjaar
zij betreffen, in mindering gebracht van de ontvangsten over het iaar, waarin het
bevelschrift is opgeiïiaakt.

Artikel 17.

Vanaf 31 December van het jaar, waarin de ingevolge artikel 19 door de Alge-
meene Rekenkamer gesloten rekening uitwijst, dat het batig saldo der in artikel 16
bedoelde rekening tien millioen gulden of meer bedraagt, worden geen bijdragen
geheven tot het jaar, volgende op dat, waarin de zooeven in de eerste plaats be-
doelde rekening aantoont, dat het vorenbedoeld batig saldo beneden tien millioen
gulden is gedaald.

Indien eene schorsing van de heffing van bijdragen volgens het vorige lid zal
ophouden, geschiedt daarvan voor 1 Januari eene openbare kennisgeving door Onzen
Minister van Financiën in de
Nederlandsche Staatscourant.

Artikel 18.

Ten laste van de in artikel 16 bedoelde rekening wordt jaarlijks gebracht eene
uitkeering aan de algemecne middelen tot dekking der uitgaven, begrepen in de
Staatsbegrooting, voor zoover het batig saldo der rekening zulks toelaat, van de
helft der kosten, welke in het betrokken jaar door het Rijk voor de bestrijding
van het mond- en klauwzeer zijn gemaakt, met dien verstande, dat hetgeen in
eenig jaar mindér dan de evenbedoelde helft wordt uitgekeerd, in volgende jaren
ten laste van de rekening wordt gebracht naar gelang de stand van de rekening
zulks toelaat.

Artikel 19.

Tegelijk met de Algemecne Staatsrekening, bedoeld in artikel 38 der wet van
5 October 1841
(Staatsblad n°. 40), wordtvan de bedragen, welke aan de in artikel 16
bedoelde rekening zijn goedgeschreven, en van de bedragen, welke ten laste
van die rekening zijn gebracht, eene, rekening bij de Algemeene Rekenkamer over-
gebracht. Deze rekening wordt, na door de Algemeene Rekenkamer te zijn opge-
nomen en gesloten, aan de Staten-Generaal medegedeeld.

Artikel 20.

Hij, die, volgens de artikelen 5 tot en met 9 tot aangifte gehouden, zijne ver-
plichting niet of niet volledig nakomt of eene onjuiste opgaaf doet, wordt gestraft
met eene geldboete van ten hoogste honderd gulden.

Indien het verschil tusschen de bijdrage volgens eene onvolledige of onjuiste
aangifte en volgens den werkelijken toestand meer dan twintig gulden bedraagt,
wordt het maximum der boete verhoogd tot vijfmaal dat verschil.

Indien de verplichting tot het doen van aangifte rustte op eene naamlooze ven-
nootschap, eene coöperatieve of andere rechtspersoonlijkheid bezittende vereeni-

-ocr page 684-

- 6^5 -

ging of eene stichting, wordt de strafvervolging ingésteld en wordt dé straf uitge-
sproken tegen de leden van het bestuur.

Artikel 21.

Met eene geldboete van ten hoogste vijf en twintig\' gulden wordt\' gestraft het
weigeren of beletten van toegang aan personen, die volgens artikel 15 tot dien toe-
gang bevoegd zijn.

Gelijke straf wordt opgelegd wegens overtreding van het derde lid van gemeld
artikel.

Artikel 22.

l)e bij deze wet strafbaar gestelde feiten worden beschouwd als overtredingen.

Artikel 23.

Met het opsporen van overtredingen dezer wet zijn belast, behalve de bij artikel
8, nos. i—4 en 6 van het Wetboek van Strafvordering aangewezen personen:\'

a. de ambtenaren der directe belastingen.

b. de ambtenaren van den veeartsenijkundigen dienst.

Artikel 24.

De stukken betreffende de toepassing dezer wet of daaruit voortvloeiende, zijn
vrij van zegel en worden, voor zoover aan de formaliteit van registratie onderworpen,
kosteloos geregistreerd.

Voor de aangeteekende brieven, te verzenden krachtens artikel 12, wordt vrij-
stelling verleend van het aanteekenrecht, bedoeld in artikel 11 der wet van
15 April 1891
(Staatsblad n°. 87). Voor die brieven vervalt de aanspraak op
schadevergoeding, bedoeld in artikel 12 dier wet.

Artikel 25.

Deze wet treedt in werking met ingang van 1 Januari 1918.

Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle
Ministerieele Departementen, Autoriteiten, Colleges en Ambtenaren, wie zulks
aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Berichten.

Een adres van den Raad van Bestuur van \'s-Rijks Veeartsenijschool aan de
Tweede Kamer.

AAN DE TWEEDE KAMER DER STATEN GENERAAL

\'s-GRAVENHAGE.

De Raad van Bestuur van \'s-Rijks Veeartsenijschool neemt de vrijheid zich
hierbij opnieuw tot Uwe Hooge Vergadering te wenden naar aanleiding van Uw
besluit van 4 Juli j.1., waarbij het ontwerp van wet tot regeling van het landbouw-
en diergeneeskundig hooger onderwijs van de agenda werd afgevoerd.

De Raad acht zich verplicht dit in het belang van het onderwijs te doen, waar
hij de verheffing der Rijksveeartsenijschool tot hoogeschool als urgent beschouwt.

-ocr page 685-

Ter motiveering hiervan veroorlooft hij zich het volgende op te merken.

Sedert met de voorbereiding van bovengenoemd wetsontwerp is begonnen —
thans ruim tien jaren geleden, — zijn verschillende zeer gewenschte maatregelen
niet genomen, omdat een reorganisatie spoedig verwacht werd. Deze jarenlange
voorbereiding werkte daardoor in velerlei opzicht als een rem. Zij verhinderde de
tot standkoming van verschillende verbeteringen in onderwijs cn organisatie en
bemoeilijkte het aanpassen aan de zich wijzigende omstandigheden.

De hoofdoorzaak van de belemmering van een normale ontwikkeling van het
diergeneeskundig onderwijs is intusschcn de thans geldende wet tot regeling van
het onderwijs in de veeartsenijkunde cn van de voorwaarden tot verkrijging van
het diploma van veearts, welke wet dateert van 8 Juli 1874.

De door deze, bijna een halve eeuw oude, wet aangelegde banden werken hoe
langer hoe kneilender. Dit is vooral het geval doordat zij tot in bijzonderheden
de gang en inrichting van het onderwijs regelt, zoowel als de organisatie van de
Rij ksveeartsenijschool.

Zonder wetswijziging kunnen daarom verschillende urgente veranderingen niet
tot stand komen. Enkele jaren geleden stuitte o.a. op de bepalingen der boven be
doelde wet af een poging, door den Raad in samenwerking met de Regecring ge-
daan, om door wijziging van het Reglement der school» eenige belangrijke verbe-
teringen in te voeren.

Het kan niet de bedoeling van dit adres zijn alle noodzakelijke veranderingen
met betrekking tot het diergeneeskundig onderwijs op te sommen. Op slechts
enkele der toestanden, die dringend verbetering behoeven, wcnscht t e Raad hier
de aandacht te vestigen.

De wet van 1874 bovenbedoeld schrijft in art. 4 voor ,,dc gehcelc cursus duurt
vier jaren".

Het behoeft geen nader betoog, dat bij de groote vlucht, welke de diergenees-
kundige wetenschappen en die takken van wetenschap, waarop zij berusten, in
de laatste halve eeuw genomen hebben, deze bepaling een ondoelmatigen gang
van het onderwijs ten gevolge moest hebben. Vele studenten ondervinden daarvan
de nadeelen. Niet alleen is het voor velen onbereikbaar, zelfs voor ijverige studen-
ten, om in den door de wet genoemden tijd af te studeeren, maar bovendien duurt
van velen de studie ten slotte langer dan bij een rationeele indeeling van het on-
derwijs het geval zou behoeven te zijn, terwijl het onderwijs veel minder vrucht-
baar is, dan bij een regeling als voorgesteld in het aanhangige wetsontwerp het
geval zal kunnen zijn. Vooral voor de vele leerlingen, die niet in staat zijn in vier
jaren af te studeeren is een spoedige reorganisatie van het onderwijs inderdaad
van zeer groot belang.

Op een tweede punt, ten opzichte waarvan de beperkende bepalingen der meer-
bedoelde wet een toestand in het leven hebben geroepen, die dringend verandering
eischt, moge hier nog worden gewezen.

De wet van 8 Juli 1874 noemt de vakken waarin aan de Rijksveeartsenijschool
onderwijs gegeven wordt, zoomede die waarin examen moet worden afgelegd.
Onder deze vakken ontbreken enkele, die in den loop der jaren van groote beteeke-
nis zijn geworden. Met name zij hier gewezen op de vleeschkeuring of in het alge-
meen, de keuring der voedingsmiddelen van dierlijken oorsprong.

-ocr page 686-

— 6ky —

Ofschoon dit vak wel onderwezen wordt, komt het niet tot zijn recht; waar het
geen examen-vak is, kan dit, bij de groote overlading der studie, niet anders.

Behalve op deze twee punten, die de verheffing der Rijksveeartsenijschool tot
hoogeschool urgent doen zijn, zoude nog op andere gewezen kunnen worden. De
Raad stipt slechts even aan, dat jaarlijks vele Nederlandsche veeartsen in het
buitenland promoveeren.

De raad meent thans niet uitvoeriger te moeten zijn; hij zou dan moeilijk aan het
bezwaar ontkomen van te herhalen wat reeds in de gewisselde stukken is betoogd.

Hij meent echter, waar zijn leden als \'t ware dagelijks levendig de bezwaren van
den tegenwoordigen toestand gevoelen, niet te mogen nalaten de aandacht te
vestigen op het dringende van het inwerking treden der wet, waarvan het ontwerp
thans aanhangig is. Hij vond te meer aanleiding zich hierover tot Uwe Vergadering
te wenden nu de tijdsomstandigheden, zooals de ondervinding bij herhaling leer-
de, zoozeer een gevaar voor een belangrijke vertraging in de afdoening van dit
wetsontwerp opleveren.

De Raad van Bestuur voornoemd,
Utrecht, 17 September 1917. (w. g.) J. WESTER,
Voorzitter.

(w. g.) B. SJOLLEMA, Secretaris.

Regeling van het hooger landbouw- en hooger diergeneeskundig onderwijs.

In de vergadering van 20 Sept. heeft de Voorzitter der 2de Kamer aange-
kondigd dat op Dinsdag 16 October te 1 uur aan de orde wordt gesteld: de
Regeling van het hooger landbouw- en hooger diergeneeskundig onderwijs.

Personalia. Benoemd tot assistent bij de kliniek en de verloskunde aan \'s Rijks
Veeartsenijschool alhier, de heer
G. C. van Dam, veearts te Heekendorp.

Benoemd: tot buitengewoon leeraar aan de Rijks-Veeartsenijschool te Utrecht:
dr. H.
Remmelts, inspecteur van den Veeartsenijkundigen dienst te \'s Gravenhage.

Gevestigd teScherpenzeel (G.) alspractiseerenddierenartsdeHeerG.H.stotijn.

Benoemd: tot adjunct-gouv.-veearts bij den burgerl. veeartsenijk. dienst in Ned.-
Indië:
Boezone MohamAd Idris en Jacob Soejadi, zij zijn toegevoegd aan den
W.den Inspecteur te Buitenzorg.

Referaten.

Veeartsenijkundige Bladen v. Ned.-Indië.

Inhoud van deel XXXIX afl. 1.

Dr. W. C. A. Doeve. Mededeelingen betreffende Snrra.

Doeve bestudeerde de surraverschijnselen bij buffels. Hij zag in het begin koorts
(39—4°0) en digestiestoring (verminderde eetlust, verzwakte en onregelmatige
pensbewegingen, afwisselende constipatie en diarrhee); conjunctivae sterk rood en
gezwollen, soms keratitis, acute katarrhale rhinitis, dikwijls oedeem in keelstreek
(door negatieve tortelduifentingen was septicaemie hierbij uit te sluiten); tweemaal
zag
D. oedeem van tong. Ook hadden vele dieren (soms herhaalde) aanvallen van
duizeligheid. Ze loopen dan als beschonken, vallen telkens neer, staan weer op en

-ocr page 687-

— #8 —

f

blijven ten laatste soporeus op een zijde liggen. Bij jonge en zwakke dieren volgt
dan in vele gevallen de dood, volwassen en krachtige dieren herstellen zich. Draai-
en dwangbewegingen, als door
Penning beschreven (penning-Trypanosomen
in Ned.-Indië 1904) zag
Doeve nooit, ze zijn ook niet bepaald karakterestiek
voor surra. Het acute stadium duurt ongeveer een week. De dieren, die dit stadium
doorstaan zijn veelal schijnbaar gezond, worden ze krachtig gevoed en op stal ge-
houden en niet opnieuw besmet dan zijn ze in
3 maanden hersteld. In den regel
worden de dieren echter terstond weer geweid en voor den arbeid gebruikt en daar-
bij ook gewoonlijk weer opnieuw besmet; worden zulke dieren dan nog onvoldoende
gevoed, zooals in streken met onvoldoende weidegronden het geval is dan vermage-
ren en verzwakken zg steeds meer, men ziet in vele gevallen eczeem optreden en
bij vrouwelijke dieren abortus. De dieren sterven cachecties of in een acute ver-
ergering der ziekte. Uitroeiing der surra onder buffels is in streken waar de ziekte
voortdurend heerst onmogelijk; men kan alleen trachten door goede voeding en
verpleging de dieren krachtig genoeg maken om de ziekte te doorstaan.

C. S. Jeronimus. Mond- en klauwzeerbestrijding in Indiê.

Mond- en klauwzeer komt steeds in Ned.-Indië heersend voor en de officieele
bestrijdingsmaatregelen (afzonderen van zieke en verdachte dieren) baten niets
daar met afzonderingsmaatregelen alleen de ziekte evenmin als in Nederland
afdoende te bestrijden is, temeer daar die maatregelen gewoonlijk nog zoo zacht
mogelijk of ten deele heelemaal niet worden toegepast als landbouw- of transport-
bedrijf er ongerief door ondervindt. De ziekte veroorzaakt in Indië niet zooveel
schade en houders van melkvee zouden zich door verzekering er tegen kunnen
dekken.
JeroNimus zou daarom willen dat ,,het Hoofdbestuur van de Vereeniglng
t. b. d. Veeartsenijk. in N. Indië den Directeur van Landb., Nijverh. en Handel
in overweging geeft om bij de a.s. herziening van het Reglement op het veeartse-
nijkundig staatstoezicht af te zien van een bestrijding van het mond- en klauw-
zeer door wettelijke maatregelen, tenzij aangetoond kan worden, dat die bestrijding
in het algemeen belang noodig en mogelijk is.

Ik vind dat Jeronimus te ver gaïit. Er moeten wel degelijk wettelijke maat-
regelen tegen de ziekte zijn, maar ik zou ze meer facultatief willen stellen en aan
het Bestuur het
recht geven te gelasten, dat bij uitbreken van mond- en klauwzeer
alle verdachte dieren worden besmet, teneinde het uitzieken zoo kort mogelijk te
doen zijn. Afzondering, indien het prakties is toe te passen is ook gewenst, zelfs
afmaken kan nuttig zijn. Als b.v. op een eiland of in een gewest waar de ziekte nog
onbekend is of dat oogenblikkelijk vrij is van de ziekte een scheepslading vee komt
met- of verdacht van mond- en klauwzeer, dan behoort het Bestuur het recht te
hebben het landen der dieren te verbieden, ze te laten afmaken of ze quarantaine
te laten houden al naar de omstandigheden meebrengen. Sumatra\'s Oostkust is
dikwijls van Java uit met mond- en klauwzeer besmet, ik kon dit niet altijd ver-
hinderen bij gebrek aan goede wettelijke bepalingen.

Dr. ff. \'t Hoen, De opleiding der aanstaande gouvernementsveeartsen.

Dr. B. Vrijburg. De opleiding der Vee-mantries. (Zie blz. 560 dezer jaarg.)

Vrijburg.

-ocr page 688-

(Uit hel anatomisch laboratorium van de■ Rijksveeartsenijschool van Dr G. Krediet)

Een geval van hypospadie en eryptorchidie bij een bok,

DOOR

F. W. K. DE MOULIN,
Assistent bij de anatomie.

A. Macroscopisch gedeelte.

Afwijkingen aan de geslachtsorganen bij een bok komen veel-
vuldig voor. Het leek me daarom niet ongeschikt om eens één
van die gevallen nader te onderzoeken. Het betrof een bijna
volwassen bok, die in goeden voedingstoestand verkeerde en aan
wiens uitwendige geslachtsorganen het volgende afwijkende kon
worden waargenomen. Ter plaatse waar normaal een scrotum
moet voorkomen, was hier niets van dat orgaan waar te nemen.
Wel zag men in de mediaanlijn een 2 c. M. lange spleet (x. fig. I)
in wier omgeving de haren vochtig waren en aan elkaar kleefden
en aan wier vooreinde een verdikking (y. fig. I) geconstateerd kon
worden, die met slijmvlies was bekleed. Oraal hiervan strekte
zich over 1.5 c.M. afstand een platte eenigszins hobbelige slijm-
vliesplaat (z. fig. 1) uit van 0.5 c.M. breedte die aan weerszijden
door de behaarde huid was omgeven, vóór lipvormig uitstak en
die continu in verbinding stond met het slijmvlies der wrong-
vormige verdikking.

Na sondeering der spleet, die met mucosa was bedekt, bleek
dat zij toegang gaf tot de urethra, zoodat men hier te doen had
met een geval van t^pospadie. Zelfs na zeer nauwkeurige palpatie
was geen uitwendige liesring of bal te voelen, zoodat hier tevens
cryptorchidie kon worden geconstateerd. Bij nader onderzoek
werd waargenomen dat de penis geen S-vormige bocht vertoonde.
De aanhechting van de M. retractor penis vond plaats aan het
corpus cavernosum penis ter hoogte van het wrongvormig einde.
De ligging hiervan kwam overeen met die, welke de S-vormige
bocht normaal moet hebben, zoodat meergenoemd verdikt penis-
einde voorstelde dat deel van de roede, dat oraal van de bocht is
gelegen. Bij klieving bleek het te bestaan uit een kegelvormige
grondslag van caverneus weefsel waarover heen slijmvlies zich
bevond, dat caudaal zich voortzette in dat van de urethra en oraal
in de platte slijmvliesplaat overging, dat niets anders was, dan de
gereduceerde, ventraai en zijdelings afwezige voorhuid.

xliv 41

-ocr page 689-

Het lieskanaal, dat uitwendig niet te palpeeren was, begon met
een zeer nauwe, bijna afgesloten uitwendige liesring, waaruit de
art. pudenda externa en de N. spermaticus externus te voorschijn
kwamen. De eerste verdeelde zich in meerdere penistakken, de
laatste eindigde in de omgeving van de laterale rand der annulus
inguinalis subcutaneus. Testikel en tunica vaginalis communis
hadden het lieskanaal niet doortrokken, zoodat tot voorzichtige
eventeratie werd overgegaan. De testikels bleken zich te bevinden
in het achterste gedeelte der lendenstreek vlak voor de bekken-
gingang n.1. voor mediaal van den darmbeenszuil. Beide ballen
lagen terzelfder hoogte. Hunne assen liepen evenwijdig aan den
darmbeenzuil, hunne caudale einden reikten tot even onder het
midden van het os ilium.

De ballen waren 3 c.M. lang en ongeveer 2 c.M. dik en breed.
Bij palpatie bleek de consistentie vrij stevig, doch de vorm had
zich geheel aangepast aan dien der omliggende ingewanden.

Vergeten heb ik te vermelden, dat het cadaver opgespoten was
met
10% formaline, zoodat de geconstateerde vastheid slechts
schijn was en de ingedeukte oppervlakte mij het bewijs gaven,
dat ze in werkelijkheid slappe en weeke organen geweest
waren.

De bijbal liep over de dorso caudale rand, de bijbal staart lag
achter-beneden, de plexus pampiniformis begon boven-voor
aan de bal.

Het mesorchium was kort en verbond de testikels met de zijde-
lingsche en dorsale buikwand. Van de verdere geslachtsorganen
viel in de eerste plaats op de sterke ontwikkelde uterus masculinus,
die evenals de beide zaadleidcrs met haar twee hoornen aan de
beide caudale bijbaleinden begon. De beide cornua waren 6 c.M.
lang en 0.5 c.M. hoog en zijdelings afgeplat. Zij verliepen geslin-
gerd in caudale richting tot op de voorbovenvlakte der matig
gevulde blaas en vereenigden zich hier met elkander. Over een
afstand van 1 c.M. legden zij zich naast elkaar om daarna in het
corpus uteri uit te monden dat 5 c.M. lengte en 1 c.M. diameter
had. Aan weerszijden stijf tegen de mannelijke baarmoeder ver-
liepen de vasa deferentia, geheel opgenomen tusschen de beide
platen der breede banden, die zich lateraal aan de uterus mas-
culinus vasthechtten en tusschen de beide cornua door een dubbele
peritoneaalplaat met elkander waren vereenigd, na de beide hoor-
nen te hebben omgeven. Feitelijk wordt op deze wijze de plica
urogenitalis, Douglasii gevormd, daar genoemde laterale banden
niets anders zijn dan de plicae ductus deferentis. Beide banden

-ocr page 690-

stonden met de laterale blaasranden in verbinding en namen de
uretheren in zich op.

Naar voren toe gingen zij over in het mesorchium maar eindig-
den beneden de testikel met een ronde verdikte rand, waarin de
bijna geöblitereerde art. umbilicalis bleek te verloopen die nog
fijne takjes uitzond naar de blaas. Laterale blaasbanden ontbra-
ken, doch hun rol werd door de zooeven genoemde breede baar-
moederbanden overgenomen.

Door de sterke ontwikkeling der uterus masculinus werd tusschen
deze en de blaas een duidelijke en ruime excavatie vesico-uterina
gevormd. Evenzoo kon een excavatie recto-uterina geconstateerd
worden, die evenwel zijdelings om eerstgenoemde heenging en tot
aan weerszijden van het ligamentum pubico-vesicale reikte.

Het corpus uteri was in zijn geheel een zakvormig lichaam, dat
caudaal van de excavatie vesico-uterina door fijn los bindweefsel,
behoorende tot het retroperitoneale aan de blaas en omgeving was
bevestigd. Het achterste deel bezat aan weerszijden een uitzetting,
links (a. fig. 2) ongeveer 2\\ c.M. groot, rechts (b. fig. 2) daarentegen
zeer klein. Onder deze verbreeding lagen de glandulae vesiculares,
de zaadblaasjes, die duidelijk gekwabd waren een min of meer
platte vorm bezaten en ca. 1 c.M. diameter hadden.

De zaadleiders, die eerst vrij dicht tegen de uterus masculinus
aan waren gelegen, werden nabij het corpus losser van dit orgaan,
kregen hun ampulvormige verwijding en werden dan weer inniger
in de baarmoederwand opgenomen, zoodanig zelfs dat ze inwendig
in het lumen van het corpus uteri promineerden.

Het caudale einde der mannelijke baarmoeder vertoonde aan
zijne bovenvlakte een dwarsstrengetje (c. fig. 2) van 3 m.M. breed-
te. Het maakte den indruk van een isthmus prostatae te zijn
doch daar een bok alleen maar een prostata disseminata bezit
en het strengetje geen kwabjes vertoonde, kon deze meening de
juiste niet zijn. Ook bij normale bokken wordt daar ter plaatse
een overeenkomstig dwars bindweefselstrengetje gevonden.

Bij opening van de uterus masculinus kwam een weinig geel
troebel reukeloos vocht voor den dag. De wand bleek in het
achterste deel zeer dun te zijn, maar werd naar voren toe gelei-
delijk dikker. Het slijmvlies was glad, werd naar de hoornen toe
meer dwars geplooid. Ampullen en zaadblaasjes met uitvoergangen
promineerden in het lumen.

De hoornen bezaten een ruimte, die zich in den aanvang van het
corpus uteri uit gemakkelijk lieten sondeeren tot op 2 c.M. van het
voorste einde. Daarna werd het lumen veel nauwer en was tot

-ocr page 691-

nabij de epidydimis macroscopisch zichtbaar. Microscopisch
onderzoek zal nadere aanwijzingen moeten geven.

De uitmonding van de uterus masculinus vond plaats onder een
vernauwing in de colliculus seminalis in den dorsalen wand van de
urethra. Hiernaast doch ook nog in het zaadheuveltje werd het
ostium ejaculatorium waargenomen waardoor ampul en zaad-
blaasje hun inhoud in de urethra konden uitstorten.

Nabij de isthmus urethra lagen aan weerszijden verborgen onder
roodspierweefsel van de M. bulbocavernosus de Cowpersche
klieren, die de grootte bezaten van een groene erwt en met ééne
opening in de urethra uitmondden.

De verdere macroscopische afwijkingen aa.n penis en urethra
zijn reeds weergegeven.

B. Microscopisch onderzoek:

Bij nauwkeuriger onderzoek van het mij ten dienste staande
materiaal, bleken naast eenige geringe verschillen in de ontwikke-
ling van het interstitium en fibreuse kapsel van
de bal,1) waarover
aanstonds nader, eenige ty pische wijzigingen in de bouw aanwezig
te zijn, die van veel belang zijn. Waar normaliter in de tubuli con-
torti tweeërlei soorten van cellen gevonden worden n.1. die van
Sertoli en cle eigenlijke geslachtscellen in verschillende stadia
van ontwikkeling, daar bleek van de laatste, hoewel het dier
volwassen was, vrijwel niets aanwezig te zijn. Wel zou men het
vermoeden kunnen uitspreken, dat de inhoud der tubuli contorti
den indruk maakte als te behooren aan een zeer jeugdig eenige
weken ouel dier, en dat tusschen de groote hoeveelheid SiïRTOn\'sche
cellen op een zeer enkele plaats een oerzaadcel werd aangetroffen,
doch meer dan een vermoeden mag dit laatste niet worden genoemd.

We hadden hier te doen met geslachtsklieren, die niet in staat
waren spermatozoïden te leveren m.a.w. de bok was onvrucht-
baar, doch behalve dat kon geconstateerd worden, dat de ont-
wikkeling der testikel geen gelijke tred had gehouden met die van
het lichaam dus infantiel was gebleven.

Er bleek alzoo, dat de anomalie der geslachtsorganen niet slechts
een anatomische was, maar dat zij zich ook uitstrekte over de
physiologie van het orgaan en misschien haar invloed liet gelden
over het geheele lichaam, want het dier alhoewel behoorende tot
het mannelijk geslacht bezat niet diens secundaire geslachtskcn-

1  Microfoto\'s van bal, bijbal, zaadblaasen Cowpersche klier konden door de-
hooge kosten niet .opgenomen worden.

-ocr page 692-

merken, integendeel maakte een zeer neutralen indruk. Het lijkt
me van belang hierop nu reeds den nadruk te leggen.

De cellen van Sertoli waren geheel normaal van bouw \'en
lagen in één bijna onafgebroken laag tegen de wand der tubuli-
contorti aan. Hunne kern was rond, betrekkelijk arm aan chroma-
tine, in het bezit van een duidelijk kernlichaampje. Het proto-
plasma was nabij de basis breed, maar versmalde zich naar het
lumen toe al meer en meer om tenslotte draadvormig uit te loopen.

In het goed ontwikkelde interstitium kwamen vele z.g. „inter-
stitieele" cellen voor. Deze waren groot en protoplasma rijk en
kwamen in vele nesten bijeen in het preparaat voor.

Ze worden gewoonlijk beschreven als tamelijk groote ronde
of polygonale cellen met duidelijke celgrens, en een groote ronde
excentrisch gelegen kfcrn. Hiermee kwamen die welke ik vond,
volkomen overeen; alleen bezaten ze niet die secundaire lichaam-
pjes als vet druppeltjes, kristallen, enz.

Dezen cellen zijn verschillende rollen toegedacht. Zoo heeft men
waargenomen, dat vet uit hen overging naar de cellen van
Sertoli,
die het zouden benutten voor de voeding der spermatozoïden.
Van meer belang is evenwel de vrijwel algemeen aangenomen mee-
ning dat de interstitieele of tusschencellen zijn organen van interne
secretie, die op den algemeenen lichaamsbouw door hunne pro-
ducten grooten invloed zouden hebben, speciaal wat betreft de
ontwikkeling der secundaire geslachtskenmerken.

Afgezien van het bindweefsel stroma der testikels, zijn dus de
zaadcellen in hunne verschillende ontwikkelingsstadia, de
Ser-
toli
\'sche cellen en de interstitieele cellen, de drie hoofdbestand-
deelen. Van deze drie ontbraken de eerste; de secundaire manlijke
geslachtskenmerken van het dier in onderzoek waren niet ont-
wikkeld, het dier maakte een zeer neutralen indruk.

Zouden de hier in bijzondere hoeveelheid aanwezige intersti-
tieele cellen door hunne secretie verantwoordelijk gesteld moeten
worden voor de ontwikkeling dier kenmerken, dan zouden deze
in mijn geval niet mogen ontbreken. Het zou zeer gewaagd zijn op
zoo\'n enkel geval de uitspraak te baseeren, dat meergenoemde
cellen geen interne secretie bezaten die de ontwikkeling der
secundaire manlijke geslachtskenmerken manifesteerde, maar toch
is het zeer wel geoorloofd op eenige andere zaken de aandacht te
vestigen.

Wanneer de bevruchting heeft plaats gehad, is alles bepaald.
Zoowel wat de vorm van het dier, de ontwikkeling en functies van
zijn organen en weefsels aangaat als wat zijn geslacht betreft,

-ocr page 693-

m.a.w. ook de bouw en ontwikkeling der geslachtsorganen en der
geslachtskenmerken. Moet nu beslist een gebrekkige ontwikkeling
van het eene gepaard gaan met een eveneens minder goede tot
standkoming van het andere? Neen, want men kent toch allen
mannen met vrouwelijke en vrouwen met mannelijke trekken,
eigenschappen en neigingen. Hun geslachtsorganen bestemmen
hun geslacht al kan het daarbij voorkomen dat lichaam en ver-
langens in zeer andere richting zich ontwikkelen.

Zoo ook in dit geval. Door de testikels was het onderhavige dier
een bok, door zijn lichaam en misschien ook zijn neigingen niet
of ten minste niet in die mate als normaal het geval is.

Van belang lijkt het mij in dit opzicht te wijzen op hetgeen
vooral door
Hegar, Halban, St. Hilaire in dit verband is ge-
schreven (ontleend aan F. I.. vo\\
Neugebauer: Hermaphroditis
mus beim Menschen).

Sr. Hilaire spreekt als zijn meening uit dat de ontwikkeling
van het genitaal apparaat in het lichaam geheel zelfstandig ge-
schiedt n.1. dat het geslacht der geslachtsklieren niet de typische
ontwikkeling bepaalt van de overige deelen.

Hegar zegt: In ovulo is direct na afloop van de bevruchting
het latere geslacht bepaald vóór nog een spoor van geslachtsklieren
bestaat. Immers de waarnemingen van overgeërfde afwijkingen
spreekt voor een reeds in het kiemplasma liggende oorzaak. De
reden waarom een combinatie van sexueele typen ontstaat moet
gezocht worden in de moleculaire structuur van het kiem-
plasma.

Halban beweert ook dat de aanleg van de geslachtsorganen
reeds in het bevruchte ei besloten is. Terwijl hij een formatieve
of remmende invloed van de geslachtsklieren op de homologe
respect, heterologe geslachtsorganen ontkent, neemt hij aan een
protectieve invloed dezer klieren op de ontwikkeling van de ho-
mologe genitalien en secundaire geslachtskenmerken. Wel is waar
ontstaan de homologe secundaire geslachtskenmerken zonder
invloed der overeenkomstige klieren, doch ontwikkelen zich niet
verder bij mankeeren van dezen.

Zooals uit het bovenstaande blijkt trachten deze onderzoekers
den invloed der geslachtsklieren op de ontwikkeling der geni-
talien en secundaire geslachtskenmerken te ontkennen.
Halban
gaat zelfs zoo ver dat hij de algemeen verbreide meerling verwerpt
dat castratie eenig gevolg zou hebben op het lichaam.

Schrijven we nu den invloed der geslachtsklieren op het lichaam
toe aan de interstitieele cellen dan kunnen we in ons geval daar-

-ocr page 694-

van niets waarnemen en zou het een bevestiging wezen der boven-
aangehaalde meeningen.

Doch men dient ook dit geval van een ander standpunt te bezien.
We misten n.1. in de testikels van dezen bok het essentieele element
hiervan: de zaadvormende cellen en nu rijst de vraag, in hoeverre
is dit gemis overeen te brengen met het afwezig zijn van een dui-
delijk manlijke karakter in lichaamsbouw. Want bij niet-castreeren
toonen de gesla.chtsklieren toch onweerlegbaar hun invloed.

Of ook kan men zich hier afvragen: Bestaat er wellicht een wis-
selwerking tusschen de zaadvormende cellen en interstitieele
cellen en worden deze laatste misschien door de eerste in hun
werking aangezet?

Men heeft toch ook wel gezien dat die interstitieele cellen tijdens
de bronst toenamen in aantal. Doch in ons geval moet men weer
niet vergeten dat we hier te doen hebben met organen welke in
degeneratie verkeerden, wat bleek uit het volgende.

De fibreuse kapsel en het corpus Highmori waren vergeleken
met normale ballen te weinig ontwikkeld terwijl het interstitieele
bindweefsel daarentegen meer ruimte innam. De tubuli bezaten
een nauwer lumen dan normaal. De ductuli efferentes waren op
doorsnede ook kleiner en bekleed met een éénlagig epitheel met
cylindrisch tot cubische celvorm. Sommige doorsneden vertoonden
bijna geen lumen meer.

De vaten zoowel onder de fibreuse kapsel als in het interstitium
leken mij toe ook wat geatrophieerd te wezen, terwijl hun adven-
titia breedcr scheen te zijn.

Zoowel tunica albuginea als tunica vasculosa hielden een groot
aantal elastische vezelen in welken zich ook in de septula, hoewel
in geringer aantal bevonden. Ook rondom de vasa efferentes waren
zie niet sterk vertegenwoordigd.

De bijbal vertoonde de volgende afwijkingen van het gewone
beeld. Terwijl normaal van uit een vastere fibreuse uitwendige
bekleeding strooken van een zelfde karakter zich in de diepte
tusschen de doorsneden van de ductus epididymidis begeven
en dit kanaal zelf door bindweefsel van een losseren bouw is om-
sloten zagen we in ons preparaat het omgekeerde hiervan.

Het bindweefsel rondom de ductus epididymidis had een actief
karakter gekregen n.1. was van een vasteren bouw, in volumen
toegenomen, rijk aan cellen met goed kleurbare kernen, terwijl de
fibrillen zich om het kanaal schikten alsof ze het op den duur
zouden gaan omsnoeren en zijn lumen vernauwen. Ook zag men

-ocr page 695-

hoe op sommige doorsneden van zijn lumen de overgang van zijn
epitheliale inwendige bekleeding naar het bindweefsel rondom
niet meer scherp afgeteekend was, als in het normale beeld, doch
dat deze meer geleidelijk was en dat het scheen alsof het bindweef-
sel het epitheel ging verdringen om het in de toekomst te resor-
beeren.

In tegenstelling met het normale beeld waren de uitwendige
fibreuse bedekking en de schotten die hiervan uit in de diepte
gingen van een losseren bouw en op deze wijze werden eilanden
van solieder bindweefsel waarin de vernauwde doorsneden van de
ductus epididymidis door lossere bindweefselstrooken gescheiden.
Het fibreuse element van de bijbal was dus in verhouding tot de
vernauwde ductus epididymidis sterk in den overhand.

De epitheliale bedekking van het kanaal bestond uit een uit-
wendige laag van ronde basaalcellen, welke op sommige plaatsen
zeer vaag was en een centrale van cylindrische cellen met trilhaar.
Het lumen was leeg. Rondom de ductus epididymidis kwamen
verstrooid slechts weinige elastische vezels voor.

De uterushoornen onderzocht ik ter plaatse waar ze zich aan de
bijballen hechtten met het doel microscopisch hun lumen te volgen
waar ze macroscopisch niet meer te zien was. De dwars getroffen
hoornen vertoonden naast dat van enkele bloedvaatjes geen lumen
meer, zoodat hieruit besloten werd dat ze met de bijballen op geen
andere wijze dan door een uitwendige vergroeiing in verband ston-
den. De plexus pampiniformis bleek ook wat veel bindweefsel te
bezitten, dat tamelijk compact tusschen de vaten lag waarvan
de arterien een sterk ontwikkelde spierrok bezaten.

De wand der uterus masculinus was aan de binnenzijde bekleed
met meer lagig epitheel van cylindrisch-cubischen vorm. zonder
trilhaar. Het slijmvliesoppervlak was geplooid. Vlak onder dezfe
epitheellaag waren nog eenige aanduidingen van uterinekliertjes
te zien, doch ook trof ik wat gladde spiercellen aan welke evenwijdig
aan het oppervlak van het slijmvlies verliepen een aanduiding
dus van de muscularis mucasae.

Hieronder bevond zich wat los bindweefsel sterk vaathoudend
vooral veel capillairen.

Dan volgde een breedere vaste bindweefsellaag waarin ver-
scheidene gladde spiercellen gelegen waren. In het preparaat
lagen ze op zoo\'n wijze, dat hieruit te besluiten was, dat ze in
dwarse richting der uterus moesten verloopen. Deze laag nam
het grootste deel van den uteruswancl in.

De buitenste grens werd gevormd door een veel dunnere vaak

-ocr page 696-

■onderbroken laag gladde spiercellen, welke in lengte richting
gelegen waren.

Hoewel wc ook in den dikkeren bindweefsel- en spierwand
bloedvaatjes aantroffen waren deze het sterkst aanwezig in het
losse bindweefsel onder de muscularis mucosae.

Zoo waren dus alle gedeelten van den uteruswand vertegen-
woordigd, hoewel op onvolkomen wijze.

Elastische vezelen bevonden zich het meest direct onder het
slijmvlies, in het losse bindweefsel en meest centrale deel van de
dwarse spierlaag. Vooral in deze laatste vormden ze soms zeer
dikke fibrillen welke echter perifeerwaarts zich in dunnere oplosten
om in de buitenste laag bijna geheel te ontbreken.

Het corpus cavernosum penis is naar het volgende systeem op-
gebouwd.

Zijn uitwendige bekeeding is de tunica albuginea penis, een dikke
fibreuse rok van zoo harde samenstelling dat ze een peesachtig
voorkomen hierdoor heeft. Er in verloopen weinig elastische
vezelen. Ze zet zeer moeilijk uit waarom ze dan ook bij erectie der
penis zoo hard wordt.

Deze tunica albuginea geeft naar de diepte schatten af.

De trabckels sluiten op deze wijze ruimten in en kunnen door op
hun beurt kleinere trabekels af te geven dezen weer in kleinere
ruimten ondcrverdeelen.

Ze zijn uit hetzelfde, harde fibreuse weefsel opgebouwd als de
tunica waarvan ze uitgaan.

Het eigenaardige weefsel dat in de ruimten tusschen de trabekels
inligt is het eigenlijke caverneuse- of zwclweefsel.

Het onderscheidt zich macroscopisch reeds door zijn vleesch-
kleur van de witte trabekels. Het bestaat uit een netwerk van
strengetjes en schotten welke bij -den bok uit celrijk bindweefsel
gladde spierbundeltjes en elastische vezelen is opgebouwd en geheel
zelfstandig tegenover de trabekels staat. De ruimten in dit netwerk
vormen een labyrinth van cavernen, welke met elkander communi-
ccercn en waaraan toch een longitudinale hoofdrichting valt waar-
te nemen. De cavernen hebben een endotheel bekleeding, welke
soms de geheele wand van hun uitmaakt. De eindvertakkingen der
arterien, welke het corpus cavernosum penis van bloed voorzien,
bezitten een sterken spierwand.

De wijze waarop deze arterien het bloed in het corpus cavernosum
leiden, is nog verschillend n.1. één deel van de toevoerende arterien
gaat pas na capillairen te hebben gevormd in venen over, een
ander deel stort zich direct uit in de veneuse ruimten.

-ocr page 697-

In het eerste geval wordt er een oppervlakkig capillair net ge-
vormd onder de tunica albuginea, welke zich weer voortzet in een
dieper gelegen veneus nee, waarmee pas de groote veneuse ruim-
ten van het corpus cavernosum in verbinding staan.

In het tweede geval gaan de arterien dadelijk in venen over om
óf in het groote venennet óf direct in de cavernen uit te monden.

Het corpus cavernosum urethrae vertoont vrijwel hetzelfde
systeem van samenstelling als het corpus cavernosum penis.

Echter is de tunica albuginea veel minder sterk ontwikkeld.
Hier van uit gaan ook schotten in de diepte, eveneens veel dunner
dan van het corpus penis, terwijl de schotten, welke de wanden van
de cavernen vormen buiten de endotheel bekleeding, slechts zeer
weinig weefsel voeren.

Volgens Schmaltz liggen om de urethra meerdere elastische
ringvormige lamellen welke tusschen zich met endotheel bekleede
cavernen insluiten.

Op het corpus cavernosum volgt naar binnen toe een venen-
plexus rondom de urethra in de submucosa liggende.

Hierbij treft men echter nooit een directe overgang van arterien
in venen aan en steeds een capillair net hiertusschen geschakeld
(Szymoyowicz).

Dit beschreven normale microscopische beeld trof men in groote
trekken bij den bok ook aan.

Doch was de penis hierbij rudimentair gebleven, althans had hij
niet zijn gewone grootte in doorsnede. Dientengevolge was ook
het corpus cavernosum in ontwikkeling achter gebleven. Het tus-
schenweefsel va.n de schotten van het caverneuse lichaam hield
geen of uiterst weinig gladde spiercellen in, doch behalve bindweef-
sel fibrillen een zeer groot aantal elastische vezelen, welke in dikte
en vezelrichting onderling zeer konden verschillen.

Zeer veel elastische vezelen trof ik ook in het subcutane bind-
weefsel om den penis aan, terwijl een fijn elastisch netwerk in de
tunica albuginea te zien was, welke vezels in de trabekels zond en
die hier in dezelfde richting verliepen als de collagene fibrillen.

Enkele, hier dun gebleven arterien met dikken spierwand ver-
liepen in de lengte richting van den penis.

Het corpus cavernosum urethrae bevatte in het tusschenweefsel
naast los bindweefsel een groote hoeveelheid elastische vezelen.

In de coupe zag men de doorsneden van de veneuse ruimten
direct om de urethra veel nauwer dan naar de periferie toe. De
urethra hier in gecollabeerde toestand vertoonde een sterk geplooid

-ocr page 698-

slijmvlies uit meerlagig epitheel bestaande. Aan de doorsnede van
de slijmvlieswrong viel nu duidelijk de conische caverneusebasis
waar te nemen, welke in de coupe niet in verband stond met het
corpus cavernosum penis. Zij werd aan de omtrek begrensd door
een harde fibreuse rok welke schotten naar de andere zijde zond
en hier tusschen was een caverneus weefsel, zooals reeds beschreven.
Hierop lag een zeer los weefsel welke het wrongvormige voorkomen
aan het orgaan gaf. Dit losSe weefsel bleek behalve uit eenige
collagene fibrillen uit niets anders dan een dicht netwerk van
elastische vezelen te bestaan, welke hier en daar zoo compact
was, dat de fuchsiline waarmede deze draden waren gekleurd,
zwarte plekken en banen in het gezichtsveld vormde, en ook de
arterien wanden in het preparaat bijna geheel zwart kleurde.

Aan zijn oppervlakte was dit orgaan, welke mij toescheen de
glans penis te vertegenwoordigen, bedekt door een meerlagig
plavei epitheel.

De shjmvliesplooi vertoonde in coupe een meerlagige platte
eptiheel bedekking. Duidelijk viel door de haarfollikels met smeer-
kliertjes waar te nemen waar het slijmvlies in de behaarde huid
overging. De submucosa bestond uit los celrijk bindweefsel met
veel capillairen.

Ook in de zaadblaasjes viel het bindweefsel evenals in de bijbal
door zijn karakter op. Deze tubuleuse kliertjes vormen kleinere
lobuli waarom heen een dicht bindweefselkapsel gelegen is, een mem-
brana propria. Deze onderscheidt zich door haar vasten fibreusen
bouw van het meer lossere tusschenweefsel en bestaat uit bind-
weefsel, veel elastische vezels en gladde spiercellen. De geheele
klier is omgeven door een dunne fibreuse capsula epiglandularis.

in het preparaat had echter het bindweefsel een actief karakter.
De aparte lobuli waren reeds tot kleine veldjes gereduceerd.

Het bindweefsel was weer zeer celrijk, de fibrillen omsloten de
klier kwabjes circulair. Ook het tusschenweefsel was eenigszins
in volumen toegenomen. Doch hierbij was het bindweefsel reeds
bezig het epitheel der tubuli te verdringen wat bleek doordat de
grens van epitheel en bindweefsel niet scherp meer was en het
laatste zich tusschen de klier epitheel cellen in schoof en deze
soms reeds bijna geresorbeerd schenen.

De bindweefsel strooken hielden veel elastische vezelen in, welke
een fijn netwerk vormden. Ook gladde spiercellen kwamen voor.

De vaste fibreuse capsula epiglandularis was in volumen wat toe-
genomen en hield minder elastische vezelen in dan het interstitium

-ocr page 699-

De klierbuisjes waren bekleed met een éénlagig plat epitheel
hun lumen was sterk en vernauwd en hield geen secretum in.

Ook de bloedvaten in het bindweefsel schenen mij toe wat
Vernauwd te zijn.

Hetzelfde bindweefselkarakter werd ook bij de Cowpersche
klieren aangetroffen.

Hier waren de bindweefsel septa, welke normaliter als smalle
strookjes het klierweefsel doorkruisen en waar van uit het tusschen-
weefsel ontspringt, dat de buisjes scheidt, sterk verbreed, celrijk
en beperkten tusSchen zich in de tubuli tot kleine pakketjes.

Macroscopisch reeds vielen de kliertjes door hun kleinheid op,
daar de normale grootte gelijk die van een hazelnoot, hier was
geworden die van een erwt.

Dit werd in het microscopische beeld verklaard doordat n.1. het
bindweefsel de klier tubuli verdrong en door retractie het volumen
verkleinde. Verder werden elastische vezelen en gladde spier-
cellen aangetroffen in het bindweefsel, meest verloopende in de-
zelfde richting als de collagene fibrillen.

De eersten losten zich in fijne draden op in het tusschenweefsel
om de tubuli, dat mij toescheen weinig meer volumen in te nemen
dan normaal, hoewel het plaatselijk het klierepitheel kon verdrin-
gen en zeer celrijk was. De uitwendige vaste fibreuse kapsel was
ook hier wat verdikt.

Het klier epitheel was cubisch, éénlagig en het lumen der tubuli,
dat overeenkomstig de geringe toeneming van het tusschenweefsel
slechts weinig vernauwd was, bevatte geen secretum.

We zien dus in verschillende organen het bindweefsel in woeke-
ring en de neiging vertoonen het epitheliun te verdringen en te
resorbeeren en ik twijfel niet eraan of het zou hier in op den duur
geslaagd zijn.

De primaire oorzaak hiervan moet naar het mij toelij kt gezocht
worden in het afwezig zijn der zaadcellen.

-ocr page 700-

Fig. i. Zij-aanzicht van de ligging der organen van den bok.

Fig. 2. Boven-aanzicht van de ligging der organen van den bok.

I.r testikel. 2.2\' bijbal. 3.3\' plexus pampiniformis. 4.4\' uterus hoorn. 5 corpus uteri.
6 blaas. 7 art. umbilicalis. 8.S\' urether. 9.9\' Cowpersche klier.

-ocr page 701-
-ocr page 702-

Betreffende de „spieraandoening bij kalveren, veroorzaakt
door een coliachtige bacil",

door

Dr. H. WARNECKE.

Met genoegen wil ik het een en ander aanmerken op de ingezon-
den opmerking van Dr. v.
Capelle, over mijn artikeltje: „Op
houtvuur gelijkende spieraandoening bij kalveren veroorzaakt
door een coliachtige bacil," verschenen in dit tijdschrift
15 Aug. 1.1.

Door Dr. v. C. wordt gewezen op de bloedingen, welke men
dikwijls bij zware pasgeboren kalveren aantreft en welke ontstaan
tengevolge van moeilijkheden bij den partus. Niet met zooveel
woorden zegt hij het, maar toch meen ik te mogen begrijpen,
dat de heer v.
C. mij in de schoenen wil schuiven een verkeerde
diagnose te hebben gemaakt. Dat dit ten onrechte is, zal ik hier-
onder nader uiteenzetten; een uiteenzetting die voor de groote
meerderheid der lezers allicht overbodig zal zijn.

Haemorrhagieën bij kalveren (pasgeborene n.1.) zijn zuivere
bloedingen of bloederige infiltraties door kneuzingen e.d. ontstaan
en deze doen toch werkelijk niet aan boutvuur denken. (Ik veron-
derstel natuurlijk a priori dat Dr. v. C. ook omtrent deze ziekte
ervaring heeft). Honderden malen heb ik ze gezien, maar nooit
is zelfs het woord boutvuur mij daarbij in de gedachte gekomen.
Bovendien komen deze bloedingen het meest voor op plaatsen,
welke aan druk onderhevig zijn en d.z. in verreweg de meeste
gevallen de
buitenvlakten der dijen. De door mij beschreven aan-
doening zetelde echter vnl. aan de
binnenvlakten der dijen, terwijl
door de geheele musculatuur vele kleinere haardjes verspreid waren,
ook op plaatsen waar onmogelijk door kneuzen of trekken gedurende
den partus, bloedingen zouden kunnen ontstaan. De kleinste
haardjes (haast nauwelijks met het bloote oog zichtbaar) zouden
dan ontstaan moeten zijn door fibrillaire rupturen en hoe dergelijke,
spierverscheuringen in het middenrif of in de psoasgroep door trek-
ken bij de geboorte zouden ontstaan, kan ik niet begrijpen. Ten
zeerste zou Dr. v.
C. mij en misschien meerdere collegae met mij
verplichten, door mede te deelen hoe hij zich voorstelt, dat dit moet
geschieden.

Ook het wezen van de verandering was geen bloeding, maar
een duidelijk sarkemphyseem (in algemeenen zin gesproken),
wat ook uit de beschrijving blijkt.

-ocr page 703-

Wat nu het onderling verband aangaat tusschen het aantreffen
van coli, de gasvorming en de bloedingen, welk verband door Dr.
v.
Capf.lle en „misschien meerdere(?) collegae" met hem niet is
begrepen, het volgende:

Het bacteriologisch onderzoek wees uit, dat de geheele aandoe-
ning een septicaemisch karakter droeg met localisaties in het
spierweefsel. Uit de verschillende organen, lymphklieren en ver-
anderd spierweefsel kon dezelfde bacil gekweekt worden. Deze
bacil veroorzaakte door zijn pathogene eigenschappen alteraties
van de vaatwanden met als gevolg uittreding van bloed. Hier
konden de bacillen zich uitnemend vermeerderen en waarom zou-
den ze clan niet hun biologische eigenschappen i.c. gasvorming
ontplooien? Waarom kan hier geen stof aanwezig zijn, die ze in
staat zijn te splitsen? In de spieren komt toch ook een suiker voor
zooals bekend is.

Door ontleding van de bloedkleurstof ontstaan natuurlijk de
verschillende verkleuringen der haarden.

Nu meen ik te mogen begrijpen, dat Dr. v. C. gedacht heeft,
dat als de bloeding tengevolge van een kneuzing er eenmaal is,
dan is het aan te nemen, dat op deze plaatsen, bij een latere coli-
infectie, de bacillen zich gemakkelijk zullen nestelen. De bloeding
zou dus primair en de coli-infectie secundair zijn. Mijn standpunt
is juist het tegengestelde: eerst de infectie en tengevolge daarvan de
bloeduitstortingen en hiervoor pleit het voorkomen van kleine en
allerkleinste haardjes op plaatsen waar door kneuzen of trekken
gedurende den partus, met geen mogelijkheid een bloeding zou
kunnen ontstaan.

Ik geloof hiermede de vragen van den heer v. C. voldoende te
hebben beantwoord. Mocht hij of misschien meerdere collegae
met hem nog nadere inlichtingen wenschen dan ben ik daartoe
gaarne bereid.

Cystieereus tenuicollis in de musculatuur bij het sehaap

door

Sj. DOUMA,

Op blz. 604 afl. r8 van dit tijdschrift komt voor een artikeltje van
Van der Slooten en Rinses, waarin ze berichten omtrent het
vinden van den cystic. tenuicollis in de hartspier van het schaap.
De gevonden exemplaren waren steeds afgestorven. In 4 gevallen

-ocr page 704-

vonden ze een verkalkt lichaampje, waarvan het ware karakter
niet meer was na te gaan. Hun diagnose is dan ook gebaseerd op
het gelijktijdig aanwezig zijn van een cysticercus in de uitw.
kauwspier, waarin nog de scolex met zuignappen en hakenkrans
waren te onderkennen.

Ook aan het slachthuis in Den Haag wordt meermalen deze
blaasworm bij schapen gevonden. Op de voorjaarsvergadering
van de Afdeeling Z. Holland demonstreerde ik een paar preparaat-
jes van blaaswormen in de hartspier van het schaap, welke niet
gedegenereerd waren. De blaasjes hadden de grootte van een
groene erwt en waren gevuld met een helder, waterachtig vocht,
waarin met het bloote oog de scolex als een wit puntje was te
onderkennen. Microscopisch vertoonden ze alle eigenschappen van
\'den cyst. tenuicollis. De blaasjes zaten te midden van het spier-
weefsel, waren uitwendig niet zichtbaar en gemakkelijk uit een
omringende kapsel te lichten. Later, toen meer speciaal hierop
werd gelet, vonden we ze herhaaldelijk, gewoonlijk reeds van bui-
ten zichtbaar, ook wel eens onder het endocardium gezeten, meestal
meer of minder gedegenereerd, soms totaal verkalkt. Zelden is
meer dan één exemplaar aanwezig.

Het is dus wel wenschelijk, dat in de vleeschkeuring eenige
meerdere aandacht aan de schapenharten wordt geschonken.
Insnijding, zooals dit bij het rund geschiedt voor den cyst. inermis
is noodzakelijk.

Mededeelingen uit de praktijk,

dook

E. J. DOMMERHOLD.

De behandeling der steriliteit bij koeien volgens de methode
Albrechtsen, wordt in Twente met succes toegepast. Voor de
ziekte zelf kan ik verwijzen naar dit tijdschrift deel 42 blz. 481,
artikel van
J. J. Wester, Steriliteit bij het rund. Uit Gelderland,
uit Friesland en uit Groningen ontving ik brieven van collegae
om inlichtingen over de behandeling. Het daarvoor benoodigde
instrumentarium is klein, en men vindt het met zeer veel over-
bodigs in een groote en een kleine uitvoering afgebeeld in het bij-
blad No. 12 van den catalogus van
Hauptner. De behandeling der
baarmoederaandoening geschiedt als volgt: De scheedespanner
wordt ingebracht en door een helper vastgehouden. De ingevette

-ocr page 705-

hand gaat naar binnen in de scheede en exploreert het ostium.
Met de dubbele scherpe haak, die door collega
Gurck (die ons in
de afdeeling Gelderland—Overijsei in
1915 de methode geleerd
en op het dier gedemonstreerd heeft) en mij langer gemaakt en
in het midden van een tweede oog voorzien is, (het instrumentarium
wordt volgens onze vereenvoudiging en verbetering goedkooper
dan
Hauptxer in uitstekende bewerking geleverd door den in-
strumentmaker
\\V. j. C. Nieuwenhuis te Hengelo (O),) wordt de
moedermond gevat en zoover mogelijk aangehaald. Onze verlen-
ging maakt een besturen der haak van buiten af gemakkelijk en
de ingevoerde hand drukt de beide haakpunten in den mond. Is
hiermee de baarmoedermond zoover mogelijk naar achter getrok-
ken, dan wordt de hand uit de scheede teruggehaald en met de
baarmoedertang eveneens de cervix gepakt. In nagenoeg alle ge-
vallen kan men dan de cervix zoover uithalen, dat deze vrij te
zien is. Een tweede helper houdt nu haak en tang vast en de ca-
nule der spuit wordt door de opening ingevoerd tot in de baarmoe-
der. Dit gelukt soms direkt, soms moet men een oogenblik zoeken
als men tegen de plooien komt, maar (zie artikel van
Wester) de
baarmoedermond staat altijd min of meer open. De Lugolsolutie
wordt ingespoten en de behandeling is afgeloopen, tenminste bij
dieren, welke normaal op tijd stierig worden, wat meestal het geval
is; bij andere moet dan nog door rectale exploratie het persistéerend
corpus luteum worden afgenepen, wat trouwens bij eenige oefening
ook erg meevalt. Een enkele maal, als het ostium erg gezwollen
en rood is, is het nog noodig dit met iodium-tinctuur te penseelen.
Een uitvoerige beschrijving van ziekte en behandelingsmethode
vindt men in: Die Sterilität der Kühe, ihre Ursachen und ihre
Behandlung, unter Berücksichtigung des seuchenhaften Scheiden-
katarrhs und des Verkalbens. Von Tierartzt J.
Albrechtsen auf
Bornholm; Berlin,
1910, Richard Sohoetz, 3 Mark. In deel 37,
bladzijde 212, wijdt collega Wester aan dit boek ter aankondi-
ging een vrij uitvoerige bespreking.

Een keer zien toepassen of zelf toepassen onder leiding en met
behulp van een meer geroutineerd collega, doet natuurlijk meer
dan ellenlange beschrijvingen.

De resultaten der behandeling zijn zeer gunstig, wat blijken
kan uit onderstaande mededeeling, overgenomen uit het Over-
ijselsch Landbouwblad van
10 Mei 1917, van den Veeteeltconsulent
• voor Overijsel, den Heer
R. G. Anema, van een enquête, door hem
ingesteld geheel buiten ons dierenartsen om:

Naar aanleiding van een vraag gesteld door een bestuurslid

-ocr page 706-

van de Fokvereeniging Lonneker—Enschede over de groote moei-
lijkheden, die het vereenigingsleven in de veefokkerij ondervindt
ten gevolge van het moeilijk opnemen der koeien en de beantwoor-
ding dier vraag door den ter vergadering aanwezigen dierenarts,
werd door ondergeteekende een onderzoek ingesteld naar de resul-
taten verkregen met behulp van de nieuwe behandelingsmethode
tegen baarmoedercatarrh. Daarvoor werd aan verschillende vee-
houders in de omstreken van Enschede en Hengelo de volgende
vragenlijst gestuurd:

i°. Zijn bij U door uwen dierenarts koeien, die niet drachtig
wilden worden, behandeld volgens de nieuwe methode van
baarmoederinspuiting?
2°. Zoo ja bij hoeveel dieren werd dit toegepast?\'
3°. Werden de dieren vóór de bedoelde behandeling herhaaldelijk
gestierd? Zoo ja, hoe vaak ongeveer — voor ieder dier liefst
afzonderlijk opgegeven.
4°. Welke resultaten zijn bij U met de bedoelde methode ver-
kregen? d.w.z. werden alle dieren die behandeld werden bij
de eerste dekking daarna drachtig?
5°. Indien U over deze nieuwe methode opmerkingen hebt, zag
ik deze gaarne vermeld.

De antwoorden die binnenkwamen zijn in onderstaand staatje
nader vermeld.

d
m
c

ai

Aantal malen

Aantal

<d
m

\'5

ö
53

M

6
Z

besprongen vóór
behandeling.

sprongen na
behandeling.

OPMERK INGEN.

I

i

2

herhaaldelijk

i keer
i »

Drachtig.

II

III

IV

V
VI

VII

3

4

5

6

7

8
9

10

11
12

13

14

15

16

17

18

19

ȕ

4 of 5 keer

6
4

3

4 ».
4

3
2

4 ..

5 •>

4

5
3

i
i
i

3

i „
2 „
i ,,

1

2 „

1 ,,

2

i „

i „

i

i
1

Had hevige baarmoederontsteking
wilde niet tochtig worden ook
na de behandeling niet.
t^ .. .ui- 1 voorbehandeling bij ver-
° [ schillende stieren gedekt.

ij
i>

XLIV

-ocr page 707-

1

No. eigenaar i

No. koe.

Aantal malen
besprongen vóór
behandeling.

Aantal
sprongen na
behandeling.

OPMERKINGEN.

VI Tl

20

herhaaldelijk

I keer.

Drachtig.

TX

21

i

X

22

3 keer

\'i ,,

,.

XI

23

3

2 ,,

24

5 ,,

i ,,

XI f

25

10 a 12 ,,

i ,!

,. (was een jaar gust gebleven).

26

5

2 ,,

XIII

27

herhaaldelijk

i ,,

28

\\

i

29

\' >

i ,,

30

i

3\'

2

32

3

33

3

(twee maal hehandeld).

34

Niet drachtig geworden.

35

36

,1 ,, ,,

XIV

37

,,

2

Drachtig.

1 >.

> 1

39.

»\'

2 „

In totaal werden dus bij veertien veehouders 39 dieren behan-
deld, die van te voren herhaaldelijk waren gestierd en niet drachtig
wilden worden, niettegenstaande soms bij verschillende stieren werd
geprobeerd en niettegenstaande blijkens de opmerkingen van som-
mige veehouders een tijdlang met zoogenaamde zetpillen, die de
meeste veehouders tegenwoordig wel bekend zijn, was gewerkt.
Een groot aantal van deze dieren, n.1. 24 van de 39 werd bij den
eersten sprong na de behandeling drachtig; 8 werden drachtig
bij den tweeden sprong; drie bij den derden sprong terwijl vier

evenmin als tevoren wilden dragen.

*

Waar in Friesland nu al een apart dierenarts zal aangesteld
worden als veterinair consulent, speciaal met het oog op deze zoo
hoogst ernstige kwaal, dient elk dierenarts zich in het belang van
den veestapel en van zijn praxis met deze methode op de hoogte
te stellen!

Methyleenblauw inwendig tegen varkenspest, aanbevolen o.a.
in de B. T. W. van 24 Augustus 1916, No. 34, door
Martens, is
door mij bij nu ongeveer 450 aan pest lijdende varkens met goed
succes toegepast. De dosis bedraagt: 4 dagen achtereen per varken
telkens 0,250 — 0,400 gram door het voedsel. Men kan het best
per hok vol varkens afgewogen poeders maken, die door het voeder

-ocr page 708-

worden gemengd, dat dan zonder eenig bezwaar gegeten wordt.

Tegen de chronische runderdiarrhae (paratuberculeuzc ente-
ritis), waartegen het middel eveneens aanbevolen wordt in doses
van 2—5 gram 5 dagen achtereen en na 10 a 14 dagen deze kuur
herhalen, heeft het mij in vier gevallen schitterend in den steek
gelaten. Lysol inwendig helpt dan nog veel beter, maar is ook niet
afdoende.

Tegen distomatose bij jonge runderen helpt kamala (helaas op
\'t oogenblik in den handel niet te krijgen) even uitstekend, als
blijkens de ervaring van
Overbeek (dit tijdschrift, dit deel, blz.
349) bij schapen. Bij een koppel van acht stuks waren vier aan dis-
tomatose gestorven in Februari; toen werden de overige vier be-
handeld met kamala, elk 40 gram, waarbij wat cortex qucrcus
pulv. gevoegd werd en lege artis tot pillen gemaakt voor twee
dagen; zeer spoedig trad beterschap in. De behandeling had dus
plaats vóór den tijd van het jaar, dat de distomen toch van nature
afgaan.
Overbeek beschrijft trouwens duidelijk, dat de wormen
na een dag beslist bewegingloos en dood zijn.

Veronal kan bij katten zeer zonderling werken. Een dierminnende
dame had zich ontfermd over een verwilderde kat. Op zekeren
dag komt poes vol teer in d\'r vacht thuis. Daar het dier nog zoo
wild is, dat het zich niet laat aanvatten, wordt mij om een middel
gevraagd, dat eenvoudig in wat melk verstrekt kalmte en rust
moet schenken, om het te kunnen reinigen. Afgaande op ervaring
bij honden geef ik veronal. Poes drinkt er wat van als deze in melk
is opgelost, wordt benauwd en woest, vliegt als razend door raam
en tuin, en — is nooit weer voor den dag gekomen!

De huiskat drinkt daarna tot grooten schrik der eigenares de
rest der melk met veronal op, zoodat ze zelfs meer ervan krijgt
clan de eerste, en geraakt in een heerlijken diepen slaap, die onge-
veer twintig uur aanhoudt.

Zou bij de eerste kat de teerwerking, voor katten zoo gevaarlijk,
mede in het spel zijn? In elk geval is voorzichtigheid bij het ver-
strekken van veronal aan katten zeer aan te bevelen.

-ocr page 709-

Berichten.

Ondergeteekenden geven kennis dat door een nauwkeurig ingesteld onderzoek
is gebleken, dat de inzender der anonieme advertentie ( oproep voor R. C. veearts
te Oudewater), voorkomende in aflevering 14 van
15 Juli 1917 is J. Boek, protes-
tantsch arts te Hoenkoop nabij Oudewater.

Bedoelde advertentie werd anoniem bij den uitgever ingezonden en geheel bui-
ten medeweten der R. C. Corporaties, die ten zeerste hun afkeuring er over uit-
spreken, geplaatst.

Oudewatcr, 21 September 1917. H. Anker.

I). v. d. Veen.

Als lid der afdeeling Groningen Drenthe is aangenomen de dierenarts
B.
Jonker te Ten Boer.

AUGUST LYDTIN.f

Op 2 1 Aug. j.1. overleed te Baden-B;iden in den ouderdom van 83 jaar
August Lydtin. In hem verliest de diergeneeskunde een van hare beste
en ijverigste beoefenaars.

Lydtin werd in 1858 tot dierenarts bevorderd en oefende achtereenvolgens
de praktijk uit te Saargemünd, Baden-Baden en Karlrulie.

Ilij droeg gedurende zijn langdurige loopbaan veel bij tot verbetering der
opleiding van de dierenartsen, tot hun samenwerking onderling, tot opheffing
van hunne maatschappelijke positie en tot waardeering van de diergeneeskunde
door regecring en publiek.

Als wetenschappelijk man was Lydtin zeer veelzijdig. Vooral echter werkte
hij op het gebied der zootechniek en ijverde hij met succes voor het goed recht
der dierenartsen om hierin als deskundige beschouwd en geconsulteerd te worden.

Hij bevorderde door woord en geschrift de rationeele huisdierteelt in Baden
en in geheel Duitsland. In
1880 verscheen zijn „Beurteilung von Zucht-,
und Preistiere en in
1899 schreef hij (met Werner) zijn boek (met atlas)
„dat deutsche Rind". Verdere werken van hem op dit gebied zijn: Anleitung
für das Richten von Rindern auf den Ausstellungen der deutsche Landwirtschaft
gesellschaft
(1899), System der Punktrichtens für Rinder und das System
der D. L. G.
(1904), die Körpenmessungen als eines der Mittel zur Beurteilung
von Tieren insbesonder der Rinder
(1905), der Einfluss von Ziichtervereinigungen
für die Förderung der Haustierzucht
(1905), der Reinzuchtbegrifït, e. a.,
behalve nog vele tijdschriftartikels.

Het paarden- en veeverzekeringswezen hielp hij verbeteren, zijn pogingen
om een algemecne verplichte wettelijke veeverzekering door te voeren hadden
echter geen succes. Op het 8e internat, diergeneesk. congres te Budapest
in
1905 sprak hij over het veeverzekeringswezen.

Ook de vleeschkeuring had zijn volle belangstelling en hij lichte die doel-
matig in met dierenartsen als leiders. In
1878 verscheen zijn: Anleitung zur
Ausübung der Fleischbeschau.

-ocr page 710-

De wettelijke regeling van het hoefbeslag en de vorming van bekwame hoef-
smeden hielp hij tot stand komen.

De bestrijding der besmettelijke veeziekten beschouwde Lydtin terrecht als
een der hoofdwerkzaamheden van den diergeneeskundigen dienst, hij nam aan
de regeling daarvan een zeer werkzaam aandeel en schreef in 1875 zijn werkje
Grundsätze zur Bekämpfung ansteckender Tierkrankheiten duch ein Reichsgesetz.

In 1885 verscheen van hem, Der Rotlauf der Schweine. Op het 4de Int.
dicrgeneesk. congres te Brussel in 1886 gaf hij een bericht over de tuberculose
van het rund en de bestrijding daarvan. In 1893 schreef hij over ,,die
Bekämpfung der Maul- und Klauenseuche".

Lydtin was een der oprichters van het Deutsche tierärztliche Wochen-
schrift (1892). Op 80 jarige leeftijd in 1914 schreef hij nog zijn werk „Rück-
blicke auf die Entwicklung des Deutschen Veterinärwesens.

Zijn verdiensten werden geëerd door zijn benoeming tot buitengewoon lid
van het Kaiserl. Gesundheidsamt in 1881 en tot Oberregierungsrat in 1886.
De mediese faculteit te Freiburg en de diergeneeskundige faculteit te Weenen
verleenden hem den doctorstitel h. c.

In het buitenland was Lydtin het meest bekend door de internationale
diergeneeskundige congressen, waaraan hij steeds een werkzaam aandeel nam.
Van het 7e congres te Baden-Baden in 1899 was hij de hoofdpersoon. Ook
op het congres te Scheveningen in 1909 was hij aanwezig en verschillende
hollandse dierenartsen hebben daar persoonlijk met hem kennis gemaakt.

Hij was tevens voorzitter van het permanente com itee van de congressen voor
welke betrekking hij echter na het uitbreken der oorlog bedankte.

Vrijbueg.

Bibliografie.

Rijksveeartsenijschool te Utrecht. Programma voor het schooljaar 1917—1918.
[Utrecht,
J. van Boekhoven, 1917]. 124 blz. [Met rooster der lessen]. 8°.

J. J. L. van Rijn, Verslag over den landbouw in Groot-Britannië en Ierland
en den handel in produkten van landbouw, tuinbouw, veeteelt en zuivelbereiding
over het jaar 1916. \'s Gravenhage, Gebrs.
J. & H. van Langenhuysen, 1917.
8°. 68 blz.

Directie van den Landbouw. Dep. van Landbouw, Nijverheid en Handel.

Mededeelingen van de Rijksseruminrichting. Onder redactie van J. Poels. Dl.
i, afl. 2. Rotterdam, Wed. S.
Benedictus, 1917. 8°. [blz. 76—120].

30th Annual administration report of the Bombay Veterinary College for the
year 1915—1916.

Annual administration report of the Civil Veterinary Department, Bombay
Presidency, for the year 1915, 1916.

Annual report of the Chief Veterinary Officer for the year 1916. London, H. M.\'s
Stationery Office, 1917. 8°. 16 p. 2 d n.

Board of Agriculture and Fisheries.

Annual report of proceedings under the diseases of animal acts, the market and
fairs (weighing of cattle) acts for the year 1916. Publ. by H. M. Stationery Office,
Imperial House, London. 1917.

-ocr page 711-

V. Hecht, Wandtafel der wichtigsten chemischen und mikroskopischen Unter-
suchungsmethoden für das ärztliche Laboratorium. 2te Aufl. Wien,
M. Peri.es,
1917. Kr. 2.—

Personal-Verzeichnis der Kgl. tierärztl. Hochschule zu Dresden für das Sommer-
semester 1917. Dresden, C.
Rich. GartnerscIic Buchdruckerei, 1917.

A. Carrel and G. Dehilly, The treatment of infected wounds. Transi, by H.
C
hild. London, Bailliere, Tindall and Cox, 1917. 8°. X 4- 238 p. w. 97 ill. 5 sh. n.

W. Münster, Ueber den Wirkungskreis der örtlichen Anästhesie bei Operatio-
nen. Med. Inaug.-Diss. Berlin. 1917.

K. M. Hustig, Beiträge zur Therapie des Hufkrebses mit bes. Berücksichtigung
der operativen Methode. Inaug.-Diss. Leipzig. 1917.

E. H. Christoph, Eumydrin, seine Anwendung und Wirkung bei Untersuchung
der Augen der Pferde in Verbindung mit Iso-Physostigminum sulfuricum. Inaug.-
Diss. Leipzig. 1917.

Stark, Neue Bahnen im Hufbeschlag. München, Selbstverlag (Hedwigstr. 4),
1917. M. 35 Abb.

E. j. r. Seeliger, Pyocyanase als Heilmittel in der Veterinärmedizin. Inaug.-
Diss. Leipzig. 1917.

A. C. Mc Candlish, Feeding dairy cattle. Jowa Exp. Station, Ames, la. Circ. 34.

F. D. Fuller, What chemistry teaches about feed for animals. Milwaukee,
Am. Feed Manufact. Ass., 1917. Educational Bulletin 4.

T. N. Morris, Microscopic analysis of cattle foods. Cambridge, Camb. Univ.
Pr., 1917. 8°. 2 sh. n.

Schweinefütterungsversuche mit Knochenleim in Form von Eiweiszsparfutter.
Von
Ahr und Chr. Mayr. München, C. Gerber, 1917. M. 0.75

Sonderabdr. aus dem Landwirtsch. Jahrbuch f. Bayern. 1917. H. 8.

R. Förster, Ueber die Indikationsstellung und die bisherigen Folgen der künst-
lichen Befruchtung. Med. Inaug.-Diss. Berlin. 1917.

C. E. Marshall, Microbiology. A textbook of micro-organisms, general and
applied. 2d cd. 12 sh. 6 d.n.

M. Imes, The sheep tick and its eradication by dipping.

Dep. of Agriculture, Washington, D. C. Farmers\' Bulletin 798.

L. S. Backus, Treatment of common parasites affecting farm animals.

University of Missouri, Columbia, Mo. Circ. 13.

F. C. Bisiiopp and H. P. Wood, Mites and lice on poultry.

Department of Agriculture, Washington, D. C. Farmers\' Bulletin 3oi.

A. Besredka, Anaphylaxie et antianaphylaxie. Bases expérimentales. Paris,
Masson et Cie, 1917. 8°. 160 p. fr. 4.—

j. S. Mc Daniel, Control of hog cholera.

University of Missouri, Columbia, Mo. Circ. 17.

H. Wiesenthal, Ein Fall von Rotz. Med. Inaug.-Diss. München. 1917.

E. M. W. Hermann, Ueber die Kutanreaktion mit humanem und mit bovinem
Tuberkulin und ihre differentialdiagnostische Bedeutung. Med. Inaug.-Diss.
Leipzig. 1917.

S. D. Wall, Ueber die histologischen Veränderungen in der Lunge des Rindes
bei sekundärer Aspirationstuberkulose. Inaug.-Diss. Leipzig. 1917. \'

-ocr page 712-

\\

A. Lans; Untersuchungen der Morgagnischen Taschen beim Pferde mit bes.
Berücksichtigung ihrer chirurgischen Bedeutung. Inaug.-Diss. Leipzig.
1917.

H. A. Kroes, Huisdierenteelt. Dl. 1. Groningen, Erven B. van der Kamp,
1917. 8°. IV , 151 blz. m. 87 afb.

Dl. i Ontleedkunde en leer der levensverrichtingen der huisdieren met betrekking
tot hunne teelt.

J. Hansen, Ziele und Grenzen der Kontrollvereine unter bes. Berücksichtigung
der Vererbung der Milchergiebigkeit. Hannover, M. & H.
Schaper, 1917. M. 3.50
Arbeiten der Gesellschaft f. Züchtungskunde.

Veulenboek cn Hulpveulenboek van het Groningsch Paardenstamboek en Hulp-
Stamboek over
1917.

J. Timmermans, Nederlandsche Rundveeteelt. 3e dr. Maastricht, Leiter-Nijpels,
1917. f 1.60 Geb. f 2.35

W. E. Carroll, Selecting dairy bulls by performance.

Utah Exp. Station, Logan, Utah, Bull. 153.

A. R. Gould, How to care for sheep. Delavan (Wise. ),Bradley Knitting Co.,
1917.

E. M. Clark, Cow testing associations. Illinois Exp. station, Urbana, 111. Circ.196.

Wandtafeln zur Vererbungslehre. Hrsg. von E. Baur und R. Goldschmidt.
Berlin, Gebr. Bornträger, 1917. 120 x 150 c.M. Zool. Serie: 6 Taf. M. 75.—

Botan. Serie: 6 Taf. M. 60.—
Einzeln resp. M. 22 und 17.
Pasteurisation of cream, by C. Larsen, J. M. Fuller, V. R. Jones, H. Gregory
and M. Tolstrup. South Dakota Exp. Station, Brookings, S. D. Bulletin 171.

Die Arbeiten aus dem Gebiete der Milchwissenschaft und Molkereipraxis im Jahre
1914, II Semester und im Jahre 1915 I und II Semester. Sammelreferat begr.
von
R. W. Raudnitz, fortgeführt von W. Grimmer. H. 20. Wien, F. Deuticke,
1917. Gr. 8°. 84 S. M. 2.50

Sonder-Abdruck aus der Monatschrift f. Kinderheilkunde. Bd. 15.

D. G. Cohen Tervaert, Bepaling van urinezuur in urine en bloed. Acad, proef-
schr. Utrecht.
1917.

Otto Körner, Das Homerische Tiersystem und seine Bedeutung für die
zoologische Systematik des Aristoteles. Wiesbaden, j. F.
Bergmann, 1917. Gr.
8°. 30 S. M. 1.30

Du Buy.

-ocr page 713-

Referaten,

Vereeniging „De Nederlandsche Roode Ster."

(Militair Geneeskundig\' Tijdschrift, i\\e jaarg.. Aft. I, Autoreferaat.)

Onder bovenstaanden naam is op initiatief van Jonkvrouwe M. L. A. van-
Riemsdijk den i9en Mei 1916 te \'s Gravenhage opgericht de Vereeniging, welke
zich ten doel stelt, naar aanwijzing van den Militairen Veterinairen Dienst, in den
oorlog en bij rampen hulp te verleenen aan zieke en gewonde dieren en ongenees-
lijke zoo spoedig doenlijk uit hun lijden te verlossen; verder het streven van be-
staande vereenigingen tot bescherming van dieren te steunen.

Het hoofdbestuur is als volgt samengesteld:
Voorzitter: Mr.
D. Fock, Oud-Minister van Koloniën, Voorzitter der

Tweede Kamer der Staten-Generaal.

H. D. Twiss, gep. Kolonel der Cavallerie.

A. L. van Harpen Kuyper, Oud-Ritmeester der Cavallerie,

\'s-Gravenhage, Riouwstraat 145.

C. A. van Woelderen, Kapitein der Artillerie, \'s-Graven-
hage, Frankenslag 160.
Jhr. A.
van Lennep, Frankenslag 175.
G.
van den Berg Jr.
Jonkvrouwe M. L. A. van Riemsdijk.
Jonkvrouwe L. J. C. Gravin van Randwijck.

O nder voorzitter:
ie Secretaris:

2e Secretaris:

ie Penningmeester:
2e Penningmeester:
Eerelid:
Leden:

R. F. C. Baron Bentinck van Schoonheeten.

J. C. Gijsberti Hodenpijl van Hodenpijl, gep. Majoor

der Genie.

L. J. Hoogkamer, gep. Majoor Dir. Paardenarts O.l. Leger.
L.
J. M. Rijnenberg, Luitenant-Kolonel, Dirigeerend Paar-
denarts.

Jhr. L. M. J. SchuurbeQue Boeye.

De Vereeniging tracht haar doel te bereiken door:

a. het inzamelen van giften in geld of in natura;

b. zich in verbinding te stellen met dierenartsen, genegen zich vrijwillig of
tegen vergoeding te verbinden in tijd van oorlog hunne diensten aan de
Vereeniging te verleenen;

c. het opleiden en ter beschikking stellen van personeel tot het verleenen van
eerste hulp aan gewonde dieren en tot diensten bij de veterinaire verpleging
achter het gevechtsfront en elders;

d. het inrichten van ziekenstallen, ambulances en herstellingsoorden;

e. het aanschaffen van paardentransportwagens, geneeskundige instrumenten,
verband- en geneesmiddelen en verder verplegingsmateriaal;

/. het aandringen op wettelijke bepalingen, welke het doel der Vereeniging
kunnen bevorderen;

g. aansluiting bij internationale vereenigingen, welke hetzelfde doel nastreven
en verder door alle zoodanige middelen, welke voor het doel bevorderlijk
kunnen ïijn.

-ocr page 714-

De Vereeniging bestaat uit:

Gewone leden, die een jaarlijksche contributie van minstens één gulden betalen.

Leden-donateurs, die jaarlijks minstens tien gulden, dan wel eene som in eens
van minstens vijftig gulden of meer aan de Verceniging bijdragen.

Buitengewone leden, die zich verbinden om in geval van oorlog of rampen door
persoonlijke diensten mede te werken tot bereiking van het doel der Verceniging.

Eere-leden, die zich bijzonder verdienstelijk hebben gemaakt tegenover de Ver-
ceniging.

In alle gemeenten des Rijks, alsmede in de Koloniën en Bezittingen, kunnen
afdeelingen worden opgericht. Gevormd zijn thans de afdeelingen \'s-Gravenhage,
Eem- en Gooiland te Amersfoort en Rotterdam.

Tot het verlcenen van hulp in tijd van oorlog en bij rampen tracht de Vereeniging
aan zich te verbinden, in de eerste plaats:

a. dierenartsen;

b. verplegers van zieke en gekwetste dieren en

c. geleiders van zieke en gekwetste dieren; voorts zoodanige andere categoriën
van personen als door de omstandigheden zullen worden vercischt.

liet voor den tijd van Oorlog aan de Verceniging te verbinden personeel, met
uitzondering van de dierenartsen, die hunne hulp aan de Vereeniging wenschen te
beperken tot hunne standplaats met omliggende gemeenten, moet vrij zijn van
dienstplicht, noch tot dienst bij de Zee- of de Landmacht kunnen worden geroepen
wegens uit anderen hoofde op hen rustende verplichtingen, uitgezonderd die, voort-
vloeiende uit de hierna te noemen verbintenis.

Het hiervoren vermelde personeel moet bereid zijn om, wanneer de omstandig-
heden het naar het oordeel van het Hoofdbestuur noodig maken, de bij artikel
53 van het Landstorm-Besluit bedoelde verbintenis aan te gaan van vrijwilliger
bij den landstorm, bestemd tot het verrichten van ongewapenden dienst.

In tijd van oorlog wordt het aan de Vereeniging verbonden personeel, bedoeld
onder
a, voor zoover het bereid is de verbintenis als vrijwilliger bij den landstorm
aan te gaan, alsmede het personeel onder
b en e genoemd, door haar met bestemming
voor den veterinairen dienst ter beschikking van het legerbestuur gesteld.

Aan de geleiders van zieke paarden worden alle diensten opgedragen, die verband
houden met het weghalen en vervoeren van zieke en gekwetste dieren. Voorts i
verrichten zij de stalwerkzaamheden in de verblijven der zieke dieren; zij zijn dus
bovendien de corveeërs der Vereeniging. De verplegers staan den dierenarts bij
de behandeling van zieke en gekwetste dieren ter zijde en brengen de door hem\'
gegeven verplegingsvoorschriften ten uitvoer.

Voor de opleiding van personen tot verplegers worden vanwege de Vereeniging
leergangen gehouden, waarvoor de tc behandelen onderwerpen vastgesteld zijn.
Zij loopen, onder meer, over het opnemen der lichaamstemperatuur, het vervoer
van zieke paarden, ondersteuningstoestellen, beveiligingsmaatregelen bij het
onderzoek en de behandeling van onrustige zieke paarden en honden, de toediening
van geneesmiddelen, het aanleggen van verbanden, het verleenen van hulp bij heel-
kundige operatiën, bloedstelping en het in hopelooze gevallen dooden door den kogel.

De eerste cursus voor de opleiding van dit personeel werd te \'s-Gravenhage met
een twintig-tal leerlingen begonnen.
 Knipscheer.

-ocr page 715-

Veterinaire dienst in het Nederlandsche leger.

(Militaire Spectator, Augustus 1917).

In dit artikel wijst F. op de zeer groote prestatie van den veterinairen dienst
tijdens de mobilisatie en gedurende den wereldoorlog in het buitenland. Men
behoeft daartoe slechts kennis te nemen, zegt schrijver, van de groote waardeering
aan dien dienst toegekend door een
Haig, Joffre, Hindenburg, e.a. Vervolgens
bespreekt F. de eischen van ontwikkeling gesteld aan de paardenartsen en hij
komt dan tot de slotsom, dat hun studietijd van larigeren duur is en dc veterinaire
studie veel grootere finantieele offers eischt dan dit het geval is met de opleiding
van de officieren der wapens. Voorts, dat bij de invoering van de wet op het dier-
geneeskundig hooger onderwijs, die studie nog meer zal worden uitgebreid.

Hoe is het nu echter met hun militaire loopbaan gesteld?

En nu trekt de schrijver een parallel tusschen de bevordering van den paarden-
arts en die van den officier van gezondheid, welke zeer ten nadeele uitvalt van
eerstgenoemde. Majoor wordt de officier van gezondheid na J: 25 jaar dienst,
de paardenarts na 30 (zegge dertig) jaar dienst! Nu kan de officier van gezondheid
met rang van majoor het nog tot luitenant-kolonel en kolonel, zelfs tot generaal-
majoor brengen. De majoor van den veterinairen dienst heeft met de promotie
afgerekend, behoudens dan die ééne, wicn nog de rang van luitenant-kolonel
beschoren is.

Deze slechte promotie tot hoogere rangen, zegt F., en het feit, dat de paarden-
artsen steeds onder voogdij gesteld blijven, stemmen menig paardenarts bitter.
Met het kamerlid, den lieer
Knobel, vraagt schrijver zich af, waarom de paarden-
artsen zoo klein gehouden worden.
F. eindigt zijn artikel met den wensch den vete-
rinairen dienst hetzelfde proces te zien doormaken, dat eenige jaren geleden plaats
had met het Wapen der Koninklijke Marechaussee, namelijk zelfstandigheid, met
een kolonel aan het hoofd, twee luitenant-kolonels cn twee majoors. Dan zou men
een dienstvak krijgen, waarbij de beste krachten steeds gaarne geplaatst zouden
wenschen te worden. Zulk een korps zou steeds met een goeden geest bezield zijn,
terwijl het leger er baat bij zou vinden.

Keferent sluit zich bij schrijvers wensch aan cn veroorlooft zich aan het artikel
het navolgende toe te voegen:

Alhoewel een voogd in den regel niet overloopt van vaderlijke zorg, zou het on-
dankbaar zijn op deze plaats niet te erkennen, dat het de onlangs afgetreden
Inspecteur van den Geneeskundigen Dienst der Landmacht geweest is, door wiens
toedoen de Nederlandsche paardenartsen de voordeelcn genieten van de thans
bestaande betrekkelijk gunstige traktementsregeling.

Voogdij over anderen te willen uitoefenen is een veelvuldig voorkomend ver-
schijnsel. Ook de militaire veterinaire dienst, zoowel hier tc lande als daar buiten,
heeft daarvan ondervinding.

In Frankrijk deelen in dezen oorlogstijd cavalerieofficieren de lakens uit in in-
richtingen, uitsluitend voor zieke paarden bestemd, tot zeer groote schade aan het
nuttig effect van den veterinairen dienst. Men moet er de Fransche vakbladen,
maar eens op nalezen. Trouwens met den geneeskundigen dienst aldaar gaat het
in vele militaire hospitalen al precies zoo: daar is het Roode Kruis almachtig.

In ons Nederlandsch-Oost-Indië is nog niet zoo lang geleden een nieuw voor-

-ocr page 716-

schrift verschenen voor den militairen vetennairen dienst in geval van oorlog,
en daaruit kan men zien, dat niet alleen de hoogste chef der paardenartsen is de
Inspecteur van den Geneeskundigen Dienst, dus de officier van gezondheid, maar
dat ook bij het veldleger, bij detachementen en in het etappengebied, de oudste
officier van gezondheid qualitate qua de chef is van de daarbij mede ingedeelde
paardenartsen. Is het niet grappig?

Bij de onderscheiden wapens en dienstvakken van het Nederlandsche leger kan
men majoors, luitenant kolonels van betrekkelijk jeugdigen leeftijd aantreffen.
Dit is door het groot aantal plaatsen in de hoofdofficiersrangcn mogelijk. Ook kan
dit aantal bij Kon. Besluit worden uitgebreid en zoodoende de promotie worden
verbeterd. Meermalen ook heeft bij Kon. Besluit bevordering plaats in afwijking
van de bestaande organisatie. Bij den veterinairen dienst is dit alles ten eenen-

male onmogelijk, tenzij........de onzalige wet van 2 Augustus \'80 (en in verband

hiermede de wet van 9 Juni 1902) waarin de organisatie der paardenartsen is
vasiqesmeed, gewijzigd wordt. Volgens deze wetten is er maar één dirigeerend paar-
denarts met rang van majoor of luitenant-kolonel. Een paardenarts ie klasse (met
rang van kapitein) kan nu wel na 30 dienstjaren tot majoor benoemd worden,
krachtens Koninklijk Besluit laatstelijk opnieuw vastgesteld den I5en Maart 1916.
Deze benoeming heeft echter niets te maken met de genoemde wet en de bestaande
organisatie,
welke laatste daarmede onverbreekbaar samenhangt, waar het de hoogere
rangen betref:..
En ofschoon nu de redactie var het betreffende artikel dier wet
niet duidelijk spreekt, houdt het Departement van Oorlog zich blijkbaar aan de
geschiedenis, de wording der wet van 2 Augustus \'8o, meer in het bijzonder aan de
Memorie .van Antwoord, indertijd door den ontwerper ingediend. Zij luidt:

„Omtrent de bevordering tot hoogeren rang van dien van Majoor-Apolheker
,,of van Majoor-paardenarts zijn opzettelijk geene regels gesteld, omdat het voor-
,,nemen niet bestaat om meer dan één dirigeerend apotheker en meer dan één
„dirigeerend paardenarts in de formatie van het personeel van den Geneeskundigen
, Dienst van de Landmacht op te nemen. Het scheen onnoodig dat bij de wet
„wordt bepaald, hoe en wanneer die ééne dirigeerende van den Pharmaceutischen
„dienst of van den veterinairen dienst tot den rang van Luitenant-Kolonel zou
„kunnen worden bevorderd. Om echter allen twijfel op te heffen zijn thans ook
„op dit punt bepalingen in het wetsontwerp opgenomen. (M. v. A. 1880, ad.
„art. 13)".

Ziedaar de bron van het kwaad. Zal wetswijziging, waardoor wijziging der
organisatie mogelijk wordt, door den Minister van Oorlog aan de Volksvertegen-
woordiging worden voorgesteld? Qui vivra, verra.
 Knipscheer.

r

-ocr page 717-

STAAT van de gevallen van besmettelijke veeziekten, in Nederland geconstateerd ge*
durende de maand
Augustus 1917.

Opgemaakt door het Ministerie van Landbouw, Nijverheid en Handel.
(De cijfers tusschen haakjes duiden het aantal eigenaren aan onder wier vee de ziekte werd
geconstateerd).

Provincie.

Veepest.

ó
.3

<U

\'N

c

l-i
v
ij
N
£
3
_re

C

Ie droes en
lidworm.

ft bij paard
schaap.

c

qj
^

O
O.

V)

Cl
re

a

3
<u
H
j4

ö

:

w

o

<u

N

c

<u
C

c
3

3
>

Hondss
dolheid.


c

0

s

re

s

3 c

3 u
J=

u

co

re
u

cn

O
«

>

■1c

u

H

§

Bij hond
en kat

Bij alle
vee

Noord«Brabant

-

--

2(2)

6(5)

Gelderland . .

-

14(2)

24(9)

3(3)

ZuidsHolland

3(1)

194(129)

1(1)

NoordsHolland

18(1)

3(2)

Zeeland

6(5)

-

Utrecht

2(1)

7(2)

Friesland ....

-

12(1)

101(66)

4(3)

Overijssel ....

25(2)

7(1)

1(1)

2(2)

45(13)

15(7)

HET RIJK ..

2(1)

S7(l 8)

52(10)

328(212)

-

26(. 8 )

Vroeger geconstateerde ziektegevallen, welke begin Augustus 1917 nog niet geëindigd waren.

5(1)
2(1) -
139(6)

- : 202(11) —

56(4) -

— ! — — ; — 88(3)

— — — 86(10) — 28(11)

ZuidsHolland
NoordüHolland

Friesland .....

Overijssel ...
Groningen

Drenthe......

Limburg......

— - — - — - 22(2)

HET RIJK

432(28) — 190(21) — — j — ! —

-ocr page 718-

De Veeartsenijkundige Hoogeschool.

De Rijksveeartsenijschool wordt tot Veeartsenijkundige Hooge-
school verheven.

Een juichtoon weerklinke hier, nu de Tweede- Kamer der
Staten-Generaal het Ontwerp van Wet tot regeling van het
Hooger Landbouw- en Veeartsenij kundig onderwijs heeft behandeld
en er dus geen twijfel meer aan is, dat spoedig de wet in het
Staatsblad geplaatst en van kracht zal zijn.

Een juichtoon, omdat wij daarmede een doel bereikt hebben,
waarnaar wij zoo lang met alle kracht hebben gestreefd;

een juichtoon, omdat het nu mogelijk zal zijn dat het veeartse-
nijkundig onderwijs zich vrijelijk en zonder belemmering kan ont-
wikkelen.

Een doel, waarnaar wij zoolang hebben gestreefd, omdat wij
meenden, dat door dit te bereiken, de veeartsenijkundige weten-
schap en de veeartsenijkunde in ons land met sneller passen voor-
uit zou kunnen gaan. Hoe velen hebben\' zich geen moeite gegeven
om ons doel nader te komen, hoe dikwijls is er niet gehamerd op
hetzelfde aambeeld. De archieven van s\' Rijks Veeartsenijschool
en van haar besturend lichaam, de Raad van Bestuur, men kan
er zeker van zijn, bevatten de bewijzen, dat van \'s Rijks Veeartse-
nijschool uit meer dan een kwarteeuw lang, telkens en telkens
weer bij de Regeering op het nemen van de noodige maatregelen
tot reorganisatie van het veterinair onderwijs is aangedrongen,
en voortdurend met klemmender argumenten. Ik zal slechts de
namen noemen van hen, die wel steeds ijverden voor de verheffing
van het onderwijs, doch het feit niet beleefden, van
Thomassen,
de Bruin, van Esveld, Schimmel
en Van der Plaats, namen,
die voor ons boekdeelen spreken.
Zij hebben het zaad gestrooid,
zij hebben het onderwijs zoover weten op te voeren, dat de meening
geleidelijk algemeen ingang kon vinden, dat onze inrichting een
inrichting van hooger onderwijs dient te zijn. Een eeresaluut zij
daarom hier aan de nagedachtenis dezer mannen gebracht!

De wet van 1874, regelende het onderwijs in de veeartsenijkunde,
was voor dien tijd een uitstekende wet, die zeker in hooge mate
meegeholpen heeft om in die dagen het veeartsenij kundig onder-
wijs vooruit te brengen. De wet regelde het onderwijs tot in kleine
bijzonderheden en gaf vaste banen aan, waarlangs het zich verder
bewegen kon. Het zou ondankbaar zijn wanneer wij niet erkenden, dat
door deze wet de Rijks Veeartsenijschool toen geheel op de hoogte
XLIV 43

-ocr page 719-

van den tijd werd gebracht, ja tot een der beste van Europa werd
gemaakt.

Diezelfde wet droeg echter de kiem voor een later noodige reor-
ganisatie in zich. Het zich ontwikkelende onderwijs, eerst door de
verschillende bepalingen gesteund en bevorderd, groeide in de
volgende jaren zoodanig, dat men reeds meer dan vijf en twintig
jaar geleden begon in te zien, dat al die bindende bepalingen de
verdere ontwikkeling en uitbouw van het veterinair onderwijs
in den weg begonnen te staan, vooral toen zij met groote gestreng-
heid werden toegepast ook als bleek, dat zij het onderwijs belem-
merden. Terecht wordt in het laatste adres van den Raad van
Bestuur aan de Tweede Kamer gezegd:

„De hoofdoorzaak van de belemmering van een normale ont-
wikkeling van het diergeneeskundig onderwijs is intusschen dc
thans geldende wet tot regeling van het onderwijs in de veeartse-
nijkunde en van de voorwaarden tot verkrijging van het diploma
van veearts, welke wet dateert van 8 Juli 18^4.

De door deze, bijna een halve eeuw oude wet aangelegde banden
werden hoe langer hoe knellender. Dit is vooral het geval, doordat
zij tot in bijzonderheden de gang en inrichting van het onderwijs
regelt, zoowel als de organisatie van dc Rijksveeartsenijschool."

De banden zijn nu verbroken, lange jaren hebben zij den natuur-
lijken groei van het onderwijs tegengegaan. Tegenhouden konden
zij dien niet, de geregelde groei rekte ze steeds meer uit, de
tijd naderde dat zij moesten breken. En die tijd is nu gelukkig
gekomen! Nu zal het veeartsenij kundig onderwijs de vleugels
wat meer kunnen uitslaan, een betere ontwikkeling van alle in-
stituten en afdeelingen kunnen plaats hebben. Laten wij hopen,
dat de resultaten zoo zullen zijn als wij er die van verwachten!
„Noblesse oblige."

Zooals wij weten werd de veeartsenijschool, opgericht in 1821,
eerst wel een school van rijkswege, doch beheerd en betaald uit het
z.g. veefonds.

In 1851, toen het veefonds uitgeput was, en de veeartsenijschool
dreigde te niet te zullen gaan, werd de school geheel een rijksin-
richting, de Rijks Veeartsenijschool. Wij zagen reeds, dat in 1874
door de wet tot regeling van het onderwijs in de veeartsenijkunde
een geheele reorganisatie plaats had. Na dien zijn nog verschillende
veranderingen gekomen, de afschaffing van het internaat, de
wijziging van de eischen van toelating (diploma H.B
.S. of gym-
nasium), de zelfstandigheid der afdeelingen en het rouleerend

-ocr page 720-

— 679 —

directoraat; nu in 1917 staan wij aan den vooravond van deze
reorganisatie, de verheffing tot veeartsenijkundige hoogeschool.

Dank zijn wij verschuldigd aan verschillende Regeeringsper-
sonen, die de wet hebben helpen voorbereiden en tot stand brengen.

Dankbaar zij hier aan de nagedachtenis van Minister Talma
herinnerd, die de wet indiende, en grooten dank moet ik hier bren-
gen aan de Ministers
Treub en Posthuma, vooral aan den laatsten,
die deze wet in de Kamer met zooveel kennis van zaken en zooveel
succes heeft verdedigd.

Niet minder voegt het ons innig dankbaar te zijn aan de opvol-
gende Directeuren-generaal van den landbouw. De heer
Sickesz
voelde reeds veel voor de verbetering van het veeartsenij kundig
onderwijs, doch het waren vooral zijn opvolgers de heeren
Lovink
en Van Hoek, die hartelijke belangstelling toonden in ons onder-
wijs, en deze belangstelling omzett\'en in daden, de voorbereiding
en de samenstelling van het ontwerp van wet, dat nu is behandeld.
Ook aan de werkzaamheden van den Inspecteur van het
Landbouwonderwijs, den heer
Van der Zande, zij hier dankbaar
herinnerd.

Het zijn niet alleen de Raad van Bestuur en de Regeeringsper-
sonen, die hebben medegewerkt aan de voorbereiding en tot stand-
koming van cle wet regelende het hooger veeartsenij kundig on-
derwijs. Ook verschillende corypheeën onder de veeartsen hebben
hun invloed doen gelden en de studenten aan.\'s Rijks Veeartsenij-
school hebben meermalen van hun verlangen naar reorganisatie
doen blijken. Niet-veterinairen zou ik hier nog kunnen noemen;
ik \\fril volstaan met te herinneren aan het bekende rapport der
ineenschakelingscommissie, die aan het veeartsenij kundig onder-
wijs de juiste plaats aanwees.

In het bijzonder wil ik hier wijzen op de pogingen, die de
Maatschappij van Diergeneeskunde in den loop der jaren heeft
aangewend om de Regeering tot het nemen van de gewenschte
maatregelen aan te sporen.

Dat de reorganisatie van het veterinair onderwijs steeds de
belangstelling der maatschappij getrokken heeft, blijkt vooreerst
al uit het feit, dat de opeenvolgende voorzitters in hunne openings-
rede der algemeene vergadering meermalen, dikwijls zeer uitvoerig,
bij dit punt hebben stilgestaan, zoo in 1899 en 1900
(Thomassen)
in 1904 (Kroon) in 1909 en 1910 (Markus) in 1916 (Dhont).
Dat men wel eens optimistisch geweest is bewijst het feit, dat

-ocr page 721-

Thomassen in 1899 reeds zeide: „Gelukkige voorteekenen wijzen
er op, dat wij staan aan den vooravond der gewenschte reorganisatie!"

Ook in de vergaderingen zijn het veeartsenijkundig onder-
wijs en de wenschelijke verbeteringen dikwijls uitvoerig "besproken
en in de kolommen van dit tijdschrift, het orgaan der Maatschappij,
vindt men meermalen bijdragen over deze onderwerpen.

De Maatschappij heeft het niet alleen bij woorden gelaten, doch
is meermalen gekomen tot daden.

In 1894 werd door de afdeeling Noord-Holland op het programma
gebracht het voorstel: „De vergadering benoeme eene commissie,
welke een onderzoek instelt naar de wijze, waarop een reorgani-
satie van het veeartsenijkundig onderwijs in Nederland aange-
wezen zou kunnen worden geacht" en die tevens „de middelen
aangeeft, waardoor de maatschappij een hervorming zou kunnen
bevorderen," terwijl ook de afdeeling Nieuw-Zuid-Holland in
dezelfde vergadering een voorstel inzake de reorganisatie indiende.

Dit leidde tot de benoeming van de bekende reorganisatie-com-
missie (Voorzitter de heer
Thomassen, secretaris de heer De
Jong).
Deze commissie bracht in 1896 een zeer uitvoerig rapport
uit, waarin in een tiental hoofdstukken verschillende punten wer-
den behandeld, o.a. ook de „plaats van het veeartsenijkundig
onderwijs." Als eerste reden waarom reorganisatie noodig is, geeft
de commissie op: „omdat de Rijks Veeartsenijschool dient te zijn
een inrichting waar openbaar hooger onderwijs wordt gegeven."

Dit rapport, in brochurevorm verschenen, is in een algemeene
vergadering der Maatschappij behandeld met het gevolg, dat een
uitvoerig adres aan de Regeering werd gericht.

Deze zelfde reorganisatie-commissie (toen voorzitter de heer
Hengeveld, secretaris de heer de Jong) heeft in 1904, toen bij
de behandeling van het „Wetsontwerp tot wijziging en aanvul-
ling der wet tot regeling-van het Hooger Onderwijs", in het ont-
werp en de toelichting het veeartsenijkundig onderwijs niet werd
genoemd, in samenwerking met het Hoofdbestuur een uitvoerig
betoog gericht tot den Minister van Binnenlandsche zaken, waarin
verzocht werd, Art. 41 aan te vullen met de bepaling, dat een
Veeartsenijkundige faculteit aan de Utrechtsche Universiteit zal
worden toegevoegd of in art. 32 van het ingediende wetsont-
werp alsnog op te nemen: „een veeartsenijkundige hoogeschool."
Op verzoek van den Minister zette de commissie in een uit-
voerig stuk nader uiteen, hoe het veeartsenijkundig onderwijs in
het buitenland is ingericht, welke organisatie van dat onderwijs
voor Nederland wenschelijk wordt geoordeeld, en welke kosten

-ocr page 722-

zoodanige organisatie met zich zou sleepen. Deze stukken zijn
met tal van bescheiden betreffenden de gewisselde stukken bij de
behandeling van dit wetsontwerp, in 1904 in brochurevorm
verschenen.

Later is meermalen bij de Regeering aangedrongen op indiening
van een wetsontwerp, regelende de reorganisatie van het veeartse-
nijkundigonderwijs, en de verheffing van \'s Rijks Veeartsenijschool
tot hoogeschool.

Toen het nu behandeld wetsontwerp in 1914 werd ingediend,
benoemde de Maatschappij een commissie welke belast werd met
een onderzoek van ,,het ontwerp van wet tot regeling van het
landbouw- en het veeartsenij kundig onderwijs," die in hetzelfde
jaar daaromtrent een uitvoerig rapport uitbracht, wat ter kennis
van de Regeering is gebracht.

De voornaamste zaken zijn hier slechts aangestipt, zij zijn meer
dan voldoende om aan te toonen, dat de Maatschappij steeds
actief is geweest.

Door vereende krachten zijn wij nu zoover gekomen, dat \'sRijks
Veeartsenijschool wordt de Veeartsen ij kundige Hoogeschool. Moge
deze bloeien en later zoo noodig, eenzelfde samenwerking ver-
kregen worden, als — met de tijden veranderen de eischen —weer
eens reorganisatie noodig mocht blijken.

Heil de Veeartsenijkundige Hoogeschool!

Namens de Redactie,
Kroon.

Over de inwendige afscheidingen der geslachtsklieren en
de erfelijkheidsleer.

Voordracht gehouden op de 59ste Algemeene Vergadering der Maat-
schappij voor Diergeneeskunde, te Utrecht, op 6 October 1917 dooi

Dr. H. A. VERMEULEN.

M. H.!

Het is thans mijne bedoeling niet uwe aandacht te vragen
voor
alle merkwaardige verschijnselen, welke zich, onder den
invloed van de inwendige afscheidingen der geslachtsklieren, open-
baren in het leven van mensch en dier. Zeer veel dienaangaande
is U ongetwijfeld bekend, van de alleroudste waarnemingen af,
welke dateeren van 20— 25 eeuwen her, en die speciaal betrekking

-ocr page 723-

hebben op den invloed der castratie op mensch en dier, tot de
meest verbluffende uitkomsten van de onderzoekingen van den
nieuwsten tijd, waarvan ongetwijfeld die van
Steinach de kroon
spannen en welke inderdaad gaan gelijken op het verbreken van
kort te voren onverbreekbaar geachte natuurwetten. Ik wil hier-
omtrent in herinnering brengen, dat het in 1913 aan
Steinach
is gelukt ,,Weibchen zu maskulieren und Männchen zu feminieren",
d. w. z. specifiek mannelijke eigenschappen aan vrouwelijke in-
dividuen en omgekeerd specifiek vrouwelijke eigenschappen aan
mannelijke individuen te verleenen, door middel van castratie
met opvolgende transplantatie van geslachtsklieren van dieren
van dezelfde soort, maar van het andere geslacht. Het microsco-
pisch onderzoek heeft geleerd, dat, van een testis, ingeplant in
een dier waarop ovariotomie is verricht, de zaadkanaaltjes atro-
fieeren, maar de interstitieele cellen, in 1852 reeds door
Von Leydig
ontdekt en waaraan thans de meest bizondere beteekenis wordt
gehecht als inwendig afscheidend orgaan, zich zeer sterk verme-
nigvuldigen.
Steinach heeft aan deze twee histologisch en phy-
siologisch zoo gansch verschillende bestanddeelen der mannelijke
geslachtsklier verschillende namen gegeven; hij spreekt van
ge-
slachtsklier
voor de spermatozoïden bereidende cellen en van puber-
teitskiier voor de inwendig afscheidende cellen; de puberteitskiier
hypertrophieert dus, wanneer zij wordt gebracht in het lichaam
van een vrouwelijk dier waarop ovariotomie is verricht, hierna
treden, in dit van huis uit vrouwelijk dier, secundair mannelijke
verschijnselen op, zich uitende i\'n bouw, beharing en in het
gedrag tegenover mannelijke en vrouwelijke dieren van dezelfde
soort. In het omgekeerde geval, wanneer een ovarium wordt ge-
transplanteerd in een gelijksoortig, gecastreerd mannelijk dier,
atrofieeren de
graaf\'sche follikels, terwijl de interstitieele cellen,
de
,,glande interstitielle" van Bouin, waaraan eveneens een groote
beteekenis wordt gehecht als inwendig afscheidend orgaan, ver-
meerderen. Bij een dergelijk van huis uit mannelijk dier vergroot
de melkklier, deze kan zelfs tot melkafscheiding worden aangezet;
ook openbaart zich bij zulk een dier een duidelijke neiging om
jongen te verzorgen.

Wij zien hieruit dat zelfs het geheel voldragen dier toegankelijk
is voor de inwendige afscheidingen der genitaalklieren van het
andere geslacht. Wanneer men nu bedenkt, dat, normaliter, in
ieder zich ontwikkelend individu, beide geslachten zijn aangelegd
en ieder individu, in volwassen staat, hiervan nog steeds duidelijk
anatomisch aantoonbare verschijnselen draagt, aangezien rudi-

-ocr page 724-

menten van het andere geslachtsapparaat steeds in ieder individu
aanwezig zijn, dan begrijpt men een uitdrukking van
Blair Bell
„ieder individu heeft tot op zekere hoogte bisexueele eigenschappen".
Het hangt er nu van af tot hoever die hoogte zich heeft uitgebreid,
in normale gevallen is die hoogte ongetwijfeld zeer gering en is
het wellicht aan twijfel onderhevig of de rudimenten van het
andere geslachtsapparaat nog van eenige physiologische beteeke-
nis zijn, maar, wanneer hierin een grens is overschreden en in een
individu, door invloeden van inwendig afgescheiden stoffen,
van het genitaalapparaat der andere sexe, zich eigenschappen
van deze sexe sterk openbaren, treden afwijkingen op. De homo-
sexualiteit vindt hierin een verklaring.

De studie van den invloed van inwendig afscheidende organen
in het algemeen en die van de genitaalklieren in het bizonder,
is in hooge mate ingewikkeld. Wanneer men de literatuur volgt,
raakt men meermalen de kluts kwijt, omdat de uitkomsten van
den eenen onderzoeker vaak niet overeenkomen met die van den
ander, ja niet zelden die zelfs geheel weerleggen. Meerdere oorzaken
zijn hiervoor aansprakelijk. Een behoorlijke kennis van de
biologische verhoudingen van de diersoort, welke het uitgangs-
punt vormt van het onderzoek, is beslist noodzakelijk. Enkele
voorbeelden mogen dit duidelijk maken. Bij den mensch volgt,
na ovariotomie, atrofie van de melkklier, bij het rund daarentegen
wordt na deze operatie dit orgaan tot verhoogde functie aangezet.
Of dit en zoo ja in hoeverre dit ook bij andere diersoorten het
geval is, is mij onbekend. Bij het paard is het blijkbaar niet het
geval nu, volgens het jongste jaarverslag van de Rijksserumin-
richting te Rotterdam, poeder van ovarium de melksecretie bij
paarden, lijdende \'aan agalactie, zeer krachtig aanzet. Het is niet
onmogelijk dat, speciaal bii het rund, waar de melkproductie
kunstmatig verre boven de physiologische grenzen is opgevoerd,
verhoudingen geschapen zijn, welke verschillen met die van dieren,
welke hun natuurlijk leven leven, zij het dan ook dat die kunst-
matig verhoogde melkproductie reeds vele eeuwen is verkregen
en het dier zich, tot op zekere hoogte, aan de gewijzigde verhou-
dingen zal hebben aangepast; het feit evenwel, het sterk sprekend
verschil in dit opzicht, tusschen mensch en rund is er. Een ander
voorbeeld. Algemeen wordt aangenomen, dat het ovarium meer-
dere hormonen bereidt. Herhaaldelijk is experimenteel bewezen,
dat na ovariotomie van het drachtige konijn, reeds een dag na de
operatie, abortus volgt. Bij den mensch is dit niet zoo, meerdere

-ocr page 725-

waarnemingen zijn gedaan, dat bij gravidae, na ovariotomie, de
zwangerschap ongestoord verloopen kan. In aansluiting hiermede
kan worden medegedeeld, dat de interstitieele cellen van het ova-
rium bij het volwassen konijn sterk vertegenwoordigd zijn, bij den
mensch daarentegen niet; volgens
Fraexkel zouden zij hier zelfs
geheel ontbreken. Met de histologische verschillen voor oogen
kan men dus het verschil in functie verklaren. Het corpus luteum
wordt algemeen geacht een gunstigen invloed uit te oefenen op
de inplanting van het bevruchte ei op het baarmoederslijmvlies.
In overeenstemming hiermede is het feit, dat bij de meest primi-
tieve zoogdieren, de vogelbekdieren, welke eieren leggen, en waarbij
dus geen sprake is van eene inplanting van het ei in het baarmoe-
derslijmvlies, het corpus luteum door enorm veel bindweefsel is
omgeven, waardoor de resorptie van het betreffende hormoon,
door de luteincellen bereid, in hooge mate wordt bemoeilijkt.
Eveneens in overeenstemming moet worden geacht de omstan-
digheid, dat de corpora lutea bij hoefdieren veel sterker ontwikkeld
zijn dan bij primaten, carnivoren en knaagdieren; het gele lichaam
van een koe b.v. is, ook naar verhouding, veel grooter dan dat van
den mensch. Bij laatstgenoemden, en ook bij vleescheters en knaag-
dieren, wordt het bevruchte ei op het uterusslijmvlies direct om-
geven door een bloedstolsel, waardoor het reeds krachtig gefixeerd
wordt; bij hoefdieren ontbreekt dit fixeermiddel, is daarentegen
een krachtiger functionneerend corpus luteum aanwezig. Bij bui-
deldieren, met een zeer primitieve aansluiting van het ei, beslaat
het corpus luteum het grootste gedeelte van het ovarium; ook
hier dus een aanpassende vergrooting voor vereischte krachtige
functie. Aan den anderen kant moet worden opgemerkt, dat de
aanwezigheid alléén van gele lichamen in de ovariï van vogelbek-
dieren, zij het dan ook onder voor resorptie minder gunstige om-
standigheden, er voor pleit, dat hunne werkzaamheid niet uit-
sluitend gericht kan zijn op de bevestiging van het ei op het baar-
moederslijmvlies.

Een machtigen invloed oefenen de geslachtsklieren uit op alle
andere deelen van het genitaalapparaat, alsook op de accesso-
rische geslachtsorganen. Na ovariotomie atrofieert de uterusmus-
culatuur, speciaal de circulaire spiervezellaag, zeer aanzienlijk:
na castratie van het mannelijk dier atrofieeren de uitwendige
genitaliën en de accessorische apparaten, prostaat, zaadblaasjes
en CowPERsche klieren. Terloops wil ik even het interessante
biologische feit vermelden, dat insecten zich hierin anders verhou-
den. Volgens de onderzoekingen van
Oudemans en Meisexheimek

-ocr page 726-

staan bij insecten de secundaire geslachtskenmerken niet onder
den invloed der genitaalklieren; gecastreerde mannelijke rupsen
leveren zuiver gekleurde mannelijke vlinders, de kleur wordt
zelfs niet beinvloed, wanneer in het lichaam van een gecastreerde
mannelijke rups een ovarium wordt gebracht van een rups van
dezelfde soort. Zeer belangrijk is voorts de invloed op de stofwis-
seling.
Blair Bell vond na ovariotomie bij de kat, in de urine,
de Ca afscheiding tot op de helft verminderd. In dit opzicht werken
de genitaalklieren juist tegengesteld aan het hersenaanhangsel,
de bijnieren en de epitheellichaampjes. Men heeft in Italië,
Australië en Indië, waar veelvuldig de z.g. osteomalacie voorkomt,
bij de bestrijding van dit ziekteproces succes gezien van ovario-
tomie, alsook van inspuitingen van pituitrine en suprarenine,
respectievelijk de werkzame bestanddeelen uit het hersenaanhangsel
en de bijnieren. Aan den eenen kant dus de geslachtsklieren, wel-
ke de uitscheiding van kalk in bloed en weefsels bevorderen, aan
den anderen kant het hersenaanhangsel, de bijnieren en de epitheel-
lichaampjes, welke kalkzouten in het dierlijk lichaam vasthouden.
Bij een te sterke ovariale functie treden, naast andere verschijnse-
len, hevige menstruatie en een bovenmatige uitscheiding van
Ca zouten op; bij een te sterke functie van het hersenaanhangsel
retentie van kalk in beenderen en weefsels, waardoor verschijnse-
len van acromcgalie kunnen optreden. Gevallen zijn bekend dat
deze verschijnselen met gunstigcn uitslag bestreden zijn geworden
door toediening van ovariale praeparaten. Zeer leerzaam is in dit
opzicht het dubbelexperiment, het verwijderen der epitheel-
lichaampjes, (parathyroidectomie), gevolgd door castratie. Na
extirpatie van de epitheellichaampjes treedt tetanie op, hetgeen
waarschijnlijk verband houdt met de opvolgende bovenmatige
afscheiding van Ca, aangezien tetanische aanvallen voorkomen
kunnen worden, door bij het geopereerde dier kalkzouten in de
bloedsbaan te brengen. W ordt nu de parathyroidectomie gevolgd
door castratie, ook dan blijven tetanie-aanvallen uit, doordat de
kalkstofwisseling weer in evenwicht getreden is.

Met tal van andere organen staan de geslachtsklieren en het
geslachtsleven in correlatief verband. Het meest voor de hand
liggend voorbeeld hiervan is de melkklier. Het vrouwelijk
genitaalapparaat en de melkklier, zwangerschap en melkafschei-
ding zijn organen en processen welke onderling direct verband
houden. Het is
Cavagnies in 1913 gelukt abortus op te wekken
met extract van melkklier. Bij zoogende moeders verloopt het
involutieproces van den uterus spoediger dan bij vrouwen met

-ocr page 727-

inactieve melkklieren. Pfister heeft aangetoond, dat onmiddellijk
nadat het kind aan de borst is gelegd, uterus-contracties optreden.
Vroegrijpheid wordt geconstateerd bij kinderen, die lijden aan
gezwelvorming van de bijnier of van de glandula pinealis. Bij
meisjes gaan de verschijnselen van precausiteit gepaard met man-
nelijke verschijnselen, diepe stem en mannelijke karaktertrekken;
dikwerf zijn zulke patientjes ruw en twistziek; bij jongens ontwik-
kelt zich onder gelijke omstandigheden, naast de precausiteit,
een bizonder krachtig scelet en een ongewoon sterke musculatuur.

Bij cretins, individuen waar de schildklier ontbreekt, ontwikkelt
het genitaalapparaat zich wel, maar de geslachtsfunctie blijft
onderdrukt; na toediening van schildklierpraeparaten is bevruch-
ting mogelijk gebleken.

Zoodra de puberteit intreedt verdwijnt de thymus; wordt dit
orgaan in de jeugd verwijderd, dan treedt geslachtsrijpheid vroe-
ger in dan normaal.

Bizonder opmerkelijk is de ervaring, in de laatste jaren opge-
daan, betreffende den invloed van de inwendige afscheidingen
der geslachtsklieren op stoornissen, welke het gevolg zijn van
hermaphroditismus. Het voorkomen van echt hermaphroditisme,
gekarakteriseerd door de aanwezigheid van beide soorten geslachts-
klieren in een en hetzelfde individu, staat vast, voor mensch en
dier. Het kan wezen, dat aan één zijde een testis en aan de andere
zijde een ovarium voorkomt, het kan ook wezen, dat aan één kant
een dubbelorgaan aanwezig is, een z.g. ovo-testis, een balvorrnig
lichaam, hetwelk bij microscopisch onderzoek blijkt te bestaan
uit onderling scherp afgegrensd ovariaal en testikelweefsel. Daar-
naast komen bij dergelijke individuen rudimentaire genitalien
voor van de sexe, welke overwegend is, in tal van graden en vor-
men en zeer uiteenloopende uitbreiding.
Blair Bell heeft een
geval beschreven, betreffende een meisje, dat op haar 14e jaar
normaal menstrueerde; op 17-jarigen leeftijd hadden zich bij haar
typische mannelijke eigenschappen ontwikkeld: een diepe stem,
een sterke beharing van het lichaam; zelfs de knevel ontbrak niet;
de maandelijksche perioden waren toen weggebleven. Xa laparotomie
bleek links een klein ovarium en rechts een op een testis gelijkend
orgaan aanwezig te zijn. Dit orgaan werd verwijderd; het micro-
scopisch onderzoek toonde zaadkanaaltjes en
GRAAF\'sche follikels
aan, een ovo-testis dus. Bij patiente werd een stukje ovarium,
eenige minuten te voren aan een andere patiente ontnomen, in
den uterus getransplanteerd; acht maanden later was alle over-
tollige beharing verdwenen, de stem was hooger, vroegere alge-

-ocr page 728-

meene klachten waren genezen. Deze patiente heeft dus, tot de
puberteit intrad, als meisje geleefd, daarna traden, onder den in-
vloed der hormonen, afgescheiden door den ovo-testis, mannelijke
verschijnselen op, welke na verwijdering van den ovo-testis en
de inplanting van ovariaal weefsel weer verdwenen.

. Waar, door het clinisch en experimenteel onderzoek, onomstoot-
baar is aangetoond, dat de normale functien van inwendig afschei-
dende, z.g. endocrine organen, een onontbeerlijke eisch is voor de
ontwikkeling van het dierlijk lichaam en het tot stand komen van
alle normale levensverrichtingen, daar ligt het voor de hand, dat
de functien van die levensgewichtige endocrine organen van haar
kant, afhankelijk zijn van den gezondheidstoestand van het indi-
vidu, zijn opvoeding en zijn verpleging. Geldt dit voor het alge-
meen, het geldt zeer zeker ook voor de genitaalklieren. Zwakke
gezondheid, slechte voeding, ondoelmatige opvoeding, onhygiëni-
sche verpleging en te zware arbeid werken deprimeerend op het
geslachtsleven. Sprekend is de waarneming, dat kinderen uit de
hoogste standen vroeger geslachtsrijp zijn, dan die uit lage standen.
Worden kinderen uit hoogen stand geplaatst in een gering milieu,
dan ontwikkelen zij zich geslachtelijk duidelijk trager, dan wanneer
zij onder voor hen gunstige conditiën blijven. Ontegenzeggelijk
zijn er andere factoren, welke aan deze ongunstige omstandigheden
weer tegemoet treden, b.v. het feit dat de kindersterfte onder de
lage standen véél hooger is dan onder de hooge, zoodat, wat over-
blijft, zéér resistent is, voorts erfelijke factoren, de aanpassing aan
minder gunstige invloeden, e.a. het bestaan van den wederzijdschen
invloed van gezondheidstoestand en functie is ook hier niet te
loochenen. Ik vestig hierop eens bizondere aandacht, omdat het
mij voorkomt, dat óók in dit licht de beteekenis van eene doel-
matige opvoeding, voeding en verpleging van onze fokdieren nog
weer eens scherp naar voren komt. De tijden, welke wij doorma-
ken, zijn ook in dit opzicht leerzaam. Er zijn streken, in ons land,
de provincie
Drente b.v., waar de vruchtbaarheid van het paard
thans opmerkelijk geringer is dan in vorige jaren. Noodgedrongen
ondoelmatige voeding en het fokken met te jonge merriën, waartoe
de oorlogsprijzen der paarden aanleiding gegeven hebben, zijn
hiervan ongetwijfeld mede oorzaken.

Het experiment en de pathologie hebben dus geleerd, dat vol-
dragen en zelfs volwassen zoogdieren toegankelijk zijn voor de
werking van de inwendige afscheidingen der genitaalklieren van

-ocr page 729-

het andere geslacht. Naast deze positieve waarnemingen staan nog
andere belangrijke resultaten, welke den invloed vaststellen van
chemische stoffen, door geslachtsklieren bereid, op het geslachts-
leven. Kunstmatig kan bij dieren geslachtsdrift worden opgewekt;
spuit men bij konijnen liquor folliculi in, afkomstig van koeien of
van varkens, dan treedt een bronstperiode in. Dan wil ik wijzen
op het wonderlijke feit, dat men thans, op velerlei manieren, in.
staat is, door middel van
chemische stoffen, zeer krachtig in te
werken op de normale ontwikkeling van het individu in zijn geheel;
dubbelmonsters en enkelmonsters, in tal van varieteiten, kunnen
kunstmatig verkregen worden.
Herbst heeft waargenomen, dat,
wanneer men bevruchte zee-egeleieren brengt in kalkvrij zeewater
zich, uit enkelvoudig bevruchte eieren, dubbelmonsters ontwik-
kelen, doordat dc klievingscellen in dat milieu gedeeltelijk loslaten;
ook trad monstervorming op, wanneer hij aan het zeewater lithium-
zouten toevoegde.
Driesch zag uit vischeieren veel tweelingen
ontstaan, wanneer hij aan het zeewater 30 % zoet water toevoegde.
Andere onderzoekers hebben door chloralhydraat, methyleenblauw
of strychnine toe te voegen aan water waarin bevruchte visch-
eieren aanwezig zijn, misgeboorten verwekt.
Stockard e.a. deden
kunstmatig cyclopie, spina bifida en andere afwijkingen bij kik-
vorschlarven optreden door toevoeging van 0.6 — 0.7 % NaCl
oplossing in het water, waarin zij zich ontwikkelden.
Oscar Hert-
wig
heeft aangetoond, dat radio-actieve stoffen veranderingen
in spermatozoïden teweeg brengen, zonder hun bevruchtingsver-
mogen te schaden. Na zwakke bestraling van spermatozoïden van
kikvorschen, bleken deze normale eieren te kunnen bevruchten,
er ontstonden echter koplooze monsters of larven met spina bi-
fida; na sterke bestraling kwam het bevruchtingsproces ook tot
stand, maar stierf de kiem spoedig. In den grond der zaak bren-
gen deze waarnemingen, dat chemische invloeden zoodanig op
de ontwikkeling van het individu kunnen inwerken, dat duidelijk
stoornissen, veelal gepaard met morphologische afwijkingen, op-
treden, geen nieuwe feiten; reeds lang weet men, dat vrouwen,
die in loodwitfabrieken werken, veelvuldig aan abortus lijden, of
slecht ontwikkelde, weinig levensvatbare kinderen krijgen; de
invloed van het alcoholisme op de progenituur is zeer terecht een
machtig wapen in den strijd tegen Koning Alcohol. De verderfe-
lijke invloed van alcohol op de vorming van een normaal en krach-
tig nageslacht is zelfs voor dieren bewezen. Wanneer
Stockard
drachtige caviae alcoholdampen liet inademen, kregen deze zwakke
en slecht ontwikkelde jongen. Niettemin hebben de onderzoekin-

-ocr page 730-

— 68g —

gen van Herbst, Driesch, Hertwig, Stockard e.a. den moge-
lijken invloed van tal van chemische stoffen op de ontwikkeling
van het jong zeer krachtig naar voren gebracht. Deze belangrijke
feiten, gevoegd bij de ervaringen van den laatsten tijd, inzake de
werking van chemische producten, door geslachtsklieren bereid,
geven het recht de mogelijkheid denkbaar te achten, dat speciaal
de hormonen der geslachtsklieren ook in andere richting werk-
zaam gesteld zouden kunnen worden. Allereerst de vraag, welke
voorzeker in onze kringen belangstelling verdient: „kunnen, onder
den invloed van chemische stoffen, normale biologische en mor-
phologische eigenschappen aangebracht worden, welke vreemd zijn
aan den stamvorm en welke erfelijk zijn"? Op het gebied van de
bacteriologie kan deze vraag bevestigend worden beantwoord. Reeds
aan
Pasteur is het gelukt, op speciale voedingsbodems en bij hooge
temperaturen miltvuurbacteriën te kweeken met erfelijke viru-
lentie-eigenschappen, welke de stamvorm niet bezat; Roux heeft,
door toevoeging van carbolzuur, miltvuurbacteriën gekweekt
welke de eigenschap van sporenvorming verloren hadden en deze
negatieve eigenschap erfelijk overdroegen;
Phisalix, Schottelius
e.a. hebben van kleurstofvormende bacteriën varieteiten gekweekt,
welke erfelijk de eigenschap „kleurvorming" niet bezaten. Zouden
in dien zin bij dieren, ja bij zoogdieren, resultaten te verkrijgen
zijn? Zou het wellicht mogelijk zijn, door transplantatie van ge-
slachtsklieren, aan huisdieren erfelijke eigenschappen te verleenen,
eigen aan de soort maar vreemd aan het ras? Wij komen hier op
een terrein waar sinds langen tijd heftigen strijd gevoerd is en nog
wordt. Het gaat hier om de vragen: „zijn er stoffelijke dragers
van erfelijke factoren in de chromosomen van eikern en sperma-
tozcïd, of is het ontwikkelingsproces een biochemisch, of zijn de
stoffelijke dragers van de erfelijke eigenschappen levende deeltjes,
dus vatbaar voor een stofwisselingsproces en in staat zich te ver-
menigvuldigen, maar dan ook toegankelijk voor vreemde, schei-
kundige stoffen, waaronder er dan ongetwijfeld denkbaar zijn, die
de levensvatbaarheid ervan niet dooden maar hunne levensver-
houdingen wel wijzigen kunnen? De oude garde onder de erfelijk-
heidsvorschers, die zich alle eigenschappen stoffelijk gepraefor-
meerd voorstelden in eikern en spermatozoïd, achtten de onnoem-
bare verscheidenheid van weefsels en eigenschappen te groot
om de mogelijkheid aan te,kunnen nemen, dat ieder van hen door
scheikundige reacties tot stand zou kunnen komen. Tegen hunne
meening moest worden aangevoerd, dat het aantal scheikundige
verbindingen en reacties minstens even ondenkbaar groot is en

-ocr page 731-

dat hunne theorie dan ook voorop moest stellen, dat hunne stof-
felijke dragers van erfelijke factoren geheel indifferent moesten
zijn voor alle stofwisselingsprocessen, welke zich voortdurend in
hunne onmiddellijke nabijheid afspelen; in het licht van den tegen-
woordigen tijd komt daar nog bij, dat de leer der inwendige af-
scheidingen onomstootbaar heeft bewezen, dat er inderdaad tal
van eigenschappen zijn, physiologische en morphologische, welke
ongetwijfeld onder den invloed staan van biochemische processen,
b.v. de melkafscheiding en de secundaire geslachtskenmerken.
Nieuwere generaties onder de biologen huldigen de leer der epige-
nese; zij wijzen er op, dat het bevruchte ei, zelfs in de eerste klie-
vingsstadia, indifferent is; het is immers aan meerdere onderzoe-
kers,
Hertwig, Boveri, Driesch e.a. gelukt de eerste klievings-
cellen van elkaar te scheiden, om daarna te mogen constateeren,
dat iedere cel voor zich nog in staat is een volkomen uitgegroeid
jong voort te brengen. Na de eerste deelingsprocessen pas zou
differentiatie optreden, door inwerking van omringende weefsel-
vochten. De voorstanders, der middenweg beschouwen de grond-
factoren als levende bestanddeelen, welke door enzymen geacti-
veerd kunnen worden. Komt dit activeercn tot stand, dan ont-
wikkelt zich een eigenschap; komt het eerst laat tot stand, dan
blijft die eigenschap zoo lang latent; is dit activeeren niet moge-
lijk, dan blijft genoemde eigenschap weg. Het mag zeker wel curieus
genoemd worden, dat ruim eeuw geleden de Praeformatisten
cn dc Epigenisten óók tegenover elkander stonden, zij het dan
toen niet in zake het erfelijkheidsvraagstuk, maar betreffende het
ontwikkelingsprobleem in zijn geheel. De aanhangers van onze
beroemde landgenooten,
Leeuwenhoek en Boerhaave zagen in
ei of spermatozoïd het embryo gepraeformeerd in al zijn onder-
deelen, welke zich slechts behoefden te ontplooien en te groeien
om het aanzijn te schenken aan een nieuw individu. Toen in
1759
de dissertatie verscheen van Caspar Friedrich Wolff over de
theorie van de Epigenese, waarin hij de stelling verkondigde, dat
het ei
niet georganiseerd is, maar dat de organisatie ervan door de
bevruchting werd ingeleid, raakte de praeformatie-theorie op den
achtergrond. Op haar beurt moest de theorie van
Wolff wijken,
toen de cel als
hoogst georganiseerd, als levend Urelement van alle
weefsels was ontdekt, op welke ontdekking de kroon werd gesteld,
toen
Carl Ernst von Baer in 1827 de vrouwelijke eicel aantoon-
de. Zal in de toekomst de steeds hooger strevende techniek óók in
het erfelijkheidsvraagstuk de beslissing brengen en het georgani-
seerd zijn van de Genen, de dragers van de erfelijke factoren, zicht-

-ocr page 732-

baar maken? Mannen van naam ontkennen de mogelijkheid.
Oscar Hert wig zegt in zijn onlangs verschenen nieuwste werk
„Das Werden der Organismen:"
Wie die chemische Forschung hat
auch die morpho-biologische ihre bestimmten Grenzen".
Anderen
zijn vol idealen en verwachten, dat de wetenschap vele, zoo niet
alle tot op heden ondoorgrondelijke levensraadselen zal oplossen,
gesteund in hunne overtuiging door de steeds stijgende triumphen
der wetenschap. Hoe het zij, in ieder geval moet het zéér gewenscht
worden geacht, dat de wegen ons door de experimenteele studie
van de werking der genitaalklieren, als inwendig afscheidende
organen, gebaand,, steeds verder zullen worden vervolgd, gedachtig
aan de uitspraak van
Baur ,,mehr experimentieren und weniger
theorctisieren ist die Parole für die nächste Zeit."
Steinach heeft
door transplantatie van geslachtsklieren aan zoogdieren geheel
nieuwe eigenschappen geschonken; zouden raseigenschappen ook
niet overgedragen kunnen worden op gelijksoortige wijze, dus niet
door middel van de gebruikelijke kruising, maar langs operatieven
weg? Natuurlijk moeten pogingen daartoe anders geleid worden
dan noodig was voor de experimenten van
Steinach; nu niet
geslachtsklieren van het andere geslacht overbrengen in het
lichaam van een gecastreerd dier van dezelfde soort, maar gelijk-
soortige geslachtsklieren transplanteeren in een geheel of gedeel-
telijk intact gelaten dier van een ander ras. Zoowel mannelijke als
vrouwelijke dieren zouden aan de operatie onderworpen moeten
worden, terwijl dan in verscheidene richtingen gepaard zou kun-
nen worden. Het schijnt mij toe, dat hier een uitermate belangrijk
veld van studie braak ligt voor de beoefenaren van de wetenschap-
pelijke zootechniek.

LITERATUUR.

L. Plate, Vererbungslehre 1913.

Nussbaum, Karsten, Weber, Lehrbuch der Biologie für Hochschulen,

2e Auflage 1914.

Blair Bell, The sex-complex 1915.

Oscar Hertwig, Das Werden der Organismen. 1916.

-ocr page 733-

„Intoxicatie" door beschimmeld brood,

door

Dr. E. BEMELMANS. Kapitein Paardenarts.

Op den iyden Juli 1.1. deden zich bij verschillende paarden eener
batterij verschijnselen voor, welke op rekening eener vergiftiging-
dienden gesteld te worden.

Aanvankelijk werd een officiers dienstpaard, hetwelk koliek-
verschijnselen vertoonde, ter behandeling aan den ziekenstal
aangeboden. Kort hierop bleek ook een troepenpaard dezelfde
verschijnselen te vertoonen. Dit wekte eenigszins mijne verwonde-
ring, daar gedurende de laatste zes maanden van de paarden der
afdeeling, waartoe voornoemde batterij behoorde, geen enkel
wegens koliek in behandeling was geweest, hetgeen mijns inziens
in hoofdzaak moet toegeschreven worden aan het verminderd
ration haver, dat verstrekt wordt.

Nadat er spoedig meerdere paarden op den zelfden stal ziek
gemeld werden, stelde ik ter plaatse een onderzoek in, en consta-
teerde de volgende symptomen: gestoorde eetlust; haver, hooi,
evenals water werden niet opgenomen; de dieren waren onrustig
en vertoonden in meer of mindere mate koliekverschijnselen;
de peristaltiek was onderdrukt; de defaecatie vertraagd (later
was de nïest breiig), terwijl speekselafscheiding vermeerderd was.
Naast deze gastrische verschijnselen bleek verhoogde lichaams-
temperatuur ± 39°C aanwezig evenals een versnelde pols; de
extremiteiten voelden koud aan. Polyurie viel niet waar te nemen,
terwijl enkele uren later als cerebraal symptoom een algemeen
coma optrad.

Het bleek nu, dat aan deze paarden des \'s morgens brood verstrekt
was. Dit brood vertoonde inwendig een grauwzwarte verkleuring,
hetgeen bij nader onderzoek aan schimmels te wijten was.

Geadviseerd werd het voeren van brood verder te staken en aan
de paarden absolute rust te geven. De duur der ongesteldheid
was slechts kort, binnen de 2 x 24 uur waren vrijwel alle weder
normaal.

Ter voorkoming van meerdere gevallen en tevens ter verkrijging
van een oordeel over de voedingswaarde van dit brood, hetwelk
in het groot betrokken en als bijvoer aan de paarden toegediend
wordt, zond ik een monster ter nader onderzoek op aan het Sta-

-ocr page 734-

tion voor Maalderij en bakkerij te Wageningen. Dit gaf tot resul-
taat:

Watergehalte ................

Ruw eiwit op de droge stof (stikstof x 6.25) .

Aschgehalte op de droge stof.........

Keukenzout vrij aschgehalte op de droge stof .
Suikergehalte ................

Hieruit blijkt, dat het vochtgehalte hoog is; dit werkt zeer zeker
beschimmeling in de hand. Het vermoeden echter, dat een hoog
suikergehalte de oorzaak zou kunnen zijn van het spoedig beschim-
melen is niet bewaarheid. Een hoog suikergehalte en een vochtge-
halte van ruim 43% zou stellig het brood spoedig doen schimmelen.
In ieder geval is het vochtgehalte te hoog; maximaal 35% water-
gehalte voor dit brood is een billijke eisch te achten. Alhoewel
uit dit onderzoek niet de oorzaak gebleken is, welke tot het schim-
melen aanleiding gaf, vermoedelijk zijn de grondbestanddeelen
van dit brood, in verband met de schaarschte en duurte, van minder
goede hoedanigheid geweest, zoo moet toch zonder eenigen twijfel,
het optreden dezer plotselinge vergiftigingsverschijnselen aan de
toediening en de opname van dit beschimmeld brood worden toe-
geschreven.

Het kwam mij gewenscht voor dit ter kennis te brengen, daar
in den laatsten tijd ook in de dagbladen klachten over paarden-
brood zijn geuit. Zoo las ik o.a. het volgende in het ochtendblad
van de N. R. Crt. van Zaterdag 25 Aug. j.1.:

,,Op het verzoek van de Nederlandsche Vereeniging tot Be-
scherming van Dieren, een gedeelte van de voor paarden beschik-
bare grondstoffen tot een voedzaam en deugdelijk paardenbrood
te verwerken en dit te distribueeren onder controle dier vereeniging,
heeft de minister van landbouw geantwoord, dat met medewerking
der regeering slechts één soort paardenbrood wordt vervaardigd,
waarover onverdeeld gunstig geoordeeld wordt en het geen zin had
aan te nemen, dat de distributie door particuliere vereenigingen
beter zou geschieden dan door de bestaande rijksorganisatie.

De Nederlandsche Vereeniging tot bescherming van Dieren
heeft, naar aanleiding van dit antwoord, den minister er op op-
merkzaam gemaakt, dat er paardenbrood van zeer inferieure
qualiteit in den handel wordt gebracht, waarvan de dood van eenige
paarden het gevolg is geweest. Dit komt, zoo zegt zij, omdat van
de zijde der regeering absoluut geen controle op samenstelling
wordt uitgeoefend.

XL1V 44

-ocr page 735-

De vereeniging acht het gewenscht, dat van eene zijde, die zich
speciaal het lot der dieren aantrekt, voorschriften betreffende de
samenstelling van het paardenbrood worden gegeven, en controle
op de naleving van die voorschriften worde uitgeoefend."

In verband met de schaarschte aan voedingsmiddelen, komt
het mij zeer gewenscht voor, dat op de deugdelijkheid van het
paardenbrood, ook wegens den kostenden prijs, voortaan beter
controle wordt uitgeoefend.

• Ten einde het schimmelen te voorkomen, verdient het ten zeerste
aanbeveling het brood in den vorm van een lijnkoek te bakken.
Aldus kan het veel beter door en door gebakken worden, waardoor
meerdere zekerheid verkregen wordt, dat inwendige schimmeling
achterwege blijft.

Heidekruid als haksel,

dook

Dk. E. BEMELMANS.

Naar aanleiding van het recent geval van vergiftiging bij
troepenpaarden, ten gevolge van het voeren van beschimmeld
brood, werd het wenschelijk geacht dit z.g.n. krachtbrood,
waarvan de samenstelling te wenschen overliet, niet meer als
bijvoer aan de paarden te verstrekken.

Nadat ook stroo niet meer te verkrijgen was om in den vorm
van haksel aan de paarden als buikvulsel te worden toegediend,
werd getracht hierin door jong heidekruid te doen voorzien.

Bekend is, dat troepenpaarden in het algemeen gaarne jonge
hei afknabbelen. In verband hiermede gaf ik in overweging één-
jarig heidekruid gemengd met hooi — kort gesneden — aan enkele
paarden te verstrekken, waarvan de voedingstoestand minder
gunstig was. Spoedig bleek, dat dit bijvoer door deze paarden zeer
gaarne en zonder eenig nadeel werd opgenomen. Sedert geruimen
tijd ontvangen alle paarden eener batterij dit haksel met de haver
gemengd, geleidelijk opgevoerd tot eene hoeveelheid van 3 K°.
per dag.

Zooals gezegd, werden nadeelige gevolgen, als koliek en dunne
ontlasting, niet waargenomen.

Na verloop van een maand bleek reeds, dat er met dit bijvoer
gunstige resultaten verkregen waren:

-ocr page 736-

i°. liet de algemeene voedingstoestand dezer paarden in geen
enkel opzicht te wenschen over;

2°. is de geaardheid van de ontlasting goed; onverteerde ha-
verkorrels komen hierin vrijwel niet voor, een gevolg van het beter
kauwen;

3°. verkrijgt minder goede kwaliteit hooi, dat in reuk te kort
schiet en dat door vele gevoelige paarden onaangeroerd gelaten
en vertrapt wordt, met jonge\'hei als haksel gesneden een frissche
reuk en wordt terstond opgenomen.

Jonge heide wordt reeds lang door de boeren op de.Veluwe
als hooi aan paarden in den winter verstrekt. Om broeden te voor-
komen blijft het, na gemaaid te zijn, 24 uur in de zon liggen,
alvorens in de schuur te worden opgelegd.

Gemalen als „heimeel" komt het heidekruid thans in den han-
del. In verband met vorenstaande, meen ik te mogen concludeeren,
dat daar waar jonge hei te verkrijgen is, een goedkoop middel
voorhanden is, om momenteel in de voedingstoestand van paar-
den zoo noodig verbetering te brengen.

Het ingeven van waterige oplossingen bij het staande paard,

door

P. H. A. VAN AELST. ie Luit. Paardenarts.

In deel 44, dato 1 October 1917, las ik een onderwerp „Obste
trische narcose" door F. A. A.
van Diermen, waarbij deze een
methode aanhaalt voor het ingeven van waterige oplossingen
bij het staande paard. Deze methode werd door hem overgenomen
van den Heer Majoor Dirigeerend Paardenarts
Frederikse,
waarvan ik ze vroeger ook heb geleerd. Een zeer voornaam ding
ontbreekt echter aan de toelichting van collega
van Diermen
n.1. de boven en onderkaak door middel van een riem (of zooals ik
me veelal behelp met een dekensingel)
zoo vast mogelijk op elkaar
te houden.

Een halster, waarvan de neusriem is voorzien van gesp met
leeren stoot, die zoodoende op elke maat aangehaald kan worden,
is mijns inziens, een zeer geschikt middel, om de kaakbeweging
te belemmeren. Zonder dat, wordt van het hulppersoneel, dat de
lippen op elkaar moet houden, te veel gevergd, zooals mij meer-
malen is gebleken.

-ocr page 737-

Obstetrische narcose,

door

Dr. J. v. d. VEEN.

Met belangstelling nam ik kennis van de mededeelingen op blad-
zijde 608 in aflevering 19 van dit tijdschrift over „Obstetrische
narcose" door collega
van Diermen. Het zij mij echter vergund
naar aanleiding daarvan enkele opmerkingen te maken.

Hij beveelt aan chloralhydraat in doses van 50—75 gram en ook
alcohol in den vorm van 2 liter brandewijn

Beide middelen moeten stomakaal worden aangewend. Dit
nu is blijkens mijn ervaring de reden, waarom de middelen minder
voldoen in die gevallen, waarbij de narcose noodzakelijk zeer snel
moet intreden. Bij het dreigen van of bij aanwezigheid van pro-
lapsus vesicae of recti; bij een dreigende verscheuring van het
perineum of vaginaalwand is het veel te gewaagd de paarden per
os geneesmiddelen in te geven.

Een meer rationeele manier van optreden bestaat dan in het
aanwenden van de chloroformtampon, wat door een niet deskun-
dige kan geschieden, terwijl men zelf zijn aandacht en krachten
kan wijden aan de gevaarlijke complicaties.

Omtrent het aanwenden van alcohol heb ik weinig ervaring.
Ik heb één maal tot ruim liter brandewijn mijn toevlucht ge-
nomen bij een 4-jarige eerstbarende merrie en kreeg toen een hin-
derlijke excitatie.

Hoewel ik chloroform volstrekt geen ideaal middel noemde,
is het toch bij de genoemde bizondere complicaties vrijwel on-
misbaar. Chloroform is dus bij alle voorkomende gevallen bruik-
baar en daarom stelde ik het boven chloralhydraat.

Boekaankondigingen.

Voorstellen tot organisatie van den handel in versche levensmiddelen in de
gemeente Batavia, door den gemeente-veearts Dr. J. HELLEMANS.
Batavia 1917,
Het is een voorrecht de verschijning van dit vlot geschreven werk te mogen
aankondigen. Met bijzondere belangstelling voor de zoo gecompliceerde verhou-
dingen in de Indische samenleving heeft Dr. H. alle gegevens verzameld, die voor
de oprichting van centrale marktplaatsen voor vleesch, visch, melk, groenten,

-ocr page 738-

eieren, fruit, pleiten. Bovendien zijn alle bijbedrijven als vrieskamcrs, koelkamcrs
inrichting tot vernietiging van dierlijken afval enz. nauwkeurig beschreven en de
nuttigheid er van scherp in het licht gesteld.

Natuurlijk vormt de oprichting van een modern runder-, buffel- en geitenslacht-
huis een der voornaamste onderwerpen van dit boek. l)e oplossing der vraagstuk-
ken betreffende den melkhandel is zoo eenvoudig en doeltreffend dat ik niet kan
nalaten woordelijk over te nemen, wat Dr. H. hierover op blz. 91 van zijn werk
zegt:

,,Per spoor of per rijtuig worden hoeveelheden melk naar de melkkamer gebracht.
„Aldaar wordt direct een kort onderzoek ingesteld of de melk aan een goede
„samenstelling voldoet. Zoo ja. dan wordt de melk gebioriseerd, in flesschen afgetapt
,,en deze in de koelkamer bewaard. Naarmate de aanvraag wordt uit de koelkamer
„verkocht".

Ware deze ideale toestand hier te lande bereikbaar, men zou er veel vergeefschen
arbeid van keuringsdiensten enz. door uitsparen.

Zelfs al zal het Dr. H. niet gegeven zijn dit breed opgezette plan geheel uitgevoerd
te zien, dan nog heeft hij door het samenstellen van deze studie zich een blijvende,
verdiensté geschapen. Een gelukwcnsch en een woord van hulde lijkt mij hier zeer
gepast. C. F.
van Oyen.

Ter beoordeeling werd toegezonden:

..Rapport sur les opérations du service vétérinaire-sanitaire de Paris et du
departement de la Seine pendant 1\'année 1915".

In dit werkje zijn alle gegevens bijeengebracht over veeartsenij kundige politie,
vleeschkeuring, toezicht op melk, gevogelte, wild, visch en schaaldieren in boven-
genoemd departement. Uit den aard der zaak zijn deze vele cijfers slechts van
lokaal belang en vaak reeds verouderd, zij doen echter zien dat ook in Frankrijk
de gezondheidstoestand van den veestapel niet ernstig onder den oorlogstoestand
lijdt, al doen zich hier en daar verontrustende verschijnselen voor.

Zoo werden slechts 5 gevallen van hondsdolheid waargenomen, waarvan nog drie
buiten Parijs werden besmet. Aan het front schijnt deze ziekte een ernstige uit-
breiding te hebben verkregen.

Malleus werd in 49 gevallen waargenomen tegen 8 in 1913. Uit de gegevens
over de vleeschkeuring zij hier vermeld, dat door de „Poste Sanitaire des Halles
centrales 525 K.G. worst werd afgekeurd, welke uit pezen, banden en fascien was
bereid en verkocht zou worden onder den naam van „saucissons nerveux".

Vogeltuberculose werd in 352 gevallen bij vogels vastgesteld.

Bij de bespreking van afkeuringen door het aanwezig zijn vancysticercuscellulosae
wordt gewezen op de mogelijke verwarring met cystic. tenuicollis. Microscopisch
onderzoek van scolices en haken kan hier verwarring voorkomen.

Ook in Frankrijk begint men hoe langer hoe meer afgekeurde dieren na sterili-
satie aan gebruikers af te leveren, zij het voorloopig alleen aan inrichtingen voor
liefdadigheid.

Aan belangstellenden wordt dit overzicht door de redactie gaarne ter inzage
toegezonden. C.
F. van Oyen.

-ocr page 739-

Maatschappij voor Diergeneeskunde.

Het Hoofdbestuur brengt ter kennis van H.H. leden, dat on-
derstaand schrijven is gericht tot den Minister van landbouw,
waarvan afschriften met navolgend begeleidend schrijven zijn
gezonden aan de hieronder vermelde Maatschappijen en ver-
eenigingen.

Het Hoofdbestuur,
J. J. F. Dhont, Voorzitter.
H.
A. Vermeulen, Secretaris.

No. 162.

Rotterdam,

Onderwerp: Slachten van vee. -— — IS Oct. 1917.

_____ Utrecht,

Het Hoofdbestuur der Maatschappij voor Diergeneeskunde
meent met bescheidenheid onder de aandacht van Uwe Excellentie
te mogen brengen,

dat de massale afslachting van rundvee in geen geval zonder
groot nadeel voor den veestapel zal kunnen gescheiden en dat het
daardoor eventueel toegebrachte nadeel zich zeker niet binnen
beperkten tijd kan herstellen, waarom het het Hoofdbestuur
noodzakelijk toeschijnt, dat de bedoelde afslachting binnen zoo
eng mogelijke grenzen blijft beperkt en de selectie van het voor
afslachting bestemde vee onder deskundig toezicht geschiede;

dat, naar het oordeel van het Hoofdbestuur, in fokcentra,
waar voedernood heerscht of te wachten staat, daarvoor in de eer-
ste plaats in aanmerking moeten worden gebracht, dieren die aan
tuberculose lijden en daarnaast dieren, welke, om welke reden
dan ook, als fok of nutsdier minderwaardig zijn,

dat practische uitvoering van dit denkbeeld zeer goed mogelijk
is, waarom het Hoofdbestuur verzoekt, dat niet tot massale af-
making of opruiming zal worden overgegaan, alvorens het hier
naar voren gebrachte zal zijn overwogen.

Het Hoofdbestuur voornoemd,
(w.g.)
Dhont, Voorzitter,
(w.g.)
Vermeulen, Secretaris

Aan

Zijne Excellentie den Minister van Landbouw,
Nijverheid en Handel \'s Gravenhage.

-ocr page 740-

, , Rotterdam
Onderwerp:
Verzoek om medewerking. -_ ï8 October 1917.

---Utrecht

Het Hoofdbestuur der Maatschappij voor Diergeneeskunde
heeft hierbij de eer Uw Bestuur een afschrift te doen toekomen
van een schrijven, door genoemd Hoofdbestuur gericht tot den
Minister van Landbouw, waarin het zijn overtuigde meening
uiteenzet, op welke wijze de noodgedrongen maatregel tegen den
heerschenden voedernood, de massale afslachting van vee, tot
stand\'kan komen, met voor den Nederlandschen veestapel minst
noodlottige gevolgen.

Het Hoofdbestuur dringt er bij U op aan Uwen invloed aan te
willen wenden, dat aan het den Minister verleend advies zal wor-
den gehoor gegeven en acht het daarenboven zéér gewenscht, dat
voor het geval de regeeringsmaatregelen in Uwen kring zullen
worden toegepast, U den veehouders de zienswijze van het Hoofd-
bestuur bekend zult maken, zoodat diegenen, welke er voor in
aanmerking komen, bijtijds hunnen veestapel kunnen onderzoe-
ken en daardoor in staat zullen zijn, door hun eigen voorlichting,
het vereischte onderzoek te vergemakkelijken.

Het Hoofdbestuur,
(w.g.)
Dhont, Voorzitter,
(w.g.) H. A. Vermeulen, Secretaris.

No. 163. Aan het bestuur van de vereeniging ,,Het Nederlandsche

Rundveestamboek."

164. ,, ,, ,, ,, de vereeniging,, Het GroningerRund-

veestamboek."

165. ,, ,, ,, ,, de vereeniging „Het FriescheRund-
veestamboek."

166. „ „ ,, ,, de Koninklijke Landbouwvereeni-

ging.

167. „ „ ,, ,, den Groninger Landbouwbond.

168. „ „ ., „ de Friesche Maatschappij van Land-
bouw.

169. „ „ „ ,, het Genootschap tot bevordering

van den Landbouw in Drente.

170. „ „ ,, „ de Overijsselsche Landbouwmaat-

schappij.

171. ,, ,, ,, „ de Geldersch- Overijsselsche Land-
maatschappij .

-ocr page 741-

No. 172. Aan het bestuur van het Utrechtsch Landbouwgenoot-

schap.

,, 173. ,, ,, „ „ de Hollandsche Maatschappij van

Landbouw.

,, 174. ,, ,, ,, ,, de Vereeniging tot ontwikkeling

van den Landbouw in Holland\'s
Noorderkwartier.
„ 175. „ ,, Hoofdbestuur van de Maatschappij tot bevor-
dering van Landbouw en veeteelt
in Zeeland.

,, 176. „ ,, bestuur van de Noord-Brabantsche Maatschap-
pij van Landbouw.
,, 177. ,, ,, ,, ,, den Limburgschen Landbouwbond.

Op het schrijven van het Hoofdbestuur aan den Minister van
Landbouw N°. 162, is onderstaand antwoord ontvangen :

N°. 1524 A.

Bericht op schrijven van 15 Oct. 19x7, \'s Gravenhage, 23 Oct. 1917.

N°. 162,

betreffende Afslachten tuberculeus vee.

Naar aanleiding van nevenvermeld schrijven heb ik de eer U
mede te deelen, dat ik met belangstelling van nevenvermeld
schrijven heb kennis genomen.

Aan de uitvoering van bedoeld denkbeeld zijn echter zoodanige
overwegende bezwaren verbonden, dat daartoe niet zal kunnen
worden overgegaan.

De Minster van Landbouw, Nijverheid en Handel,
Voor den Minster, de Secretaris-Generaal,

(w.g.) Versteeg.

Aan

dc Maatschappij voor Diergeneeskunde te
Utrecht.

Het Hoofdbestuur heeft hierbij de eer het rapport, van de Jury benoemd voor
de beoordeeling van de antwoorden op de prijsvraag, uitgeschreven door het
D. F.
van EsvELD-fonds, ter kennisse te brengen van de leden.

Het Hoofdbestuur,
J. J..
F. Dhont, voorzitter.
H. A. Vermeulen, secretaris.

-ocr page 742-

— 701

Aan het Hoojdbestuur der Maatschappij voor Diergeneeskunde.
M. H.

Hiermede hebben wij de eer U onderstaande den uitslag mede te deelen van ons
onderzoek der antwoorden op de prijsvraag van het
Van EsvELD-fonds, over het
onderwerp:

De bestrijding der tuberculose bij onze nuttige huisdieren, speciaal bij het rundvee.
Deze antwoorden dragen tot motto resp.:
i°. Bezint, eer gij begint.

2°. II n\'est pas de maladie, qui frappe uil ainsi grand nombre d\'espèces animales;
i) n\'en est pas qui présente une pareille gravité économique.

Nocard et Leclainche.

3°. Historia docet.
4°. Willen is kunnen.
5°. Zonder strijd ook geen overwinning.
6". L\'état ne peut pas tout faire.

Alvorens ons oordeel uit te spreken, wenschen wij aan te geven de eischen,
waaraan het te bekronen antwoord naar onze meening had te voldoen.

ic. De taal, waarin het stuk gesteld is, moet wat de gebruikte wetenschappe-
lijke termen en uitdrukkingen betreft, aan billijke eischen voldoen.

2°. Het werk moet nieuwe en oorspronkelijke gezichtspunten openen omtrent
het vraagstuk der tuberculose-bestrijding, zoodanig dat, voorzoover de jury
daarover vermag te oordeelcn, de toepassing ervan in de praktijk aanbeveling
verdient.

3°. De geheele bewerking van de stof, ook wat de onderdeelen betreft, moet
zuiver wetenschappelijk zijn gehouden, terwijl moet blijken, dat de auteur ze in-
derdaad beheerscht.

4°. Voor zoover van wetenschappelijke of andere literatuur is gebruik gemaakt,
moet blijken, dat deze zorgvuldig is bewerkt en in het origineel zooveel mogelijk
nagelezen, terwijl het niet voldoende geraadpleegd hebben van de betreffende lite-
ratuur als een
fout moet worden aangemerkt.

Het laatste geldt ook voor het aanhalen van schrijvers zonder vermelding van
de juiste plaats, waar de bron is te vinden.

5°. De aard van de prijsvraag brengt mede dat het te bekronen antwoord alle
onderdeelen van het onderwerp onder de oogen moet zien, in dat opzicht dus vol-
ledig moet zijn.

6°. Met het oog op de moeilijkheden aan de oplossing van het vraagstuk ver-
bonden en waardoor een eventueele bekroning den indruk zal wekken naar buiten,
dat een verdienstelijk werk werd afgeleverd, dient alleen arbeid van hooge weten-
schappelijke waarde voor bekroning in aanmerking te worden gebracht.

Daar het niet in de bedoeling kan liggen elk antwoord aan een uitvoerige beschou-
wing te onderwerpen, zal slechts in enkele woorden het oordeel worden weer-
gegeven.

„Bezint, eer gij begint" is een logisch in elkaar gezet werk, dat echter door vele
en overbodige herhalingen een onnoodige uitgebreidheid heeft verkregen. Van

-ocr page 743-

het zuiver wetenschappelijke deel worden o.a. het identiteitsvraagstuk, de patho-
genese, eveneens de meer technische vraagpunten, als dat van de wei-pastenrisatie,
öf onvolledig en oppervlakkig beschreven óf ontbreken geheel, waardoor belang-
rijke gezichtspunten worden gemist.

Ontegenzeggelijk vindt men in de onderwerpen 7, 8, 9 en 10, handelende over
de mogelijkheid van bestrijding, de bestrijdingsmiddelen, de toepassing der bestrij-
dingsmiddelen en de bestrijding in de verschillende landen goed gestelde historische
gegevens en juiste critisclie opmerkingen.

Minder is dit het geval wat betreft het hoofdstuk 11, de bestrijding in ons eigen
land. Hierin ontbreekt een vaste lijn, er wordt geen stelsel opgebouwd. Naast
belangrijke tegenspraken, welke den lezer in twijfel laten omtrent de bedoeling
van den auteur, geven de slappe verdediging van het nut van keuringsdiensten,
de oppervlakkige beschouwing omtrent het veeverzekerings-vraagstuk en de
staatsbemoeiing in zake stalbouw in verband met bestrijding der ziekte, den indruk,
dat deze vraagpunten niet voldoende zijn overwogen.

Hoewel de schrijver terecht wijst op een o.i. zeer voornaam motief voor bestrij-
ding: het beschutten van de gezondheid van den mensch, geschiedt zulks op
weinig overtuigende wijze. Ten slotte zij er op gewezen, dat de geraadpleegde
literatuur meermalen niet in het oorspronkelijke werd nagegaan.

Het oordeel luidde, dat alhoewel het antwoord veel goeds bevatte, geen enkel
nieuw gezichtspunt is geopend, dat de stof niet voldoende beheerscht wordt, dat de
schrijver niet beslist is in zijn uitingen, dat geen arbeid van hooge wetenschappe-
lijke waarde in dit antwoord is geleverd en het dus niet in aanmerking kan komen
voor bekroning.

De schrijver van het tweede manuscript stelt zich na een goede inleiding over
aetiologie, vatbaarheid en infectiewijze op het standpunt, dat gestreefd moet wor-
den naar een vrijwillige bestrijding, hoewel bestrijdingsmaatregelen door dwang,
t.w. verplichte aangifte, opsporing door toepassing van de aigemeenc vleeschkeuring
en pasteurisatie niet kunnen worden gemist. Het logisch verband tusschen deze
verschillende punten treedt intusschen zeer onvoldoende naar voren.

Als een der meest belangrijke middelen wordt verder aanbevolen het scheppen
van centra van tuberculose-vrij vee. Dit vee zal worden gesignaleerd en aldus een
stempel van meerwaardigheid ontvangen, met het verstrekkende doel een richting
aan den handel te geven, welke rekening houdt met het bestaan van tweeërlei
soort vee: tuberculose-vrij en daarvan verdacht vee. Voor den schrijver is deze
gedachte wel de hoofdzaak in zijn betoog.

Als ongunstige nevenwerking wijst spreker zelf terecht op het gevaar van het
in omloop brengen van reageerend vee, op de bekende beperkende bepalingen
voor den fokker-bestrijder, die voornamelijk volgens het isolatiedenkbeeld van
den schrijver maatregelen op zijn stal zal hebben toe te passen, waartoe tevens
behooren de moeilijkheden bij den aankoop van vee. Hoewel de gedachte van een
handel in volkomen gezond vee veel aantrekkelijks heeft en voor bepaalde omstan-
digheden (handel in kostbaar fokvee) veel practisehe waarde kan bevatten, heeft
ze ons niet de overtuiging geschonken voor een algemeene toepassing van eenige
beteekenis te zijn; bovendien lijken ons de genoemde ongunstige bijomstandig-

-ocr page 744-

heden van zoo ingrijpenden aard, dat het stelsel door schrijver uitgewerkt niet
als algemeen practisch doorvoerbaar kan worden aanbevolen.

Historia docet is het motto van een geschrift, dat hoewel helder en vlot ge-
schreven, geen nieuwe gezichtspunten bevat.

Het vraagstuk wordt uitsluitend uit een economisch oögpunt beschouwd, het-
geen voldoende mag blijken uit de behandeling van het identiteitsvraagstuk,
hetwelke vijf regels beslaat, terwijl voor de rest wordt verwezen naar de literatuur,
een fout, waaraan de schrijver van dit manuscript zich bij herhaling schuldig maakt.

Hoewel enkele vraagpunten goed zijn geïnterpreteerd, maakt toch het geheel
den indruk van onvoldoende te zijn verwerkt, bovendien beperkt schrijver zich
uitsluitend tot de behandeling van de bestrijding bij het rundvee.

Wij mochten in dit antwoord geen bevredigende oplossing van het vraagstuk
vinden.

,,Willen is kunnen" bevatte eeii vrij goed historisch overzicht.

Het bestrijdingsschema was echter zeer oppervlakkig uitgewerkt.

De schrijvers der overige antwoorden, welke zeer kort waren, hebben zich,
naar het ons voorkwam, omtrent de strekking van het onderwerp blijkbaar een
minder juiste voorstelling gemaakt.

Het is ons dus niet mogen gelukken in een der manuscripten een bekronings-
waardige oplossing te vinden van het zoo hoogst moeilijke en ingewikkelde vraag-
stuk.

Wij willen niet verhelen, dat wij reeds bij het opstellen der billijke eischen, te
stellen aan een goede beantwoording, in deze richting vrees hebben gekoesterd.

Mochten intusschen eventueel bestaande bepalingen zich er niet tegen verzet-
ten, dan zouden wij gaarne het voorstel willen doen aan de schrijvers der beide
eerstgenoemde antwoorden:

i°. Bezint, eer gij begint.

2°. 11 n\'est pas de maladie, qui frappe un ainsi grand nombre d\'espèces ani-
males, il n\'en est pas qui présente une pareille gravité économique
(Nocard et
Leci.ainche), een blijk van waardecring te geven voor de moeite, welke zij zich
hebben getroost en welke b.v. zou kunnen bestaan in het toekennen van een
bedrag van / 150.— aan ieder.

Hoewel het buiten onze opdracht ligt, voelen we ons toch verplicht te wijzen
op de onbillijkheid, welke het gevolg kan zijn van de bepaling, vastgesteld door
het Hoofdbestuur bij het uitschrijven van de prijsvraag, welke bepaling luidt:

Alle antwoorden blijven het eigendom der Maatschappij ter bevordering van de
Veeartsenijkunde in Nederland, en waaruit blijkt, dat ook de schrijvers van niet-
bekroonde antwoorden het eigendomsrecht van hun manuscript zouden verliezen.

De beoordeelings-eommissie van de Prijsvraag fan het Van EsvELD-/onrfs.

D. A. de Jong.
J. Wester.
J. A. Winkel.

Leiden

Meppel, i Juli 1917.
Utrecht

-ocr page 745-

Berichten.

In de afdeelingsvergadering Groningen-Drenthe der Mij. v. Diergeneeskunde
op 24 October \'s namiddags half twee in het locaal voor veeteelt der Middelbare
Landbouwschool, is door Prof. Dr. L.
de Blieck een voordracht met licht-
beelden gehouden over sero-diagnostiek, vooral met betrekking tot malleus.

Vischvarkens. In den laatsten tijd wordt van verschillende zijde geklaagd,
dat er onder de als „Regeeringsvarkens" geleverde varkens, dieren zouden voor- 1
komen die na slachten en toebereiden naar visch zouden ruiken en smaken.

Bij gelegenheid van een herkeuring betreffende deze afwijking kon door Dr.
Stuurman en ondergeteekende bij in water koken van vleesch van 7 varkens
een walgelijke vischgeur worden waargenomen.

Dr. S. deelde mede, dat hij reeds eerder een zoodanig\' varken had aangetroffen.
Het zal dus aanbeveling verdienen bij het keuren van varkens nauwgezet op dit
gebrek te letten. C. F.
van Oyen.

Personalia. Op verzoek eervol ontslagen als gemeente-dierenarts en keur-
meester te Culemborg de Heer
F. A. A. v. Diermen.

Benoemd tot gemeente dierenarts en keurmeester te Culemborg de Heer
P. G. de jong.

Bladvulling.

Uit eene raadsvergadering in de gemeente Weerselo, in Augustus 1917.

In verband hiermede brengt de Voorzitter ter tafel een schrijven van den heer
v. d. M. te Utrecht, die voornemens is zich als dierenarts te Ootmarsum te vesti-
gen, houdende verzoek om een jaarlijksche bijdrage.

De VOORZITTER: Ik weet niet of er veel veeartsen zijn, maar overal / 100.—
subsidie! dan was \'t beter dat we er hier een hadden.

ALLEN: Dat was \'t ook.

De VOORZITTER: In Ootmarsum zelf heeft de heer v. d. M. niets; hij moet \'t
dus van de omgeving hebben; een gemeente als Weerselo kan er dan zelf wel een
hebben.

De heer Fr. VOLMERINK: Gemakkelijk.

De heer SEVERT: Ik weet niet of er veel voorraad is, doch ik zou voorstellen
dat de Burgemeester het eens probeerde;
zoo\'n heele beste behoeven we niet te Hebben.

Algemeene instemming.

De VOORZITTER: Goed.

-ocr page 746-

PROGRAMMA

van de 60ste Algemeene Vergadering der

Maatschappij voor Diergeneeskunde
op Zaterdag 24 November 1917 in de groote
Concertzaal van het hotel de TEurope te Utrecht.
(Aanvang der Vergadering des voormiddags 11 uur (precies)

1. Openen der Vergadering1)

2. Ingekomen stukken.

3. Verkiezing van het lid der Notulen*Commissie.

4. Verslag van den toestand der Maatschappij, van hare geld»
middelen en van het
Van EsvELD-fonds.

5. Verkiezing van een lid van het Hoofdbestuur. Op31Dec.\'17
treedt af de Penningmeester, de Heer
J. Mazure Czn., deze
is herkiesbaar, ingevolge art. 17
a van het Huish. Reglement.

6. Het Hoofdbestuur stelt de Algemeene Vergadering voor,
ingevolge art. 16 van het Huish. Reglement, de bijdrage,
door de bizondere afdeelingen, voor ieder gewoon lid in
de kas der Maatschappij te storten, voor het jaar 1918
te
bepalen op veertien gulden.

7. Begrooting voor het jaar 1918.

8. Bepaling van de plaats waar de 61ste Algemeene Vergadering
zal worden gehouden.

9. Voordracht van den Heer Dr. H. Schornagei. over:
Bacteriologisch vleeschonderzoek.

(De Heer Wester is verhinderd zijn eerst aangekondigde voordracht
over Haemogloburie van het kalf te houden).

10. Voordracht van den Heer Prof. Dr. L. de Blieck over:
Pernicieuse anaemie van het paard.

Vastgesteld in de Hoofdbestuursvergadering van 18 Aug. 1917.

Het Hoofdbestuur,
J. J. F. Diiont, Voorzitter,
H. A. Vermeulen, Secretaris.

\') De volmachten der afgevaardigden, ingericht volgens art. 26 van het Huish. Reglement, behooren
vóór den aanvang der vergadering bij den Secretaris te zijn ingekomen.

Zij, die wenschen deel te nemen aan den gemeenschappelijkcn maaltijd in
Maison
Schmitz (J. Harkema), Nieuwe Gracht 49, des namiddags zes uur,
worden verzocht onderstaand billet geteekend toe te zenden aan den
Secretaris, Nieuwe Gracht 165 te Utrecht.

De ondergeteekende wenscht deel te nemen
aan den gemeenschappelijken maaltijd op
Zaterdag 24 November 1917, in Maison
SCHMITZ, Nieuwe Gracht 49, des nam. 6 uur.

-ocr page 747-

\' " •• .......................................tl. (1 Ui UI X. ..CA.,

O O O t C 01

_

-ocr page 748-

Bijdrage tot de Neosalvarsaan therapie bij Pleuropneumonia
contagiosa equorum,

DOOR

Dr. C. J. FOLMER, Dierenarts te A mstcrdav . 1).

Het zal meerderen collegae niet zijn ontgaan, dat, sedert eenigen
tijd, vooral in Duitsche tijdschriften, artikelen over de behandeling
van de borstziekte der paarden met arsenicumpraeparaten, een
belangrijke plaats hebben ingenomen.

De eerste mcdedeeling over dit onderwerp in het Tijdschrift voor
Diergeneeskunde verscheen in deel 39 van de hand van Dr. E.
Bemelmans . De goede resultaten met het Neosalvarsaan bereikt
en gepubliceerd door den Kapitein Paardenarts
F. Laméris in deel
442), gaven mij directe aanleiding dit wel kostbare maar dan ook
doeltreffende middel toe te passen, toen ik dit voorjaar in mijn
praktijk door deze paardenziekte werd verrast.

Al is het aantal paarden, dat door mij met Neosalvarsaan werd
behandeld te gering om daar streng wetenschappelijke con-
clusies uit te trekken, zoo meen ik een publicatie van mijn
bevindingen niet achterwege te mogen laten,daar artikelen over
dit hoogst belangrijke onderwerp tot dusverre schaarsch zijn.
Vroeger behandelde ik de borstziekte steeds met sera, en al moet
ik toegeven dat deze behandeling in vele gevallen goede resultaten
opleverde toch bleek mij de werking zeer inconstant en de directe
invloed op den algemeenen toestand en vooral de temperatuur
uiterst gering.

Deelde een praktizeerend dierenarts mij eens mede, dat een
nieuwe behandelingswijze bij borstziekte overbodig was, daar
wij in het serum een afdoend middel hadden tegen de ziekte,
zoo kan ik die meening niet onderschrijven en meen dat hier de
toekomst is aan den chemotherapeut en niet aan den serotherapeut.
De chemotherapie speelt thans op dit gebied een voorname rol en
Ehrlich en zijn leerlingen hebben zich door hunne onderzoekingen
ook op diergeneeskundig gebied een grooten naam verworven.
Zij stelden vast, dat de driewaardige As-\\ rbindingen, waartoe de
Arsenobenzolen behooren, parasiticide zijn. Uit het Arsenobenzol
werden een reeks verbindingen samengesteld, met het doel in één

1  Uit een voordracht, gehouden op de vergadering van de afdeeling
Noord-Holland van de Maatschappij voor Diergeneeskunde, op 29 Juni 1917.

-ocr page 749-

enkelen slag alle parasieten te dooden en het lichaam steriel temaken.
Zoo verkreeg
Ehrlich het Arsacetin, dat was de 418e verbinding,
maar al was zij parasiticide, voor het lichaam was zij buitenge-
woon giftig, dus praktisch onbruikbaar.

Het Salvarsaan, d. i. de 606e verbinding, was eveneens parasiti-
cide, maar volgens dierproeven van Dr.
Hata niet giftig. De theorie
werd bij de framboesia tropica schitterend bewaarheid en de huid-
artsen zouden in hun strijd tegen lues het praeparaat 606 niet
gaarne missen. Bleek het Salvarsaan een uitstekend middel tegen
Spirochaeten, het lag voor de hand het ook bij bacterieele infecties
te probeeren.
Rips paste het eerst het 606 intraveneus toe bij
borstziekte-patienten, onder persoonlijke leiding van
Ehrlich;
dat was in 1911. Hij nam om 1 gram op te lossen 500 gram physio-
logische zoutoplossing waaraan hij 3 druppels natronloog toevoegde.
Bij de door
Ehrlich aangegeven dosis van 3 gram Salvarsaan bij
het paard werd dus Liter vloeistof intraveneus toegediend. Het
Salvarsaan oxydcert spoedig, welke verandering alleen door dier-
proeven is te constateeren. Het wordt daarom bewaard in toege-
smolten glas-ampullen, met indifferent gas gevuld.

Miessner 3) maakte de oplossing geconcentreerder, hij loste
i gram op in 30 cc. physiologische zoutsol, angstvallig zorgdragend
voor een alkalische reaktie, daar een zure
Salvarsaan-oplossing
het bloed doet stollen en embolie in de longen veroorzaakt. Het
resultaat van de injectie beschrijven Duitsche dierenartsen als
verrassend

De omslachtige bereidingswijze van de oplossing vlak voor de
infusie en de ongunstige gevolgen bij het maken van een kleinen
fout, die vooral in dé humane geneeskunde groote bezwaren op-
leverde, gaven
Ehrlich en zijn helpers aanleiding hun onderzoe-
kingen voort te zetten. Toen ontstond de 914e verbinding het
Neosalvarsaan, dat 20 % As bevat.

Het Salvarsaan is thans uit de borstziektetherapie gedeeltelijk
verdrongen door het Neosalvarsaan, dat minder eischend is in
behandeling en toepassing. Het lost op in water met neutrale
reaktie en is dan direct voor gebruik gereed. Het oxydeert aan de
lucht blootgesteld en wordt dan giftig, waarom het dan ook, in
toegesmolten glasampullen, gevuld met H2. wordt bewaard, en de
oplossing direct voor de infusio moet worden bereid. Het water
uit elke bron of leiding, mits gekookt, is geschikt, terwijl in geval
van nood het in een 10 a 20 cc. injectiespuit intraveneus kan worden
aangewend
(Miessner4). Daar ik mij steeds voldoende kon voor-
bereiden heb ik de injectie van een dergelijke geconcentreerde

-ocr page 750-

oplossing nimmer toegepast. Door mij werd bij de infusio de oude
methode van
Rips gevolgd zij het dan ook door den drang der
omstandigheden in eenigszins gewijzigden vorm. Ook
Speiser5)
beveelt deze methode nog steeds aan al is het met het door Rips
aangegeven toestel, waaraan metaaldeelen vermeden zijn.

Een roo cc. bevattende recordspuit, waaruit de zuiger was ver-
wijderd en waaraan een
^ i M. lange gummislang, voldeed als
infusioapparaat uitstekend.

Ik zorgde de beschikking te hebben over 2 flesschen met steriele
0.4 % Na Cl oplossing, resp. van 150 en 300 gram. De eerste voor
het oplossen van de 4.5 gram Neosalvarsaan, de tweede ter voor-
spoeling en naspoeling van het infusio-apparaat.

Over behandeling van operatieveld en instrumentarium, noch
over de techniek van infusio, zal ik uitweiden, daar een en ander
zeer duidelijk en uitvoerig beschreven is in het artikel van den
Heer
Laméris2).

In het algemeen kan men de infusio in 3 stadia verdeelen:

a. Het voorspoelcn: „Den cylinder vullen met o 4 % Na Cl
oplossing. Stroomt de oplossing vlot in de ader, dan hebben wij
zekerheid dat de naald goed in de ader zit en is de kans het grootst,
dat ook de rest der infusio naar wensch verloopt."

b. Het infundeeren der eigenlijke Neosalvarsaanoplossing: „Zoo-
dra de laatste rest 0.4 % Na Cl oplossing uit den hooggehouden
cylinder in de slang is verdwenen, de Neosalvarsaanoplossing
ingieten en rustig laten toevloeien."

c. Het naspoelen: „Zoodra de laatste rest der Neosalvarsaan-
oplossing uit den hooggehouden cylinder in de slang verdwenen is,
den cylinder met de resteerende 0.4 % Na Cl oplossing vullen. Door
het meevoeren van de laatste resten Neosalvarsaan, die nog in
den cylinder mochten verblijven, bewijst ook dit restant oplos-
middel een goeden dienst.

Toch is ook deze behandelingsmethode nog niet zonder
bezwaren, want ondanks de meest nauwkeurige voorzorgen
kan een enkele woeste beweging van het hoofd (naar een stekende
vlieg) de injectie naald doen verschuiven en de punt (ik gebruikte
een groot model injectienaald van een recordspuit) den vaatwand
beleedigen, of erger, eenigszins terugschuiven, zoodat het omrin-
gende weefsel met de injectievloeistof in aanraking komt. Men
bemerkt dan direct aan het niet of zeer langzame, onregelmatige
zakken van de vloeistofkolom, dat er iets niet in den haak is. Is
de geinfundeerde vloeistof, de ter voorspoeling benutte 0.4 % Na Cl
solutie, dan is de fout gemakkelijk te herstellen, al heeft een ge-

-ocr page 751-

ringe beleediging van den vaatwand, in dit stadium, soms nadeelige
gevolgen. Stroomt evenwel op dit moment de Neosalvarsaanoplos-
sing toe, dan wordt de toestand ernstiger en blijft een hevige reaktie
op de entplaats en oedeem aan de onderborst nooit uit. Het is
daarom aan te bevelen, de injectienaald te vervangen door een
kleinmodel aderlaatcanule, zooals door
Vennerkolm is aange-
geven en bij den mensch bij de Salvarsaan-behandeling in gebruik is.

Bij drie zware Belgische paarden had ik als gevolg van een minder
vlot verloopende infusio te kampen met hevige oedemen. Direct
na de behandeling was de insteekplaats, van de naald, reeds eenigs-
zins verdikt, hard en pijnlijk. Bij 2 patienten had zich den volgenden
dag een oedemateuse zwelling gevormd, van insteekplaats tot
onderborst. Bij het derde geval, het dier veroorzaakte toen de ver-
schuiving van de naald gedurende de voorspoeling en kon de
fout dus voor de Neosalvarsaan oplossing binnenstroomde worden
hersteld, was er den anderen dag geen uitwendig waarneembare
reaktie op de insteekplaats; alleen was de huid er eenigszins gevoelig,
maar wel bestond een kinderhoofd groote oedemateuse zwelling
aan de voor-onderborst. Necrose van de huid en thrombose van de
vena jugularis, door anderen vermeld, heb ik nooit waargenomen.

Ijverige massage met Ungt. Camphorae, maar vooral, zoodra de
toestand van het paard dit toeliet, het afstappen, bracht het oedeem
langzamerhand tot resorptie. Het langst bleef de zwelling bestaan
als een harde schijf, aan de voor-onderborst. Toch duurde het bij
het paard, dat de uitgebreidste zwelling kreeg, (van insteekplaats
tot onderborst) ruim 4 weken voor de zwelling totaal was ver-
dwenen, lang daarna was de cntplaats nog gevoelig. Gezien de
hevige reaktie, die het Neosalvarsaan zelfs in verdunde oplossing
op het omliggende weefsel heeft, kan ik nimmer de injectie- in zeer
geconcentreerden vorm in de ader aanbevelen, tenzij uit nood.

Misschien is het voor ons nuttig, dat de manipulatie de geschoolde
hand van den dierenarts vereischt, anders ging deze therapie
in de praktijk allicht denzelfden weg op als de kalfziekte-behande-
ling bij het rund, d. w. z. onzen neus voorbij.

Warmbloedpaarden, een 15 tal, schenen de infusio van de be-
trekkelijk koele vloeistof, de oplossing wordt niet verwarmd voor
het gebruik, aangenaam te vinden; zij stonden, een enkel geval
uitgezonderd, ongepraamd, meestal doodstil. Koudbloeds hadden
hun onrust tegen en werden daarom meestal gepraamd, vooral
om het hoofd gedurende de infusio laag te houden.

Klinisch waarneembare gevolgen had de infusio meestal niet;
sommige paarden vertoonden bij het toevloeien der Neosalvarsaan

-ocr page 752-

oplossing eenige onrust. Bij een Belgisch paard werden onrust en
koliekverschijnselen direct na de infusio waargenomen, welke
verschijnselen zich beperkten tot krabben met de voorbeenen, gaan
liggen en weer opstaan en een enkele maal zich plat op den paljas
uitstrekken. Na een kwartier was het dier weder normaal.

Transpireeren, versnelde ademhaling en sidderen, door anderen
medegedeeld, heb ik bij de 20 door mij geinfundeerde paarden nooit
opgemerkt, evenmin als een later optredend eczema van schouder
en halsstreek.

Het resultaat van de Infusio was in één woord: „verrassend."
Paarden, waarvan de dood als aanstaande werd verwacht, herstelden
na de behandeling. Binnen zeer korten tijd daalde de temperatuur
tot de normale, zooals uit nevenstaande lijst is na te gaan. Het
meest opvallend was de geheele verandering ten goede in den alge-
meenen toestand.

u>
nj
■O

3 £

3

3 G
3

3 3
3 "

M>

•O

D, ti!
2 c

G, rt
3 G

£ >

39-6
4°-3
39-8
39-6

40.-

40.6

40.5
41.0
41
41

40.8

40.7

41. i

40.9
41.-
39-2

39.6

40.8
40.8

37-6

37-5
38.6
37-6
37-5

37-2
37-6
37-4
37-8

37-5
38.-
37-9

37-9
37-5
37-7
39-3

37-6
37-6
37-8

38.7
37-3
38.-
37-i
37-2

37-4
38.2
37-8
38.-
40. i

39-3

38.8
38.2

38.4

38.2
39-6

39-7
4°-3
40.-
40.-
40.5
40.-
4°-3

37-3
39-5
38.-
39--
37-8
37-8
38.2
38.7
37-9
3°--
38.5

38.5
41-3
39-8

40.6
39-6
3?.9
38.4
39-3

3C
5e
4e
Se
4e
4e
3e
2e
2e
2e
2e
3e
4e
4e
3e
4e
2e

4e
2e

37-5
39-3

37-6

40

40.7
39-8

39-5
39-4
4°-3
40.2
40.6
40.4
41.-
40.-

40. i

41. i
40.6
41.2

4°-3
40.2

40.4

40.5

39-6
39-8
40.5

40.-

41.-

40.5
40.-

38.5

38--

37-5

39-3

37-5
37-4

37-i

38.1

38-

37-5
38.8

40.5

40.3

40.6
41.-

40.5

40.6

38.1
37-9

37-8

40.-
40.2

39-8

39-9

38-4

38.1

-ocr page 753-

In het feit, van totale omkeer in het ziekteverloop en het spoedige,
schijnbaar volledige, herstel van den patiënt, schuilt evenwel voor
den behandelenden dierenarts een gevaar, vooral wanneer de eige-
naar een woordje mee wil spreken en de arts niet absoluut baas is
in den ziekenstal. Want al moet de eigenaar de suprematie van den
geneesheer hier op zijn duidelijkst voelen, toch zijn er eigenaars
die er, gezien de in hun leekenoogen normalen toestand, waarin de
dieren spoedig verkeeren, op aan zullen dringen de paarden spoedig
in dienst te stellen. Hiertegen kan niet genoeg gewaarschuwd
worden, wil men plotselinge dood of naziekten voorkomen en de
meening geen ingang doen vinden, dat het Neosalvarsaan weliswaar
de ziekte gunstig bcinvloedt, maar niet in staat is naziekten te voor-
komen. Het is plicht ook de herstelden lang onder observatie te
houden en, zoo mogelijk, dagelijks te onderzoeken, minstens per-
soonlijk temperatuur opnemen en pols controleeren. Hartzwakte
is een der meest gevreesde complicaties en een voorname oorzaak,
zoo niet de voornaamste, van vochtophooping in de peesscheden.
Spierzwakte geeft abyormale belasting van de ledematen, vooral
pezen en peesscheden hebben veel te lijden en ontstekingen van
beiden treden na deze ziekte dan ook veelvuldig op. Het is onze
taak het dier na de infusio te blijven observeeren, het hart door
nauwgezet phonendoscopisch onderzoek te controlceren, zoo noodig
te ondersteunen. Het lichaam worde zooveel mogelijk water ont-
houden, opdat exsudaat resorptie worde bevorderd; tevens diene
men in dat geval diuretica toe. Een krachtige voeding, uitnemende
verzorging en een rustige goed geventileerde box moeten de
rest doen. (
Böhme6). De Neosalvarsaan infusio werd door mij
niet altijd spoedig, maar steeds zoo spoedig mij dit mogelijk was
toegepast. Het middel was lastig te verkrijgen, de hooge prijs
valt bij het goede succes totaal weg, zoodat men zich bij het door-
zien van den temperatuurstaat maar niet moet afvragen, waarom
niet eerder de behandeling werd toegepast.

Het zal de wensch zijn van allen, die er mede werkten, dat het
Neosalvarsaan zoo spoedig mogelijk en in onbeperkte hoeveel-
heden tegen billijken prijs in den handel kome.

In den beginne behandelde ik de paarden met groote doses
antifebrinum en Sal. Carolinum fact., terwijl bij de patienten, waar-
bij pleuropneumonie dreigde of tot ontwikkeling kwam fricties op
de borstwand met 01. Sinapis en Spir. dil (5 %) werden toegepast.
Natuurlijk bleven Priesznitsche inhullingen, zwachtelen der beenen
en verder alle maatregelen die het lijden eenigszins zouden kunnen
verzachten niet achterwege. Goede werking van het Acetanilidum

-ocr page 754-

- 7ii —

werd niet geconstateerd, integendeel, het ingeven in het algemeen,
maar vooral door minder geoefend personeel irriteert en vermoeit
de zieke, die vooral met rust gelaten wil worden; digitalis in den
vorm van Puv. fol. digit. met Far. Lini en Sirupus, werkt storend
op de toch al niet groote zoo niet geheel afwezige eetlust.

Uit mijn aanteekeningen blijkt, dat bij No. 4 van cle ziekenlijst
den 6en ziekte-dag een hevige conjunctivitis optrad, geringe con-
junctivitis met intense geelkleuring van de conjunctivae was reeds
aanwezig. Of deze plotselinge verergering van het proces in ver-
band staat met de den vorigen dag toegediende infusio kon
ik niet nagaan. Spoelen met een collyrium (physiologische
zoutsolutie 200. Sulf. Zinci 0.250) bracht deze conjunctivitis binnen
eenige dagen tot het voorafgaand stadium terug. Den 7en ziekte-
dag werd de pols intermitteerend; na toediening van carfeinum
subcutaan werd de pols den i2en dag weder normaal en bleef dit.

Bij No. 3 daalde de temperatuur den derden dag na de infusio
tot normaal, steeg daarna den 5en dag tot 39.3 en bleef dit tot den
6en dag, om op den 9en dag tot de normale terug te keeren.

Medcdeelingen over aanvankelijke temperatuurdaling gevolgd
door stijging komen in de literatuur veelvuldig voor No. 3 met
No. 8, die een stijging doet zien den 3en dag na de infusio, waren
evenwel de eenige patiënten waarbij ik dit verschijnsel heb waar-
genomen.

Bij No. 9 werd mijn hulp laat ingeroepen; gedurende het onder-
zoek kreeg het naar adem snakkende dier een aanval van hart-
zwakte, stortte en bleef, gesteund door den muur, gedurende onge-
veer 3 minuten in half liggende houding; daarna kwam het paard
weer bij, hinnikte eenige malen en keek verwonderd rond, om na
15 minuten weer op te staan en het haastig voorgehouden drink-
water gretig tot zich te nemen. Den volgenden dag, toen ik de
infusio wilde toepassen, herhaalde zich de aanval; een haastig toe-
gediende Injectie van Spir. Camphor. bracht het dier weer op de
been. Het personeel deelde mede dat het paard den voorafgaanden
nacht ook nog een keer flauw gevallen was. De infusio verliep
zonder stoornis, het paard herstelde binnen korten tijd volkomen
en de aanvallen van hersenanaemie hebben zich niet herhaald.

Bij No. 11 trad den 5en dag na de infusio een intermitteerende
pols op. Toedienen van Pulv. fol. digit. gedurende3 dagen beinvloedde
den toen goeden eetlust van den reconvalescent niet, de pols werd
en bleef normaal.

Van de 7 zware Belgische paarden No. 13—19 valt nog op te
merken, dat in het algemeen de invloed van de infusio op tempe-

-ocr page 755-

ratuur pols en algemeenen toestand niet zoo spoedig merkbaar is
als bij de warmbloeds, hetgeen ik meen te mogen toeschrijven aan
de dosis van 4.5 gram Neosalvarsaan, die voor zeer zware Belgische
paarden te gering is.

Zooals reeds eerder medegedeeld, traden bij 3 koudbloeds, door
beleediging van het omringende weefsel, bij de infusio oedemen op,
Alleen van de nummers 16 en 19 vindt men in de temperatuurlijst
de temperatuur.

Van het derde slachtoffer is de temperatuurstaat verloren ge-
raakt.

Alle met Neosalvarsaan behandelde paarden herstelden; na-
ziekte trad alleen op bij No. 2, het dier werd cornard.

Bij No. 3, een hoogdrachtige merrie, trad geen verwerpen op.

Een niet behandeld paard stierf; een tweede, waarbij de ziekte
gunstig verliep zoodat het kostbare Neosalvarsaan op verzoek van
den eigenaar werd bespaard, kreeg een hevige tendovaginitis r.a.

Ik kan het Neosalvarsaan bij Pleuropneumonia contagiosa
equorum warm aanbevelen.

Amsterdam, Aug. 1917.

LITERATUUR:

1. Dr. Bemelmans: Salvarsaan inspuitingen bij remonte paarden gedurende
de borstziekte enzootie 1911—\'12 in het Remonte-depót te Millingen.
Tijdschrift voor Veeartsenijkunde dl. 39, pag. 629.

2. F. Laméris : Neosalvarsaan therapie bij Pleuropneumonia contagiosa
equorum. Tijdschrift voor Diergeneeskunde dl. 44 pag. 125.

3. Dr. Hermann Miessner: Kriegstierseuchen und Ihre Bekämpfung
Hannover 1917.

4. Idem.

5. Speiser : Zur Salvarsan therapie der Brustseuche. Münchcner Tierärztliche
Wochenschrift 67 Jahrgang n°. 19, 20, und 21.

6. Böhme: Beitrag zur Vermeidung der Nachkrankheiten bei Brustseuche.

Berliner Tierärztliche Wochenschrift 1917. n° 6.

-ocr page 756-

Het verband tusschen coli, gasvorming en haemorrhagiën,

door

Dr. Th. J. VAN CAPELLE.

Het verband tusschen het aantreffen der coli, de gasvorming
en der haemorrhagiën gaf Dr.
Warnecke in aflevering 20 van dit
tijdschrift, nadat hij hierover in zijn eerste stukje in aflevering 16
niet gesproken had en dit dus niet op volledigheid aanspraak kon
maken.

De publicatie van het voorkomen van deze afwijking, zoo zeld-
zaam als Dr.
Warnecke meedeelt, wint m.i. aan beteekenis, zal
meer doordringen tot eiken lezer, ook niet keurings-dierenarts,
wanneer de beschouwing niet bijna alleen zich beperkt tot de
bacteriologische en biologische eigenschappen der gevonden bacil.

Ik deel echter ook na mijn eerste vermoeden over het door Dr.
Warnecke gedacht verband, waar tegenover ik in mijne ingezonden
regelen al dadelijk een ander aetiologisch moment plaatste, en na
zijn laatste uiteenzetting, zijn meening niet.

Alteratie der vaatwand door pathogene eigenschappen der ver-
tegenwoordigers der coli-groep is volgens Dr.
Warnecke de oor-
zaak van de bloedsuittreding in de musculatuur. De met het bloed
mede uitgetreden coli-vertegenwoordigers zouden door omzetting
der vleeschsuiker het gas doen vormen.

Waarom zag Dr. Warnecke onder duizenden nuchtere kalveren,
na de twee geconstateerde gevallen, geslacht, de bloedingen dan niet
meer terug?

Het is toch bekend, dat septicaemiën door de vertegenwoor-
digers der coli-groep bij kalveren veroorzaakt, zoo veelvuldig op-
treden; vaatwand alteraties, waardoor bloedingen en gasvorming
zouden dus eveneens dikwijls aangetroffen moeten worden.

Het primaire zoek ik dan ook niet in de alteratie der vaatwand.
De haemorrhagiën zijn volgens mij primair. Treedt bij een kalf,
wat zoo geboren is, daarna een coli-septicaemie op, dan kan de
coli-achtige bacil gemakkelijk ter plaatse van de laesie in het bloed-
infiltraat terecht komen en de vleeschsuiker omzetten.

Uitgaande van de gedachte, dat alleen bij een toevallig samen-
gaan der coli-septicaemie en der haemorrhagiën de verschijnselen,
door Dr.
Warnecke opgemerkt, te voorschijn kunnen komen,
wordt de zeldzaamheid van het lijden ook aannemelijker.

Wat nu de bloedingen op verschillende plaatsen der musculatuur

-ocr page 757-

ontstaan door trekken bij de geboorte, betreft, is het mij wel duide-
lijk, dat de wijze, waarop een dergelijke geboorte soms tot stand
komt, stuwing en ten slotte capellairnet-bloedingen in de ver-
schillende plaatsen der musculatuur, ook zonder dat directe kneu-
zing heeft kunnen inwerken, met zich kan brengen. En waarom nu
de op de dijen inwerkende druk bij te nauwe geboorteweg alléén
den buitenkant zou moeten laedeeren is mij onbegrijpelijk. De
ontwikkeling der dijspieren is bij zware kalveren wel zoodanig,
dat doordat de dijen stijf tegen elkaar worden gedrukt, de geheele,
veneus gestuwde dijmusculatuur, óók de binnenkant de niet ge-
ringe druk ondervindt. De belemmerde bloedstroom behoeft in
die oogenblikken haar sporen niet aan den buitenkant alleen achter
te laten.

Ten slotte, is de mededeeling van Dr. Warnecke in zijn eerste
stukje over het
voornamelijk aan de dijen gezeteld zijn van dit
proces niet een bewijs voor mijn stelling? De dijen zijn immers aan
beleediging het meest blootgesteld,, of heeft die vertegenwoor-
diger der coli-groep soms groote voorliefde voor de?e spiergroepen?

(Wij sluiten hierbij de discussie over deze zaak. Red.).

De eerste prijsvraag voor het „VAN ESVELD-fonds".

Toen de nagedachtenis van „van Esveld" op waardige wijze
moest worden gehuldigd is hiervoor op veler verlangen een zeer
gelukkige vorm gekozen.

Het oprichten van beeltenissen van voormannen uit onze „Maat-
schappij" vervormt slechts doode stof. Zelden zijn de voor zulk
een doel bijeengebrachte fondsen groot genoeg, om een kunste-
naar in staat te stellen kostbare steen te bezielen, zoodat d\' oog-
opslag, het karakterestiek gebaar, ja elke trek van den overledene
wordt teruggevonden.

Welk een altijd bloeiend en vruchtdragend werk wordt echter
ontsloten, wanneer, zooals hier, deze fondsen worden benut om
aan te sporen tot nieuw onderzoek en steun te verleenen, waar
d\' eigen middelen falen Zulk een hulde is onverwoestbaar en haar
waarde stijgt met het klimmen der jaren. Hoezeer is het dan te
betreuren, dat de jury, ter beoordeeling van de op den eersten
prijsvraag van het
Van EsvELD-fonds ontvangen antwoorden,
tot de slotsom moest komen, dat geen der inzendingen een be-
kroning waardig was te achten.

-ocr page 758-

Het is noodzakelijk de oorzaak hiervan op te sporen, om deze
ontmoedigende uitslag in het vervolg te ontgaan.

1. Is dit negatieve resultaat een gevolg van de werkwijze der
jury of van de eischen, die zij aan een te bekronen antwoord heeft
gesteld?

Alwie ter laatstgehouden algemeene vergadering het scherp-
zinnig gestelde rapport dezer commissie hoorde lezen, zal moeten
toestemmen, dat noch het een noch het ander het geval was. Het
onderzoek was systematisch en volledig verricht, nadat te voren
de normen waren vastgesteld, waarbinnen de te bekronen ant-
woorden zouden moeten vallen. Ook deze eischen waren met
kennis van zaken gesteld en konden niet overdreven worden ge-
noemd, wanneer men in aanmerking neemt, dat het verwerven
der gouden
Van EsvELD-medaille het werk en den schrijver tot
zeer hooge eer zal moeten strekken. Want juist daarin ligt het
schoone karakter van deze hulde, dat het allerbeste onder het
uitstekende met den naam van den geëerden voorganger wordt
gesierd.

De ingezonden antwoorden vormden blijkens de ter vergadering
voorgelezen analyse niet een groep van zeer goede werkstukken,
waaronder dan enkele door hunne bijzondere eigenschappen op
bekroning aanspraak hadden kunnen maken. De jury verdient
hulde voor de wijze waarop zij haar taak heeft opgevat en de door
den voorzitter tot haar gerichte woorden van dank zullen bij velen
instemming hebben gevonden.

2. Waren er te weinig strijders naar den eerepalm zoodat
de belooning geen onderscheiding meer geheeten zou kunnen
worden?

Ingekomen zijn 6 antwoorden. Een zeer voldoend aantal, ten
blijke dat er veel over het gestelde onderwerp wordt nagedacht
en naar krachten onderzocht. Er was lust tot werken genoeg en
dit is het eenige lichtpunt, dat in deze zaak is aan te wijzen.

3. Er blijft ten slotte slechts te onderzoeken of de aard der
gestelde vraag in overeenstemming was met de beschikbare tijd
en middelen aan onderzoek. De vraag luidde:
,,De bestrijding der
tuberculose bij onze nuttige huisdieren, speciaal bij het rundvee".
Het mag hier bekend geacht worden, dat de bekwaamsten onder
de diergeneeskundigen zich reeds gedurende lange jaren met dit
vraagstuk hebben beziggehouden, ja nog voortdurend met ge-
spannen aandacht daaraan voortwerken-. Hebben niet
Bang,
Poels, Ostertag,
om maar enkele te noemen hun naam verbon-
den aan een zoogenaamde oplossing van dit vraagstuk en zijn de

-ocr page 759-

verkregen resultaten geschikt geweest om nieuwe lauweren te
hechten aan de krans van verdienste, die elk dezer reeds had ver-
worven? Zeer zeker niet. En hoevele anderen ook in Engeland,
Frankrijk en Oostenrijk hebben, met hen getracht een eenvoudige,
voor de praktijk bruikbare oplossing te vinden? Zij zijn geeindigd
met een steentje bij te dragen voor onze kennis, doch hebben het
zoo vurig begeerde einddoel niet bereikt. Getuigde het dan wel
van een goed inzicht in doel en strekking van deze prijsvraag,
toen dit onderwerp, waaraan-een leven van harden wetenschappe-
lijken arbeid zou moeten worden gewijd, ter beantwoording werd

voorgelegd binnen den tijd van.....één jaar.

Hier ligt de oorzaak, waardoor deze opzet reeds van te voren
tot mislukking was gedoemd. Men heeft te hoog willen grijpen en
ziet de krachten nu te kort schieten. Schade is berokkend dooi-
de ontmoediging van hen, die op het voetspoor der vraagstellers
wel aan de mogelijkheid der oplossing geloofden, en die nu zien dat
de gebrachte offers aan tijd, geld en vooral moeite, grootendeels
te vergeefs zijn gebracht. Deze schade is te bejammeren doch
onherstelbaar is zij niet.

Men versage niet, doch schrijve onverwijld een nieuwe prijsvraag
uit, de geldmiddelen zijn onverkort voorhanden! Men kieze dan
een onderwerp, dat onder het bereik valt van velen;
een scherp omschreven antwoord eischt;
in zijn beknoptheid des stellers meesterhand verraadt;
van den oplosser naast vlijtige studie scherpe waarneming ver-
langt;

door het nemen van niet te samengestelde proeven vatbaar
is voor controleerbare beantwoording;

geen aanleiding geeft tot speculatieve beschouwingen, die niet
aan de feiten kunnen worden getoetst.

In het bovenstaande ligt kritiek besloten op de stellers van dit
eerste onderwerp. Dit was niet te ontgaan, zij werd ontwikkeld
door het ernstig verlangen om in de toekomst de uitslag der prijs-
vragen te maken, tot een hulde aan den naamgever van dit fonds,
een voldoening voor de medewerkers en niet het minst voor hen,
die door het stellen der vragen geroepen zijn leiding te geven aan
den wetenschappelijken arbeid van velen.

Moge dit bij een volgende prijsvraag ten volle worden bereikt.

Dierenarts.

-ocr page 760-

- 7*7 —
Ingezonden.

Geachte Collega Kirch,

Vergun me, nu iedere sympathie-betuiging voor Uw baanbrekend artikel in
ons Tijdschrift van i April 1.1. uitblijft, U daarvoor hulde te brengen, en het door
aan- en opmerkingen nog wat aan te dikken.

Dat men zich in den studententijd reeds schaart aan de zijde van hen, die er
voor ijveren om de ons toekomende plaats in de Maatschappij ten langen leste te
veroveren, blijkt m.i. geenszins uit de publicaties van het studentencorps, daar
men in de twee laatste almanakken als regel de met
Vétérinair en Vee samenge
stelde woorden vindt, en den naam
dierenarts waarvoor het toch heet te strijden,
slechts
éénmaal en dan wel op het laatste blad van den laatsten kalender aantreft
alsof men had willen zeggen ,,eind goed alles goed"; zoodat deze vademecums aan
ons ouderen het recht geven om, in verband met Uwe en ook mijne ervaringen,
de waarde van de zoo hoog door U geroemde aspiraties der jongeren in den studen-
tentijd te betwijfelen, in welke opvatting wij versterkt worden door soortgelijke
advertenties als:

Gevestigd te Ten B. B. J. (n.b. een pas geslaagde collega uit het als vooruitstre-
vend bekend staande Noorden)
Rijksveearts. Moge dergelijke bekendmakingen
toch de laatste reliquien uit de oude doos zijn!........................

Voorzeker laat het bestuur der Maatschappij voor Diergeneeskunde niets onbe-
proefd om de diergeneeskundige wetenschap te bevorderen, en daarom is \'t zoo
jammer, dat het Tijdschrift ons nog steeds in eenen den geheelen omslag bedekken-
den kruisband met de toevoeging van het woord
veearts aan ons adres, wordt toe-
gezonden.

Met U roep ik uit: ,,er mag geen middel, dat ons ook maar eenigszins dienstig
kan zijn worden verwaarloosd": In publicaties, op keuringsformulieren, attesten,
verslagen, briefkaarten, postpapier, poederzakken, poederdoozen, étiquetten,
visitekaartjes en vooral op onze deurplaten moet dus het woord
dierenarts prijken
en men dulde in deze geene
halfheid al zijn de onkosten aan eene verandering (b.v.
het vernieuwen van een koperen naamplaat) verbonden, in deze benarde tijden ook
belangrijk. Tevens dringe men er bij collega\'s, vrienden en leveranciers op aan
om Tnet den naam
dierenarts betiteld te worden, en verzoeke de verzenders van
couranten en tijdschriften hunne gedrukte kruisbandadressen door nieuwe te ver-
vangen in plaats van het woord veearts door te krabben en er het woord
dierenarts
voor in de plaats te stellen. Ook geneere men zich niet van districts- en gouverne-
mentsdicrcnarts te spreken en waar dit pas geeft zich zelf als dierenarts voor te
stellen. De natuurlijk hierop niet uitblijvende critiek geeft ons gereede aanleiding
om het publick te doen weten, dat onze studiën zich niet alleen tot de ziekten
van wat men in de wet onder
vee verstaat bepalen, maar zich over die van alle
dieren uitstrekken en bijgevolg
dierenarts, diergeneeskunde enz. veel betere bena-
mingen zijn dan veearts, veeartsenijkunde enz., hetgeen er weer toe zal bijdragen
om de nieuwe benamingen, meer en meer burgerrecht te doen verkrijgen en de

-ocr page 761-

zóó zeer door sommige veeopzichters en veeverloskundigen begeerde verwisselin-
gen met ons te doen ophouden.

Alle pogingen, zelfs het behalen van den dohterstitel, ter verkrijging van de plaats,
welke ons in de Maatschappij toekomt, zullen echter vruchteloos zijn, wanneer wij
ons schuldig maken aan handelwijzen, zooals door mij beschreven in ons Tijdschrift
van 15 Augustus 1913.

Na collegiale groeten,

Roosendaal, 25 September 1917. Hoogachtend,

E. Kortman.

Geachte Redactie 1

In het laatste nummer van ons tijdschrift heft de heer Kroon namens U een
juichtoon aan over het aannemen van het wetsontwerp, betreffende het Hooger
Veeartsenijkundig en Landbouwonderwijs, \'t Spreekt vanzelf, dat ieder veearts
in den lande van harte hiermede instemt. Maar er is, dunkt me, toch iets dat niet
zonder een enkel woord van protest had mogen worden voorbijgegaan! Dit is n. 1.
de motie
de Beaufort.

Met deze motie is het woord „diergeneeskunde" voorgoed van de baan geraakt.
Was deze kwestie dan van zoo weinig belang, dat deze motie zoo\'n gering aantal
bestrijders vOnd en dat de minister zich geen moeite deed om de zaak door te zetten?

Maar waarom hebben we dan zoo\'n drukte over deze zaak gemaakt? Waarom
is er over vergaderd; waarom heeft de minister dan aan verschillende deskundigen
advies gevraagd en werd er dienovereenkomstig besloten het woord „diergenees-
kunde" in te voeren? Waarom achtte men dc zaak dan al zoo vaststaande, dat de
Maatschappij haar naam alvast omdoopte en dat verschillende collcgaes hunne
respectieve naambordjes en visitekaartjes in den vuilnisbak wierpen en nieuwe
lieten aanrukken, vermeldende, dat ze voortaan „diergeneeskundigen" waren?

Is het woord werkelijk een germanisme? Het lijkt er immers niet op! \'t Is een
zuiver Nederlandsch woord. Het Duitsche woord is immers „Tierärztlich" of
„Veterinär." Trouwens was het feit, dat onze hooggeachte hoogleeraar
de Jong
de groóte drijfveer in deze zaak was, al niet voldoende waarborg voor het zuiver
Nederlandsch zijn van deze uitdrukking ?

Maar de zaak is nu eenmaal zoo beslist en er valt niet meer aan te veranderen?
Zouden we nu toch niet het best doen door tot het oude woord terug te keeren.
Het gebruiken van beide termen kan slechts verwarring stichten.

U dankend voor de plaatsing,

S. Broersma.

Naar aanleiding van bovenstaande brief achten ondergeteekenden het nuttig
het volgende op te merken:

Toen dit artikel werd geschreven, en gedrukt, was de definitieve beslissing in
deze nog niet gevallen.

Het Hoofdbestuur onzer Mij. wendde pogingen aan om de Kamer op deze fatale
beslissing te doen terug komen. Elke scherpe afkeuring zou hierbij slecht prikkelen
en dit terugkeeren moeilijker maken. Het was dus tactvol over deze zaak geen

-ocr page 762-

overbodige protesten neer te schrijven, waar doeltreffende bezwaarschriften waren
ingediend.

De heer Kroon schreef het bedoelde artikel in opdracht van de Redactie;
rondzending werd niet noodig geoordeeld, was door den beperkten tijd ook niet
mogelijk. De heer
Kroon is trouwens van oordeel dat de kwestie „Veeartsenij-
kundig" of „diergeneeskundig" van ondergeschikt belang is en dat het geen nut
heeft daar nu verder op in te gaan. Deze meening is niet die der overige redac-
tieleden.

Nu de beslissing gevallen is zal ook door een der redactieleden worden toe-
gelicht, waarom deze uitspraak te betreuren valt. Aan het Hoofdbestuur zij over-
gelaten ons voorstellen te doen over de wij ze waarop wij tegenover deze manier
van wetten redigeeren ons standpunt moeten bepalen.

C. F. van Oijen.

A. Vrijberg.

Maatschappij voor Diergeneeskunde.

Aan H. H. Dierenartsen, die voor hun vervoermiddel gebruik
maken van benzine wordt medegedeeld, dat de betrekkelijke
consenten door mij worden aangeboden aan de Toe wijzigings-
commissie, waarna zij bij goedkeuring aan de depots der distri-
bueerende Maatschappijen worden doorgezonden.

In het belang van den verbruiker is het gewenscht:

a. nauwkeurig kennis te nemen van den termijn, gedurende
welken de benzine (Autospirit.) moet strekken;

b. bij ontvangst, het consent (geleibiljet) van zijne handteekening
te voorzien en op te zenden aan de Toewijzigingscommissie ;

c. de aanvrage om een nieuwe hoeveelheid, minstens één
week voor het verstrijken van den termijn, bedoeld onder
a
op de daarvoor toegezonden kaarten, aan mij in te dienen.

De Gemachtigde,

\'s Gravenhage, 8 November 1917. L. J. Hoogkamer.

Vergadering der afdeeling Groningen-Drenthe der Mij. v. Diergeneeskunde
11 Sept. j. 1. \'s namiddags half twee te Paterswolde bij Groningen.

Aanwezig 18 leden. Mededeeling werd gedaan dat ons herziene afdeelings-
reglement door het hoofdbestuur is goedgekeurd. Als lid der afdeeling werd aan-
genomen de dierenarts B.
Jonker te ten Boer.

Dr. J. Aukema te Zuidhorn houdt een voordracht over de waarde der Cammidge-
reactie bij den hond.

In Maart 1904 deed P. J. Cammidge een mededeeling over „The chemistry of

-ocr page 763-

the urine in diseases of the pancreas", waarbij een reactie werd aangegeven, die
in staat zou zijn om in de urine van pancreaszieken met behulp van phenylhy-
drazine een (suikerachtige) stof aan te toonen. De oorspronkelijke hypothese dat
deze stof tot glycerose geoxydeerde glycerine zou zijn, afkomstig van de veela.
aanwezige vetnecrose bij pancreatitis, moest spoedig worden verlaten.

De reactie bestond uit 2 gedeelten: A en B. In 1906 werden deze 2 reacties ver-
vangen door één: de verbeterde reactie C. Dat de reactie belangstelling ondervond
blijkt wel uit de spoedig volgende critiek, zoowel wat betreft het chemische deel
der reactie, als de waarde ervan voor de diagnose. Zoo beweerden
Harn en Cleland
dat de gevonden osazonkristallen lood zouden bevatten uit een der reagentia.
Anderen, als
Gruner, Wrr.co-X, Haldane, Russel, vinden de reactie niet betrouw-
baar en soms positief bij gezonden of willekeurig zieken. Alleen
Watson is het
eens met
Cammidge, die zijn standpunt niet opgeeft, maar in 1911 nog eens komt
met een statistiek van 1500 proeven, afkomstig van 1475 gevallen, waarbij hi\'
zijn ineening handhaaft dat de reactie is ,,clinically useful".

Buiten Engeland is vooral van Duitsche zijde vrij veel over de reactie en haar
toepassing geschreven. Zoo acht b.v
Krienitz de reactie een orienteeringsmiddel
voor den chirurg, evenals
Hans Kekr, evenwel beide hun eindoordeel voorbehou-
dend. Geen voorstander is weer
Ellenbeck.

Van de weinige Fransche autoren komt Cartier tot de slotsom dat de reactie
.liet pathognomonisch is voor pancreas-affectie, terwijl
Grtmbert et Bernier
(chemici) in alle urines pos. reactie vinden, evenals in Fïolland Filippo. Volgens
Lameris en Van Hoogenhuyze (Utrecht) is de reactie voor de kliniek bruikbaar.

Over de oorzaak, de moederstof der reactie zijn de meeningen verschillend
! >e auteur zelf is van meening dat een pos. uitslag van zijn reactie veroorzaakt
wordt door een 5-waardige suiker (pentose).

Verschillende onderzoekers houden glucuronzuur (oxvdatieproduct van glucose
als gepaard zuur in urine voorkomend) voor de oorzaak
(Caro und Wörner,
Grimbert et Bernier, Filippo, Mayesima), terwijl Schum en Hegeer glucose
voor de verwekker der pos. reactie aanzien.
Smolenski vond in een geval saccharose;
Pekelharing en Van Hoogenhuyze geven een dextrine-achtige stof in de urine
als de oorzaak der reactie aan.

Bij onze huisdieren, met name bij den hond is, behalve door ecnige experimenteel
werkende onderzoekers, de reactie zelden uitgevoerd.
VYester publiceerde in 1914
eenige proeven bij honden en vond enkele positieve reacties bij honden met diarrhee.
Door Dr.
Aukema zijn, meest bij gezonde en bij enkele willekeurig zieke honden,
in \'t geheel 44 reacties uitgevoerd en wel in de urine van 36 honden. (Voor de uit-
voering der reactie zie Tijdschr. voor Veeartsenijk. 1914. pag. 297 of handboek
van
Spaeth). Van de 44 reacties werden 23 maal kristallen verkregen, terwijl
in 5 andere gevallen bezinksels werden gevonden met neiging tot kristalliseering.
De hoeveelheid reactieproduct varieerde van -j- 5 c.c. tot een dun laagje op den
bodem. De vorm van de kristallen (roset-bundels van fijne, gele, haarachtige
naalden) beantwoordde in de meeste gevallen niet precies aan de foto, door
Cam-
midge
gegeven. In één geval werden, na omkristallisatie (verhitten met een weinig
alcohol en filtreeren) naar den vórm volkomen overeenstemmende kristallen
verkregen. De kristalvorm blijkt niet standvastig te zijn; ook werden bij één proef

-ocr page 764-

2 verschillende vormen gevonden. Volgens Cammidge is naast den vorm een tweede
identificeeringsmiddel der kristallen: hun gemakkelijke oplosbaarheid in 33%
H
,S04. (oplossingstijd van eenige sec. tot eenige min.) In \'t algemeen vond Dr.
A. vrij lange oplossingstijd (3—15 min.), een enkele keer 1 of 2 min.

De controleproef vertoonde steeds neiging tot pos. uitslag. Bij 33 controleproeven
werden 23 maal kristallen gevonden, die zich niet bizonder onderscheidden van de
kristallen uit de volledige proef. Hieruit volgt dat de beoordeeling van de reactie
zeer lastig is.

Daar verschillende autoren glucuronzuur in de urine als oorzaak der pos. reactie
beschouwen, heeft Dr.
A. in 8 gevallen de te onderzoeken urine voor en na de be-
handeling met 3-basisch loodacetaat op de aanwezigheid van deze stof onderzocht,
steeds met pos. uitslag (reactie van
Tollens met naphtoresorcine en zoutzuur).
In al deze gevallen leverde de eindreactie kristallen op. Ook werd bij een hond
met neg. reactie, na subcutane injectie van 4 c.c. spirit, camphorat. een licht pos.
reactie gevonden, nadat een voederproef met 20 druppels ol. menthae piperit.
negatief uitgevallen was. Bij denzelfden hond viel een voederproef met 100 gr.
glucose negatief uit.

Ter sectie kwamen de cadavers van 8 zieke dieren met verschillende aandoe-
ningen. Bij deze was de reactie 3 x pos., 4 x neg. en in één geval twijfelachtig.
Behalve in één geval van een kleine bloeding in het pancreas (pos. reactie) werd
in de andere gevallen dit orgaan macroscopisch niet veranderd bevonden.
Conclusies:

1. De Reactie van Cammidge, toegepast bij den hond, is bij deze diersoort
niet van diagnostische waarde voor de herkenning van pancreasziekten, daar ze
ook bij volkomen gezonde dieren in ongeveer dc helft der gevallen positief uitvalt.

2. De beoordeeling der reactie is zeer moeilijk, daar de kristalvorm variabel
en de oplossingstijd in 33% H2S04 in de meeste gevallen grooter is dan de door
Cammidge voor den menscli aangegeven tijd. Bovendien is de uitvoering der reactie
tamelijk tijdroovend.

3. De controleproef bevat in de meeste gevallen kristallen, die naar vorm en
oplosbaarheid in 33% H
2S04 en in heet water niet van die der volledige proef te
differentieeren zijn. Hieruit volgt dat de controleproef niet aan de gestelde eischen
voldoet, d.w.z. dat een pos. uitslag ervan niet altijd op de aanwezigheid van glu-
cose wijst.

4. Als oorzaak der reactie kan glucuronzuur niet in alle gevallen uitgesloten
worden, daar bij een hond, wiens urine van te voren geen kristallen leverde, na
een subcutane injectie van 4 gr. spirit, camphorat. licht oplosbare kristallen wer-
den verkregen.

Naar aanleiding van de voordracht werden enkele vragen gedaan welke door
den inleider welwillend werden beantwoord.

Genaderd bij de rubriek vrije mededeelingen ontspon zich weer een discussie
over de voorziening van auto- en motorbanden en benzine. Door den secretaris
werd daarop medegedeeld, dat er in deze en dergelijke aangelegenheden in \'t ver-
volg misschien resultaten zijn te verwachten van hetgeen de heer
Hoogkamer
te \'sGravenhageop voorstel van het hoofdbestuur zal willen doen bij de verschillende
regeeringsbureaux ten behoeve van de billijke klachten en wenschen dei dierenartsen.
XLIV 46

-ocr page 765-

De vergadering te Paterswolde werd besloten met een gezellig samenzijn met
dames; roeien en zeilen op het fraaie meer enz., waarna het gezelschap zich ver-
eenigde aan den gemeenschappelijken disch. K.

Het Hoofdbestuur heeft de eer ter kennis van H.H. leden te
brengen, dat, naar aanleiding van de genomen beslissing in de
2e Kamer der Staten Generaal, waardoor de benaming: „Veeartse-
nij kundige Hoogeschool" in de Wet, regelende het Landbouw
en het Veeartsenij kundig Hooger onderwijs, van kracht zal zijn,
onderstaand schrijven is gericht aan genoemde Kamer, waarvan
afschrift met opvolgend begeleidend schrijven den Raad var-
Bestuur van \'s Rijks Veeartsenijschool is toegezonden geworden.

Het Hoofdbestuur,
J. J. F. Dhont, Voorzitter.
H.
A. Vermeulen, Secretaris.

Maatschappij voor Diergeneeskunde
Secretariaat
Nieuwe Gracht 165.

Utrecht.

Aan

De Tweede Kamer der Staten Generaal.

Mijne Heercn,

Het Hoofdbestuur der Maatschappij voor Diergeneeskunde
meent, met het oog op de in de zitting van Donderdag 18 October
j.1. aangenomen motie, betreffende de aan de Diergeneeskundige
Hoogeschool te geven naam, zich tot Uwe Vergadering te moeten
wenden om zijne groote teleurstelling te doen blijken, dat de Ka-
mer op zoo zwakke gronden gemeend heeft aan den wensch dei-
Commissie van Rapporteurs te moeten voldoen, om de Regeering
te verzoeken in de Wet het woord „Diergeneeskunde" te vervan-
gen door „Veeartsenijkunde" en dus te spreken van „Veeartse-
nijkundige Hoogeschool".

Wij en met ons alle dierenartsen hebben ons aanvankelijk ver-
wonderd dat deze motie werd ingediend, doch de verwondering
steeg tot verbazing toen wij die motie met overgroote meerder-
heid, zonder een enkel woord van protest, zagen aangenomen.

Wij vragen ons af: had de Regeering deze zaak te voren niet
voldoende overwogen? en het antwoord daarop kan direct volgen
doordat, eerst na wijziging van het eerstingediende wetsontwerp,
de thans gewraakte naam na ernstig onderzoek is aangenomen.

-ocr page 766-

Wij vragen ons af: welke reden heeft de Kamer kunnen be-
wegen tegen den wensch van de Regeering den naam Diergenees-
kundige Hoogeschool te wijzigen?

Is dan Diergeneeskunde niet een zuiver Hollandsch woord,
dat precies aangeeft wat er mede wordt bedoeld: de geneeskunde
der dieren en is de dierenarts niet de geneesheer van het dier?

Maar bovendien is de naam veeartsenijkunde niet verouderd
en in verband met den vooruitgang der diergeneeskundige weten-
schap niet beslist onjuist geworden?

Wij hadden daarom eer verwacht, dat een tegenstrooming zou
zijn gekomen wanneer de Regeering in deze behoudend was ge-
bleven.

Waar de Kamer zoo overtuigend heeft te kennen gegeven dat
de naam zelve langs haar heenging had zij toch geen bezwaren
moeten vinden in het volgen van de Regeering en ook zeker niet
in het volgen van den algemeenen ook reeds in feiten uitgedruk-
ten wensch, voortaan te spreken van „Diergeneeskunde en Dieren-
arts."

Waar deze feiten bestaan, waar reeds het overgroote getal der
beoefenaren van de Diergeneeskunde, ook ten platte lande, zich
dierenartsen noemen daar kunnen wij de aanneming van de motie
slechts beschouwen als een onverdiende en geheel ongemotiveerde
terugzetting, welke ons ten zeerste heeft gegriefd.

Om bovenvermelde redenen heeft het Hoofdbestuur gemeend
zich niet eenvoudig bij de genomen beslissing te mogen neerleggen
maar heeft het zich ten plicht geacht, Uwe Vergadering te doen
kennen in welke mate de genomen beslissing de beoefenaren der
Diergeneeskundige wetenschap heeft gekrenkt!

Met eerbiedige hoogachting

w.g. J. J. F. Dhont, Voorzitter.

,, H. A. Vermeulen, Secretaris.

Utrecht, 20 October 1917.

Utrecht, 22 October 1917.

Namens het Hoofdbestuur der Maatschappij voor Diergenees-
kunde heb ik hierbij de eer Uw College een afschrift te doen toe-
komen van een schrijven, door het Hoofdbestuur gericht aan
de 2e Kamer der Staten Generaal, naar aanleiding van de op

-ocr page 767-

i8 Oct. j.1. door de Kamer genomen beslissing, waardoor de be-
naming „Veeartsenijkundige Hoogeschool" is vastgesteld.

Voor het geval Uw College niet besluiten mocht, op eigen gezag,
in deze aangelegenheid eenige actie te voeren, neemt het H.B.
voornoemd de vrijheid beleefd te verzoeken aan zijn schrijven
wel uwe adhaesie te willen geven.

Namens het H.B.

de Secretaris

H. A. Vermeulen.

Aan den Raad van Bestuur van
\'s Rijks Veeartsenijschool te Utrecht.

Aan

de Tweede Kamer der Staten-Generaal.

Geven eerbiedig te kennen,

P. F. Vermast, medicinae doctor, arts, oud-paardenarts en oud-reserve-officier
van gezondheid bij het Leger hier te lande, en

T. D. Sigling, ie luitenant-paardenarts bij de Koninklijke Militaire Academie,,
respectievelijk voorzitter en secretaris der Militaire Veterinaire Vereeniging,

dat zij met groot leedwezen hebben ontwaard de aanneming der tweede motie
van orde, voorgesteld door de Commissie van Rapporteurs op de ontwerpwet,
regelende het hooger landbouw- en hooger diergeneeskundig onderwijs;

dat zij vermeenen, dat de woorden: diergeneeskunde, diergeneeskundig en dieren-
arts evengoed als de analoog gevormde verbindingen: dierkunde, plantkunde,
tandheelkunde, oogheelkunde en zoovele andere, goede welluidende Nederlandsche
woorden zijn

dat de eerstgenoemde woorden de wetenschap en de maatschappelijke functie,
welke in de ontwerpwet behandeld worden, juister weergeven dan de onjuiste en
ouderwetsche woorden: veeartsenijkunde, veeartsenijkundig en veearts dit doen;

dat deze laatste benamingen steeds meer en meer verdrongen worden door de
eerstgenoemde, welke door het veelvuldig gebruik reeds burgerrecht hebben
verkregen;

redenen, waarom adressanten Uw hooggeacht College beleefd doch met gepasten
nadruk verzoeken wel te willen overwegen of alsnog aan een billijk en dringend
verlangen der veeartsen en aanstaande veeartsen zou kunnen worden tegemoet
gekomen door de woorden: diergeneeskunde, diergeneeskundig en dierenarts,
in de ontwerpwet bovengenoemd te herstellen.

\'t Welk doende,
(w.g.) Dr. P. F. Vermast.
(w.g.) T. D. Sigling.

Utrecht

, 24 October 1917

7 ■

Breda

-ocr page 768-

Regeling van het hooger landbouw- en hoogerdiergeneeskundig onderwijs.

ONTWERP VAN WET,
gelijk het luidt na de daarin tot en met 18 October 1917 gebrachte wijzigingen.

Wij, WILHELMINA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden,
Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz.

Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, salut! doen te weten:

Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat volgens art. XXV der Wet van
22 Mei 1905 (
Staatsblad n°. 141) het van Rijkswege te geven hooger landbouw-
onderwijs moet worden geregeld bij de wet en dat herziening van de wet van
8 Juli 1874
(Staatsblad n°. 99), gewijzigd bij de wet van 3 Februari 1902 (Staatsblad
n°. 14) noodzakelijk en regeling van het diergeneeskundig onderwijs op den voet
van hooger onderwijs een eisch des tijds is;

Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der
Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en
verstaan bij deze.

TITEL I.

Algemeene bepalingen.

Artikel 1.

Hooger landbouwonderwijs en hooger diergeneeskundig onderwijs omvatten de
vorming en voorbereiding tot zelfstandige beoefening der landbouw- en der dier-
geneeskundige wetenschappen en tot het bekleeden van maatschappelijke be-
trekkingen, waarvoor opleiding in die wetenschappen vereischt wordt.

Artikel 2.

Voor zooverre niet uitdrukkelijk anders is aangegeven, geldt alles wat in deze wet
wordt geregeld gelijkelijk voor de beide hoogescholen in artikel 4 genoemd.

Artikel 3.

Waar in deze wet wordt gesproken van Onzen Minister, wordt bedoeld de
Minister, met de uitvoering dezer wet belast.

TITEL II.

Van de .hoogescholen.

HOOFDSTUK I.

Algemeene Bepalingen.

Artikel 4.

Behalve waar zulks noodig geacht wordt aan Rijksuniversiteiten, wordt van
Rijkswege hooger landbouwonderwijs gegeven aan eene landbouwhoogeschool
en hooger diergeneeskundig onderwijs aan eene diergeneeskundige hoogeschool.

Artikel 5.

De Rijks hoogere land-, tuin- en boschbouwschool te Wageningen wordt de
landbouwhoogeschool en de Rijksveeartsenijschool te Utrecht wordt de dier-
geneeskundige hoogeschool.

-ocr page 769-

Artikel 6.

Voor zooverre niet door deze wet bepaald, worden bij algemeenen maatregel
van bestuur vastgesteld:

a. de inwendige inrichting der hoogescholen in artikel 4 genoemd;

b. de werkkring van de colleges van curatoren;

c. de voorwaarden voor het verleenen van den doctorstitel, de promotiën,
de wijze van afnemen, de omvang en de duur der examens, de tijdstippen waarop
zij worden gehouden en al wat verder daarop betrekking heeft.

HOOFDSTUK II.
Van het onderwijs.
Artikel 7.

1. Aan de landbouwhoogeschool wordt van Rijkswege onderwijs gegeven in:

a. de wiskunde en de werktuigkunde;

b. de natuurkunde en de meteorologie;

c. de scheikunde;

d. de delfstof- en aardkunde;

e. de plantkunde;
/. de dierkunde;

g. de microbiologie;

h. de rechts- en staatswetenschap;

i. de wetenschap van akker- en weidebouw;
k. de veeteeltwetenschap;

l. de leer der zuivelbereiding;
m. de tuinbouwwetenschap;
w. de boschbouwwetenschap;

0. de plantenziektenkunde;

p. de gezondheids- en ziekteleer der huisdieren;

q. de technologie;

r. de cultuurtechniek;

s. de\' land- en boschbouwarchitectuur;

1. het landmeten en waterpassen;
u. de tuinarchitectuur;

v. de leer en de geschiedenis van het land-, tuin- en boschbouwbedrijf;
w. de handelswetenschap;

de kennis der Indische landen en volkeren;
ij. de belangrijkste Indische talen;
z. de beschavingsgeschiedenis;
aa. de paedagogiek en methodiek van het landbouwonderwijs;
bh. de gezondheidsleer van den mensch en de verbandleer;
cc. het handteekenen.

Het onderwijs omvat zoowel de studie der landbouwwetenschap voor de gema-
tigde luchtstreek als die voor de tropen.

2. Door Ons wordt bepaald, curatoren en den senaat gehoord, hoe de vakken,
bovengenoemd, worden onderverdeeld of samengevoegd en door welke docenten

-ocr page 770-

zij worden onderwezen, zulks in verband met den ontwikkelingsgang der verschil-
lende wetenschappen en met de eischen aan het onderwijs gesteld.

з. Het theoretisch onderwijs wordt aangevuld door practische oefeningen op
de terreinen en in de laboratoria en stallen der landbouwhoogeschool, zoomede
door excursiën en door oefeningen in de seminaria der hoogleeraren.

Artikel 8.

1. Aan de diergeneeskundige hoogeschool wordt van Rijkswege onderwijs
gegeven in:

a. de natuurkunde;

b. de scheikunde;

c. de dierkunde en de embryologie;

d. de plantkunde;

e. de microbiologie;

/. de ontleedkunde der huisdieren;

g. de weefselleer en de physiologie der huisdieren;

h. de ziektekundige ontleedkunde en ziektekundige weefselleer der huisdieren;

i. de ziektekunde der huisdieren;

k. de geneeskunde der huisdieren;

1. de heelkunde der huisdieren;

m. de verloskunde der huisdieren;

n. de gezondheidsleer der huisdieren;

o. de kennis der geneesmiddelen, de geneesmiddel- en vergiftleer;

p. de artsenijbereidkunde;

q. de veeteeltwetenschap;

r. de kennis der menschelijke voedingsmiddelen van dierlijken oorsprong;

s. de Staatsbemoeiing op diergeneeskundig gebied en de gerechtelijke dier-
geneeskunde;

t. de geschiedenis der diergeneeskunde;

и. de landhuishoudkunde.

Het onderwijs omvat zoowel de studie der diergeneeskundige wetenschap voor
de gematigde luchtstreek als die voor de tropen.

2. Door Ons wordt bepaald, curatoren en den senaat gehoord, hoe de vakken,
bovengenoemd, worden onderverdeeld of samengevoegd en door welke docenten
zij worden onderwezen, zulks in verband met den ontwikkelingsgang der verschil-
lende wetenschappen en met de eischen aan het onderwijs gesteld.

3. Het theoretisch onderwijs wordt aangevuld door practische oefeningen in
de laboratoria, klinieken en stallen en door de buitenpraktijk der diergeneeskundige
hoogeschool, zoomede door excursiën en door oefeningen in de seminaria der hoog-
leeraren.

Artikel 9.

Wanneer Wij het noodig oordeelen, kan van Rijkswege onderwijs worden gegeven
in vakken niet vermeld in de artikelen 7 en 8.

-ocr page 771-

HOOFDSTUK III.

Van de hulpmiddelen voor het onderwijs, de prijsvragen en de beurzen.

Artikel 10.

1. Ten behoeve van de huisvesting en de verzorging van het onderwijs en het
wetenschappelijk onderzoek worden jaarlijks de vereischte gelden van Rijkswege
beschikbaar gesteld.

2. Het beheer en het gebruik der verzamelingen, hulpmiddelen, inrichtingen
en terreinen worden door Ons, curatoren gehoord, geregeld.

Artikel 11.

1. Telken jare kunnen door den senaat eene of meer prijsvragen worden uit-
geschreven, het aantal te bepalen door Onzen Minister, curatoren gehoord.

2. Voor het meest voldoende antwoord van een der studeerenden aan eene
Nederlandsche instelling voor hooger onderwijs, dat de senaat of eene commissie
uit zijn midden der bekroning waardig keurt, wordt een gouden eerepenning
toegekend.

Artikel 12.

Telken jare wordt voor elke der beide hoogescholen een bedrag van ten hoogste
ƒ 3000.— van Rijkswege beschikbaar gesteld, ten einde daaruit, op voordracht van
curatoren, aan studeerenden gelden voor het ondernemen van eene buitenlandsche
studiereis te verstrekken en een bedrag van ten hoogste / 2400.—, om, voor zooveel
noodig, aan onvermogende studenten van buitengewonen aanleg beurzen, ten be-
drage van niet meer dan / 800. — per jaar, toe te kennen.

HOOFDSTUK IV.

Van de docenten, de ambtenaren en de beambten.

Artikel 13.

1. De docenten der hoogescholen bestaan uit gewone hoogleeraren, buiten-
gewone hoogleeraren, lectoren en privaatdocenten.

2. Waar in de artikelen 14, 15, 18, 19 en 20 van hoogleeraren gesproken wordt,
zijn hieronder buitengewone hoogleeraren niet begrepen.

Artikel 14.

1. De hoogleeraren worden door Ons benoemd en ontslagen.

2. Voor elke te vervullen plaats wordt door curatoren eene met redenen om-
kleede aanbevelingslijst aan Onzen Minister aangeboden.

3. Bij deze aanbevelingslijst wordt het advies van den senaat overgelegd.

4. Ontslag wordt niet verleend dan op eigen verzoek, of nadat curatoren zijn
gehoord; deze geven deswege, den belanghebbende gehoord of opgeroepen, hun
advies.

5. Eervol ontslagen hoogleeraren behouden den titel van hoogleeraar.

Artikel 15.

De hoogleeraren genieten eene jaarwedde uit \'s Rijks kas, waarvan het bedrag
door Ons is vast te stellen.

Artikel 16.

Elk hoogleeraar en lector wordt benoemd tot het geven van onderwijs in bepaalde
vakken in zijne aanstelling genoemd; wijziging kan daarin alleen met zijn goed-
vinden worden aangebracht.

-ocr page 772-

Artikel 17.

1. Het staat iederen hoogleeraar vrij, met goedkeuring van curatoren, den
senaat gehoord, behalve de hem opgedragen lessen nog andere te geven.

2. De besluiten van curatoren tot het verleenen of weigeren dier goedkeuring
worden aan Onzen Minister medegedeeld en kunnen door Ons vernietigd worden.

3. Aan de hoogleeraren kan met Onze goedkeuring, curatoren gehoord, worden
toegestaan de hun opgedragen vakken van onderwijs met elkander te verwisselen.

Artikel 18.

1. De hoogleeraren bekleeden geene ambten of bedieningen dan met Onze
toestemming; de lectoren behoeven daartoe de toestemming van Onzen Minister.

2. Hoogleeraren, het lidmaatschap van eene der beide Kamers der Staten-
Generaal aanvaardende, zijn gedurende dat lidmaatschap van rechtswege op non-
activiteit en genieten de helft hunner jaarwedde als verlof-tractement.

Artikel 19.

1, De hoogleeraren en lectoren der landbouwhoogeschool mogen het land-,
tuin- en boschbouwbedrijf of de gewone diergeneeskundige practijk niet uitoefenen.

2. Voor het optreden als technisch adviseur en het ontwerpen of uitvoeren
van of toezicht houden over werken wordt voor de hoogleeraren en lectoren der
1\'indbouwhoogeschool de vergunning van Onzen Minister vereischt.

3- Behoudens kostelooze behandeling van patiënten ten behoeve van het
onderwijs mogen de hoogleeraren en lectoren der diergeneeskundige hoogeschool
geene gewone praktijk uitoefenen.

4. De gewone hooglceraren en lectoren der landbouwhoogeschool zijn verplicht
hunne vaste woonplaats te hebben binnen de gemeente Wageningen, tenzij zij
van Onzen Minister vergunning hebben erlangd om in eene aangrenzende gemeente
te wonen.

Artikel 20.

1. Met het einde van het studiejaar, waarin een hoogleeraar den ouderdom van
zeventig jaren bereikt, wordt hem ontslag verleend.

2. Op voorstel van den senaat kan aan den hoogleeraar, wien op grond van het
eerste lid van dit artikel ontslag is verleend, door curatoren worden toegestaan
lessen te blijven geven in aan te wijzen vakken. Deze worden op de gewone wijze
aangekondigd.

3. Voor de toepassing van de artikelen 7 en 8 tellen deze lessen niet mede.

Artikel 21.

1. De buitengewone hoogleeraren en lectoren worden door Ons, curatoren en
den senaat gehoord, benoemd.

2. Zij genieten eene jaarwedde uit \'s Rijks kas, waarvan het bedrag door Ons
is vast te stellen.

3. Het bepaalde in artikel 14, vierde lid, is op hen van toepassing.

Artikel 22.

1. Tot het geven van hooger onderwijs aan de landbouw- en aan de dierge-
neeskundige hoogeschool kunnen privaatdocenten door Onzen Minister, curatoren
en den senaat gehoord, tot wederopzeggens worden toegelaten.

2. Van de inrichtingen, verzamelingen en hulpmiddelen voor het onderwijs

-ocr page 773-

kunnen curatoren, onder door hen te stellen voorwaarden, aan privaat-docenten en
het gebruik vergunnen.

Artikel 23.

Bij verhindering of ontstentenis van een hoogleeraar of lector, en in het geval, il,
bedoeld in het tweede lid van artikel 18, worden door Ons maatregelen tot voor- >r-
ziening bevolen, indien het belang van het onderwijs dit vordert.

Artikel 24.

1. Op voorstel van curatoren kunnen telken jare onder goedkeuring van Onzen en
Minister, den senaat gehoord, door een of meer deskundigen buiten de hoogeschool >ol
voordrachten of cursussen worden gehouden.

2. Eveneens op voorstel van curatoren kunnen door hoogleeraren, lectoren en en
privaatdocenten, of door deskundigen buiten de hoogeschool, cursussen worden en
gehouden voor belangstellenden, die niet als student zijn ingeschreven, of voor die lie
categoriën van personen, welke, hoezeer niet bestemd voor het bekleeden van an
maatschappelijke betrekkingen, waarvoor opleiding in de landbouw- of de dier- r-
geneeskundige wetenschappen in haren vollen omvang vereischt wordt, niettemin in
voor de vervulling van hun ambt een hoogere opleiding in enkele dier wetenschap- p-
pen niet kunnen ontberen.

3. Voor deze cursussen wordt eene regeling door Ons vastgesteld, curatoren en
gehoord. Het programma wordt jaarlijks in Juni door den senaat opgemaakt en en
vastgesteld door Onzen Minister, curatoren gehoord.

4. Ter bestrijding van de kosten dezer voordrachten en cursussen wordt jaar- ir-
lijks een voldoend bedrag van Rijkswege beschikbaar gesteld.

Artikel 25.

1. Het beheer van de bibliotheek wordt gevoerd door een bibliothecaris, volgens ns
regelen door Ons, curatoren gehoord, te stellen.

2. Hij wordt door Ons benoemd en ontslagen, curatoren en den senaat gehoord. d.

Artikel 26.

1. De ambtenaren en beambten worden benoemd en ontslagen door Onzen en
Minister, die bevoegd is deze taak, wat de lagere beambten betreft, op te dragen en
aan curatoren, den rector-magnificus of den administrateur.

2. De jaarwedden en de arbeidsvoorwaarden worden vastgesteld door onzen en
Minister.

3. De werkzaamheden van deze personen, behalve die van den administrateur, ar,
worden bij instructie door curatoren, den senaat gehoord, geregeld.

HOOFDSTUK V.

Van het bijwonen der lessen.

Artikel 27.

1. Hij, die het onderwijs der hoogleeraren of lectoren eens 01 meermalen bij >ij-
woont, is deswege voor elk studiejaar eene som van / 200.— verschuldigd, welke Ike
in \'s Rijks schatkist wordt gestort.

2. Terugbetaling dezer gelden geschiedt uitsluitend, indien door overlijden len
vóór den aanvang der lessen van deze geen gebruik is gemaakt en alsdan op aan- * m-
vraag van de erfgenamen.

-ocr page 774-

3- Behalve voormelde / 200.— wordt terzake van het onderwijs, door hoog-
le leeraren en lectoren gegeven, geenerlei betaling gevorderd.

4. Hij, die in het bezit is van een der in artikel 46, eerste en derde lid, bedoelde
d diploma\'s, of van die, bedoeld in artikel 118 der hoogeronderwijswet, of die tot
d de in artikel 131 der hoogeronderwijswet bedoelde promotie is toegelaten, of een
R Rijksbeurs geniet, of ter zake van het onderwijs der hoogleeraren en lectoren van
R Rijksuniversiteiten en -hoogescholen eene som van ƒ 800.— heeft betaald, of door
d den rector-magnificus van eene der Rijksuniversiteiten of -hoogescholen voor
v volledig onderwijs is ingeschreven, is van de betaling, bij het eerste lid van dit
a: artikel voorgeschreven, vrijgesteld.

Artikel 28.

1. Het recht tot het bijwonen van het onderwijs wordt verkregen door insclirij-
v ving bij den rector-magnificus, behoudens het bepaalde bij artikel 29.

2. De inschrijving geschiedt kosteloos; de rector-magnificus geeft daarvan een
d door hem onderteekend bewijs af in den vorm door Onzen Minister te bepalen;
z zij geldt voor het studiejaar, waarin zij is geschied en geeft voor dat jaar recht op
ti toegang tot alle lessen, alsmede tot alle inrichtingen, verzamelingen en terreinen
d der hoogeschool, behoudens het bepaalde bij het tweede lid van de artikelen 10
e en 45.

3. De rector-magnificus gaat niet over tot de inschrijving, dan op vertoon
v van het bewijs, dat de belanghebbende de gelden, bedoeld bij artikel 27, eerste lid,
h heeft betaald, of op grond van het bepaalde bij artikel 27, vierde lid, van het
b betalen dier gelden is vrijgesteld.

Artikel 29.

1. Onze Minister, de daartoe door hem aan te wijzen personen, de curatoren,
b hoogleeraren, lectoren, privaatdocenten, ambtenaren en beambten der hoogeschool
z zijn te allen tijde bevoegd alle lessen aan de hoogeschool bij te wonen.

2. De hoogleeraren en lectoren zijn, ieder voor zooveel hunne lessen betreft,
b bevoegd gedurende enkele uren aan personen, die niet volgens artikel 28 zijn
ir ingeschreven, toegang tot hunne lessen te verleenen.

Artikel 30.

1. Aan hem, die slechts enkele lessen van de hoogleeraren of lectoren wenscht
t te volgen, kan daartoe door curatoren telkens voor één studiejaar verlof worden
v verleend. In dat geval is ter zake van dit onderwijs verschuldigd voor lessen, die
g gegeven worden:

eenmaal per week........................../ 10.—;

tweemaal per week............................/ 20.—;

driemaal per week............................ƒ 30.—;

vier of meermalen per week....................ƒ 40.—;

2. Het tweede en vierde lid van artikel 27 zijn op deze gelden van toepassing.

3. Het recht tot het bijwonen van dit onderwijs wordt verkregen door in-
s schrijving bij den rector-magnificus, die daartoe niet overgaat dan op vertoon van
1 het bewijs, dat het verlof van curatoren, bedoeld bij het eerste lid van dit artikel,
\\ verkregen is en de voormelde gelden betaald zijn.

4. De rector-magnificus geeft van de inschrijving een door hem onderteekend
t bewijs af, in den vorm door Onzen Minister te bepalen.

-ocr page 775-

5 Curatoren verstrekken den belanghebbende op vertoon van dat bewijs
eene verklaring tot welke der inrichtingen en verzamelingen, in het tweede lid van
artikel 28 vermeld, hij mag worden toegelaten, behoudens het bepaalde bij het
tweede lid van de artikelen 10 en 45.

Artikel 31.

Hij, die zonder daartoe gerechtigd te zijn, eens of meermalen het onderwijs
aan de hoogeschool bijwoont, wordt gestraft met eene geldboete van ten hoogste
/ 250.—.

Het strafbare feit wordt als overtreding beschouwd.

HOOFDSTUK VI.

van het beheer en het toezicht.

Artikel 32.

1. Aan de hoogeschool is een college van curatoren, bestaande uit drie of vijf
leden. Zij worden door Ons benoemd en ontslagen.

2. Om de twee jaren treedt een hunner af; de aftredende is weder benoembaar.

3. Het college van curatoren stelt een huishoudelijk reglement voor zijne werk-
zaamheden vast en onderwerpt dit aan de goedkeuring van Onzen Minister.

Artikel 33.

1. Curatoren worden bijgestaan door een bezoldigden secretaris; hij wordt door
Ons benoemd en ontslagen.

2. Curatoren zenden te zijner benoeming eene aanbevelingslijst van twee per-
sonen aan Onzen Minister.

3. De secretaris treedt om de vijf jaren af en is weder benoembaar.

4. Voor bureaukosten wordt hem een jaarlijksch abonnement toegestaan.
Hij ontvangt vergoeding voor reis- en verblijfkosten.

Artikel 34.

1. De curatoren genieten geene jaarwedde.

2. Zij ontvangen vergoeding voor reis- en verblijfkosten.

Artikel 35.

Curatoren waken voor de getrouwe naleving van deze wet en van alle krachtens
haar uitgevaardigde verordeningen, voor zooveel de landbouwhoogeschool en de
diergeneeskundige hoogeschool betreft.

Artikel 36.

Maken de hoogleeraren, lectoren, ambtenaren of beambten zich aan plicht-
verzuim of wangedrag schuldig, dan nemen curatoren de vereischte maatregelen
van spocdeischenden aard, waaronder schorsing voor ten hoogste zes weken, en
doen aan Onzen Minister de noodige voorstellen, zelfs tot ontslag.

Artikel 37.

Curatoren doen jaarlijks vóór 1 November aan Onzen Minister een uitvoerig
verslag van den staat der hoogeschool gedurende het afgeloopen studiejaar en zenden
hem vóór 15 Mei eene begrooting der uitgaven voor het volgend burgerlijk jaar.

Artikel 38.

1. De gezamenlijke gewone hoogleeraren vormen den senaat der hoogeschod.

2. De buitengewone, alsmede de eervol ontslagen hoogleeraren bedoeld lij
artikel 20, hebben in den senaat zitting met raadgevende stem.

-ocr page 776-

3. De senaat stelt een reglement vast voor zijne vergaderingen.

4. De hoogleeraar, die het voorzitterschap bekleedt, draagt den titel van rector-
magnificus.

5. Hij wordt voor den duur van elk studiejaar door Ons benoemd uit eene door
den senaat opgemaakte voordracht van drie gewone hoogleeraren, waarbij de af-
tredende rector-magnificus buiten aanmerking blijft.

Artikel 39.

1. Bij den senaat is een secretaris.

2. Elk hoogleeraar is op zijne beurt, volgens een rooster door den senaat vast
te stellen, gedurende een jaar met deze betrekking belast.

3. Hij treedt af op hetzelfde tijdstip als de rector-magnificus.

Artikel 40.

De rector-magnificus en de secretaris ontvangen ieder voor de waarneming van
hunne betrekking eene toelage, door Ons te bepalen.

Artikel 41.

1. De rector-magnificus wordt in zijne werkzaamheden bijgestaan door twee
assessoren. Zij worden door den senaat uit zijn midden benoemd voor den tijd van
een jaar en treden af op het in artikel 39 vermelde tijdstip; de aftredenden zijn
weder benoembaar.

2. Bij verhindering of ontstentenis van den rector-magnificus worden zijne
werkzaamheden door den oudste in jaren der assessoren waargenomen.

3. Bij verhindering of ontstentenis van den secretaris treedt zijn laatste aan-
wezige voorganger op.

Artikel 42.

De senaat, de rector-magnificus en elk hoogleeraar in het bijzonder geven aan
Onzen Minister en aan curatoren alle noodige inlichtingen en berichten.

Artikel 43.

1. Het geldelijk en administratief beheer der hoogeschool wordt gevoerd door
een administrateur.

2. Hij wordt door Ons benoemd en ontslagen, curatoren en den senaat gehoord.

3. Zijne werkzaamheden worden bij instructie door Ons, curatoren en den senaat
gehoord, geregeld.

Artikel 44.

De handhaving der tucht onder de studenten is opgedragen aan den rector-
magnificus;

Artikel 45.

1. Bij overtreding der tucht of bij wangedrag waarschuwt of berispt de rector-
magnificus.

2. In buitengewone gevallen, ter beoordeeling van den senaat, alsmede indien
een student, bij den rector-magnificus of bij den senaat ontboden, moedwillig
niet verschijnt, is de senaat bevoegd den overtreder den toegang tot de hoogeschool
voor een tijdvak van ten minste een jaar en ten hoogste vijf jaren te ontzeggen.

3. Van de uitspraak van den senaat kan door den belanghebbende bij Onzen
Minister in hooger beroep worden gekomen.

-ocr page 777-

TITEL III.

Van de wetenschappelijke graden, getuigschriften en diploma\'s.

Artikel 46.

1. Aan de landbouwhoogeschool is het diploma van landbouwkundig ingenieur
verkrijgbaar.

2. Nader wordt bij dezen titel aangeduid:

a. door de letter L, dat de gediplomeerde studie heeft gemaakt van den land-
bouw in de gematigde luchtstreek, meer in het bijzonder van dien in Nederland;

b. door de letters K L, dat hij studie heeft gemaakt van den landbouw in de
tropische gewesten, meer in het bijzonder van dien in de Nederlandsche koloniën;

c. door de letter T, .dat hij studie heeft gemaakt van den tuinbouw;

d. door de letter B, dat hij studie heeft gemaakt van den boschbouw in de
gematigde luchtstreek, meer in het bijzonder van dien in Nederland;

e. door de letters K B, dat hij studie heeft gemaakt van den boschbouw in de
tropische gewesten, meer in het bijzonder van dien in de Nederlandsche koloniën.

3. Aan de diergeneeskundige hoogeschool is het diploma van dierenarts ver-
krijgbaar.

4. Aan de bezitters van het diploma van landbouwkundig ingenieur kan door
den senaat der landbouwhoogeschool en ten overstaan van dit lichaam of van eene
commissie uit zijn midden, na verdediging van een proefschrift, het doctoraat in
de landbouwkunde worden verleend en aan de bezitters van het diploma van dieren-
arts door den senaat der diergeneeskundige hoogeschool of eene commissie uit zijn
midden op dezelfde wijze het doctoraat in de diergeneeskunde.

5. Het diploma, in het derde lid bedoeld, wordt geacht gelijk te zijn aan de
acte van bevoegdheid, vermeld in het eerste lid van artikel 1 der wet van 8 Juli
1874
(Staatsblad n°. 98), laatstelijk gewijzigd bij de wet van 3 Februari 1902.
(Staatsblad n°. 14).

6. De diploma\'s in het eerste en derde lid bedoeld geven in het algemeen de
daaraan bij deze en andere wetten verbonden of te verbinden bevoegdheden tot
het geven van onderwijs en het uitoefenen van ambten en bedieningen.

Artikel 47.

1. De examens aan de hoogeschool worden afgenomen door de hoogleeraren
en lectoren, zoo noodig aangevuld met een of meer deskundigen aan of buiten de
hoogeschool, door Onzen Minister daartoe aan te wijzen. De hoogleeraren, lectoren
en verdere deskundigen worden daartoe vereenigd in commissiën volgens de vakken,
waarover eik examen loopt.

2. De deskundigen buiten de hoogeschool genieten uit \'s Rijks kas vergoeding
voor reis- en verblijfkosten, benevens vacatiegelden.

Artikel 48.

i. Van het afleggen van de in het vorige artikel bedoelde examens kan geheel
of gedeeltelijk worden vrijgesteld de bezitter:

a. van een doctoralen graad of eenig ander bewijs van met goed gevolg afgelegd
examen, afgegeven door eene Nederlandsche universiteit of hoogeschool;

b. van een diploma of getuigschrift, afgegeven door instellingen van onder-
wijs of onderzoek in de koloniën en overzeesche bezittingen van het Rijk, door een

-ocr page 778-

buitenlandsche universitaire instelling van onderwijs of onderzoek of door een
buitenlandsche hoogeschool, mits hij op het tijdstip, waarop het diploma werd
verkregen, geen ingezetene van het Rijk was.

-2. Van de bij het voorgaande lid, onder b, gestelde voorwaarde kan door Ons
in bijzondere gevallen vrijstelling worden verleend.

3. De vrijstellingen, bedoeld bij het eerste lid van dit artikel, worden door Ons,
na ingewonnen advies van curatoren en van den senaat der betreffende hoogeschool,
verleend.

Artikel 49.

1. Tot het afleggen van de bij artikel 47 bedoelde examens wordt ieder onver-
schillig waar hij de daarvoor vereischte kundigheden heeft opgedaan, toegelaten
mits hij in het bezit is van het getuigschrift van met gunstig gevolg afgelegd eind-
examen van de hoogere burgerscholen met vijfjarigen cursus, van het getuigschrift
van bekwaamheid tot de studie aan eene universiteit, of van het getuigschrift
van bekwaamheid tot de studie aan de technische hoogeschool

2. Hij, die den leeftijd van vijf en twintig jaren heeft bereikt en volgens eene
verklaring van den senaat voldoende algemeenè ontwikkeling en geschiktheid
bezit voor de door hem gekozen studie, kan door Onzen Minister worden vrijgesteld
van den in het vorige lid gestelden eisch.

3. Voor de toelating tot het laatste examen ter verkrijging van het diploma,
bedoeld bij art. 46, eerste lid, wordt bovendien vereischt de overlegging van een
bewijs, dat de belanghebbende een leertijd van eenen door Ons, curatoren en
den senaat gehoord, vast te stellen duur in de praktijk van landbouw, tuinbouw
of boschbouw heeft doorloopen.

4. Voor de toelating tot het laatste examen ter verkrijging van het diploma
bedoeld bij artikel 46, derde lid, wordt bovendien vereischt de overlegging eener
verklaring, dat de belanghebbende gedurende minstens twee en een half jaar
aan de diergeneeskundige hoogeschool de genees- en heelkundige behandeling
van zieke dieren heeft gevolgd, alsmede dat hij, in tegenwoordigheid van een
dierenarts, bij de grootere huisdieren (paard of rund) minstens tien gewone en vijf
buitengewone verlossingen bijgewoond en bovendien minstens vijf buitengewone
verlossingen verricht heeft.

5. Met de getuigschriften, in het eerste lid van dit artikel vermeld, worden
gelijkgesteld die, welke in de koloniën en overzeesche bezittingen van het Rijk
door bestuurders van inrichtingen, alwaar het onderwijs naar Ons oordeel gelijk-
waardig is met dat aan de gymnasia of aan de burgerscholen met vijfjarigen cursus
hier te lande, aan hen die het onderwijs aan zoodanige instellingen tot het einde toe
hebben genoten, wegens met goed gevolg afgelegd examen zijn uitgereikt, voor
zooverre dit voorrecht door Ons aan die instellingen is toegekend.

6. Door Ons wordt, na ingewonnen advies van den senaat, curatoren gehoord,
bepaald, welke getuigschriften, afgegeven door buitenlandsche instellingen van
onderwijs of onderzoek met de getuigschriften, bij het eerste lid van dit artikel
bedoeld, worden gelijkgesteld.

Artikel 50.

i. Voor het afleggen van elk examen aan de landbouw- of de diergeneeskundige
hoogeschool wordt eene som van / 50.— betaald.

-ocr page 779-

2. In geval van afwijzing wordt voor de eerste herhaling van een examen
geene betaling gevorderd.

3. Deze gelden worden in \'s Rijks schatkist gestort.

4. De toekenning van den doctoralen graad geschiedt kosteloos.

Artikel 51.

1. Op voordracht van ten minste Vijf zijner leden heeft de senaat der landbouw-
hoogeschool het recht, het dcctoraat in de landbouwkunde, wegens zeer uitstekende
verdiensten aan Nederlanders of vreemdelingen honoris causa te verleenen.

2. Op voordracht van ten minste vijf zijner leden heeft de senaat der dierge-
neeskundige hoogeschool het recht, het doctoraat in de diergeneeskunde, wegens
zeer uitstekende verdiensten, aan Nederlanders of vreemdelingen honoris causa te
verleenen.

TITEL IV.

Van de bijzondere leerstoelen.

Artikel 52.

Door Ons kunnen, bij besluit, den Raad van State gehoord, na ingewonnen advies
van curatoren, den senaat gehoord, instellingen, stichtingen of rechtspersoon-
lijkheid bezittende vereenigingen worden aangewezen als bevoegd, om een of meer
leerstoelen te vestigen, met opgave van de vakken, waarin door hen, die deze
leerstoelen bekleeden, onderwijs zal worden gegeven. De opgave van de vakken
kan op gelijke wijze worden gewijzigd.

Artikel 53.

De aanwijzing geschiedt op een daartoe tot Ons gericht verzoekschrift van het
bestuur der instelling, stichting of vereeniging.

Bij het verzoekschrift moeten worden overgelegd de statuten, de akte of het
reglement betreffende de oprichting van een of meer leerstoelen.

Artikel 54.

Behalve hetgeen daarin overigens ter voldoening aan wettelijke voorschriften
moet worden opgenomen, zullen de statuten, de akte of het reglement moeten be-
vatten:

a. het voorschrift, dat de leerstoel staat onder het toezicht van een college
van curatoren, bestaande uit drie of vijf leden;

b. voorschriften omtrent aanstelling, schorsing of ontslag der hoogleeraren.

Artikel 55.

Om cenen bijzonderen leerstoel te kunnen bekleeden, wordt vereischt het bezit
van een doctoralen graad in de wetenschap, waarin de aangestelde onderwijs geeft
of zal geven, verkregen aan eene Rijksuniversiteit oi -hoogeschool, of aan eene
universiteit of hoogeschool, die ten aanzien van de door haar te verleenen docto-
rale graden gelijke rechten heeft als de Rijksuniversiteiten of -hoogescholen, of
van een bewijs, dat de aanstelling door Ons is bekrachtigd.

Artikel 56.

Onze bekrachtiging van de aanstfelling van een hoogleeraar, bedoeld in artikel
55, wordt geacht te zijn verleend, indien binnen twee maanden na de ontvangst
der aanvrage daarop geene beschikking is genomen of de beslissing daarop niet is
verdaagd. De beslissing kan slechts eenmaal voor den tijd van ten hoogste twee

-ocr page 780-

maanden worden verdaagd en d? bekrachtiging kan slechts bij een met redenen
omkleed besluit, den senaat dei hoogeschool gehooid, worden geweigerd.

Artikel 57.

De besturen van aangewezen instellingen, stichtingen of vereenigingen zijn ver-
plicht zorg te dragen, dat uitsluitend onderwijs wordt gegeven door hoogleeraren,
die bevoegd zijn, een bijzonderen leerstoel te bekleeden. Van elke aanstelling
van een hoogleeraar geven zij binnen eene maand kennis aan Onzen Minister,
met overlegging van eene opgave van de diploma\'s en akten van bekwaamheid,
die de aangestelde bezit, van zijne geschriften, alsmede van een staat van zijne
vorige betrekkingen.

Artikel 58.

De besturen van aangewezen instellingen, stichtingen of vereenigingen zijn
verplicht, elke wijziging of aanvulling van de statuten, de akte of het reglement
onverwijld ter kennis van Onzen Minister te brengen. Zij doen jaarlijks vóói 1
November aan Onzen Minister een uitvoerig beredeneerd verslag van den leerstoel
of de leerstoelen, gedurende den afgeloopen cursus, toekomen, met bijvoeging van
een overzicht van den financieelen staat, een en ander opgemaakt volgens model,
vast te stellen door Onzen Minister.

Artikel 59.

De besturen van. aangewezen instellingen, stichtingen of vereenigingen, het
college van curatoren en de hoogleeraren zijn gehouden, aan Onzen Minister de
noodigc inlichtingen te geven omtrent de leerstoelen en het onderwijs.

Artikel 60.

De lessen, gegeven door de hoogleeraren, die bijzondere leerstoelen bekleeden,
moeten te allen tijde voor hen, die gerechtigd zijn de lessen aan de hoogeschool bij
te wonen, toegankelijk zijn.

Artikel 61.

1. De hoogleeraren, die bijzondere leerstoelen bekleeden, mogen, onder door
curatoren der hoogeschool te stellen voorwaarden, voor zooveel de plaatsruimte
en de beschikbare hulpmiddelen dit gedoogen, gebruik maken van de college-
lokalen, inrichtingen, verzamelingen en hulpmiddelen voor het onderwijs. Hunne
lessen worden aangekondigd op het programma der lessen.

2. Door curatoren der hoogeschool kan aan de in het eerste lid bedoelde hoog-
leeraren, die daartoe door den senaat der hoogeschool zijn voorgedragen, toegang
tot en raadgevende stem in de vergaderingen van den senaat worden verleend. Zij
hebben bij plechtigheden rang en zitting 11a de hooglecraren der hoogeschool

3. Met goedvinden van den senaat mogen zij bij de examens in de door hen
onderwezen vakken examineeren. De te dezen opzichte vast te stellen regeling wordt
aan de goedkeuring van curatoren der hoogeschool onderworpen.

Artikel 62.

De in artikel 52 bedoelde aanwijzing kan door Ons, bij besluit, den Raad van
State gehoord, na ingewonnen advies van curatoren der hoogeschool, te allen tijde
worden ingetrokken. Komt eene aangewezen instelling, stichting of vereeniging
het bepaalde bij de artikelen 57 en 60 niet of niet langer na, dan wordt de aanwijzing
op gelijke wijze ingetrokken.

XLIV 47

-ocr page 781-

TITEL V.

Overgangs- en slotbepalingen.

Artikel 63.

Bij algemeenen maatregel van bestuur wordt door Ons bepaald van welke der
examens, af te nemen aan de landbouwhoogeschool en aan de diergeneeskundige
hoogeschool, geheel of gedeeltelijk zijn vrijgesteld zij, die vóór het in werking
treden dezer wet één of meer examens aan de Rijks hoogere land-, tuin- en bosch-
bouwschool te Wageningen of aan de Rijksveeartsenijschool te Utrecht met gun-
stig gevolg hebben afgelegd.

Artikel 64.

1. Zij, die vóór het in werking treden dezer wet, krachtens de wet van 2 Mei
1863
(Staatsblad n°. 50), houdende regeling van het middelbaar onderwijs, laatste-
lijk gewijzigd bij de wet van 14 Juli 1909
(Staatsblad n°. 173), een diploma van
landbouwkundige of eene akte van bekwaamheid B tot het geven van middelbaar
schoolonderwijs in de landbouwkunde hebben verkregen, worden op vertoon van
dat diploma of die akte toegelaten tot de verdediging van een proefschrift ter ver-
krijging van het doctoraat in de landbouwkunde, bedoeld in het vierde lid van
artikel 46.

2. Zij die de akte van bekwaamheid B tot het geven van middelbaar school-
onderwijs in de landbouwkunde in het eerste lid bedoeld, hebben verkregen, zijn
gerechtigd tot het voeren van den titel van landbouwkundig ingenieur.

3. Hetzelfde is van toepassing op hen, die het diploma van landbouwkundige
hebben verkregen op den voet van het bepaalde in artikel 41 van het reglement
behoorende bij het Koninklijk besluit van 18 September 1916
(Staatsblad n°. 443)
tot vaststelling van een reglement voor de Rijks- hoogere land-, tuin- en boschbouw-
school.

4. Zij, die vóór het in werking treden dezer wet krachtens de wet van 8 Juli 1874
(Staatsblad nc. 99) zooals die is gewijzigd bij de wet van 3 Februari 1902
(Staatsblad n°. 14), het diploma van veearts hebben verkregen, worden op
vertoon van dat diploma toegelaten tot de verdediging van een proefschrift ter
verkrijging van het doctoraat in de diergeneeskunde, bedoeld in het vierde lid
van artikel 46.

5. Het bepaalde bij het eerste en tweede lid is van toepassing op hen, die
krachtens het bepaalde in artikel 66, derde lid, na het in werking treden dezer wet,
eene akte van bekwaamheid B tot het geven van middelbaar schoolonderwijs
in de landbouwkunde verwerven.

Artikel 65.

In de hooger-onderwijswet worden de volgende wijzigingen gebracht:

i°. In artikel 52, derde lid, wordt tusschen de woorden „Rijksuniversiteit"
en „voor" gelezen, „der landbouwhoogeschool of der diergeneeskundige hooge-
school".

2°. In artikel 99, derde lid, wordt tusschen de woorden „hoogeschool" en „voor"
gelezen „der landbouwhoogeschool of der diergeneeskundige hoogeschool".

Artikel 66.

j. Bij het in werking treden dezer wet vervallen in de wet van 3 Mei 1863

-ocr page 782-

{Staatsblad n°. 50) houdende regeling van het middelbaar onderwijs, laatstelijk
gewijzigd bij de wet van 14 Juni 1909 (
Staatsblad n°. 173),

a. de eerste alinea van artikel 19;

b. artikel 20;

c. in artikel 23, eerste lid, de woorden ,,en de Rijkslandbouwschool", terwijl
de eerste komma in dit lid wordt vervangen door het woord ,,en";

d. in artikel 28 de woorden ,,en der Rijkslandbouwschool".

2. Na afloop van het in 1921 te houden eindexamen vervalt in voornoemde wet
het vierde lid van artikel 57 en de laatste zin van het tweede lid van artikel 66,
terwijl de punt-komma in dat lid wordt vervangen door een punt.

3. Vijf jaren na het in werking treden dezer wet vervalt artikel 73 der wet
van 2 Mei 1863 (
Staatsblad n°. 50), houdende regeling van het middelbaar onderwijs,
laatstelijk gewijzigd bij de wet van 14 Juni 1909 (
Staatsblad n°. 173), terwijl in
plaats van de in artikel 81, eerste lid, dier wet voorkomende woorden: ,,
twintig
gulden
voor eene der acten B, vermeld in artikelen 70, 71, 72 en 73", worden ge-
lezen de woorden:
„twintig gulden voor eene der acten B, vermeld in artikelen 70,
71 en 72;";

en voorts in plaats van de in datzelfde lid voorkomende woorden: „tien gulden
voor de acte A, vermeld in artikel 73 of voor eene der acten, vermeld in artikelen
76 en 77" de woorden:
„tien gulden voor eene der acten, vermeld in artikelen
76 en 77.".

Artikel 67.

Zij, die krachtens deze wet het diploma van landbouwkundig ingenieur hebben
verkregen, hebben dezelfde bevoegdheden als aan het bezit van diploma van
landbouwkundige, en zij die evenzoo het diploma van dierenarts hebben verkregen,
hebben dezelfde bevoegdheden, als aan het bezit van het diploma van veearts
bij eenigc wet, of eenig Koninklijk besluit zijn verbonden.

Artikel 68.

Bij het in werking treden dezer wet vervallen alle voorschriften en verordeningen
betreffende de Rijks hoogere land-, tuin- en boschbouwschool, behoudens het be-
paalde bij artikel 48 van het reglement der Rijks hoogere land-, tuin- en boschbouw-
school, behoorende bij het Koninklijk besluit van 18 September 1916
(Staatsblad
n°. 443)-

Artikel 69.

1. Bij het in werking treden dezer wet vervallen de wet van 8 Juli 1874 (Staats-
blad
n°. 99), gewijzigd bij de wet van 3 Februari 1902 (Staatsblad n°. 14) en alle
krachtens haar uitgevaardigde verordeningen.

2. In artikel 18 der wet van 8 Juli 1874 (Staatsblad n°. 98), laatstelijk gewijzigd
bij de wet van 3 Februari 1902
(Staatsblad n°. 14), wordt in plaats van de woorden,
„of dit krachtens het bepaalde in artikel 10 der wet regelende het onderwijs in de
veeartsenijkunde en de voorwaarden tot verkrijging van het diploma van veearts",
gelezen: „of, krachtens het bepaalde in artikel 46 der wet tot regeling van het hooger
landbouw- en diergeneeskundig onderwijs een diploma van dierenarts.".

3. De bepalingen der wet van 20 Juli 1870 (Staatsblad n°. 131), laatstelijk ge-
wijzigd bij de wet van 3 Februari 1902
(Staatsblad n°. 14), zijn niet van toepassing
op de terreinen der diergeneeskundige hoogeschool. De maatregelen, aldaar te

-ocr page 783-

nemen bij het voorkomen van bij die wet bedoelde besmettelijke veeziekten, als
mede de schadevergoeding, uit te keeren aan belanghebbenden, wanneer aldaar
vee, aan die ziekten lijdende of daarvan verdacht, moet worden afgemaakt, worden
door Onzen Minister, curatoren en den senaat gehoord, geregeld.

4. In artikel 10 der wet van 5 Juni 1875 (Staatsblad n°. 110), laatstelijk gewijzigd
bij de wet van 3 Februari 1902 (
Staatsblad n°. 14), wordt in plaats van de woorden
,,het terrein van \'s Rijks veeartsenijschool" gelezen: ,,de terreinen der diergenees-
kundige hoogeschool" en in plaats van de woorden ,,den directeur der school":
„curatoren en den senaat der hoogeschool". .

Artikel 70.

Deze wet treedt in werking op den nader door Ons te bepalen dag.

Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle
Ministerieele Departementen, Autoriteiten, Colleges en ambtenaren, wie zulks
aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven te De Minister van Landbouw,

Nijverheid en Handel,

De Minister van Binnenlandsche Zaken

Eindstemming over het wetsontwerp tot regeling van het hooger landbouw- en
hooger diergeneeskundig onderwijs
(21).

De Voorzitter: Door den Minister, in overleg met de Commissie van Rap-
porteurs, zijn eenige wijzigingen in het wetsontwerp gebracht, voorkomende op
stuk No. 6. Wenscht de Minister die nog toe te lichten?

l)e heer Postiiuma, Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel: Neen,
Mijnheer de Voorzitter!

De heer de Savornin Lohman: Mijnheer de Voorzitter! In stuk n°. 6 wordt
voorgesteld om overeenkomstig de motie van den heer
Eerdmans den titel „dier-
geneeskundig" te veranderen in „veeartsenijkundig", maar een motie is geen
artikel, is geen beslissing waaraan wij gebon len zijn. Ik heb mij daarom de vraag
gesteld of wij hier niet nog over mogen stemmen. Ik erken, dat de Commissie vol-
komen in haar recht was om dit voor te stellen, maar de verandering die wordt
aangebracht lijkt mij zoo onlogisch, zoo onhoudbaar, zoo dwaas — ik kan het niet
anders uitdrukken, waar wij hier met volle bewustheid een verkeerden titel gaan
geven aan een wet — dat het mij voorkomt, dat het wel wenscheiijk is daarover
finaal te laten stemmen. Wij krijgen een nieuwe hoogeschool, die zal worden inge-
richt op het diergeneeskundig en niet alleen op het veeartsenijkundig .onderwijs.
De Regeering stelt ook voor het zoo te noemen, maar nu komt de Kamer met een
motie 0111 te zeggen, dat zij den ouden, 1111 niet meer geschikten term wil gebruiken.
Waarom zou de Kamer zoo iets doen? Welke reden is er, zegt, dunkt mij, het ge-
zond verstand, om met opzet een beperkten titel te geven aan iets, dat een veel
uitgebreider materie omvat? Niemand van ons noemt elk dier, een hond b. v„ vee.
Wanneer van regeeringswege iemand bij ons komt om te vragen: hebt gij vee in
huis, en wij zouden zeggen, ja, een klein hondje, dan z-iu hij antwoorden: mijnheer,
ik verzoek u geen grappen te verkoopen; ik kom vanwege de Regeering vragen voor
de statistiek of ü vee hebt, niet of u een klein hondje hebt.

-ocr page 784-

De lieer van Hamel zfgt: een hond is ook vee, dat is een quaestie van benaming,
maar mij dunkt dat wij ons hier toch maar moesten houden aan het gewone Hol-
landsch. Het is om die reden, dat ik zou willen voorstellen de considerans te ver-
werpen of wel over art. i te laten stemmen. Wordt dat dan niet verworpen, dan
kunnen de overige amendementen geacht worden te zijn aangenomen.

Mijnheer de Voorzitter! Ik stel dus voor alsnog over dit punt, dat m. i. bij ver-
gissing hier in de Kamer is aangenomen, te laten stemmen. De heeren roepen hier:
neen, niet bij vergissing, maar ik heb een te goed idee van de Kamer om dat te
■denken. Ik meen, dat men hier een titel moet vaststellen in overeenstemming met
de waarheid.

De Voorzitter: Ik geef den heer De Savornin Lokman in overweging stem-
ming te vragen over de wijziging voorgesteld in art. i.

De heer De Savornin Lohman: Dit is perfect. Mijnheer de Voorzitter!

De heer Teenstra: Mijnheer de Voorzitter! Ik heb bezwaar tegen dezen
gang van zaken. Bij de openbare behandeling van het wetsontwerp is discussie
geweest over de vraag of wij de woorden „diergeneeskundige" enz. zouden ver
anderen in „veearts" enz. Nu zegt de geachte afgevaardigde uil Goes, dat dit bij ver
gissing is aangenomen, maar daar wensch ik tegen op te komen. Het voorstel is
gedaan niet door een lid, maar door de Commissie van Rapporteurs na voldoend
overleg. Er is een uitvoerige rede over gehouden door den heer
De Beaufort, en
de Minister heeft daarop geantwoord, toen is er over gestemd en met overgroote
meerderheid, ik meen met 48 stemmen tegen 10, is het aangenomen. Nu kan de
geachte afgevaardigde uit Goes toch onmogelijk volhouden dat dit bij vergissing
is geschied.

Toen de motie was aangenomen, hebt u, Mijnheer de Voorzitter, gevraagd of de
Minister bereid zou zijn die wijzigingen aan te brengen, en de heer Minister heeft
gezegd: zeker wil ik die aanbrengen. Had toen die geachte bewindsman gezegd: ik
ben niet van plan die wijzigingen aan te brengen, dan was er natuurlijk onmiddellijk
een amendement van de Commissie van Rapporteurs gekomen om daar nog over
te stemmen.

Nu lijkt het mij hoogst bedenkelijk van den geachten afgevaardigde uit Goes
om te trachten op een beslissing, die na voldoend overleg is genomen en aan nie-
mands aandacht kan zijn ontgaan, bij tweede lezing alsnog terug te komen. Dan
moet men in het vervolg opzien tegen een tweede lezing van een wetsontwerp.
Wanneer wij op een dergelijke quaestie, die zoo ampel overwogen is, kunnen terug-
komen, staat het de Kamer vrij om bij ieder wetsontwerp op alles terug te komen.
Dan zou men na iedere stemming, waarbij slechts een of twee stemmen meerderheid
is gehaald, kunnen trachten in tweede lezing een andere beslissing te krijgen. Ik
hoop dat de geachte afgevaardigde uit Goes alleen ter wille van deze overweging zijn
voorstel zal terugnemen.

De Voorzitter: Ik wensch den geachten afgevaardigde den heer Teenstra
te doen opmerken, dat de uitspraak, waarover het bij deze discussie gaat, is gedaan
bij motie. Ik neem niet aan, zooals de heer
De Savornin Lohman deed, dat die
beslissing bij vergissing is genomen; ik ben overtuigd dat ieder Kamerlid, die aan de
stemming heeft deelgenomen, zijn stem over die motie heeft uitgebracht, zooals
hij 11a ernstige overweging heeft gemeend te moeten doen, maar dat neemt niet weg,

-ocr page 785-

dat de uitspraak is geschied bij motie en niet bij amendement, zoodat bij eerste
lezing de wijzigingen in quaestie niet in het wetsontwerp zijn gebracht. Nu worden
bij de tweede lezing deze wijzigingen voorgesteld, en het spreekt vanzelf dat de
leden van de Kamer het recht hebben stemming over die wijzigingen, thans bij
tweede lezing voorgesteld, aan te vragen.

De beraadslaging wordt gesloten.

De wijziging in art. i (stuk n°. 6) wordt in stemming gebracht en met 51 tegen
7 stemmen aangenomen.

Vóór hebben gestemd de heeren Eland, Van Groenendael, Van Rijckevorsel,
Sannes, Fruytier, Kolkman, Ketelaar, Oud, Schaper, Jannink, Visser van
IIzendoorn, Gerhard, Bichon van IJsselmonde, Heeres, Bomans, Engels,
Beumer, Hubrecht, Bongaerts, Nolens, Limburg, Duynztee, Roodenburg,
Ter Laan,(Rotterdam), Drion, Marchant, Albarda, De Muralt, Brummelkamp,
Koolen, Koster, Van Schaik, Teenstra, Helsdingen, Van Gilse, VanBere-
steyn,
Janssen, De Jong, Rutgers, Van de Velde, Van Vliet, Van Hamel,
Sibinga, Mulder, Otto, Jansen, (den Haag), Eerdmans, De Monté verLoren,
Van Doorn, Van Raalte, IJzerman en de Voorzitter.

Tegen hebben gestemd de heeren Van der Molen, Eleskens, Snoeck Henke-
mans,
De Savornin Lohman, Van Veen, Van Sasse van Ysselt en Roodhuyzen.

De wijzigingen in de artt. 4,5,6, 8, 13, 19, 22, 24, 35, 46, 47, 49, 50, 51,
63, 64, 65, 66, 67, 69 en in de beweegreden (stuk n°. 6) worden achtereenvolgens
zonder beraadslaging en zonder hoofdelijke stemming aangenomen.

De Voorzitter: Ik verzoek de Commissie van Rapporteurs verslag uit te
brengen over alsnog ingekomen adressen omtrent dit wetsontwerp.

De heer Eerdmans, lid van de Commissie van Rapporteurs: Mijnheer de Voor-
zitter! In handen der Commissie zijn nog gesteld twee verzoekschriften, een van
den voorzitter en den secretaris der Militaire Veterinaire Vereeniging, en een van het
hoofdbestuur van de Maatschappij voor Diergeneeskunde, beide met het verzoek
om de woorden: diergeneeskunde, diergeneeskundig en dierenarts in het wetsont-
werp te handhaven.

De Commissie stelt voor de adressen neder te leggen ter griffie ter inzage voor
de leden.

De Kamer vereenigt zich met de voorgestelde conclusie.

Het wetsontwerp wordt zonder hoofdelijke stemming aangenomen.

Berichten.

Staatsbegrooting voor 1918. Hoofdstuk 10.

Onder de voor diergeneeskundigen belangrijke posten dient de aandacht gevestigi
te worden op:

Artikel 26.

Gebouwen, meubelen, hulpmiddelen voor het onderwijs aan \'s Rijksveeartseni
school totaal ƒ 401434.—. Hieronder is / 200000.— (d.i. / 119000.— meer dan ver

-ocr page 786-

le den jaar) uitgetrokken voor de stichting en inrichting van nieuwe gebouwen voor
het onderwijs, waaraan dringend behoefte is.

Artikel 48.

K osten subsidiën en schadeloosstellingen tot afwending van het gevaar waarmede
ziekten den veestapel bedreigen,
zoomede schadeloosstellingen aan personen, die op
gron d van art.
27 der wet van 20 Juli 1870 (S/W. No. 131), de aanspraak op vergoeding
wegens de onteigening krachtens artt.
24 en 25 dier wet hebben verloren.

Voorgesteld wordt, de omschrijving van dit artikel aan te vullen met de woorden
.■zoomede schadeloosstelling" enz. Door het bij art. 27 der wet van 20 Juli 1870
(Stbl. No. 131) bepaalde worden de overtreders soms te zwaar getroffen. Verzach-
ting van de gevolgen van dit voorschrift is niet doenlijk tenzij de wet de mogelijkheid
daartoe opent. Daarom wordt, in afwachting van de totstandkoming van de aan-
hangige herziening der wet van 20 Juli 1870 bovenbedoelde aanvulling van de
omschrijving van dit bcgrootingsartikel voorgesteld. C. F.
van O 1 jen.

Wetsontwerp tot regeling van het hooger landbouw- en hooger diergenees-
kundig onderwijs.

Behandeling in de vergadering der Tweede Kamer der Staten-Generaal op
Woensdag 17 en Donderdag 18 October 1917. (Handelingen pag. 85—141).

Over het hooger diergeneeskundig onderwijs is zeer weinig gezegd.

Vermeld zij dat de heer Sibinga Mulder en met hem de heer Eerdmans de wen-
schelijkheid bepleitte, dat dit onderwijs gebracht zou worden onder het Depar-
tement van Binnenlandsche Zaken, terwijl de heer
Van Leeuwen het juist acht,
dat het ten slotte bij het universitair onderwijs zou worden aangesloten. Met
vreugde zij het bovenstaande hier geconstateerd, dit is het einddoel, dat onze school
zal dienen te bereiken. Als tegenstelling diene dat de heer
Feenstra, het dierge:
neeskundig hooger onderwijs, ware de inrichting niet reeds in Utrecht gevestigd,
op het land zou willen plaatsen.

Moge Absyrtus ons voor dit lot behoeden.

Nadat de heer Eerdmans betoogd had, dat de term diergeneeskundig en zijne
verbindingen ongewenscht is

omdat die overgenomen zou zijn van Duitschland;

2°. omdat veearts niets minachtends in zich heeft;

3°. omdat deze laatste term juister is wijl alleen die dieren worden behandeld,
die met het menschelijk leven in verbinding staan;

voert de heer De Beaufort aan: Prof. Verdam acht het verwisselen van veearts
voor dierenarts overbodig, Prof.
Kluyver acht dit onnoodig, Prof. Te Winkel
wil veeartsenijkunde wel vervangen, maar dan door een korter en beter woord
dan diergeneeskunde.

De heer De Beaufort gelooft niet, dat het nieuwe woord ingang zal vinden.
Hij vindt het voorstel veearts door diergeneeskundige te vervangen „pietluttig"
en argumenteert dit op een wijze, die niet direct van ruim inzicht blijk geeft, men
hoore slechts.

En wat nu het taalkundig bezwaar betreft, in de bedoelde bijlage geopperd
en besproken, dit komt mij voor zeer sterk overdreven te worden. Men zegt toch:
het woord „vee" sluit uit dieren, waarover de veearts ook gaat. Maar een dergelij ke

-ocr page 787-

on%\'clledigheid — wil men het zoo noemen, — komt in onze taal toch zoo menig-
maal voor. Een zadelmaker vervaardigt toch niet uitsluitend zadels; wij hebben
koekbakkers, die behalve koeken ook taarten bakken; een tandarts trekt niet alleen
tanden, maar ook kiezen; men zou dus eigenlijk moeten spreken van een „gebitarts".
Mij dunkt, in dit opzicht behoeft men inderdaad niet de letterlijke beteekenis
aan de woorden te hechten.

En dat het woord „dier" ook wel eens in een andere beteekenis gebruikt wordt,
bewijst wel dit: dat de volkstaal een buitengewoon onwetend mensch tot een dom
dier stempelt. Ook wijs ik er nog op, hoe onze i7de-eeuwsche dichters het woord
„dier" gebruiken in de beteekenis van een jonge vroiïw. Zoo vindt men o.a. bij
Vader Cats, wanneer hij op zijn 8oste jaar zich de genoegens zijner jeugd herinnert,
de versregel: Een fraai en geestig dier mocht mij altoos behagen.

De heer Posthuma, Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel, antwoordde
op deze opmerkingen:

Krachtens zijn eigen taak zal het Departement van Landbouw meer voor de
belangen der in zijn eigen hoogeschool ondergebrachte zaken gevoelen, dan een
Departement, dat niet direct aan de bedrijven is verbonden. Het Departement
van Landbouw kan deze belangen beter overzien en zelf heeft het Departement van
Landbouw groot belang bij een regelmatig verkeer met die inrichtingen van onder-
wijs. Nu zegge men niet — gelijk reeds geschied is — dit beteekent, dat het De-
partement alleen oog zou hebben voor de opleiding van zijn vakkundige ambtenaren
en dus op benepen wijze het hooger onderwijs zou exploiteeren.

De zaak zit, naar mijn meening, geheel anders. De hoogascholen zijn belangrijke
organen voor de ontwikkeling van de bedrijven en de ontwikkeling van die be-
drijven voor te staan en zoo te sturen, dat de meest gunstige kans wordt geboden,
om, met behoud en opwekken van het initiatief der bedrijven, de ondernemers,
zoowel individueel als gezamenlijk te steunen en te helpen, is de schoone taak van
het Departement. Dit is echter een voortdurende zorg en door inrichtingen van
wetenschappelijk onderwijs wordt zeer zeker een machtig middel in handen van
het Departement gegeven, om die taak goed te vervullen. Ilc meen daarom, dat
deze onderwerpelijkc hoogeschool onder het Departement van Landbouw dient te
ressorteeren.

En aan het einde van zijn rede voegt hij hieraan toe.

Blijft mij nog over een oordeel te zeggen over de opmerking, gemaakt door den
heer
De Beaufort in zake de woorden „veearts" en „veeartsenijkunde", die ver-
anderd zijn in „dierenarts" en in „diergeneeskunde". Ik meen dat taalkundig de-
zaak zoo moet worden opgevat. Veeartsenijkunde is niet artsenijkunde voor het
vee, maar een geneeskunde, die behalve met artsenij te maken heeft met het ont-
leedmes, de sera en de entstoffen. Nu meen ik dat daarvoor veel beter past het
woord „geneeskunde" en in verband met „dier" het woord „diergeneeskunde".
De geachte afgevaardigde merkte op: een tandarts trekt ook wel kiezen, en een
koekbakker bakt ook taarten, toch zullen wij deze personen niet anders dan tand-
arts en koekbakker noemen. Mijnheer de Voorzitter! Zoo eenvoudig zit de zaak niet.

Wat beschouwen wij in het algemeen als vee? De eenhoevige dieren, de her-
kauwende dieren en de varkens. Maar de geneeskunde van het vee heeft zich nu
ook uitgebreid tot honden, katten, vogels, konijnen, visschen, bijen en wij hebben

-ocr page 788-

ook pluimvee. Nu is de vraag of wij met de omzetting tot „diergeneeskunde \'
volgen het Duitsche voorbeeld. Naar mijn meening ook alweer niet, omdat men in
Duitschland spreekt van
Tierartzliche Hochschulc. Dat is iets gansch anders. Lang-
zamerhand hebben sommige van de vroeger zich noemende veeartsen zich meer
aangetrokken gevoeld tot de behandeling van kleine huisdieren, en die hebben zich
al jarenlang genoemd „dierenarts". Daarbij is gekomen, dat de Maatschappij tot
Bevordering van de Veeartsenijkunde twee jaar geleden haar naam heeft veranderd
in Maatschappij voor Diergeneeskunde.

Waar nu uit belanghebbende kringen de wensch is opgekomen die namen te
gebruiken, komt het mij voor, dat voor de Kamer er geen groot bezwaar kan bestaan
deze namen aan te nemen.

Tegen de Vtermen veearts, enz. stemden ten slotte alleen de heeren Jannink,
Roodhuyzen, Van der Molen, Schimmelpenninck, Gerritsen, de Savornin
Lohman, Smeenge en Dresselhuys.

Er voor en dus tegen dierenarts juist 50 leden.

Het spreekt van zelf, dat de minister zich bereid moest verklaren de gewenschte
termen weer aan te brengen, hij kon hierom het ontwerp niet in gevaar brengen.

Zoo zal dit wetsontwerp eerst na een tweede lezing, waarbij dan de artikelen
voor Diergeneeskundige en Landbouwhoogeschool scherper gescheiden zullen
worden, de kamer kunnen passeeren. C. F.
van Oijen.

In de Nieuwe Courant van 31 Oct. komt onderstaand ingezonden stuk voor:

In de Tweede Kamer der Staten-Generaal werd bij de behandeling van het
wetsontwerp op het Hooger Landbouw en Hooger Diergeneeskundig onderwijs
een motie aangenomen, waarbij den minister verzocht werd het woord „Dierge-
neeskunde" in „Veeartsenijkunde" te wijzigen.

In veeartsenijkundige kringen staat men daarover verwonderd en men vraagt
zich tevergeefs af, wat toch de eigenlijke reden is, dat men het
eenig juiste woord
heeft prijs gegeven.

De veearts behandelt dieren van alleilei soort en niet alleen het vee; waarom
hem dan geen
dierenarts genoemd? Geeft dit woord, dat door de overgroote meer-
derheid der veeartsen in gebruik is genomen, niet beter dan eenig ander de juiste
beteekenis aan?

De Maatschappij tot bevordering der Veeartsenijkunde heeft eenige jaren ge-
leden haar naam veranderd in die van Maatschappij voor Diergeneeskunde. Zij
meende daartoe gerechtigd te zijn, omdat haar leden de geneeskunde der dieren
beoefenen in haar vollen omvang en daarbij gebruik maken van alle middelen, die
de geneeskundige wetenschap aan de hand geeft en niet uitsluitend van artsenijen.

De veeartsen stellen prijs op den naam „Diergeneeskunde" en ze hebben zich
er over verheugd, toen de regeering in het wetsontwerp omtrent het Hooger Onder-
wijs, die nomenclatuur had overgenomen, omdat ze daarin zagen de erkenning
der regeering, dat veeartsenijkunde
geneeskunde is.

F.n waarom nu door de volksvertegenwoordiging die naam veranderd?

Omdat Diergeneeskunde een navolgen van Duitschland zou zijn, artsenij juister
is, verandering uit een taalkundig oogpunt niet noodig is en door eenige professoren
overbodig wordt geacht.

-ocr page 789-

De veeartsen vinden echter in deze motieven geen bevredigend antwoord, wanneer
ze zich afvragen, waarom het is geschied; ze kunnen zich niet voorstellen, dat dit
het resultaat is van nauwgezette overweging en voelen de aanneming der motie
als een terugzetting, als een vernedering, als een smaad.

Misschien is dit noch de bedoeling geweest van de voorstellers der motie, noch
van hen, die voor de motie stemden, maar niettemin wordt het in veterinaire krin-
gen zoo gevoeld. De veeartsen kunnen niet begrijpen, waarom de wetenschap, die
zij beoefenen en in praktijk brengen en die
geneeskunde is in den meest uitgebreiden
zin van het woord, niet mag worden genoemd met den naam, die de meest juiste
is en zij krijgen daarom den indruk, dat hun, zonder goede motiveering en dus
met opzet, het kenmerk, dat hun onderwijs geneeskunde is, wordt onthouden en
vragen waarom?.... waarom?......

Zou niet een der voorstemmers van de motie een meer bevredigende motiveering
van zijn. stem willen geven?

Persoonlijk heb ik met de actie tot het voeren van den titel „dierenarts" nimmer
veel op gehad en nimmer hartstochtelijk geijverd voor de wijziging van „veeartse-
nijkunde" in „diergeneeskunde." Maar ook nimmer heb ik mij kunnen begrijpen,
dat daartegen
ooit bezwaren zouden kunnen rijzen. Thans echter heb ik gevoeld,
dat het een streven was tegen de miskenning, die men hier en daar ondervond,
dat het een streven was naar releveering van de maatschappelijke positie der vee-
artsen. Thans heb ik gevoeld, hoe velen die releveering willen tegengaan, hoe velen
niet willen, dat de veeartsenijkunde wordt beschouwd als geneeskunde en de vee-
arts als geneesheer. De veeartsen kunnen het zich voor gezegd houden, dat zij
zich door hun vereenigiilg de Maatschappij voor Diergeneeskunde te noemen, ge-
plaatst hebben op een rang, die de volksvertegenwoordiging voor hun te hoog vindt.

Welnu, veeartsen. Gij studeert artsenij tuinde en geen geneeskunde. De volks-
vertegenwoordiging heeft het gedecreteerd.

En toch, veeartsenijkunde is geneeskunde en de veearts de arts der dieren.

Dr. H. Rkmmelts, Inspecteur van den Veeartsenijkundigen dienst.

Personalia Gevestigd te Doorn als practiseerend dierenarts de heer
F. A A v Diermen.

Tijdelijk benoemd tot leeraar in Plant- en Dierkunde aan de H. B. S. te
Harlingen Dr
S. Ferwerda, Dierenarts aldaar.

Bibliografie.

R. J. Spitzen en D. H. Wester, Uitgewerkte recepten ten gebruike bij Op-
uyrda\'s
Recepteerkunst; 2e honderdtal. 6e druk. Amsterdam, D. B. Centen, 1917.

British East Africa, Anriual report of the Veterinary Department for the year
ending 3ist March, 1916.

L. Cazalbou, La chaleur et la matière vivante. Etude biophysique. Paris,
A.
Maloine & Fii.s, 1917. 8°. 176 p. av. 25 fig.

Annual administration report of the Civil Veterinary Dept. in Baluchistan for
the year 1915—16.

Veterinar-Kalender für das Jahr 1918. Jhg. 52. Unter Mitw. von Albrecht,

-ocr page 790-

Bongert, Edelmann u. A. hrsg. von C. Görte. In 3 Abt. Berlin, A. Kirschwald.
1917. M. 4.—

F. Maurer, Die Beurteilung des biologischen Naturgeschehens und die Be-
deutung der vergl. Morphologie. Jena, G.
Fischer, 1917. 8°. 36 S. M. 1.80

Rede, gehalten am 16 Juni 1917.

H. Platz, Homöopathischer und biochemischer Kaninchenarzt. Kurzgefaszter
Ratgeber. . . .zur Behandlung kranker Kaninchen mit homöop. unddr. Schüsslers
bioch. Arzneimitteln. 2te Aufl. Leipzig, homöop. Central-Apotheke dr.
W. Schwabe,
1917. 8°. 86 S. Geb. M. 1.50

Deutscher Veterinär-Kalender f. d. Jahr 1917—1918. Jhg. 28. Hrsg. in 3 Tin.
von
R. Schmaltz. Bearb. von A. Thieke. M. Beitr. von Arndt, Ellinger, Glage
u. A. Berlin, R. Schötz, 1917. M. 6.—

Jahresbericht über die Leistungen und Fortschritte in der ges. Medizin (Fort-
setzung von
Virchow\'s Jahresber.) Hrsg. von W. von Waldeyer—Hartz und
C.
Posner. Jhg. 51. Bericht für das Jahr 1916. Bd. 1, Abt. i. Berlin, A. Hirsch-
wald,
1917. Gr. 8°.

R. Weiss, Die schnellsten und einfachsten qualit. und quantit. Untersuchungs-
methoden des Harns, Blutes und Magensaftes für den prakt. Arzt und Apotheker.
Berlin,
Fischers medic. Buchhandlung, 1917. M. 3.—

W. G. Lange, Ueber funktionelle Anpassung, ihre Grenzen, ihre Gesetze in
ihrer Bedeutung für die Heilkunde. Hrsg. von W. Roux. Berlin, J.
Springer, 1917.
■S°. VI 64 S. M. 2.40

Wettelijke voorschriften omtrent quarantaine en bestrijding van besmettelijke
zielcten in Nederl.-Indië. Verz. door
M. D. Horst. Leiden, E. Ydo, 1917.

Uitg. v. d. Leidsche Ver. ter bev. v. d. studie der tropische geneeskunde.

(Ter perse).

A. Laveran, Leishmanioses. Kala-Azar-Bouton d\'orient—■ Leishmaniose
américaine. Paris,
Masson et Cie, 1917. 8°. 515 p. av. 40 fig. et 6 pl. (Sous presse)

fr. 15.—

Dalrymple and Flower, Thirty-eight questions and answers concerning
charbon or anthrax.

Louisiana Live Stock Sanitary Board, Baton Rouge, La. Circ. 7.

H. Bardon, Paralysies consécutives au traitement antirabique. Thèse de Lyon.
Lyon,
A. Rey, 1916. 111 p.

R. Kürsteiner, Die Bakterienflora von frischen und benutzten Streumate-
rialien mit bes. Berücksichtigung ihrer Einwirkung auf Milch. Inaug.-Diss. Zürich.

K. Stahlschmidt, Bakteriologische Untersuchungen über eine neue Methode
der Händedesinfektion mit Ausschaltung von Seifenwaschung nach
Gociit.
Med. Inaug.-Diss. Breslau. 1917.

R. Klabe, Bestimmung der Herkunft von in Alkohol konservierten Organen
mit Hilfe der Anaphylaxiereaktion. Inaug.-Diss. Berlin. 1917.

H. Hackett Newman, The biology of twins. (Mammals). Chicago, the Univer-
sity of Chicago Press, [1917]. 8°. IX 185 p. w. 1 pl. and 55 fig.

The University of Chicago Science Series.

J. W. Jenkinson, Three lectures on experimental embryology. With a biogr.
note by
R. R. Marett. Oxford, Oxford Univ. P, 1917. 8°. 146 p. Sh. 7. 6 n.

-ocr page 791-

Friesch Lincoln— Schapenstnmboek. Verslag over het jaar 1916.
J. B
eyersdorff und O. Scheel, Ziegenzucht im Dienste der Volksernährung.
Ein prakt. Wegweiser für jeden Ziegenzüchter. Berlin,
F. Pfenningstorff, 1917.
56 S. m. 24 Abb. M. 1. —

L Montane et E. Bourdelle, Anatomie régionale des animaux domestiques.
T. 2. Paris,
J. B. Baillière et Fils, 1917. Gr. 8°. VI 384 p. av. 259 fig.
T.
2. Ruminants.

Vieh und Fleisch in der deutschen Kriegswirtschaft. Von H. Krüger, Mayer,
Niklas, R. von Ostertag, Von Schlieben und Scholl. Berlin, R. Hobbing,
1917- 8°. 133 S. M. 1.80

Beiträge zur Kriegswirtschaft. H. 17—19.

R. Lamberger, Schweinefütterung und -Mästung in Kriegs- und Teuerungs-
zeiten. jte Aufl. Hannover, M. & H.
Schaper, 1917. 8°. M. 2.—
J. H
ummel, Die anzeigepflicht. Tierseuchen nach dem Gesetze von 6 VIII
1909, R-G-Bl.nr. 177. Gemeinverständl. Erläuterung der für die Landwirte wichtig-
sten gesetzl. Bestimmungen, des Wesens der Seuchen, deren Erkennung u. Ver-
hütung. Innsbruck, Verlag der Wagnerschen Univ. Buchdr.
[1917] kl. 8°. 52 S.

M. 1.—

A. Kühn, Anleitung zu tierphysiol. Grundversuchen. Leipzig, Quelle & Meyer,
1917. 8°. VIII 165 S. m. 74 Textabb. Du But.

Referaten.

Die Milch als Uebertrager von Infektionskeimen und die Bekämpfung der
durch den Handel mit infizierter Milch drohenden Gefahren.

Dr. Pieszczek. Kortau bei Allenstein.Vierteljahrsschrift für gerichtliche Medicin
1917. April. Bnd. 53. Heft 2. pag. 28g.

In dit artikel, dat als verzamclreferaat kan worden opgevat, wordteen overzicht
gegeven van de gevaren, die het gebruik van melk mede brengt en de verweer-
middelen daartegen.

Al is lang niet alle literatuur op dit gebied vermeld, toch kan het voor deskundi-
gen, die de nieuwere duitsche werken systematisch gerangschikt willen hebben van
nut zijn. Geschriften uit andere landen worden slechts zeer weinig genoemd. Aan
kunstfouten laat de schrijver het echter niet ontbreken, bijv.: „Die Bakterienreiche
Milch der ersten Striche ist auf
den Boden zu melken." (Curs. van Ref.)

Daartegenover schenkt hij bijzonder veel aandacht aan de vraag of het mogelijk
is gezonde bacillenverspreiders (typhus paratyphus etc.) uit de rijen van het
melkinrichtingpersoneel te weren.

Het artikel verdient ten slotte wel eenige opmerkzaamheid, daar de wensche-
lijkheid van het oprichten van gemeentelijke-melkcentrales onder het oog van
een
grooter publiek wordt gebracht. Met het oog op het in het leven roepen van deze
zoo noodige inrichtingen kan het propagandistische waarde hebben.

v. Oyen.

-ocr page 792-

Dr. H. Markus. Over de tuberculose bij de kat.

Tijdschrift voor sociale Hygiëne, igde J.aarg., Afl. 8, bid. 199.

Naar aanleiding van het onderwerp ,,de behandeling der kindertuberculose"
dat op het a.s. Congres voor Openbare Gezondheidsregeling te Alkmaar zal worden
besproken wijst Dr.
Markus in bovengenoemd artikel op een bron van besmetting
waarmede zeer zeker nog niet voldoende rekening werd gehouden. Beschreef
Schornagel. de tuberculose bij de hond, Dr. Markus geeft hier een zeer kort
verslag van de aan zijn instituut onderzochte gevallen van tuberculose bij de kat.
Er werden onder 207 onderzochte katten 13 gevallen d.i. ±6.5% van aan tuber-
culose lijdende dieren gevonden. Hieronder waren 2 gevallen van huidtuberculose,
t. w. een dier met een tuberculoom ter grootte van een kippenei in de rechter
jugulairgroeve. Op de meest promineerende plaats was de huid papierdun en bijna
doorgebroken; bij microscopisch onderzoek bleek het weefsel als doordrenkt met
een reine cultuur van tubercelbacillen. Binnen zeer korten tijd zou dit geval een
ernstige bron van besmetting geworden zijn.

Het tweede geval van huidtuberculose wordt in dit artikel meer uitvoerig be
schreven. Het dier had tusschen de mediaanlijn van het hoofd en het linkeroog
een vrijwel ronde opening van ± 2 c.M. diameter met dikke, gladde, ronde, opstaande
randen van roode kleur. Deze opening correspondeert met een holte, die tot
op het been doorloopt. Beweeglijke beenstukjes worden aangetroffen, terwijl in
de holte een kleverige screuse vloeistof aanwezig is. De randen der opening, de wand
van de holte, en daaromlieengelegen subcutane nieuwvorming bestaan uit grijs,
spekaclitig weefsel, dat op enkele plaatsen de voor tuberculose karakteristieke
verkazing vertoont, lil dekglaspreparaten van de beenstukjes en van het tuber-
culeuse weefsel werden veel tubercelbacillen gevonden.

Bij dit geval van uberculose bestond dus voortdurend gelegenheid voor het over-
brengen van tuberkelbacillen op de omgeving van het dier.
Daarnaast werden tuber-
culeuse weefselverandcringen gevonden in alle lymphklieren van het hoofd, linker
•boegklier. bronchiale klier en linker knieholteklier. De longen waren doorzaaid
met miliaire haardjes, die dikwijls conflueerden.

Zeer terecht wordt met dit geval de aandacht op het voorkomen van tuber-
culose onder katten nogmaals naar voren gebracht.

C. F. van Oy hf,

-ocr page 793-

STAAT van de gevallen van besmettelijke veeziekten, in Nederland geconstateerd ge«
durende de maand
September 1917.

Opgemaakt door het Ministerie van Landbouw, Nijverheid en Handel.
(De cijfers tusschen haakjes duiden het aantal eigenaren aan onder wier vee de ziekte werd
geconstateerd).

l>
4>
N

c

V

-o

c

Provincie.

Veepest.

CJ

<u
\'
N
60
C

*
3

c

oj

</s £

CJ C

O £

O

T3 £
-a

ft bij pa;
schaap.

O

(/>
Ou

"S
a
3

Oi

td
^

OJ
N
5J


N
Ö
<u
C

3

3
>

Honds»
dolheid.

HJ

"O

c

O

s

-a 3
n
_C

ï
Ï4

5 c

3 v

u

t/)

n:
•Ö
O

cn

O
06

lc
H

Bij Kond
en kat

Bij alle
vee

NoordsBrabant

3(3)

Gelderland ..

-

— 134(6)

5(4)

_

Zuid=Holland

2(1)

116(13)

12(9)

NoordïHolland

35(6)

4(4)

Utrecht ......

104(1)

-

Friesland ....

30(2)

1(1)

29(19)

2(2)

Overijssel ....

-

52(3)

Groningen ....

81(2)

Drenthe......

8(4)

(pi*-:

Limburg.....

-

90(2)

-

HET RIJK ..

2(1)

401(14)

250(16)

46(32)

10(10)

In 10 provinciën.

Vroeger geconstateerde ziektegevallen, welke begin September 1917 nog niet geëindigd waren.

ZuidsHolIand

3( 1)

5 1)

NoordsHolland

-

-

18( 1)

Friesland .....

128( 6)

142( 7)

-

Overijssel ...

-

64( 5)

-

Groningen ...

83( 2)

Drenthe......

112(19)

38(11)

Limburg......

_

3l( 2)

HET RIJK ..

390(33)

234(22)

_

-ocr page 794-

Maatschappij voor Diergeneeskunde.

Rede van den Voorzitter de heer DHONT, bij de opening van de
598te Algemeene Vergadering, te Utrecht.

M. H.!

De dag voor ons tweede diergeneeskundig Congres -is weder
aangebroken en zooals het programma U reeds heeft bekend ge-
maakt, zullen zeer belangrijke onderwerpen door onze voorgangers
op wetenschappelijk gebied worden behandeld. Alvorens daartoe
over te gaan, wensch ik met U enkele feiten te herdenken, die in
het afgeloopen jaar zijn voorgevallen, en daarna een enkel onder-
werp naar voren te brengen, dat zeer zeker ons aller belangstelling
heeft.

In de eerste plaats wil ik dan in deze algemeene vergadering
onze dooden herdenken, die ons in den loop van het jaar ontvielen
en daarbij in de eerste en voornaamste plaats onzen niet licht
te vergeten collega
Van Dulm; de man, die gedurende zijn gan-
sche leven al zijn krachten heeft ingespannen om het vak zijner
keuze te dienen en die dit heeft gedaan met groot succes en op
zoodanige wijze, dat hij een ledige plaats heeft achtergelaten,
die moeilijk op dezelfde wijze zal worden bezet. De naam
Van
Dulm
zal nog in verre toekomst de beste herinneringen terug-
roepen. Naast hem verliezen wij in de collegae
Ellerman, Kley-
burg, Smits, Muys
en Hartog, trouwe medewerkers!

Mocht ik de vorige maal de verzuchting slaken, dat de benarde
omstandigheden, waaronder met de geheele wereld ons vaderland
verkeert, niet veel hoop gaven, dat wij dit jaar groote zaken zou-
den zien tot stand komen, het blijkt echter M.
H., dat ik wat al
te pessimistisch ben gestemd geweest, want de wet regelende het
hooger diergeneeskundig onderwijs, zal op den i6en dezer maand
door de tweede kamer worden behandeld, en we zullen wel niet
al te optimistisch zijn, wanneer wij op den goeden afloop daarvan
vertrouwen.

Met het ontwerp-wet op de keuring van vee en vleesch zijn wij
echter geen stap vooruitgekomen en ofschoon wij overtuigd zijn,
dat de omstandigheden, hierboven genoemd, in sterkere mate
hunnen invloed op deze materie doen gevoelen, zoo kunnen wij
toch niet gerust zijn, wanneer wij in de gedwongen wachtperiode
teekenen meenen te bespeuren, die aan de fundamenteele begin-
xliv - 48

-ocr page 795-

selen, in die Wet neergelegd, nadeel moeten berokkenen en daar-
door de gansche regeling in gevaar brengen.

In den loop van het jaar hebben wij tot onze groote verwondering,
maar niet minder tot onzen schrik door een ter zake bevoegd
officieel lichaam het begin van uitvoering gezien vaneen plan, een
onderzoek in te stellen naar de knoeierijen, die in den vleeschhandel
in ons land zouden voorkomen; zooals vanzelf spreekt met de be-
doeling om na ontvangst van de verkregen inlichtingen voorstellen
te beramen om aan de gevonden misstanden een einde te maken.

Ik vraag U M. H. moet een dergelijke daad ons niet verwon-
deren en verontrusten! Verwonderen, omdat op dit gebied niets
meer te onderzoeken valt; een rapport als door onze nog steeds
betreurde voorgangers
Van Esveld en Van der Harst over
deze zaak namens onze Maatschappij uitgebracht is nu eenmaal
niet te verbeteren en elkeen weet, dat de-toestanden in dat rapport
beschreven nog op heden dezelfde zijn! Er wordt nog steeds op
allerlei meer of minder heimelijke wijze met slecht vleesch geknoeid;
de gezondheid en de beurs der vleeschconsumenten zijn nog steeds
de dupen van deze toestanden; er zijn in ons gansche land ver-
spreid nog steeds personen, die er hun bedrijf van maken ondeug-
delijk vleesch in den handel te brengen; er bestaat nog steeds,
in verhouding tot het aantal, in slechts zeer weinige gemeenten
een behoorlijke vleeschkeuring; er wordt nog steeds door onbevoeg-
den en onbekwamen gekeurd; er zijn nog steeds vele autoriteiten,
die in deze bewust of onbewust hun plicht verzaken; dit alles is
ons niet alleen bekend, wij worden er in het dagelijksch leven voort-
durend aan herinnerd, zelfs de leeken, door middel van allerlei
berichten in de dagbladen.

Al deze zaken zijn in het genoemd Rapport vermeld en op
allerlei wijze met feiten geïllustreerd. Moet het dus geen verwon-
dering baren, dat een lichaam, dat dit rapport even goed kent als
wij, het noodzakelijk oordeelt nog eens op onderzoek uit te gaan,
om toch eens
goed te weten, hoe het in ons land met deze voor
de volksgezondheid zoo belangrijke zaak gesteld is!

Ook de Regeering kent den toestand, want het door Haar bij
de Tweede Kamer ingediende Wetsontwerp was er geheel op be-
rekend om aan al de genoemde misstanden een einde te maken
en ook dit Wetsontwerp is niet alleen aan de bedoelde instelling
bekend, maar door haar beoordeeld. Moet dan de verwondering
niet tot onrust aangroeien? Wanneer men weet, dat met de tot-
standkoming van de Wet, hiervoren bedoeld, de geheele materie
zou geregeld zijn en men gaat een anderen weg, dan te pogen dit

-ocr page 796-

ontwerp spoedig leven in te blazen, is daar dan niet het bewijs in
gelegen, dat men iets anders wil?

En dit M.H. is het gevaar, dat mij heeft doen schrikken, want op
hetzelfde oogenblik, dat ik van deze plannen kennis kreeg, kwam
de vraag bij mij op: zou men een weg zoeken om door een lapmiddel
den toestand te verbeteren? Dan is dit onbegonnen werk, men
kan daardoor het kwaad verplaatsen, maar niet uitroeien! Stellen
wij ons eens voor, dat men gemeend heeft door provinciale rege-
lingen of nog erger door het inrichten van centrale vilderijen,
de zaken te kunnen verbeteren, zou dit niet beslist zijn een gaan in
de verkeerde richting!

Het is mij niet bekend M. H., in welke richting en van welken
aard de antwoorden zijn geweest op de vragen, die U gesteld zijn,
maar ik hoop van ganscher harte, dat uit Uwe antwoorden ook zal
kunnen blijken, dat Gij met mij in dezelfde richting gaat, want
het eenige redmiddel om uit het moeras te geraken is, een algemeene,
uniforme regeling voor ons gansche land, waarin de hoofdbegin-
selen zonder afwijking voor elke gemeente behooren te gelden!

Om U nog eens aan te toonen hoe, ondanks de gebrekkige rege-
ling van heden door alle tijden heen de onderwerpelijke zaak de
belangstelling der overheid heeft gehad, wil ik U nog een en ander
mcdedeelen over de regeling der vee- en vleeschkeuring in vroegere
tijden.

Iets over Vee en Vleeschygiëne in vroegere tijden.

De geschiedenis van de geneeskundige wetenschap is in vele
opzichten uiterst merkwaardig. Niet alleen, dat wij ontelbare
malen worden getroffen door de scherpzinnigheid, de vaardigheid,
en den ongemeenen ijver der voorgangers uit vroegere eeuwen,
door het zien van de geleidelijke ontwikkeling van de oplossing
der moeilijke problemen, waarop de tegenwoordige wetenschap
zich heeft gegrondvest, onze aandacht wordt zeker niet minder
geboeid door de overtuiging, die zich opdringt aan allen, die zich
de moeite willen geven in oude werken den oorsprong van het tegen-
woordige na te snuffelen, dat de uitnemendste grondgedachten op
geneeskundig gebied soms reeds eeuwen geleden zijn uitgesproken.
Om slechts een enkel voorbeeld te noemen op het gebied der tuber-
culosebestrijding wijs ik U er op, dat reeds in het begin onzer jaar-
telling
Galenus de licht- en luchtkuur voor de behandeling van
tuberculose-lijders heeft voorgeschreven. Ook op het gebied der
diergeneeskunde vinden wij daarvan treffende voorbeelden, zoo
b.v. op zoötechnisch \'gebied; zeide niet reeds
Aristoteles „Eigen

-ocr page 797-

teelt is zekerder dan aankoop". Cato: „de stier moet verkoopbaar,
niet koopbaar zijn" en
Virgilius: „de zwakheid der kinderen
moge niet den honger des vaders verraden!"

Menigmaal komt de geschiedvorscher tot de beschamende ont-
dekking, dat maatregelen, die in het belang van de volksgezondheid
en in dat van den veestapel worden voorgeschreven, dikwijls lang
vóór dezen reeds bestaan hebben, doch door bijzondere omstandig-
heden, veelal als gevolg van binnenlandsche beroeringen, werden
ingetrokken, of niet meer toegepast; had b.v. de wet op de paarden-
fokkerij niet reeds een voorganger in de in 1799 gegeven voor-
schriften?

De vee en vleeschhygiëne, aan wier opbouw nog steeds wordt
gearbeid, zooals in den aanvang mijner rede bleek, geeft niet min-
der bewijzen van hetgeen ik hiervoor op ander gebied mededeelde.
Ik wil U daarvan enkele feiten mededeelen, daarbij van de gele-
genheid gebruik makende enkele historische merkwaardigheden
te vermelden, die zullen doen zien, hoe onze levensbeschouwing,
vergeleken met de gebruiken en zeden van dien tijd, een geheel
andere is geworden.

In het tijdschrift „Janus" van 1913 heeft Dr. Van Andel en-
kele medcdeelingcn gedaan over voorschriften, gegeven door de
stad Gorinchem, in de 15e en 16e eeuw en die de openbare hygiëne
betreffen.

Zooals U bekend liepen in de middeleeuwen in de nauwe, Plecht
onderhouden, dikwijls ongeplaveide straten o.a. de varkens en
ganzen vrij rond; voor elk huis lag een stapel vuil of afval, af-
komstig van de omringende bewoners en de gevolgen daarvan deden
zich op verschillende wijzen gevoelen. Trouwens in den tegen-
woordigen tijd vindt men in minder gecultiveerde landen dezelfde
toestanden nog terug. In het slachthuis té Berlijn, waar zeer vele
Bakoniër-Schweinen worden geslacht, die in bijzondere mate
aan finnen blijken te lijden, vindt men de toestanden in sommige
gedeelten van Servië, nog heden ten dage treffend geïllustreerd.
Om nu echter op Gorinchem terug te komen, de Vroedschap
meende aan den bestaanden wantoestand een einde te moeten
maken en gelastte: „in den eersten, dat nyemant gheen kakestoote
(privaat) op der straten of voor synne doren maken of houden sal.
Item sal nyemant syn vereken op der straten voeden of syn vereken
ongherinct laeten gaen." In 1502 werd aan het rondloopen in de
straten voorgoed een eind gemaakt en bepaald: „dat nyemant
geen vereken en houden sal jonge nog out lancx der straten gaende
op de verbeurnisse van den vereken." Eén uitzondering werd

-ocr page 798-

echter gemaakt en wel voor de z.g. heilige varkens, in andere
plaatsen St. Anthony-varkens genoemd, die aan de geestelijkheid
toebehoorden en o.a. in Utrecht gemerkt werden door het uit-
snijden van een stuk uit het oor, of doordat zij getooid waren met
een van bellen voorzienen halsband.

Verder werden voorschriften gegeven tegen het werpen van vuil
op de straten en bepaald, dat elkeen verplicht was des Zaterdags
zijn straat te schrobben, terwijl reeds in
1400 een contract bestond
met een der burgers tot verwijdering van alle soorten vuil uit
de huizen en van de straten. Verder werd verboden vleesch te ver-
koopen van dieren, die niet tevoren levend waren gekeurd, een
bepaling waarvoor wij in den tegenwoordigen tijd meermalen nog
strijd moeten voeren om haar te verkrijgen, terwijl de verkoop
van vleesch van zieke dieren en speciaal van gortige varkens
werd strafbaar gesteld. Gezouten vleesch moest voor het in den
handel mocht worden gebracht acht dagen in het zout zijn geweest.
Verder werden voorschriften gegeven voor den verkoop van visch
en mosselen, alsook op het bakken van brood.

Voor de stad Utrecht verscheen in de r6e en 17e eeuw een gansche
reeks ordonnantiën, resolutiën, placaten en publicatiën, aangaande het
vleeshuys, verkoopen van beesten en besien van verekens, alsmede
aangaande de siecke beesten. Wanneer wij van deze bepalingen
kennis nemen en ons over de in die dagen gebruikelijke breedspra-
kigheid hebben heen gezet, dan kunnen wij toch niet nalaten een
eeresaluut te brengen aan de vroede mannen, die drie eeuwen ge-
leden doortastende maatregelen wisten te nemen om een euvel te
keeren, waar wij op den huidigen dag in het overgroote deel van
ons land nog tamelijk machteloos tegenover staan. Ik bedoel den
handel in vleesch, afkomstig van zieke dieren. Buitengewoon
zware straffen werden hiervoor geëischt, vooral wanneer het vleesch
afkomstig was van dieren, die aan eene besmettelijke ziekte hadden
geleden. Zulks leert ons het placaat van
12 Juli 1713, gerenoveerd
den
I2en September 1718 „tegen het inbrengen van siecke beesten
en verkoopen van ondeugend vleesch."

„Alsoo De Heeren Burgemeesteren en Vroedschap der stad
„Utrecht in ervaringe gekomen, dat tegenwoordig en sedert eeni-
,,gen tyd groote sieckte en sterfte in de nabuurschap ontstaan is
„onder het vee, voornamelyk onder de ossen en koeyen, en willende
„met hare goede voorsorge ten beste der burgeren en ingesetenen
„te ernstiger weesen, dat van de soodanige siecke beesten geene
„in de stad en vryheid van dien, \'t sy nog levendig verkogt, nog
„ook de keel afgesneden, nog andersints ondeugend ossen, koeyen,

-ocr page 799-

„schapen of kalveren vleesch, \'t sy rauw, gezouten, gerookt of
„gekookt of gebraden te koop gebragt, en de in dier voegen geene
„schadelyke en gevaarlyke sieckte (die God verhoede) veroor-
„saackt werde, soo is \'tdat haar Ed. Achtb. by renovatie van de
„voorgaande publicatie van den
I2en Juli 1713, wel expresselyk
„verbieden by desen, dat nyemant, wie hy oock sy, soodanige
„siecke beesten en ondeugend vleesch, \'t sy rauw, gezouten, ge-
,,rookt, gekookt of gebraden in deze stad en vryheid van dien
„sal mogen inbrengen of doen inbrengen, veel minder daarmede
„by de huysen om te loopen, of te in eenigerhande manieren te ver-
„koopen; gelijk hiermede ook een ygelyk gewaarschouwd en ver-
boden word sodanig vleesch of te beesten niet te koopen alles op
„poene dat den verkooper of kooper voor de eerste reyse respective
„sal verbeuren een somma van driehondert Caroli guldens en voor
„de tweede maal zes hondert guldens te appliceeren, een derde voor
„den heer Hoofd-officier, een derde voor de aalmoesseniers-kamer
„en een derde voor den aanbrenger; en bij gebrek aan betaling,
„dat den contravonteur voor de eerste reyse sal worden geschavot-
„teerd en met een stuk vleesch om syn hals tentoongesteld en voor
„de tweede maal geschavotteerd strengelyck gegeeseld en in het
„Stads-Werkhuys sal worden geconfineerd, welke straffen naar
„exigentie en bevind van saacken zullen worden verswaard."
Iedere aanbrenger ontving ƒ
25.— premie.

Wat zouden de vleeschknoeiers van heden, die nog steeds bij
honderdtallen ons land verpesten, vreemd opkijken, wanneer zij
zóó werden aangepakt! De N. R. C. van
24 September leverde in
een ingezonden stukje nog een treffend beeld van de vleesch-
knoeierijen in de provincie Utrecht.

„Tegen het inbrengen van siecke beesten vermeldt het placaat
„van
4 Mei 1714, gerenoveert den ióden October d.a.v. het vol-
gende:

„Burgemeesteren en Vroedschap der stad Utrecht, omme te
„voorkomen dat bij de aanstaande beestemarkten geen infektie
„door ongesonde beesten alhier soude worden overgebragt, ordon-
„neeren en verbieden by dese: dat niemant in de stad Utrecht
„eenige beesten ter markt sal mogen brengen als door de Witte-
,,vrouwe en Kataryne poorten en van beest of beesten aldaar aan
„de respective geauthoriseerders telkens moeten vertoonen gereg-
„telyke certificatie, waarin het merk, coleur en ouderdom der
„beesten uytgedruckt is, van de plaatse alwaar deselve het laatst
, geweyd hebben, verklarende onder deselve geene van de grassee-
,,rende sieckte besmet, nog diergelyke besmette in de naast daaraan

-ocr page 800-

„gelegene weyde geweest te syn, zullende voorzeyde certificatie
„gevisiteerd en met het vee conform bevonden zynde en anders
„de beesten niet alleen niet doorgelaten maar ook den eygenaar
„of dryver voor yder beest / 25.— beboet worden, boven de ver-
beurte van het beest of de beesten, dat ook buyten de markt-
,,dagen geen beesten zullen mogen worden ingebragt, nog verkogt,
„tensy aan den keurmeester aanstonds worde overgelegd een cer-
tificatie van yder beest alsvoren, die daarvan een recepis zal
„geven en daarvoor genieten een stuiver. Verbiedende mede allen
,,en een ygelyk geen beesten te koopen nog in te nemen, waarvan
,,by soodanig recepis niet blijkt dat deselve bchoorlyk zyn aan-
gegeven en gecertificeert, op gelyke boete van / 25.— voor yder
„beest boven de verbeurten van deselve, by den inbrenger soowel
„als by den aannemer.

Op 27 December van hetzelfde jaar werd een placaat uitge-
vaardigd „tegen het inbrengen van huyden van beesten aan de
„besmettelyke sieckte gestorven."

„Burgemeesteren en Vroedschap der stad Utrecht bevindende
„dat niettegenstaande voorgaande publicatie, door baatsoe9kende
„menschen versche en natte vellen van ossen, koeyen en kalveren
„aan besmettelyke ziekte gestorven, worden ingebragt waardoor
,,te duchten is dat de voorsegde infectie hier soude konnen worden
„overgebragt, verbieden by desen by provisie allen en een ygelyk
„eenige versche vellen, besmet of onbesmet, van rundvee of kal-
keren binnen dese stad en de Vryheid van dien in te brengen ofte
„in te slaan en ontfangen op poene van hondert gulden, soo by
„den inbrenger als ontfanger yder te verbeuren, boven verbeurte
„van schip, schuyt, wagen, karre en paarden, waarmede deselve
„mogten gevoert zyn.

Het volgende jaar werd ten gunste van de looyers bepaald dat
huiden mochten worden ingevoerd wanneer zij elders minstens
14 dagen lang in kalkkuipen waren bewaard. Reeds in 1576 was de
keuring van het vleesch in de stad Utrecht goed geregeld. De dienst
was in handen van beëedigde keurmeesters (besienders). Geen beest
mocht worden geslacht of het moest op de Neude aan een paal
gebonden door een besiender worden gevisiteerd, waarna het
door hem „gesont ende bequaem om te eten bevonden" van het
„ordinaris teyken" werd voorzien. Dit teeken bestond uit een brand-
merk, hem van stadswege ter hand gesteld. De eigenaren waren
verplicht precies het uur van slachten op te geven en moesten na
het afslachten de huid van het dier gedeeltelijk aan den romp
laten tot na de tweede visitatie. Wanneer iemand een ongesond

-ocr page 801-

dier verruilde voor een geteekend dier en het ongesonde liet slach-
ten verloor hij een half jaar „syn neeringe" en verbeurde hij het
gezonde, geteekende beest, onverminderd, de gerechtelijke straf.
Hij die den besiender het werk belette of hem onjuist inlichtte
beliep 10 gulden boete.

Alle vleesch moest verkocht worden in de stadsvleeshuysen,
vleeschhouwers mochten in hunne woningen geen kisten of manden
hebben, waarin vleesch verborgen kon worden, op poene van zes
gulden met verbeurte van mand en inhoud. De plaatsen in de
vleeshuysen werden elk jaar verpacht en ieder vleeschhouwer,
die een plaats bekwam moest onder eede verklaren dat hij geen
vleesch zou verkoopen dat ,,de besiender onbequaem had geacht".
Alleen burgers van Utrecht mochten vleeschhouwer zijn, niemand
mocht vleesch verkoopen van een dier buiten de stad geslacht
en iedere vleeschhouwer mocht slechts één soort vleesch verkoopen,
terwijl hij zijn plaats in het vleeshuys niet mocht verlaten. Koeyen-
vleesch moest voorzien zijn van een rood vaantje, ter onderkenning
van ossenvleesch, hetzelfde gold voor ooien vleesch ter onderken-
ning van hamelvleesch. Vleesch dat zes dagen in het vleeshuys
was geweest moest worden gezouten. Opblazen van kalveren en
schapen was verboden.

Ontdekte de besiencr aan den boom op de Neude een dier dat
,,ongesont was van de kuch of eenigerhande quale" dan werd het
met een bijzonder stadsteeken gebrandmerkt en mocht het niet
worden geslacht, nog minder verkocht. Bleek zulk een dier na de
slachting „soodanige buylen, smeeringen of andere gebreecken
te hebben, dat het onbequaem ware om van menschen gegeten te
worden" dan werd het op kosten van dengene, die het had laten
slachten op „het ellendige kerekhof" begraven.

Ongansche schapen of ooyen mochten niet in het vleeshuys
komen, tenzij de besiender het vleesch alsnog goedgekeurd had en
het als teeken daarvan van een geel vaantje was voorzien. Alle
overtredingen werden streng gestraft, niet alleen met hooge geld-
boete maar daarenboven nog „met verlies van neeringe" en niet
zelden daarenboven nog met een lang niet malsch vonnis. Aan
een vleeschhouwer, die minderwaardig vleesch binnen smokkelde
werd een jaar lang de uitoefening van zijn bedrijf verboden, onver-
minderd de andere straffen. Alle boeten kwamen ten bate van den
officier, den besiender, den aanbrenger en de armen „elck voor
een vierde part." Ook varkens mochten niet geslacht worden,
„tensy deselve eerst beschouwt syn."

Voor het schouwen moest betaald worden: een stuiver voor een

-ocr page 802-

mager varken, twee stuivers voor een vet varken en vier stuivers
voor een vetten beer! De smaak schijnt veranderd te zijn, in die
dagen was men verzot op het vleesch van mannelijke varkens.
De volgende, niet onvermakelijke geschiedenis, bewijst zulks.
Gedurende bijna twee eeuwen lang is de Vroedschap van Utrecht
verplicht geweest aan het Hof te \'s Gravenhage jaarlijks en wel op
St. Maartensdag (n November) een vetten beer cadeau te doen.
Een oude rekening van het jaar 1441 vermeldt:

,,Op Sinte Maertensavond gegeven om eenen beer, wart den
„Regent in den Haag gesent XXII Aernhemsche guldens." Op
den dag voor St. Maarten werd in Urecht een groote varkens-
markt gehouden, de zwaarte beer kreeg een premie en werd ge-
promoveerd tot Hofbeer, waarna hij den volgenden dag per schuit,
geleid door „den Cameraer met der Stads Dienres" naar den Haag
werd gebracht en aldaar afgeleverd aan den Rentmeester van
de Rekenkamer. Het dier werd tentoongesteld op het Binnenhof
en daarna in het Openbaar geslacht. Steeds is nauwkeurig aantee-
kening gehouden van de verdeeling van dezen beer.

In 1604 kreeg Z.E. den Heere Grave Mauritius van Nassau,
Stadhouder van Holland, het hoofd, de President van het Hof
van Holland tweede, overige Raden, de Griffier, de Procureurs
Generaal, \'s Uands Advocaat en de Rentmeester van de Reken-
kamer ieder een stuk. Eenmaal is het nu gebeurd dat de beer
ondanks zijn vetheid „gortig en vuyl" bevonden werd en een andere
moest worden gezonden die „goet en gansch" was.

In 1615 heeft de Vroedschap een deputatie naar den Haag ge-
stuurd met een volmacht om voor vijf of zesduizend gulden die
malle verplichting af te koopen.

Dit is gelukt; als bewijs echter hoe zwaar het den hoogwaardig-
heidsbekleeders in de residentie viel om afstand te moeten doen
van dit telken jare terugkeerend lekker hapje, diene, dat zij hier-
voor geldelijk werden schadeloos gesteld, de President van het Hof
kreeg elk jaar ƒ 30.—, de Procureur, de Raden en de Griffier / 15.—.
beerengeld. Dit heeft geduurd tot 1730! Waar dit eigenaardige
gebruik vandaan is gekomen, schijnt niet bekend te zijn. Wel weet
men dat Utrecht ieder jaar 400 Davidsgulden, in twee termijnen
te betalen aan het Hof te \'s Gravenhage, moest voldoen voor tol-
vrijdom van de Utrechtsen in Holland en Zeeland en dat een ter-
mijn tegelijk met den beer naar den Haag werd gezonden. Mis-
schien was het dus oorspronkelijk een beleefdheid van de Vroed-
schap.

M.H.! Ik hoop voor deze mededeelingen eenige belangstelling

-ocr page 803-

— y6o —

bij U te hebben mogen vinden, in ieder geval hebben wij er weder
uit geleerd, dat door alle tijden heen de Overheid zich heeft geroepen
gevoeld om door het houden van toezicht op den handel in vee en
vleesch de gezondheid der ingezetenen te beschermen, waarom
wij ons slechts kunnen verbazen, dat in de XXe eeuw, die wij
in nog meerdere mate dan haar voorgangster de eeuw der Hygiëne
mogen noemen, nog steeds moet worden gewacht op eene afdoende
regeling van deze zoo belangrijke zaak!

Laten wij hopen, dat het tijdstip van de behandeling der voor
de Volksgezondheid zoo hoogst belangrijke Wet niet verre meer is!

Onder het toeroepen van een hartelijk welkom aan U allen,
open ik de 59ste algemeene Vergadering.

Notulen van de 59ste Algemeene Vergadering der Maatschappij voor

Diergeneeskunde, gehouden op Zaterdag 6 October 1917, des voor-
middags 11 uur in het hotel de 1\'Europe te Utrecht.

Aanwezig: de leden van het Hoofdbestuur, de eereleden Dr.
W.
P. Ruysch en Prof. Dr. D. A. de Jong; vóór den aanvang der
vergadering hadden 73 leden de presentielijst geteekend, na de
pauze zijn er nog talrijke leden bijgekomen, benevens eenige
studenten van het 4e studiejaar van \'s Rijks Veeartsenijschool.
De Minister van Landbouw, Handel en Nijverheid en de Directeur-
Generaal van den Landbouw hadden bericht gezonden, wegens
ambtsbezigheden, niet aan de uitnoodiging, de bijeenkomst bij
te wonen, gehoor te kunnen geven.

Dr. W. P: Ruysch was wegens ambtsbezigheden, verplicht
de vergadering na de pauze te verlaten.

De Voorzitter opent de vergadering en verwelkomt in het
bizonder de aanwezige eereleden. In zijn openingsredes preekt hij
in kernachtige woorden zijn verwondering uit over het feit, dat de
centrale Gezondheidsraad het noodig heeft geoordeeld nog een
onderzoek in te stellen naar den handel in zieke en noodgeslachte
dieren, daar reeds meer dan vijf en twintig jaren geleden door de
Maatschappij een breed opgezet enquête, neergelegd in het bekende
rapport
„Van Esveld-\' gehouden is geworden. Aangezien dit
rapport alle denkbaar mogelijke gegevens verschaft en de toestand
sindsdien onveranderd gebleven is; achtte hij zulks volmaakt
overbodig.

Vervolgens vroeg Spreker de aandacht der vergadering voor enkele
historische gegevens, betreffende de keuring van vee en vleesch
in vroeger tijden, in enkele steden van ons land.

-ocr page 804-

De Voorzitter: Alvorens Dr. Vermeulen zijn voordracht
zal houden, zal eerst mededeeling worden gedaan van. het rapport,
den uitslag bevattende van het onderzoek inzake de antwoorden,
ingekomen op de prijsvraag, door het D. F.
van EsvELD-fonds
uitgeschreven, over het onderwerp:
de bestrijding der tuberculose
bij onze nuttige huisdieren, in het bizondcr bij het rundvee

De Secretaris leest het rapport, uitgebracht door de Jury, be-
staande uit de H.H. Prof. Dr. D. A.
de Jong, Dr. J. A. Winkel
en J. J. Wester en hetwelk is verschenen in de aflevering van het
Tijdschrift voor Diergeneeskunde van 1 November j.1., pag.
701,
nog eens voor.

De Voorzitter: Het voorstel van de jury om, hoewel geen
der antwoorden voor eene bekroning in aanmerking kan komen,
een belooning toe te kennen aan de bewerkers van de twee ant-
woorden, welke naar hare meening het best zijn geslaagd, ieder
bestaande uit / 150.—, kan niet worden aangenomen, aangezien
de bepalingen in het reglement van het
„Van EsvELD-fonds"
zich hiertegen verzetten.

Dr. Overbeek: Worden de antwoorden, desverlangd, den
bewerkers weder toegezonden?

De Voorzitter: Ook dit is niet mogelijk, aangezien de prijs-
vraag is uitgeschreven met de bepaling, dat alle antwoorden het
eigendom blijven van de Maatschappij.

Dr. Overbeek: Dit acht ik niet goed; nu niets van al deze
arbeid openbaar wordt gemaakt, is het toch billijk, dat de inzender,
die zulks verlangt, zijn antwoord terug krijgt.

De Voorzitter: Ik ben het geheel met U eens, maar in dit
geval kan niet worden afgeweken van hetgeen vooraf is vastge-
steld; ongetwijfeld kan bij het uitschrijven van een volgende prijs-
vraag hiermede rekening gehouden worden, het reglement van het
Van EsvELD-fonds kan echter eerst 10 jaren na de stichting er-
van, worden herzien.

Namens de Maatshcappij zeg ik de Jury hartelijk dank voor
het omvangrijk werk dat zij heeft verricht.

Alsnu verkrijgt Dr. H. A. Vermeulen het woord voor zijn
voordracht over: „de interne functie der geslachtsklieren en de
erfelijkheidsleer." Deze voordracht is verschenen in de aflevering
van het Tijdschrift voor Diergeneeskunde van 1 Nov.
1.1.

Dr. Ruysch: Ik betuig aan het Hoofdbestuur mijn hartelijken
dank voor de uitnoodiging om deze bijeenkomst bij te komen
wonen. De voordracht van Dr.
Vermeulen heeft wederom geleerd,
dat er eigenlijk geen grens tusschen de medische en de diergenees-

-ocr page 805-

kundige wetenschap bestaat. Zeer tot mijn spijt ben ik wegens
ambtsbezigheden verhinderd het overige gedeelte van deze ver-
gadering te volgen.

Na de pauze werden voordrachten gehouden door de H.H.
J. J. Wester en Prof. Dr. D. A. de Jong, eerstgenoemde over:
„de haemoglobinurie van het paard" (met lichtbeelden), laatst-
genoemde over: „de bacillus paratyphosus equi."

Wegens het vergevorderd uur ontbrak de tijd voor wetenschap-
pelijke mededeelingen.

Het lid der notulencommissie
Hoogkamer.

de Secretaris
H. A.
Vermeulen.

De waarde van het Prostaatonderzoek bij den Hond,

door

Dr. A. KLARENBEEK.

Bij het gewone schematische onderzoek van een interne patiënt
is men vaak geneigd de waarde van het prostaatonderzoek te onder-
schatten. In de meeste gevallen wordt het geheel achterwege ge-
laten of bepaalt men zich tot het doen van enkele vragen in die
richting aan den eigenaar. De ondervinding leert echter, dat bij
honden van gevorderden leeftijd, het prostaatonderzoek een inte-
greerend deel uitmaakt van het geheel. Immers, dit orgaan is bij
oude honden aan velerlei aandoeningen onderhevig, hetgeen uit
hoofde van zijn ligging tot allerlei functioneele stoornissen aan-
leiding geeft.

Een en ander heeft geleid tot een meer nauwkeurig onderzoek
van deze klier, waarvan de resultaten, in verband met hetgeen
collega\'s vroeger reeds mededeelden, hier worden medegedeeld.

De prostaat bij honden is sterk ontwikkeld. De klier ligt onmid-
dellijk op den overgang van blaas in urethra en omgeeft het begin-
stuk van de laatste volkomen. Dit is van gewicht, omdat bij even-
tueele ziekelijke stoornissen de urethra daardoor gemakkelijker
in de verdrukking wordt gebracht en er dus spoediger urinebezwaren
optreden, dan wanneer de urethra aan de periferie van de klier
zou verloopen.

-ocr page 806-

De prostaat bestaat uit 2 kwabben, die uitwendig door een
groeve gescheiden zijn. Bij den mensch onderscheidt men verder
een derde, mediale kwab, die in hoofdzaak aanleiding geeft tot het
ontstaan van hypertrophie; deze ontbreekt bij den hond. De crista
urethralis, d. i. de in de mediaanlijn verloopende lengteplooi, die
als vervolg van de uvula vesicae, bij den mensch zeer sterk is, is
hier ook vrij rudimentair. Toch eindigt ze ook hier zichtbaar voor
het bloote oog in het midden van het pars prostatica van de urethra
in de z.g. zaadheuvel of colliculus seminalis. In deze zaadheuvel
ontdekt men bij nauwkeurige beschouwing
3 openingen: in \'t mid-
den, de uitmonding van de utriculus prostatica of \'t Webersche
orgaan, d. i. een zakje in de mediaanlijn boven op de prostaat
gelegen en te beschouwen als het homologon van de vagina van
\'t vrouwelijk individu; aan weerszijden de mondingen van de
ducti ejaculatorii.

Om de colliculus seminalis heen liggen talrijke uitmondingen
van het prostaatklierweefsel.

Het prostaatweefsel van den hond is zeer rijk aan gladde spier-
vezels. Dc secerneerende gangen hebben een éénlagig cylinder-
epitheel en vertoonen tubulo-alveolairen vorm, tengevolge van
talrijke bochten, welke door smalle b.w.-septa verbonden zijn.

De afgescheiden vloeistof is sereus, met karakteristieken reuk.
Bij den coitis moet ze de ejaculatie bevorderen en schijnt ze een
goed medium te vormen voor de spermatozoïden.

Volgens Serralach en Pares vermindert extirpatie van de
prostaat de secretie van dé geslachtsklieren. Daarbij ziet men dat
erectie van de penis moeilijk gaat en uitschachting uitblijft. De
coitis, zoo deze nog plaats kan vinden, wordt niet gevolgd door
ejaculatie van sperma. De geslachtsklieren atrophieeren.

Na eenigen tijd verminderen al deze symptomen. Men verklaart
dit, door aan te nemen, dat de klier niet volkomen, verwijderd is
kunnen worden en zich langzaam-aan weer regenereert.

Wanneer men glycerine-prostata extracten bij patiënten, waar
prostatektomie op is verricht, subcutaan inspuit, verdwijnen
die verschijnselen. Op den mensch schijnt dit hondenprostaat
extract eveneens invloed uit te oefenen en wel in dien zin, dat het
de ejaculatie bevordert.

Kracht en Palejeff hebben in 1911 de pathologie van de
prostaat reeds uitvoerig nagegaan. Volgens hen berust de hoofd-
stoornis van dit orgaan op een hypertrophischen toestand. Bij
den hond is die hypertrophie in tegenstelling van die bij het paard

-ocr page 807-

meest adenomateus. De vergroote klier voelt daardoor dan ook
week aan en doet eenigszins denken aan een met kwik gevuld
zakje. Een dergelijk adenomateus vergroote klier is op doorsnee
vuil witbruin en vochtig.

In enkele gevallen is de hypertrophie interstitieel. In dit geval
is de oppervlakte van de klier hard en oneffen.

Een cysteuse ontaarding komt weer vaak voor. Het zijn hier
bijna steeds retentiecysten. De inhoud der holten is melkdik en
bevat veel ontaarde cylindercellen. Bij langdurig bestaan wordt
die inhoud vaak dik slijmerig, zelfs bloederig zonder cellen. Bac-
teriën worden er niet in gevonden. Etterige ontstekingen komen
volgens hen zelden voor.

Bossi, die reeds in 1905 aan dit orgaan zijn aandacht wijdde,
kwam in hoofdzaak tot dezelfde conclusies. Hij meende, dat
hypertrophie bij den hond zeer vaak voorkwam, zonder dat urine-
bezwaren optraden. Een dusdanig abnorme uitzetting van het
orgaan, zonder dat daarbij nevenverschijnselen optraden, werd
door hem verklaard door de betrekkelijk gunstige ligging der
klier, waardoor deze kon zwellen zonder daarbij andere organen
in gevaar te brengen.

Vele anderen beschreven sindsdien de een of andere aandoening
van deze klier.

Over het algemeen mag daarbij de hypertrophie zich in de
meeste belangstelling verheugen, en men kan dan ook aannemen,
dat van alle pathologische veranderingen de hypertrophie van
dit orgaan bij den hond verreweg het meest v<oorkomt.

Enkele gevallen van prostaataandoeningen, die door mij klinisch
konden worden uitgewerkt en een groot aantal 50) secties,
welke konden worden verricht, kunnen misschien in geringe mate
tot de kennis van de prostaat van den hond eenigszins bijdragen.

De normale grootte van de klier bij den mensch is ongeveer die
van een kastanje, evenals die van een middelmatig grooten hond,
zoodat in verhouding tot het lichaamsgewicht de klier bij den hond
zeer groot is. Op een leeftijd van 2 a 3 maanden is ze slechts als een
verdikking van de urethra waarneembaar. Deze geringe ontwik-
keling is niet te verwonderen, daar de hond dan nog niet geslachts-
rijp is. Op 5 a 6 maanden begint ze zich krachtig te ontwikkelen
en bereikt op 8 a 10 maanden haar volkomen wasdom.

De klier is bij normale grootte door buikpalpatie niet te voelen,
daar ze in de bekkenholte is gelegen. Manueel kan men haar goed
bereiken door het rectum. Men dient daartoe eerst den darminhoud

-ocr page 808-

door middel van een infusie te verwijderen en voelt dan een paar
c.c. diep, ventraal zeer duidelijk de beide lobi, door den sulcus
gescheiden. Met het constateeren van een pijnlijke afwijking
moet men zeer voorzichtig zijn en niet alleen afgaan op de pijnreactie
bij druk. De meer of mindere gevoeligheid hangt immers ten
zeerste af van het individu, en ieder nerveus individu zal bij rec-
taal betasten zich verzetten.

Rectaal is vergrooting zeer goed te diagnostiseeren. Bij druk
wordt dan nagenoeg geen pijn opgewekt; de vergroote knobbel
is echter op zich zelf een zekere aanwijzing.

Bij acute prostatitis, welke meestal hevige pijnen veroorzaakt
is palpatie moeilijk, daar \'t dier zich steeds er tegen verzet. Ook
bij defaecatie en urineeren zal die pijn zich openbaren. Ook loopt
een dergelijke patiënf voorzichtig, met opgebogen rug. Bij hyper-
trophia prostatae heeft men eveneens moeilijke urineloozing en
defaecatie; de pijn echter ontbreekt hier. De normale ontlasting-
verlaat het lichaam eenigszins in den vorm van een lint, doordat de
prostaat het rectum ventraal afplat.

Urineonderzoek geeft vervolgens nadere aanwijzingen. Indien
men in verband met een intern onderzoek de urine nagaat, zonder
daarbij tevens de prostaat manueel te palpeeren, loopt men kans
een foutieve diagnose te maken. Immers, bij een acute en vaak
bij een chronische adenomateuse prostatitis wordt ook eiwit in
de urine gebracht. Bij microscopisch onderzoek van het sediment
is het prostaat epitheel bijna niet te onderscheiden van het blaas-
epitheel en men is spoedig geneigd, de positieve eiwitreactie der
urine toe te schrijven aan een cystitis.

Prostaataandoeningen zijn in vele gevallen secundair en treden
op in verband met andere stoornissen. Bij urineretentie t.g.v.
lithiasis, waarbij kleine steentjes achter het penisbeentje of in
het pars prostatica blijven steken en den urineweg obstrueeren
veroorzaakt de verhoogde druk, welke op het urogenitaalstelsel
wordt uitgeoefend vaak een prostaataandoening.

Eveneens treedt prostatitis nog al eens op, in verband met cys-
titis of nephritis purulenta. De bacteriënrijke urine besmet klaar-
blijkelijk de kliergangen en doet een vaak purulente of phleg-
moneuse ontsteking ontstaan.

Niet zelden wordt bij obductie een hypertrophia prostatae
gevonden, zonder dat daarvan ooit bij het leven bezwaren werden
geconstateerd. Als regel mag men aannemen, dat bij honden boven
7 a 8 jaar de prostaat grooter is dan bij eenzelfden hond van jon-

-ocr page 809-

een zakje kwik. De consistentie is beter te vergelijken met een
stuk gomelastiek: indrukbaar en elastisch. De kleur is vuil geel-
bruin op doorsnede.

In enkele gevallen is de klier zeer hard en vergroot. De coupes
blijken bij microscopisch onderzoek zeer bindweefselrijk te zijn,
zoodat we in deze gevallen kunnen spreken van een hypertrophie
t.g.v. van bindweefselwoekering.

Atrophie wordt zelden waargenomen. Slechts eenmaal kon bij
een 10 a 12 jarigen pinscher een prostaat worden waargenomen
van de grootte van een hazelnoot.

De prognose is bij prostaataandoeningen niet zeer gunstig, maar
hangt natuurlijk zeer af van den aard van de ziekte. Ze is over het
algemeen het gunstigst bij acute prostatitis, welke meestal met
succes te bestrijden is. De chronische ontsteking, die vaak in ver-
band staat met andere aandoeningen van het urogenitaal-apparaat,
zal op zich zelf niet te genezen zijn, wanneer niet de primaire
oorzaak tevens wordt opgeheven. Hypertrophie is niet te genezen.
Alleen prostatektomie kan nog eenige uitkomsten geven; gewoon-
lijk echter wordt vergrooting pas gediagnostiseerd, als de urine-
bezwaren vrij duidelijk zijn en in dat geval is operatie met het oog
op de verzwakking van het dier (cystitis, nephritis, uraemie t.g.v.
de retentie) reeds contra-geindiceerd.

De therapie van acute prostatitis berust in hoofdzaak er op, de
zieke klier zoo veel mogelijk met rust te laten. Er moet gezorgd
worden, dat de defaecatie gemakkelijk geschiedt (bic. natricus,
chloret. hydrargyrosum, ol. ricini). Een urine-antisepticum kan
mede nuttig effect geven. Zeer goede resultaten bereikt men met
urotropine, dat formaline afsplitst en zelfs bij langdurige giften
van 3—5 gram pro die niet schadelijk is.

Locaal kan men zeer weinig bereiken; priessnitz\'sche om-
slagen om de buik zijn aan te bevelen.

Bij chronische prostatitis is de therapie dezelfde als bij acute.
Bovendien echter dient te worden getracht de primaire factor
uit te schakelen. Bij lithiasis moeten de steenen door middel van
katheterisatie of door urethrotomie worden verwijderd. Bij cystitis
moeten blaasspoelingen uitkomst brengen; bij nephritis kan bic.
natricus e. a. naast dieet eenig resultaat hebben. Massage van uit
het rectum geeft weinig of geen resultaat.

Prostaatabscessen, die een enkele maal kunnen worden waar-
genomen, zijn zelden met succes te bestrijden. Aanbevolen wordt
punctie vanuit den leegen darm te doen.

Bij hypertrophie, waarbij nog slechts geringe bezwaren van

-ocr page 810-

den kant van de urineloozing optreden, kan men prostatektomie
doen.
Bayer beschrijft deze als volgt:

De operatie is vanuit het perineum niet aan te bevelen, daar
de klier te diep ligt. Beter doet men laparotomie. De hond wordt
daartoe genarcotiseerd, de haren afgeschoren, de huid gedes-
infecteerd. Daarna wordt naast de penis een circa 10 c.c. lange
snede gemaakt, nadat de blaas eerst door middel van een katheter
geledigd is. De katheter zelf wordt ter plaatse gelaten, omdat daar-
door het zoeken naar de prostaat spoediger gevolgen heeft. De
klier wordt daarna zoo veel mogelijk naar buiten gebracht en met
pincet en schaar of met de thermocauter verwijderd. De bloeding
is gering. Het peritoneum wordt vervolgens met katgut, de wond-
randen met zijde gehecht. Patiënt wordt op melkdieet gezet.

De vrij vaak voorkomende prostatagezwellen kunnen op de zelfde
manier worden verwijderd. Ook etterige en phlegmoneuse prosta-
titiden kunnen vaak alleen op deze manier herstellen.

De tumoren zijn meestal adcnocarcinomen, dus van kwaad-
aardigen aard, zoodat operatief ingrijpen geen afdoend effect geeft.

Bij hvpertrophie wordt vaak in beginnende gevallen aanbevolen,
de dieren te castreeren. Of hiermede het gewenschte resultaat
bereikt wordt, durf ik niet te verklaren; zeker is, dat de klier min-
der secreet zal afscheiden en waarschijnlijk zal atrophieeren.

Uit het voorafgaande blijkt, dat voor \'t verkrijgen van een
goede en bevredigende diagnose,. onderzoek der prostaatklier,
vooral bij nict-jonge honden, noodzakelijk is. Dit onderzoek be-
staat in de eerste plaats in het doen van enkele vragen, (vorm van
ontlasting, urineloozing, pijn bij loopen of zitten) en vervolgens
in palpatie vanuit het rectum, eventueel urineonderzoek.

Het onderzoek is van belang, omdat men bij verzuim vaak een
liypertrophie van de prostaat verwart met een chronische obsti-
patie; of een prostatitis met een cystitis e. d. Een eenvoudig on-
derzoek voorkomt die verwarringen en men stelt met meer zeker-
heid zijn prognose. Onderzoekt men het orgaan niet, dan kan
men dikwijls langdurig iedere behandeling instellen zonder kans
op succes.

Moge bovenstaand een aanwijzing zijn voor een ieder, die even-
als ik te weinig aandacht schonk aan de prostaatziekten, om met
meer interesse dit deel van \'t interne onderzoek te verrichten.
Hij kan overtuigd zijn, daardoor vaak het gewenschte spoor
naar de juiste diagnose te hebben gevonden.

XLIV 40

-ocr page 811-

De verlossing bij de merrie,

door

H. R. RENTEMA.

Naar aanleiding van het schrijven van de heeren Dr. J. van
der Veen
en F. A. A. van Diermen in het tijdschrift voor dier-
geneeskunde van i September en i October 1917 over obstetrische
narcose het volgende:

Het is volstrekt niet mijne bedoeling iets af te dingen op de wen-
schelijkheid om narcose te bewerkstelligen bij verlossing der merrie.
Zij is door mij nimmer toegepast, zoodat ik niet kan beoordeelen
welk van de twee aangegeven methoden de voorkeur verdient.
Ik kan evenwel niet wegcijferen dat aan beide methoden eenige
bezwaren zijn verbonden:

a. Wat het chloroformiseeren betreft ben ik het volkomen
eens met den heer
F. A. A. van Diermen dat het moeilijk is wan-
neer men druk met den verlossingsarbeid bezig is zelf pols en
ademhaling te registreeren en dit moeilijk kan overlaten aan een
niet-deskundige terwijl het ingeven van chloralhydraat door-
middel van een slokdarmsonde ook nog al omslachtig is en bij
beide methoden tijd gaat verloren.

b. Zooals ons allen bekend is de verlossing bij de merrie geen
dagelijksch werk daar hierbij zelden veeartsenijkundige hulp
wordt ingeroepen. Daarbij komt, dat wanneer onze hulp wordt
gevraagd bij eene verlossing der merrie bij ieder jong collega de
idee voorzit: hier moet snel gehandeld worden zoodat haastig
rijwiel of ander vervoermiddel wordt gepakt om zoo spoedig mo-
gelijk ter bestemde plaats te zijn, waarbij men niet of eerst wan-
neer men met de verlossing bezig is en die niet wil vlotten aan
narcose denkt, dus te laat.

c. Dat narcose zeker moeilijk toegepast kan worden bij het
staande paard en dit is zeker mijn grootste bezwaar.

De bedoeling van mijn schrijven is de jonge collega\'s opmerk-
zaam te maken op de verlossing bij de staande merrie.

Alle collega\'s met eenige ervaring weten zeker dat door de sterke
weeën zooals de heer
van der Veen schrijft de merrie zich zelf
ten gronde richt door uterus ruptuur, prolapsus recti enz., waarbij
hij aanhaalt dat
Tapken schrijft dat door buitengewoon heftige
weeën bij de merrie dikwijls perforatie van uterus en vagina voor-
komt en wel um so leichtes wenn das Tier liegt.

-ocr page 812-

Juist, bij de liggende merrie krijgt men altijd die hopelooee
gevallen door de hevige weeën, weeën welke veel sterker zijn dan
bij de staande merrie.

In de laatste 15 jaar is door mij de verlossing altijd bij de staande
merrie verricht, waarbij ik nimmer meer last heb gehad van uterus
ruptuur en prolapsus recti, door het veel minder sterk persen.

Waar Dr. van der Veex aanhaalt, dat hij meermalen barende
merries heeft neergeworpen, doch dit meestal niet noodig is daar
de dieren dikwijls spoedig gaan liggen, blijkt mij dat algemeen
de meening heerscht, dat eene merrie liggend moet worden verlost.
Dit bleek mij in het voorjaar van 1916 toen wegens ziekte mijne
praktijk werd waargenomen door een jong collega.

In den vroegen morgen kwam een landbouwer met de boodschap
dat zijne merrie een veulen moest krijgen en de zaak niet wilde
vlotten. Mijn collega wilde spantuig meenemen om het dier te
kluisteren; ik ben toen een kwartier bezig geweest om hem van die
idee af te brengen en hem er toe te bewegen de merrie staande te
verlossen, hetgeen hij niet durfde.. Op mijne verzekering dat hier-
bij volstrekt geen gevaar was besloot hij er eindelijk toe en bracht
eene verkeerde ligging van het veulen met succes in orde.

Wanneer mijne hulp ingeroepen wordt gebeurt het zelden dat
de merrie ligt, daar de fokkers in mijne omgeving weten dat ik
er de voorkeur aan geef de merrie overeind te houden door laten
afstappen. Ligt de merrie dan laat ik haar opstaan en in een ge-
wone stal zetten, liefst niet te breed, doe het dier een hoofdstel
aan waaraan ik het laat vasthouden door een helper, opdat deze
eenige rukken aan de teugels kan geven om het dier staande te
houden, indien het neiging vertoont om te gaan liggen.

Wanneer men het staande rund bij de baring gaat exploreeren
heeft men veelal last dat het dier met het achterstel van links naar
rechts springt, m. a. w. zich hiertegen verzet. Hiervan heeft men bij
de merrie geen last, nimmer heb ik ondervonden dat zij neiging had
tot slaan, zelfs niet bij anders lastige paarden, die bij de minste
aanraking zouden slaan. Deze dieren zijn in de baringsperiode
(eveneens is dit het geval bij hengstigheid) volkomen handelbaar,
zoodat ik de jonge collega\'s met alle gerustheid kan aanbevelen:
doe de verlossing bij het staande dier, gij behoeft geen spantouw
aan te brengen om het slaan te verhinderen; vertrouwt gij het niet
laat een voorbeen opnemen. Ik verzeker u echter dat gij niet lang
aan het werk zult zijn of gij zult tegen den helper zeggen laat dat
voorbeen maar los. Opmerkelijk is het hoe rustig het paard zich
meestal onder de bewerking houdt ook al duurt die een paar uren.

-ocr page 813-

Niet alleen reponeeren doch ook de embryotomie wordt door mij
staande verricht.

Ik zou de operatie aan het staande paard niet zoo warm aan-
bevelen, wanneer mijne waarnemingen op enkele gevallen gebaseerd
waren, doch vele merries heb ik onderhanden gehad vooral de laat-
ste jaren, nu hier in de buurt een hengst gestationneerd is, die
30 a 40 nakomelingen per jaar verwekt en mij gemiddeld per
jaar 3 embryotomieën verschaft tengevolge van torticollis. (Hier
heb ik zeker te doen met een geval van erfelijkheid. Dit geval
heb ik voor een paar jaar beschreven in ,,Het paard" met de vraag
of meerdere gevallen bekend waren, waarop door mij tot nu toe
geen antwoord is ontvangen).

De voordeelen bij de verlossing bij de staande merrie zijn dus
in de eerste plaats dat de weeën veel minder sterk optreden dan bij
het liggende dier waarbij de noodlottige gevolgen als uterus rup-
tuur, prolapsus recti enz. kunnen worden voorkomen en in de
tweede plaats dat het reponeeren bij eene verkeerde ligging veel
gemakkelijker gaat daar men de vrucht veel beter naar voren
en ter zijde kan duwen, daar er geen druk op den buikwand wordt
uitgeoefend, terwijl de embryotomie eveneens wordt vergemak-
kelijkt door meer ruimte en door de betere houding van den
accoucheur; ik kan ten minste beter werken staande dan liggëllds
op een bos stroo.

Blijham, October 1917.

(Uit het Gemeentelijk Openbaar Slachthuis te Amsterdam.)

Over de onderkenning en de beoordeeling van visehvarkens
in de vleeschkeuring,

door

R. H. VEENSTRA.

Naar aanleiding van het bericht van Van Oyen in dit tijdschrift
van i Nov. j.1., over het den laatsten tijd veelvuldiger voorkomen
van visehvarkens, en de raad om bij de keuring nauwgezet op dit
gebrek te letten, het volgende:

Volgens Ostertag1) „nimmt das Fleisch bei übermäsziger
„Fischfütterung einen tranigen Geruch an; das Fettgewebe ist

Handbush der Fleischbeschau, D. t blz, 544 en volgende.

-ocr page 814-

gleichzeitig von geringerer Festigkeit als normal und gelb oder
„grau gefärbt."

Naar aanleiding van mijn bevinding op 30 Oct. j.1., waarbij ik
onder ± 150 geslachte varkens 10 vischvarkens vond, moet ik
den nadruk leggen op de afwijkingen in het aspect van het vet en
vooral van de reuzeis van deze vischvarkens.

Het eerste varken viel me gelukkig duidelijk op doordat het vet
een donkergele tot geelbruine kleur had, en de reuzeis een dui-
delijk hobbelige geplooide oppervlakte vertoonden. Bij insnijden
van het vet bleek dit veel te los van bouw te zijn, de sneevlakte
bleef niet glad aaneengesloten maar viel in losse vetpakketjes
uiteen, de gele tot geelbruine kleur was overal door het vet aan-
wezig. Pas thans, bij insnijding, viel een duidelijke traanlucht op;
dit varken was reeds ruim £ uur geleden afgeslacht, zoodat het,
zooals het daar hing, geen traanlucht meer verspreidde; deze zou
dan ook waarschijnlijk niet door mij zijn opgemerkt, als niet het
aspect van de reuzeis mij op een afwijking had attent gemaakt.

Ostertag zegt trouwens ook op blz. 347: „Solange die Tiere
noch lebenswarm sind, ist der abnormale Geruch deutlich aus-,
„geprägt. Dagegen kann er beim Erkalten des Fleisches so zurück-
treten, dass er kaum noch wahrnehmbar ist."

Terstond werd natuurlijk aan vischvoeding gedacht, en daar nu
de waarschijnlijkheid groot was dat meerdere van deze varkens
aanwezig zouden zijn, werd op alle reuzeis speciaal gelet; zonder
veel moeite werden zoodoende nog 9 varkens uit de 150 uitgepikt,
door de hal verspreid hier en daar tusschen normale varkens han-
gende, waarvan sommige reuzcls duidelijke, sommige heel geringe
geelkleuring en gegolfde oppervlakte vertoonden. Toevallig waren
hierbij geen pas afgeslachte, maar hingen ze alle wel reeds ± een
half uur of langer, zoodat een traanlucht zonder insnijding niet
opviel; bij insnijding van het vet was deze steeds, hoewel bij de
op het oog weinig afwijkende ook in geringe mate, aanwezig.

Bij nader onderzoek in het laboratorium door collega Reeser
bleken van alle 10 varkens zoowel het vleesch als het vet de traan-
lucht te bezitten. Gedurende het smelten van het vet en het koken
van het vleesch in water trad de lucht duidelijker op; na afloop
en eenige bekoeling was die van het vet veel verminderd, terwijl
het vleeschwater daarentegen juist bij eenige afkoeling de lucht
in sterker mate vertoonde (dit klopt met de bevinding van
Noack,
zie Ostertag blz. 347). Zoowel vet als vleesch echter hadden de
vischsmääk in duidelijke mate behouden, waarom de varkens dan
ook voor menschelijke consumptie ongeschikt werden verklaard.

-ocr page 815-

Bij informatie bij de leverancier bleek dat deze varkens, een af-
geronde koppel van juist 10 stuks, afkomstig waren van één boer
uit de buurt van Rotterdam. Volgens mededeeling blijkt deze
afwijking aan het Rotterdamsche slachthuis den laatsten tijd
meermalen te worden gevonden; de oorzaak moet zeer zeker wor-
den gezocht in vischvoedering, die niet de laatste 6 weken door
andere is vervangen, en welke dus om Rotterdam veel schijnt
te worden toegepast.

Van de overige 140 varkens is tot dusverre geen enkele klacht
over abnormale lucht van vleesch of vet ingekomen; we mogen dus
aannemen, gezien ook het feit dat deze 10 varkens juist een afge-
ronde koppel vormden, dat alle vischvarkens uit deze 150 stuks
zijn uitgepikt.

M\'n doel was daarom er op te wijzen, dat in dit geval de visch-
varkens gevonden zijn bij de keuring, niet door de lucht maar door
de afwijkende kleur en oppervlakte van de reuzels. Daar niet alle
varkens warm geslacht kunnen worden gekeurd, en ik overtuigd
ben dat de lucht bij reeds gestijfde varkens in niet te hevige geval-
len zonder aansnijding dikwijls niet zou worden opgemerkt, meende
ik op deze afwijking van het vet nog eens in het bizonder de aan-
dacht te moeten vestigen.

Van belang is nu natuurlijk de vraag, wijkt het vet in kleur en
consistentie in alle gevallen af, waarin vleesch en vet of vet alleen,
in rauwen of slechts in warm-bereiden toestand, een traanlucht
verspreiden; öf komt het in lichte gevallen voor dat de vleesch-
houwer of de consument vet of vleesch terugbrengen als naar visch
stinkende, terwijl bij de keuring aan het varken hoegenaamd niets
afwijkends te zien, en zonder speciaal daarop gericht onderzoek
niets afwijkends te ruiken was geweest?

In het eerste geval behoeft bij de gewone keuring nooit een
vischvarken over het hoofd te worden gezien, daar dan bij elke af-
wijking, hoe gering oók, van de reuzels, vet en vleesch door smelten
en koken op traanlucht kunnen worden onderzocht.

In het tweede geval zijn er slechts twee oplossingen. Of bij elk
varken moet, zoodra het is afgeslacht, het vet worden ingesneden en
geroken, öf men moet zich tevreden stellen met een repressieve
keuring, door bij klachten van de consument of de vleeschhouwer,
het varken in beslag te nemen, op traanlucht te onderzoeken en
bij positieven uitslag alsnog ongeschikt te verklaren.

De laatste methode is ongetwijfeld de minst raadzame, daar
deze het vertrouwen van den consument in de keuring aan het
wankelen brengt, terwijl ze ook een consciëntieus keuringsdie-

-ocr page 816-

renarts tegen de borst zal stuiten. l)e eerste methode heeft het be-
zwaar dat ze tijdroovend is en misschien nog in enkele gevallen in den
steek laat, als n.1. slechts bij koken een traanlucht is waar te nemen.

Ostertag laat zich over deze kwestie m.i. niet uit; tenzij men
uit zijn bovenaangehaalde woorden zou willen concludeeren dat
in alle gevallen van traanlucht ook steeds het vet afwijkt in kiem-
en consistentie. Collega\'s die over deze kwestie ervaring hebben
opgedaan zouden dus goed doen deze te willen meedeelen, opdat
ieder keuringsdierenarts wete hoever hij z\'n keuring moet uit-
strekken om overtuigd te zijn geen kans meer te loopen dat een
varken wordt teruggebracht met de minder aangename mede-
deeling dat het naar visch stinkt.

En wat nu de beoordeeling van vischvarkens betreft, doet zich
weer eens duidelijk de behoefte aan het Freibank-systeerri gevoelen.

Vleesch en vet toch van deze varkens zijn onschadelijk, en waar-
schijnlijk van even groote voedingswaarde als van normale varkens.
Echter mogen ze in geen geval voor de vrije handel worden goed-
gekeurd, daar we, zooals bij alle voedingsmiddelen van den mensch,
niet alleen hebben te letten op onschadelijkheid, maar ook op
het bezit van die eigenschappen welke in het algemeen de consu-
ment van het voedingsmiddel verlangt en het ontbreken van die,
welke het minder smakelijk of op andere wij ze minderwaardig maken.
Amsterdam, 4 Nov.
\'17.

Naar aanleiding van bovenstaand artikel zij het mij vergund
mede te deelen, dat thans te Haarlem, van elk geslacht varken een
stukje spek wordt afgesneden van de sn\'eêvlakte aan de buik.
Hierop wordt het N°. van het varken vermeld, welk N°. reeds voor het
trichinen onderzoek op dit dier is geplaatst. In den tijd verloopende
tusschen afslachten en verwijderen uit het slachthuis, in welke
tijd ook het trichinen-onderzoek plaats heeft, worden deze stukjes
op het laboratorium gekookt. Aan de uit het kooksel opstijgende
stoom, en daarna aan de opnieuw doorgesneden stukjes wordt
naar vischlucht geroken.

Het spreekt vanzelf dat op deze wijze de kans zeer gering is,
dat een varken met vischlucht niet zal worden onderkend.

Haarlem, 7 Nov. \'17. C. F. van Oyen.

-ocr page 817-

— 774 —
Boekaankondigingen.

Koopvernietigende gebreken in den veehandel door A. VAN LEEUWEN.

Tweede herziene druk. 1917. A. de Jager, \'s Gravenhage. Prijs ƒ 2,85 geb. ƒ 3.45.

De inhoud van dit boek bestaat uit twee gedeelten.

Na een inleiding, waarin erop gewezen wordt, dat eenige kennis van de gebreken,
welke in den veehandel tot vernietiging van den koop aanleiding kunnen geven
en van de wijze, waarop deze kan plaats hebben, voor verschillende categoriën
van personen van groot belang is, en dat een minnelijke schikking meestal wel de ver-
standigste weg, maar dikwijls eigenlijk geen recht is, worden in het
eerste gedeelte
achtereenvolgens behandeld: eerst een historisch overzicht van de rechtspleging in
de oudheid en ook in den lateren tijd, dan het hedendaagsch recht in de verschillende
landen en bijzonder in Nederland, vervolgens de wijze waarop geschillen in den
veehandel in Nederland opgelost kunnen worden, en ten slotte betrekkelijk
uitvoerig de arbitrage in den veehandel.

In het tweede gedeelte worden de voornaamste ziekten en gebreken, welke bij
paarden, runderen, schapen en varkens aanleiding kunnen geven tot vernietiging
van den koop, elk afzonderlijk besproken.

In een aanhangsel wordt gewezen op de eischen, waaraan een veeartsenijkundig
attest en een rapport van een of meer deskundigen moeten voldoen, terwijl van
elk een model wordt gegeven.

Vergelijken we den tweeden druk met den eersten, welke in 1902 is verschenen,
dan blijkt dat het eerste gedeelte behoorlijk is bijgewerkt, wat betreft de sinds
dien tijd gewijzigde buitenlandsche wetgeving.

Bovendien wordt in de inleiding met instemming aangegeven het voorstel door
een oud advocaat gedaan in het Weekblad voor Zuivelbereiding en Veeteelt van
5 Augustus 1913, maar waarvan ik practisch niet veel verwacht.

Bladz. 26 is toegevoegd dat de artikelen 1581 en 1582 van het Burgerlijk Wet-
boek licht geven over de rechten en verplichtingen uit" ruiling voortvloeiende.
Als de inhoud van die artikelen in een paar regels was aangegeven, of zelfs maar
gezegd was dat zij in hoofdzaak overeenkomen met die bij koop en verkoop, had
er de lezer meer aan dan nu.

Schrijver zegt bladz. 31 dat de korte termijn, bedoeld in art. 1547 B.W. gerekend
moet worden te zijn ingegaan, niet op den dag van den verkoop, ook niet op den dag,,
waarop het gebrek werd ontdekt, maar op den dag der levering en dat dit be-
ginsel in 1861 ook is uitgesproken door de Arondissements Rechtbank te Amers-
foort. Thans is hieraan toegevoegd dat andere rechters den termijn laten aanvangen
op het tijdstip der ontdekking van het gebrek, zooals het vonnis van 9 Decemb.
1915 van de Arr. Rechtbank te Alkmaar bewijst.

Naar mijne meening is echter bij rechtspleging volgens het Romeinsche Recht
het meest geschikte tijdstip dat, waarop de kooper in de gelegenheid was het
gebrek te ontdekken. Dat is in den regel op den dag der levering, maar kan door
omstandigheden ook later zijn. Moet volgens het Germaansch Recht een termijn
worden vastgesteld dan zou ik dien laten ingaan op den dag der levering.

Na bespreking der gerechtelijke aanbieding zegt de schrijver nu pag. 32, dat

-ocr page 818-

deze niet bepaald noodig is, dat de ontvankelijkheid der actie daarvan niet af-
hankelijk is.

Terwijl in de eerste editie aan de bespreking van de Oostenrijksche wetgeving
werd toegevoegd: „Met enkele wijzigingen zou ik het Oostenrijksche stelsel ook
„voor ons land aanbevelenswaardig achten", werd dit in de tweede weggelaten;
maar bij de bespreking van den Nederlandschen toestand werd pag. 35 en 36 het
volgende ingelascht:

„Theoretisch genomen geniet dus de kooper een rechtvaardige bescherming,
„welke hij ook behoeft als in den regel de zwakste der partijen. De ondervinding
„heeft echter reeds lang geleerd, dat hij door die theoretische bescherming slechts
„luttel gebaat is wegens den last, die hem opgelegd is, om te bewijzen dat een
„gebrek reeds vóór den verkoop bestond. Dit is in den regel met 100 procent zeker-
„heid niet te bewijzen en met 99 procent neemt de rechter geen genoegen. Als
,,dc deskundige dus de vereischte verklaring niet kan afgeven, omdat de mogclijk-
„heid bestaat dat het gebrek ook na den koop ontstaan kan zijn, al is er voor die
„mogelijkheid ook maar één procent kans, dan verliest de kooper zijn proces.

„Daarom is in ons land al meermalen de behoefte gevoeld en ook uitgesproken
„aan de samenstelling van een lijst van gewaarborgde gebreken met korte waar-
„borgtijden, onder dien verstande, dat, wanneer een gebrek binnen den daarvoor
„vastgesteldcn waarborgtijd werd waargenomen, dan rechtens het vermoeden
..bestond dat dit gebrek ook vóór dien tijd had bestaan. In den zin zooals in Oos-
tenrijk werd vastgesteld. De aldaar aangenomen „Vermuthungsfrist" is gebaseerd
„op het rechtsvermoeden = praesumptio juris. Dit rechtsvermoeden geldt echter
„slechts zoover als bewijs, als de tegenpartij het tegendeel niet bewijst (praesumptio-
„juristantum).

„Met dien verstande verder dat de bepalingen van het B.W. niet worden uitge-
schakeld of krachteloos gemaakt. Alleen als hulpmiddel dus om die bepalingen
,,te beter te kunnen toepassen.

„Wenschelijk zoude zijn een lijst van koopvernietigende gebreken met vast-
gestelde waarborgtijden, bevattende de meest voorkomende verborgen gebreken
„en ziekten met typisch verloop, terwijl de waarborgtijden moeten zijn in overeen-
„stemming met dat typisch verloop.

„In veeartsenijkundige kringen vooral begint dit denkbeeld meer en meer
„ingang te vinden. Vroeger meende men dat zulk een „lijstje met verborgen ge-
breken en waarborgtijden" schade zou doen aan het toch zoo eenig mooie Romein-
„sche rechtsprincipe (al is dit dan ook in de praktijk bijna niet toe te passen),
„maar langzamerhand is men gaan inzien, dat het hier bedoelde hulpmiddel groote
„voordeelen zou kunnen aanbieden zonder het Romeinsche rechtsbeginsel in eenig
„opzicht te schaden, integendeel de juiste toepassing hiervan op uitmuntende wijze
„te bevorderen.

„Deze regeling zou dan ten gevolge moeten hebben dat een zeker en bepaald
„verborgen gebrek, waargenomen bij den kooper binnen den vastgestelden waar-
„borgtijd,
werd geacht aanwezig te zijn geweest vóór en tijdens den verkoop, zoodat
„de kooper in dat geval ontheven was van den last om dit te bewijzen. Voor alle
„andere gevallen moesten dan de bepalingen van het B.W. geldig blijven. Hier-
,door zou het recht grootelijks worden gediend, wijl onder de tegenwoordige om-

-ocr page 819-

„standigheden de bewijslast voor den kooper te zwaar is. Daarentegen zou men als
,,in Oostenrijk den verkooper kunnen (moeten) toestaan te bewijzen dat het ge-
„brek na den verkoop moet zijn ontstaan.

„Voor den verkooper is deze bewijslijst niet te zwaar, want hij staat bij geschillen
,,in den veehandel veel sterker dan de kooper. Hij kent het dier in den regel veel
„langer dan de kooper en zal tot steun van zijn bewering in zijn omgeving veel
„gemakkelijker bewijsmateriaal kunnen bijeenbrengen dan de kooper."

Dat ik mij in hoofdzaak hiermee wel kan vereenigen is den lezers van dit Tijd-
schrift bekend.

Aan het einde van het eerste gedeelte wordt dit vermeerderd met een geheel
nieuw hoofdstuk, namelijk over arbitrage in den veehandel.

Na een bespreking van de arbitrage in Denemarken worden volledig weergegeven
de arbitrage-voorschriften zooals die zijn vastgesteld door de Geldersch-Over-
ijsselsche Maatschappij van Landbouw en die, welke vanwege het Landbouw-
■Comité zijn samengesteld.

Opmerkelijk is zeer zeker dat in artikel 4 van de eerste wordt gezegd dat de
bepalingen van het Burgerlijk Wetboek omtrent verborgen gebreken den arbiters
tot richtsnoer zullen strekken en dus het Romeinsch rechtsprincipe hieraan ten
grondslag ligt, terwijl artikel 18 van de voorschriften van het Nederlandsch Land-
bouw-Comité berust op het gemengd rechtsprincipe.

Van Leeuwen noemt dit laatste een groote verbetering en mijns inziens terecht;
maar ik zou hierbij toch willen opmerken dat de daarin genoemde termijn van 14
dagen niet alleen voor verschillende ziekten op zich zelf te lang, maar in \'t algemeen
■ook onnoodig lang is, te meer nog wijl hier niet bedoeld is de termijn, waarbinnen
het geschil bij de Commissie aanhangig moet zijn gemaakt, maar die binnen welken
liet gebrek geconstateerd moet zijn. Naar mijne meening zou 7 of zelfs 5 dagen
reeds lang genoeg zijn.

In het tweede of bijzonder gedeelte is behalve de toevoeging eener bespreking
van pyelonephritis bij het rund, geen verandering van eenige beteekenis aangebracht.

Dat de schrijver hierin, ofschoon de eerste druk van 1902 is, geen enkele veran-
dering heeft noodig geacht, is m.i. reeds een bewijs dat de behandeling, niettegen-
staande zij betrekkelijk uitvoerig is, toch eenigszins oppervlakkig blijft.

Dit is dan ook het hoofdbezwaar dat ik althans voor veeartsen, tegen het werk heb.

Volgens „een woord vooraf" heeft de schrijver zijn boek bestemd voor „een
„kling van lezers, bestaande uit rechtsgeleerden, voor wie, etc.; veeartsen, die;
„en laatst niet het minst, landbouwers, veehandelaars en slagers, die etc."

Van de laatste groepen van personen acht ik het boek voor de behoorlijk ont-
wikkelden onder hen door de duidelijke en populaire behandeling uitstekend
■om zich omtrent die zaken te oriënteeren.

Alleen zou het wel goed zijn geweest na mededeeling van de desbetreffende
artikelen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en van de wet op de
Rechterlijke Organisatie nog eens duidelijk uiteen te zetten hoe de gang van zaken
is bij een dergelijke procedure, al was het maar om nog eens goed te laten zien dat
in de inleiding niet zonder reden gesproken wordt van „zich te wagen aan den
».meestal langdurigen en kostbaren lijdensweg van een proces".

Voor de rechtsgeleerden acht ik het boek zeer geschikt om hen zoover op de

-ocr page 820-

hoogte te brengen, clat zij zich eenig denkbeeld kunnen vormen van de ziekte of
het gebrek waarover een cliënt hun advies komt vragen.

Voor de veeartsen echter is het m.i. iets te oppervlakkig, wat niet wegneemt
dat zij er menigen nuttigen wenk in kunnen vinden.

Maar in verschillende opzichten vinden zij alleen de meening van den schrijver;
de behandeling gaat dan niet diep genoeg en is niet critisch genoeg om hen in staat
te stellen zich een goed gemotiveerde eigen meening te vormen.

De toevoeging van een model aan de eischen, welke gesteld worden aan een attest
en aan een deskundig rapport, kan dit tekort voor de veeartsen niet geheel aan
vullen.

Dat er in het bijzonder gedeelte wel enkele zaken zijn, waarin ik het niet in
alle bijzonderheden met den schrijver eens ben, spreekt haast van zelf, maar
doet aan de waarde van het btiek niet zooveel af.

Overigens verraadt het werk den geroutineerden schrijver en ook de uitgever
verdient een woord van lof voor de uitvoering.
 Paimans.

H. A. KROES. Huisdierenteelt. Deel I. Ontleedkunde en leer der levens-
verrichtingen der huisdieren met betrekking tot hunne teelt.
ErvEN B. A. van-
der
Kamp, Groningen. 1917. Prijs gecartoneerd f 2.25.

Kroes heeft, vermoed ik, een leerboek willen schrijven voor zijne leerlingen
van de middelbare landbouwschool te Groningen en dit tevens dienstbaar willen
maken aan het onderwijs aan andere landbouwscholen en landbouwcursussen.
Al kan ik lang niet met alles medegaan, wat
Kroes heeft vermeld, zoo wil ik toch
gaarne verklaren, dat het doel, een leiddraad te geven aan de leeraren en leerlingen
der landbouwscholen, alle lof verdient. Iedere dpcent aan een dergelijke inrichting
van onderwijs zal daaraan behoefte hebben gevoeld en zal een betrouwbare hand-
leiding ten zeerste waardeeren. Dat de zoötechnische leeraar aan de school te Gro-
ningen thans voorgaat, acht ik een voordeel, daar hij toch in de eerste plaats de
behoeften van het onderwijs aan landbouwscholen zal kennen. Daar staat evenwel
tegenover, dat hij allicht te uitvoerig wordt voor anderen en m.i. is
Kroes terdege
in deze fout vervallen. Zouden de gedeelten, waarin de bouw van de cel en de weef-
sels zijn besproken niet korter kunnen zijn of zelfs weggelaten kunnen worden
voor de leerlingen der landbouwscholen, te meer waar zij ook zonder deze kennis
een voldoend inzicht in den bouw en de verrichtingen van het huisdierlichaam
kunnen krijgen. Het locomotieapparaat, de organologie, de leer der zintuigen en
vaten kunnen ook zonder die weefselleer zeer wel begrijpelijk worden gemaakt
aan leerlingen van het middelbaar onderwijs.

Er is nog een tweede reden, die mij het bovenstaande uit den pen deed vloeien.
Ons veeartsen wordt steeds het verwijt gemaakt, dat wij bij het onderwijs aan land-
bouwscholen te veel tijd besteden aan anatomie en physiologie en de eigenlijke
veeteeltkundige vakken als exterieur, raskennis, veeteelt, hygiëne, voederkennis
verwaarloozen. Geheel ongelijk kan in het algemeen aan hen, die ons dat verwijten,
niet gegeven worden. Laatstgenoemde vakken toch hebben voor den landbouw-
kundige en aan die wordt het onderwijs gegeven, het meeste belang. Of de heer
Kroes deze aanmerking zal treffen, zal de tijd moeten leeren. Deel I is nog maar
verschenen.

-ocr page 821-

Na een algemeen inleidend gedeelte over huisdieren, cel, weefsels en dierlijk
lichaam krijgen de verschillende weefsels en systemen hun beurt. Een vlotte be-
schrijving, die zich gemakkelijk en duidelijk laat lezen vindt van al deze onderwer-
pen plaats. Die van het beenweefsel lijkt mij de minst gelukkige. Bijv. beter dan de
indeeling in pijp-, lange, platte en onregelmatige beenderen, lijkt mij die in pijp-
of lange, platte en korte beenderen, die regelmatig (ossa carpalia) en onregelmatig
(wervels) kunnen zijn. Behalve door naden, is ook de synchondrosis, syndesmosis
en de synostosis in den regel een onbewegelijke verbinding. In plaats van den 2den
halswervel zou ik de atlas (en met dezen het hoofd )om den dens van den epistropheus
willen laten draaien. Veel beter is het hoofdstuk over de spieren en dat over de
zenuwen. In het eerste wordt een kort en duidelijk overzicht gegeven van de spier-
werking. Als de leerling het zich nu maar kan voorstellen, kan hij ten minste eenig
idee krijgen van de wijze, waarop een dier gaat en staat.

Bij de bespreking van spieren, beenderen en huid mis ik die van den hoef. Die
kan toch niet vergeten zijn. Ik vermoed, dat in een volgend deel, waarin de hoef-
kunde zal worden opgenomen, de hoef en de klauw hun beurt zullen krijgen. Zoo
zal waarschijnlijk ook de tandleer, die bij de spijsverteeringsorganen en de been-
derenleer niet genoemd is, bij de ouderdomskennis, apart besproken worden.

De bouw en de verrichtingen van den uier en de melk zijn veel te oppervlakkig
beschreven. Een voor den landbouwer zoo belangrijk orgaan als de runderuier
had in dit voor zijn doel zoo ruim opgevat werk een gedegener behandeling
moeten ondergaan.

De tijdsomstandigheden, die gelukkig het verschijnen niet verhinderd hebben,
hebben hun\'stempel op de uitvoering gedrukt, speciaal wat de teekeningen betreft.
Over het geheel zijn zij niet erg duidelijk weergegeven. Jammer is dat de overname
der teekeningen zonder bronvermelding is gedaan en dat niet een beetje voorzorgen
zijn genomen om enkele storende teekens weg te nemen. Zoo is bijv. fïg. 19 tevens
fig. 1, staan bij fig. 81 nog de Duitsche namen. Fig. 49 staat m.i. op zijn kop, enz.

Laat ik deze boekbespreking beëindigen met de mcdedeelingen, dat mijn alge-
meene indruk een zoodanige is, dat het werk van
Kroes aan het doel, waarvoor
het is geschreven wel beantwoordt. Voor den gene,die het te uitvoerig is, diene de raad
dat in gedachten te schrappen, wat hij meent, dat zijne leerlingen niet behoeven

Krediet.

Berichten.

In de vergadering der afdeeling Groningen—Drenthe, gehouden 29 October
j.1., hield prof. Dr. L.
de Blieck te Utrecht een belangwekkende voordracht ove-
sero-diagnostiek bij malleus.

Na, aan de hand van een serie duidelijke lichtbeelden, een goed inzicht te hebben
gegeven in de EHRLicH\'sche theorie betreffende antistoffen, waarbij in het bizonder
de aandacht gevestigd werd op het ontstaan van antitoxinen, agglutininen, prae-

-ocr page 822-

cipitinen, receptoren 3e orde (amboceptoren) en haemolysinen, werd de toe-
passing van deze zaken naar de diagnostiek van dierenziekten behandeld.

Zoo werden gedemonstreerd de agglutinatie en de praecipitatie; de complement-
binding werd uiteengezet. Zoowel met behulp van lichtbeelden als met reacties
in natura.

In verband met het onderzoek op malleus werden de verschillende onderzoek
kingsmethoden critisch beschouwd in vergelijking van malleïnaties.

Als de meest betrouwbare wijze van onderzoek wordt aanbevolen: conjunctivale
malleïnatie met agglutinatie en complementbinding of conglutinatie. In dubieuse
gevallen kan ter controleering subcutane malleïnatie worden toegepast.

Naar aanleiding van aan het instituut voor parasitaire- en infectieziekten ont-
vangen ziektestoffen—-toegezonden door den dierenarts
L. van Bergen te Bor-
ger — wordt nog gedemonstreerd een geval van actinomyces-infectie van de huid
en de subcutis aan het hoofd van het paard.

I)e hoogst wetenschappelijke en voor den practicus interessante voordracht
werd ten zeerste toegejuicht en den spreker door den voorzitter hartelijk dank
gezegd voor zijn loffelijke pogingen om op zoo\'n voor de afdeelingsleden aange-
name en nuttige wijze contact te zoeken met de praktijk.
 Kroes.

Personalia. Overgeplaatst: van Keban Djabé naar Medan, de dierenarts
dr. G. A. van Lier.

Belast: met de waarneming van de betrekking van dierenarts te Keban Djabé,
de adjunct-dierenarts te Medan
Noto Soediro.

Overgeplaatst: van Padang naar Pekalongan de dierenarts J. H. C. Vermeer;
van Rembang naar Padang, de idem J. B. ten Bloemendal.

Met ingang van 1 Januari 1918 benoemd door de verecniging „Het Friesche
Rundvee-Stamboek4\' tot hygiëne consulent, de heer
A. Veenbaas.

-ocr page 823-

STAAT van de gevallen van besmettelijke veeziekten, in Nederland geconstateerd ges
durende de maand October 1917.

Opgemaakt door het Ministerie van Landbouw, Nijverheid en Handel.
(De cijfers tusschen haakjes duiden het aantal eigenaren aan onder wier vee de ziekte werd
geconstateerd).

Provincie.

l/ï

V
Cl

V

cj
N

bc
C

en klauwzeer

e

u

v) rj
u
G

0 S

l- O
-0 ï
-o

v

ft bij paard
schaap.

c

u

O
O,

l/l
O,

y

S*

4>
M

N
4>

\'N
C

G

h
3

3
_>

Hondse
dolheid.

>

O
_)

-0
c

0

S

-a 3

ra JS
«

S c
3 0
_e

u

1/3

cz
u

00

O
04

?

m

u
s-t

H

§

Bij hond
en kat

Bij alle
vee

NoordsBrabant

13(1)

3(2)

3(2)

Gelderland ..

-

•211(6)

3(3)

4(3)

_

ZuidsHolland

--

7(6)

(2)2

NoordsHolland

5(1)

30(7)

-

Zeeland......

1(1)

Utrecht ......

34(1)

KD

Friesland ....

-

3(1)

9(2)

23(16)

3(3)

Overijssel ....

13(1)

-

Groningen.... —

33(1)

Drenthe......

-

53(5)

, 2(2)

_

Limburg......

-

190(2)

50(2)

1(1)

HET RIJK ..

542(18)

102(12)

40(31)

13(11)

In 11 provinciën.

Vroeger geconstateerde ziektegevallen, welke begin October 1917 nog niet geëindigd waren.

Gelderland . ..
ZuidsHolland
NoordsHolland
Utrecht ..
Friesland .
Overijssel
Groningen
Drenthe ..
Limburg..

HET RIJK

_

_

_

_

105( 4)

_

_

_

_

_

116( 3)

40( 5)

115(7)

104( 1)

99( 5)
36( 1)
136( 3)
40(13)

-

-

_

41(17)
88( 4)

547(27)

-

400(36)

-ocr page 824-

Keratitis infectiosa,

door

P. J. DE JONG.

In 1894 schreef Schimmel1) in het 21ste deel van dit tijdschrift
een artikel over „keratitis acuta infectiosa" en besloot met deze
woorden: ,,de beschrijving van eenige goed waargenomen ziekte-
gevallen uit verschillende gedeelten van ons land, zou nuttig
„kunnen zijn en mogelijk leiden tot een beter inzicht omtrent de
„pathogenese en de therapie van dit lijden."

Aan dit verzoek is althans in dit tijdschrift niet voldaan en ik
ben daarom zoo vrij de volgende ziektegeschiedenis te vermelden.

Op 20 Augustus werd ik geroepen bij een tweejarig, wit-bont
rund, type Friesch-Hollandsch. Het dier ging volgens den eigenaar
telkens door de sloot en om dit tegen te gaan, was, zooals hier wel
meer gebeurt, een week geleden een doek over voorhoofd en oogen
gebonden. De koppel werd op 20 Augustus verweid naar een vol-
doende afgesloten weide, zoodat de doek werd afgenomen, doch
nu „zitten beide oogen dicht". Bij inspectie blijkt geringe sereuse
uitvloeiing uit de mediale ooghoeken te bestaan. De haren zijn
daar verkleefd en met korrelig ingedroogd secretum bedekt. De
oogleden zijn gezwollen.

Aanraking van de warme oogleden is pijnlijk en veroorzaakt
verzet. De spanning van de oogen is niet verhoogd. „Opening"
van het oog is zeer moeilijk. Bind vlies van oogleden en oogbol,
gezwollen, sterk rood en vochtig glinsterend.

Hoornvlies, rechts troebel, blauwachtig grijs, in het midden
een parelgroote grijs-witte uitbochting. Linker hoornvlies eveneens
troebel, blauwgrijs met in het midden eene minder sterke uit-
puiling, echter ter grootte van een dubbeltje en met dezelfde
kleur als de overige cornea.

Doorzichtigheid van het hoornvlies bleek bij onderzoek met
opvallend electrisch licht, beiderzijdsch volkomen opgeheven.

Geen algemeene ziekteverschijnselen. Eetlust en herkauwen
gewoon, lichaamstemperatuur 38°.6, pols regelmatig, 74 per
minuut, ademhalingstype normaal, 24 ademtochten per minuut.

Bij de overige negen koeien geen afwijkingen aan de oogen
De boerderij ligt in een vruchtbare kleistreek, meest weiland.
De weide, waarin de koppel vóór 20 Augustus was ligt minstens
20 minuten gaans van de naburige grintweg.
XLIV to

-ocr page 825-

Onder het vee van naburige eigenaars blijkt bij informatie
geen oogziekte aanwezig te zijn. De bewuste doek is van een zwarte
ondoorzichtige stof, die bij bevochtiging niet afgeeft. De koe
wordt bij de boerderij in de boomgaard gedaan om haar gemakkelijk
te kunnen controleeren. Behandeling wordt niet ingesteld.

24 Augustus. Indruk veel beter. Beide oogen ,,open". Geen
uitvloeiing meer uit de mediale ooghoeken. Oogleden niet meer
gezwollen en niet meer pijnlijk. Zwelling en roodheid van het
bindvlies aan beide oogen teruggegaan. Rechter hoornvlies nog
ondoorzichtig. Uitpuiling is gróoter en geel geworden. Cornea
links „helder." Uitpuiling is ingedeukt. Om de verdieping een
walvormige rand. Deze gaat geleidelijk in het centrale kuiltje
over, maar is peripheer scherp begrensd. Bodem van het kuiltje
volkomen glad. Oneffenheden of epitheeldefecten ook met loupe
niet waar te nemen. Verkleving van het regenboogvlies met de
cornea is niet aanwezig.

Het dier wordt weer bij de koppel in de weide gedaan.

30 Augustus. Gele vlek rechts, zoo groot als een gulden, neemt
minstens3/4gedeelte van de troebele cornea in. Uitbochting links
kleiner, wal is teruggegaan, \'t kuiltje verdwenen.

3 September. Rechter oog kegelvormig. Uitpuiling intensief
geel, op gekookte eidooier gelijkend. Consistentie vast. Op rand
van cornea en sclera, een krans van kleine geslingerde roode bloed-
vaatjes. Hoornvlies tusschen deze krans en gele troebeling iets
doorzichtig en helderder.

Vlek links, blauw, meer doorzichtig, kleiner, parelgroot. Geen
bloedvaten om vlek of op de grens van cornea en sclera.

Eigenaar presenteert nieuwe patiënt uit dezelfde koppel, die
al een week of drie „kwaje melk" geeft. Achterkwartieren zijn
aangetast. Boven tepel, links achter, is „een gat in het uier ge-
vallen." Het uiersecretum is gecentrifugeerd en een preparaat
van het sediment bevatte talrijke
GRAM-positieve staafjes.

Het vorige jaar had eigenaar een dergelijke patiënt. De dieren-
arts heeft toen de tepel gespleten om de etter te ontlasten.

7 September: Rechteroog puntig, meer kegelvormig. Krans
van roode vaatjes op cornea-scleraal grens verdwenen. Ter plaatse
slechts een smalle roode rand. Het centrale gele gedeelte is echter
door een ring van geslingerde bloedvaten omgeven, die naar de
omtrek toe dunner worden. Hoornvlies aan de peripherie door-
zichtig. Vlek links verdwenen.

11 September. Gele massa kleiner, grootte van een dubbeltje,
minder dik. Krans van bloedvaten nog aanwezig. Doorzichtig

-ocr page 826-

cornea-gedeelte grooter. Kegelvorm neemt af. Hyperaemische
rand verdwenen

17 September. Gele kleur verdwenen. Vlek grijs, middellijn
i c.M. in het centrum gelegen. Nog enkele fijne bloedvaatjes op
het hoornvlies. Oog weer bolvormig.

21 September. Vlek blauwgrijs en kleiner. Bloedvaatjes ver-
dwenen.

27 September. De ziekte is genezen. Geen afwijkingen te zien
bij opvallend licht en evenmin met doorvallend licht na indrup-
peling van atropinum sulfuricum 1 %. Rechts duurde het pro-
ces dus 38 dagen, links 18 dagen, terwijl de conjunctivitis in 4
dagen genas.

Ik meende hier met een geval van „houw" te doen te hebben.
Trauma toch was als oorzaak uit te sluiten. De doek had de oogcn
als een verband afgesloten en toen de doek werd afgenomen zat
deze nog goed. Na het voorbinden van de doek was de betrekkelijk
wilde koe, rustiger. Pogingen van het dier om de doek te verwij-
deren waren niet opgemerkt. De doek was onbeschadigd.

Het kegelvormig worden en de dooier-gele verkleuring waren
mijns inziens typische verschijnselen voor „houw". Zij worden
noch door
Möller2), noch door Bayer3) bij de symptomen van
de niet-mfecticusc keratitis genoemd.

Dr. Vrijburg was zoo vriendelijk mij te berichten, dat deze
verschijnselen door hem echter wel eens bij het rund waren ge-
zien in gevallen waarbij hij zeer zeker niet met houw te doen
had. Ter verdediging van mijn opvatting kan dan nog het volgende
dienen.

13 October. De eigenaar bericht dat de koe met de uierontste-
king het thans „aan de oogen" heeft.

14 October. Beide oogen aangetast. Bindvliezen normaal.
Links is het oog kegelvormig. Vaste, dooier-gele uitpuiling ter
grootte van een kwartje. Hyperaemische rand op de grens van
cornea en sclera. Rechts eene dergelijke uitpuiling ter grootte
van een gulden. Op de cornea-scleraalrand een krans van geslin-
gerde bloedvaatjes. Geen behandeling ingesteld.

30 October. Volgens mededeeling van den eigenaar zijn de
oogen veel beter.

Mijne aanteekeningen met vroegere publicaties vergelijkend,
wil ik nog op het volgende wijzen.
Akkerman4) zegt, de ziekte
treedt op in „heete zomers" en de directe oorzaak is het instui-
ven van „fijn kiezelzand". Ik nam het eerste geval waar in de
regenrijke maand Augustus, terwijl instuiving door de aange-

-ocr page 827-

brachte doek niet kon plaats hebben. Grintwegen waren niet in
de nabijheid.

Kattenwinkel5) beweert dat de ziekte de dieren bij „honderd-
tallen" tegelijk aantast. Ik kon slechts twee gevallen constateeren.
Hij beschrijft een lichte en een zware vorm van de „houw". In
het eerste geval komt er een vlek op het oog, die zich door niets
van een macula onderscheidt. De vlek vergroot zich spoedig,
doch verdwijnt langzamerhand en in 8—14 dagen is de houw
genezen. In het eerste geval was links een dergelijke lichte vorm
aanwezig, die in 18 dagen genas. De aandoening zat centraal en
was niet zooals
Kattenwinkel aangeeft in de onderste helft
der cornea gelegen.

Bij de zware vorm is de conjunctivitis hevig en de cornea wordt
van grijs, geel spekachtig, en puilt na 8 dagen kegelvormig uit.
Kattenwinkel noemt dit een pseudo-keratoconus. Misschien
was de naam „keratektasie" beter, daar zich tengevolge van
ontsteking een troebel, uitpuilend
niet doorzichtig gedeelte heeft
ontwikkeld. Een ring van bloedvaten van de cornea-scleraal-
grens uitgaande bewerkstelligt de resorbtie. Dikwijls blijft een
vlek achter. De duur is minstens 6—8 weken.

In het ie geval rechts en in het 2e geval beiderzijdsch had ik
volgens deze beschrijving met de zware vorm te doen. Rechts
was het oog na 10 dagen kegelvormig. Volkomen genezing bij \'t
eerste geval in 32 dagen.

De grootste helft, zegt hij, krijgt het lijden slechts aan één oog.
Hier waren in beide gevallen, beide oogen aangetast.

Schurink6) zag nooit twee oogen gelijktijdig of na elkaar aan-
getast. In het beloop volgde „bijna altijd" ulceratie.

Schimmel2) meent dat de zonnestralen bij het ontstaan een rol
spelen, wijl het lijden in de zomermaanden optreedt, wanneer
deze droog en heet zijn en omdat hij waarnam dat runderen, welke
in de schaduw liepen van de ziekte verschoond bleven, niettegen-
staande zij werden gemolken door dezelfde knechts, die andere
koeien met dit ooglijden behept molken. In het eerste door mij
waargenomen geval was de lucht bijna eiken dag sterk bewolkt
en waren de oogen door de doek absoluut tegen het licht beschut.

Poels7) kweekte „bacillus pyogenes" uit de aangetaste cornea
en kon met een cultuur van deze bacillen en ook met eene cul-
tuur van uierpyobacillose afkomstig, door inspuiting het typische
beeld van keratitis infectiosa opwekken. De gebruikte proef-
dieren waren 2 a 3 maanden geleden aan mond- en klauwzeer
lijdende geweest. Het lijkt hem echter niet waarschijnlijk dat na

-ocr page 828-

3 maanden de invloed van het filtreerbare mond- en klauwzeer-
virus nog als praedisponeerend moment in aanmerking zou komen.

Mond- en klauwzeer was op deze boerderij in geen zeven jaar
geweest en de beide dieren hadden er niet aan geleden.

Poels is geneigd aan de heete en droge zomer, in vereeniging
met het schelle licht een voorbeschikkende werking toe te schrijven.
Verband tusschen deze keratitis en uierpyobacillose heeft hij niet
kunnen aantoonen, hoewel hij het verklaarbaar zou vinden.

Hier werd een rund lijdende aan uierpyobacillose aangetast
en al kon
Poels door druppelen van pyogenesculturen op de
cornea de ziekte experimenteel niet te voorschijn roepen, zoo zou
bij de eerste koe, die ondeugend was, bij het voorbinden van den
doek een geringe beleediging van de cornea hebben kunnen plaats
vinden, en de infectie door de niet-reine vingers van het personeel
zijn geschied, daar de mastitis op dat oogenblik reeds in ,de koppel
aanwezig was.

De invloed van de heete zomer en het schelle licht, kon ik zooals
ik reeds vermeldde hier uitschakelen.
Paimans1) zag de ziekte
trouwens bij koeien, die op stal stonden. Beide gevallen nam ik
in een kleistreek waar, hoewel
Mogexdorff\'2) meende dat de
ziekte daar niet werd geconstateerd.

Hoewel Möller3) zegt dat het lijden zich ,,fast niemals" tot
enkele dieren beperkt, kon ik in de koppel en in de omgeving slechts
twee gevallen ontdekken. In het centrum van de cornea ontwik-
kelt zich spoedig een absces, en na enkele dagen komt het tot
perforatie, schrijft hij.

De gele massa, die ik in beide gevallen waarnam is niet als een
absces op te vatten, daar ze vast en stevig op aanvoelen was en
niet fluctueerde. „Regelmaszig mit Eiterung und Abszedierung
verbunden" kan de ontsteking van het hoornvlies in deze twee
gevallen dan ook niet genoemd worden,

Ook Bayer4) beschouwt ,,der gelbe Fleck" op de cornea eigen-
lijk als een absces en verdenkt de vliegen van de overbrenging
van de ziekte.

Eggink5) zag ,,iritis fibrinosa" en „conjunctivitis" bij een rund
met pyogenes mastitis. In het door mij waargenomen geval trad
in het verloop van een dergelijke mastitis, eene keratitis op, die
ik echter niet als „metastatisch" durf beschouwen, daar ik geen
aandoening van iris of troebeling in de voorste oogkamer heb
kunnen constateeren (31 October).

Als therapie gaf Akkerman aan indruppeling met atropine
(1 : 150) \'s morgens en \'s avonds penseelen met calomel en ol.

-ocr page 829-

olivarum (i : io). Kattenwinkel gebruikte sublimaat i : 3
ä 5000. Schurink toucheerde het ulcus met de gele pyoktoninstift
en druppelde een oplossing van pyoktonium coeruleum (1 : 1000)
in.
Schimmel instilleerde sulfas atropini. Poels stelde curatief
en preventief pyogenes-serum in gebruik.
Wester en Beijers
gebruikten calomel. Met iedere wijze van behandeling waren de
.resultaten vrij gunstig. Ik stelde geen behandeling in en had ook
succes, al duurde de genezing 38 dagen, terwijl
Barendregt door
seruminspuiting in 3 dagen herstel verkreeg.

Culemborg, 1 November 1917.

W. C. Schimmel. Keratitis acuta infectiosa. Tijdschrift voor Veeartse nij"
kunde en Veeteelt. Een en twintigste deel
1894. blz. 1.

2) H. Möller. Augenheilkunde für Tierärzte, 1910.

3) Augenheilkunde von Jos. Bayer, 1906.

4) D. Akkerman. De houw op het oog. Tijdschrift voor Veeartsenijkunde en
Veeteelt. Dertiende deel
1886. blz. 34.

5) De houw door R. Kattenwinkel. Tijdschrift voor Veeartsenijkunde en
Veeteelt. Twintigste deel
1893. blz. 105.

6) De houw door D. Schurink. Tijdschrift voor Veeartsenijkunde en Veeteelt.
Twintigste deel
1893. blz. 203.

7) Dr. Poels. Keratitis infectiosa der runderen. Tijdschrift voor Veeartse-
nijkunde . Acht en dertigste deel 911. blz. 258.

8) Notulen van de 52ste Algemeene Vergadering. Tijdschrift voor Veeartsenij-
kunde. Negen en dertigste deel
1912. blz. 168.

) Notulen van de 52ste Algemeene Vergadering—Tijdschrift voor Veeartsenij-
kunde. Negen en dertigste deel 1912. blz. i69-

l0) B. Eogink. Gelijktijdig optreden van iritis met pyogenes mastitis bij een
rund. Tijdschrift voor Veeartsenijkunde. Negen en dertigste deel
1913. blz. 992.

Retroflexio cornus uteri bij een rund,

door

C. A. EGGINK.

In het nummer van 15 September 1916 van dit Tijdschrift
beschrijft Dr.
W. J. Paimans een rij van gevallen van „abnormale
ligging van de baarmoeder bij de groote huisdieren op het laatst
van de drachtigheid en bij den partus." Ik kan er een aan toevoe-
gen, waargenomen bij een rund.

Een vaars van V. te L. maakte aanstalten te kalven. De eigenaar

-ocr page 830-

- 7§7 ~

meende bij exploratie een gezwel te ontdekken, dat het indringen
van de hand belemmerde. Vruchtwater was wel afgegaan, maai-
de blaas was binnen gebarsten.

Vaginaal exploreerend voelde ik, zoodra de hand in de vagina
was, door den bovenwand iets hards. De cervix bleek een plat-
ovale opening te zijn, waardoorheen ik met de vlakke hand in
de uterus kon komen. Hier stootte ik op het gevulde amnion
met het levende kalf. Na opening van het amnion mij oriënteerend,
voelde ik allereerst een achterknie. De klauw zoekend, moest
ik mijn hand dorsaal van de cervix caudaal ombuigen. De tarsus
was te vpelen, maar de klauw niet te bereiken. Het andere achter-
been lag in dezelfde positie, zoodat beide zich in een ruimte dor-
saal van de vagina bevonden (iets naar links). Mijn eerste gedachte
was, met een uterusruptuur te doen te hebben. Die liet ik bij
nader onderzoek varen; ten eerste was de koe volkomen gezond,
ten tweede was het kalf niet „weggezakt" en in de derde plaats
kon ik geen eigenlijke scheur vinden.

De koe werd met de voorbeenen in een gat geplaatst, ik duwde
het kalf naar voren en haalde één voor één de achterbeenen uit
hun hooge verblijfplaats, telkens den tarsus vastgrijpend.

Vervolgens werd de koe weer op stal gezet en voorloopig aan
zich zelf overgelaten. Van flink persen kwam echter niet veel
meer, zoodat ik ten slotte het kalf heel langzaam liet uittrekken,
wat dit natuurlijk het leven kostte.

De secundinae gingen op tijd af. De koe heeft nog een dag of
drie geperst en was toen weer geheel hersteld.

Toen het kalf geboren was, heb ik nog eens geëxploreerd en
kon ik, zoover ik mijn hand terug kon buigen, cotylidonen voelen.
Dat het corpus uteri zelf zoover (dus tot boven het vestibulum
vaginae, waar de klauwtjes lagen) gerekt was tijdens den partus,
is al heel onwaarschijnlijk, zoodat ik vermoed, dat de achter-
beenen in den z.g. onbevruchten hoorn, die dan naar achteren
gericht was, gelegen hebben. Op de plaats, overeenkomende met
die, waar men bij normale uterusligging de „opening" van dezen
hoorn kan vinden, was hier niets te voelen, wat mij versterkt
in de meening, dat de „vreemde" ruimte de onbevruchte hoorn
is geweest.

Of deze zich daar gedurende de drachtigheid al bevonden heeft,
öf, met het strekken der achterbeenen in het prodromaalstadium,
met deze erheen verplaatst en door het persen voortdurend dieper
in het retroperitoneale bindweefsel gedrongen is, is moeilijk uit
te maken. Voor het laatste pleit, dat de koe, na het (tijdige) af-

-ocr page 831-

gaan der secundinae nog enkele dagen heeft geperst, waarvoor
men de oorzaak dan zou kunnen zoeken in de gestoorde circulatie
in den teruggeslagen hoorn en in het verscheurde perivaginale
weefsel.

De door mij waargenomen afwijking zou dus te beschouwen
zijn als een geval van retroflexio cornus uteri, zooals die bij de
merrie niet zoo heel zeldzaam schijnt te zijn, doch bij het rund
volgens Dr.
Paimans alleen door Collin en door Lapötre werd
beschreven. In deze beide gevallen ontstond echter tevens uterus-
ruptuur.

Laatste woord i. c. de spieraandoening bij nuchtere
kalveren, 1)

door

Dr. H. WARNECKE.

Het antwoord dat Dr. v. C. geeft op mijn vraag hoe hij denkt
dat de bloedingen zouden ontstaan is ten eenenmale onbevre-
digend. Hij meent, dat bij een moeilijke geboorte stuwingen en
ten slotte capillairnet-bloedingen op verschillende plaatsen in
de musculatuur tot stand kunnen komen. Ik zal de laatste zijn
om dit tegen te spreken. Maar het gebeurt dan alleen op die plaat-
sen waar de bloedsafvoer verhinderd is, dat dit nu zal gebeuren
in de geheele musculatuur is onbegrijpelijk. Het is toch niet aan
te nemen, dat bij een zware verlossing een zoodanige druk op het
kalf wordt uitgeoefend, dat de bloedsafvoer in het
geheele spier-
stelsel belemmerd en zelfs aanleiding zou geven tot bloeduit-
stortingen.

Als bewijs voor de juistheid van mijn gedachtengang pleit
bovendien het verschil in ouderdom der bloedingen. In mijn
oorspronkelijk artikeltje is duidelijk te lezen, dat de haarden in
de dijspieren van ouderen datum moesten zijn (gezien de re-
gressieve veranderingen der bloedkleurstof), dan de speldeknop-
groote bloedingen op andere plaatsen, die zich als geheel versche
haemorrhagieën voordeden. Dit kan toch moeilijk iets uitstaande
hebben met confusies e. d. gedurende de geboorte.

Dit zij mijn laatste woord in deze zaak.

1  Daar aan den aangevallene in een .discussie het laatste woord toekomt
stellen wij voor Dr. W. nog enkele regels beschikbaar.
 Red.

-ocr page 832-

Maatschappij voor Diergeneeskunde.

Notulen van de 60ste Algemeene Vergadering der Maatschappij voor Dierge-
neeskunde, gehouden te Utrecht op
24 November 1917, des voormiddags 11 uur,

in het hotel de 1\'Europe.

Aanwezig het Hoofdbestuur met uitzondering van de H.H. J. Z. Risch en
A. L.
J. Goethals, de afgevaardigden der Afdeelingen A. Wolf (Groningen—
Drenthe),
J. Plet (Friesland), M. de Ridder (Gelderland—Overijssel), J. A.
Beijers (Utrecht), J. A. Klauwers (N.-Holland), Dr. A. A. Overbeek (Z.-
Holland), C. M.
van Rooyen (N.-Brabant), G. Jansen (Limburg) en C. van
Baak (Zeeland), gemachtigd uit te brengen onderscheidenlijk 16, 25, 13, 11, 13,
14, 9, 8 en 6 stemmen, benevens 41 leden. De Minister van Landbouw, Nijverheid
en Handel, de Directeur Generaal van den Landbouw en Prof. Dr. Th. H.
J. Mac
Gillavry hadden berichtgezonden niet op de vergadering aanwezig te kunnen zijn.

De Voorzitter: M. H. Het zij mij vergund, alvorens met de werkzaamheden
dezer vergadering aan te vangen enkele woorden tot U te richten. Er is een feit voor-
gevallen hetwelk waarlijk wel mag worden herdacht; de 2e Kamer der Staten-
Generaal heeft het wetsontwerp, regelende het Veeartsenij kundig Hooger onderwijs
aangenomen; de Hoogeschool zal tot stand komen; de diergeneeskunde wordt
daarmede hartelijk gelukgewenscht en het past ons hier, met groote dankbaarheid,
allen te herdenken, die aan hare totstandkoming hebben medegewerkt, inzonder-
heid de reorganisatie-commissie. Wij mogen echter niet vergeten, dat deze ver-
heffing ons ernstige plichten oplegt; al heeft men hooger onderwijs genoten, men
zal alléén daardoor niet die plaats in de maatschappij kunnen innemen, welke men
behoort in te nemen, daarvoor dient men niet alleen wetenschappelijk maar ook
sociaal gevormd te zijn. Meer dan ooit zal ook voortaan eendrachtig samengaan
geboden zijn; alle wanklanken moeten uit onze kringen verdwijnen. Het is met
verbazing en teleurstelling geweest, dat ik heb moeten ontwaren, dat de voorzitter
van de Afd.
Gelderland—Overijssel gemeend heeft, in een der vergaderingen zijner
Afd., terug te moeten komen op een aangelegenheid, die reeds lang is afgedaan.
Genoemde voorzitter heeft zelfs niet geschroomd te dreigen met eene afscheuring
van de practici, indien hunne belangen niet voldoende door de Maatschappij be-
hartigd worden. Dat dreigement paste allerminst. In het nieuwe Hoofdbestuur,
waarin alle afdeelingen zijn vertegenwoordigd, hebben meerdere practiseerende
dierenartsen zitting; tot op heden hebben deze, sinds de nieuwe Statuten in wer-
king zijn, op geen fouten of tekortkomingen gewezen; er moet gebroken worden met
het ongelukkige denkbeeld dat de practici niet voldoenden invloed hebben. Zij vormen
de grootste meerderheid en hebben dus gelegenheid in overvloed hunne belangen
bij het Hoofdbestuur voor te dragen.

Thans zullen wij overgaan met de behandeling van ons programma en stel ik
U voor, eerst het lid van de notulencommissie en het lid van het Hoofdbestuur te
verkiezen; ik verzoek de H.H.
Klauwers en Frenkel het stemburaeu te willen
vormen. De uitslag van de stemming is dat de H.H.
L. J. Hoogkamer en J.
M
azure Czn., beide met algemeene stemmen, eerstgenoemde als lid van de notu-

-ocr page 833-

len-commissie, laatstgenoemde als lid van het Hoofdbestuur zijn herkozen; beide
H.H. verklaren zich bereid hunne herbenoeming te aanvaarden.

De Voorzitter: Ik acht het een groot voorrecht dat het H. B. zijn nauwgezetten
penningmeester mag behouden en ook, dat de heer
Hoogkamer weer bereid ge-
vonden is, de functie, reeds zoovele jaren door hem vervuld, ook thans weer op
zich te willen nemen.

De Voorzitter: Aan de orde is punt 4 van het programma, het verslag van den
toestand der Maatschappij, van hare geldmiddelen en van het
„van EsvELD-fonds".
Deze verslagen zijn in het tijdschrift verschenen; wenscht men nog voorlezing
ervan, of heeft iemand hieromtrent nog iets op te merken?

De Heer de Ridder: De Afd. Gelderland—Overijssel dringt er op aan, dat de
zes niet-bekroonde antwoorden op de prijsvraag alsnog aan de inzenders zullen
worden teruggegeven.

De Voorzitter: Deze kwestie is reeds in de vorige vergadering ter sprake ge-
weest. Het Hoofdbestuur acht zich gebonden aan de voorwaarden, gesteld bij het
uitschrijven der prijsvraag; de antwoorden blijven het eigendom der Maatschappij.
Natuurlijk kan een inzender, desgewenscht,
tijdelijk zijn antwoord terug krijgen,
ik kan mij b.v. voorstellen, dat hij het nog eens wil raadplegen, maar feitelijk
zijn wij aan de bekende bepalingen gebonden.

De Heer Dr. Remmelts: Ik zou gaarne de verschillende antwoorden openbaar
gemaakt zien. Wat het al dan niet teruggeven betreft, mij dunkt, die zaak is heel
eenvoudig; de antwoorden zijn het eigendom der Mij., zij kan er dus mede doen
wat zij wil, zij kan ze publiceeren, verscheuren en ook teruggeven.

De Heer de Ridder: Het auteursrecht is aan de Mij., de manuscripten evenwel
kunnen m.i. gerust .terug gegeven worden.

De Voorzitter: Dat zijn spitsvondigheden; als teruggeven echter de algemeene
wensch der vergadering is, moet het geschieden.

De Heer Dr. Overbeek: De inzenders mogen niets publiceeren zonder de toe-
stemming der Mij.

De Heer Dr. Vrijburg: De Maatschappij kan iederen inzender het recht van
publicatie toekennen.

De Voorzitter: Heeft iemand er bezwaar tegen, dat den inzenders wordt
vergund hun werk openbaar te maken? De antwoorden komen terug, zij blijven
het eigendom van de Mij. Niemand verklaart zich hiertegen.

De Voorzitter: De behandeling van punt 6 moet worden uitgesteld. Het Hoofd-
bestuur heeft voorgesteld het bedrag door de Afdeelingen voor ieder gewoon lid
in de algemeene kas te storten te bepalen op ƒ 14.—, natuurlijk in de veronder-
stelling, dat alles op den ouden voet zou blijven gaan; er komt straks echter een
motie die, als zij wordt aangenomen, geld zal kosten, de begrooting zal dan gewij-
zigd en genoemd bedrag verhoogd moeten worden; ik zal daarom eerst punt 8
ter sprake brengen; bepaling van de plaats waar de 61ste Algemeene Vergadering
zal worden gehouden.

Met 70 stemmen wordt Utrecht als zoodanig aangewezen; op A msterdam werden
54 stemmen uitgebracht.

De Voorzitter: Thans geeft ik het woord aan den penningmeester om verslag
uit te brengen omtrent zijn beheer van het
,,vant EsvELD-fonds".

-ocr page 834-

De Heer Mazure: Ter aanvulling van hetgeen in het Tijdschrift is bekend ge
maakt, brengik in herinnering, dat reglementair om de drie jaren rekening en verant-
woording moet worden gedaan. Doordat geen enkel antwoord op de prijsvraag
eene bekroning is waardig gekeurd, wordt het kapitaal a / 4359,01 slechts ver-
minderd met deonkosten voorde jury, ten bedrage van / 48.44^-, rest dus / 4310,564
als eindcijfer voor 1916. Op 31 December 1917 zal dit bedragen / 5400.—.

De Voorzitter: De Afd. Zuid-Holland heeft een motie ingediend, waarvan
gedrukte exemplaren onder de aanwezigen zijn verspreid; ik verzoek Dr.
Overkeek
deze motie toe te lichten.

Dr. Överbeek: Mijnheer de Voorzitter! De Tweede Kamer der Staten Generaal
heeft op 18 October in eerste lezing en op 1 November j.1. in tweede lezing het
wetsontwerp aangenomen ter bevordering van het tegenwoordig Veeartsenij-
kundig onderwijs tot hooger onderwijs.

Eindelijk is dan bereikt, of liever zal binnen korten tijd bereikt zijn, datgene waar-
voor deze Maatschappij meer dan 25 jaren met haar beste krachten heeft gearbeid.

In het redactieartikel, in het tijdschriftnummer van 1 November j.1., wordt
door
„Kroon" het historisch verloop der reorganisatiepogingen uiteengezet.

Ten einde deze vergadering niet meer op te houden dan noodig is, verwijs ik
naar dat artikel.

Met de bevordering tot hooger onderwijs aan de School, de Maatschappij, het
Hoofdbestuur, de reorganisatie-commissie, de vétérinaire studenten een hartelijke
gelukwcnsch.

De Tweede Kamer heeft beslist, dat de onderwijsinrichting zal heeten veeartsc-
nijkundige
hoogeschool, en daarmede aan haar feestgave een voor ons vrij bitteren
bijsmaak gegeven.

U vergunne mij, mijnheer de voorzitter, dat ik kort weergeef wat met betrek-
king tot deze kwestie is voorgevallen.

De commissie, door deze Maatschappij belast met het onderzoek van het ont-
werp van wet, tot regeling van het Landbouw- en het Veeartsenij kundig Hooger
onderwijs, ingediend door wijlen Minister
Talma, welke commissie bestond uit de
H.H.
Bakker, Hëidema, De Jong, Knipscheer en Van Lent, bracht 27 Decem-
ber 1913, zegge 1913, haar rapport uit, waarmede de algemeene vergadering
zich op 14 Maart 1914 in hoofdzaak vereenigde.

De wenschen waren in hoofdzaak:

dat het, in het ontwerp voorgestelde gemeenschappelijk curatorium voor
veeartsenijkundige en landbouwhoogeschool zoude vervallen. Onze school,
meende de commissie, moest een eigen college van curatoren hebben.

2°. dat de voorgestelde benamingen, veeartsenijkundig onderwijs, veeartsenij-
kundige hoogeschool en veearts, als zijnde onjuist, zouden worden vervangen
door, diergeneeskundig hooger onderwijs, diergeneeskundige hoogeschool
en dierenarts.

3°. dat de professoren, evengoed als die aan andere hoogescholen, bij aanvaar-
ding van het lidmaatschap, van een der beide Kamers der Staten-Generaal,
gedurende dat lidmaatschap, non-actief zouden kunnen worden, met de
helft hunner jaarwedde als verlofstractement.

Er waren nog enkele andere wenschen, doch deze zijn de belangrijkste.

-ocr page 835-

Welnu, Minister Posthuma is aan onze wensehen, op genoemde 3 hoofdzaken te-
gemoet gekomen, waarvoor wij dezen bewindsman, zeker hoogst erkentelijk mogen zijn.

De motie Remmelts, op bovengenoemde vergadering met algemeene stemmen
op twee na, aangenomen, en welke motie uitdrukte dat de eind-oplossing, inzake
diergeneeskundig onderwijs, behoort te zijn, een zesde faculteit aan de Utrechtsche
Universiteit, legt ons plichten op voor de toekomst. De in die motie uitgedrukte
wensehen, welker verwezenlijking alleen mogelijk zal zijn door krachtige samen-
werking met de Utrechtsche Universiteit als mede belanghebbende, konden uit
den aard der zaak, bij het aanhangige ontwerp niet worden bevredigd.

De gevraagde naamsverandering werd door den Minister niet aan de Volksver-
tegenwoordiging voorgesteld, dan na ernstig onderzoek.

Het oordeel toch werd gevraagd van de hoogleeraren Verdam te Leiden, Te
Winkel te Amsterdam, Kluijver te Groningen en Muller te Utrecht.

Prof. Verdam zegt, dat veeartsenijkundig niet is een samenstelling van vee-
artsenij en kundig, maar een afleiding van veeartsenijkunde, en dus gerust kan
behouden blijven. Hij verkiest dit woord boven het vreemde
vétérinair en hij acht
het overbodig het woord
veeaitsenijkundig te vervangen door diergeneeskundig,
omdat de betreffende studie ook omvat de genezing van andere dieren, dan die
gewoonlijk met
vee worden aangeduid.

Over het al of niet wenschelijke om het artsenijkundig te vervangen door genees-
kundig
laat deze hoogleeraar zich in het geheel niet uit. Ware het niet oneerbiedig,
ik zou zeggen, de Leidsche Hooggeleerde maakt zich met zijn plaatsgenoot „Jantje"
van de zaak af.

Prof. Te Winkel acht ook vétérinair niet wenschelijk daar het een vreemd
woord is. Verder zegt hij: een vccartsenijkundigc zal ook langs andere wegen,
dan door het toedienen van artsenij, genezing kunnen en moeten aanbrengen,
en deze genezing ook zoeken voor andere dieren, dan die onder het begrip vee
vallen. Hij geeft daarom aan, de naar hij zegt, onberispelijk gevormde woorden
diergeneeskunde en diergeneeskundig den voorkeur.

Veeartsenijkunde is z.i. zeker geen woord door de spraakmakende gemeente uit-
gedacht.
Het zal wel bij de wet zijn ingevoerd en kan ook des te eer, bij de wet weer
buiten werking gesteld en door een beter en korter woord worden vervangen, dat
zeker binnen zéér kort zal hebben opgehouden den nu op velen wat vreemden
indruk van het nieuwe te maken.

Prof. Kluijver acht vervanging van het woord veeartsenijkunde door een ander
niet noodig, ook al geeft hij toe, dat het woord het begrip niet, of niet meer weer-
geeft.

Natuurkunde beduidde z.i. vroeger de heele natuurwetenschap van nu. Gaande-
weg is het begrip vernauwd en niemand wenscht daarom voor natuurkunde een
ander woord.

Bij veeartsenijkunde is het omgekeerd. Het begrip is verruimd, maar elk weet
wat er onder wordt verstaan.

Hij acht het echter onhandig en vermoedt, dat het gevormd is in navolging van het
Duitsche woord Tietarztneikunde.

Hij adviseert ten slotte veeartsenijkundig niet te verwerpen, doch met bescheiden-
heid toe te passen.

-ocr page 836-

Het ligt, dunkt me voor de hand, dat wij dierenartsen op zulk een woord, wat
om zijn onhandigheid spaarzaam gebruikt behoort te worden, niet bijzonder
gesteld kunnen zijn.

Prof. Muller acht diergeneeskunde juister, korter en minder ouderwetsch dan
veeartsenijkunde,
vreest echter, dat het eerste geen ingang zal vinden.

Het is, dunkt mij, volkomen duidelijk dat na deze adviezen, en met de weten-
schap, dat de woorden diergeneeskunde, enz. , door ons dierenartsen regelmatig
gebruikt worden, de Minister deze termen in het wetsontwerp aanbracht, en ook
zeer verklaarbaar, dat ons hoofdbestuur en andere voormannen er verder het
zwijgen toededen, in de verwachting, dat de invoering bij de Volksvertegenwoor-
diging geen bezwaar zoude ontmoeten.

Waren wij dan zoo bijzonder gesteld op wijziging van onzen titulatuur?

Ja, dat waren wij in overgroote meerderheid zeer zeker. En waarom?

Maar, mijnheer de voorzitter, het is toch zeer voor de hand liggend, dat wij
beoefenaren van een wetenschap, waaromtrent bij hpt publiek somtijds aller-
zonderlijkste denkbeelden voorzitten, er op gesteld zijn, dat in de namen voor de
wetenschap en haar beoefenaren, hunne beteekenis duidelijk wordt aangegeven.

Welnu, wij beoefenen de geneeskunde en niet slechts de artsenijkunde. Zelfs
vormt in de laatste jaren deze artsenijkunde slechts een klein onderdeel van het
geheel.

Een veeartsenijkundige, zonder meer, die dus niet lege artis een ziek dier kan onder
zoeken
en een diagnose stellen, wien de heele chirurgie vreemd is, die van serum-
behandeling geen begrip heeft,
beoefent toch heusch ons vak niet en kan, zou ik
zoo zeggen, wel naar huis gaan en een ander vak kiezen.

Natuurlijk zit het grootste bezwaar, dat wij tegen veeartsenijkunde en zijne
afleidingen hebben in dit tweede gedeelte. Maar het ligt toch voor de hand, dat,
als in dit opzicht de zaak in orde wordt gemaakt, het noodig is, ook ten opzichte
van het eerste gedeelte, het begrip te verruimen, daar wij naast vee, toch ook
andere dieren behandelen.

Maar voor ons was er nog iets anders. Wij kunnen toegeven, dat de ontwikkelde
Nederlander weet, dat onder veeartsenijkunde verstaan wordt, diergeneeskunde.
Maar onder
,,veearts" wordt lang niet altijd de ,.diergeneeskundige" verstaan.

Tot op vandaag is in Nederland de beoefening der diergeneeskunde toegestaan
aan personen, die van deze geneeskunde weinig of niets afweten, mogelijk wel
eenige artsenij kennis bezitten, en
welke personen rechtens den titel ,,veearts" voeren.

Is het nu niet zeer verklaarbaar, dat zij, die de genoemde geneeskunde lege
artis beoefenen, en daarin een behoorlijke opleiding hebben genoten, steeds ge-
tracht hebben door hun naam aan te duiden, dat zij waren en zijn een andere
categorie personen, dan de even bedoelde empiristen?

Tot voor eenige jaren voerden 95% der onzen den onjuisten titel Rijksveearts\'
Dit bijvoegsel Rijks had geen andere bedoeling, dan om het onderscheid met den
gewonen
veearts-empirist aan te duiden.

En is het niet een vaststaand feit, dat de empirie tot voor enkele jaren in Neder-
land uitgeoefend door een groot aantal personen van zeer eenvoudige maatschap-
pelijke ontwikkeling en positie, de oorzaak geweest is en dit op vandaag nog is,
dat de jonge dierenarts meer moeite heeft dan wie ook, om in de maatschappij

-ocr page 837-

de plaats in te nemen, waarop zijn wetenschappelijke, praktische en maatschappe-
lijke ontwikkeling hem recht geven?

Wij allen weten dit maar al te goed en velen onzer hebben het bitter ervaren.

En ligt het nu niet voor de hand, dat, waar hier de mogelijkheid bestond om
door juister benamingen den aard onzer wetenschap en van ons vak beter aan te
duiden, deze gelegenheid werd aangegrepen, waar tevens vermoed kon worden,
dat deze juistere titulatuur de neiging om onzen stand met dien der empiristen
op één lijn te stellen, klein te houden en achteruit te zetten, zoude doen verminderen?

Xog al natuurlijk zou ik zeggen.

En waarom wees de Tweede Kamer ons verzoek, want van déze Maatschappij
ging den drang uit, zoo bot van de hand?

Uit wat ik tot nog toe zeide moge gebleken zijn, dat in de adviezen der geraad-
pleegde professoren de oorzaak dezer van de handwijzing moeilijk kan worden gezocht.

Laten we dan nog nagaan de beweeggronden die vóór veeartsenijkunde en tegen
diergeneeskunde in de Kamer zelve zijn gebezigd.

De H.H. Eerdmans en de Beaufort, beiden lid der commissie van rappor-
teurs, waren de eenigen die over de kwestie in eerste instantie het woord voerden.

De heer Eerdmans is tegen diergeneeskunde, omdat dit woord door Duitschen
invloed ontstaan is.

Hij ziet er zeker Duitsche cultuur in.

Mijnheer de Voorzitter ik herinner aan de gcdachtenwisselingen in deze Maat-
schappij over de titulatuur gevoerd.

Wij zouden het tot voor enkele jaren meer gebruikte woord vétérinair gekozen
hebben, doch hebben zulks na rijp beraad nagelaten, omdat vétérinair is een vreemd
woord en
diergeneeskundig zuiver Nedertandsch, van vreemde smetten geheel en alvrij.

Prof. Te Winkel is, blijkens zijn rapport aan den Minister, het daarmede
eens. Prof.
Kluijver acht veeartsenijkunde van Duitschen oorsprong.

De heer Eerdmans vindt ook veeartsenijkunde juister, dan diergeneeskunde,
omdat wij niet
alle diersoorten behandelen. Maar voor alle dieren, en dat zijn
vele soorten van de zoogdieren af tot de insecten, waarvoor geneeskundige hulp
gevraagd wordt, zijn wij toch de aangewezen helpers.

De heer De Beaufort meent, dat diergeneeskunde zeker geen ingang zal vinden.
Evenals de boeren op het platteland den onderwijzer
meester, de leden van den
gemeenteraad
gerechtslui blijven heeten, zullen ze den naam veearts blijven gebruiken.
Als
veearts enz. niet meer gebruikt zou worden dan gerechtslui zou het wel gaan.

Dat het woord veeartsenijkunde onvolledig de beteekenis weergeeft, acht hij
geen bezwaar. Dat geschiedt met andere woorden ook, zegt deze afgevaardigde,
waarbij de volgende, zonderlinge voorbeelden genoemd worden.

Een koekebakker bakt behalve koeken ook taarten.

Ja, maar die man heet ook koek- en banketbakker of patissier, maar koek-
bakker noemt hij zichzelf niet, wel scheldt men hem mogelijk voor koekebakker
uit, als hij zijn vak niet verstaat.

Een tandarts trekt behalve tanden ook kiezen. Maar vraagt men zich af, zou
de heer
De Beaufort nu werkelijk niet weten dat men de tanden onderscheidt
in snijtanden, hoektanden en kiezen, en dat
tandarts absoluut juist is evenals
tandheelkunde.

-ocr page 838-

De commissie vau rapporteurs stelde voor, bij motie te verklaren, dat de woorden
diergeneeskunde, diergeneeskundig en diergeneeskundige behooren te worden ver-
vangen door
veeaitsenijkunde, veeartsenij kundig en veeartsenij kundige.

De commissie en de Kamer hebben geheel vergeten, dat wij niet heeten vee-
artsenijkundige
maar veearts en dat niet werd voorgesteld diergeneeskundige maar
dierenarts.

Van den ernst waarmede de zaak behandeld is, krijgt men een zonderling idée.
De heer
De Savornin Loman trachtte bij tweede lezing de Kamer op haar
vergissing, naar hij zich uitdrukte, te doen terugkomen, evenwel te vergeefs.

Wij mogen intusschen den heer Loman wel erkentelijk zijn voor zijn vriende-
lijke bedoelingen.

Gaan wij de argumenten na, dan blijft alleen over als deugdelijk, de vraag of
dierenarts en diergeneeskunde burgerrecht zullen krijgen.

Ja ziet eens. Niemand of bijna niemand noemt in ons land den menschen
arts
bij zijn werkelijken titel. Een elk spreekt van dokter. Maar is daarom
nu de titel
arts onjuist? Ik zou zeggen, neen. In de schrijftaal wordt hij
regelmatig gebruikt.

In het Oosten van ons land, stuurt de veehouder niet om den veearts maar om
den veedokter, en spreekt dezen steeds met dokter aan.

En ware de titel dierenarts bij de wet ingevoerd, dan zou deze door de veehou-
ders niet onmiddellijk algemeen gebruikt zijn.

Maar waarom zou dat geleidelijk aan niet gebeurd zijn? Men kan het in dat op-
zicht gerust met Prof.
Te Winkel eens zijn.

Ik zou zoo zeggen: had ons belanghebbenden daar nu maar eens voor laten
zorgen en tot U mijne heeren zou ik willen zeggen, bewijs de Tweede Kamer, dat
zelfs zonder haar steun, ja ondanks haar
onvriendelijke tegenwerking, gij in staat
zijt te bewerken, dat de woorden er ingaan.

Zoo denkt men er in de Afdeeling Zuid-Holland over, namens wie ik daarom
de vrijheid neem de volgende motie in te dienen:

De 6oste algemcene vergadering der Maatschappij voor Diergeneeskunde,
gehouden te Utrecht op 24 November 1917, kennis genomen hebbende van de
beslissing der Tweede Kamer der Staten-Generaal inzake diergeneeskundig hoo-
ger onderwijs,

Spreekt dank en waardeering uit voor deze uiteindelijke bevordering,
betreurt, dat de voorgestelde bewoordingen dierenarts en diergeneeskunde
zijn vervangen door veearts en veeartsenijkunde, aangezien:

i°. een onderwijsinrichting bestemd voor vorming van artsen juist wordt
betiteld als geneeskundige school, onjuist als artsenijkundige school,
daar toch artsenijkunde (geneesmiddelleer) slechts vormt een betrekkelijk
klein deel der geheele geneeskunde,
2°. alle practiseerende dierenartsen behalve ziek vee, ook behandelen andere
zieke dieren en meerderen alleen of bijna uitsluitend hun praktijk beoe-
fenen bij zieke dieren, niet vallende onder het begrip vee,
3°. de titel veearts verwarring geeft met empiristen, die weinig of niets van
de wetenschappelijke diergeneeskunde kennen, althans niet de minste
opleiding daarin hebben genoten,

-ocr page 839-

4°. De naam dierenarts door zeer vele veeartsen reeds wordt gevoerd en hunne
vereeniging „Maatschappij voor diergeneeskunde" heet,

handhaaft hare vroeger genomen besluiten tot voering der namen „Maatschap-
pij voor diergeneeskunde en dierenarts".

Spreekt de hoop en het vertrouwen uit, dat Regeering en Volksvertegenwoor-
diging spoedig gelegenheid zullen vinden deze benamingen te wettigen,

verzoekt het Hoofdbestuur deze motie te brengen ter kennis van de Regeering
en Volksvertegenwoordiging en gaat over tot de orde van den dag.

De Voorzitter: Op deze motie is door de H.H. Bakker, De Ridder en Hei-
dema
het navolgend amendement ingediend: De ondergeteekenden stellen voor
het in de motie, betreffende de handhaving van de woorden „dierenarts" en
„diergeneeskunde", vermelde sub 3 te laten vervallen en aan het vermelde in
sub 4 toe te voegen, „en het door deze Maatschappij officieel uitgegeven tijdschrift
,,Tijdschrift voor Diergeneeskunde" genoemd wordt."

De heer Dr. Bakker: Ik wil daar nog aan toevoegen, dat het ons gewenscht
voorkomt, dat ook het woord „uiteindelijk" vervalt; in de eerste plaats is het een
leelijk woord en in de tweede plaats prikkelt het een weinig. De kwestie waar het
in sub 3 om gaat sterft een zachte dood, ook is het o.i. waardiger over dezen
toestand in het geheel niet te spreken.

De Heer Smits: Sub 2 is mij niet geheel duidelijk., het begrip,,vee" moet m. i.
beschouwd worden in den zin der wet.

De Heer Dr. Overbeek: Mijnentwege kan het woord „uiteindelijk" vervallen.
Wat sub 3 betreft, de Afd.
Zuid-Holland wenscht dit te behouden, het gaat niet
alleen om taalbezwaren maar ook om positiebezwaren, de collegae op het platte
land ervaren dit steeds .Het groote publiek kent niet de twee categorieën, de em-
piristen en de z.g. geëxamineerde veeartsen; ik acht het een belangrijk argument
en ben er voor, dat het wordt gehandhaafd. Ik kan er mij mede vereenigen dat
aan sub 4 het „Tijdschrift voor Diergeneeskunde" wordt toegevoegd, aan den
Heer
Smits deel ik mede, dat sub 2 juist is; honden en katten vallen niet onder het
wettelijk begrip „vee" en in groote steden zijn dierenartsen, die zich uitsluitend
aan de behandeling van deze dieren wijden.

De Heer Dr. Vrijburg: Ik stel voor alléén het eerste gedeelte van lid 3 te be-
houden en de omschrijving te doen vervallen.

De Heer Dr. Overbeek: Dat is niet gewenscht, het publiek heeft juist eene
omschrijving noodig.

De Heer Heidema: Ik acht het verstandiger lid 3 weg te laten; de empiristen
verdwijnen langzamerhand..

De Heer Dr. Overbeek: De verloskundigen op het platteland heeten ook
„veearts",
die blijven, ook al sterven de wettelijke empiristen uit.

De Voorzitter: Het punt is voldoende toegelicht, ik breng in stemming of
lid 3 blijft of vervalt. De uitslag van de stemming is dat het vervalt (72 stemmen
vóór, 23 tegen en 1 neutraal). Hierna wordt de toevoeging „Tijdschrift voor Dier-
geneeskunde" aangenomen.

De Heer Dr. Vrijburg: In sub 2 zou ik in plaats van,,dieren",,,diersoorten"
willen lezen.

De Heer Dr. Overbeek: Dan zou het beter zijn „dieren van andere diersoorten.\'

-ocr page 840-

De Heer Frenkel: In dien zin zou „vee" een diersoort zijn.

De Heer Dr. Bakker: Wat er staat is duidelijk, wij moeten geen verandering
hierin aanbrengen.

De Heer Dr. Vrijburg: Ik trek mijn voorstel in.

De Heer Dr. Overbeek: Ik stel voor in sub 2 de woorden „ziek" en „zieke"
te laten vervallen. Dit wordt goedgevonden.

De gewijzigde motie wordt hierna met algemeene stemmen aangenomen.

Pauze, heropening der vergadering om xi uur.

De Voorzitter: M. H. Gelijk u bekend is is de heer Hoogkamer te \'s-Gra-
venhage, als gemachtigde van het Hoofdbestuur, werkzaam voor de behartiging
van de belangen der dierenartsen bij de verschillende distributiebureaux; hieraan
zijn onkosten verbonden, voor welker uitgave ik de machtiging dezer vergadering
behoef. Ik verzoek den heer
Hoogkamer hieromtrent enkele inlichtingen te geven.

De Heer Hoogkamer: De onkosten vallen nog al mee; met inbegrip van de
porto\'s zullen de administratie-kosten de / 30.— per maand niet te boven gaan.
Het is echter niet onmogelijk dat deze stijgen als de administratie uitgebreider
wordt; verder heb ik een uitgave inééns gedaan voor bureaumeubilair van / 50.

De Voorzitter: Ik dank den heer Hoogkamer voor zijne inlichtingen; ik geef
de verzekering dat de grootst mogelijke zuinigheid zal worden betracht en vraag
thans voor deze aangelegenheid een blanco crediet. Dit wordt toegestaan.

De Heer Prof. Dr. D. A. de Jong: De Minister van Binnenlandsche Zaken
heeft een Commissie benoemd voor de geneesmiddelenvoorziening; hierin heeft
geen dierenarts of iemand die de dierenartsen vertegenwoordigt zitting; ik acht
dit niet juist.

De Voorzitter: Ik deel Uw gevoelen volkomen en stel voor in een adres aan te
dringen dat hierin alsnog wordt voorzien. Wordt goedgekeurd.

De Voorzitter: Ik meen dat de afgevaardigde van Gelderland-Overijssel een
motie heeft in te dienen.

De Heer De Ridder: Mijnheer de Voorzitter: In onze Afd. is met 7 tegen 6
stemmen besloten de navolgende motie in te dienen: Het Hoofdbestuur wordt
verzocht een onderzoek in te stellen naar de mogelijkheid tot verbetering van de
verlofsverleening aan gemobiliseerde dierenartsen en studenten aan \'s Rijks
Veeartsenijschool." Degeen die in onze Afd. vergadering deze motie voorstelde
had verschillende gegevens te zijner beschikking, welke echter niet geschikt zijn voor
mededeeling hier, maar welke, desgewenscht, gaarne aan eene eventueel te benoemen
Commissie van onderzoek ter hand zullen worden gesteld.

De Heer P. de Jong: Mijnheer de Voorzitter: De bedoeling is, een commissie
te benoemen, welke permanent de belangen behartigt van gemobiliseerde en even-
tueel te mobilisecren
dierenartsen en diergeneeskundige studenten, pogingen aan-
wendt om aan een groot aantalgemobiliscerden verloftedoenverleenenen te trachten
het daarheen te leiden, dat, waarmogelijk, gebruik zal worden gemaakt van burger-
dierenartsen voor den militairen dienst. Een rechtvaardige en billijke regeling
van het studieverlof dient te worden vastgesteld. In de Maatschappij voor Genees-
kunde werkt een dergelijke commissie met vrucht.

De Voorzitter: Voor eenigen tijd heeft de Heer Hoogkamer een onderzoek
ingesteld naar de mogelijkheid om de gemobiliseerde dierenartsen te gemoet te
XLTV (I

-ocr page 841-

komen. Wellicht is de heer Hoogkamer bereid hieromtrent nog iets mede
te deelen.

De Heer Hoogkamer: Uw verzoek, mijnheer de Voorzitter, komt zeer onvar-
wacht; ik heb, op dit oogenblik, geen gegevens en cijfers te mijner beschikking
maar ik zal trachten een en ander uit mijn geheugen op te diepen. De dirigeerend
paardenarts, overste
Rijnenberg heeft met groote welwillendheid mij de noodigc
inlichtingen verstrekt en deze met cijfers gestaafd. Alles wordt in het werk gesteld
om gemobiliseerde practiseerende dierenartsen zoodra mogelijk naar hunne stand-
plaatsen te doen terugkeeren. Men moet echter niet vergeten, dat het meerendeel
der reservepaardenartsen
dienstplichtig is, zij derhalve als reservepaardenarts
in een bevoorrechte positie verkeeren; tijdens mijn onderhoud waren slechts 8
of io nog in dienst en deze zouden binnenkort naar huis gaan. Ik heb de overtui-
ging gekregen, dat zeer weinig stremming is teweeggebracht in de uitoefening
van het bedrijf in het algemeen. Wat betreft de hulp van burger-dierenartsen,
deze kwestie is voor de artsen nog niet geregeld; een groot bezwaar zou het zijr.
— en dit acht ik in geenen deele onmogelijk - wanneer de militaire autoriteiten
zich hiertegen zouden verzetten.

De Heer Schoon: Een groot aantal reserve-officieren van gezondheid is reeds
met verlof, meerdere reserve paardenartsen dienen in kleine detachementen en
hebben veel minder te doen dan reserve-officieren van gezondheid; hier zouden
burger collega\'s hen heel goed kunnen vervangen.

De Heer Ivirch: Verschillende collegae worden opgeleid voor landstormofficier;
deze kunnen toch in aanmerking komen voor eene aanstelling tot paardenarts?

De Heer Moerkerken v. d. Meulen: Het benoodigde aantal paardenartsen
bedraagt 110 of
ui; de overste Rijnenberg heeft gezegd dat, wanneer het aantal
compleet is, de andere weggaan; dit is al een heele gunst; bij andere wapens is men
hierin geheel afhankelijk van den wil van den inspecteur.

De Voorzitter: Is het de bedoeling de commissie van onderzoek te doen be-
noemen door de vergadering of door het Hoofdbestuur?

De Heer De Ridder: Door het Hoofdbestuur.

De Heer Prof. Dr. D. A. de Jong: Kan een dergelijke Commissie de belangen
behartigen van studenten; ligt dit niet meer op den weg van den Raad van Bestuur
van \'s Rijks Veeartsenijschool?

De Voorzitter: Uwe opmerking is zeer juist.

De Heer Dr. B. Sjollema: Mijnheer de Voorzitter: Uit het besprokene zou wel-
licht afgeleid kunnen worden, dat de Raad van Bestuur in dezen niet actief is
geweest; dit is niet zoo; herhaaldelijk zijn pogingen in het werk gesteld verlof
los te krijgen en soms met succes.

De Voorzitter: Het zal wellicht gewenscht zijn in deze Commissie een lid
van der Raad van Bestuur van \'s Rijks Veeartsenijschool te benoemen. Tot het
benoemen eener Commissie wordt besloten.

De Heer De Ridder: Mijnheer de Voorzitter: De Afd. Gelderland-Overijssel
heeft mij opgedragen voor te stellen, het tijdschrift wederom op 72 vel druks
te brengen.

De Voorzitter: Dit voorstel houdt verband met punt 6 van ons programma;
wanneer het wordt aangenomen zal de voorgestelde bijdrage verhoogd moeten

-ocr page 842-

worden; de afgevaardigden zullen vermoedelijk geen mandaat hebben hierover te
kunnen stemmen.

De Heer De Ridder: Deze moeilijkheid is niet voorzien, ik trek mijn voorstel in.

De Voorzitter: Thans komt punt 6 aan de orde; wordt aangenomen.

De Voorzitter: Vervolgens de begrooting 1918; ik geef het woord aan den
penningmeester.

De Heer Mazure: Deze begrooting is in het tijdschrift bekend gemaakt, zij zal
nu aangevuld moeten worden met het blanco-budget voor den gemachtigde in
zake de noodvoorziening. Zijn nadere inlichtingen gewenscht? De begrooting
wordt goedgekeurd.

De Voorzitter: M.H.: Wij zijn genaderd tot het wetenschappelijk gedeelte;
ik geef het woord aan Prof.
De Blieck voor het houden van zijn voordracht
over: ..Pernicieuse anaemie van het paard". Deze voordracht met de daarop
gevolgde discussie zal in het Tijdschrift verschijnen.

De Voorzitter: Ik breng Prof. De Blieck den dank der Vergadering voor
zijne interessante voordracht.

De Voorzitter: Thans verzoek ik Dr. Schornagel zijn voordracht te houden
over „Bacteriologisch vleeschonderzoek."

Deze voordracht zal worden gepubliceerd; discussie volgde hierop niet.

De Voorzitter dankte Dr. Schornagel voor zijn welwillendheid om een zoo
hoogst belangrijk onderwerp in deze vergadering te hebben willen behandelen
en sloot daarna de bijeenkomst.

Het lid der Notulencommissie,
Hoogkamer.

De Secretaris,
H. A. Vermeulen.

Aan H.H. Leden.

Ingevolge het besluit van de 60ste Algemecne Vergadering, gehouden te Utrecht
op 24 Nov, 1917, is onderstaand adres tot den Minister van Landbouw gericht:

A an

Zijne Excellentie den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel,
te \'s Gravenhage.

Het Hoofdbestuur der Maatschappij voor Diergeneeskunde neemt de vrijheid
Uwe Excellentie beleefd te verzoeken aan de Commissie, benoemd voor de ge-
neesmiddelenvoorziening, alsnog een deskundige toe te voegen, die in dit opzicht
de belangen behartigen kan der practiseerende dierenartsen.

De moeilijkheden verbonden aan het verkrijgen van geneesmiddelen voor
dieren en de buitensporige prijzen, welke voor te verkrijgen geneesmiddelen
moeten worden betaald, worden door de dierenartsen ernstig gevoeld.

Het Hoofdbestuur voornoemd neemt daarom de vrijheid Uwe Excellentie te
verzoeken als nog een dierenarts in die Commissie op te nemen.

Rotterdam Het Hoofdbestuur:

-, 6 December 1917.

Utrecht J. J. F. Dhont, Voorzitter.

H. A. Vermeulen Secretaris.

-ocr page 843-

Aan H.H. inzenders van antwoorden op de prijsvraag, uitgeschreven door
het
D. F. van EsvELD-fonds.

De 60ste Algemeene Vergadering der Maatschappij, gehouden te Utrecht op
24 November j.1., heeft besloten, aan inzenders van antwoorden op bovenge-
noemde prijsvraag
het recht van publicatie toe te kennen.

Zij, die hiervan gebruik willen maken, kunnen voor dat doel hun manuscript
tijdelijk terug ontvangen en worden verzocht, van hun verlangen kennis te
geven aan den Secretaris der Maatschappij, onder vermelding van het motto
waaronder het antwoord is ingezonden.

Na de publicatie wordt het antwoord terug verwacht aangezien dit het
eigendom blijft der Maatschappij.

Het Hoofdbestuur.

J. J. F. Dhont, Voorzitter.

H. A, Vermeulen, Secretaris.

Met ingang van 1 Januari 1918 zijn lid geworden van de afd. Noord-Brabant :
J.
H. Wilmink te Klundert; A. Bom te Zevenbergen; A. J. Hoi.tz te Raamsdonk.
terwijl Dr. P.
F. Vermast alsdan van die afd. overgaat naar de afd. Utrecht.

Berichten.

Dierenarts of cand.-dierenarts zoekt voor den tijd van 15 Dec. tot 15 Jan.
praktijk waarneming.

Personalia. Gevestigd als practiseerend dierenarts te Rijsoord, de heer
C. C.
van Lent.

Benoemd als lid van den gewestelijken Raad der Preanger Regentschappen
Dr. B.
Vrijburg, Adj inspecteur der Burg Veeartsenijk. Dienst te Bandocng.

Benoemd tot Inspecteur van den Burg. Veeartsenijk. Dienst Dr. P. P. v, d. Poel.

Overgeplaatst van de 2e inspectie-afd. naar de inspectieafd. met standplaats
Bandoeng de adjunct insp. dr. B.
Vrijburg; van Padang naar de ambtskring
Pekalongan (standplaats Pekalongan) de gouvernements veearts
J.H. C. Vermeer
van Rembang naar den ambtskring Padang (standplaats Padang) de gou-
vernements veearts
J. B. Bloemendal; van Magelang naar den ambtskring
Soerabaja (standplaats Soerabaja) de gouvernements veearts
J. I.. van Kok;
van Kabandjahe naar den ambtskring Medan (standplaats Medan) de gouverne-
ments veearts Dr. G. A.
van Lier. Geplaatst in den ambtskring Magelang (stand-
plaats Magelang) de gouvernements veearts
C. P. A. Dieben, thans tijdelijk
aldaar; in den ambtskring Bandoeng (standplaats Bandoeng) de gouvernements
veearts
J. Merkens, thans reeds tijdelijk aldaar geplaatst; in de 3e inspectie-
afd. met standplaats Soerabaja de waarnemende adjunct-inspecteur J.
C. Numans;
in de 2e afd. met standplaats Batavia de waarnemende adjunct-inspecteur Dr.
H. J. van der Schroeff; in den ambtskring Rembang (standplaats Rembang)
de benoemde gouvernements veearts Dr.
Ch. Th. G. H. de Wilde.

Bevorderd tot dirigeerend militair paardenarts der 2e klasse de militair paar-
denarts der ie klasse, J.
N. A. G. Scheepens.

-ocr page 844-

Bibliografie.

G. van Rijnberk, Voor cn tegen procven op levende dieren, (vivisectie).
Haarlem, De Erven
Bohn, 1917. 8°. 35 blz. / 0.90.

Overdr. uit het Ned. Tijdschrift voor Geneeskunde. Jg. 61, 2de helft, nrs. 5,
7, 9, 11, 12, 14—16. 1917.

A. Rauwerda en K. J. v. d. Akker, Omzetting van eenzijdige greidebedrijven
in gemengde bedrijven. Leeuwarden,
Meyer & Schaafsma, 1917. /i.50.

Paardcnmarkten 1918. Samengest, door de Redactie van ,,Het Paard". \'s-Gra-
venhage, A. W.
Heidema, 1917. / 0.20.

Veterinär-Kalender für 1918. Hrsg. vom Verein der Tierärzte in Oesterreich.
Verf. von
J. Sobelsohn. Wien, M. Perles, 1917. 2 Tie. Kr. 5.—.

Bialowies in deutscher Verwaltung. Hrsg. von der Militärforstverwaltung
Bialowies. H.
1. Berlin, P. Parey, 1917. Gr. 8°. III 54 S.m. 86 Abb. M 4.- .

H. 1. Gruber, Die Eroberung des Urwaldes.

Voit, Die Erschliessung des Urwaldes, a. Das Waldgebiet, b. Die wirt-
schaftl. Erschliessung, e. Die wissenschaftl. Erforschung.
L.
Freund Die Vogelwelt der Küche. Berlin, R. Schötz, 1917. 8°. Mi.10.
K. Sachsze und P. Habernoll, Kurzgefasster Leitfaden der landWirtschaft!
Chemie. 4te Aufl.
Bautzen, E. Hübner, 1917. 8°. VII 229 S. m. 67 Abb.

Gel). M. 2.40.

E. Schreiber, Medizinisches Taschenwörterbuch für Mediziner und Juristen.
7te Aufl. Strassburg,
L. Beust, 1917. Kl. 8°. VII 244 S. M. 3.80.\'

O. Seifert und F. Müller, Taschenbuch der medizinisch-klin. Diagnostik,
ige Aufl. Wiesbaden,
J. F. Bergmann, 1917. 8°. VII 473 S. m. 96 teilweise
färb. Abb. u. 1 färb. Taf. Geb.
M. 6.65.

R. Kobert, Ueber die Benutzung von Blut als Zusatz zu Nahrungsmitteln.
4te Aufl. Stuttgart, F.
Enke, 1917. M. 3.—.

O. Dornblüth, Klinisches Wörterbuch. Die Kunstausdrücke der Medizin
erläutert. 7te Aufl. Leipzig,
Veit & Co., 1917. 8°. VI 370 S. Geb. M. 6.—.

Veit\'s Sammlung wissenschaftl. Wörterbücher.

H. Triepel, Lehrbuch der Entwicklungsgeschichte. Leipzig, G. Thieme, 1917.
8°. VII 224
S. m. 168 Textfig. Geb. M. 7.50.

W. Dodel, Unser Hindernissport. Kritische Vergleiche und sachliche Rat-
schläge. Berlin, P.
Parey, 1917. 8°. 217 S. m. 13 Taf. Geb. M. 8.- .

A. R. Cushny, The secretion of urine. London, Longmans, Green & Co,
1917. 8°.
IX 241 p.

Physiol. monographies ed. by Starling.

K. Radermacher, Die Quecksilberquarzlampe „Künstliche Höhensonne"
und ihre Anwendung bei Hautleiden des Hundes. Inaug. Diss.
Giessen. 1917.

G. Günther, Der röntgenologische Nachweis der Fisteln beim Pferde. Inaug.
Diss. Berlin. 1917.

H. Meyer, Hoplometrie. Grundzüge einer methodischen Hufmesskunde.
Berlin,
R. Schötz, 1917.8° VII 117 S. m. 31 Textabb., 5 Tab., 41 Diagrammen
und 2 färb. Taf. M. 7.50.

E. C.\' Schroeder and W. E. Cotton, Some facts about abortion diseasc.
Washington, Government printing office, 1917. Gr. 8°. 16 p.

-ocr page 845-

Repr. from Journal of Agric. Research, vol 9, nr. 1.

M. Dorset and O. B. Hess, Hog Cholera: prevention and treatment. Washing-
ton, Bureau of Animal Industry, 1917. 8C. 32 p. w. 12 fig.
U. S. Departrat. of Agriculture. Farmers Bulletin 834.

M. van Riemsdijk, Bacteriol.-serologische methoden en recepten. Samen-
gest. ten behoeve van het bacteriol. practicum. [Amsterdam,
Schalekamp],
1916. 8°. 52 blz. m. afb. f 1,15.

Univ. v. Amsterdam. Hygienisch-bacteriol. labor.

A. Hase, Die Bettwanze (Cimex lectularius L.), ihr Leben und ihre Bekämp-
fung. Berlin,
P. Parey, 1917. Gr. 8°. VI 144 S. m. 131 Textabb. u. 6 Taf. M. 6.50.

Monographien zur angewandten Entomologie. Beihefte zur Zeitschrift f. an-
gew. Entomologie, nr. 1. (Beih. 1 zu Bd. 4).

J. Wilhelmi, Die gemeine Stechfliege. (Wadenstecher). Untersuchungen
über die Biologie der Stomoxys calcitrans (L.). Berlin,
P. Parey, 1917. Gr .8",

III  110 S. m. 28 Textabb. M 6.50.
Monogr. zur angewandten Entomologie u. s. w. nr. 2. (Beih. 2 zu Bd. 4).

A. Förster, Ueber die intravenöse Serumtherapie bei Tetanus. Inaug. Diss.
Würzburg. 1917.

Ergebnisse der allgemeinen Pathologie und pathol. Anatomie des Menschen und
der Tiere. Herausg. von
O. Lubarsch und R. von Ostertac. Jhg. 18, Abt. 2.
Bearb. von A.
Eber, A. F. Fölger, R. Rössle. Wiesbaden, J. I". Bergmann,
1917- Gr. 8°. X 858 S. M. 38.—.

Jahrbuch /. wissensch. und prakt. Tierzucht, einschl. der Züchtungsbiologie.
Hrsg. von der deutschen Gesellsch. f. Züchtungskunde. Bearb. von G.
Wilsdorf
und R. Müller. Jhg. 11. Hannover, M. & H. Schaper, 1917. 8°. M. 93 Abb. M. 18.-

K. Königs, Das blaue Wiener Kaninchen. (Bl. W.) Bielefeld, J. Opitz, [1917"!.
8 . 20 S. m. Abb. M. 1. .

J. G. Obst, Das Hausschwein. Seine Aufzucht, Pflege und Mästung nebst einem
Anhange: Die Behandlung des Schweines bei vorkommenden Krankheiten. 2te
Aufl. Leipzig, Ernstsche Verl. h., [1917J 32 S. M. 0.60.

Grundmann, Die Bedeutung und Hebung der Ziegenzucht. (Vortrag gehal-
ten in der ökon. Gesellsch. im Kgr. Sachsen zu Dresden). Leipzig, Reichcnbachsche
Verl. h„ [1917J 8°. 36 S. Brosch. M. 1.—.

Schriften der ökon. Gesellsch. im Kgr. Sachsen.

J. Schneider, Die Kleintierzucht. Leipzig, B. G. Teubner, 1917. Kl. 8*.

IV  iii s. m. 59 Abb. im Text und auf 6 Taf. M. 1.20. Pappbd. M. 1.50.
Aus Natur und Geisteswelt. Bd. 604.

A. Opitz, Prakt. Geflügel- und Kaninchenställe sowie allerlei Zuchtgeräte
zur Selbstherstellung. Unter Mitarbeit von W.
Lamberts, A. Busch u. A. 2te
Aufl.
25 Tausend. Bielefeld, J. Opitz, [1917]. 101 S. m. Abb. M. 1.50.

Will v. Simpson, Tagesfragen zur deutschen Landespferdezucht. Berlin,
G. Stilke, 1917. Gr. 8°. 102 S. m. Abb, 3 Taf. u. 1 Stammtaf. M. 2.—.

A. W. Stroever, Das Auftreten und die Vererbung von Mehrlingsgeburten,
beim Vollblutpferde. Berlin, A.
Reher, 1917. 8°. 21 S. m. 18 Taf. M. 5.—.

A. W. Stroever, Die Vererbung der Haarfarbe beim Vollblut-Pferde. Berlin,
A.
Reher, 1917. 8° 69 S.m. 1 Bilde u. 2 Ahneutaf. M. 5.- -.

-ocr page 846-

E. Laur, Bau und Leben der landwirtsch. Haussäugetiere. Leitfaden f. land-
wirtsch. Schulen. 6te Aufl. Neubearb. von
J. KäpPELi. Berlin, P. Parey, 1917.
8°. 94 S. m. 102 Textabb. u. 1 (färb.) Taf. Geb. M. 1.70.

Landwirtsch. Unterrichtsbücher.

P. Okkinga en S. Tijmstra, Het onderzoek van melk en melkproducten aan
de zuivelfabriek. Uitg. v. d. Alg. Ned. Zuivelbond.

M. C. Dekhuijzen, Handleiding bij de practische oefeningen in de physiologie.
iste—4de practicum. [Utrecht,
J. v. Boekhoven, 1917]. M. afb. 8°. (De Serie
wordt voortgezet. Niet in den handel).
 du Buy.

Referaten.

Het verslag van de werkzaamheden der Rijksseruminrichting

door Dr. J. Poels is onlangs in druk verschenen. Het verslag loopt over vier
jaren 1912— 1915, de verschillende jaren zijn afzonderlijk gehouden.

Het verslag begint met de mededeeling dat bij het besmettelijk verwerpen dei-
paarden een bacil in het spel is veel overeenkomende met paratyphusbacillen.
Tegen deze bacil werd door de seruminrichting reeds in 1912 een serum in den
handel gebracht.

Met dezelfde bacil werden in het laboratorium van Prof. de Jong proeven
genomen en
De Jong en van Heelsbergen maakten hunne uitkomsten in 1913
publiek en spraken daarbij van abortus-bacillus
-de Jong.

Nu eist Poels de prioriteit van de ontdekking der bacil in Holland op omdat
die aan de seruminrichting het eerst zou zijn ontdekt. Dat is niet onmogelijk,
als in twee laboratoria aan eenzelfde vraagstuk wordt gewerkt zou het zeer toe-
vallig zijn als dezelfde ontdekking op eenzelfden dag werd gedaan. De prioriteit
behoort dan echter in de wetenschap aan degeen die het eerst de ontdekking pu-
bliceert en dat is in dit geval
De Jong geweest; de hollandse paarden abortusbacil
heet dus met recht abortus-bacil
-de Jong.

Het aantal, door tussenkomst der Rijksseruminrichting, met serum( en ent -
stoffen geënte dieren bedroeg 406309 in 1912; 416000 in 1913; 557000 in 1914 en
486000 in 1915.

De waarde der verzonden sera en entstoffen berekend volgens de buitenlandse
prijscouranten bedroeg in 1912 ƒ 479931.82^.

Van af de oprichting der seruminrichting in 1904 waren de verschillende ent-
stoffen gratis verkrijgbaar gesteld; bij ministerieel besluit van 5 Febr. 1913 werd
echter besloten ze voortaan tegen betaling af te leveren; de prijzen werden echter
belangrijk lager gesteld dan in het buitenland.

Het verslag geeft dan een uitgebreide opgave van de entingen met de verschil-
lende entstoffen, daarvan zijn die van 1915 in het kort hier vermeld.

Daar de formulieren de resultaten vermeldende niet door alle veeartsen werden
ingezonden waren die resultaten niet altijd volledig bekend.

-ocr page 847-

Entstof en serum tegen vlekziekte der varkens
werd in 1915 door 287 dierenartsen aangevraagd. In \'t geheel werden naar schat-
ting 354000 dieren preventief en curatief geënt. Van 114396 waarover rapporten
in kwamen zijn na de enting ruim i°/0 ziek geworden.

Borstziekteserum (varkens)
werd in 1915 aan 109 dierenartsen verstrekt voor ongeveer 11000 varkens. De
resultaten waren over \'t geheel gunstig.

Entstof tegen den bacillairen vorm der varkenspest
werd afgegeven voor 339 varkens, de resultaten waren bevredigend.

Serum tegen varkenspest aangevraagd door 92 dierenartsen voor ongeveer 20.000
varkens; de resultaten der entingen van de verdachte dieren waren gunstig, van
de zieke dieren, die met serum behandeld werden herstelden 50%.

Miltvuurentstof en miltvuurserum
aan 96 dierenartsen afgegeven voor naar schatting 2333 dieren. De resultaten
der entingen waren gunstig1).

Boutvuurentstof

werd verstrekt in watjes aan 85 dierenartsen voor 8886 runderen en als poeder aan
121 dierenartsen voor 21450 runderen. De resultaten waren verschillend.2)

Serum tegen septische pleuro-pneumonie der kalveren
werd aan 132 aanvragers verstrekt voor ongeveer 10000 kalveren; de resultaten
preventief en curatief waren gunstig.

Coliserum tegen kalverdiarrliee
136 aanvragers voor naar schatting 6000 kalveren. Resultaten van preventieve
en curatieve entingen gunstig.

Serum tegen vogelcholera
10 aanvragers voor naar schatting 1000 hoenders . Resultaten niet vermeld.

Serum tegen mond- en klauwzeer
werd alleen in 1912 op kleine schaal verstrekt. Van 64 op besmette erven aan-
wezige geënte runderen bleven 18.7% gezond, 56 runderen op aangrenzende
erven bleven na de enting alle gezond.

Serum tegen uierstreptomycose
werd in 1915 door 96 dierenartsen aangevraagd.

Serum tegen uierpyobacillose (wrang) door 62 dierenartsen.

Scrum tegen uiercolibacillose door 18 dierenartsen.

Serum tegen uteruspyobacillose
door 4 dierenartsen, bijna uitsluitend voor runderen. De resultaten bij deze uier-
en uterusaandoeningen verkregen waren zeer uiteenloopend.

Serum tegen uterusstreptomycosc door 8 dierenartsen.

Serum tegen goedaardige droes
werd aan 102 dierenartsen afgeleverd. Over de preventieve entingen waren de
berichten gunstig, 2/3 van het aantal verdachte dieren bleef gezond. Van de cura-
tieve entingen waren de resultaten verschillend.

\') Sedert de regeéring de waarde niet meer vergoed van de dieren die binnen een jaar na de enting
aan miltvuur sterven is het aantal dieren dat jaarlijks voorbehoedend wordt geënt zeer verminderd.

Op sommige „miltvuur erven" komen geen gevallen meer voor sedert elk voorjaar preventief wordt
geënt.

-) Er wordt op gewezen dat het wenselijk is de boutvuurenting Vroeg en zuiver preventief te doen.
Zijn er reeds gevallen in een koppel dan is het resultaat der entingen minder gnnstig daar verschillende
gieren al besmet zijn.

-ocr page 848-

Serum en entstof tegen besmettelijk verwerpen (rund)
werd aan 119 dierenartsen verstrekt. l)e resultaten der entingen waren zeer ver-
schillend maar over \'t geheel bevredigend.

Serum en entstof tegen besmettelijk verwerpen (paard)
werd aan 15 dierenartsen geleverd. Resultaten worden niet vermeld1).

Tetanusserum

door 70 dierenartsen aangevraagd; preventieve entingen hadden zeer gunstig
resultaat, curatieve entingen niet.

Serum tegen de streptococcen en ovale bacillen der besmett. longziekte van het paard
had 76 aanvragers. Resultaten niet vermeld.

Serum tegen gewrichtsontsteking (LaHME) der veulens
aan 9 dierenartsen verstrekt; resultaten over \'t geheel bevredigend.

Entstof en serum tegen de Klein\'sc hoenderziekle
door 51 dierenartsen aangevraagd. De preventieve en curatieve entingen hadden
beide meestal goede resultaten.

Entstof tegen piroplasmose (rund)
werd aan 3 dierenartsen voor ongeveer 69 runderen afgegeven. De resultaten
worden gunstig genoemd.

Serum tegen secundaire infecties bij kondenziekte
werd in 1914 op kleine schaal verstrekt. De resultaten worden niet vermeld.

Ter onderzoek van zieke en doode dieren, organen, palkológiese produkten en voed-
selmonstcrs
kwamen in 1915, 883 inzendingen.

Onder de ambulante, werkzaamheden worden o.a. de volgende zaken vermeld:

In 1912 een onderzoek, naar de oorzaak van een uitgebreide sterfte onder jonge
kalveren te Balkbrug (verschijnselen: versnelde ademhaling, nu en dan diarrhee
en hooge koorts) waarbij als oorzaak een pa ra-col i-bacil werd gevonden.

Driemaal werd een stal-enzoötie van rhinitis bij runderen waargenomen, met
goedaardig verloop, alleen het neus-slijmvlies was aangedaan, in de diphterie-
achtige membranen werden tweemaal streptococcen en eenmaal streptococcen
en pvogenesbacillen gevonden.

In 1913 en 1914 betroffen de ambulante werkzaamheden vooral het besmette-
lijk verwerpen, de steriliteit en de infectieuse schcedecatarrh der runderen, welke
ziekten in ons land een groote uitbreiding hebben verkregen. Het bleek dat de
invloed der infectieuse colpitis op de onvruchtbaarheid vroeger zeer werd over-
schat. Op vele stallen kwam colpitis voor zoowel hij drachtige als guste koeien.

Gewoonlijk was chron. uteruscatarrh de oorzaak van onvruchtbaarheid. Op
een stal waren bij vier (rectaal en vaginaal onderzochte) koeien een of beide uterus-
hoornen gevuld met een slijmig etterig niet stinkend sekreet. Hoewel in sommige
gevallen irigatie wel eens genezing kan brengen zal het veelal aan te raden zijn
dergelijke dieren te mesten.

\') Volgens het verslag levert de bereiding van serum tegen besmettelijke abortus der paarden moei-
lijkheden op, daar vete serum paarden aan de inspuiting sterven. Daarom werd de. bereiding tijdelijk
gestaakt en de preventieve inentingsmethode werd gewijzigd door ceist een /.wakkere ie entstof eu
later een sterkere 2e entstof in te spuiten.

-ocr page 849-

Besmettelijke schecdecatarrh werd met succes behandeld met curettage en
daarna nitras argenti.

Bij Lähme onder veulens in de omstreken van Arnhem werd uit de zieke ge-
wrichten een Streptococcus gekweekt.

Op Texel werd in 1914 de hulp der seruminrichting ingeroepen wegens een
heersende ziekte onder jonge lammeren met als hoofd verschijnsel poly-arthritis.
In de aangetaste gewrichten werden vlekziekte bacillen gevonden.

Op Schouwen en Duiveland werd een onderzoek ingesteld aangaande veulen-
sterfte en te lange drachttijd en agalactie bij een stal merries. De betreffende
Zeeuws-belgiese merries droegen 3—4 weken langer dan normaal en hadden in
plaats van melk afscheiding een weinig olieachtig vocht, zoodat de veulens
verhongerden. De oorzaak kon niet worden opgespoord; als behandeling werd
beproefd gedroogd ovariumpoeder (van paarden). Nadat dergelijke merries enkele
dagen met dit pulv. ovarii waren behandeld was de melkafscheiding normaal
en voldoende; werd niet behandeld dan vormde zich geen melk.

Op Walcheren werd in 1915 influenza geconstateerd bij de paarden van ver-
schillende landbouwers. De besmetting kwam door een marktstal waar een ziek
belgies paard was gestald.

Te Strijen werden op een boerderij 12 van de 13 runderen zwaar ziek (met 7
sterfgevallen); verschijnselen: snelle vermagering, koud aanvoelen van ledematen,
ooren en hoorns, droge ontlasting vervolgens diarrhee, lichaamstemp. normaal,
de dieren liggen en staan met moeite op. Oorzaak was het eten van pulp, de laatste
uit de kuil, die wankleurig was, een rottingslucht had en klaarblijkelijk toxiese
stoffen bevatte. Het 13e (gezonde) rund had niet van de pulp gegeten.

In Friesland, Noord-Holland en Noord Brabant werden proeven genomen om
door herhaalde inspuiting van abortusserum te trachten het besmettelijk verwer-
pen bij runderen tegen te gaan. Gedurende, de drachttijd werd per koe maandelijks
50 c.c. ineens ingespoten. In Friesland en Noordholland waren de resultaten niet
afdoende, in Noordbrabant was men er zeer tevreden over.

In de gemeente Landsmeer (N.-H.) heerste in 1914 15 een ziekte onder eenden
die vogelcholera bleek te zijn. Het aantal eenden en hoenders in die gemeente
bedroeg ongeveer 70000 stuks. Enting van de niet-zieke dieren met entstof (ge-
doode culturen) en serum had tengevolge dat op de gezonde erven de ziekte niet
optrad en op de besmette erven geen eenden meer stierven.

Op een boerderij onder Mill waren in ruim 2 jaar 13 paarden gestorven; de dieren
waren onder het werk spoedig vermoeid geweest; eetlust goed, eenige dagen voor
den dood waren oedemen opgetreden. Bij onderzoek waren nog drie paarden ziek.
zij vertoonden geringe afwijkingen: slijmvliezen iets bleek, na drafbeweging adem-
haling abnormaal versneld en hartslag iets bonzend, geen koorts, bloed macros-
copies normaal, bevat veel eosinophile leucosyten. (Serum van dit bloed bij proef-
paarden ingespoten had geen ziekteverschijnselen tengevolge). In de mest vrij
veel strongylus-eieren echter niet meer dan in de mest van verschillende gezonde
paarden. Bij een later onderzoek was de anaemie erger geworden (haemoglobine
cijfer volgens
Sahi.1 54) en was het aantal strongylus-eieren in de mest vermeer-
derd. De diagnose werd nu gesteld ,,anaemie tengevolge van darmstrongylosis".
Na een behandeling met Liq. Fowleri verbeterde de algemeene toestand en kwa-

-ocr page 850-

men nog maar sporadies strongylus-eieren in de mest voor. Een paar maanden
later was van denzelfden eigenaar een 2j-jarig paard ziek, verschijnselen: zware
anaemie, zwakke bijna onvoelbare pols, bonzende hartslag, oedemen aan hoofd,
hals, borst, buik en onderbeenen, onzekeren gang, oogenschijnlijk goede voedings-
toestand, lichaamstemp. normaal. Het dier werd gedood; sectieverschijnselen:
anaemie, sereus vocht in subcutis en buikholte, muskaatlever, nieren paren-
chymateus gedegenereerd, slijmvlies van dunne darm gezwollen, van colon ook
gezwollen met hier en daar wormknobbels, in colon een dikbrijige voedselmassa
waarin een massa wormpjes krioelden (strongylus = sclerostomum —cyathosto-
mum] tetracantus).

De duur van deze strongylosis bij de verschillende paarden was i—6 maanden.
Sterfgevallen kwamen voor in Maart, April, Mei, Juni, Juli, Nov. en Dec. Het
land van deze boerderij bestond grobtendeels uit ontgonnen heideveld en was
hoog gelegen met hier en daar lage plekken.

Onderzoek van drinkwater.

In 1912 werden 393 monsters onderzocht, daarvan 209 afgekeurd, in de meeste
gevallen omdat het water stoffen bevatte die op verontreiniging wezen. Meestal
gelukte het de bron van verontreiniging aan te wijzen en verbetering te verkrijgen.
Slechts in 20 monsters werd een te hoog gehalte aan zouten aangetroffen.

Om coli-bacillen in water op te sporen werd de methode Eykman—Bulir
toegepast. Enkele malen konden in water zuurvaste staafjes worden aangetoond
terwijl bij vee dat van dat water dronk chroniese diarrhee voorkwam.

In 1913 werden 397 monsters water onderzocht en 149 afgekeurd. (103 maal
op grond van het bacteriologies, 31 maal op grond van het chemies onderzoek en
1 5 maal op grond van beide). 36 maal werden watermonsters ingezonden omdat
ziektegevallen (digestiestoringen en diarrhee) bij paarden en runderen, sterfte
onder varkens en kalveren er aan werden toegeschreven. In de meeste gevallen
was dergelijk water sterk verontreinigd door mestvaalten en steeds konden coli-
bacillen er in worden aangetoond.

In 1914 werden van 346 monsters water 214 ongeschikt bevonden voor drink-
water; in 21 gevallen werd door veeartsen vermoed dat ziekte van vee door slecht
drinkwater werd veroorzaakt.

Onderzoek op lood werd vijfmaal verricht. Plaatselijk onderzoek van de bronnen
van verontreiniging had in 11 gemeenten plaats. In 1915 werden van 248 mon-
sters water 178 afgekeurd, meestal wegens verontreiniging, enkele malen wegens
een te hoog gehalte aan opgeloste zouten.

Ten behoeve van de maatregelen tot bestrijding der tuberculose onder het rundvee
werden onderzocht melk, uiersekreet, sputum, vagina- en uterusslijm, etter,
faeces en urine, in \'t geheel 210 monsters in 1915.

Het middel (bacteriecultuur) tegen muizen- en rattenplaag
werd volgens ingekomen berichten toegepast:

in 1915 door 5192 aanvragers met over \'t geheel gunstig gevolg. Onbevredigende

-ocr page 851-

resultaten kwamen in hoofdzaak voor bij rattenbestrijding, waarom naar een ander
middel werd gezocht. Het toe te dienen vergift moet zoo weinig mogelijk schadelijk
zijn voor andere dieren en in een vorm worden toegediend dat de ratten het eten.
Een goed middel bleek te zijn de bulbus-scillae. De roode varieteit hiervan wordt
fijn gemalen met stroop en meel tot koekjes verwerkt; ratten sterven meestal
binnen 12 uren na het eten daarvan. Het middel werd in 1915 met succes toegepast.

Melkonderzoek.

In 1915 werden onderzocht 2043 monsters melk, uiersekreet en zuivelprodukten.
Inzending van uiersekreet had vooral ten doel uit te maken welk serum bij de be-
treffende dieren moest worden gebruikt, of wel het bereiden van een auto-vaccin.

Door onderzoek van het uiersekreet werd vastgesteld dat in verreweg de meeste
gevallen de uierontstekingen veroorzaakt worden door streptococcen (in 1915
62%) verder door pyogenes-bacillen (16.75%), staphylococcen (7%), coli-bacillen
(5%) en tubercelbacillen (2,25%). Herhaaldelijk werden ook gemengde infecties
waargenomen vooral van streptococcen met pyogenes-bacillen, verder pyogenes
met staphylococcen, streptococcen met staphylococcen, staphylococcen met
coli-bacillen, coli-bacillen met tubercel-bacillen.

Bijna alle monsters waren afkomstig van koeien, enkele van geiten, schapen
en paarden, in drie monsters van geiten werden coli-bacillen gevonden, in 2 mon-
sters van paarden 1 coli-bacilllen en 1 streptococcen, en in een monster van een
schaap coli-bacillen.

Melk werd onderzocht zoowel met het oog op diagnostiseeren van uiergebreken
als wegens het voorkomen van melk-, boter- en kaasgebreken, verder voor het
vaststellen van vervalsingen.

Om de melk na het melken zooveel mogelijk bacteriën-vrij te houden werden
hygiëniese maatregelen aangeraden, wassen en scheren van uier en omgeving,
steriliseeren van emmers, bussen enz. door uitstoomen of naspoelen met kokend
water (de flessen die bij het steriliseeren kunnen breken kan men in sodawater
zetten dat dan tot 8o°
C. verhit wordt en naspoelen met zuiver water), zorgen
voor schoone kleeding en handen van het melkend personeel.

In vier monsters slijmige melk (leng) werd als oorzaak gevonden de bacillus
lactis viscosis Adametz, een polymorph. niet sporenvormend staafje, dat de melk
dradentrekkend maakt. De reactie blijft neutraal.

Het bleek dat deze bacil op verschillende plaatsen in ons land in het water voor-
komt. Hij kon niet direct uit het besmette water gekweekt worden maar eenige
c.c. van dat water aan steriele melk toegevoegd, maakte na 2 x 24 uren die melk
dradentrekkend. Wordt dergelijk water gebruikt bij het koelen der melk of wassen
van vaatwerk dan heeft gemakkelijk besmetting plaats. Dit geschiedt het meest
in voor- en najaar omdat het organisme bij lage temp.
(13—160 C.) nog zeer goed
groeit en bij die temp. minder last heeft van andere bacteriën die het zouden
kunnen overwoekeren.

Een paar monsters melk die een onaangenamen smaak hadden bleken (na het
melken) verontreinigd te zijn met proteus- en coli-bacillen.

Van een paar zuivelfabrieken werd de wei door middel van cavia-enting onder-

-ocr page 852-

zocht op tubercel-bacillen met negatief resultaat (bij het verkazen der melk gaan
ongeveer 8/10 der bacteriën van de melk in de kaas en slechts ]/10 in de wei).

Voor hygiëniese melkstallen werden enkele malen de faeces van het personeel
op typhus-bacillen onderzocht met negatieven uitslag.

Toxicologiese onderzoekingen.

In 1915 werd 46 maal hulp ingeroepen bij vermoedelijke vergiftigingen. In de
meeste gevallen kon de doodsoorzaak niet met zekerheid worden vastgesteld.
Nu en dan komt intoxicatie voor door bedorven of beschimmeld voedsel, detoxiese
stoffen zijn daarbij veelal niet aan te toonen bij gebrek aan een prakties bruik-
bare methode. Ook ricinus bevattende voederstoffen waren soms oorzaak van
sterfgevallen (hierbij werd behalve microscopies aantoonen van de ricinuszaadschil
ook gebruik gemaakt van de complementbindingsmethode, met anti-ricinus-
konijneserum).

Opzettelijke vergiftigingen van honden enz. heeft naar de aan de seruminrichting
opgedane ervaring het meest plaats met strychnine, verder met fosfor- en arseni-
cum preparaten.

Bij sterfte onder vissen in een aquarium bleek dat de wanden geverfd waren
met arsenicum-bevattend zinkwit. In het water was echter geen As. aan te toonen,
wel in het lichaam der gestorven vissen.

Op een boerderij werden vergiftigingsverschijnselen bij met wei gevoerde varkens
veroorzaakt door loodvergiftiging, tengevolge van loodwit waarmee de kuipen
geverfd waren.

Tweemaal werd de hulp der seruminr. ingeroepen in verband met slechte stand
van weilanden en minder gunstige gezondheidstoestand der koeien; een en ander
werd toegeschreven aan de rook van superfosfaatfabrieken in de buurt. Beter
zuiveren dier rook zou afdoende zijn.

Chemies onderzoek van geheimmiddelen
had herhaaldelijk plaats. Vele van die middelen hadden geen geneeskrachtige
waarde, anderen bevatten werkzame bestanddeelen maar werden voor veel te
hooge prijs verkocht. O.a. werden onderzocht: middelen tegen mond- en klauw-
zeer (vet, zwavel, houtskoolpoeder en salpeter) waspoeder voor paarden (soda
met hars), wasmiddel voor schapen (zwavel met arsenicum), wormmiddel (san-
tonine, etxr. fil. mar. en pulv. rhei) veepoeders en krachtvoeder (fosforz. kalk),
schurftmiddel (kreosot met formaline),
Bickmore\'s gallcure (boorzuur, zwavel,
vaseline en indigo), bloedmiddel (zwavelzuur, aetlier en aniline kleurstof), zog-
poeder (krijt en zoethout), middel tegen asthma (waterige kreosotopl ), pest-,
drank (cortex chinae), middel tegen verstopping bij varkens (natr. en magnes-
sulfaat en peper), middel tegen hoendertuberculose (foen. graec. en zoethout),
middel tegen kippenziekte, duivenelixir en elixir speciale (jodium, glyc. en tan-
nine), middel tegen kalver- en varkendiarrhee (bacillolopl.), (antimon. crud.,
gentian. en zoethout), middelen tegen uierziekte (zinkzalf), (vaseline met boorzuur),
smeersel voor paarden (tabakaftreksel), corvusine (koolteer en carbolineum),
virovin (anilinekleurstof), rattengif ,,styx" (bulbus scillae), insektenpoeders

-ocr page 853-

(silicaat mfet zwavelbloem), (magnes. carbonaat met krijt), la Taupicine (mollen-
dood), (arseentrioxyde met strychnine).

A uto-vaccines

werden in 1913 voor het eerst tegen verschillende ziekten door de seruminrichting
bereid, (hierbij wordt gelijk bekend is uit de ziektestoffen, die daarvoor zoo asep-
ties mogelijk moeten worden verzameld en opgezonden, de pathogene bacil ge-
kweekt. Gedoode culturen van dien bacil worden in kleine dosis ingespoten bij
het dier waarvan de ziektestoffen afkomstig zijn). In 1915 werd door 33 veeartsen
auto-vaccine aangevraagd voor de behandeling van 10 paarden, 430 runderen en
14 biggen. Bij paarden voornamelijk tegen metritis,.polyarthritis, goedaard, droes
en longontsteking, bij runderen tegen mastitis en metritis, met verschillend re-
sultaat. In sommige gevallen was men zeer tevreden. Bij preventieve toepassing
tegen uierziekten van het rund werden op eenige boerderijen uitstekende resul-
taten verkregen. Zoo werden in Overijssel op een boerderij 80 runderen intraveneus
behandeld met gedoode cultuur van bac. pyogenes als voorbehoedmiddel tegen
wrang. Onder de behandelde dieren kwamen sedert maar weinige lichtverloopende
gevallen terwijl in de omgeving de ziekte heerste, met verschillende sterfgevallen.

Immuniteits onderzoekingen.
werden in 1914 en 1915 verricht. Met behulp van de komplementbindingsreactic
werden 93 monsters bloed van runderen onderzocht op besmettelijk verwerpen,
314 monsters bloed van paarden op malleus (van deze laatste vertoonden 3 sera
de eigenaardigheid dat ze bij het inaktivceren bij 54
C. troebel werden, de troe-
beling verdween aan de lucht, na 5 min. en ook bij doorgezette verhitting tot 6i° C.
Bij afkoeling tot
^56° C. trad ze dan weer op om beneden de 54°C., weer te ver-
dwijnen. Deze sera gaven niet- geaktiveerd en geaktiveerd op 6i
°C., een positieve
komplementbindingsreactie terwijl de malleïne reacties negatief verliepen en de
paarden gezond waren. Omtrent de complementbindingsproef wordt dan in het
verslag nog het volgende opgemerkt: „bij de voorproef, de bepaling van de sterkte
van het komplement, werd aan de buisjes ook de te gebruiken dosis extract
(0.08
c.3M) toegevoegd, teneinde bij de eigenlijke proef de zelfremmende werking
van het extract te ontgaan. Zoowel bij de voorproef als de eigenlijke proef werd
de benoodigde hoeveelheid bloed en de dubbele hoeveelheid hamolyties serum
in een maatglas eveneens 1 uur ter binding bij 370
C. geplaatst. Voegt men na af-
loop van de binding deze reeds gesensibiliseerde roode bloedlichaampjes aan de
verschillende buisjes toe, dan valt direct op, dat de reactie veel vlugger verloopt,
dan wanneer afzonderlijk haemolyties serum en roode bloedl, werden toegevoegd.
Op deze wijze kan men reeds na uur de reactie aflezen."

Van de bij het onderzoek van zieke en doode dieren «n organen wordt in het
verslag alleen een lijst gegeven van de gevonden ziekten en afwijkingen. Van vele
zou een meer uitgebreide beschrijving waarschijnlijk van belang zijn. De schat
van ziektemateriaal, die aan de seruminrichting door de handen van den zoo
deskundigen Dr.
van Straaten gaat, zou zeker menig bladzijde voor dieren-
artsen belangrijke lektuur kunnen vormen.

-ocr page 854-

Verder zou het zaak zijn steeds zooveel mogelijk de oorzaak na te gaan en te
publiceeren van de dikwijls verschillende waardeering van en de verschillende
resultaten met de sera en entstoffen der seruminrichting van de zijde der prak-
tiseerende dierenartsen.

Het 2de gedeelte der „Mededeelingen" van de seruminrichting is pas verschenen;
het heeft lang op zich laten wachten evenals het eerste deel. Er wordt evenwel
in aangekondigd dat zooveel mogelijk geregeld verdere mededeelingen zullen
volgen met beschrijving van entstoffen en bereiding daarvan. Een en ander zal
in een lang gevoeld gemis voorzien. Met alle waardeering voor het vele goede door
de seruminrichting tot stand gebracht was de algemeene klacht dat ze te weinig
publiceerde zeker gegrond. In ons tijdschrift zullen steeds uitgebreide referaten
van de „mededeelingen" worden geplaatst.
 Vrijburg.

Meningitis door besmetting met den milvuurbacil.

Dr. R. de Josselin de Jong. Ned. Tijdschrift voor Geneeskunde. Tweede
helft No. 6 blz. 484.

Op bovenaangegeven plaats doet Dr. de Josselin de Jong verslag van een ziekte-
geval, dat ook in ons Tijdschrift niet onvermeld mag blijven. De zoon van een slager
uit een kleine stad in den omtrek van Rotterdam hielp zijn vader op 20 April
bij het slachten van een koe, die overleden was aan
miltvuur.

In de week van 30 April tot 4 Mei klaagt deze persoon herhaaldelijk over heftige
pijn in den rechterarm en rechter oksel. „Hij zou er wel van kapot gaan". Op laatst-
genoemden datum is hij per fiets van de woonplaats zijner ouders naar Rotterdam,
waar hij in militairen dienst was, teruggekeerd en heeft dien middag nog over
bedoelde pijn en over een puistje onder den rechter elleboog geklaagd, \'s Nachts
kreeg hij diarrhee en Zaterdag 5 Mei werd hij in somnulenten toestand naar een
ziekenhuis vervoerd, waar hij \'s avonds te 8 uur overleed.

Nog bij het leven is lumbaal punctie verricht, en werden in den verkregen liquor
microscopisch miltvuurbacillen aangetoond
(Gram kleuring).

Sectic werd verricht op Maandag te 4J uur dus bijna 2 x 24 uur na den dood.
Van het sectieverslag zij vermeld, dat de milt vergroot was en bloedrijk en dat in
de schedelholte resp. ruggemergsholte de voornaamste veranderingen zijn aange-
troffen.

De geheelc oppervlakte der hersenen, met name de pia mater is zeer sterk bloe-
derig, en met samengevloeide donkerroode bloedmassa\'s bedekt. Boven op het
middengedeelte en op de naar elkaar toegekeerde zijden der pariëtaalkwabben,
ziet men een fraai, netvormig, rood en wit gemarmerd beeld, door afwisseling van
hersenstof met talrijke fijn vertakte samenvloeiende bloeduitstortingen. Ook de
dunne vliezen van het ruggemerg zijn zeer bloedrijk en vertoonen talrijke kleine
bloedingen.

In het bij het leven gewonnen spinaalvocht, zijn zoowel door kweeking als door
dierproef miltvuurbaciilen aangetoond (Dr.
Broers).

Van het materiaal uit het lijk afkomstig konden door kweeking uit milt en pia
mater, door dierproef in de okselklier miltvuurbacillen worden opgespoord. Micros-
copisch werden na de sectie miltvuurbacillen alleen in de Pia mater der hersenen
gevonden.
 C. F. van Oijen.

-ocr page 855-

Le cancer du corps thyrioide.

G. Petit. Recueil de Med. Veterinaire. 15 April 17 N°. 7—8.

Na een kort overzicht over de in en bij den schildklier voorkomende carcinomar-
teuze woekeringen geeft
Petit op de hem eigen beknopte wijze een beschrijving
van de eigenlijke carcinomen van deze klier. Als pathognomonisch kenmerk noemt
P. naast de histologische vooral de generalisatie. Merkwaardig is daarbij de afge-
beelde woekering van het carcinoomweefsel in een vena, (geval bij een hond) en de
uitzaaiing in de long (geval bij een paard). P. meent dan ook dat generalisatie langs
haematogenen weg meer voorkomt dan langs lymphogenen. Schrijver onderscheidt
een ,,variété typique" naast een „variété atypique". Tot de eerste soort worden de
vaatrijke tumoren gerekend bestaande uit nieuwgevormde acini, gevuld met col-
loidale stof. Deelen van den tumor gelegen ver buiten de normale klier, vertoonen
zuiver den bouw van deze laatste, zoo ook de metastasen in andere organen.

In de als atypisch beschreven tumoren zijn de tumorcellen wel „nest" gcwijze
gerangschikt maar is van acini met colloidale stof geen sprake. Vooral voor deze
laatste geeft P. beelden, waaruit blijkt, dat de celwoekering niet plaats heeft aan
de centrale zijde der epitheelcellen, die den acinus bekleeden, doch aan de basale
(periferie van den acinus). De acini maken dientengevolge plaats voor solide cel-
ophoopingen zonder colloidale stof, met daartusschen min of meer bindweefsel.
In verband met de groote aandacht, die ook ten onzent aan de pathologie van de
schildklier wordt gewijd, meende ik hier op dit artikel te mogen wijzen.

C. F. van Oijen.

Rectificatie

In het artikel: „De waarde van het Prostaat-onderzoek van den Hond" in
afl. 23 moet de laatste zin van blz. 765 aldus worden herzien:

,.AIs regel mag men aannemen, dat bij honden boven 7 a 8 jaar de pro-
staat grooter is dan bij denzclfden hond van jongeren leeftijd en dat dus op
hoogeren leeftijd een meer of minder sterke
vergrooting geivoonte is. De pro-
staat is daarbij zeer week. De meening van
Kracht en Patejcff mag ik daarom
niet deelen, als voelde een hypertropische klier aan als een zakje kwik.