-ocr page 1-
-ocr page 2-
-ocr page 3- -ocr page 4-
-ocr page 5-

BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER
SUIKERS VAN HET BLOED

• j

-ocr page 6-
-ocr page 7-

BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER
SUIKERS VAN HET BLOED

ELECTRISCHE DRUKKERIJ L. E. BOSCH ZOON - UTRECHT

PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN
DOCTOR IN DE GENEESKUNDE AAN DE RIJKSUNIVERSITEIT
TE UTRECHT, OP GEZAG VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS
Dr. P. VAN ROMBURGH, HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT
DER WIS, EN NATUURKUNDE, VOLGENS BESLUIT VAN DEN
SENAAT DER UNIVERSITEIT TEGEN DE BEDENKINGEN VAN
DE FACULTEIT DER GENEESKUNDE TE VERDEDIGEN OP
DINSDAG 14 MEI 1918, DES NAMIDDAGS TE 4 UUR, DOOR
JAN WILLEM BEST, ARTS, GEBOREN TE ZIERIKZEE

-ocr page 8-
-ocr page 9-

De voltooiing van mijn proefschrift verschaft mij
de welkome gelegenheid, U, Hoogleeraren en Lectoren
der Medische en Philosophische Faculteiten, mijn harte=
lijken dank te betuigen voor het van U ontvangen onderwijs.

In het bijzonder geldt die dank U, Hooggeleerde
PEKELHARING, Hooggeachte Promotor, voor de groote
bereidwilligheid, waarmee Gij Uzelf steeds voor mij hebt
beschikbaar gesteld, reeds van mijn eerste studiejaren
af, en vooral gedurende de bearbeiding van dit proef
schrift. Nu ik in Indië in de gelegenheid zal zijn, verder
te werken in de richting, waarin Gij mij hebt geleid, is
het mij te meer een voorrecht, U als leermeester te
hebben gehad. Uw objectiviteit en kritische zin zullen
mij steeds voor oogen staan. Uw raad, en niet minder
Uw persoonlijken invloed, zal ik slechts noode missen.

Zeergeleerde VAN HER WERDEN en Zeergeleerde
RINGER, ook U beiden dank ik voor alle belangstelling
en hulp, die ik gedurende de jaren, waarin ik onder
Uw leiding of in Uw nabijheid werkte, van U heb
ondervonden.

-ocr page 10-
-ocr page 11-

INHOUD.

INLEIDING............

OVERZICHT DER LITERATUUR .
EIGEN ONDERZOEK:

Bladz.
. 1.

. 5.

I. Onderzoek der suikers van runder» en paardenbloed

door middel van Phenylhydrazine

II. Bereiding van osazon uit het bloed na verwijdering

der vergistbare suikers door zuiver gekweekte gistcellen 52.

III. Over de bepaling van het reduceerend vermogen van
vloeistoffen met het reagens van S.
R. Benedict . . 61.

IV. Het reduceerend vermogen van het blocddecoct van
rund en paard vóór en na gisting.........75.

V. Hydrolyse der koolhydraten van runderbloed door

koken met verdunde zuren.............90.

VI. Nog eenige reacties op suikers in het bloed.....102.

VII. Over den aard der suikers van het bloed van den mensch 112.

VIII. Bepaling van de hoeveelheid suikers in runder? en

paardenbloed...................114.

IX. Wijziging der reductie»methode van Benedict, zoodat
ook geringe hoeveelheden reduceerende stof ermee
kunnen worden bepaald..............121.

X. Suikerbepalingen in menschenbloed.........129.

41.

-ocr page 12-
-ocr page 13-

INLEIDING.

Voor de oplossing van de meeste vraagstukken, waar*
voor de onderzoeker van de koolhydraatstofwisseling en
haar afwijkingen zich geplaatst ziet, is een nauwkeurige
kennis van de koolhydraten van het bloed een eerste
vereischte. In de laatste halve eeuw zijn dan ook in de
physiologische en klinische tijdschriften een groot aantal
mededeelingen verschenen, die betrekking hebben op wat
men »de bloedsuiker« noemt.

Bij het doorlezen dezer literatuur over de bloedsuiker
is het zeer opmerkelijk: dat verreweg de meeste onder*
zoekingen gewijd zijn aan het bepalen van de
hoeveelheid
suiker, in het bloed aanwezig, waarbij dan onder gehalte
aan bloedsuiker steeds wordt verstaan: het gehalte aan
glycose van het bloed.

Inderdaad staat thans wel vast, dat in het normale
bloed de koolhydraten voor het grootste gedeelte in den
vorm van d*glycose aanwezig zijn, en dat in de kool*
hydraatstofwisseling naast glycogeen glycose de grootste
rol speelt. Toch moet het een eenzijdigheid in de richting
van het onderzoek genoemd worden, dat het deelnemen
van andere koolhydraten dan glycose en glycogeen aan
de koolhydraatstofwisseling, en de aanwezigheid van
andere koolhydraten dan glycose in het bloed, meestal
geheel buiten rekening gelaten wordt. Zoo ontmoet men
herhaaldelijk uitspraken als deze: »Wir wollen bei phy*
siologischen Untersuchungen im allgemeinen doch nur

-ocr page 14-

dasjenige Kohlenhydrat quantitativ fassen, das dauernd
mit den am Kohlenhydratstoffwechsel beteiligten Organen
in Aktion tritt. Dies ist aber nach den zurzeit geltenden
Vorstellungen für gewöhnlich nur der Traubenzucker
und zwar zum überwiegenden Teilein freigelöster Form.«1)
En zelfs
Bang 2) schrijft in de inleiding zijner monographie

over bloedsuiker: ».....die Kohlenhydrate, die in

unsrem Falle mit Traubenzucker identisch sind ......

En dat, terwijl de physiologische chemie heeft geleerd,
dat ook andere suikers dan glycose in het dierlijke
organisme voorkomen! Om er maar eenige te noemen:
de pentose (xylose volgens
Neuberg, ribose volgens
Levene), welke deel uitmaakt van inosinezuur, een nucle1
ïnezuur van het spierweefsel, en de pentose (pentosen?)
van de nucleoproteïden van andere weefsels en organen
galactose, als bestanddeel van cerebrosiden in het zenuw*
weefsel aangetoond; lactose, die tijdens de lactatie*periode
der vrouwelijke dieren in groote hoeveelheid, en (blijkens
onderzoekingen van de laatste jaren3)) door een enzym
van het bloedserum (ook van mannelijke dieren) kan
worden gevormd (zie ook p. 22); de intermediaire suikers
als maltose, iso*maltose, en hoogere koolhydraten, welke
bij de digestie van zetmeel en bij de omzetting gly*
cose^glycogeen ontstaan; en het dextrine=achtige poly*
saccharide, hetwelk (althans dat van de urine) bij hydro*
lytische splitsing geen glycose, maar een nog onbekende,

*) Volgens Morel en Fraisse [Bulletin de la Soc. chimique de
France, 4™ série, tome I, p. 660 (1907)] hebben de hoogst gediffe*
rentiëerde organen (pancreas, lever, testis, hersenen) het hoogste
gehalte aan pentosen.

1  Röhmann: Biochem. Zeitschr. 61. 464 (1914); 84, 382 (1917).

-ocr page 15-

onvergistbare suiker levert, die noch een hexose, noch
een pentose is. 1)

En nu zou men bij het onderzoek van de koolhydraat*
stofwisseling alleen met de glycose rekening behoeven
tehouden,ofdeglycose*stofwisseling geheel onafhankelijk
van die van de andere koolhydraten mogen beschouwen?
Dit is reeds daarom ongeoorloofd: daar de verschillende
koolhydraten van het organisme allen in nauw verband
tot elkaar staan, en het dus waarschijnlijk is, dat zij in
elkaar kunnen overgaan. Niet alleen voor glycose ->
-> maltose (iso*maltose) -> amylum (glycogeen), voor
glycose -> fructose, en voor glycose -* galactose -> lac*
tose is dit het geval; maar ook voor hexosen en pentosen:
de onderzoekingen van
Salkowski en Neuberg2) hebben
n.1. aan het licht gebracht, dat d*glycuronzuur (onvolledig
oxydatie*product van glycose) in bepaalde omstandig*
heden — zoo o. a. onder invloed van rottingsbacteriën
— koolzuur afsplitst en in l*xylose overgaat.

Door de suiker van het bloed als glycose te beschouwen
laat men ook bij de quantitatieve bepaling van de bloed*
suiker een bron van fouten buiten rekening; immers:
er is geen enkele methode in gebruik, welke nauwkeurig
het gehalte aan glycose*alleen aangeeft. Wanneer we af*
zien van de minder nauwkeurige methoden, waarbij de
bloedsuiker met den polarimeter of langs colorimetrischen
weg wordt bepaald, vinden we als meest gebruikelijke
methode: de bepaling van het reduceerend vermogen;
en het is niet mogelijk, de glycose van het bloed zonder
verlies in zuivere oplossing te verkrijgen: steeds blijft
zij vermengd met andere suikers (en nog andere stoffen),

\') Pekelharing en Van Hoogenhuyze: Über die cammidge\'sche
Pankreasreaktion. Zeitschr. f. physiol. Chemie
91, 151 (1914).

5) Zeitschr. f. physiol. Chemie 36, 261 (1902).

-ocr page 16-

die eveneens reduceerende eigenschappen hebben. — Be*
paling van de hoeveelheid glycose in het bloed door
reductie*bepaling vóór en na gisting heeft tot nog toe
ook geen betrouwbare uitkomsten gegeven, daar de ge=
bruikte gist reduceerende stoffen aan de vloeistof bleek
af te staan.

Tenslotte zij nog opgemerkt, dat de naast glycose in
het bloed voorkomende reduceerende stoffen — in nor-
male omstandigheden slechts in geringe, vrijwel constante
hoeveelheden aanwezig — in pathologische gevallen sterk
in hoeveelheid kunnen toenemen. —

Uit het bovenstaande blijkt, dat voor een juist inzicht
in de koolhydraatstofwisseling ook de naast glycose in
het bloed voorkomende koolhydraten moeten \' worden
onderzocht. Tot de kennis van den aard dier koolhy*
draten een bijdrage te leveren is het doel van dit proefschrift.

Eerst wanneer uitgemaakt is, welke koolhydraten naast
glycose wel en welke niet in het bloed voorkomen, zal
het misschien mogelijk zijn, betrouwbare methoden voor
de quantitatieve bepaling dier koolhydraten afzonderlijk
te vinden, en de waarde van de thans in gebruik zijnde
methoden voor de bepaling van glycose in het bloed
te .beoordeelen.

-ocr page 17-

OVERZICHT DER LITERATUUR.

Van de geheele literatuur, welke op de bloedsuiker
betrekking Heeft, een overzicht te geven, zou ver buiten
het gebied van dit proefschrift vallen. Daarvoor zij ver*
wezen o.a. naar de uitvoerige historische overzichten, die
men kan vinden in:
Max Salomon: Geschichte der
Glukosurie von Hippokrates bis zum Anfange des 19on
Jahrhunderts (Deutsches Archiv für klin. Medizin 1870);
Claude Bernard: Leçons sur le Diabète et sur la Gly*
cogénèse animale (Paris 1877); R.
Lépine: Le Diabète
sucré (Paris 1909); en I.
Bang,: Der Blutzucker (Wies*
baden 1913).

Wanneer we alles, wat over de methodiek en de uit*
komsten der quantitatieve bepaling der bloedsuiker ge*
schreven is, buiten beschouwing laten, blijft, wat de
qualiteit der in het bloed voorkomende suiker betreft,
slechts een betrekkelijk gering aantal publicaties ter be*
spreking over.

De eerste onderzoekingen betreffende suiker in het
bloed werden bij lijders aan diabetes mellitus verricht.
Als men bedenkt, hoe gebrekkig in het begin der 19do
eeuw de methoden van onderzoek nog waren (indamping
van het zoo goed mogelijk van eiwit bevrijde bloed of
serum ; kristalvorm en smaak van de ingedampte massa ;
bruinkleuring en verharsing bij verhitting met alkaliën;
gisting van de suiker in oplossing), en hoe talrijk de

-ocr page 18-

bronnen van fouten (invloed der glycolyse; verwarming
bij alkalische reactie), — dan is het niet te verwonderen,
dat tegenstrijdige uitkomsten werden verkregen. Door de
onderzoekingen van
Dobson (1775), Rollo (1797), Wol»
laston (1811), Rochoux (1823) en Ambrosiani (1835)
werd echter de aanwezigheid van een suikerachtige stof
in het bloed van diabeteslijders wel boven twijfel ge*
steld. Dat deze stof dezelfde zou zijn als de suiker, die
door
Willis (1674) in diabetische urine was geproefd,
door
Dobson en Pool in 1774 daaruit bereid, en door
Chevreul *) in 1815 als druivensuiker herkend, kon nog

slechts worden vermoed. .

Mac Gregor (1837), Bouchardat (1839), Franz
Simon (1842)
e. a. vonden bij diabeteslijders na den
maaltijd wel suiker in het bloed, \'s morgens vóór het
ontbijt echter niet. Deze waarnemingen, en vooral ook
de belangrijke ontdekking van
Tiedemann en Gmelin 2)
(1826):
dat in den darm uit zetmeel suiker gevormd
wordt, gaven aanleiding een verband aan te nemen
tusschen de aanwezigheid van suiker in het bloed en
den aard der voeding. Aldus ontstond tegenover de leer,
dat suiker uitsluitend bij diabetici als pathologisch pro*
duet zou voorkomen, de veronderstelling: dat de dierlijke
suiker van de plantaardige koolhydraten afkomstig is, en
dus ook in het normale lichaam tijdelijk aanwezig kan
zijn. Van dezen tijd dateeren dan ook de eerste onder*
zoekingen van het normale bloed. Aan
Tiedemann en
Gmelin 3) komt de eer toe, het eerst in het normale
bloed suiker te hebben aangetoond (met de gistproef),
en wel in het bloed van honden na voeding met kool*

ï) Annales de Chimie 95. 320 (1815).

2) Die verdauung nach Versuchen, I, p. 184—186 (1826).

») 1 c.

-ocr page 19-

hydraten. Mac Gregor x) onderzocht het bloed van
gezonde menschen bij vegetarisch diëet, en vond daarin
»a tracé of sugar«.
Thompson 2) bevestigde de waar*
nemingen van
Tiedemann en Gmelin voor kippenbloed.
Met de proef van
Trommer vond Magendie 3) bij honden
na aardappelvoeding en bij paarden na havervoeding
suiker in het bloed, en daarnaast een stof, die door
alcohol uit de waterige oplossing kon worden neerge*
slagen en de eigenschappen van »dextrine« vertoonde.
In het bloed van konijnen, die 3 dagen gehongerd hadden,
kon
Magendie geen suiker aantoonen.

Deze en nog meer onderzoekingen moesten wel tot de
meening leiden, dat de bloedsuiker van het normale dier
de geresorbeerde voedingssuiker is. Eerst verbeteringen in
de methodiek (reductie*methoden van
Barreswill, later
van
Fehling) en het systematische onderzoek van Claude
Bernard
brachten de onjuistheid dezer meening aan het
licht.
Cl. Bernard 4) onderzocht honden na vleesch*
voeding en na 2 dagen hongeren, en ontdekte, dat het
bloed van de venae hepaticae en van het rechterhart
suiker bevatte. Zonder
Bernard\'s onderzoekingen te
kennen vond
C. Schmidt a), dat in het bloed der groote
circulatie van gezonde en zieke menschen en van runderen,
honden en katten steeds suiker voorkomt, — in het bloed
der katten zelfs na 3 dagen van uitsluitend vleeschvoeding
en na 5 dagen hongeren. Hoewel tegen
Bernard\'s eerste
onderzoekingen wel eenige gegronde bezwaren waren in
te brengen, heeft hij door zijn latere proeven de suiker*

-ocr page 20-

vorming door de lever boven allen twijfel kunnen vast*
stellen. Daarentegen heeft
Bernard zijn meening, dat
alle suiker in de longen zou worden verbrand en dat het
bloed der groote circulatie geheel vrij van suiker is,
moeten laten varen, nadat in
1855 door Figuier1), in
1856 door Chauveau2). en na door vele anderen

was bewezen, dat bij vleeschvoeding en bij hongeren ook
in de periphere bloedvaten en in de v. portae suiker aan*

toonbaar is.3)

Zoo werd dus omstreeks 1870 algemeen aangenomen,
dat in het bloed van een levend dier steeds en in alle
vaatgebieden suiker voorkomt. Dat deze suiker glycose
zou zijn, kon echter altijd nog slechts een vermoeden ge*
noemd worden; want de gistproef en de reductie*methode
waren nog de eenige methoden, waarover men voor de
herkenning en de bepaling van suikers beschikte.

In 1875 ontdekte Abeles*) (bij honden en konijnen),
en kort daarna
Ewald 4) (bij gezonde menschen), dat
de reduceerende stof van het normale bloed het gepo*
lariseerde licht naar rechts draait. Toch was ook hierdoor
de aanwezigheid van glycose in het bloed nog niet met
zekerheid aangetoond; want b.v. ook maltose heeft
reduceerend en rechtsdraaiend vermogen en wordt door
biergist vergist. Bij aanwezigheid van maltose zou echter
het rechtsdraaiend vermogen der bloedsuiker haar redu*
ceerend vermogen (alles als glycose berekend) moeten
overtreffen. Bij
Seegen\'s proeven bleek dit niet het geval

i) Gazette hebdomadaire 2, 83, 236, 634, 779 (1855). En: Comptes
rendus de l\'Acad. des Se. 45, 132 (1857).

s) Comptes rendus de l\'Acad. des Se. 42, 1008 (1856).

3) Comptes rendus de l\'Acad. des se.82, 1405 (1876). En: Leçons
sur ]e Diabète, p. 209 en 243 (1877).

4) Wiener mediz. Wochenschr. 25, 343 (1875).

») Berliner klin. Wochenschr. 82, 689 en 701 (1875).

-ocr page 21-

te zijn: hij vond in hetzelfde bloedextract door gisting
0,79 °/o, door polarisatie 0,75 °/o, en door reductie
(volgens
Fehling*Soxhlet) 0,81 °/o glycose

Het strikte bewijs, dat in het bloed glycose voorkomt,
werd eindelijk geleverd, toen E. F
ischer\'s reagens
(azijnzure phenylhydrazine) op de uit bloed bereide
suikeroplossing werd toegepast: daarmee konden
Von
Jaksch
1) (uit menschenbloed) en Pickardt 2) (uit
runder* en hondenbloed) een osazon bereiden, dat in
kristalvorm, oplosbaarheid en smeltpunt bleek overeen
te stemmen niet phenylglycosazon. Alle latere onder*
zoekers hebben deze waarneming kunnen bevestigen.

Toen aldus de constante aanwezigheid van glycose in
het normale bloed bewezen was, werd nagenoeg algemeen
aangenomen, dat de suiker in het bloed
geheel als glycose
voorkomt. Ook
Pavy verdedigde deze opvatting nog in
1894 Men beriep zich hierbij op de onderzoekingen
van
Claude Bernard b)> van Picard n) en anderen,
waarbij gevonden was, dat normaal bloed na eenige uren
gisting bij 30° zijn reduceerend vermogen geheel verliest.
Von Jaksch en Pickardt vonden in de met phenyl*
hydrazine verhitte oplossing der bloedsuiker naast glyco*
sazon geen ander osazon; zij zullen daar waarschijnlijk
ook niet naar hebben gezocht. Wel was bekend, dat
hoogere koolhydraten (glycogeen, dextrinen) in het bloed
in geringe hoeveelheid voorkomen; deze polysacchariden
waren echter voor de quantitatieve suikerbepaling van

1 s) Zeitschr. f. klin. Medizin II, 20 (1886).

2 ) Zeitschr. f. physiol. Chemie 87, 217 (1892).

-ocr page 22-

weinig of geen belang, wanneer men de glycose van het
bloed door reductie of gisting trachtte te bepalen. En
de afwijkingen, die men1) bij deze quantitatieve bepalingen
vond, bij vergelijking van de uitkomsten, door reductie,
polarisatie en gisting verkregen, werden aan onnauwkeurig*
heden der methodiek geweten, — zeker niet geheel ten
onrechte.

Toch zijn het de quantitatieve onderzoekingen geweest,
die het eerst het vermoeden deden ontstaan, dat naast
glycose in het bloed ook nog andere reduceerende stoffen
voorkomen. Vooral verbeteringen in de methodiek der
reductie*bepaling droegen hiertoe bij.

Gewoonlijk werd het reduceerend vermogen der bloed*
suikeroplossing
volgens de methode van Fehling*Soxhlet2).
bepaald: men titreert daarbij, totdat de afgemeten hoeveel*
heid Fehling\'s proefvocht juist geheel kleurloos is ge*
worden, en overtuigt zich na affiltreeren van het neerslag
van koper*oxydule, dat het filtraat vrij van koper is;
indien geen koper*oxydule neerslaat, wordt de afwezig*
heid van suiker bewezen geacht.
Pavy3) trachtte de
nauwkeurigheid der suikerbepaling te vergrooten door
een afgemeten hoeveelheid suikeroplossing één minuut
met geringe overmaat van Fehling te koken, dan het
afgescheiden oxydule door asbest of glaswol af te filtreeren,
door H2O2 of HNO» te oxydeeren, en de hoeveelheid
koper in de aldus verkregen oplossing door middel van
den galvanischen stroom te bepalen. Later titreert ook
Pavy weer tot kleurloos, en gebruikt daarvoor Fehling\'s

1  Zie o.a.: Von Mehring: Arch. f. Anat. u. Physiol., physiol.
Abtl.
(1877) p. 379; Bleile: ibid. (1879) pag. 59; Seegen: Pflügers
Archiv 34, 388 (1884).

2 5) Zie: von Lippmann, Die Chemie der Zuckerarten, p. 586, (3. AuH.

1904).

3  proceed. of the Royal Soc. of London 26, 319 (1877).

-ocr page 23-

proefvocht, waaraan hij, om het koperoxydule in oplossing
te houden, een groote hoeveelheid ammonia toevoegt.1)
Reeds in
1878 wezen Worm Müller en Hagen 2) erop,
dat deze wijze van reductiesbepaling met Fehling\'s proef*
vocht voor het aantoonen en bepalen van kleine hoeveel«
heden glycose (< 0,5 — 1 °/0)
in dierlijke vloeistoffen
(als bloed, urine en orgaanextracten) ongeschikt is: het
koperoxydule wordt dan steeds voor een gedeelte in
oplossing gehouden en aan de lucht weer geoxydeerd,
en men vindt dus te weinig suiker of besluit ten on*
rechte tot de afwezigheid ervan.
Worm Müller en
Hagen zijn van oordeel, dat om deze reden de bepa*
lingen van
Claude Bernard, Picard, Pavy, enz. onbe*
trouwbaar zijn. Voor het bepalen van geringe hoeveel«
heden reduceerende stof gebruiken
Worm Müller en
Hagen de titratie»methode volgens Knapp 3). waarbij een
alkalische oplossing van cyaankwik gereduceerd wordt «);
daar deze oplossing lang bewaard kan worden, en het gere*
duceerde kwik volledig neerslaat — zoodat volgens
Knapp
de totale hoeveelheid reduceerende stoffen eener oplossing
bopaald wordt —, verkozen
Worm Müller en Hagen
de reductie*methode van Knapp boven die van Fehling. *)

Dat volgens Knapp inderdaad kleine hoeveelheden glycose
nauwkeurig kunnen worden bepaald, bewijst de mededeeling van
Worm Muller en Hagen [PflÜGERS Archiv 33, 211 (1884)], dat bij
laag suikergehalte van urine steeds 0,01 a 0,02 °/0 suiker te veel
wordt gevonden, »indem auch im normalen (zuckerfreien) Harne
durch die Gährung eine kleine Menge rcducirendc Substanz, 0,01 —
0,02 °/o Traubenzucker entsprechend, verschwindet«. Latere onder*
zoekingen toonden aan, dat normale urine steeds 0,01— 0,02 °/o gly*
cose bevat!

\') Chemical News 39, 77 (1879).

s) Pfügers Archiv 16, 567 en 597 (1878).

\') Annalen der Chemie und Pharmacie 1154, 252 (1870).

4) I.e., p. 569.

-ocr page 24-

Worm Muller en Hagen *) onderzochten nu met de
methode van
Knapp orgaanextracten en urine van ëen
diabeticus\'; in de extracten van spieren, longen en hersenen
vonden zij wel reductie, maar geen suiker; in het lever*
extract en in de urine vonden zij naast glycose ook
andere reduceerende stoffen (het aandeel, dat de glycose
aan de reductie had, werd berekend door het suiker*
gehalte polarimetrisch te bepalen). Zij besluiten hieruit,
dat ook in het bloed waarschijnlijk andere reduceerende
stoffen dan glycose voorkomen.

Ook Caseneuve 1) wees er op, dat de reductiemethode
voor het bepalen van suiker in het bloed niet betrouw*
baar kan zijn, omdat de polarimetrische bepaling er niet
mee klopt.

Otto 3) was de eerste, die op een meer directe wijze
tot het besluit kwam, dat het bloed naast glycose nog
andere reduceerende stoffen bevat. In een groot aantal
proeven bepaalde hij volgens
Knapp het reduceerend
vermogen van bloed (door alcohol van eiwit bevrijd)
vóór en na verwijdering der glycose door gisting. De
uitslag was als volgt:

Bloed vnn:

Aantal

Reduceerend vermogen (in °/o glycose)

proeven :

voor gisting:

na gisting :

Honden.....

14

0,127-0,205 °/o

0,016-0,058 o/o

Konijnen ....

10

0,106-0,140

0,017-0,031

iMensch.....

1

0,147

0,029

Otto stelt ook reeds de vraag, van welken aard deze
onvergistbare reduceerende stof is; hij veronderstelt, in

1  Pflügers Archiv 35, 467 (1885).

-ocr page 25-

navolging van Worm Müller 1), dat een gedeelte van
de restreductie, evenals in urine, op kreatinine en acidum
uricum berust.

Even vóór Otto had ook Seegen 2) gevonden, dat bij
vergisting van de suiker uit bloed de verkregen hoeveel*
heid
CO2 slechts met ongeveer 75 °/o van de door reductie
(volgens
Soxhlet) bepaalde hoeveelheid suiker overeen*
kwam; en dat de vergiste bloedsuikeroplossing nog redu*
ceerend op Fehling\'s proefvocht werkte.
Seegen schreef
dit echter — geheel willekeurig — aan onvolledigheid
der gisting toe, en hield bij zijn bepalingen van het suiker*
gehalte met deze restreductie geen rekening, — in over*
eenstemming met zijn reeds vroeger3) verdedigde opvatting,
dat in het lichaam in \'t geheel geen onvergistbare redu*
ceerende stoffen voorkomen. *) Later heeft
Seegen 4) Otto\'s
proeven nog eens nagedaan; hij vindt dan, dat meestal
wel overeenstemming bestaat tusschen de door reductie
en de door gisting bepaalde hoeveelheid glycose, en houdt
vol, dat in
Otto\'s proeven de gisting onvolledig moet
zijn geweest, ten gevolge van stoffen, die de gisting remmen.
Deze bewering van
Seegen is echter geheel ongegrond;
want
Otto 5) had gevonden, dat glycose, aan het vergiste
bloedextract toegevoegd, in 24-48 uren weer volledig

•) Ook von Mehring (l c., p. 384) had de gisting als methode
voor suikerbepaling in bloed veroordeeld: »Die Gährungsmethode,
welche von
Gmelin—Tiedemann, Schmidt, Leconte und einigen
Anderen benutzt wurde, eignet sich zu quantitativen Bestimmungen
nicht, weil mit ihr viel weniger Zucker als mittelst Fehling\'scher
Lösung gefunden wird; sie ist deshalb verlassen worden«.

1 \') Pflügers Archiv 27, 90 (1882).

2 ) Pflügers Archiv 34, 388 (1884).

3 ) Pflügers Archiv 22, 239 (1880).

4 ) Pflügers Archiv 37, 369 (1885).

5 s) I.e., p. 497.

-ocr page 26-

daaruit vergist wordt, aldus aantoonend, dat in zijn
proeven geen remmende stoffen in het bloedextract voor1
kwamen.

De tegenstrijdigheid tusschen Otto\'s en Seegen\'s uit*
komsten is echter vrij gemakkelijk te verklaren; zij berust
op de verschillen in de gebezigde reductie*methoden, die
ik hierboven reeds even besprak. Volgens
Knapp bepaalt
men ongeveer de totale hoeveelheid reduceerende stoffen.
Volgens
Fehling*Soxhlet vindt men iets minder, daar
bij die methode een deel van het koper*oxydule in op*
lossing blijft en door de lucht weer geoxydeerd wordt;
het sterkst doet zich deze stoornis gelden, wanneer na
verwijdering van de glycose door gisting geen of nagenoeg
geen koper*oxydule meer neerslaat. Vandaar, dat
Ottq
(met Knapp\'s vloeistof) vindt: aanzienlijke totale reductie,
en wel restreductie;
Seegen (volgens Fehling*Soxhlet) :
geringere »totale« reductie, en meestal geen restreductie.

Later hebben zich nog ettelijke onderzoekers met het
vraagstuk der restreductie beziggehouden. Zij pasten
daarbij allerlei middelen toe om het bloed van eiwit te
bevrijden; en gebruikten ook verschillende reductie*
methoden: die van
Bertrand 0» van Tachau2), e. a.,
waarbij alleen het neergeslagen koper of kwik wordt
bepaald, en daarnaast de methode van
Bang3) en die
van
Leiimann*Maquenne 4). waarbij ook het in oplossing
gebleven koper*oxydule meeberekend wordt. Het is dus
niet te verwonderen, dat de uitkomsten dezer onder*

1  MaQUENNE: Les Sucres et principaux Dérivés (Paris 1900), p_
281, alwaar verdere opgave van literatuur.

-ocr page 27-

zoekers verschillen vertoonen, die niet geheel verklaarbaar
zijn. In de onderstaande tabel wordt van de belangrijkste
onderzoekingen een overzicht gegeven:

Onderzoeker :

Bloed van eiwit bevrijd
door middel van:

Reductie*
methode :

Restre»
ductieges
vonden:

Gürber *)........

HC1 HgCl2 (Schenck)

Knapp

neen

Andersson s)......

alcohol

Bang

ja

Lyttkens en Sandgren 3)

koken met azijnzuur

Ban g

ja

Rona en Takahashi4) . .

Fe oxyd. dialysat.

Bertrand

neen

Frank en Bretschneider 5)

id.

Bertrand

neen

Takahashi6)......j

id.
id.

Bang
Bertrand

neen
neen

Schümm en Hegler7) . .

?

Bang

ja

f

Fe oxyd. dialysat.

Maquenne

neen

Griesbach en Straszner 8) <

id.

Bertrand

neen

id.

Tachau

neen

Uit de onderzoekingen van Otto, Andersson, Lytt*
kens
en Sandgren, en Schümm en Hegler zou men
kunnen besluiten, dat in het bloed onvergistbare redu*
ceerende stoffen met zekerheid aangetoond kunnen worden,
mits men een »gevoelige« reductiemethode gebruikt.
Dit is ook wel de meening van de meeste schrijvers,
die zich in de laatste jaren over het vraagstuk der
restreductie hebben uitgelaten. Toch zijn er daarnaast
anderen, die een minder positieve meening zijn toegedaan.
Dat
Takahashi volgens Bang, Griesbach en Straszner

M Gepubl. door Sciienck: Pflügers Archiv 57, 567 (1894).

5) Bioch. Zeitschr. 12, 1 (1908).

») Bioch. Zeitschr. 26. 382 (1910); 31, 153 (1911).

*) Bioch. Zeitschr. 30, 99 (1910).

l) Zeitschr. f. physiol. Chemie 71, 157 (1911).

•) Bioch. Zeitschr. 37, 30 (1911).

7) Cit. Schümm, Zeitschr. f. physiol. Chemie 96, 204 (1915).

8) Zeitschr. f. physiol. Chemie 88, 199 (1913).

-ocr page 28-

volgens Maquenne na de gisting geen reduceerende
stof meer vinden, is inderdaad in strijd mét de overige
uitkomsten met
Bang\'s methode. Griesbach en Strasz*
ner
achten de restreductie »lediglich ein Produkt der
alten
bang\'schen Methode, die — wie Bang selbst angibt
— zu hohe Werte liefert«.

De vraag, of de volgens Knapp en Bang gevonden
restreductie een kunstproduct is, zal men het best kunnen
beantwoorden door ook met andere gevoelige reductie*
methoden het bloed te onderzoeken. Bij zulk een her*
nieuwd onderzoek zal men dan echter tegelijk ook met
een geheel andere mogelijkheid rekening moeten houden,
nl.: dat de restreductie wel eens op verontreinigingen
of stofwisselingsproducten van de gebruikte gist zou
kunnen berusten. .

Neuberg 1), Salkowski 2), Oppler 3) en Paul Mayer b)
hebben er op gewezen, dat men, door de suikeroplossing
uit bloed aan gisting te onderwerpen, een bron van
fouten invoert. Zij vergistten zuivere glycose*oplossingen,
en verwijderden de gist daarna door filtratie, of met
behulp van phosphorwolfraamzuur of colloïdaal ijzer*
hydroxyde. In de vergiste suikeroplossing vonden zij dan
in veel gevallen o.a.: optische activiteit, reductie van
Fehlings proefvocht, positieve reacties op purinen en
aminozuren, en soms ook een positieve orcinereactie.
De gist, waarvan deze verontreinigingen afkomstig
waren, was meestal gewone bakkersgist of persgist:
dezelfde, die ook voor het onderzoek van de suiker van

1  Bioch. Zeitschr. 24, 430 (1910).

2  Zeitschr. f. physiol. Chemie 69, 466 (1910).

3  Zeitschr. f. physiol. Chemie 75, 61 (1911).
si Bioch. Zeitschr. 50, 362 (1913).

-ocr page 29-

het bloed gebruikt werd. Mayer vond, dat ook »Rein*
zuchthefe« de oplossing merkbaar met stofwisselings*
producten verontreinigde; hierbij moet echter opgemerkt
worden, dat
Mayer groote hoeveelheden gist aan de
suikeroplossing toevoegde (op
150 cc. van een 0,1 °/0
glycose*oplossing: 1,5 gram gist). Terecht merkt Mayer
op, dat door deze feiten de waarde van veel onder*
zoekingen betreffende de z.g. »restreductie« van het
bloed zeer twijfelachtig moet worden genoemd. Toch
moet men uit deze waarnemingen niet besluiten, dat de
gisting als hulpmiddel voor het bloedsuikeronderzoek
geheel onbruikbaar zou zijn; zij geven slechts een aan*
sporing, te trachten bij een hernieuwd onderzoek een
zoo zuiver en zoo werkzaam mogelijke gistsoort te ge*
bruiken, daarvan niet meer dan noodig is aan de te
vergisten vloeistof toe te voegen, en ook dan nog steeds
contróle*bepalingen met de gist te doen.

Voor zoover ik heb kunnen nagaan, heeft alleen
Schumm1) bij zijn onderzoek van het reduceerend ver*
mogen van het vergiste bloed met dezen storenden invloed
van de gist rekening gehouden. Wel gebruikte ook hij
voor de gisting persgist; doch een preparaat, dat hij te
voren in de centrifuge met een groote hoeveelheid water
had uitgewasschen. Het reduceerend vermogen van het
vergiste bloedextract (met colloïdaal ijzerhydroxyde van
eiwit bevrijd) bepaalde hij volgens
Lehmann-Maquenne :
steeds was een duidelijke restreductie aan te toonen (0,02—
0,06°/o). Door de gist werd aan een glycose*oplossing
wel reduceerende stof afgestaan, maar slechts zeer weinig:
door
10 gram gist 0,5 a 2 mg. Hiermee heeft Sciiumm
dus aangetoond:

\') Zeitschr. f. physiol. Chemie 96, 204 (1915).

-ocr page 30-

1°. dat de restreductie niet uitsluitend een product is
van
Bang\'s methode;

2°. dat zij maar voor een uiterst klein gedeelte op
stoffen, van de gist afkomstig, berust.

Welke zijn nu de onvergistbare reduceerende stoffen
van het bloed?

Meestal worden stikstofhoudende stoffen voor de rest*
reductie verantwoordelijk gesteld, daar van reduceerende
stoffen als kreatine, kreatinine en acidum uricum de aan*
wezigheid in het bloed reeds lang bekend is.
Feigl1)
schat het aandeel, dat deze stikstofhoudende stoffen in
de restreductie van het bloed hebben, zelfs zoo groot,
dat hij (onder den indruk van
Mayer\'s kritiek op het
gebruik van gist bij reductiesbepalingen) voorstelt: het
gehalte aan acidum uricum, kreatine en kreatinine van
het bloed te bepalen, de reductie van deze 3 stoffen samen
als restreductie in rekening te brengen naast de volgens
Bang gevonden totale reductie, en zoo dus langs een
grooten omweg tot het totale gehalte aan reduceerende
suikers van het bloed te komen. Deze methode, die alleen
door haar omslachtigheid al verre van nauwkeurig moet
zijn, kan voor de suikerbepaling geen verbetering genoemd
worden, daar zij nog minder dan de gistingsmethode
antwoord geeft op de vraag: welke suikers of andere
stikstofvrije stoffen zij bepaalt.

De vraag: of naast glycose nog andere vergistbare suikers
voorkomen en of tot de restreductie ook suikers bijdragen,
is alleen nader tot haar oplossing gebracht door die onder*
zoekers, die langs directen weg naar zulke suikers in het
bloed hebben gezocht. Hierbij sluiten zich aan: de onder*
zoekingen ingesteld naar koolhydraten, die noch vergist*

1  Bioch. Zeitschr. 77, 189 (1916).

-ocr page 31-

baar noch reduceerend zijn, doch deze eigenschappen eerst
na hydrolytische splitsing of losmaking uit hun verbin*
dingen verkrijgen.

Van de onderzoekers, die bewezen hebben dat de naast
glycose in het bloed voorkomende reduceerende stoffen
voor een deel werkelijk
suikers zijn, moeten als eersten
Hédon en vooral Hanriot 2) worden genoemd. Deze
hebben n.1. uit groote hoeveelheden normaal paardenbloed
de suiker zoo zuiver mogelijk afgescheiden door haar
ten slotte eenige malen in alcohol op te lossen en door
gefractionneerde praecipitatie met aether te reinigen.
Hanriot verkreeg de suiker zoo geheel vrij van stikstof,
en nagenoeg vrij van asch.*) En ook van deze zuivere
suiker bleek de rechtsdraaiing aanmerkelijk zwakker, de
reductie daarentegen sterker te zijn dan van een overeen*
komstige hóeveelheid glycose.

De koolhydraten, welker aanwezigheid in het normale
bloed bewezen, waarschijnlijk gemaakt, of vermoed is,
zijn in de volgende tabel in 3 groepen gerangschikt, naar
hun vergistbaarheid en hun reduceerend vermogen:

Vergistbaar*
heid :

Reduceerend
vermogen :

Fructose. . •

Maltose . . •

Saccharose. .

Lactose . . .

Isosmaltose .

Pentosen . .
Glycuronzuur

Dextrinen. .








II

Glycogeen.
Gebonden

III

suiker

*) Ook glycuronzure esters en ev. gevormde suikcrlecithine»ver»
bindingen moeten op deze wijze verwijderd zijn, daar deze oplosbaar
zijn in aether.
\') Comptes rendus de la Soc. de Biol.
50, 510 (1898).
5) Comptes rendus de la Soc. de Biol.
50, 543 (1898).

-ocr page 32-

Fructose. Volgens Lépine en Boulud 0 kan men soms
in normaal hondenbloed fructose aantoonen*) opgrond
van de volgende reacties: reactie van
Seliwanoff; ver*
meerdering van het rechtsdraaiend en vermindering van
het reduceerend vermogen na 2 uur verhitting tot 100°
met 7 °/o HCl; uitkristalliseeren van fijne naalden van
calciumfructosaat bij extractie met alcoholische azijnaether.
Neuberg en Strauss1) merken op, dat deze reacties
voor het aantoonen van fructose te midden van andere
suikers geheel onvoldoende zijn; vooral omdat de meeste
dezer reacties ook voor andere keto*suikers gelden, en
daarenboven fructose in alkalisch milieu gemakkelijk uit
glycose kan ontstaan2
). Neuberg en Strauss gebruiken
als herkenningsmiddel voor fructose: azijnzure methyl*
phenylhydrazine, die slechts met fructose (en niet met
glycose, mannose of chitosamine) een karakteristiek me*
thylphenylosazon vormt (smeltpunt 158—160°). Bij hun
proeven zorgen zij ervoor, dat de reactie der suiker*
oplossing voortdurend zwak zuur is. Op deze wijze
kunnen zij bij 3 diabeteslijders fructose in het bloed

aantoonen...... maar slechts dan, wanneer deze suiker

te voren per os was toegediend. Verder vonden zij nog
tot tweemaal toe fructose in het pleura*exsudaat van een
patiënt met multiple lymphomen, zonder dat deze fructose
gegeten had. In de overige gevallen had het zoeken naar
fructose in lichaamsvloeistoffen steeds een negatief resultaat.

Saccharose. Een op saccharose gelijkende suiker zou

1 J) Zeitschr. f. physiol. Chemie 36, 227 (1902)

2  Zie: Lobry de Bruyn en Albarda van Ekenstein, Recueil des
Travaux chimiques des Pays.Bas 14, 156 en 203 (1895).

-ocr page 33-

volgens Lépine *) soms in hondenbloed aantoonbaar
zijn.
Lépine\'s argument hiervoor (reduceerend vermogen
van het bloedextract geringer dan het rechtsdraaiend
vermogen) is echter al heel zwak, daar ook maltose en
vele polysacchariden sterk rechtsdraaiend zijn.

Maltose. Met het zoeken naar maltose hebben zich
meer onderzoekers beziggehouden. Terwijl door sommigen
het voorkomen van maltose in het bloed alleen nog maar
op losse gronden vermoed werd (proeven van
Couvreur 1)
met konijnenbloed: toeneming van de reductie door
koken met zuur), gingen
Lépine en Boulud2) op een
meer nauwkeurige wijze te werk. Zij achtten de aanwezig»
heid van maltose eerst dan waarschijnlijk, wanneer de
zuurhydrolyse het rechtsdraaiend vermogen van het bloed*
extract deed dalen en het reduceerend vermogen stijgen.
Bij sommige lijders aan diabetes en bij pancreaslooze
honden konden zij dit waarnemen. Daar echter de ge*
vonden verschillen slechts gering waren, en bovendien
ook op de aanwezigheid van polysacchariden zouden
kunnen berusten, hebben
Lépine en Boulud ook ge*
tracht bij hun proefdieren de maltose meer rechtstreeks
aan te toonen. Na verhitting van de suikers uit het
bloed met phenylhydrazine konden zij uit het verkregen
osazonmengsel een gedeelte der kristallen in aether op*
lossen, en dit gedeelte door de bepaling van het smelt*
punt als maltosazon herkennen, —terwijl zuiver glycosazon
in aether volkomen onoplosbaar bleek. Voor het smelt*
punt van het »maltosazon« vonden zij bij de bepaling
volgens
Bertrand (»fusion instantanée au bloc M aquenne«)

1 ») Le Diabète sucré, p. 60 (1909).

2 ) Annales dc la Soc. linnéenne de Lyon 45, 73 (1898).

\') Comptes rendus de l\'Acad. des Sc. t32, 611 (1901); 133, 13S
(1901). En: Comptes rendus de la Soc. de Biol.
53, 1062 (1901).

-ocr page 34-

198°, bij. bepaling volgens Emil Fischer (snelle verhitting
in glycerine-bad) 205—206°; dus precies als van zuiver
bereid maltosazon. Later heeft
Lépine1) op dezelfde wijze
dikwijls maltose kunnen aantoonen in het bloed van
gezonde honden, zelfs na vleeschvoeding; en in
1911
schrijft hij: »il existe trés souvent dans le sang du
maltose«.2) — Hoe voorzichtig men bij het determineeren
van suikers met zijn conclusies moet zijn, zelfs wanneer
een onderzoeker als
Lépine daarvoor een zoo betrouw*
bare methode als de phenylhydrazine*reactie gebruikt,
wordt door
Bierry 3) scherp in het licht gesteld. Bierry
wilde Lépine\'s proeven nadoen, maar begon met de op*

losbaarheid der osazonen te controleeren en vond.....

dat maltosazon even onoplosbaar in aether is als glycosazon.
Lépine1) moet dit toegeven. Het is dus zeker, dat Lépine
in den aether niet maltosazon, maar het osazon van een
andere in het bloed voorkomende suiker opgelost had;
en het bestaan van maltose in het bloed is weer even
onbewezen als te voren.

Lactose. Over het voorkomen van melksuiker in het
normale bloed bevat de literatuur geen enkele mede*
deeling. Voor zoover ik heb kunnen nagaan is zelfs in
het bloed van kraamvrouwen nooit lactose aangetoond,
ofschoon de in het puerperium als regel voorkomende
lactosurie de aanwezigheid van lactose in het bloed wel
doet veronderstellen. — Belangwekkend zijn de onder*
zoekingen van
Röhmann en Kumagai r>). waaruit blijkt,
dat na intraveneuse injectie van rietsuiker het serum van

1  Le Diabète sucré, p. 61 (1909).

2  Revue scientifique 49, 641 (1911).

3 ») Comptes rendus de la Soc. de Biol. 73, 453 (1912).

-ocr page 35-

konijnen en honden het vermogen krijgt, buiten het
lichaam rietsuiker, fructose en glycose in lactose om te
zetten. Later vond
Röhmann 1), dat ook bij mannelijke
konijnen dit melksuikervormende enzym door parenteralen
rietsuikertoevoer »hervorgelockt« kan worden; en dat
dit enzym gemakkelijk aangetoond kan worden in het
borstklierweefsel eener normale koe.

Isoemaltose. Pavy en Siau 2) onderzochten het
alcoholisch extract van een liter paardenbloed, dat na
indamping (eerst bij 40° onder verlaagden druk, daarna
op het kokende waterbad) gezuiverd was door koken
met aluin en nabehandeling met basisch loodacetaat en
HzS, en ten slotte tot 50 cc ingedampt. Reductie*
bepalingen voor en na koken met H Cl gaven als uitkomst
voor het suikergehalte van het bloed resp. 0,116
°/o en
0,155 °/o; de stijging van het reduceerend vermogen
kon niet op glycogeen of dextrine berusten (daar deze
stoffen door den alcohol verwijderd moeten zijn); daarom
vermoedden
Pavy en Siau de aanwezigheid van een
ander hydrolyseerbaar koolhydraat. Uit de rest van het
bloedextract verkregen zij door verhitting met azijnzure
phenylhydrazine naast glycosazon (smeltpunt 203°) een
geheel ander osazon : bestaande uit spherische aggregaten
van fijne naalden, oplosbaar in warm water, na herhaald
omkristalliseeren smeltend bij
157—158°. Pavy en Siau
houden op grond hiervan deze tweede suiker uit het
bloed voor »iso*maltose«. Opgemerkt moet echter worden,
dat iso*maltosazon volgens
Emil Fisciier3) bij 150—153°
smelt; en dat de iso*maltose, door Külz en Vogel4) bij

1 \') Bioch. Zeitschr. 84, 582 (1917).

2 J) Journal of Physiology 26, 282 (1901).

3 ) Untersuchungen übcr Kohlenhydrate u. Fermentc. p. 666 (1909).

4 *) Zeitschr. f. Biologie 31, 108 (1895).

-ocr page 36-

onderzoek van de splitsingsproducten van glycogeen en
amylum, en door
Lemaire bij onderzoek van de
suikers der normale urine van den mensch gevonden,
een osazon vormt met smeltpunt
150—151°. Het is dus
waarschijnlijk, dat het door
Pavy en Siau verkregen
osazon: öf een
mengsel was van iso1maltosazon en een
osazon van hooger smeltpunt, öf een osazon van een
andere suiker dan
iso*maltose *). - Latere mededeelingen
omtrent een uit bloed te bereiden phenylosazon, met
smeltpunt onder 160°, zijn niet verschenen.

Pentosen. Lépine en Boulud 2) besluiten tot de
aanwezigheid van pentosen in hondenbloed op grond
van de volgende gegevens: 1°: weinig gisting en geringe
rechtsdraaiing bij sterke reductie; 2°: karakteristieke
absorptie.banden in het spectrum bij de orcine* en phloro-
glucine*reactie ; 3°: destillatie van furfurol na langdurige
verhitting met zoutzuur; 4C: vorming van een parabroom*
phenylhydrazon, dat in pyridine*alcohol opgelost zwak
rechtsdraaiend is. Door dit onder 4° genoemde feit
hebben
Lépine en Boulud een verwisseling met glycu*
ronzuur kunnen uitsluiten, en de aanwezigheid eener

1  Sommige pentosen, o.a. arabinose en xylose, vormen een osazon,
dat bij ± 158° smelt. —
Paul Mayer [Zeitschr. f. physiol. Chemie
22, 518 (1901)] vermoedt, dat in de proef van Pavy en Siau een
verwisseling met glycuronzuur in \'t spel is. Dit lijkt mij echter niet
waarschijnlijk; het is wel waar, dat de aanwezigheid van veel gepaard
glycuronzuur in het
paardenbloed de sterke stijging der reductie door
koken met HC1 verklaren zou; maar de phenylhydrazine»verbinding
van glycuronzuur, met smeltpunt 159-164°, die bij bepaalde concen»
traties ontstaan kan, is onbestendig en vertoont na omkristalliseeren
groote veranderingen in smeltpunt.

"TpOver het Voorkomen van Koolhydraten in de Urine van den
Tezonden Mensch en over Lactosurie bij Kraamvrouwen. Diss. Utrecht,

l "38 en 44 (1895).
ï) Comptes rendus de 1\'Acad. des Sc. »33, 138 (1901).

-ocr page 37-

pentose dus zeer waarschijnlijk gemaakt. Het is te be*
treuren, dat zij over de oplosbaarheid van hun p*Br*phenyl*
hydrazon in water en alcohol niets meedeelen, en dat zij
geen smeltpunt* of stikstofbepaling ervan hebben ver*
richt; wij zijn nu geheel in het onzekere, welke pentose
het is (arabinose? xylose? meihylpentose? samengestelde
pentose?).
— Andersson *) heeft, toen hij in konijnen*
bloed na gisting nog 0,03—0,12 °/o *) reduceerende stof
gevonden had, ook den aard dezer »Restzucker« nader
onderzocht; hij vond, dat het vergiste konijnenbloed
steeds een positieve orcine*reactie geeft, en kon in de
meeste gevallen een phenylosazon eruit afscheiden, dat
oplosbaar was in warm water. Hoewel deze gegevens
ieder op zichzelf niets bewijzen, deed hun combinatie
hem aan het voorkomen eener pentose in het bloed
denken. Ook deze onderzoeker had niet genoeg osazon
voor een smeltpuntbepaling.

Glycuronzuur. Om verschillende redenen was het
voor het onderzoek der suikers in bloed van groot belang,
uit te maken of glycuronzuur in het bloed voorkomt.
Deze stof toch, die van glycose slechts verschilt, doordat
de CHaOHogroep tot een carboxylgroep is geoxydeerd,
heeft nog reductie*vermogen, doch wordt door gist niet
aangetast; met allerlei stoffen vormt glycuronzuur esters,
die linksdraaiend zijn, en waarvan sommige 2) Fehling\'s
proefvocht direct reduceeren, andere eerst na hydrolyse
door koken met verdund zuur; door zijn verwantschap

*) In normaal konijnenbloed vond Amdersson 0,03—0,04 °/o on<
vergistbare reduceerende stof. Hij vond bij de hyperglycaemie na
sterk bloedverlies de rcstreductic ongeveer in dezelfde mate gestegen
als de glycose.

-ocr page 38-

met de pentosen (glycuronzuur = pentose*carbonzuur)
geeft glycuronzuur ook kleurreacties met phloroglucine,
orcine, enz., die sterk op die van de pentosen gelijken;
met azijnzure phenylhydrazine vormt het, al naar de
concentraties, verschillende verbindingen van onbekende
samenstelling, die voor het herkennen van glycuronzuur
niet te gebruiken zijn, maar in zooverre van beteekenis
zijn, dat het smeltpunt van de ééne (159-164°) dichtbij
dat van pentosazon, en het smeltpunt van de andere
(199—205°) dicht bij dat van verscheiden hexosazonen
ligt. Het meest betrouwbare reagens op glycuronzuur is
volgens
Neuberg1): parabroomphenylhydrazine; daar*
mee vormt glycuronzuur een hydrazon, dat zich door
zijn onoplosbaarheid in absoluten alcohol, zijn hooge
smeltpunt (230°) en zijn sterke linksdraaiing ([«]D = — 369 °)
van de p*Br*phenylhydrazonen van alle hexosen en pen*
tosen onderscheidt. Volgens deze reactie kon
Paul
Mayer 2) aantoonen, dat in normaal runderbloed glycuron*
zuur steeds voorkomt; en wel: in gepaarden vorm, daar
na gisting het bloedextract linksdraaiend was, en eerst
na zwavelzuur*hydrolyse rechtsdraaiing werd waarge*
nomen en het voor glycuronzuur karakteristieke hydrazon
kon worden verkregen. Een stikstofbepaling bevestigde
nog eens ten overvloede, dat ook geen hydrazon van
een disaccharide in \'t spel kon zijn.
Lépine en Boulud 3)
vonden op dezelfde wijze glycuronzuurverbindingen in
hondenbloed.
Morel en Fraisse4) daarentegen kregen
in even nauwkeurige onderzoekingen in hondenbloed

1  Ber. d. deutschen chem. Ges. 32, 2395 (1899).

2  Zeitschr. f. physiol. Chemie 32, 518 (1901).

3  Comptes rendus de 1\'Acad. des Sc. 133, 138 (1901).

4  , Bulletin de la Soc. chimique de France, 4me sériei tQme j p 659
et 1043 (1907).

-ocr page 39-

tot 6 maal toe negatieve glycuronzuur*reacties. Met de
reactie van
Tollens1) (met naphthoresorcine) konden
zoowel
Lyttkens en Sandgren2) als Frank en Bret*
schneider
3) glycuronzuur aantoonen in konijnenserum.
In menschenbloed zijn glycuronzuurverbindingen nooit
met zekerheid aangetoond.
Mayer meent, dat men zijn
met runderbloed verkregen resultaat wel zonder meer
op menschenbloed zal mogen overdragen, daar ook men*
schenbloed na gisting linksdraaiing en reductie en een
positieve orcine*reactie vertoont; in menschenurine komt
glycuronzuur steeds voor. — Bij elk bloedonderzoek, waar*
bij men op grond van: reductie na gisting, of linksdraaiing,
of toeneming van rechtsdraaiing en van reductie na
zuurhydrolyse, of positieve orcine*reactie, of osazon*
onderzoek, tot de aanwezigheid eener andere suiker dan
glycose meent te moeten besluiten, zal men dus met de
mogelijkheid eener verwisseling met gepaard glycuron*
zuur moeten rekening houden.

Dextrinen. Magendie\') vond reeds in 1846 in het
bloed van met koolhydraten gevoede honden en paarden
een in water oplosbaar, in alcohol onoplosbaar koolhy*
draat, dat de eigenschappen van dextrine vertoonde. Eenige
jaren later nam
Figuier5) waar, dat bij honden in het
bloed der v. portae en in het periphere bloed zich een
reduceerende stof bevond, die onvergistbaar was, en eerst
na 15 minuten koken met verdund Hi> SO* in een ver*
gistbare suiker overging.
Sanson ") vond in verschillende
organen en ook in het bloed der v. portae en der v.

\') Ber. d. deutschen chem. Ges. 41, 17S8 (1908).

5) Bioch. Zeitschr. 26, 382 (1910).

\') Zeitschr. f. physiol. Chemie 76, 226 (1912).

*) Comptcs rendus de 1\'Acad. des Sc. 23, 192 (1846).

l) Comptes rendus de 1\'Acad. des Sc. 45, 133 (1857).

c) Comptes rendus de 1\'Acad. des Sc. 44, 1323 (1857);45, 344 (1857).

-ocr page 40-

jugularis na koolhydraatvoeding: dextrine, die hij door
diastase in reduceerende suiker zag veranderen; hetzelfde
kon ook
Naunyn1) waarnemen. En Frank en Bret*
schneider
2) deelen mee, dat in de bloedlichaampjes zoowel
als in het serum van konijnenbloed een stof voorkomt,
die door hydrolyse met H Cl reduceerend vermogen krijgt
en volledig vergistbaar wordt; glycogeen kon dit niet
zijn, daar het bloed hiervan slechts geringe sporen bevat.
Deze onderzoekingen wijzen erop, dat — althans na
voeding met koolhydraten — in het bloed dextrinen voor*
komen.
Bang3) heeft reden te veronderstellen, dat de
dextrinen door zijn reductie*methode mee bepaald
worden. — Tot de dextrinen worden ook wel gerekend:
gommen en gomachtige stoffen, die zich van de eigen*
lijke dextrinen onderscheiden, doordat zij veel moeilijker
door zuren gehydrolyseerd worden, of doordat zij bij de
hydrolytische splitsing andere suikers dan glycose leveren.
Op dezelfde wijze als
Landwehr 4) zijn »dierlijke gom«
afscheidde uit verschillende organen en uit urine, gelukte
het aan E.
Freund 4) uit runderbloed een stof met de*
zelfde eigenschappen te bereiden. Deze gom uit het bloed
had de samenstelling (Co Hio Or,)x; zij gaf eerst na 30
minuten koken met H Cl merkbare reductie van Fehling\'s
proefvocht; de bij de hydrolyse ontstane suiker was niet
vergistbaar: in deze eigenschap stemt de gom van het
bloed dus met die van de urine overeen.
Glycogeen. Volgens de onderzoekingen van Huppert °)

1 !) Arch. f. exper. Pathol. u. Pharmakol. 3, 92 (1874).

2 J) Zeitschr. f. physiol. Chemie 7G, 226 (1912)

3  Der Blutzucker, p. 39 (1912).

4 \'•>) Centralbl. für Physiologie 6, 345 (1892).

-ocr page 41-

is glycogeen steeds in het normale bloed aanwezig,
maar slechts in een hoeveelheid van 1 m.g. per 100 c c,
en voornamelijk in de leucocyten. Meestal wordt geen
glycogeen in het bloed gevonden, daar het bij de meeste
methoden neergeslagen wordt met het eiwitstolsel. Bij
de methode van
Huppert, waarbij een zeer fijn*korrelig
stolsel ontstaat, kan men het van gom bevrijde glycogeen
door de jodium*reactie aantoonen, en door polarisatie
voor en na hydrolyse bepalen.

Gebonden suiker.

In een uitgebreid onderzoek heeft Pavy aangetoond,
dat uit verschillende eiwitstoffen (o. a. ovalbumine, eiwit*
stoffen van het bloedserum, fibrine en plantaardige
eiwitstoffen) door hydrolyse met verdund zwavelzuur
een reduceerende stof kan worden verkregen, die zich
door haar eigenschappen als een suiker kenmerkt. Door
koken van een groote hoeveelheid ovalbumine met
KOH
verkreeg Pavy een gomachtige stof, waaruit hij door
hydrolyse met H2SO1 eveneens de suiker kon bereiden.
De suiker vormde met phenylhydrazine een osazon, dat
in kristalvorm soms wel op glycosazon geleek, maar een
smeltpunt van 189—190° vertoonde en daarin dus met
galactosazon overeenkwam. De suiker was onvergistbaar
en optisch inactief, dus niet identiek met glycose; zij
kwam in eigenschappen het meest met
Landwehr\'s
»gummose« overeen. — Later heeft Weiss 2) Pavy\'s uit*
komsten kunnen bevestigen en aanvullen. De »gom« uit
ovalbumine kon
Weiss niet volkomen vrij van stikstof
krijgen. De door hydrolyse ontstane suiker (geheel vrij
van stikstof) vormde een in warm water
onoplosbaar
osazon met smeltpunt 179—191°. Door haar eigenschappen

-ocr page 42-

en door de elementair*analyse van het osazon deed de
suiker zich aan
Weiss kennen als een methylpentose:
CbHi205, een isomeer van rhamnose dus.

Daar Pavy ook uit de gezamenlijke eiwitstoffen van
het bloed door hydrolyse een suiker had kunnen bereiden,
was dus vastgesteld, dat in het bloed suiker, aan eiwit
gebonden, voorkomt. Later hebben verschillende onder-
zoekers de afzonderlijke eiwitstoffen vah het bloed
onderzocht; en zoowel in serumglobuline en serumalbumine
als in fibrine werd een suiker gevonden, die door de
meeste onderzoekers voor d*glycosamine wordt gehouden
De hoeveelheid dezer suiker was echter zeer gering; en
daar zelfs bij het zuiveren van eiwit door kristallisatie
een verontreiniging met andere eiwitstoffen of met kool*
hydraten niet uit te sluiten is, betwijfelt
Hammarsten1),
of de gevonden suiker wel tot de eiwitmoleculen zelf
behoort.

Volgens Bywaters s) komt in het bloed een glycopro*
teïde (»seromucoide«) voor, en wel in een hoeveelheid
van 0,5-1 °/o van de gezamenlijke eiwitstoffen van het
bloed; de daaraan gebonden suiker zou ongeveer 10 °/0
bedragen -van de hoeveelheid vrije glycose van het bloed.
Waarschijnlijk zijn deze waarden veel te hoog, daar de
wijzei waarop
Bywaters de mucoide stof uit het bloed*
serum afscheidde, reden geeft te veronderstellen, dat de
stof met polysacchariden verontreinigd was. —

Ook Fransche onderzoekers kwamen tot het besluit,
dat in het bloed suiker in gebonden vorm voorkomt:

In 1891 deden Lépine en Barral 2) een merkwaardige

1 \') Lehrbuch der physiol. Chemie, p. 84 (7. Aufl. 1910).

2 ) Comptes rendus de 1\'Acad. des Sc. 112, 1414 (1891).

-ocr page 43-

ontdekking: indien zij de glycolyse in hondenbloed
hadden opgeheven door verhitting van het bloed tot 58°,
vonden zij na 15—30 minuten het suikergehalte merk*
baar gestegen (10—20 °/o van de oorspronkelijke reductie,
volgens
Bertrand bepaald). In 1903 vonden Lépine en
Boulud 1), dat deze vrij*wording van suiker ook in het
stroomende bloed plaats heeft.
Lépine en Barral meen*
den oorspronkelijk, dat de vermeerdering van het
suikergehalte moest worden toegeschreven aan de trans*
formatie van glycogeen in glycose. Later, toen gebleken
was dat de hoeveelheid glycogeen van het bloed daar*
voor lang niet voldoende was, kwam
Lépine tot de
veronderstelling, dat de suiker voor een aanzienlijk
gedeelte in lossere of vastere verbindingen in het bloed
voorkomt, en voerde hij het begrip »sucre virtuel« in,
waaronder hij verstaat: de suiker die »devient identique
au glycose dès qu\'il est dégagé de la combinaison, où il
est dissimulé aux agents réducteurs«, Onder »sucre virtuel«
verstaat
Lépine dus : de gebonden glycose van het bloed ;
en op deze gebonden glycose zou, althans voor een
groot gedeelte, de spontane stijging van het reduceerend
vermogen van het bloed berusten. Een strikt bewijs
hiervoor geeft
Lépine echter niet: hij onderzoekt niet
nader, in hoeverre deze spontane stijging op glycuron*
zuur of op polysacchariden of op andere suikers dan
glycose berust. Wel heeft hij later verschillende middelen
toegepast, die in veel grootere mate den overgang van
»sucre virtuel« in »sucre immédiat« doen plaats hebben.
Zoo vonden
Lépine en Boulud, dat het reduceerend
vermogen van het van eiwit bevrijde bloed sterker toe*
neemt na verhitting met allerlei verdunde zuren a), en

1 n Comptes rendus de l\'Acad. des Sc. 137, 475 en 686 (1903).
x J) lournal de Physiol. et de Pathol. gén. 7, 775 (1905).

-ocr page 44-

van het gedefibrineerde bloed door de werking van
emulsine en vooral invertine ; en dat in het bloed het
allerhoogste suikergehalte gevonden wordt, indien het
coagulum (gevormde elementen -j- eiwitstoffen) 24—32
uur met 5 °/o fluorwaterstofzuur tot 100 ° is verhit (waarna
het opgeloste eiwit door kwiknitraat wordt neergeslagen):
het
suikergehalte van het totale bloed stijgt dan soms tot
het dubbele of nog hooger. 1) — Moet het voor de spontane
stijging der reductie al onbewezen genoemd worden, dat
zij voor het grootste gedeelte op losmaking van glycose
uit verbindingen berust, — van de door het koken met
sterke zuren vrij wordende reduceerende stoffen is wel
met zekerheid te zeggen, dat ook gom, glycogeen, en
vooral glycuronzuurverbindingen er toe bijdragen. Door
de tegenstanders van
Lépine\'s opvatting, dat de »sucre
virtuel« voor de koolhydraatstofwisseling zulk een groote
beteekenis zou hebben, is hem dan ook herhaaldelijk ver*
weten, dat\'de proeven, waarbij het bloed met HF ge*
kookt werd, noch voor het bestaan van gebonden glycose,
noch voor het
vrij*worden van dergelijke groote hoeveel*
heden reduceerende stof in het stroomende bloed als

bewijs kunnen dienen.2)

In de laatste jaren heeft Lépine l) van de »sucre virtuel«
ook
een minder scherpe definitie gegeven: »Ce que nous
appelons sucre
virtuel nest qu\'un ensemble hétérogène
de combinaisons de glycose et peut*être, pour une petite
part, d\'autres matières sucrées«. Welke suikers dit zijn,
en in welke verbindingen zij in het bloed voorkomen, —
deze vragen vindt men in
Lépine\'s werken niet bevredi*

1 *) Comptes rendus de 1\'Acad. des Sc. 144, 1014 (1907).

\') Journal de Physiol. et de Pathol. gén. «3, 178 (1911).

2 ) Zie o.a. E. Frank. Zeitschr. f. physiol. Chemie 70, 129 (1911).

*) Revue scientifique 43, 641 (1911).

-ocr page 45-

gend beantwoord; slechts het vermoeden wordt uitge*
sproken, dat o.a. glycosiden en glycuronzure esters en
enkele hydrolyseerbare suikers tot de »sucre virtuel«
bijdragen. Het begrip »sucre virtuel« is hierdoor zeer vaag
geworden.

Bierry en Lucie Fandard *) namen ook waar, dat door
verhitting met zuren het reduceerend vermogen van het
bloed van honden, paarden en vogels stijgt; het verschil
tusschen »sucre libre« en »sucre total« noemen zij »sucre
combiné«. Bij onderzoek van de gebonden suiker van het
serum vinden zij: d*glycose en een geringe hoeveelheid
glycosamine.1
) Bierry en Ranc 2) hebben ook de stof,
waaraan de glycose gebonden is, opgespoord; zij namen
waar, dat na verwijdering van het eiwit uit het bloed
(door verwarming, alcohol of kwiknitraat) het reduceerend
vermogen door koken met zuren niet meer toeneemt, en
besluiten hieruit, dat in het bloed geen glycosiden, dex*
trinen, hydrolyseerbare suikers of glycuronzuurverbin*
dingen voorkomen, en dat de »sucre combiné« dus deel
uitmaakt van de eiwitmoleculen; zij spreken in het ver*
volg van »sucre protéidique«. In overeenstemming hiermee
vinden zij verband tusschen het eiwitgehalte en de hoe*
veelheid gebonden suiker van het bloed: het veneuse
bloed b.v. overtreft het arteriëele zoowel in gehalte aan
eiwitstoffen als in gehalte aan gebonden suiker. Na zorg*
vuldige zuivering geven zoowel serumglobuline en serum*
albumine als fibrinogeen na hydrolyse met een zuur: vrije
glycose. Latere proeven doen
Bierry en Ranc veronder*
stellen, dat ook minder samengestelde moleculen, als die
der polypeptiden van het bloed, suiker bevatten.

1 ») Comptes rendus dc la Soc. de Biol. 72, 928 (1912).

») Comptes rendus de 1\'Acad. des Sc. 158, 61 (1914).

2 ) Comptes rendus de 1\'Acad. des Sc. 158, 278 (1914).

-ocr page 46-

Bierry\'s waarneming, dat het bloed na verwijdering
der eiwitstoffen geen stoffen meer bevat, die door hydro*
lyse sterker reduceerend kunnen worden, is geheel in
strijd met de vroeger meegedeelde bevindingen van
Pavy1), Couvreur2), Mayer3), Lépine en Boulud 4),
Frank en Bretschneider 5) e. a., die na de verwijdering
van de eiwitstoffen het reduceerend vermogen van de
bloedsuikeroplossing door koken met zuren nog aan*
merkelijk zagen stijgen.

Bierry en Fandard 6) hebben ook volgens de methode,
door
Lépine aangegeven, getracht de spontane vrijwording
van »sucre virtuel« te constateeren, maar steeds met
negatief resultaat; ook door invertine en emulsine vonden
zij geen spoor van suikervorming.
Bierry betwijfelt
daarom de betrouwbaarheid van
Lépine\'s onderzoekingen7).
Lépine 8) antwoordt hierop, dat de negatieve uitkomsten
van
Bierry en Fandard van weinig waarde zijn tegen*
over de vele positieve van hemzelf; en dat hij (
Lépine)
ook nooit beweerd heeft, dat de spontane stijging van
het suikergehalte van het bloed bij
alle honden wordt
waargenomen. Men kan zich echter bij het volgen van
dezen strijd tusschen
Lépine en Bierry moeilijk aan de
neiging onttrekken,
Lépine\'s standpunt steeds zwakker
te gaan vinden. Want niet alleen zijn de verschillen, die
de spontane
vrij*wording van »sucre virtuel« moeten

1 \') Journal of Physiology 24, 479 (1899); 26, 282 (1901).

2 ) Ann. de la Soc. linnéenne de Lyon 45, 73 (1898).

3 ) Zeitschr. f. physiol. Chemie 32, 518 (1901).

4 ) Journal de Physiol. et de Pathol. gén. 7, 775 (1905).

5 fi) Zeitschr. t. physiol. Chemie 76, 226 (1912).

6 ) Comptes rendus de la Soc. de Biol. 73, 454 (1912).

7 ) Ook: Bierry en Fandard, Comptes r. de 1\'Acad. des Sc. 158
516 (1914).

8 Comptes rendus de la Soc. de Biol. 73, 591 (1912).

-ocr page 47-

aantoonen, in Lépine\'s latere onderzoekingen aanmerkelijk
kleiner dan in de eerste; maar bovendien deelt
Lépine
in een zijner laatste publicaties mee *)» dat in het bloed
van nieuwe, gezonde honden in de meeste gevallen
weinig of in \'t geheel geen suiker vrij werd, en dat de
spontane ontwikkeling van suiker met zekerheid slechts
kan worden verwacht bij proefdieren met ernstige stoor*
nissen in de stofwisseling (b.v. door een groot aantal
voorafgegane aderlatingen of sterk bloedverlies, of door
intraveneuse injectie van amylase, pancreatine, pancreas*
of leverextract, phloridzine of glycose).

Deze laatste mededeeling van Lépine werpt een geheel
ander licht op de beteekenis van zijn »sucre virtuek
voor de normale stofwisseling. Zij brengt de proeven van
Otto \'-) en van Andersson 3) in herinnering, die bij
honden en konijnen na sterk bloedverlies de restreductie
van het bloed toegenomen vonden. — Vooral de onder=
zoekingen van
J. Loewy 4) verdienen in verband met den
strijd tusschen
Lépine en BiErry alle aandacht. Loewy
verhitte bloedserum tot 58° en onderzocht den invloed
hiervan op het reduceerend vermogen; bij acute infectie*
ziekten vond hij na het inactiveeren het reduceerend
vermogen van het bloedserum sterk gestegen; bij lijders
aan chronische ziekten en bij gezonden was het bloed*
suikergehalte hetzelfde gebleven of gedaald. Na intrave*
neuse injectie van allerlei eiwitstoffen zag
Loewy hyper*
glycaemie ontstaan 5). Deze en nog andere waarnemingen
voeren
Loewy tot de veronderstelling, dat in het bloed*

-ocr page 48-

serum verbindingen, door een gemakkelijk omkeerbare
reactie uit suikers en eiwitstoffen ontstaan, voorkomen,
en dat de suiker van het bloed ook deze biologische
beteekenis heeft: dat zij door het lichaam tot binding
van eiwitstoffen (b.v. toxinen) gebruikt wordt 1). Ik wil
hier over
Loewy\'s belangrijke onderzoekingen niet in
bijzonderheden uitweiden; ik heb ze slechts aangehaald,
om er op te wijzen, van hoeveel belang het is, de proef*
dieren in geheel normalen toestand te onderzoeken; het
is toch niet onmogelijk, dat bij
Lépine\'s meeste honden,
die reeds herhaaldelijk een sterk bloedverlies hadden
geleden, de aanvulling van het tekort aan eiwitstoffen en
suikers in het bloed tot een overcompensatie geleid
heeft, en zoo tot vorming van »sucre protéidique«, die
zoo los gebonden is, dat reeds verhitting van het bloed
tot 58° voldoende is om een gedeelte dier suiker*eiwit*
verbindingen uiteen te doen vallen.

De in dit overzicht besproken literatuur leert dus,
dat glycose en nog andere reduceerende stoffen in het
normale bloed voorkomen, en dat tot de restreductie,
behalve stikstofhoudende stoffen, ook koolhydraten en

1  In overeenstemming hiermee is het feit, dat bij ziekten, die
met koorts gepaard gaan, door sommigen voor het direcbreduceerend
vermogen van het bloed hooge waarden, door anderen daarentegen
normale of ook wel sterk wisselende waarden worden gevonden. En
zeer belangwekkend is in dit verband de waarneming van
De Langen
en Schut [Geneesk. Tijdschr. v. Ned. Indië 57, 260 (1917)]: dat vóór
den koortsaanval bij malaria het bloedsuikergehalte (bepaald volgens
de micro^methode van
Bang) een stijging vertoont, die tijdens de
koorts weer spoedig verdwijnt. Wanneer men bij dergelijke klinische
onderzoekingen behalve de totale reductie ook de restreductie en
de gebonden suiker van het bloed kon bepalen, zou men misschien
tot interessante gevolgtrekkingen op het gebied der serologie kunnen
komen.

-ocr page 49-

glycuronzuur bijdragen. Met zekerheid zijn in het nor»
male bloed de volgende koolhydraten naast glycose aange*
toond: een pentose, glycuronzuurverbindingen, glycogeen,
een gomachtige stof, en aan eiwit gebonden suiker. De
aanwezigheid van dextrinen in het bloed is wel waar*
schijnlijk; doch de mogelijkheid van een verwisseling
met glycuronzuurverbindingen, of met eiwit*suiker, of
met dextrinen, van de koolhydraten van het voedsel
afkomstig, is in de daaromtrent meegedeelde proeven
niet uit te sluiten. De bewijzen voor het voorkomen van
fructose, maltose, saccharose en iso*maltose in het bloed
zijn onvoldoende. Na hetgeen
Lépine zelf in zijn laatste
mededeeling over de »sucre virtuek zegt, moet vermoed
worden, dat in het normale bloed spontaan geen gebonden
suiker vrij wordt, en dat daarin de »sucre virtuel« zich
bepaalt tot die polysacchariden, hydrolyseerbare suikers
en verbindingen van suiker met eiwit, die in vitro
eerst door enzymen of door koken met zuren worden
gesplitst.

Veel waarnemingen betreffende de in het bloed voor*
komende koolhydraten zijn met elkaar in strijd. De oorzaak
hiervan is voornamelijk te zoeken in het feit, dat voor
de reductie-bepaling door de verschillende onderzoekers
verschillende methoden worden gebezigd; en dat de
onderzoekers, die terecht aan de methoden, welke de
totale hoeveelheid reduceerende stof bepalen, de voorkeur
geven, meestal achterwege laten nader te onderzoeken,
welke reduceerende stoffen van het bloed zij hebben
bepaald.

Een volkomen analyse van het koolhydraatmengsel
van het bloed zal voorloopig nog moeilijk, ja waarschijnlijk
nog langen tijd onmogelijk blijken. Een hernieuwde
poging daartoe, waarbij naast de oude ook nieuwe hulp*

-ocr page 50-

middelen in toepassing worden gebracht (o. a.: verschild
lende soorten zuiver gekweekte gistcellen, en een nieuwe,
zeer gevoelige reductie^methode), wordt door de talrijke
onopgeloste vraagstukken en tegenstrijdige waarnemingen
op dit gebied wel voldoende gemotiveerd.

-ocr page 51-

EIGEN ONDERZOEK.

-ocr page 52-
-ocr page 53-

I.

Onderzoek der suikers uit runder* en paardenbloed
door middel van Phenylhydrazine.

Om de in het bloed aanwezige suikers in een eiwit*
vrije, geconcentreerde oplossing te verkrijgen, waaruit zij
als phenylosazonen zouden kunnen worden afgescheiden,
ben ik als volgt te werk gegaan:

Porties van 2 liter gedefibrineerd versch runder* of
paardenbloed worden van eiwit bevrijd door ze onder
omroeren te schenken in een pan, bevattende 8 L. kokend
water met 90 cc. normaal H Cl, en, terwijl de geheele
massa goed doorkookt, voorzichtig nog zooveel (ge*
woonlijk 10-25 cc.) n. H Cl eraan toe te voegen, dat
ook na 10 minuten doorkoken de reactie der vloeistof
zeer zwak zuur blijft tegenover lakmoes. Daarna wordt
de massa gezeefd door een metalen zeef, en gefiltreerd
door middel van een zuigfilter door samengeperste pap
van filtreerpapier; het coagulum wordt stevig uitgeperst,
en het perssap ook gefiltreerd; het waterheldere, nagenoeg
kleurlooze filtraat wordt op het waterbad bij zeer zwak
zure reactie tot ± 500 cc. ingedampt en nog eens ge*
filtreerd.

De ingedampte vloeistof is thans nog niet volkomen
vrij van eiwitstoffen. Om deze te verwijderen wordt
50 cc. toegevoegd van een oplossing van 10 °/o phosphor*
wolfraamzuur in 5 °/o H2 SO*, eenige malen flink ge"
roerd, en na 3 uur staan het neerslag
afgefiltreerd. Ver*
volgens wordt het filtraat met gepulveriseerde Ba (OH:-)

\\

-ocr page 54-

geneutraliseerd, en weer gefiltreerd; de na toevoeging
van Na2 SO1 in dit filtraat ontstaande troebelheid geeft
aan, dat er overmaat van Ba(OH)2 in aanwezig is, .en
dat dus alle PW*) en H2SO4 is gebonden en verwijderd.
Na aanzuren met enkele droppels azijnzuur wordt nu
het filtraat in een uitdampschaal op het waterbad zacht
verwarmd, en zooveel NasSO* er aan toegevoegd, totdat
in een gefiltreerd proefje toevoeging van een kristal Na2 SO*
geen troebelheid meer veroorzaakt. Dan wordt de vloeistof,
door ze warm te filtreeren, van het BaSO« bevrijd, en
het filtraat tot ± 50 cc. ingedampt en nog eens gefiltreerd.

Het aldus verkregen, sterk ingedampte bloeddecoct bevat
nu naast koolhydraten en zouten slechts weinig stikstof*
houdende stoffen, en is geschikt om de suikers als phenyl*
osazonen eruit af te scheiden. Hiertoe worden ± 2 gram
zoutzure phenylhydrazine, ± 5 gram natriumacetaat, en
nog enkele droppels azijnzuur eraan toegevoegd; na om*
schudden (en, zoo noodig, zachte verwarming) wordt
gefiltreerd, en vervolgens het filtraat
in het kokende water*
bad 1 a 1»/« uur op 100° verhit, in een kookkolfje met

een trechter op den hals.

Na het koken bevat de vloeistof een groote massa
geel kristallijn neerslag, dat door kokend filtreeren van de
vloeistof wordt gescheiden en — onder het microscoop
bezien — uit bundels van lange, rechte, gele kristal*
naalden blijkt te bestaan, zooals ze als karakteristiek voor
den kristalvorm van phenylglycosazon worden beschreven.
— Wanneer men het filtraat langzaam laat afkoelen,
wordt dit spoedig troebel; en den volgenden dag is een
gele kristallijne massa bezonken, die zich geheel anders
voordoet dan het in warm water onoplosbare osazon;

1  Hier en in \'t vervolg staat »PW« voor »phosphorwolfraamzuur«.

-ocr page 55-

in tegenstelling tot dit laatste n.1. vertoont zich het
osazon uit het filtraat onder het microscoop nooit als
bundels van lange naalden, maar steeds als veel kortere,
fijnere, nu eens rechte, dan weer meer gekromde naalden,
die deels tot dichte bollen vereenigd, deels tot rosetten
gegroepeerd, deels ook solitair voorkomen. Dit in warm
water oplosbare, in koud water onoplosbare osazon, dat
uit elke portie bloed naast het glycosazon op de be*
schreven wijze kan worden afgescheiden, zal in het
vervolg van deze verhandeling onder den naam
X«osazon
worden aangeduid.

Het glycosazon wordt gezuiverd door de kristallen
op het filter eenige malen met kokend water uit te
wasschen, en ze vervolgens in enkele cc. pyridine op
te lossen, na toevoeging van overmaat van water door
indampen (in een vacuum*exsiccator boven
H2SO1)
weer te laten uitkristalliseeren, af te centrifugeeren, en
dit omkristalliseeren uit pyridine eenige malen te her*
halen. Ten laatste wordt het afgecentrifugeerde osazon
na uitwasschen met water in een reageerbuis gebracht,
daarin met een ruime hoeveelheid water gekookt, op
een gehard filter overgebracht, nog eenige malen met
kokend water nagewasschen, van het filter af op een
horlogeglas verzameld, en daarop in den exsiccator
gedroogd.

De zuivering van het X*osazon geschiedt door het,
na afcentrifugeeren en eenige malen uitwasschen met
koud water, in een reageerbuis in enkele cc. water
onder langzame verhitting tot ± 90 0 op te lossen, en
door warm filtreeren van de onoplosbare bestanddeelen
(in hoofdzaak kleine hoeveelheden glycosazon) te scheiden.
In het filtraat kristalliseeren dan bij het afkoelen de
fijne naaldjes weer uit, die daarna nog eens of meer*

-ocr page 56-

malen door omkristalliseeren uit warm water verder
gezuiverd kunnen worden. In tegenstelling tot het glyco*
sazon is het
X*osazon in koud water niet geheel onop*
losbaar, zoodat bij het omkristalliseeren telkens een
gedeelte ervan verloren gaat.

Het aldus gezuiverde X*osazon bestaat uit fijne, korte,
lichtgele naalden: deels gegroepeerd tot bolvormige
conglomeraten (zooals men dit vindt bij lactosazon),
deels tot rosetten (zooals dit o. a. voor iso*maltosazon
wordt beschreven), deels ook solitair voorkomend; enkele
malen vertoonden zich naast de fijne, spitse naalden ook
breedere, platte kristallen met afgeronde uiteinden (mal*
tosazon*vorm). Tenslotte zij nog vermeld, dat ik ook
herhaalde malen in het microscopische preparaat an
X*osazon naast de naaldenbollen niets dan rosetten van
lange, dunne, fraai*gebogen naalden vond: geheel het
typische uiterlijk van de in sommige gevallen uit urine
te bereiden Cammidge=kristallen (»long, flexible, hair*

like crystals« 0). — Wel is het groote onderscheid in
kristalvorm met glycosazon sterk sprekend; maar toch
is de kristalvorm der osazonen (vooral waar ze uit
mengsels van verschillende koolhydraten worden bereid)
zóó veranderlijk, dat uit het uiterlijk alleen nog niets
omtrent den aard van het osazon mag worden besloten.
Zoo zag ik eenerzijds de lange, gebogen naalden na
omkristalliseeren zelden meer in den vorm van Cammidge*
kristallen, maar meestal als veel kortere, rechte naaldjes
uitkristalliseeren (ook Cammidge*kristallen uit urine kan
men na omkristalliseeren zelden meer in hun oorspron*
kelijken vorm terugkrijgen). Andererzijds is zelfs het
onderscheid tusschen de kristalnaalden van glycosazon

!) Cammidge: Proceed. of the royal Soc. of London, 81, 374 (1909).

-ocr page 57-

en X1osazon niet altijd even scherp; wanneer men b.v.
X*osazon uit pyridine in plaats van uit warm water
omkristalliseert, vertoont het zich als bundels van rechte,
vrij lange naalden, die veel op glycosazonkristallen ge*
lijken; en wanneer men glycosazon bereidt uit zuivere
glycose (door reductie en polarisatie gecontroleerd),
blijkt na kokend filtreeren een geringe hoeveelheid
glycosazon eerst in het afkoelende fxltraat uit te kris*
talliseeren, en dan niet als bundels van lange naalden,
doch als kortere, fijnere kristalnaalden.

Is dus de kristalvorm als diagnosticum voor het osazon
van weinig waarde, — een zeer betrouwbaar onderschei*
dingskenmerk is in de oplosbaarheid gegeven. Het zoo juist
besproken, in \'t afkoelende filtraat uitgekristalliseerde
glycosazon is, nadat het zich eenmaal als kristallijne massa
heeft afgezet, in kokend water niet meer op te lossen
(dientengevolge is dan ook het X*osazon door omkristal*
liseeren uit warm water geheel van verontreiniging met
glycosazon te bevrijden). Het X*osazon lost in warm
water (± 90°) steeds geheel op; wel*is*waar niet in
4 deelen water (zooals iso*maltosazon), maar wel in
± 50 deelen water.

Het diagnosticum is ten slotte: de bepaling van het
smeltpunt der osazonkristallen. Bij snelle verhitting*) van
het glycerine*bad (volgens het voorschrift van
Emil
Fisciier : per 2—3 secunden stijging van temperatuur)
smelt het
»glycosazon«, uit koeienbloea bereid, bij
209° 2), dat uit stierenbloed bij 210°, dat uit paarden*

1  Bij langzamer verhitting (1° per 6—8 sec.) worden veel lagere
smeltpunten gevonden: voor glycosazon: 196—198°, voor X*osazon
(vgl. p. 46): 178-183°,

2  Voor zoover niet het tegendeel is vermeld, zijn alle opgegeven
smeltpunten gecorrigeerd.

-ocr page 58-

bloed bij 209°. Deze uitkomst, die in overeenstemming is
met de door alle andere onderzoekers gevonden waarde,
en met de waarde die we ook op grond van vorm en
oplosbaarheid der kristallen reeds konden verwachten,
bewijst dus nog eens, dat in het bloed een hexose voor*
komt. Uit de vergistbaarheid dezer hexose door specifieke
gistcellen (zie hoofdst. II en IV), en uit de vermindering
in rechtsdraaiend vermogen, die het bloeddecoct bij deze
vergisting ondergaat, kunnen we besluiten, dat deze
hexose niet fructose of mannose, maar d*glycose is.

Het smeltpunt van het X*osazon is minder gemakkelijk
waar te nemen. Deze kristallen toch, die reeds tijdens
het drogen bij kamertemperatuur in vacuo donkerdersgeel
van kleur worden, nemen bij de verhitting bij ± 150°
een donkerbruine tint aan, beginnen bij ± 178° te schrom*
pelen, en smelten bij
186-Ï910. Voor verschillende prepa*
raten van X*osazon vond ik de volgende smeltpunten:

Bloed van:

Smeltpunt X*osazon:

Koe.......

186-1893

........

189-191°

Stier.......

187-188°

Paard ......

186-188°

» ......

189-191°

Het oogenblik van smelting is meestal niet scherp waar
te nemen.

Er is geen enkel koolhydraat bekend, welks osazon in
warm water oplosbaar is en een smeltpunt van ± 188°
vertoont. Het gevonden smeltpunt geeft dus geenerlei
aanwijzing omtrent den aard van de suiker X, behalve
deze: dat het nu — na hetgeen reeds de
kristalvorm deed
vermoeden — nog waarschijnlijker wordt, dat het X*osazon

-ocr page 59-

niet een enkelvoudige stof is, doch een mengsel van de
phenylosazonen van twee (misschien nog meer?) ver*
schillende suikers.

De volgende waarneming is in dit verband van belang.
Terwijl ik, door het omkristalliseeren uit warm water nog
meer malen te herhalen, het smeltpunt van het X*osazon
meestal hetzelfde zag blijven, had één preparaat van X*
osazon (uit koeienbloed) na 3 maal omkristalliseeren een
smeltpunt van
199-200°. Daar ik twijfelde aan de juist*
heid dezer waarneming, heb ik de smeltpuntbepaling van dit
osazonpreparaat nog tweemaal herhaald: steeds met de*
zelfde uitkomst. Het microscopische beeld der kristallen
gaf nu niets dan tot bollen gegroepeerde naalden te
zien; in kristalvorm en smeltpunt stemde het osazon dus
volkomen overeen met dat van
lactose. Deze waarneming
bracht mij het eerst op het vermoeden, dat lactosazon
steeds een der bestanddeelen van X*osazon zou zijn
(immers: de naaldenbollen zijn bijna steeds erin te vinden),
en het andere bestanddeel (osazon van de suiker
Y) ver*
moedelijk een smeltpunt, lager dan 186—191°, zou hebben.
Door mijn verdere onderzoek werd dit vermoeden be*
vestigd. Dat ik in andere proeven nooit meer een X*
osazon met smeltpunt > 191° uit runder* of paardenbloed
heb kunnen bereiden, kan ik niet anders verklaren dan
door de veronderstelling: dat in het uitzonderingsgeval
lactose in abnormaal groote, of de suiker Y in abnormaal
geringe hoeveelheid in het koeienbloed aanwezig was.

Naar aanleiding van de mededeeling van Lemaire1), dat
in de urine van den mensch (naast glycose en een dextrine*
achtige stof) isomaltose voorkomt, en naar aanleiding

\') Over het Voorkomen van Koolhydraten in de Urine van den
gezonden Mensch, enz. Diss. Utrecht, p. 44 (1895).

-ocr page 60-

van het onderzoek van Pavy en Siau1), waardoor min
of meer waarschijnlijk wordt gemaakt, dat ook in het
bloed
iso*maltose aanwezig is, had ik verwacht een X*
osazon te verkrijgen, dat bij 151-153° (smeltpunt van iso*
maltosazon) zou smelten. Het verschil tusschen dit smelt*
punt en het constant door mij gevondene (186-191°) is
wel zeer groot. — Als ik, vóór de toevoeging van phenyl*
hydrazine, het bloeddecoct eerst 10-30 minuten met 2°/o
citroenzuur of met l°/o zoutzuur had gekookt, dan had
deze voorbewerking nooit eenigen invloed op kristalvorm
en smeltpunt van het
X*osazon. X moet dus een suiker
zijn, die bij koken met 2°/o citroenzuur of l°/o zoutzuur
niet of zeer langzaam gesplitst wordt, zooals o.a. de disac*
chariden lactose en melibiose; iso*maltose valt bij koken
met verdunde zuren binnen enkele minuten in 2 mole*

culen glycose uiteen.

Dit alles — en nog meer, later te noemen, argumenten
(zie hoofdst. V en VI) — maakt de aanwezigheid van
iso*maltose in runder* en paardenbloed wel uiterst on*
waarschijnlijk. Toch is — gezien de nagenoeg volkomen
onbekendheid der naast glycose in het bloed voorkomende
koolhydraten, en de onbekendheid van den invloed van
stoffen als dextrine e. a. op de eigenschappen van het
osazon — de mogelijkheid niet uit te sluiten, dat het
X*osazon voor een gedeelte uit iso*maltosazon zou bestaan.
Om meer zekerheid hieromtrent te verkrijgen, heb ik het
osazon ook uit bloed bereid volgens de methode, door
Lemaire voor urine gebezigd.

Lemaire 2) isoleerde de koolhydraten der urine door
ze (volgens de methode van
Baumann*Wedenski) als

1  Journal of Physiology 26, 282 (1901).

-ocr page 61-

benzoylester neer te slaan. Uit de verzamelde porties
benzoylester verkreeg hij dan door verzeeping met
natrium#aethylaat en behandeling met verdund zwavel«
zuur, aether (ter verwijdering van het benzoëzuur) en
alcohol (ter verwijdering van het NaHSO« en van de
dextrine), na indampen een oplossing, die naast enkele
zouten slechts mono« en di*sacchariden bevatte, en
waarin hij de verschillende suikers (glycose en iso*mal*
tose) op grond van hun gedrag tegenover Fehling\'s
proefvocht, gepolariseerd licht, gist en phenylhydrazine
kon aantoonen.

Op volkomen dezelfde wijze heb ik verschillende
porties, door koken en door PW van eiwit bevrijd,
runderbloed (dat ± 0.2 °/o koolhydraten, in glycose uit*
gedrukt, bevatte), na verwijdering van de phosphaten
en na toevoeging van 48 cc. 10 °/0 NaOH en 4 cc.
benzoylchloride per 100 cc. vloeistof, één uur lang met
de hand geschud (onder afkoeling met koud water), den
gevormden ester door een zuigfilter (gehard filtreerpapier
op een Buchner*trechter) afgefiltreerd, met water tot
neutrale reactie uitgewasschen, en in den vaccuum*exsic*
cator boven zwavelzuur gedroogd. Uit 34 L. bloed
verkreeg ik op deze wijze 5,2 gram benzoylester. Deze
ester werd vervolgens, na zorgvuldig te zijn fijngewreven
tot een lichtgeel poeder, op de door
Lemaire beschreven
wijze met natriumaethylaat bij —5° verzeept; en na
behandeling met verdund
HïSO*, aether en 92 °/o
alcohol (21 h vol.) werd een oplossing verkregen, die
naast enkele zouten de koolhydraten van het bloed be*
vatte. Deze vloeistof draaide het gepolariseerde licht
naar rechts.

De oplossing werd tot 100 cc. ingedampt en daarna
met 900 cc. 92 °/0 alcohol vermengd;
daardoor sloeg een

-ocr page 62-

wit*vlokkige massa neer, uit zouten polysacchariden
bestaande; deze massa werd door herhaald oplossen in
water en neerslaan met alcohol gezuiverd, en tenslotte
met absoluten alcohol en aether uitgewasschen en in
vacuo gedroogd. Zoo werd een nagenoeg wit, fijn,
hygroscopisch poeder verkregen, dat geheel vrij van
stikstof bleek te zijn (reactie van
Lassaigne: negatief).
Deze stof gaf met
J geen glycogeenreactie, en had geen
reductie*vermogen; eerst na ± 30 minuten met 1 °/0 HC1
in het kokende waterbad te zijn verhit, reduceerde zij
duidelijk Fehling\'s proefvocht en de oplossing van
Benedict. De waterige oplossing der stof was lichtgeel
gekleurd en helder. Met NaOH en CuSCX ontstond
een lichtblauw, vlokkig neerslag, dat bij koken niet van
kleur veranderde. Door deze laatste eigenschap en door
de langzame hydrolyse bij verhitting met HC1 ken*
merkt het polysaccharide uit het bloed zich als een
gom. *) — Of naast deze gom ook nog dextrinen in het
bloed voorkomen, kon op deze wijze niet worden
nagegaan, daar de dextrinen reeds door het phosphor*
wolfraamzuur uit het bloeddecoct moeten zijn verwijderd.

Na het verwijderen van de gom hield ik dus de suikers
van het bloed over in zoo goed mogelijk gezuiverde
oplossing. Deze oplossing vertoonde een rechtsdraaiing,
groot 22\' (bij 1 = 2 d.M.), hetgeen zou overeenkomen
met
0,35 °/0 glycose, indien alle suiker als glycose aan*
wezigwas; een reductie*bepaling leerde, dat het gehalte
van de oplossing aan reduceerende stoffen — als glycose

°) Daar de gom (tengevolge van de wijze van bereiding) nog
sterk met zouten verontreinigd was, moest ik van een O en H-be*
paling afzien. Om de gom vrij van zouten te krijgen, zou men haar
reeds moeten affiltreeren, voordat zij door toevoeging van water
aan het natriumaethylaat wordt opgelost.

-ocr page 63-

berekend — 0,50 °/0 bedroeg. Hieruit valt te besluiten,
dat naast glycose en een gom in het bloed nog een
suiker voorkomt, die of sterker reduceert dan glycose,
of zwakker rechtsdraaiend is, of zoowel in reduceerend
als in rechtsdraaiend vermogen van glycose verschilt.

Uit deze oplossing heb ik weer de suikers als phenyls
osazonen afgescheiden en gezuiverd.
Pavy *) merkt op,
dat te groote overmaat van phenylhydrazine het iso»
maltosazon in oplossing zou houden; ik heb daarom
ervoor gezorgd, dat het phenylhydrazine slechts in geringe
overmaat werd toegevoegd. De op deze wijze verkregen
osazonen kwamen in al hun eigenschappen overeen met
die, welke ik op de meer directe wijze uit bloed had
bereid; het glycosazon smolt bij
208°, het X*osazon
bij 186-188°.

Zooals ook wel te verwachten was, blijkt hieruit: dat
het door koken (bij neutrale tot zwak zure reactie) en
door P W van eiwit bevrijde bloeddecoct geen stoffen
meer bevat, die op de eruit te bereiden osazonen merk*
baren invloed hebben. Ik heb dan ook in het vervolg
bij het zuiveren der bloedsuikeroplossing de omslachtige
benzoylchloride*methode als overbodig achterwege gelaten.

») Journal of Physiology 26, 286 (1901).

-ocr page 64-

Bereiding van osazon uit het bloed na verwijdering
der vergistbare suikers door zuiver
gekweekte gistcellen.

Door de welwillendheid van Prof. Dr. Beyerinck en
van
Dr. Kluyver daartoe in staat gesteld, had ik te
mijner beschikking een drietal stammen van specifieke
gistcellen, n.1.:
Torula monosa, Saccharomyces cerevisiae
(ondergist van »de Oranjeboom«) en Lactosegist 2. Voor de
bijzonderheden dezer gistsoorten raadplege men:
Kluyver :
Biochemische Suikerbepalingen (Diss. Delft 1914).

Deze zuiver gekweekte gistcellen bieden boven de bij
vroegere onderzoekingen op dit gebied gebruikte persgist
uit den handel het groote voordeel: dat zij slechts be*
paalde koolhydraten vergisten, dat alle bacteriewerking
kan worden uitgesloten, en dat de verontreiniging van
de vloeistof (met stofwisselingsproducten van de gist)
tot een minimum kan worden beperkt, daar geringe
hoeveelheden gist voldoende zijn.

In de tabel op p. 53 wordt aangegeven, welke kool*
hydraten door de gistsoorten worden vergist. beteekent:
snelle vergisting; (-f): langzame vergisting; —: geen
vergisting. De tusschen haakjes geplaatste suikers hebben
geen vrije carbonyl*groep; deze hebben dus geen reductie*
vermogen en vormen geen osazon. — Zooals uit de tabel
blijkt, vergist T. monosa slechts de hexosen glycose,
fructose en mannose; S. cerevisiae vergist deze zelfde
hexosen, en bovendien galactose (langzaam) en saccharose,

-ocr page 65-

Koolhydraten:

Vergistbaarheid met:

T. monosa

! 5. cerevisiae

Lactosegist.

t

~r

4-

-f

maltose, melibiose en raffinose; lactosegist verschilt van
S. cerevisiae, doordat door lactosegist maltose in \'t geheel
niet, galactose en lactose daarentegen snel worden ver*
gist. Iso*maltose, pentosen, glycuronzuur en dextrinen
worden door geen der 3 gistsoorten aangetast.

Door aan de bereiding van het osazon, zooals deze
in hoofdstuk I werd beschreven, vergisting van het bloed*
decoct met elk der 3 gistsoorten te doen voorafgaan,
moest nu kunnen worden uitgemaakt, of het X*osazon
soms geheel of gedeeltelijk uit lactose, maltose of melibiose
was gevormd. Galactose kan buiten beschouwing gelaten
worden, daar galactosazon in warm water niet oplost.

Het bloed werd in alle proeven vergist vóór de zui-
vering met PW, omdat het dan nog genoeg voedings*
stoffen voor de gistcellen bevat, om een goeden groei
der gistcellen en een snelle, volledige vergisting der
suikers

-ocr page 66-

te doen plaats hebben. Het bloeddecoct werd dan eerst
in porties van 500 cc. gesteriliseerd door 10 minuten koken
in vooraf bij 150° gesteriliseerde kolven; vervolgens werden
3 a 4 platina*oogjes vol gist toegevoegd. De aldus geënte
vloeistof werd ± 42 uur boven op de broedstoof van 38°
geplaatst (waarbij dan de temperatuur der vloeistof 25-30°
bedroeg: de optimale temperatuur voor de gisting). Na
afloop der gisting overtuigde ik mij steeds, dat de gist*
cellen goed gegroeid waren (aanwezigheid van gistcellen
met knopvorming in de bovenste helft der vloeistof), en
dat de vloeistof niet met bacteriën was verontreinigd.
Bovendien was mij ook door de in bijna alle proeven
ingestelde reductie*bepalingen (zie hoofdstuk IV) gebleken,
dat na 18 uur gisting het reduceerend vermogen der
vloeistof nagenoeg niet meer, en na 24 uur gisting in
het geheel niet meer daalde ; daaruit mag worden besloten,
dat — in deze omstandigheden van temperatuur en con*
centratie — na 42 uur de gisting zeker volledig was.

Na de gisting werd het bloeddecoct weer op de ge*
wone wijze door PW van de nog aanwezige eiwitstoffen
(en gistcellen) bevrijd, met Ba(OH)z en NasSO* be*
handeld, en tot ± 50 cc. ingedampt. Uit de ingedampte
vloeistof werd weer het osazon bereid. — Daar het mo*
gelijk was, dat bij de stofwisseling der gistcellen een
stof in het bloed overging, die ook een kristallijne ver*
binding met phenylhydrazine vormt, werd dit door een
blanco*proef gecontroleerd. In deze blanco*proef gebruikte
ik als voedingsvloeistof voor de gist: gedestilleerd water
met 0,5 °/„ glycose, 0,3 °/o asparagine, 0,1 »/„ KH2PCh
en 0,05°/« MgSO,; na 42 uur gisting werd deze vloei*
stof met dezelfde preparaten van PW, Ba(OH)2, Na* SO«,
zoutzure phenylhydrazine en natriumacetaat behandeld,
zoodat tegelijk kon worden gecontroleerd, of een even*

-ocr page 67-

tueele verontreiniging van een dezer stoffen deel kon
hebben aan de vorming van het uit bloeddecoct verkregen
osazon. In deze controleproeven, die met de 3 gistsoorten
werden verricht, was het resultaat: dat geen spoor van een
kristallijne phenylhydrazine*verbinding werd gevormd.—

Hier volgen de uitkomsten van het onderzoek der
osazonen uit het vergiste bloeddecoct.

Na vergisting met T. monosa werd een osazon ver*
kregen, dat geen glycosazon meer bevatte, en dat (zooals
te verwachten was) in oplosbaarheid, kristalvorm, en ook
in hoeveelheid, geheel overeenkwam met het vroeger door
scheiding van glycosazon uit het onvergiste bloed ver*
kregen X*osazon. Het smeltpunt van het osazon, na
vergisting met T. monosa verkregen, bleek ook met dat
van X*osazon overeen te stemmen:
186-183°.

Vergisting van het bloed met S. cerevisiae gaf hetzelfde
resultaat als de vergisting met T. monosa. Daar ook de
reductie*bepalingen (zie hoofdst. IV) geen enkel verschil
aan het licht brengen tusschen de werking dezer beide
gistsoorten op het bloed, mogen wij besluiten, dat runder*
en paardenbloed onder normale omstandigheden geen
maltose of melibiose bevat.

De vergisting met lactosegist gaf een andere uitkomst.
Uit het bloed van de koe werd na vergisting met lactose*
gist een geringere hoeveelheid osazon verkregen, dan na
de enting met T. monosa of met S. cerevisiae; we zullen
die rest:
Y«osazon noemen. Het Y*osazon, dat, wat op*
losbaarheid in warm water betreft, zich niet van X*osazon
onderscheidt, vertoont wel een anderen kristalvorm: in
plaats van de kortere of langere naalden (10—25 /*), tot
rosetten en daarnaast tot bollen gegroepeerd, vertoont
het Y*osazon na één maal omkristalliseeren in zijn micro*
scopisch beeld niets dan zeer korte, fijne naaldjes (met

-ocr page 68-

langer dan 3—6 p), solitair of tot stervormige groepjes
vereenigd. Een enkele maal ook kwam na vergisting met
lactosegist een osazon in den vorm van lange, dunne,
gebogen naalden (Cammidgekristallen) voor den dag. De
naalden
bollen ontbreken dus! En daar het verschil in
vergistende eigenschappen van lactosegist en S. cerevisiae
daarin bestaat, dat door lactosegist lactose wel, door
S. cerevisiae lactose niet wordt vergist, dringt zich het
reeds vroeger geuite vermoeden, dat de naaldenbollen uit
lactosazon zouden bestaan, nog sterker op.

Het Y*osazon uit het koeienbloed vertoonde overigens
macroscopisch dezelfde lichtgele, bij \'t drogen donkerder
wordende kleur als het
X*osazon; het smeltpunt (scherper
waar te nemen dan dat van X*osazon) bleek te zijn:
181-182° (schrompelen bij ± 170°). Ook uit stieren*
bloed en uit paardenbloed kon, na enting met lactosegist,
ditzelfde Y*osazon worden verkregen: schrompelen bij
170-175°, smelten bij
182°. Meermalen omkristalliseeren
gaf geen verandering van dit smeltpunt.

Is het, na dit alles, zeer waarschijnlijk, dat in het runder*
en paardenbloed een geringe hoeveelheid lactose voorkomt
en het X*osazon dus een mengsel is van lactosazon en
Y*osazon, dan rest de oplossing van de vraag: wat is Y?

We weten thans alleen: dat Y is een door de gebruikte
gistsoorten onaantastbare suiker, die een in warm water-
oplosbaar phenylosazon levert, met smeltpunt 181—182°.
Y kan dus niet zijn: glycose, fructose, mannose, galactose,
saccharose, maltose, iso*maltose, lactose, melibiose of
raffinose. Ook kan het geen dextrine*achtige stof of ander
polysaccharide zijn, daar deze onder de gegeven omstandig*
heden met phenylhydrazine geen kristallijne verbinding
vormen; na verwijdering van alle polysacchariden uit

-ocr page 69-

het bloeddecoct (door middel van 80°/o alcohol) is dan
ook uit het filtraat nog een onverminderde hoeveelheid
Y«osazon te bereiden. Ten slotte kan ook worden uitge*
sloten, dat Y*osazon een phenylhydrazine*verbinding van
glycuronzuur zou zijn; want bij temperaturen, hooger
dan 40° C., zijn de verbindingen, die glycuronzuur met
phenylhydrazine in azijnzure oplossing vormen kan, zeer
onbestendig. (Vgl. het hierover opgemerkte op p. 24
(noot) en p. 26.)

Wanneer men de literatuur over koolhydraten nagaat,
ontmoet men 2 suikers, waarvan de phenylosazonen in
warm water oplosbaar zijn en bij ± 182° smelten, n.1.
melibiose en het koolhydraat van
Cammidge. Daar
melibiose zoowel door S. cerevisiae als door lactosegist
vergist wordt, kan Y niet identiek met melibiose zijn.
In de meeste eigenschappen lijkt Y echter zooveel op
melibiose *), dat het vermoeden gewettigd is, dat beide
suikers nauw aan elkaar verwant zijn. — Het koolhydraat
van
Cammidge wordt verkregen, door urine (van men*
schen, die koolhydraatrijk voedsel gebruiken, of van
sommige lijders aan chronische pancreas»aandoeningen) te
koken met verdund HC1; de suiker ontstaat dan door de
hydrolytische splitsing van de gom uit zulke urine \');

*) Melibiose is volgens Fischer en Armstrong [E. F. Armstrong:
The simple Carbohydrates and the Glucosides, p. 66 (1912)] iden*
tiek met het synthetisch bereide galactosido»glycose. Het wordt eerst
door 36 uur koken met sterke zuren in glycosc galactose gesplitst.
Melibiosesphenylosazon kristalliseert als fijne, gele, licht-gebogen
naalden, die bij 178—179° smelten, en bij 181 — 183° onder gasont»
wikkeling ontleden. Het osazon lost op in 110 dcelen warm water,
en scheidt zich bij het afkoelen gedeeltelijk als het anhydride af.
dat in water onoplosbaar is. [Naar:
E. von Lippmann, Die Chemie
der Zuckerarten, p. 1585-1595 (3. Aufl. 1904)].

\') Pekelharing en Van Hoogenhuyze : Zeitschr. f. physiol. Chemie
Si, 151 (1914).

-ocr page 70-

het phenylosazon van de suiker vormt bij het uit*
kristalliseeren rosetten van lange, fijne, gebogen naalden, —
na omkristalliseeren uit warm water gaat deze kristal*
vorm meestal weer verloren, en zijn niets dan zeer korte,
fijne naaldjes te zien. Het osazon smelt volgens
Cammidge bij 178—180°, volgens Pekelharing en
Van Hoogenhuijze bij 173—177° (ongecorrigeerd). De
samenstelling der suiker is niet nauwkeurig bekend.
Cammidge vond in zijn osazon ± 16,88 °/0 stikstof, en
vermoedt dat de suiker een pentose is.
Pekelharing en
Van Hoogenhuijze, die de stof beter zuiverden, vonden
daarentegen, dat zij geen pentose*reacties geeft, en dat
het osazon gemiddeld 11,66 °/o stikstof bevat, zoodat
de suiker ongeveer 12 koolstofatomen per molecule zou
bezitten. Tegen koken met verdunde zuren is het kool*
hydraat van
Cammidge bestand, zooals uit de wijze van
bereiding volgt. Ook is het onvergistbaar door biergist ;
dit was ook al door
Landweiir 2) gevonden voor de
suiker, die hij door hydrolyse van »dierlijke gom« uit
urine had verkregen.

Ik heb nog getracht, uit runderbloed een voldoende
hoeveelheid Y=osazon te bereiden, ten einde een stikstof*
bepaling ervan te kunnen verrichten. 100 mg osazon
had ik verzameld, toen de beperking van het gasrantsoen
gebood, het indampen op groote schaal te staken. Tot
overmaat van ramp heb ik deze hoeveelheid Y*osazon
bij het omkristalliseeren op verkeerde wijze verhit (te
snel verhit: de ondanks het schudden steeds weer onder
in de reageerbuis samenklonterende kristalmassa werd te
dicht bij de gasvlam gehouden) ; het gevolg hiervan was,

0 Proceed, of the Royal Soc. of London 81, 374-375 (1909)
\' 2) Zeitschr. f. physiol. Chemie
8, 127 (1884). .

-ocr page 71-

dat een gedeelte van de kristallen onder bruinkleuring
ontleedde en niet meer tot oplossing kwam. De hoeveel*
heid in het afkoelende filtraat uitgekristalliseerd osazon
bedroeg na het drogen slechts 45 mg, kleurde zich in
den exsiccator reeds binnen enkele dagen donkergeel
tot bruin, en vertoonde een zeer afwijkend smeltpunt:
160° (schrompeling reeds bij 140°, ontleding onder gas*
ontwikkeling bij 167°). Dit bewijst wel, dat het omge*
kristalliseerde osazon nog met ontledingsproducten ver*
ontreinigd was (al was die verontreiniging in het micro*
scopische preparaat niet zichtbaar geweest). Een reden te
meer, om bij het omkristalliseeren de verwarming uiterst
voorzichtig te doen geschieden: öf in het waterbad,
öf — onder voortdurend omschudden — op voldoenden
afstand van de vrije vlam.

Kan aan het smeltpunt, wegens de onzuiverheid van
het osazon, dus geen waarde gehecht worden, — van
de stikstofbepaling behoeft dit niet te worden aan*
genomen. Immers: in de eerste plaats is het niet te
verwachten, dat de geringe verandering, die een klein
gedeelte van het osazon bij de onvoorzichtige verhitting
heeft ondergaan, merkbare verandering van het stikstof*
gehalte van het geheele preparaat ten gevolge zal hebben.
En in de 2,1d plaats moet aan de stikstofbepaling nog
wel een relatieve waarde worden toegekend, omdat de
groote groepen: mono*, di* en polysacchariden aanzien*
lijke verschillen in het N*gehalte van hun osazonen ver*
toonen. Zoo heeft b. v. hexosazon een N»gehalte van
15,64 °/o (pentosazon: 17,07 "/□, glycuronzuur»phenyl*
hydrazine*verbindingen: 15,05—18,18 °/0); de osazonen
der di*sacchariden bevatten
10,77 °/0 stikstof; die der
tri*sacchariden etc.:
8,21 °/0 of minder.

Van de geringe hoeveelheid overgebleven osazon (nog

-ocr page 72-

geen 40 mg) werd nu volgens de methode van Kjeldahl
het N*gehalte zeer nauwkeurig bepaald. Daar het N*ge*
halte slechts enkele milligrammen zou bedragen, en
derhalve een nauwkeurigheid tot in enkele honderdste
deelen van milligrammen vereischt werd (welke nauw*
keurigheid, blijkens genomen controleproeven, werkelijk
bereikt is), was het hier in \'t bijzonder noodig, door
middel van een
blanco*proef de sporen stikstof, in de bij
de bepaling gebruikte reagentia aanwezig, te bepalen en
in rekening te brengen. Op deze wijze werd gevonden,
dat in 34,66 mg van het Y*osazon (in fijn verdeelden
toestand in vacuo eenige dagen lang gedroogd) aanwezig

was 3,563 mg stikstof, of 10,28 «/„.

Het onderzoek van het osazon heeft dus betreffende
de
samenstelling van het koolhydraat Y niet meer ge*
gevens kunnen verschaffen dan deze: dat het een suiker
is met ± 12 koolstof*atomen, en dat deze suiker met
geen enkele der tot nu toe bekende di*sacchariden (be*
halve misschien met het — slechts zeer onvolledig
bekende — koolhydraat van
Cammidge) identiek is.

-ocr page 73-

Over de bepaling van het reduceerend vermogen
van vloeistoffen met het reagens van S. R. Benedict.

Voor de bepaling van de hoeveelheid glycose en andere
reduceerende suikers, in een oplossing aanwezig, heeft
Stanley R. Benedict1) de volgende methode aanbevolen:

Van een oplossing, die per liter 18 gram gekristalliseerd
kopersulfaat (nauwkeurig afgewogen), 200 gram gekris*
talliseerd natriumcarbonaat, 200 gram natriumcitraat, 125
gram kaliumrhodanaat en 5 cc. 5 °/0 ferrocyaankalium
bevat, brengt men 25 cc. uit een pipet in een wit*
porceleinen schaal (diameter 25—30 c.M.), en voegt daarbij
10—20 gram gekristalliseerd natriumcarbonaat (al naar
de te verwachten verdunning) en een kleine hoeveelheid
gepulveriseerde puimsteen. Deze vloeistof wordt op de
vrije vlam tot heftig koken verhit. Dan voegt men de
suikeroplossing uit een buret eerst in een straal toe (maar
nooit zoo snel, dat het koken afgebroken wordt), totdat
een groot wit praecipitaat ontstaat en de blauwe kleur
merkbaar begint af te nemen in intensiteit. Vervolgens
wordt de suikeroplossing langzamer toegevoegd (onder
voortdurend heftig koken), totdat het laatste spoor van
blauwe kleur verdwijnt. Tegen het einde moet de suiker*
oplossing worden toegevoegd in porties van 1 of 2
droppels, met een interval van ± 30 secunden tusschen
iedere toevoeging. Wordt het mengsel door het indampen
te sterk geconcentreerd, dan moet het door toevoeging

») The Journal of biol. Chemistry 9, 57 (1911).

-ocr page 74-

van gedestilleerd water weer worden verdund. 25 cc. der
koperoplossing worden gereduceerd door 50 m g glycose
of door 53 m g levulose. — Bij de vergelijking der uit*
komsten met die van
Allihn\'s gravimetrische methode
en met polarimetrische bepalingen vond
Benedict goede
overeenstemming. Verontreinigingen, o. a. chloroform,
geven soms aanleiding tot vorming van rood cupro*oxyde,
en moeten daarom vermeden worden. Toevoeging van
zout aan de suikeroplossing geeft geen verschil in uit*
komst. Dank zij het gebruik van carbonaat als alkali
zou volgens
Benedict de koperoplossing uitsluitend door
suikers worden gereduceerd; althans niet door acidum
uricum, en nagenoeg niet door chloroform, chloral of
formaldehyde (over kreatine, kreatinine en urochroom
spreekt
Benedict niet).

De methode van Benedict heeft werkelijk zeer groote
voordeelen boven de reductie*methoden, waarbij Fehling\'s
proefvocht wordt gebruikt:

a: Door Na2COs in plaats van NaOH of KOH
als alkali te gebruiken is het bezwaar opgeheven,
dat tijdens het koken suiker wordt vernield1);
het reagens van
Benedict heeft hierdoor veel
aan nauwkeurigheid en gevoeligheid gewonnen:
ook geringe hoeveelheden reduceerende stof kunnen
ermee worden aangetoond en bepaald.
b: Door de aanwezigheid van KCNS in de alkalische
koperoplossing wordt bij de reductie geen rood
cupro*oxyde, maar wit cupro=rhodanaat gevormd;
het verdwijnen van het laatste spoor van blauwe
tint is daardoor scherp waar te nemen,
c: Door het Seignette*zout der oplossing van Fehling

") Benedict, The Journal of biol. Chemistry 3, 101 (1907).

-ocr page 75-

door natriumcitraat te vervangen heeft Benedict de
duurzaamheid zijner oplossing verzekerd.
d: De geheele bepaling loopt in enkele minuten af.*)
Wanneer men echter de methode
Benedict volgens
dit oorspronkelijke voorschrift toepast en eenigszins
groote eischen aan de nauwkeurigheid der bepalingen
stelt, ondervindt men een aantal bezwaren, — vooral
wanneer men de methode voor de bepaling van het suiker*
gehalte van dierlijke vloeistoffen gebruikt (waarvoor ze,
volgens
Benedict, ook goede resultaten zou geven).
Daarbij stuit men nl. al dadelijk op het bezwaar, dat
de oplossing van
Benedict (evenals Fehling\'s vloeistof
en alle andere alkalische koper*, kwik* of bismuth»
oplossingen) bij de quantitatieve suikerbepaling, waarbij
— om de reductie volkomen te doen zijn — eenige
minuten langer dan
Benedict voorschrijft moet worden
doorgekookt, ook door acidum uricum, kreatinine en
andere reduceerende stoffen, die niet tot de suikers
behooren, wordt gereduceerd. Dit bezwaar zou, voor
zoover de vergistbare suikers betreft, te ontgaan zijn
door de reductie«bepaling voor en na gisting uit te
voeren. Er zijn echter nog meer bezwaren, die zich ook bij
de bepaling van zuivere glycose*oplossingen doen gelden.

De titratie met 25 cc. koperoplossing en ± 15 gram
NajCOa blijkt alleen dan goede uitkomsten te geven,
wanneer het totale volumen van de vloeistof niet te ver
boven 40—50 cc. stijgt of daaronder daalt (dit zal dus
van de sterkte der suikeroplossing en van de heftigheid
van het koken afhangen); alleen dan blijkt de 25 cc.
koperoplossing juist door 50 mg glycose te worden

\') De (macro.)methode van Bang [Bioch. Zeitschr. 2, 271 (1907)]
heeft dezelfde voordeden, maar het bezwaar, dat voor iedere be»
paling een groote hoeveelheid koperoplossing noodig is.

-ocr page 76-

gereduceerd. Wordt de koperoplossing verder verdund,
dan is meer dan
50 mg glycose voor de reductie noodig
(b.v. bij volumen
70 cc.: 52,5 mg), en men zou dus,
indien men hiermee geen rekening hield, te lage waarden
vinden. Wordt het reductiemengsel tot onder
40 cc.
ingedampt, dan blijkt minder dan
50 mg glycose voor
de reductie voldoende (bij vol.
30 cc. : 48 mg glycose)
— waarschijnlijk ten gevolge van stijging van kookpunt
en
alkaliciteit der vloeistof —, wat te hooge uitkomsten
tot resultaat zou hebben. De uitkomst der reductie*be*
paling is dus in vrij sterke mate afhankelijk van de
concentratie van de kokende vloeistof, in dien zin: dat
men voor geconcentreerde suikeroplossingen te hooge,
voor zeer verdunde suikeroplossingen te lage waarden
vindt. —
Benedict zelf heeft dit bezwaar ook onder«
vonden. Immers: hij schrijft voor, dat aan de koperoplossing
10 tot 20 gram NaïCOs moet worden toegevoegd:
minder of meer, al naar de te onderzoeken suikerop*
lossing meer of minder sterk reduceerend is; en ook
voegt hij gedistilleerd water toe, wanneer tijdens de
titratie de vloeistof »te sterk« wordt ingedampt. Deze
beide voorschriften dienen blijkbaar, om steeds zooveel
mogelijk bij gelijke concentratie en alkaliciteit te werken;
en inderdaad kan men op deze wijze wel beter overeen»
stemmende uitkomsten krijgen, mits men niet met al te
zwak reduceerende vloeistoffen (onder
0,08 °/0) te doen
heeft; doch het behoeft nauwelijks gezegd, dat men, op
deze ruw*schattende wijze concentratie en alkaliciteit van
het reductie.mengsel regelende, nooit groote nauwkeu*
righeid kan bereiken.
Benedict zegt, dat hij op deze
wijze goede resultaten kreeg voor glycose-oplossingen
van
0,1 tot 2,2 •/« (volgens Alliiin gecontroleerd). Hij
geeft echter geen cijfers en wij weten dus niet, welke

-ocr page 77-

eischen hij aan de nauwkeurigheid zijner bepalingen
stelde; maar heel hoog kunnen die eischen niet geweest
zijn: dat blijkt, behalve uit het bovengenoemde, ook nog
uit de volgende bezwaren der methode.

De reductie der alkalische koperoplossing door de
ermee kokende reduceerende stoffen heeft voor het grootste
gedeelte wel vrij snel plaats, maar is eerst na 2—4 minuten
doorkoken volkomen. Houdt men geen rekening met den
kookduur, dan kan men dus nooit constante uitkomsten
verkrijgen, omdat bij onvoldoenden kookduur te lage
waarden voor het reduceerend vermogen worden gevonden.
Dit is — mede in verband met hetgeen over het meer
of minder sterk indampen gezegd is — een reden, dat
bepaalde, nauwe grenzen voor den kookduur moeten
worden in acht genomen.
Benedict geeft hiervoor geen
enkel voorschrift.

Ten laatste is nog het bezwaar te vermelden: dat het
witte
cupro*rhodanaat door de zuurstof van de lucht
weer vrij snel tot een blauwgroene cuprUverbinding ge*
oxydeerd wordt. En het gevaar voor contact met de lucht
is — ook al blijft de vloeistof heftig koken — in de
platte, open porceleinen schaal van
Benedict zeer groot.

Tengevolge van deze gebreken is, ondanks de voor»
deelen van
Benedict\'s koperoplossing, de nauwkeurig*
Heid van zijn methode zoo gering (slechts tot op 0,1 a
0,05 °/o), dat zij voor de bepaling van het reduceerend
vermogen van normale urine en van bloed, en ook voor
fijnere glycose»bepalingen, waarbij een nauwkeurigheid
tot op 0,01 of 0,001 °/o vercischt wordt, onbruikbaar is.
Benedict zelf heeft zijn methode hiervoor waarschijnlijk
dan ook niet bedoeld, en had misschien alleen het klinische
onderzoek van diabetischc urine op het oog, toen hij
voor urine*onderzoek zijn methode aanbeval.

-ocr page 78-

Wegens de groote voordeelen, die Benedict\'s koper*
oplossing biedt, is het evenwel niet te verwonderen, dat
physiologen toch getracht hebben de gebreken, die
Bene*
dict\'s
methode onnauwkeurig maken, uit den weg te
ruimen, en zoo voor hun physiologisch*chemische reductie*
bepalingen een methode te verkrijgen, die tegelijk vol*
doende nauwkeurig en snel uitvoerbaar is.

S. Nagasaki1) heeft de methode van Benedict geschikt
gemaakt voor de bepaling van het gehalte van normale urine
aan glycose en andere koolhydraten. Deze onderzoeker
heeft vooral den invloed van den tijd op den afloop der
titratie nauwkeurig nagegaan, en komt op grond van zijn
ervaringen tot het volgende uitgewerkte voorschrift:

10 cc. der koperoplossing van Benedict worden in
een glazen kookkolfje (150 cc. inhoud; diameter hals
2 c.M.) op metaalgaas boven de vlam tot koken verhit,
nadat ongeveer 5 gram NaaCOs (gekrist.) en een
weinig talk zijn toegevoegd; daarna wordt uit een buret
10 cc. urine in een straal in de kokende vloeistof ge*
bracht, en het koken wordt
3 minuten voortgezet. (Is
nu de blauwe kleur van de vloeistof geheel verdwenen,
dan wordt de bepaling met verdunde urine op dezelfde
wijze herhaald). Dan wordt, al naar de sterkte van de
blauwe kleur, 2 of 1 cc., en eindelijk, als de reductie
bijna volkomen is, droppelsgewijs urine toegevoegd,
waarbij na elke toevoeging 1 minuut lang wordt gewacht.
Het einde der reactie is bereikt, zoodra het blauw geheel
uit de vloeistof is verdwenen, hetgeen het best te beoor*
deelen is door den inhoud van de kolf tegen een goed
verlichten witten achtergrond te beschouwen. Wanneer

») Onderzoekingen Physiol. Lab. Utrecht (1915), p. 216. En: Ned.
Tijdschr. v Geneesk.
(1915, II), p. 1478.

-ocr page 79-

de urine zoo weinig geconcentreerd is, dat 20 cc. ervan
nog niet voldoende is om de 10 cc. koperoplossing te
reduceeren, dan wordt de urine tot 1h van haar oor*
spronkelijke volumen (of zoo noodig nog sterker) inge*
dampt, en daarna de bepaling herhaald. — Nadat op
deze wijze het reduceerend vermogen der urine bij
benadering is bepaald, wordt bij een nieuwe portie van
10 cc. koperoplossing bijna de geheele hoeveelheid urine,
die in de vorige proef was gebruikt, toegevoegd, en na
5 minuten doorkoken telkens nog 0,2 cc., en daarna
droppelsgewijs, in tusschenruimten van lh minuut, totdat
al het blauw verdwenen is. — De geheele bepaling, de
voorloopige en definitieve samen, neemt gewoonlijk niet
meer dan 15 minuten in beslag. De vloeistof moet ge*
stadig koken ; doch niet te heftig, daar dan de indamping
te sterk wordt. Alle titraties moeten ongeveer even lang
duren (± 8 minuten, in geen geval langer dan 10 minuten).

Nagasaki vermijdt dus den invloed van de oxydatie
aan de lucht, door in een kookkolf met nauwen hals te
koken. Door steeds ongeveer eenzelfde volumen urine
(10—20 cc. als uitersten) toe te voegen en steeds 7—10
minuten te koken, werkt hij onder goede en constante
voorwaarden van volumen (kookpunt, alkaliciteit) en
kookduur. Inderdaad zijn op deze wijze alle bezwaren
van
Benedict\'s methode opgeheven. En als men volgens
Nagasaki\'s voorschrift te werk gaat, gelukt het na eenige
oefening, het reduceerend vermogen van urine tot op
0,002 °/o nauwkeurig te bepalen, wanneer het van 0,200
tot 0,100 °/o bedraagt (dus 10-20 cc. voor de reductie
der 10 cc. koperoplossing noodig is, wat voor de meeste
normale urines het geval is).

Als men zijn eischen aan de nauwkeurigheid zeer hoog
stelt, blijken ook binnen de door
Nagasaki aangegeven

-ocr page 80-

grenzen nog kleine afwijkingen voor te komen, en wel
weer in dien zin, dat men voor sterkere oplossingen
relatief te hooge, voor zwakkere oplossingen relatief te
lage waarden vindt. Wanneer ik b.v. met nauwkeurig
afgewogen hoeveelheden van glycose purissima de juist?
heid der uitkomsten controleerde, bleek mij, dat de 10 cc.
koperoplossing onder de door
Nagasaki aangegeven
voorwaarden slechts dan door precies 20 mg glycose
wordt gereduceerd, wanneer die glycose is opgelost in
1 é cc. water; is ze opgelost in 10 cc. water, dan is 19,6 mg
glycose reeds genoeg; is ze opgelost in 20 cc. water, dan is
20,6 mg glycose noodig. Indien men hiermee geen rekening
houdt, en steeds de reductie met 20,0 mg glycose aequi*
valent stelt, maakt men dus bij de uiterste grenzen een
fout van 0,003 a 0,004 °/o; b.v. voor een suikeroplossing
van 0,196
°/o vindt men volgens Nagasaki 0,200 °/0, en
voor een suikeroplossing van 0,103 °/o vindt men 0,100 °/0
als uitkomst. Als men deze fout zou willen ontgaan,
zou men gebruik moeten maken van een tabel, zooals
ik die door middel van een kleine reeks nauwkeurig
bekende glycose*oplossingen door reductie*bepalingen,
volgens
Nagasaki\'s methode verricht, samenstelde:

Sterkte der
glycose»
oplossing:

Afgelezen aantal cc. dezer
glycose»oplossing, voor de
reductie van 100 cc. koper»
oplossing noodig:

Hieruit berekend aantal
mg glycose, waardoor bij
de gegeven verdunning de
lOcc. koperoplossing wordt
gereduceerd:

0,1953 o/o

10,05 cc.

19,6 m g

0,1639 o/o

12,1

19,8

0,1421 o/o

14,05

20,0

0,1238 o/o

16,3

20,2

0,1116 o/o

18,25

20,4

0,1030 «/,

20,0

20,6

-ocr page 81-

Wanneer het er echter slechts om te doen is, de daling van
het reduceerend vermogen van normale urine door gisting
te bepalen (welke daling nooit meer dan
0,020—0,030 °/o
bedraagt), kan men volstaan met — zooals Nagasaki
dan ook deed — de hoeveelheid reduceerende stof, in
de benoodigde hoeveelheid
(10—20 cc.) urine aanwezig,
steeds met
20,0 mg glycose gelijkwaardig te stellen. Men
maakt dan voor het glycose1gehalte der urine een fout,
die nooit meer dan
3 °/o van 0,030 °/o, of 0,001 °/0 hoogstens
bedraagt.

Er is evenwel een geheel ander bezwaar aan de methode
van
Benedict*Nagasaki verbonden, dat wèl dient te
worden uit den weg geruimd; een bezwaar dat, zooals
aanstonds zal blijken, juist door
Nagasaki\'s wijzigingen
is ingevoerd, waar hij — door zachter te koken en niet
meer in open schaal — de reactie bij grootere verdun»
ning laat plaats hebben dan
Benedict deed (welke laatste
ook meestal sterkere suikeroplossingen titreerde). Indien
men n.1. volgens
Nagasaki urine of zwakke glycose*
oplossingen (0,150—0,100 °/o) titreert, scheidt zich na
eenige minuten doorkoken in de blauwgroene urine of
naast het witte cupro*rhodanaat roodbruin cupro*oxyde
af, dat door ide bruine of roodbruine tint, die het aan de
vloeistof geeft, het waarnemen van het eindpunt der reactie
zeer bemoeilijkt, soms zelfs geheel onmogelijk maakt.

Na zorgvuldig onderzoek is mij gebleken, dat de oor*
zaak van de afscheiding van het cupro*oxyde niet ge*
legen kan zijn in onzuiverheid van een der bestanddeelen
van de koperoplossing, maar moet berusten op de te
groote vermindering der concentratie van het rhodaan*
kalium bij het titreeren volgens
Nagasaki. *) Dit was

-ocr page 82-

ook a priori wel te verwachten. Immers: het KCNS
is door Benedict juist in zoodanige hoeveelheid (125
gram per liter) aan zijn reagens toegevoegd, dat het in
staat is, de vorming van cupro*oxyde te beletten; en dat
Benedict zelf de vloeistof door heftig koken in een open
schaal steeds weer vrij sterk indampte, moet wel de reden
zijn, waarom aan hemzelf
125 gram KCNS per liter vol*
doende bleek. — Inderdaad blijkt, dat extra toevoeging
van
0,75—1,25 gram KCNS per 10 cc. koperoplossing
de vorming van cupro*oxyde bij het tritreeren volgens
Nagasaki geheel voorkomt. Ik heb daarom dan ook
Benedict\'s oplossing in zooverre gewijzigd, dat ik in
plaats van
125 gram 250 gram KCNS per liter oploste.

Zooals te verwachten was, heeft deze wijziging geenerlei
invloed op de absolute waarde der uitkomsten bij de
titratie van glycose: de 10 cc. gewijzigde oplossing van
Benedict wordt ook door 20 mg glycose gereduceerd.

Bij de titratie van urine is het voordeel der wijziging
groot: in plaats van bruin en troebel te worden, blijft
het mengsel van urine en koperoplossing tot het einde
toe volkomen helder; en veel scherper is nu, boven een
witten ondergrond, waar te nemen: hoe na het verdwijnen
van het laatste spoor van groen de vloeistof een bruin*
gele tint overhoudt, met
niet meer groenen weerschijn

-ocr page 83-

dan de onvermengde urine. Het eindpunt bij de urine*titratie
is wèl verschoven door de wijziging van het reagens;
n.1. in dien zin, dat voor de totale zoowel als voor de
rest*reductie een (1 a 5 °/o) lagere waarde gevonden wordt;
vergelijkende bepalingen van de reductie der urine voor
en na gisting doen echter de hoeveelheid glycose even
groot vinden als met de oorspronkelijke vloeistof van
Benedict. Welke van de twee waarden voor de restre*
ductie de juiste is, valt bezwaarlijk te controleeren; ik
ben geneigd te veronderstellen, dat de laagste waarde
de juiste is, omdat het ontstaan van de bruine troebel*
heid door afscheiding van koper*oxydule (evenals waar
die bij de titratie van verdunde glycose*oplossingen ont*
staat) de laatste sporen van blauwgroene tint in de
vloeistof geheel aan het oog onttrekt, en daardoor het
eindpunt der titratie te vroeg doet aannemen: dus te
hooge waarden doet vinden.

Tenslotte zij nog opgemerkt, dat ik de eerste hoeveel*
heid glycose*oplossing of bloeddecoct niet »in een straal«
in de kokende koperoplossing liet stroomen, maar ook
deze eerste hoeveelheid al
droppelsgewijs (maar dan vrij
snel droppelend) toevoegde. Het is mij n.1. gebleken,
dat deze droppelsgewijze toevoeging van glycose*oplossing
of onvergist bloeddecoct grooter praecipitaat van cupro*
rhodanaat veroorzaakt, het eindpunt der reductie scherper
waarneembaar maakt, en daardoor beter kloppende uit*
komsten geeft, dan de snellere toevoeging van de redu*
ceerende vloeistof. (Bij het titreeren van weinig glycose
bevattende urine en van vergist bloeddecoct blijft het
cuprorhodanaat steeds in oplossing, en levert dus de
droppelsgewijze toevoeging geen voordeel op).

Dank zij de toepassing der hierboven beschreven kleine

-ocr page 84-

wijzigingen waren nu alle bezwaren van Benedict\'s
methode overwonnen, en was het mij mogelijk, het re*
duceerend vermogen eener vloeistof (glycose*oplossing
of urine), wanneer dit van 0.100 °/0 tot 0.200 °/0 bedroeg,
tot op 0,002
°/o nauwkeurig te bepalen, en — als ik het
gemiddelde nam van 2\' of meer bepalingen — met nog
kleinere fout.

Om de waarde der methode en mijn eigen ervaring
daarin te controleeren, werden afgewogen (mij onbekende)
hoeveelheden glycose aan door
T. monosa van glycose
bevrijde urine van bekend reduceerend vermogen toe*
gevoegd: ik vond dan door titratie de toegevoegde hoe*
veelheid glycose
nauwkeurig weer. Bij voorbeeld vond
ik, toen uitgegaan werd van een urine van
0,113 °/0 redu*
ceerend vermogen, die met een glycose*oplossing van
0,94 °/o werd vermengd: 0,118 °/o, waar berekening gaf:
0,1186 °/o; en 0,170 °/o, waar berekening gaf 0,1683 °/0.
Werd vervolgens de glycose bevattende urine met T.
monosa vergist, dan vond ik weer precies
0,113 °/o terug:
tevens een bewijs, dat de gistcellen goed werkten, en
dat zij bij hun groei aan de vloeistof geen stoffen afstaan,
die invloed hebben op het gehalte aan onvergistbare

reduceerende stoffen ervan.

Daarna ging ik er toe over, het reduceerend vermogen
te bepalen van het bloeddecoct, zooals ik dat (volgens
de in hoofdstuk I uitvoerig beschreven methode) door
koken van 2 liter bloed met 8 liter water (na neutrali*
seeren met normaal HCl) na filtreeren en indampen
tot ± 500 cc. had verkregen. Dit bloeddecoct is nog
niet geheel vrij van eiwitstoffen, en bevat ook nog
splitsingsproducten van eiwitstoffen, die eerst door prae*
cipitatie met PW volkomen kunnen worden verwijderd.
De stoffen, die een biureetreactie geven, en daardoor

-ocr page 85-

de titratie met Benedict\'s reagens onmogelijk zouden
maken, kunnen uit het bloed door het koken bij de
juiste zwak1zure reactie geheel verwijderd worden; vóór
de zuivering met
P W leent het bloed zich dus al goed
voor de reductie*bepaling: een gelukkige omstandigheid,
omdat het daardoor veel gemakkelijker is, het reduceerend
vermogen van het bloeddecoct voor en na gisting te
vergelijken (de gisting geschiedt in de nog niet geheel
eiwit*vrije vloeistof veel sneller). De waarneming van
het eindpunt der reductie is bij bloed veel gemakkelijker
dan bij urine, omdat het bloeddecoct zelf nagenoeg
kleurloos is, en dus een lichtgeel tot wit neerslag van
cupro*rhodanaat ontstaat.

Door het bloeddecoct, indien noodig, met een gelijk
volumen water te verdunnen of tot 1/a a van het oor*
spronkelijke volumen in te dampen, kon ik volgens
Benedict*Nagasaki het reduceerend vermogen tot op
0,001 a 0,002 °/o nauwkeurig bepalen, wanneer dit 0,030—
0,400 °/o
bedroeg: grenzen, die in het op deze wijze
bereide bloeddecoct nooit werden overschreden.

De uitkomsten, die de reductie*bepalingen van het
bloeddecoct van rund en paard gaven, zullen in de\'eerst*
volgende hoofdstukken worden neergelegd.

Ter wille van de duidelijkheid laat ik hier de reductie*
methode, zooals die door mij voor ingedampt bloedde*
coct werd uitgevoerd, nog eens in haar geheel, kort
samengevat, volgen:

Koperoplossing *): kopersulfaat..... 18,000 gram

natriumcarbonaat. .. 200,— »»

1  Het verdient aanbeveling, deze koperoplossing des winters niet
in een onverwarmd vertrek te laten staan, daar anders een gedeelte
der zouten (voornamelijk rhodaankalium) uitkristalliseert.

-ocr page 86-

natriumcitraat..... 200,— gram

kaliumrhodanaat. .. 250,— „
5 °/o K4Fe(CN)6 - opl. 5 cc.
gedest. water tot 1000 cc.

10 cc. dezer koperoplossing in een kookkolfje van
150 cc., na toevoeging van 5 gram Na2CC
>3 en een
spoortje talk, tot koken verhitten; dan droppelsgewijs
in ± 1 minuut 10 cc. bloeddecoct uit een buret toe*
voegen, en nog 3 minuten gestadig laten doorkoken.
(Is de blauwe kleur dan geheel verdwenen, dan de be*
paling met 1 : 2 verdund bloeddecoct herhalen.) Daarna,
al naar de sterkte van de blauwe kleur, 2 of 1 cc. of
minder toevoegen (steeds droppelsgewijs), met 1 minuut
tusschenruimte tusschen de porties, totdat de blauwe
kleur geheel weg is. (Is dit na toevoeging van 20 cc.
nog niet het geval, dan de bepaling herhalen, nadat het
bloeddecoct is ingedampt.) — Na deze benaderende
bepaling: de definitieve. Zoodra een nieuwe portie van
10 cc. koperoplossing kookt: uit de buret droppels*
gewijs ± 1 cc. minder bloeddecoct toevoegen dan bij de
eerste proef noodig bleek; 4 minuten doorkoken ; daarna
elke 30 secunden 4—1 droppels toevoegen, tot verdwijnen
van het laatste spoor van blauw (kolf beschouwen boven
witten ondergrond). De totale kookduur moet 7—9
minuten zijn.

De 10 cc. koperoplossing wordt gereduceerd door
0,020 gram glycose. Is bij de titratie n cc. bloeddecoct
gebruikt, dan is het gezochte reduceerend vermogen
hiervan, in glycose uitgedrukt: X 0,020 of ~ °/o.

Zie voor verdere wijziging der reductie*methode:
hoofdstuk IX,

-ocr page 87-

Het reduceerend vermogen van het bloeddecoct
van rund en paard voor en na gisting.

In het voorgaande hoofdstuk werd er reeds op gewezen,
dat men met het reagens van
Benedict »ter quantitatieve
bepaling van reduceerende suikers« in vloeistoffen als
urine en bloed niet de koolhydraten alleen, doch de
totale hoeveelheid direct*reduceerende stoffen bepaalt.
Dit is, wanneer het om de bepaling van de suikers af5
zonderlijk te doen is, een groot bezwaar, dat evenwel
allen reductie<=methoden aankleeft: zoowel die waarbij
alkalische koperoplossingen (
Feiiling*Soxhlet, Pavy,
Lehmann*Maquenne, Schoorl, Bang, Benedict, e.v.a.),
als die waarbij alkalische kwikoplossingen (
Knapp,
Sachse) worden gereduceerd.

Bij de methoden van Allihn en van Bertrand werkt
men met overmaat van Fehling\'s proefvocht, en bepaalt
het daarin neergeslagen cupro*oxyde gravimetrisch of
titrimetrisch. Op deze wijze zouden, volgens sommige
voorstanders dezer methoden, alleen de suikers eener
oplossing en niet de overige reduceerende stoffen worden
bepaald, daar al het door suiker gereduceerde koper
neergeslagen, en al het door de overige stoffen geredu*
ceerde in oplossing gehouden zou worden. Dit is echter
niet juist: bloed zoowel als urine bevatten — ook na
de meest zorgvuldige zuivering — naast de koolhydraten
nog andere stoffen, die eenerzijds reduceerend werken

-ocr page 88-

en afscheiding van koper*oxydule veroorzaken, anderer*
zijds een gedeelte van het door de koolhydraten geredu*
ceerde koper in oplossing houden (o.a. kreatinine).
Wanneer men dit alles in aanmerking neemt, is het
duidelijk, dat men volgens
Allihn of Bertrand in urine
en bloed wel minder reduceerende stof vindt dan volgens
Soxhlet, Pavy, Bang, Benedict, etc.; doch dat het bij
gebruik van de methoden van
Allihn en Bertrand
evenmin mogelijk is, uit het gevonden reductie*cijfer
nauwkeurige gegevens omtrent het gehalte aan suiker te
verkrijgen. Ook het gebruik van een tabel, die het bij de
methoden van
Allihn en van Bertrand mogelijk maakt,
een correctie aan te brengen voor het door de werking
der loog bij het koken vernielde quantum suiker, kan
deze methoden dus alleen maar geschikt maken voor
nauwkeurige bepaling van zuivere suikeroplossingen, niet
voor bepaling van het suikergehalte van urine of bloed.

Men vindt derhalve volgens alle reductie=methoden
(volgens de ééne methode minder volledig, volgens de
andere meer volledig) het gehalte aan suiker plus andere
reduceerende stoffen van het bloed.
— Tot deze zelfde
slotsom zijn blijkbaar ook twee Duitsche onderzoekers:
S. Gutman en O. Adler gekomen, waar zij in hun voor
eenige maanden verschenen artikel deze opmerking maken:
»Trotz vieler Bemühungen ist bis heute noch keine
Methodik zur Bestimmung des Blutzuckers geschaffen
worden, die eine genaue Ermittelung der Glukose allein
gestattet. Je nach dem Eiweissfällungsverfahren, nach
der Reduktionsmethode zur Bestimmung des Trauben*
zuckers und nach der Zusammensetzung des Blutes
können durch Purine, Kreatin, Kreatinin, ev. auch durch
Aminosäuren, Peptone, und durch besondere Abbau*
Stoffe im pathologischen Organismus (wie Tryptophan*

-ocr page 89-

abkömmlinge, Homogentisinsaure, u.s.w.) Fehlerquellen
bei der Bestimmung des Traubenzuckers entstehen« 1).

Een goed middel om gegevens te verkrijgen over den
aard en de hoeveelheid der afzonderlijke reduceerende
stoffen, in het normale bloed aanwezig, is: de bepaling
van het reduceerend vermogen voor en na gisting. Deze
wijze van werken moet noodzakelijk worden gevolgd,
wanneer men streeft naar een nauwkeurige bepaling van
het glycosecgehalte van het bloed: het doel, waarvoor
zoo velerlei methoden van »bloedsuikerbepaling« zijn
aangegeven en toegepast.

Wanneer men de literatuur nagaat, vindt men door
vele onderzoekers proeven vermeld, waarbij de reductie
van het bloeddecoct voor en na gisting wordt vergeleken.
Het bezwaar van al deze onderzoekingen is evenwel:
dat daarbij (evenals in de kliniek bij het onderzoek van
diabetische urine
gebruikelijk is) gewone gist uit den
handel (biergist of persgist) aan het bloeddecoct wordt
toegevoegd. Deze handelsgist is een mengsel van allerlei
soorten van gistcellen (saccharomyceten zoowel als toru»
laceae) met hun verscheidenheid van enzymen, en is
bovendien meestal met allerlei stoffen en met bacteriën
verontreinigd, welke laatste vernielende of beschadigende
werking op de reduceerende stoffen van het bloed, en
ook op de gistcellen, uitoefenen. Zoo worden b.v. pen*
tosen door bacteriën in sommige omstandigheden (o.a.
bij aanwezigheid van eiwitstoffen) gemakkelijk ontleed3).
Daar komt nog bij, dat de persgistmassa — bij den groei
en de ontleding der cellen — purinen en andere storende
stoffen aan de oplossing afstaat3); de invloed hiervan

») Gutman und Adlhr, Bioch. Zeitschr. 83, 11 (1917).

J) Salkowski, Zeitschr. f. physiol. Chemie 30, 478 (1900).

») Mayer, Bioch. Zeitschr. 50, 362 (1913).

-ocr page 90-

op de restreductie zal vooral een hoogen graad bereiken,
indien de persgist in vrij groote hoeveelheid (noodig om
de gisting snel te doen plaats hebben en de bacterie*
werking tot een minimum te beperken) aan het bloed
wordt toegevoegd, of wanneer de gisting lang wordt
voortgezet. Dat bij een dergelijke wijze van toepassing
der gisting (waarbij bovendien nog onnauwkeurige reductie*
methoden gebruikt werden) de verschillende onderzoekers
tot zeer verschillende uitkomsten kwamen, behoeft geen
betoog; en het is dan ook niet te verwonderen, dat de
methode der gisting voor de bepaling van suiker in bloed
slechts weinig ingang vond, en, door wie haar gebruikten,
meestal spoedig weer als onbetrouwbaar werd verworpen.

Alle bezwaren, welke het werken met persgist oplevert,
zijn met één slag overwonnen, wanneer men, in plaats
van dit onberekenbare handelspreparaat, voor de gisting
gebruik maakt van zuiver gekweekte gistcellen, en de
te onderzoeken vloeistoffen na zorgvuldige sterilisatie
daarmee ent. De verschillende saccharomyceten en toru*
laceae, die o. a. aanwezig zijn in de gist*preparaten, bij
de bereiding van bier, wijnen, sterke dranken, enz. in
gebruik, zijn door de mykologen zuiver gekweekt en
nader onderzocht, \'t Is vooral
Beyerinck geweest, die
de gistende werking van vele dezer gistsoorten op aller,
lei koolhydraten nauwkeurig heeft nagegaan. En op
grond van de specificiteit der enzymen van de verschil*
lende gistsoorten heeft A. J.
Kluyver \\) een methode
uitgewerkt, waarmede in allerlei suikermengsels en handels*
preparaten de hoeveelheid van elk der aanwezige suikers
kan worden bepaald.

De »biochemische methode« van Kluyver, waarbij de

Biochemische Suikerbepalingen. Diss. Delft, p. 59 en 119 (1914).

-ocr page 91-

bij de vergisting van 1 cc. suikeroplossing gevormde
hoeveelheid kooldioxyde wordt bepaald, is voor de be1
paling van het suikergehalte van het bloed niet bruik*
baar, wegens de geringe concentratie van de glycose en
de nog veel geringere concentratie van de overige kool*
hydaten in het bloed.

In het vervolg van dit proefschrift zal blijken: hoe
het mogelijk is, door de bepaling van het reduceerend
vermogen van het bloeddecoct voor en na vergisting
met verschillende soorten van zuiver gekweekte gist*
cellen een methode te verkrijgen, waarmee men nauw*
keurig het gehalte aan glycose en aan andere, eventueel
aanwezige, vergistbare reduceerende suikers van het bloed
kan vinden.

Gelijk in den aanvang van hoofdstuk II is meegedeeld,
heb ik voor de gisting van het bloeddecoct de werking
van een drietal gistsoorten vergeleken, n.1.: Torula
monosa, saccharomyces cerevisiae (een ondergist van »de
Oranjeboom«) en Lactosegist 2. Van de vergistende
werking dezer 3 gistsoorten op de verschillende, meest
voorkomende suikers geeft de tabel op pag. 53 een
overzicht.

De gistcellen werden gekweekt op mout*agar *), en
om de 2—3 weken op een verschen bodem overgeënt.
Op deze wijze behielden de enzymen hun werkzaam*
heid. Nu en dan controleerde ik deze werkzaamheid,
door aan suikervrije, vloeibare voedingsvloeistofïen (ver*
giste urine of bloeddecoct; ook wel: oplossing van
asparagine met de noodige anorganische zouten) bepaalde
hoeveelheden van verschillende suikers toe te voegen, en

-ocr page 92-

voor en na de suikertoevoeging het reduceerend ver*
mogen er van te bepalen. Als ik daarna één platina*oogje vol
gist toevoegde op 100—150 c c vloeistof, bleek na 18—2é
uur, bij een temperatuur van 25—30°, 0,5 °/o glycose,
saccharose, maltose of lactose door de gistsoort, die in
staat is die suiker aan te tasten, steeds volledig te zijn
vergist; terwijl van de suikers, die door de geënte gist*
soort niet vergistbaar zijn, nog nagenoeg alles werd
teruggevonden. Bij deze controle*proeven werd de
voedingsvloeistof, voor de bepaling van de reductie na
de gisting, slechts door filtratie door een vouwfilter van
de gistcellen bevrijd.

Daar bij deze controle*proeven gebleken is, dat na de
vergisting der vergistbare suikers weer precies het oor*
spronkelijke reduceerend vermogen der vloeistof werd
teruggevonden, — en dat zelfs, wanneer de gisting nog
2 of 3 etmalen langer werd voortgezet, de restreductie
nooit toe* of afnam —, kan ook worden besloten:
dat het gehalte van de vloeistof aan onvergistbave, re*
duceevende stoffen (de »restreductie«) door de gistcellen
niet merkbaar gewijzigd wordt.
— Dit resultaat, voor de
bepaling van het suikergehalte van urine en bloed van
groot belang, is in strijd met de bevindingen van
Mayer
(vgl. p. 16 en 17), maar in overeenstemming met die van
Nagasaki *)• De verklaring dezer tegenstrijdige uitkomsten
ligt voor de hand :
Mayer voegde 1,5 gram »Reinzuchthefe«
aan
150 cc. glycose*oplossing toe, terwijl in de proeven
van
Nagasaki en van mij per 100—150 cc. urine of bloed
de hoeveelheid van één platina*oogje (=
± 15 mg) gist,
als zijnde ruimschoots voldoende, nooit werd overschreden.
Het komt er dus voor de betrouwbaarheid der bepaling

-ocr page 93-

van het suikergehalte door reductie*bepaling voor en na
gisting maar op aan: dat men een zuiver, sterk«werkzaam
gistpreparaat gebruikt, aan de suikeroplossing de be*
noodigde (onvergistbare of niet*reduceerende) voedings*
stoffen voor de gistcellen toevoegt, en alle bacterie«werking
zorgvuldig uitsluit.

In de proeven, waarbij bloeddecoct vergist werd, was
het suikergehalte daarvan wisselend tusschen 0,350 en
en 0,001 °/o. Omdat bleek, dat in enkele gevallen na
18 uur gisting nog 0,001 a 0,004 °/o vergistbare suiker
over was, die dan eerst na 24 uur geheel was verdwenen,
heb ik de gisting van het bloeddecoct steeds ± 42 uur
laten duren.

Bij de, in dit en in het volgende hoofdstuk te vermelden,
reductie*bepalingen van het bloeddecoct was het mij niet
om de absolute waarde der uitkomsten te doen, doch
slechts om na te gaan: of in het runder* en paardenbloed
naast glycose nog andere reduceerende stoffen voorkomen,
en of daartoe vergistbare koolhydraten behooren. De
hierna te noemen cijfers hebben dan ook in het geheel
geen absolute waarde; want niet alleen werd voor deze
proeven slechts onnauwkeurig rekening gehouden met het
volumen van het ingedampte bloeddecoct (dat ± */« van
dat van het oorspronkelijke gedefibrineerde bloed bedroeg);
maar bovendien werd het bloed eerst Va tot 3 uur na
het slachten van het dier in bewerking genomen (waardoor
tengevolge van glycolyse een deel der glycose verdwenen
was), en ging bij het affiltreeren van het stolsel en bij
het óverschenken steeds een klein deel van de reducee*
rende stoffen verloren. Slechts dit is dus van deze cijfers
te zeggen: dat erdoor wordt aangegeven, dat het gehalte
van het oorspronkelijke gedefibrineerde bloed aan redu*

-ocr page 94-

ceerende stoffen grooter is dan het */« gedeelte van de
procentcijfers, voor die stoffen in het decoct gevonden.

Het bloeddecoct werd volgens de in hoofdstuk I, p.
41, beschreven methode bereid: uit 2 liter gedefibrineerd
bloed (veneus of gemengd arteriëel*veneus) kreeg ik zoo
500 cc. zwak zuur reageerend decoct, dat nog zoo veel
eiwitresten bevatte, dat deze, zonder de reductie*bepaling
te storen, toch voldoende waren voor een snelle gisting.
Na bepaling van het reduceerend vermogen (volgens
methode p. 74) werd de rest van dit decoct gesterili*
seerd door 10 minuten koken in een steriele, van een
watteprop voorziene, kolf, na afkoelen met 3—4 platina*
oogjes vol gistcellen geënt, en 42 uur boven op de broed*
stoof van 38° geplaatst. Daarna werd de vloeistof door
aanvulling met gedistilleerd water weer tot haar oor*
spronkelijke volumen teruggebracht, gefiltreerd, en op
nieuw getitreerd.

Het bloeddecoct had vóór de gisting een reduceerend
vermogen, dat — in ± 50 proeven met bloed, van ver*
schillende runderen en paarden afkomstig — wisselde
tusschen
0,190 en 0,377 °/0; een schommeling, die voor*
namelijk moet hebben afgehangen van den verschillenden
duur der glycolyse. In alle proeven bleek na 42 uur
gisting met T. monosa (dus na verwijdering der glycose
alleen) nog een restreductie van
0,060—0,082 °/0 te
zijn overgebleven. Er zijn dus in het op deze wijze be*
reide bloeddecoct ongetwijfeld naast glycose nog andere
reduceerende stoffen aanwezig, en wel in een (op het
oorspronkelijke volumen van het bloed omgerekend) ge*
halte van
ruim 0,015—0,021 °/o.

Het eerste doel was nu: na te gaan, of met behulp
van de reductie*methode ook iets naders omtrent den
aard dezer restreductie kon worden vastgesteld.

-ocr page 95-

Het meest voor de hand ligt, te veronderstellen, dat
de met PW praecipiteerbare stoffen, die het bloeddecoct
nog bevat, bij het koken met de alkalische koperoplossing
reduceerend daarop werken. Wanneer het bloeddecoct
door middel van PW (zie p. 41 en 42) volkomen van
eiwitstoffen wordt bevrijd, blijkt de reductie tot op onge*
veer de helft te dalen:
0,030—0,055 °/o. Of — weer
op het oorspronkelijke bloedvolumen omgerekend —:
het met PW gezuiverde normale runder* en paardenbloed
bevat, behalve glycose, nog
ruim 0,008—0,014 °/o
reduceerende stoffen.

In ronde cijfers: op 100 cc. van eiwit bevrijd bloed komen,
behalve glycose, nog andere reduceerende stoffen voor,
welke te zamen zooveel reduceerend vermogen hebben als
10—15 mg glycose. — Deze restreductie moet wel voor
een gedeelte berusten op de steeds in het bloed aan*
wezige reduceerende stoffen: kreatinine en glycuron*
zuur.*) Echter: deze stoffen zijn normaliter slechts in
zoo uiterst geringe hoeveelheid aanwezig, en hebben
daarenboven een zoo gering reduceerend vermogen, dat
zij te zamen nog maar voor een klein gedeelte van de
restreductie kunnen worden aansprakelijk gesteld. —
Waarschijnlijk is, op grond o. a. al van veel door andere
onderzoekers gedane waarnemingen, dat er ook nog andere
reduceerende
koolhydraten dan glycose in het bloed aan*
wezig zijn. Op p. 51 kwam ik, bij de vergelijking van het redu.
ceerend en rechtsdraaiend vermogen van de door verzeeping
der benzoylesters verkregen bloedsuiker*oplossing, tot

-ocr page 96-

de conclusie: dat het bloed naast glycose nog een of
meer koolhydraten moet bevatten. En ook de uitkomsten
der phenylhydrazine*reacties bewezen de aanwezigheid
van nog andere reduceerende koolhydraten dan glycose;
o. a. liet zich bij het onderzoek der osazonkristallen telkens
weer vermoeden: dat het bloed lactose zou bevatten.

Indien lactose in het bloed aanwezig is, moet dit bij
de reductiesbepalingen o. a. daaruit blijken, dat de rest*
reductie na gisting met lactosegist kleiner is dan na
gisting met T. monosa. Voor
koeienbloed vond ik de
volgende cijfers:

Reductie koeien*
bloeddecoct
vóór gisting:

Reductie na vergisting met:

Reductie, berus»
tend op lactose:

T. monosa:

lactosegist:

0,297 »/o

0,071 °/o

0,064 o/o

0,007 o/0

0,216

0,082

0,070

0,012

0,304

0,079

0,070

0,009

0,288

0,079

0,067

0,012

In alle proeven dus een verschil van 0,007-0,012 ■>/„
in dezelfde richting, hetgeen duidelijk wijst op de aan-
wezigheid van een door lactosegist wèl, door T. monosa
niet vergistbare reduceerende stof. Dat deze stof lactose
is, wordt in verband met de uitkomsten van het osazon*
onderzoek waarschijnlijk, en door de hieronder te bespreken
controleproeven tot zekerheid gemaakt. Het reduceerend
vermogen van het koeienbloed berust dus voor ruim
V. X 0,007 a V^X 0,012 °/o of voor ruim 0,002-0,003 «/„op
lactose. Neemt men in aanmerking, dat lactose tegenover
de koperoplossing van
Benedict ongeveer 3/s X de re*
ductie van eenzelfde hoeveelheid glycose vertoont, dan
vindt men dus: per
100 cc. koeienbloed ruim 3—5 mg
lactose.

-ocr page 97-

Het was nu van belang na te gaan, of ook stierenbloed
een dergelijk, op de aanwezigheid van lactose wijzend,
verschil oplevert. Dit bleek inderdaad het geval te zijn.
Omdat echter de verschillen bij het stierenbloed nog
kleiner waren dan bij het koeienbloed, was het noodig,
vooral bij het stierenbloed talrijke controleproeven in te
stellen: 1°: om na te gaan, of soms door de beide gist1
soorten reduceerende, onvergistbare stoffen in verschil*
lende mate geassimileerd werden; 2°: om de volledigheid
der gisting scherp te controleeren; 3°: om uit te maken
of naast glycose en lactose misschien nog andere vergist*
bare reduceerende suikers aanwezig zijn.

Ad lum: Indien urine, of van lactose (door gisting)
bevrijd en weer met glycose vermengd bloeddecoct, ver*
gist werd, vond ik na gisting met lactosegist nooit kleiner
restreductie dan na gisting met T. monosa; waar bij
versch bloed na vergisting met lactosegist lager restreductie
gevonden wordt, kan dit dus niet door het verdwijnen
van reduceerende stof door assimilatie (door de lactose*
gist) veroorzaakt zijn.

Ad 2um et 3um: Bij het stierenbloed werden de
proeven meestal zoo ingericht, dat 3 verschillende porties
van het bloeddecoct eerst resp. met T. monosa, S. cere*
visiae en lactosegist werden vergist (kolommen, in de
tabel op p. 86 met T, C en L aangeduid), en daarna
de met T vergiste vloeistof in 3 porties verdeeld voor
2do gisting •) met resp. T, C en L (kolommen TT, TC
en TL in de tabel), de met C vergiste vloeistof in
2 porties verdeeld voor de 2do gisting met C en L
(kolommen CC en CL), en de met L vergiste vloeistof

1  Het spreekt van zelf, dat vóór elke 2<*c enting eerst door fil*
tratie de eerste gist verwijderd was, en de vloeistof opnieuw ge»
steriliscerd.

-ocr page 98-

Reductie
stierenbloed»
decoct vóór
gisting:

Reductie na gisting:

Reductie be=
rustend op
galactose,
maltose,
melibiose:

Reductie
berustend op
lactose :

T

TT

TC

TL

C

CC

CL

L

LC

LL

0,204 O/«

0,065°/o

0,065°/o

0,058°/o

0,007 0/0

0,281

0,081

0,080

0,073

0,007

0,253

0,062

0,060

0,060°/o

0,054

0,063°/o

0,062°/o

0,05 5"/o

0,056°/o

0,055°/o

0,054o/o

0,0010/0

0,006

0,212

0,060

0,059

0,059

0,055

0,059

0,058

0,000

0,001-0,004

0,192

0,068

0,067

0,062

0,005

0,252

0,068

0,068

0,068

0,067

0,067

0,067

0,065

0,060

0,060

0,000

0,001-0,008

0;244

0,062

0,061

0,057

0,059

0,058

0,003-0,004

0,208

0,076

0,074

0,074

0,067

0,074

0,073

0,067

0,070

0,068

0,068

0,000-0,002

0,006-0,007

0,231

0,061

0,060

0,060

0,057

0,060

0,060

0,056

0,056

0,057

0,000

0,003-0,004

0,296

0,070

0,070

0,069

0,066

0,066

0,066

0,001

0,003

-ocr page 99-

idem (kolommen LC en LL). Op deze wijze kon de
volledigheid der gisting worden gecontroleerd, en kon
worden nagegaan, of de daling der restreductie door
lactosegist nog op andere stoffen dan lactose kon berusten.

In de tabel (p. 86) kan men zien, dat de gisting na
42 uur volledig is; want indien nog eens met dezelfde
gistsoort vergist wordt, verandert de restreductie niet
meer (in enkele gevallen daalt zij 0,001 of 0,002 °/o, of
stijgt 0,001 °lo ; maar dit moet wel aan waarnemings*
fouten worden toegeschreven). Door S. cerevisiae worden
uit het bloeddecoct niet meer reduceerende stoffen ver?
gist, dan door T. monosa; het bloed bevat dus geen
galactose, maltose of melibiose (tenzij sporen van minder
dan
0,001 °/o). Hieruit volgt, dat de vermindering, welke
de restreductie (na gisting met T. monosa waargenomen)
door na*gisting met lactosegist ondergaat, moet berusten
op de aanwezigheid van lactose in het bloed. Ook de
met S. cerevisiae vergiste portie bloeddecoct blijkt, in
overeenstemming hiermee, door na*gisting met lactosegist
een vermindering in reduceerend vermogen te ondergaan,
en — althans in de meeste proeven — te dalen tot
ongeveer de restreductie, die de kolom LL aanwijst.

De hoeveelheid lactose, die ik in deze proeven in het
bloed van verschillende stieren vond, heeft in het decoct
een reduceerend vermogen van
0,001-0,007 °/o, in de
meeste gevallen
: 0,004 °/o; in het stierenbloed komt dus
1 a 2 mg lactose per 100 cc. voor,
een uiterst geringe
hoeveelheid, die zich — zelfs in het ingedampte decoct —
slechts even buiten de grenzen der bepalingsfouten uit*
strekt.

Een ander plantenetend zoogdier, waarvan ik bloed in
voldoende hoeveelheid kon verkrijgen om de
aanwezig*
heid van lactose erin na te gaan, is het paard. Het

-ocr page 100-

bloeddecoct hiervan werd weer op dezelfde wijze uit
2 liter paardenbloed bereid en tot 1h liter ingedampt;
in de eerste drie proeven (zie onderstaande tabel) was
het bloed gedefibrineerd; in de 4de proef was het door
kalium*oxalaat voor stolling bewaard.

Reductie
paarden»
bloeddecoct
vóór gisting:

Reductie na vergisting met

Reductie, be=
rustend op
galactose,
maltose,
melibiose:

Reductie,
berustend
op lactose:

T. monosa:

S.cerevisiae:

lactosegist:

0,279 o/o
0,240
0,232
0,267

0,082 o/o

0,074
0,073
0,069

0,081 ®/o
0,075
0,073
0,068

0,073 o/o
0,069
0,066
0,057

0,001 o/o
0,000
0,000
0,001

0,008 0/»
0,006
0,007
0,011

Ook in paardenbloed zijn dus, naast glycose, geen
andere vergistbare, reduceerende suikers te vinden dan
lactose. Ruim 0,006-0,011 °/o reductie van het decoct
berust op lactose, of 0,0015-0,003°/0 van het bloed;
waaruit we vinden: in
paardenbloed bevindt zich ruim
2,5 a 5 mg lactose per 100 cc.
(Het geslacht dezer
paarden is mij niet bekend.)

De reductie*bepalingen voeren dus tot hetzelfde resul*
taat als de reacties met phenylhydrazine:
lactose is een
constant voorkomend bestanddeel van het normale
bloed van rund en paard; behalve glycose en lactose
komen in dat bloed geen vergistbare, reduceerende
suikers voor.

Door deze proeven wordt allerminst uitgesloten, dat
tijdens digestie nog andere vergistbare reduceerende suikers
dan glycose en lactose in het rundèr* en paardenbloed
kunnen voorkomen; want ik heb uitsluitend het bloed

-ocr page 101-

onderzocht van slachtdieren, die in de laatste uren geen
voedsel hadden gebruikt.

Toen ik lactose vond in het bloed van de koe, was
mijn eerste veronderstelling, dat de aanwezigheid der
lactose met de lactatie*functie zou samenhangen; vooral
aangezien in den tijd, waarin ik deze proeven verrichtte,
dikwijls koeien geslacht werden die nog melk gaven. De
waarneming, dat ook de stier *) lactose in zijn bloed heeft,
toont aan, dat de aanwezigheid van lactose in het bloed
met nog andere stofwisselingsprocessen moet samen*
hangen, — al is het wel waarschijnlijk, dat tijdens de
lactatie»periode het lactoscgehalte van het bloed hooger
dan normaal zal zijn.

Het zou mogelijk zijn, dat het voorkomen van lactose
in het bloed van runderen en paarden samenhangt met
het feit, dat deze dieren planteneters zijn; immers een
gedeelte van de stoffen, die tot de plantaardige »glyco*
siden« gerekend worden, zijn galactosiden. Het zou in
dit verband belangwekkend zijn, na te gaan, of in het
bloed van langen tijd uitsluitend met vleesch gevoede
dieren lactose voorkomt. Daar ik niet in de gelegenheid
was, een voldoende hoeveelheid bloed van carnivoren te
verkrijgen, kan ik hierover geen gegevens meedeelen. —
Zie verder het onderzoek van menschenbloed (hoofdst. X).

\') Dc onderzochte stieren waren alle ouder dan 2 jaar; bij geen
ervan kan dus voeding met melk oorzaak zijn van de aanwezigheid
van lactose in het bloed.

-ocr page 102-

Hydrolyse der koolhydraten van runderbloed
door koken met verdunde zuren.

In het vorige hoofdstuk kwam ik tot het resultaat:
dat het bloed van herbivore zoogdieren naast glycose,
na zuivering door phosphorwolfraamzuur, nog ruim
0,008—0,014 °/o reduceerende stoffen bevat; dat van deze
restreductie ruim 0,001-0,003
°/o op rekening van lactose
moet worden gesteld; en dat overigens geen door de
gebruikte gistsoorten vergistbare, reduceerende kool*
hydraten in het bloed aanwezig zijn. De positieve uit*
komst der phenylhydrazine*reactie in het met lactosegist
vergiste bloed leerde (hoofdst. II), dat naast glycose en
lactose nog een suiker met een vrije carbonylgroep (dus
met reduceerend vermogen) in het bloed voorkomt. Het
is dus zeker, dat de na vergisting met lactosegist ge*
vonden restreductie (0,006—0,012 °/0) ten deele op een
onvergistbare, reduceerende suiker berust.

Ten einde over den aard van deze suiker (Y) nadere
gegevens te verkrijgen, heb ik onderzocht hoe de restre*
ductie van het bloeddecoct verandert door koken met
verdunde zuren, en door opvolgende gisting met T. mo*
nosa. Op deze wijze toch moest kunnen worden nagegaan,
of in het bloed koolhydraten aanwezig zijn, die door
het koken met zuur hydrolytische splitsing ondergaan
(en dus de restreductie doen toenemen), en of bij die
hydrolytische splitsing glycose of een \'door T. monosa
niet*vergistbare suiker gevormd wordt. Deze proeven

-ocr page 103-

werden aanvankelijk genomen met het doel, nadere zeker*
heid te verkrijgen over het al of niet voorkomen van
iso*maltose in het bloed. Deze suiker, door
Lemaire 1)
in de urine van den mensch aangetoond, bepaalde
Nagasaki 2) daarin, vertrouwende op de juistheid
der opvatting, dat iso*maltose reeds door koken met
citroenzuur, dextrine eerst door koken met zoutzuur
gehydrolyseerd zou worden ; en inderdaad wijzen
Naga*
saki\'s
goed kloppende uitkomsten (door gisting met
T. monosa gecontroleerd) er op, dat deze wijze van
bepalen van iso=maltose in urine betrouwbaar zou zijn.

Ik gebruikte voor de hydrolyse steeds het met T. mo*
nosa of met lactosegist vergiste en daarna met PW
gezuiverde bloeddecoct. Om de uitkomsten met die van
het vorige hoofdstuk vergelijkbaar te maken, heb ik het
reduceerend vermogen weer aangegeven, zooals dat ge*
weest zou zijn in het tot lU van het bloedvolumen
ingedampt decoct (wegens het geringe reduceerend ver*
mogen na de zuivering met P W moest voor de titratie
het decoct nog veel verder worden ingedampt). Indien
men de in de tabellen staande cijfers op het oorsponke*
lijke volumen van het bloed wil omrekenen, heeft men
dus weer het 1I* gedeelte ervan als minimumwaarde te nemen.

Het bloeddecoct werd in de eerste proeven gedurende
7 minuten met 1 °/o HC1, of gedurende 10 minuten
met 2 °/o citroenzuur in een kookkolf op een kopergaasje
boven een kleine vlam gekookt, en terstond daarna
onder de waterkraan weer afgekoeld. Na neutraliseeren
en aanvullen tot het oorspronkelijke volumen werd weer
het reduceerend vermogen bepaald, en na gisting met
T. monosa nog eens:

1  c.

-ocr page 104-

Reductie
runder«
bloeddecoct
vóór
gisting:

Reductie na
vergisting
met
T. monosa :

Reductie na
zuivering
met PW:

Reductie na
hydrolyse,
a : vóór en
b : na gisting
met T. monosa:

Bij de hydro»
lyse gevorm»
de hoeveel»
heid monose:

Zuur, door middel

waarvan de
hydrolysegeschiedde:

0,256 0/o

0,072 %>

0,036 °/o

( a 0,042 o/o
| b 0,038 o/o

0,004 o/o

2 0/o citroensuur

0,270

0,081

0,047

( a 0,049
| b 0,046

0,003

»

0,190

0,066

0,036

( a 0,040
{ b 0,037

0,003

»

0,069

0,032

( a 0,035
I b 0,032

0,003

»

0,227

0,078

0,043

( a 0,051
j
b 0,044

0,007

1 o/o zoutzuur

0,245

i

0,080

Red. na
vergis1
ting met
lactose*

0,049

( a 0,059
{ b 0,049

0,010

gist:

i a 0,051
( b 0,042

0,211

0,066

0,043

0,009

»

>

0,226

0,060

0,038

( a 0.044
| b 0.037

0,007

»

Men ziet uit deze cijfers, dat, zoowel na 10 minuten
koken met 2 °/o citroenzuur als na 7 minuten koken met
1 u/o HC1, het reduceerend vermogen van het vergiste
bloeddecoct met enkele duizendste procenten toeneemt,
en wel tengevolge van het ontstaan van een reduceerende
stof, die door T. monosa weer geheel of nagenoeg ge*
heel wordt vergist*); er wordt dus bij de hydrolyse uit
hoogere koolhydraten een monose gevormd, waarschijnlijk
glycose. Wanneer het bloeddecoct eerst met lactosegist

1  Hieruit valt ook te besluiten, dat het met PW gezuiverde runder*
bloeddecoct glycuronzure esters hoogstens in zoo\'geringe hoeveelheid
bevat dat er geen rekening mee behoeft te worden gehouden.

-ocr page 105-

was vergist, in plaats van met T. monosa, steeg toch
door het koken met zuur het reduceerend vermogen
evenveel. Het al of niet aanwezig zijn van lactose heeft
dus bij de hydrolyse van het suikermengsel geen merk*
baren invloed; dit is ook niet te verwonderen, daar
lactose tegen koken met zuren zeer resistent is: door
koken met citroenzuur wordt het in \'t geheel niet, door
koken met minerale zuren eerst na eenige uren tot galac*
tose glycose ontleed.

In urine vond Nagasaki, dat — naast de door koken
met citroenzuur in 2 moleculen glycose uiteenvallende
isosmaltose — ook een dextrineachtige stof was aan te
toonen, die door koken met citroenzuur niet, door koken
met zoutzuur wel reduceerende eigenschappen krijgt,
doch geen glycose levert. Deze verschillen in eigenschappen
stelden hem in staat, zoowel iso»maltose als dextrine in
de urine te bepalen. (
Nagasaki neemt daarbij aan, dat
na 10 minuten koken met 1 °/0 HC1, op het zandbad,
alle dextrine gesplitst is).

Bij de hydrolyse van vergist bloeddecoct kreeg ik
andere uitkomsten. Immers, uit de tabel op p. 92 blijkt,
dat weliswaar door HC1 meer reduceerende stof wordt
gevormd dan door citroenzuur, doch dat in alle gevallen
niets dan glycose ontstaat. Dit zou er op wijzen, dat de
dextrineachtige stoffen van het vergiste bloed bij de
hydrolyse geen andere reduceerende stoffen dan glycose
leveren, en dus van anderen aard zijn dan de gom
uit urine.

Het is echter van belang te bedenken, dat de gom
uit urine en dierlijke organen volgens
Landweiir en
Lemaire s) bij koken met verdunde zuren slechts langzaam

») Ccntralbl. für die mcdiz. Wissensch. (1885), p. 369.

J) Diss. Utrecht, p. 29 en 36 (1895).

-ocr page 106-

Reductie
runderbloed»
decoct vóór

Reduc-
tie na
vergis»
tingmet

Reduc»
tie na
zuive*
ring

Reductie na 10, 20, 30 en 40 minuten

hydrolyse;
a: vóór en 6 : na gisting met T. monosa.

Controle:
30 mi»
nuten
zonder

Hoeveelheid monose, ge»
vormd bij hydrolyse ge»
durende:

Zuur, doormid»
del waarvan de
hydrolyse plaats
had.

gisting.

T. mo»
nosa

met
PW.

10 min.

20 min.

30 min.

40 min

zuur
gekookt.

10 min.

20 min.

30 min

40 min.

I 0,266 o/o

0,080°/o

0,051°/o

1 a 0,058°/o
| 60,050°/o

1 a 0,064°/o
(t> 0,051°/o

0,008°/o

0,013°/o

1 °/o zoutzuur

II 0,216

0,076

0,045

la 0,051
\\b 0,046

ia 0,054
(
b 0,046

0,005

0,008

III 0,233

0,087

0,044

\\a 0,049
Ib0,<043

la 0,052
(6 0,043

v a 0,054
)b 0,044

la 0,055
(6 0,043

0,006

0,009

0,010

0,012

»

IV 0,211

0,066*)

0,043

^ a 0,051
1 6 0,0*2

^ a 0,055
\\ b 0,042

0,009

0,013

»

V 0,226

0,060 •)

0,038

a 0,044
b 0,037

^ a 0,050
/ b 0,038

1 a 0,053
\\b 0,037

0,007

0,012

0,016

»

VI 0,230

0,074

0,049

a 0,053

Ab 0,049

* . x —_

a 0,056
^b 0,050

a 0,057
^ b 0,050

la 0,058
.( b 0,049

0,004
\\

0,006

0,007

\\

0,009

V

2°/o citroenzuur

VII 0,292

0,072

0,036

0,004

VIII 0,213

J~
0,006

0,048

0,054

0,034

0,050

0,043

0,032

0,040

/

j a 0,041

Ij a 0,043

/

/

j a 0,056

h 0,037

jb 0,037

}b 0,036

a 0,049

( a 0,049

la 0,049

1 a 0,050

a 0,048

60,047

(60,018

| b 0,048

1 b 0,048

60,048

a 0,059

^ a 0,062
\'ib 0,054

^ a 0,065

la 0,068

a 0,055

b 0,053

) fc 0,055

1 60,054

60,054

a 0,038

N a 0,039

y a 0,039

a 0,034

b 0,034

IbO, 034

/fc 0,035

60,034

a 0,057

^a 0,061

1 a 0,064

b —

1» -

(b -

a 0,047

^ a 0,046

\\ a 0,046

(j a 0,043

b 0,043

\\b 0,043

/ 6 0,043

i 6 0,043

a 0,036

^ a 0,037

^ a 0,039

1 a 0,033

60,033

j 6 0,032

>60,032

i 6 0,033

a 0,045

\\ a 0,047

a 0,048

1 a 0,050

1 a 0,040

b 0,039

) 6 0,040

| b 0,040

) 60,040

j 6 0,040

0,006

0,004

0,007

0,004

0,003

0,002

0,001

0,001

0,002

0,081

0,014

0,010

0,008

0,005

0,004

0,014

0,011

0,003

0,003

0,007

0,005

0,010

0,008

0,007

0,006

IX -

X —

XI

XII -

XIII —

XIV —

*) met lactosegist vergist.

-ocr page 107-

in reduceerende suiker wordt omgezet, — veel langzamer
dus dan saccharose, iso*maltose, glycogeen en de eigen*
lijke dextrinen, voor welker volledige hydrolyse 7 minuten
koken met 1 °/0 HC1 reeds voldoende is. In overeen*
stemming hiermee was mijn bevinding (p. 50), dat ook
de uit bloed te bereiden gom eerst na ± 30 minuten
koken met 1 °/o HC1 reduceerend vermogen krijgt. Het
is dus duidelijk, dat de hydrolyse van het bloeddecoct
langer moet worden
voortgezet, daar het toch mogelijk
is, dat langduriger hydrolyse wel een aantoonbare hoe*
veelheid onvergistbare suiker uit de gom van het bloed
doet ontstaan. In de tabel op p. 94 en 95 zijn de uit*
komsten vermeld van hydrolyse bij langeren kookduur.
Om het indampen der vloeistof tegen te gaan, vulde ik
nu en dan met water aan, of maakte gebruik van een
recht opstaanden koeler op de kookkolf. In enkele ge*
vallen, waarin ik genoeg bloeddecoct daarvoor had, werd
één portie ter controle ook zonder toevoeging van zuur
30 minuten gekookt.

In alle proeven vertoont de restreductie een stijging,
die (met uitzondering van proef VIII, X en XII) nog
toeneemt met den kookduur; na 40 minuten is deze
stijging waarschijnlijk nog niet geheel ten einde. Daar
na gisting met T. monosa de bij de hydrolyse ontstane
reduceerende stof weer geheel verdwijnt, moet worden
besloten, dat slechts glycose is ontstaan; een enkele maal
heb ik in de vloeistof na koken met phenylhydrazine glyco*
sazon*kristallen kunnen aantoonen. En uit het feit, dat
na de gisting met T. monosa steeds weer hetzelfde redu*
ceerend vermogen, dat het decoct vóór de hydrolyse ver*
toonde, werd teruggevonden, — en nooit een lagere
waarde —, mag worden besloten, dat deze glycose ont*
staan is uit oorspronkelijk niet*reduceerende koolhydraten

-ocr page 108-

(zooals glycogeen, dextrine, saccharose), en niet afkomstig
kan zijn van koolhydraten, die ook vóór de hydrolyse
tot de restreductie bijdroegen (zooals ev. isomaltose).
Dat lactose ook na langer koken met HC1 geen merk=
baren invloed kan hebben gehad op de veranderingen
in het reduceerend vermogen van het bloeddecoct, blijkt
uit proef IV en V: daarin was te voren door lactosegist
de lactose verwijderd, en toch zijn de uitkomsten dezelfde
als in proef I—III.

Deze proeven hebben dus geleerd, dat de bij het koken
met zuur ontstane glycose voor een belangrijk gedeelte
afkomstig moet zijn van een langzaam hydrolyseerbaar
polysaccharide van het vergiste bloeddecoct. In hoeverre
hieruit met zekerheid iets kan worden afgeleid aangaande
den aard der tot het bloed zelf behoorende gom, zal aan
het eind van dit hoofdstuk worden besproken.

Om uit te maken, of het vergiste bloeddecoct naast
de polysacchariden nog lagere hydrolyseerbare suikers
(b.v. saccharose of iso*maltose) bevat, heb ik ook nog
de boven beschreven proeven herhaald met bloeddecoct,
dat ik te voren door behandeling met 80 °/0 alcohol vol*
komen van polysacchariden had bevrijd. Het decoct was
daarbij weer eerst met T. monosa of met lactosegist ver*
gist, en door PW gezuiverd. Verdere bijzonderheden
over de wijze, waarop deze proeven werden ingericht,
vermeldt de tabel op p. 98.

Het resultaat dezer proeven is, voor zoover de porties
A betreft, weer hetzelfde als vroeger: vorming van
een monose, en wel des te meer, naarmate langer met
HC1 gekookt is. Wanneer echter hetzelfde bloeddecoct
na verwijdering der polysacchariden met 1 °/0 zoutzuur
gekookt wordt, neemt het reduceerend vermogen, zelfs
na 3 kwartier koken, niet of nauwelijks meer toe.

-ocr page 109-

Reductie runs
derbloeddes
coct vóór
hydrolyse ;
A: vóór, en
B : na behan*
deling met
80 o/o alcohol

-

Reductie na 15, 30 en 45 minuten
hydrolyse met 1 °/o HC1; a : vóór
en
b: na gisting met T. monosa.

Hoeveelheid monose,
gevormd bij hydrolyse
gedurende :

15 min.

30 min.

45 min.

15 min.

30 min.

45 min.

1

1A 0,036 o/o

( a 0,040 o/o
\\b -

( a 0,043 o/o
j
b -

1

a 0,045 o/o
b —

0,004 o/o

0,007 o/o

0,009 o/o

\'B 0,034 o/o

( a 0,034
(
b -

( a 0,035
\\b -

i

a 0,034
b -

0,000

0,001

0,000

A 0,048

( a 0,050
( b 0,048

( a 0,058
( b 0,049

!

a 0.062
b 0,049

0,002

0,009

0,013

\'B 0,043

( a 0,043

U -

( a 0,043
\\b -

!

a 0,042
b -

0,000

0,000

i

0,000

A 0,041

( a 0,048
( b 0,042

( a 0,053
i
b 0,041

i

a 0,055
b 0,042

0,006

0,012

0,013

* B 0,038

( a 0,041
( b 0,040

1 a 0,041
( b 0,039

f

a 0,041
b 0,039

0,001

0,002

0,002

A 0,039

( a 0,045
\\ b 0,037

( a 0,050
( b 0,039

I

a 0,055
b 0,037

0,008

0,011

0,018

1B 0,034

( a 0,034
( b 0,033

( a 0,035
{ b 0,034

i

a 0,035
b 0,034

0,001

0,001

0,001

Wat kan nu uit de in dit hoofdstuk beschreven proeven
met betrekking tot de koolhydraten van het bloed
worden besloten?

in positieven zin: niets met zekerheid. In negatieven
zin: wèl een en ander.

Wanneer men vergist bloed onderzoekt, moet altijd
groote voorzichtigheid in acht genomen worden bij het
trekken van conclusies; immers: het zou mogelijk zijn,
dat stoffen, die men in het bloed na de gisting aantreft, van
de gistcellen en niet van het bloed afkomstig zijn.
Daarom heb ik bij de bereiding van osazon uit vergist
bloed mij ervan overtuigd, dat de gistcellen aan een

-ocr page 110-

kunstmatige, bekende voedingsvloeistof geen stoffen
afstaan, die met phenylhydrazine in azijnzure oplossing
een krystallijn praecipitaat geven (zie p. 55). En evenzoo
heb ik bij de reductie*bepalingen door controleproeven
nagegaan, dat de gistcellen op het gehalte aan onver*
gistbare reduceerende stoffen van bloed, urine en andere
vloeistoffen geen merkbaren invloed hebben (zie p. 80).
Voor reacties met phenylhydrazine en voor reductie*
bepalingen is het bloeddecoct na gisting met zuiver*
gekweekte gistcellen dus nog goed bruikbaar.

Iets anders is het echter bij de hydrolyse door koken
met verdunde zuren. Het is niet geoorloofd, de ver*
anderingen, die het vergiste bloeddecoct na koken met
zuren in zijn reduceerend vermogen vertoont, zonder
meer aan hydrolyse van stoffen van het bloed zelf toe
te schrijven; want ook de gistcellen bevatten polysac*
chariden, die tijdens de gisting zonder twijfel voor een
deel in de oplossing overgaan. En evenmin is het dus
geoorloofd, uit de uitkomsten van phenylhydrazine*
reacties of van vergistingsproeven, welke met het na
gisting gehydrolyseerde bloed zijn genomen, positieve
conclucies aangaande de bloedbestanddeelen af te leiden.

Microscopisch kan men zich door glycogeen*reacties
van de aanwezigheid van glycogeen in de gistcellen over*
tuigen. En wanneer ik vergiste Hayduck\'s vloeistof
(oplossing van asparagine KH»PO« MgSO*
zuivere glycose), of een suspensie van gistcellen in water
na eenige minuten koken, op dezelfde wijze als het
bloeddecoct met PW etc. gezuiverd had, en van het
ingedampte filtraat, voor en na koken met 1 °/0 HC1, het
reduceerend vermogen onderzocht, kon steeds de aan*
wezigheid van stoffen, die door de hydrolyse reduceerende
eigenschappen krijgen, worden aangetoond.

-ocr page 111-

Het is dus zeker, dat de stijging van het reduceerend
vermogen van het vergiste bloeddecoct tengevolge van
het ontstaan eener vergistbare monose, zooals ik dat in
mijn proeven vond, voor een (onberekenbaar) gedeelte
moet worden toegeschreven aan de van de gistcellen
afkomstige polysacchariden (glycogeen, »Hefegummi«).
Dat het bloed zelf een dextrine*achtige stof bevat, is wel
boven twijfel verheven; ook ik kon dit bevestigen (zie
p. 50). Tot de kennis van de eigenschappen of den aard
dezer gom kunnen de proeven, die ik in dit hoofdstuk
beschreef, slechts weinig bijdragen *); om het gedrag
dezer gom van het bloed bij koken met zuren nauw*
keuriger na te gaan, zou men het onvergiste bloed

moeten onderzoeken.

Uit de uitkomsten der reductie*bepalingen voor en na
hydrolyse van de koolhydraten van het vergiste bloed
kan slechts dit worden besloten:
het bloed van het
rund bevat geen saccharose, geen iso»maltose, en
geen andere in 80
°/o alcohol oplosbare, gemakkelijk
hydrolyseerbare koolhydraten.

Het onvergistbare reduceerende koolhydraat van het
bloed, dat in hoofdstuk II met de letter Y werd aan*
geduid, is ook in alcohol 80
°/o oplosbaar, en moet dus
niet of moeilijk hydrolyseerbaar zijn. In overeenstemming
hiermee is de uitkomst van de volgende proef:

Van onvergist, met PW gezuiverd decoct van paarden»
bloed werd de ééne helft (A) direct, de andere helft (B)

*) Alleen mag uit het feit, dat bij de hydrolyse slechts monosen
ontstaan, worden besloten, dat de gom van het runderblocd een
andere stof is dan de gom der menschenurine, waarvan het-blijkens
de onderzoekingen van
Pekelharing en van IIoogenhuyze en van
NaGASAKI — vaststaat, dat zij bij koken met zoutzuur slechts een
onvergistbare reduceerende suiker en geen monosen levert.

-ocr page 112-

na 30 minuten koken met 1 °/o HC1, met azijnzure
phenylhydrazine verhit. Het X*osazon van A en van B
vertoonde microscopisch geheel hetzelfde beeld : naalden*
bollen naast rosetten van fijne rechte naaldjes; en ook
de smeltpunten waren dezelfde:

smeltpunt X*osazon van A: 189-191°;
» » » B: 190-191°.

Evenmin als de lactose was dus de suiker Y door het
koken met zoutzuur ontleed.

-ocr page 113-

VI.

Nog eenige reacties op suikers in het bloed.

Zoowel de phenylhydrazine*reacties als de hydrolyse*
proeven leidden tot het besluit, dat iso*maltose in runder*
en paardenbloed niet voorkomt. Daar echter over de
aanwezigheid van
iso*maltose in bloed de meeningen
verdeeld zijn, kwam het mij niet overbodig voor, nog
een derden weg in te slaan om, wat deze suiker betreft,

nadere zekerheid te verkrijgen.

Iso*maltose is: glycose*/3*glycoside (tegenover maltose
= glycose*^*glycoside). Dit blijkt o.a. daaruit, dat iso*
maltose door de gewone gisfcenzymen (die uitsluitend
a*glycosiden splitsen) niet wordt aangetast; maar wel
door een enzym, dat tot het ontleden van /3«glycosiden
in staat is, nl.
emulsine. Ik heb daarom nog de werking
van emulsine op het bloeddecoct nagegaan.

Het epzym heb ik bereid uit amandelen, volgens de
methode van
Robiquet*Hékissey 1); uit 235 gram aman*
delen verkreeg ik na zuivering ruim 3 gram van een
emulsine*preparaat, dat op een 0,5 °/o amygdaline*oplossing,
in een verdunning van 2 op 1000 daaraan toegevoegd,
een sterke werking bleek te oefenen.

Nu werd 0,2 °/0 emulsine toegevoegd aan bloeddecoct
van rund of paard, dat te voren met lactosegist vergist

1  Beschreven door Bourquelot en BRinEi.: Annalcs de Chimie
et de
Phys. 8me série, tome XXIX, p. 148 (1913).

-ocr page 114-

was*), door koken en filtreeren van de lactosegistcellen be*
vrijd en opnieuw gesteriliseerd. Vóór en terstond na de toe*
voeging der emulsine werd het reduceerend vermogen
van het bloeddecoct bepaald: dit bleek tengevolge van
de toevoeging van het enzym met een bedrag van 0,002—
0,003 °/o te zijn toegenomen. Vervolgens werd de vloei*
stof 42 uur bij 30-35° bewaard: het reduceerend ver*
mogen was daarna onveranderd. Daarna werd de rest
der vloeistof in 2 deelen verdeeld: A voor gisting met
T. monosa, B voor bereiding van osazon (dit laatste,
nadat door middel van 5 volumina 92 °/0 alcohol alle
emulsine verwijderd was). Na de gisting was het redu*
ceerend vermogen der vloeistof nog precies hetzelfde
gebleven. Het osazon vertoonde slechts fijne, korte, in
warm water oplosbare naaldjes, en geen spoor van glyco*
sazon.

Conclusie: het bloed bevat geen &*glyeosiden, geen
iso*maltose.

Tenslotte heb ik, om den aard van de suiker Y na
te gaan, nog eenige andere koolhydraatreacties op het
met lactosegist vergiste bloeddecoct ingesteld.

Een positieve orcine*reactie verkreeg ik in het sterk
ingedampte bloeddecoct steeds; ook nadat het door middel
van P.W. en 80 0/0*alcohol zoo goed mogelijk gezuiverd
was; in dit opzicht kon ik dus
Andersson\'s waarneming1)
bevestigen. Was een cultuur van gistcellen (in veel grootere
concentratie dan bij het vergisten van bloed gebruikt
werd) in Hayduck\'s vloeistof op dezelfde wijze als het
bloeddecoct behandeld, dan viel de orcine*reactie nega*
tief uit.

*) Dit was noodig, omdat emulsine o.a. ook lactase bevat.

») Bioch. Zeitschr. 12, 6 (1908).

-ocr page 115-

Daar de na koken met sterk zoutzuur en orcine ont*
staande groene kleurstof (in amyl*alcohol oplosbaar: streep
in het spectrum tusschen
C en D) zoowel door pentosen
als door glycuronzuur kan worden veroorzaakt, was het
noodig, nader uit te maken, op welke van deze beide
stoffen de positieve orcine*reactie in het bloed berust.

Een reactie op glycuronzuur, die door pentosen en
andere koolhydraten niet wordt gegeven, is die met
HC1
en naphthoresorcine, door Tollens *) aanbevolen in 1908.
Door
Roger2) is zij voor het aantoonen van glycuron*
zuur in urine gewijzigd, omdat de naphthoresorcine*reactie
van
Tollens (o.a. volgens de onderzoekingen van Mandel
en Neuberg3)) voor urine niet beslissend is, aangezien
ook andere stoffen dan glycuronzuur, welker aanwezigheid
in de urine niet is uit te sluiten, dezelfde of een zeer erop
gelijkende reactie kunnen geven. De
reactie van Tollens-
Roger
op glycuronzuur in urine wordt als volgt verricht:
Bij 5 cc. urine 0,2 cc. 25 ammonia en 2 cc. basisch lood*
acetaat; \'t neerslag afcentrifugeeren, tweemaal met 1 u/o
ammonia uitwasschen, en dan met behulp van 5 cc. water en
5 cc. sterk zoutzuur in een reageerbuis overbrengen; daarin,
na toevoeging van 0,5 cc. l°/o alcoholische naphthoresor»
eindoplossing, 15 minuten koken in \'t waterbad; naaf*
koeling uitschudden met 10 cc. aether; de aetherische
kleurstofoplossing is dan (vooral na filtreeren) bij aan*
wezigheid van glycuronzuur blauw, blauwviolet of rood*
violet getint, en vertoont rechts van en op de D*lijn een
absorptie*band. — Ik heb de reactie van
Roger op nor*
male urine toegepast, en kreeg een positief resultaat,
zooals te verwachten was. Ook in het met lactosegist

Ber. d. deutschen chem. Ges. 41, 1788 (1908).

2) Comptes rendus de la Soc. de Biol. 78, 714 (1915).

3) Bioch. Zeitschr. 13, 148 (1908).

-ocr page 116-

vergiste bloeddecoct van rund en paard vond ik de reactie
van
Roger positief; na zuivering met PW viel de reactie
in de meeste gevallen positief, in sommige echter negatief
uit. Hieruit moet worden besloten, dat glycuronzuur in
het met
PW gezuiverde bloeddecoct kan voorkomen, en
dat voor het aantoonen van de aanwezigheid van pen*
tosen daarin de orcine*reactie onvoldoende is.

Een reactie, die in staat stelt om glycuronzuur en
pentosen van elkaar te onderscheiden
is de reactie van
Neumann.
Het was Neumann *) gebleken, dat de kleur*
reactie met orcine scherper wordt, als men als oplos*
middel voor de kleurstof ijsazijn gebruikt (in plaats van
den aethylalcohol van
Tollens of den amylalcohol van
Salkowski) ; en dat bovendien de reactie veel gevoeliger
wordt, als er zoo weinig mogelijk water bij aanwezig is
(als zuur moet dan geconcentreerd HsSO* worden
gebruikt, in plaats van het in ijsazijn niet voldoende
oplosbare HC1); de resultaten zijn volgens
Neumann
de beste, als naast zeer weinig water veel ijsazijn aan*
wezig is, en als niet te veel HsSO* bij niet te hooge
temperatuur werkt (anders ontstaan mengkleuren door
de werking van het
H2SO1 op de orcine).

Uitvoering der reactie van Neumann: In een reageer*
buis worden 10 droppels (0,5 cc.) der te onderzoeken
suikeroplossing met 5 cc. 99 °/o ijsazijn en eenige droppels
eener 5 °/o alcoholische orcine*oplossing na omschudden
tot koken verhit; daarna voegt men uit een droppel*
fleschje geconc. HsSO« toe, waarbij men na iedere
5 droppels flink schudt; hiermee gaat men voort, totdat
na het omschudden een duidelijke kleur blijft bestaan.
Dit eindpunt is afhankelijk van de
concentratie der

\') Bcrlincr klinische Wochcnschr. (1904). p. 1073.

-ocr page 117-

suikeroplossing; het is echter ook bij zwakke suiker*
oplossingen (0,1-0,2 °/o) door 40-50 droppels H2S04
te bereiken. Meer dan 50 droppels HsSO« mogen niet
worden toegevoegd. Ook moet men, zoodra een duide*
lijke tint is verschenen, met het toevoegen van H2SO4
ophouden, daar anders mengkleuren ontstaan of de
kleur te donker wordt. Men onderzoekt na eenige minuten
de kleurstofoplossing spectroscopisch. Is de oplossing te
sterk gekleurd, dan kan men steeds met ijsazijn verdunnen,
zonder dat de tint verandert. Toevoeging van water of
alcohol brengt bij sommige suikers verandering der tint
teweeg. Men verkrijgt zoo voor verschillende suikers
typische kleurreacties:

Kool«
hydraat.

Kleur.

Absorptie*strepen.

Kleursver;
andering
door water
of alcohol.

Arabinose.

Roodviolet.

Rechts van D: bedekt geel
en geelgroen.

Geen.

Xylose.

Blauwviolet;
(koud :)
blauw.

1 : Rechts van C, in \'t oranje;
2: als bij arabinose, doch
zwakker. Bij het staan neemt
1 in intensiteit toe, 2 af.

Geen.

Glycuron*
zuur.

Groen.

Links van C in het rood;
verder is het geheele spectrum
beschaduwd.

Wordt
roodachtig.

Glycose.

Bruinrood.

In het groen, zoodat vóór de
streep nog groen, er achter
blauw en violet te zien is.

Geen.

Fructose.

Bruin;
(koud:)
geelbruin.

1 : Links van C in het rood
(als bij glycuronzuur); 2: vers
duistering, beginnend als bij
glycose, maar tot aan het
einde van het spectrum.

Wordt
geelgroen.

Normale urine geeft volgens Neumann een bruingele
kleur, die waarschijnlijk als mengkleur van de sporen van
glycose en glycuronzuur afkomstig is.

-ocr page 118-

Fritz Sachs1) geeft, waar hij de verschillende kleur*
reacties op pentosen bespreekt (die van
Jolles, Tollens-
Salkowski, Neumann en Bial), aan de reactie van
Neumann de voorkeur. Wel vindt hij de reactie voor glycu*
ronzuur niet zoo gevoelig als voor pentosen, en blijkt
in zijn proeven ook het onderscheid tusschen arabinose
en xylose bij de reactie niet groot; maar als middel om
pentosen van hexosen en glycuronzuur te onderscheiden
vindt hij de reactie betrouwbaar.

Ook ik kon, bij het uitvoeren van de reactie op een
arabinose*oplossing, op normale urine en op arabinose
bevattende urine,
Neumann\'s uitkomsten in hoofdzaak
bevestigen. Ik bemerkte daarbij, dat de reactie mislukt,
indien men PLSO* gebruikt dat niet zeer geconcentreerd is.

Onderzochte
oplossing.

Kleur.

Spectrum.

Kleursverans
dering door
water of
alcohol.

0,5 % arabinose.

Roodviolet.

Band in geel en geel-
groen.

Geen.

0,2 "Io arabinose.

Rood violet.

Band in geel en geel«
groen.

Geen.

Normale urine
(geconc.)

Groenbruin.

Zwakke streep midden
in het rood; bcscha»
duwing v. h. geheele
spectrum.

Geen.

Deze urine met
0,2 o arabinose.

Roodviolet.

Band in geel en geel»
groen; zwakke streep
in het rood.

Geen.

Daarna heb ik de reactie van Neumann op dezelfde
wijze met ingedampt bloeddecoct van runderen en paarden
verricht, nadat dit door middel van PW of van 80°/o
alcohol gezuiverd was. Steeds ontstond een
roodviolette

l) Bioch. Zcitschr. 1, 383 (1906).

-ocr page 119-

of blauwviolette kleur, en vertoonde het spectrum een
duidelijken absorptieband in het geel en geelgroen.
Toevoeging van water aan de azijnzure oplossing der
kleurstof had in deze proeven nooit een verandering
der kleur tengevolge; de glycuronzuurverbindingen (die
in sommige gevallen de reactie van
Roger positief doen
zijn) zijn blijkbaar in onvoldoende concentratie aanwezig
om bij de reactie van
Neumann tot uiting te komen.

Ter controle van den invloed der gistcellen heb ik de
reactie van
Neumann ook weer verricht op een 2 dagen
oude cultuur van de gistcellen in Hayduck\'s vloeistof,
die na de gisting op
dezelfde wijze als het bloeddecoct
van eiwit bevrijd en
gezuiverd was en tot enkele cc. inge*
dampt. Na toevoeging van
50 droppels fLSOi was bij
de reactie van
Neumann nog geen spoor van violette
tint waar te nemen; na de afkoeling bleef een lichtgeel*
groene tint bestaan;
spectroscopisch: geen verduistering.

Hieruit mag worden besloten, dat in het bloed
van rund en paard een suiker met pentose«eigen*
schappen voorkomt.

Welke pentose dit is, — daarover geeft de reactie van
Neumann niet de geringste aanwijzing; en de conclusie
van
Sachs, dat ook bij het gebruiken van zuivere op*
lossingen van verschillende pentosen slechts onbeduidende
verschillen in den uitslag der kleurreactie zichtbaar worden,
moedigt niet aan, in dit opzicht nog meer van deze kleur*
reactie te verwachten.

Overzicht der eigenschappen van de stof Y.

a# Met benzoylchloride en NaOH vormt de stof, evenals
koolhydraten, een in water onoplosbare verbinding.
b. In 80 °/o alcohol is de stof oplosb.aar. Y is dus geen
glycogeen, dextrine, gom of ander polysaccharide.

-ocr page 120-

c. Het phenylosazon van Y is in warm water oplosbaar.
Kristalvorm van het osazon: soms fijne, korte naald*
jes, solitair of in stervormige groepen, — soms lange,
fijne, gebogen naalden in rosetten; deze laatste kristal*
vorm gaat na eenmaal omkristalliseeren meestal, na
tweemaal omkristalliseeren steeds verloren (dan weer
korte naaldjes). Smeltpunt van het osazon: 181-182°;
stikstofgehalte: 10,28 °/0. —
Y is dus zeker geen
glycuronzuur, en ook geen enkelvoudige pentose;
\'t is een suiker met ± 12 koolstofatomen. Wat op=
losbaarheid, kristalvorm, smeltpunt en stikstofgehalte
van het osazon betreft, komt Y alleen met melibiose
en met de suiker van Cammidge overeen.

d. Ontleding door enzymen. Noch door de enzymen van
saccharomyces cerevisiae, noch door die van lactosegist,
noch door die van emulsine wordt Y aangetast. —
Y
is derhalve geen hexose, maltose, lactose, melibiose;
ook geen iso=maltose of ander (3=glycoside.

e. Reduceerende eigenschappen. Het volkomen van gly*
cose, lactose en eiwitstoffen bevrijde bloeddecoct
heeft nog een reduceerend vermogen van meer dan
0,006-0,012 "/o, dat niet geheel door de sporen van be*
kende reduceerende stoffen, niet*koolhydraten (krea*
tinine, etc.), kan worden verklaard. De waarschijnlijk*
heid, dat een deel van deze restreductie op rekening
van Y moet worden gesteld, wordt tot zekerheid,
als we bedenken, dat het vermogen van Y, met
phenylhydrazine een osazon te vormen, een bewijs
is voor de aanwezigheid eener vrije carbonylgroep in
het molecule. —
Y bezit reduceerend vermogen.

f. Optische activiteit. Het mengsel van suikers, uit het
bloeddecoct door middel van benzoylchloride
in zuivere
oplossing verkregen, vertoont (als glycose berekend)

-ocr page 121-

relatief sterker reduceerend dan rechtsdraaiend ver*
mogen. Lactose (ook in dit mengsel voorhanden)
heeft geringer reduceerend vermogen dan glycose
(bij gelijke
rechtsdraaing). Daar een suiker met 12
Oatomen zwakker reduceerend vermogen heeft dan
glycose, kan dus worden besloten:
Y heeft een aanmer=
kelijk geringer rechtsdraaiend vermogen dan glycose.

g. Hydrolyse door koken met verdunde zuren. Nadat
door 80 °/o alcohol de polysacchariden uit het bloed
zijn verwijderd, neemt door koken met 1 %> HCl
het reduceerend vermogen van het bloeddecoct niet
of nauwelijks meer toe. Dit is niet het gevolg van
vernieling van Y, maar van onveranderd blijven;
want indien Y door koken met HCl vernield werd,
zou daarna het
reduceerend vermogen van het bloed*
decoct gedaald moeten zijn; ook verandert het smelt*
punt van X*osazon niet, wanneer te voren het bloed*
decoct met HCl gekookt is. —
Y wordt dus niet of zeer
langzaam
gehydrolyseerd door koken met 1 °/0 zoutzuur.

h. De reactie van Neumann op pentosen is in het bloed*
decoct positief. —
Y is dus een aan de pentosen ver=
wante suiker.

De positieve pentose*reactie is het eenige gegeven, dat
zich moeilijk met het koolstofgehalte van Y laat vereeni*
gen. Het is evenwel zeer onwaarschijnlijk, dat de pentose*
reactie op een andere suiker dan Y berust; want dan zou
Y«osazon een mengsel moeten zijn van twee verschillende
osazonen (pentosazonen zijn ook in warm water oplosbaar),
en zou het niet zulk een scherp en in verschillende proeven
even hoog smeltpunt kunnen hebben. Het overzicht der
eigenschappen voert dus tot de
veronderstelling; dat
y is een aan de di<sacchariden verwante stof, —
evenwel geen bihexose, doch een suiker met twee

-ocr page 122-

(of althans minstens één) pentose*groepen (methyl*
pentose*groepen ?) in haar molecule.

In eigenschappen en Ogehalte vertoont Y een merk*
waardige overeenkomst met de suiker van
Cammidge. *)
De vorm, waarin de beide suikers in het dierlijke orga*
nisme voorkomen, is echter geheel verschillend: de suiker
van
Cammidge komt niet gepraeformeerd in de urine
(van den mensch) voor, doch ontstaat eerst bij hydrolyse
van de gom uit urine
; Y komt als zoodanig voor in het
bloed (van rund en paard), en ontstaat niet bij de
hydrolytische splitsing van de gom uit bloed. Men is nog
allerminst gerechtigd, hieruit iets omtrent het al of niet
identiek zijn der beide suikers af te leiden. Zoo ver is
het onderzoek nog lang niet.

Daarvoor zal eerst:

1°. de gom uit het runder* en paardenbloed zuiverder
moeten worden bereid en nauwkeuriger onder*
zocht dan dit in mijn onderzoek geschiedde;

2°. ook dierenurine en — zoo mogelijk — menschen*
bloed in het onderzoek moeten worden betrokken ;

3°. zoowel de suiker van Cammidge als de suiker Y
uit het bloed chemisch zuiver moeten worden
bereid, teneinde in eigenschappen en samenstelling
nauwkeurig te kunnen worden vergeleken.

*) Over de vraag, of de suiker van Cammidge de kleurreacties der
pentosen geeft, zijn de mecningen in de literatuur verdeeld.
Cammidge
zelf [Procccd. royal Soc. London 81, 375 (1909)] vond de phloro«
glucinorcactie positief, en de orcine»reactie positief wat het spectrum
betreft, - en dat, terwijl door de voorbehandeling der suikeroplossing
met basisch lood«acctaat bijmenging van glycuronzuur kon worden
uitgesloten.
Pekelharing en van Hoogenhuyze [Zeitschr. f. physiol.
Chemie
91, 151 (1914)] daarentegen konden noch met de direct uit
urine bereide, noch met de uit de gom bereide suiker een positieve
orcine» of phloroglucinc«rcactie verkrijgen.

-ocr page 123-

Over den aard der suikers van het
bloed van den mensch.

Daar het onderzoek der suikers van het bloed van
den mensch (door venaepunctie verkregen uit de v.
mediana cubiti), voor zoover mogelijk, op dezelfde wijze
werd verricht, als hierboven voor runder* en paarden*
bloed is beschreven, zal ik volstaan met alleen de uit*
komsten van het onderzoek te vermelden. Voor sommige
bijzonderheden, voofal aangaande de bepalingen van het
reduceerend vermogen, vergelijke men hoofdstuk X.

Uit het bloed van gezonde menschen, die in het
laatste halve etmaal geen voedsel hadden gebruikt, heb
ik na vergisting met T. monosa steeds een in warm water
oplosbaar osazon kunnen verkrijgen, bestaande uit bollen
en rosetten van fijne,
rechte kristalnaalden van verschillende
lengte. Na vergisting met lactosegist vond ik een osazon,
bestaande uit zeer korte, fijne naaldjes. Nooit vond ik
rosetten van gebogen naalden. Uit den aard der zaak
was de hoeveelheid osazon veel te klein voor een smelt*
puntbepaling.

Na vergisting van het decoct van menschenbloed met
T. monosa blijft een restreductie over, groot 0,019-0,031 °/o.
Ongeveer de helft der restreductie berust op stoffen, die
door PW kunnen worden neergeslagen.

Vergelijking van de restreductie na vergisting met
T. monosa, S. cerevisiae en lactosegist geeft geen aan*

-ocr page 124-

wijzing omtrent de aanwezigheid van lactose in het bloed
van den normalen mensch. (Dit was, in aanmerking
genomen de te geringe concentratie van het bloeddecoct,
ook niet te verwachten).

Het door indampen sterk geconcentreerde bloeddecoct
geeft steeds een positieve reactie van
Roger en van
Neumann. . —

Zeker is dus alleen, dat in menschenbloed glycose,
glycuronzuur, en een aan de pentosen verwante suiker
voorkomt. De aanwezigheid van lactose wordt door den
kristalvorm van het osazon waarschijnlijk gemaakt (vgl.
ook p. 141), door de bepalingen van het reduceerend
vermogen na gisting noch bevestigd, noch uitgesloten, —
blijft dus eenigzins onzeker. Om dezelfde reden is uit
het onderzoek van het reduceerend vermogen ook niets
te besluiten aangaande het voorkomen van maltose,
melibiose, enz.

-ocr page 125-

Bepaling van de hoeveelheid suikers in
runder« en paardenbloed.

De methoden, toegepast bij het onderzoek naar het
al of niet voorkomen van sommige vergistbare, redu*
ceerende suikers in het bloed, en de uitkomsten, bij dat
onderzoek verkregen, maken het nu mogelijk: nauw*
keurig de hoeveelheid glycose en lactose van het bloed
te bepalen, — mits een voldoende hoeveelheid bloed
beschikbaar is. Van de na vergisting met lactosegist en
na zuivering met PW overblijvende restreductie berust
dan een voorloopig
onberekenbaar gedeelte op de suiker Y.
Een maat voor de hoeveelheid gom in het bloed zou
men kunnen verkrijgen, door het reduceerend vermogen
van het onvergiste, met PW gezuiverde bloeddecoct
vóór en na langdurige hydrolyse met HCl te bepalen;
in hoofdstuk V (p. 92 ) toch is gebleken, dat de hoeveel*
heid gepaard
glycuronzuur, die het bloeddecoct na
zuivering met P W nog bevat, zoo gering is, dat zij bij
de reductie*bepaling na hydrolyse niet tot uiting komt.
Ik heb geen bepalingen van de hoeveelheid gom ver*
richt, maar ik heb mij bij mijn quantitatief onderzoek
beperkt tot de bepaling van de direct\'reduceerende
stoffen van het bloed.

Alleen glycose, lactose en restreductie heb ik dus be*
paald. Hiervoor was noodig: 1°: het bloed zoo spoedig
mogelijk aan den invloed van glycolyse te onttrekken of

-ocr page 126-

de glycolyse in rekening te brengen; 2°: bij de bereiding
van het decoct geen in water oplosbare stoffen verloren
te laten gaan.

Om de glycolyse tot een minimum te beperken, heb ik
1000 cc. gedefibrineerd bloed binnen 5 minuten na het
slachten van het dier in het laboratorium der gemeente*
slachtplaats in 4 Liter kokend water (met 45 cc. nor*
maal HC1) geschonken, en bij neutrale reactie gekookt,
gefiltreerd, enz. Ten einde een indruk van de grootte
der glycolyse in het gedefibrineerde bloed (bij ± 15°)
te verkrijgen, werd een ander gedeelte van hetzelfde
bloed naar het physiologisch laboratorium overgebracht
en aldaar na een bepaalden tijd op dezelfde wijze be*
handeld. Bij het óverschenken en filtreeren van het
bloed en van het decoct werden maatglazen, zuigfilter,
uitdampschalen enz. steeds tweemaal zorgvuldig met
water nagespoeld; het coagulum werd door middel van
een handpers sterk uitgeperst door een doek, met een
geruime hoeveelheid water aangemengd en weergecoleerd,
nog eens met water gemengd en nog eens gecoleerd.
Waschwater en perssap werden, na filtratie en uitwasschen
van het filter, bij de hoofdmassa van het decoct gevoegd;
en deze vloeistof werd nu bij zwak zure reactie ingedampt
tot het vereischte volumen, dat weer nauwkeurig werd
afgemeten en zoo groot gekozen, dat het reduceerend
vermogen 0,100—0,200 %> bedroeg. Na de bepaling van
het reduceerend vermogen werd de rest van het decoct
tot Va a 1/« deel van haar volumen ingedampt en in
verschillende porties verdeeld; deze porties werden gesteri*
liseerd, 42 uur vergist, weer tot haar oorspronkelijk
volumen (dat zij vóór het steriliseeren hadden) aangevuld
en gefiltreerd; in de filtraten werd ten slotte de restre*
ductie bepaald.

-ocr page 127-

Wegens de practische bezwaren (het bewerken van het
bloed in de gemeenteslachtplaats en het overbrengen van
de groote hoeveelheid decoct naar het physiologisch
laboratorium) aan het onderzoek verbonden, heb ik slechts
van één stier en één koe het suikergehalte van het bloed
bepaald. Het decoct van het stierenbloed, dat ik 5 minuten
na het slachten in de gemeenteslachtplaats bereidde, is
verongelukt. Van de wijze, waarop de uitkomsten van het
in het laboratorium bewerkte stierenbloed berekend werden,
zal ik hier een eenigszins uitvoerige beschrijving geven.

2000 cc. stierenbloed werd 45 minuten na het slachten
in bewerking genomen. Het op de bovenbeschreven wijze
bereide decoct had na bijvoeging van het waschwater van
uitdampschaal en filter een volumen van 800 cc. Voor
de reductie van 10 cc. koperoplossing (zie
p. 73-74 bleek
hiervan noodig in 3 bepalingen resp. 10,7-10,65-10,8 cc, of
gemiddeld 10,7cc.; 10,7 c.c. decoct reduceert dus even sterk
als 0,020 gramglycose, en heeft derhalve een reduceerend

vermogen, groot J^ X 0,020 = 0,187 °/o. De rest van

het decoct (750 cc.) werd tot ± 200 cc. ingedampt, ge1
filtreerd, en met het
waschwater van schaal en filter tot
precies 250 cc.
aangevuld. *) Drie porties van 80 cc, ge*
merkt T, C en L, werden nu (na sterilisatie) met een
platina*oogje vol gistcellen geënt: T met T. monosa, C
met S. cerevisiae, L met lactosegist, — en 42 uur vergist.
Daarna werden de porties weer nauwkeurig tot 80 cc.
aangevuld en gefiltreerd. Voor de reductie van 10 cc.
koperoplossing was nu noodig:

1  Als ik een dergelijk sterk4ngedampt decoct weer tot het vorige
volumen (hier dus 750 cc.) verdunde, bleek het reduceerend vermogen
onveranderd te zijn gebleven. Dit controleerde ik nu en dan, om
na te gaan of bij het sterke indampen geen reduceerende stoffen
werden vernield, of bij het lltreeren met de zouten verwijderd.

-ocr page 128-

van T: 14,8-14,7 : gemiddeld 14,75 cc;

van C: 14,9-14,75-14,85: » 14,85 cc;
van L: 15,5-15,7—15,65: » 15,6 cc.
Het reduceerend vermogen van het decoct is dus:

na vergisting met T. monosa: jffs = 0,136 °/o;

2

» » » S. cerevisiae: j-^-gj = 0,135 °/o;

2

» » » lactosegist: -yjg- = 0,128 °/o.

Brengen we nu tenslotte de volumina van bloed en
ingedampt decoct in rekening, dan vinden we voor het
bloed:

Totale reductie: ~ X 0,187 = 0,075°/«,
Reductie na vergisting:

\' T. monosa: 0,136 = 0,018 V*

met { S. cerevisiae: f- X ^ X 0,135.= 0,018*1o

lactosegist: ^ X X 0,120 = 0,017*1o

Het stierenbloed bevatte dus na 45 minuten glycolyse :
0,057 °/o glycose, en een hoeveelheid lactose, in redu*
ceerend vermogen overeenkomend met
0,001 "Io glycose.
Met bloed eener koe verkreeg ik de volgende uitkomsten:

KOEIENBLOED.

Totale
reductie.

Reductie
mc

T. monosa.

na gisting
:t:

lactosegist.

Reductie
glycose.

Reductie
lactose.

5 minuten na het
slachten ....

45 minuten na het
slachten ....

Glycolyse in 40
minuten bij ± 15°

0,076 °/o
0,072

0,019 «/«
0,020

0,016 °/o

0,017

0,057 °/o

0,052

0,005

0,003 %>
0,003
0,000

-ocr page 129-

In 40 minuten was door glycolyse dus 0,005 °/« glycose
verdwenen; lactolyse was niet waarneembaar. Daar het
stierenbloed op volkomen dezelfde wijze (en bij ± de*
zelfde temperatuur) als dit koeienbloed onderzocht was,
mogen we aannemen, dat het glycose*gehalte van het
stierenbloed vóór de glycolyse ongeveer 0,057 -f 0,005
= ± 0,062 °/o bedroeg.

(Jit deze twee proeven vinden we dus voor het gly»
coseagehalte van runderbloed: ± 0,060
°/o; en —
in aanmerking nemende, dat het reduceerend vermogen
van lactose ongeveer 3/& van dat van glycose bedraagt — :
voor het
lactose»gehalte van stierenbloed 0,002 °/o,
en
van koeienbloed 0,005 °/o (bedragen, die met de
in hoofdstuk IV, bij een aantal minimum*bepalingen,

gevondene overeenstemmen).

Voor de quantitatieve bepaling van de suikers van het
bloed van het paard heb ik nooit over geheel versch
paardenbloed kunnen beschikken; het glycose*gehalte is
dus steeds enkele duizendste procenten hooger dan de in
de tabel aangegeven waarden:

Totale

Reductie na gisting met:

Reductie

Reductie

PAARDENBLOED.

T.mo-

S.cere*

lactose>

reductie.

nosa.

visiae.

. gist.

glycose.

lactose.

Paard I.

Na 1 uur. .

0,087 °/o

0,025 °/o

0,025 °/o

0,023 °/o

0,062 °/o

0,002 °/o

Na 2V»uur

0,078

0,024

0,024

0,022

0,054

0,002

Na 4 uur .

0.070

0,022

0,022

0,020

0,048

0,002

Paard 11

Glycolyse

in 1\'/» uur

bij ± 15°.

0,006

0,000

-ocr page 130-

Nemen we de glycolyse, die ook hier 0,004—0,005 °/o
per uur bedraagt, in aanmerking, dan vinden we voor
het
glycose=gehalte van paardenbloed: ± 0,065 °/o,
dus ongeveer hetzelfde als dat van runderbloed. Het
lactose\'gehalte: 0,003—0,004 °/0, houdt het midden
tusschen dat van stieren* en koeienbloed (ik weet niet,
of de onderzochte paarden van het mannelijk of vrouwelijk
geslacht waren). Een vermindering van het lactose\'gehalte
tijdens het bewaren bij kamertemperatuur is, ook na
4 uur, niet te constateeren.

Bij deze bloedsuikerbepalingen moet worden opge*
merkt, dat zij met het bloed van slachtdieren werden
verricht, dus van dieren, die in de laatste uren geen
voedsel hadden gebruikt; voorts: dat het gevonden suiker»
gehalte betrekking heeft op het gedefibrineerde bloed.

Oin het suikergehalte van het totaal*bloed te bepalen,
gebruikte ik bloed uit de v. jugularis, dat door toevoeging
van 0,1 °/o kaliumoxalaat vloeibaar was gebleven, en
overigens op de gewone wijze behandeld. Allereerst
diende nu echter te worden nagegaan, of de verwijdering
van het calcium uit het bloeddecoct, door de toevoeging
van een geringe overmaat van kaliumoxalaat, soms rem*
menden invloed op de gistwerking had. Om dat uit te
maken voegde ik bij decoct van stierenbloed (door
lactosegist van al zijn vergistbare suikers bevrijd) een
geringe overmaat van kaliumoxalaat; na affiltreeren van
het calciumoxalaat was de reductie van het filtraat:
0,037 °/o (bepaald volgens de in hoofdstuk IX te be*
schrijven methode). In 3 porties (A, B en C) van dit
bloeddecoct werden resp. opgelost: 0,5 °/0 glycose, 0,5 °/o
maltose en 0,5 °/o lactose; daarna werd A 42 uur met
T. monosa vergist, B met S. cerevisiae, C met lactosegist.
Na de gisting bedroeg de reductie: A: 0,036°/o; B:

-ocr page 131-

0,037®/0; C: 0,036°/o. Dus: toevoeging van een geringe
overmaat van kaliumoxalaat hindert de gisting niet.

Met het in kaliumoxalaat opgevangen paardenbloed,
dat ± 1/j uur na de venaepunctie in bewerking genomen
werd, verkreeg ik de volgende uitkomsten:

PAARDENBLOED,
(totaalsbloed).

Totale
reductie.

Reducti

T.mo»
nosa.

: na gisti

S.cere»
visiae.

ng met:

lactose»
gist.

Reductie
glycose.

Reductie
lactose.

Vi uur na venaepunctie

0,090 o/o

0,023 °/o

0,023 o/o

0,020 %>

0,067 °/0

0,003%

Dus: ongeveer dezelfde uitkomsten als die, welke voor
het gedefibrineerde bloed werden gevonden.

Dat in het gedefibrineerde bloed de glycolyse sterker
is dan in het
oxalaat-bloed, is wel te verwachten; want
het glycolytisch enzym komt in het intacte bloed uit1
sluitend in de
gevormde elementen voor, en allerlei
middelen, die de stolling van het bloed beletten, blijken
ook de glycolyse geheel
of gedeeltelijk te kunnen tegen*
gaan. — Kleine veranderingen in het bloedsuikergehalte,
die tengevolge van het defibrineeren zouden kunnen
ontstaan, zou men moeten opsporen door 2 porties
van hetzelfde bloed, wel en niet gedefibrineerd, in re*
duceerend vermogen te vergelijken. Ik heb dat niet
onderzocht.

1 

-ocr page 132-

Wijziging der reductie1methode van Benedict, zoo
dat ook geringe hoeveelheden reduceerende
stof ermee kunnen worden bepaald.

Met de methode van Benedict*Nagasaki, zooals ik
haar aan \'t eind van hoofdstuk III beschreef, kan men
wel nauwkeurig het reduceerend vermogen eener oplossing
bepalen, doch slechts dan, wanneer dit reduceerend ver*
mogen 0,200
—0,100 °/o bedraagt; men heeft dan voor
één bepaling minstens 10—20 cc. dier oplossing noodig.
Om een reductie, kleiner dan 0,100 °/0 te bepalen, moet
de vloeistof eerst worden ingedampt; hiervoor is dus
meer vloeistof noodig.*)

Om volgens de methode van Benedict*Nagasaki het
suikergehalte van menschenbloed te bepalen, zou men
dus ook over veel bloed moeten beschikken. Voor een
berekening van de minimum hoeveelheid bloed, die

1  Dit is geen groot bezwaar, als het bloedsuikerbepalingen van
groote slachtdieren als runderen en paarden geldt: men kan dan
over liters bloed beschikken, en het decoct laat zich (als het met
zorg van de meeste eiwitstoffen bevrijd is) zonder bezwaar tot op
Vio—\'/»o van het volumen van het bloed, waarvan het afkomstig is,
indampen (vgl. p. 116, noot). Men bereikt met dat indampen dan
tegelijk het voordeel, dat de uitkomsten der suikerbepaling van het
bloed des te nauwkeuriger worden, zoodat aan kleinere verschillen
grootere waarde kan worden gehecht; vandaar, dat in runder» en
paardenbloed na het sterke indampen lactose kon worden
aangetoond
en bepaald, terwijl toch de reductie, die deze lac,tosc in het oninge»
dampte bloed vertoont (0,001-0,003 °/o) zich nauwelijks buiten de
grenzen der bepalingsfouten uitstrekt.

-ocr page 133-

noodig is, heeft men slechts te bedenken, dat volgens
deze methode bepaald wordt de hoeveelheid reduceerende
stof, die met 20 mg glycose overeenstemt, en dat het
reduceerend vermogen van het zoogdierenbloed vóór
de gisting ± 0,08 °lo, na de gisting ± 0,02 °/o bedraagt.
Voor een bepaling van het glycose*gehalte heeft men dus
(voor benaderende en definitieve bepalingen samen)
minstens 2 X 25 2 X 1°° = 250 cc. bloed noodig;
en indien men de restreductie ook wil bepalen na gisting
met andere gistsoorten dan T. monosa, dan is voor iedere
gistsoort nog 200 cc bloed meer noodig. Ter bepaling
van het suikergehalte van menschenbloed, dat men —
zonder te groote bezwaren voor den proefpersoon —
slechts in hoeveelheden van hoogstens 30-100 cc. tegelijk
kan verkrijgen, is de reductie*methode volgens
Benedict*
Nagasaki dus onbruikbaar.

Om van menschenbloed, liefst in hoeveelheden van
niet meer dan 10-20 cc, het gehalte aan reduceerende
stoffen voor en na gisting tóch met het reagens van
Benedict te kunnen bepalen, heb ik getracht een zoo*
danige verandering in de werkwijze aan te brengen, dat
slechts enkele cc. bloed voor elke titratie noodig zijn,
terwijl toch de nauwkeurigheid der methode (tot op
0,001 a 0,002 °/o) bewaard blijft.

Deze eisch van nauwkeurigheid brengt al mede, dat
de verandering niet gezocht kan worden in het werken
met minder dan 10 cc. koperoplossing. Ik heb herhaaldelijk
gepoogd, 5 cc. koperoplossing voor de titratie te bezigen;
maar steeds ben ik daar weer van teruggekomen, want
]o. wordt de nauwkeurigheid der bepalingen daardoor
tot op verkleind, en 2°: zijn de bepalingen dan ook
in absolute waarde niet meer betrouwbaar (en dus met
die, welke met 10 cc. koperoplossing verricht worden,

-ocr page 134-

niet meer te vergelijken), blijkbaar omdat bij het koken
van het reductie*mengsel in de helft der door
Nagasaki
voorgeschreven hoeveelheid de invloed der verdamping
zich sterker doet gelden op de concentratie (en dus op
kookpunt en alkaliciteit). Voorwaarde voor betrouwbare
uitkomsten der methode is vóór alles: dat 10 cc. koper*
oplossing wordt gebruikt, en dat daaraan tijdens de
titratie nooit minder dan 10 en nooit meer dan 20 cc.
vloeistof wordt toegevoegd.

Een voor de hand liggend hulpmiddel, om van een
zwak reduceerende oplossing het reduceerend vermogen
te bepalen, is: de titratie te verrichten, nadat aan die
oplossing een bekende hoeveelheid glycose is toegevoegd.
Dit middel is dan ook meermalen voor andere reductie*
methoden met min of meer succes toegepast. Om de
moeite van het wegen voor elke bepaling te ontgaan, zou
hier aanbevelenswaardig zijn: een
glycose*oplossing van
b.v. precies 0,200
°/o te maken, en daarvan zooveel aan
het te onderzoeken bloeddecoct toe te voegen, dat het
reduceerend vermogen van het mengsel
± 0,150 °/o wordt;
en daarna dit mengsel volgens
Nagasaki te bepalen. Indien
bloeddecoct en suikeroplossing maar nauwkeurig worden
afgemeten (uit buretten of pipetten, niet uit maatglazen),
kan de nauwkeurigheid der methode door de toevoeging
van suiker niet verminderen. — Ik heb echter de toe*
voeging van glycose nog eenigszins anders ingericht, en
wel ter vereenvoudiging. Is het n.1. bij het titreeren
volgens
Bknedict*Nagasaki al een zeker practisch be*
zwaar, telkens voor iedere volgende reductie*bepaling de
buret te moeten schoonspoelen, drogen en weer met de
nieuwe te onderzoeken vloeistof vullen, — indien deze
vloeistof eerst nog moest worden vermengd met een
glycose»oplossing, zouden nog 2 buretten (of pipetten)

-ocr page 135-

voor elke titratie noodig zijn. Hoe men dit bezwaar van
omslachtigheid kan ontgaan, moge blijken uit de hier
volgende

Beschrijving der gewijzigde methode.

10 cc. der koperoplossing van Benedict (echter met
250 gram KCNS per liter, in plaats van 100 gram: zie
p. 74) wordt in een kolfje van
150 cc, na toevoeging
van
5 gram NasCOs (gekrist.) en een weinig talk, tot
koken verhit. Dan wordt
uit een pipet precies 10 cc.
van het bloeddecoct
(reduceerend vermogen < 0,100 °/o)
toegevoegd, en vervolgens
uit een buret zooveel van
een nauwkeurig bekende (± 0,2 °/0)
glycose*oplossing,
totdat een groot neerslag van cupro*rhodanaat is ontstaan
en de blauwe kleur merkbaar in intensiteit begint af te
nemen (droppelsgewijs toevoegen, terwijl het reductie*
mengsel gestadig kookt); na 3 minuten doorkoken: iedere
minuut nog 1 of 0,5 cc. glycose*oplossing toevoegen,
totdat de blauwe kleur geheel verdwenen is. — Bij de
definitieve bepaling wordt, nadat weer 10 cc. bloeddecoct
uit de pipet bij de koperoplossing in de kookkolf is
gebracht, droppelsgewijs ongeveer 1 cc. minder glycose*
oplossing toegevoegd, dan bij de benaderende bepaling
noodig bleek; en na 4 minuten doorkoken: elke 30
secunden 4—1 droppels, tot verdwijnen van de blauwe
kleur.0)

De kleuromslag is scherp waar te nemen: toevoeging
van één droppel der glycose*oplossing doet bij het
eindpunt der titratie de lichtgroenblauwe tint (het best
waar te nemen boven een goed verlichten witten onder*
grond) in een lichtgele tint omslaan. Eén droppel 0,200 °/o

«) Heeft de glycose*oplossing een reduceerend vermogen, groot
p °/o, en is daarvan voor de titratie n cc. noodig geweest, dan is het
gezochte reduceerend vermogen: * =
0,200-0,1 X p X n °/o.

-ocr page 136-

glycose*oplössing bevat 0,1 mg glycose; dit geeft dus
op de 10 cc. bloeddecoct een nauwkeurigheid van 0,001 °/o.

De 10 cc. koperoplossing wordt gereduceerd door 20
mg glycose. Is de glycose*oplossing precies 0,200 °/0 sterk,
dan heeft men dus bij 10 cc. bloeddecoct van 0,100 °/o:
5,0 cc. glycose*oplossing uit de buret toe te voegen, en
bij 10 cc. bloeddecoct van 0,005 °/0: 9,75 cc. In het geheel
wordt dan 15 tot 19,75 cc. vloeistof bij de koperoplossing
gevoegd, zoodat bij deze wijze van titreeren de verdun*
ningen der 10 cc. koperoplossing wisselen binnen nog
nauwere grenzen, dan volgens
Nagasaki moeten worden
in acht genomen. De uitkomsten der methode moeten
dus ook in absolute waarde betrouwbaar zijn, mits men
nog één voorzorg neemt: bij het bepalen van de sterkte
der glycose*oplossing (van±0,2
°/o) ook binnen dezelfde
grenzen van verdunning te blijven, en wel door daarbij
de 10 cc. koperoplossing eerst met ± 8 cc. water te ver*
dunnen.

Het gebruik der glycose*oplossing brengt nog een klein
bezwaar mee: zij gaat (vooral in het licht en op warme
dagen) in reduceerend vermogen achteruit (en moet dus
steeds in donker bewaard worden). In den zomer bedraagt
de daling der reductie soms wel 0,001 °/.> per etmaal; dan
is dus dagelijksche controle noodig. In den winter
behoeft deze controle slechts 2 a 3 maal per week te ge*
schieden. Ik heb steeds, wanneer ik reductie*bepalingen
verrichtte, zoowel vóór als na de reeks bepalingen het
reduceerend vermogen der glycose*oplossing gecontroleerd:
een betrekkelijk kleine moeite, wanneer men verscheidene
reductie*bepalingen per dag verricht.

Ik heb op deze wijze van tal van glycose*opIossingen,
urines en bloeddecocten bij verschillende verdunning het

-ocr page 137-

reduceerend vermogen onderzocht, en daarbij onderling
goed overeenstemmende uitkomsten verkregen. Alleen
indien de urine of het bloeddecoct tot onder 0,005 °/o
reduceerend vermogen verdund werd, vond ik de uitkomst
meestal 0,001—0,003 °/o lager dan de berekende waarde.

Ter controle van de nauwkeurigheid der reductiesmethode
verrichtte ik nog de volgende bepalingen:

Van een urine van bekend reduceerend vermogen
(0,157°/o, volgens Nagasaki bepaald) werden verschillende,
mij onbekende, hoeveelheden in maatkolfjes van 100 cc.
geschonken en met water aangevuld. Uitkomsten:

...

Mengsel van urine en water:
(urine reduceert 0,157%)

Reduceerend vermogen :

gevonden :

berekend :

64

cc. urine

0,098 o/o

0,100«/«

40

»

0,063

0,063

24

»

0,041

0,038

33

»

67 ».......

0,056

0,052

11

»

0,017

0,017

10

»

90 ».......

0,015

0,016

57

s

43 ».......

0,090

0,089

4

»

0,006

0,006

Voor bepalingen in urine verschillen de gevonden
waarden dus enkele malen meer dan 0,001 °/o van de
berekende. Dat komt, doordat bij titratie van urine soms
(vooral wanneer de glycose*oplossing te snel wordt toe*
gevoegd) het cupro*rhodanaat een geelbruine in plaats
van een gele of witte kleur vertoont; en tegen het geel*
bruine neerslag is het verdwijnen van het laatste spoor
van blauwe tint minder scherp te zien.

Bij de bepaling van het reduceerend vermogen van
verdund bloeddecoct is (mits het decoct voldoende van

-ocr page 138-

eiwit is bevrijd) het neerslag van het cupro*rhodanaat
steeds lichtgeel tot wit van kleur, zoodat de kleuromslag
scherper dan bij urinebepalingen is waar te nemen, en
een kleinere gemiddelde fout kan worden bereikt. Voor
het reduceerend vermogen van een bloeddecoct vond ik
in 5 achtereenvolgende titraties: 0,079 — 0,079 — 0,078 —
-0,079 — 0,078 °/o; gemiddeld :• 0.079 •/. dus. Van dit
bloeddecoct werden weer verschillende, mij onbekende,
hoeveelheden met water vermengd:

Mengsel van bloeddecoct en water:
(bloeddecoct reduceert 0,079 %>)

Reduceerend vermogen:
gevonden: berekend:

58 cc. bloeddecoct 42 cc. water ..

0,045 o/j

0,046 °/o

15 » 85 »

0,012

0,012

29 » 71 »

0,022

0,023

100 » o »

0,078

0,079

9 » 91 »

0,007

0,007

4 » 96 »

0,001

0,003

Dus: een fout van hoogstens 0,001 °/o, behalve wanneer
het reduceerend vermogen lager is dan ± 0,005 °/o.

Deze uitkomsten gaven mij de zekerheid, dat ik van
10 cc bloeddecoct tot op 0,001 °/o nauwkeurig het redu*
ceerend vermogen kon bepalen, indien dit 0,005—0,100 °/0
bedraagt.

Ook bloeddecoct van 0,100—0,200 °/« is op deze wijze
wel te bepalen; doch men moet er dan rekening mee
houden, dat de daarvoor gevonden uitkomsten 0,001 —
0,003 °/o te hoog zijn; het is dus minstens even nauw
keurig (en ook zuiniger!): bloeddecoct, dat sterker dan
0,100 °/o reduceert, eerst met een gelijk volumen water
te verdunnen. — Om urine van 0,100—0,200 °/o restre*

-ocr page 139-

ductie volgens deze methode te kunnen bepalen, is het
zelfs noodzakelijk, ze eerst met water tot onder 0,100 °/o
te verdunnen. De reden hiervan is: dat bij het titreeren
van geconcentreerde urine de bruine kleur en de onregel*
matige praecipitatie van het cupro«rhodanaat storend
werken op de waarneming van het eindpunt der titratie.

-ocr page 140-

Suikerbepalingen in menschenbloed.

Het totaal*reduceerend vermogen van menschenbloed
bedraagt volgens de meeste onderzoekingen 0,07-0,11 °/o;
de restreductie, indien bepaald volgens een daarvoor
geschikte methode: 0,02-0,03
u/o.

Daar het, door de in het vorige hoofdstuk besproken wijzi*
ging van de reductie*methode van
Benedict*Nagasaki,
mogelijk bleek, het reduceerend vermogen van 10 cc.
bloeddecoct reeds van 0,005
°/o af nauwkeurig te bepalen,
behoeft voor deze reductie*bepalingen het bloeddecoct
dus niet meer sterk te worden ingedampt. Het is vol*
doende, het bloeddecoct te brengen op het oorspronkelijke
volumen van het bloed (zoodat 10 cc. bloed per bepaling
noodig is). Het is zelfs mogelijk — indien men met
een nauwkeurigheid tot op 0,002 a 0,003
°/o genoegen
neemt —: te volstaan met het verdunde bloeddecoct
slechts tot 2 a 3 maal het oorspronkelijke volumen van
het bloed te concentreeren, zoodat slechts 5 .i 3 cc. bloed
voor iedere bepaling wordt gebruikt.

Daar ik voor mijn onderzoekingen over gezonde,
krachtige proefpersonen kon beschikken, heb ik bij iedere
venaepunctie 40-80 cc. bloed aan de v. mediana cubiti
ontnomen. Deze groote hoeveelheden gaven het voor*
deel, dat öf een aantal controle*bepalingen kon worden
verricht, öf het bloed zoo ver kon worden ingedampt
dat een nauwkeurigheid tot op 0,001 "/<> bereikt werd, terwijl
bovendien vaak bloeddecoct in voldoende
hoeveelheid

-ocr page 141-

en concentratie overbleef voor: zuivering met phosphor1
wolfraamzuur, reductie*bepalingen na koken met 1 °/0
HC1,
osazon*bereiding, of pentose*reacties. Heeft men
slechts ten doel, het reduceerend vermogen van het bloed
voor en na gisting met T. monosa, tot op 0,002-0,003 °/o
nauwkeurig, te bepalen, dan kan men voor deze methode
met kleinere hoeveelheden punctaat (10-20 cc.) volstaan.

Ik behandelde het menschenbloed als volgt:

In een maatkolfje van 100 cc., waarin uit een pipet
precies 10 cc. van een 1 D/o*kaliumoxalaat*oplossing ge*
bracht is, wordt, onder zacht omschudden, 40-80 cc.
bloed uit de punctie*naald opgevangen; onmiddellijk
wordt het kolfje onder de waterkraan tot ± 15° afgekoeld,
en de inhoud met gedistilleerd water uit een buret tot
precies 100 cc. aangevuld; heeft men hiervoor a cc. water
moeten gebruiken, dan was het volumen van het bloed
dus
90-a cc. *). Vijf minuten na de punctie wordt de
inhoud van de maatkolf langzaam, onder omroeren, ge*
schonken in een op de vrije vlam verwarmde porceleinen
schaal, die — al naar de grootte der hoeveelheid bloed —
300 tot 500 cc. kokend gedistilleerd water met 20 tot 40
droppels 5 °/o
azijnzuur bevat; het maatkolfje wordt
zorgvuldig nagespoeld ; tijdens het doorkoken worden nog
zooveel droppels 5
°/o azijnzuur toegevoegd, dat de
reactie ook na 10 minuten doorkoken zeer zwak zuur is
tegenover lakmoes, en de vloeistof naast het coagulum
er waterhelder en kleurloos uitziet. Dan wordt de geheele
massa door middel van een zuigfilter door samengeperste
pap van filtreerpapier gefiltreerd; het coagulum\'wordt

1  Deze nauwkeurige en snelle wijze van bepaling van het volumen
van het bloed heb ik toegepast in navolging van
Sciienck [Pi\'lüghrs
Archiv 57, 554 (1894,J.

-ocr page 142-

op het filter nog 2 maal door overgieten met water uit*
gewasschen, en daarna van het filter afgenomen en door
een doek gecoleerd, welk coleeren nog 2 maal (telkens
na aanmengen van het coagulum met water) herhaald
wordt; colaat zoowel als spoelwater van alle gebruikte
schalen, lepels, enz. (alles 2 maal nagespoeld) wordt
door het zuigfilter gefiltreerd; ten slotte wordt ook dit
zuigfilter 2 maal met water nagewasschen. Het aldus
verkregen filtraat (700-900 cc.) wordt zonder verlies in
een porceleinen schaal overgebracht en op het waterbad
onder zachte verwarming bi] zwak*zure reactie tot ± 60 cc.
ingedampt, na filtratie door een vouwfilter in een maat*
kolfje van 100 cc. overgebracht, en met het spoelwater
van schaal en filter weer tot 100 cc. aangevuld.

In aldus bereid decoct heb ik nu eerst nagegaan:
hoeveel glycose het menschenbloed onder normale om*
standigheden bevat, en of naast glycose nog aantoonbare
hoeveelheden lactose of andere vergistbare reduceerende
suikers erin voorkomen. Meestal gebruikte ik 2 X 10 cc.
van de 100 cc. decoct voor de bepaling van het totaal*
reduceerend vermogen, en vergistte van de overblijvende
80 cc. 23 cc. met T. monosa, 23 cc. met S. cerevisiae en
33 cc. met lactosegist (*/* oogje gist is voldoende!); zoo
kon ik dus 2 bepalingen doen van de totale reductie, en
resp. 2, 2 en 3 van de restreductie (na eenige oefening
kreeg ik met de benaderende bepaling in de meeste ge*
vallen een even juiste uitkomst als met de definitieve).

Van 7 mannen en 4 vrouwen heb ik het suikergehalte
van het bloed bepaald ; van enkelen meer dan één maal;
van de meesten in de morgenuren en buiten digestie:
11 — 16 uur na den laatsten maaltijd, terwijl in die uren
niets dan water gebruikt was. Van sommige der proef*

-ocr page 143-

personen heb ik ook volgens Nagasaki\'s methode na*
gegaan, hoeveel mg glycose zij in de laatste 3-4 aan de
punctie voorafgegane uren gemiddeld per uur in de urine
hadden afgescheiden. De tabel op p. 133 geeft een overzicht
van de verschillende bijzonderheden en uitkomsten.

Allereerst blijkt duidelijk (zie J. B. en A.B.), dat in den
namiddag, enkele uren na den koffiemaaltijd, het glycose*
gehalte van het bloed hooger is dan in den voormiddag
bij nuchtere personen. Dit verschil berust hoogstwaar*
schijnlijk op de uit den darm geresorbeerde suiker, —
misschien ook op een onafhankelijk daarvan bestaande
dagelijksche schommeling van het glycose*gehalte^van
het bloed.

Buiten digestie, in den voormiddag tusschen 9 en
12 uur, bedraagt het gehalte van het bloed aan
glycose: 0,047—0,082
°/o. Dit gehalte is dus ook onder
deze voorwaarden nog vrij sterk wisselend, ook bij den*
zelfden persoon op verschillende dagen (zie H. P. en
H. B.). — Er bestaat geen duidelijk verschil tusschen het
glycose*gehalte van het bloed in de verschillende jaar*
getijden (in het afgeloopen jaar kwam echter noch lang*
durige warmte, noch langdurige koude voor); in verband
met de vondst van
de Langen en Schut1), dat het
bloedsuikergehalte in de Tropen 30-75 n/0 hooger is dan
in Europa — en wel blijkbaar tengevolge van de hoogere
temperatuur —, zou n.1. in het gematigde klimaat in
warme zomers een stijging, in strenge winters een daling
van het bloedsuikergehalte misschien waarneembaar zijn.
Merkwaardig is in dit opzicht alleen, dat in een koude
week in December 1917 de laagste door mij waargenomen
waarden voor het glycose*gehalte van het bloed gevonden

1  Gen. Tijdschr. v. Ned. Indië 56, 490 (1916); 57, 260 (1917).

-ocr page 144-

Proef»
per»

Leef»
tijd.

Datum
(1917/

Uur.

Aantal
uren na
laatstee

Totale
reduc»

Reductie na gisting
met:

Hoe»
veel»
heid

gly*

cose.

Glycose in
de urine
per uur
(in milli»
grammen).

soon.

•18).

maaltijd

tie.

T. mo»
nosa.

S. cere»
visiae.

lactose»
gist.

Minnen.

(

1 Juni

4U nam.

2

0,116 °/o

0,019 ®/o

0,020 °/o

0,097 °/o

26,7 mg.

J. B.

28 <

13 »

1« nam.

16

0,089

0,020

0,021

0,021

0,069

2,5

27 Sept.

i

9« v.m.

14

0,092

0,022

0,020

0,022

0,070

5,9

H. P.

=■1

23 Juni
15 Dcc.

12" v.m.
10u v.m.

18
12

0,088
0,072 \'

0,019
0,025

0,020

0,018
0,024

0,069
0,047

4,2

H. D.

24

1 Juli

9" v.m.

12

0,080

0,022

0,021

0,058

3,2

j

3 Oct.

10" v.m.

14

0,093

0,028

0,028

0,065

2,0

H. B.

26

17 »

9" v.m.

13

0,089

0,028

0,027

0,061

6,3

(

26 »

10" v.m.

14

0,108

0,026

0,026

0,082

5,6

H. T.

25

26 Oct.

11" v.m.

15

0,087

0,023

0,022

0,064

4,7

H. G.

23

18 Dcc.

9" v.m.

14

0,080

0,029

0,027

0,051

C. H.

33

25 Jan.

9" v.m.

11

0,09S

0,031

0,030

0,030

0,067

Vrouwen.

A. B.

21 j

6 Juni
25 Jan.

2" nam.
10" v.m.

1

12

0.113
0,105

0,022
0,026

0,021
0,024

0,022
0,025

0,091
0,079

_

B. M.

40

10 Dcc.

10" v.m.

12

0,096

0,021

0,020

0,019

0,075

C. K.

35

25 Fcbr.

9" v.m.

12

0,101

0,023

0,024

0,022

0,078

A. M.

27

25 »

i

10" v.m.

12

0,092

0,027

0,026

0,021

0,065

/

-ocr page 145-

werden: op 15 Dec. bij H.P. 0,047 n/0, en op 18 Dec.
bij H.G. 0,051 °/o. — Verder is nog opmerkelijk, dat ik
de hoeveelheid glycose van het bloed bij mannen lager
vond dan bij vrouwen: de gemiddelde waarden zijn resp.
0,064 en 0,074°/o. De groote wisseling van het glycose*.
gehalte in deze kleine reeks bepalingen staat echter niet
toe, aan dit verschil veel waarde te hechten.

De restreductie na de vergisting met T. monosa
bedraagt 0,019-0,031«/«.

Behalve bij A. M. is bij geen enkele persoon de rest*
reductie van het bloed na vergisting met S. cerevisiae of
met lactosegist duidelijk lager dan na vergisting met
T. monosa: de gevonden waarden verschillen soms wel
0,001 of 0,002°/«, maar niet steeds in dezelfde richting.
Bij deze geringe concentratie van het bloeddecoct wijst
dus niets op de aanwezigheid van andere vergistbare
reduceerende suikers dan glycose in normaal menschen*
bloed.

A. M. is een primigravida (36 weken); in haar bloed
komt ongetwijfeld lactose voor: 0,005—0,006 °/o reductie,
dus bijna 10 mg lactose per 100 cc. bloed. — Terstond
na de baring onderzocht ik ook het navelstrengbloed:
24 Maart, 9 uur \'s avonds. Uit de navelstreng werd 27,1 cc.
bloed verkregen:

Navelstrengbloed.

Reductie na gisting met:

Totale reductie:

T. monosa.

S. cerevisiae.

lactosegist.

0,1610/,

0,057 o/o

0,055 o/o

0,048 o/o

Hierin bevond zich dus 0,161-0,057 = 0,104 "lo glycose,
en 3
/* X 0.008 = 0,083 •/„ lactose. Welke stoffen de
abnormaal groote restreductie (0,048 »/„) veroorzaken, heb

-ocr page 146-

ik niet nader kunnen nagaan; voor reductie*bepaling na
zuivering met PW b.v. was de hoeveelheid decoct ontoe*
reikend. Het hooge glycose*gehalte en de groote rest*
reductie kunnen zoowel van moederlijken als van foetalen
oorsprong zijn. De vrouw had in het laatste etmaal na*
genoeg geen voedsel gebruikt; de groote hoeveelheid
glycose in het navelstrengbloed kan dus niet van uit den
darm geresorbeerde koolhydraten afkomstig zijn.

Bij enkele der mannelijke proefpersonen heb ik voorts
nog nagegaan: hoe groot de glycolyse in normaal
menschenbloed (oxalaat*bloed) is, en hoe het bloedsuiker*
gehalte van den nuchteren mensch verandert na een kool«
hydraat*rijken maaltijd.

Glycolyse. Sommige onderzoekers (Frank1), Bergsma =),
e. a.) nemen het bloed niet terstond in bewerking, doch
eerst na
15 minuten staan. Dit doen zij op voetspoor
van
Lépïne, die zegt dat in de eerste 15 minuten de spontane
vorming van »sucre immédiat« uit »sucre virtuel« de
glycolyse overtreft, zoodat na
15 minuten het bloed zijn
grootste gehalte aan door reductie te bepalen glycose
bereikt.

Ik heb in 2 gevallen nagegaan, hoe de reductie van
menschenbloed verandert, wanneer het, in plaats van
2 a 3 minuten, 15 minuten of 3 uren (bij 37 °) bleef
staan. In één der 2 gevallen onderzocht ik ook de
restrcductie.

\') Zeitschr. f. physiol, Chemie 70, 129 (1910).
J) Het Bloedsuikergehalte en de Suikerstofwisseling tijdens de
Zwangerschap, de Baring en het Kraambed. Diss. Leiden, p. 7 (1912).

-ocr page 147-

Proef* Datum en
uur der

persoon. punctie.

Bloed gekookt:

Totale
reduc*
tie.

Reductie na
gisting met:

T. monosajlactosegist

na 2-3 min.

0,086 o/o

H.P. 23 Juni 11" v.m. <

na 15 min.

0,081

(

na 180 min. bij 37°

0,044

na 2-3 min.

0,080

0,022 o/o

0,021 o/o

H.D. 1 Juli 9« v.m 1

na 15 min.

0,077

0,022

0,022

na 180 min bij 37°

0,058

0,023

0,022

In beide gevallen was het totaal reduceerend vermogen
in de eerste 15 minuten reeds enkele duizendste procenten
gedaald, m. a. w.: had de glycolyse reeds de (misschien
aanwezige) vrijwording van gebonden suiker overtroffen.
Ik heb daarom het bloed steeds zoo spoedig mogelijk
afgekoeld en verder behandeld: 4 a 5 minuten glycolyse
kan dan slechts een zeer geringe fout (bovendien bij alle
bepalingen van ongeveer dezelfde grootte) veroorzaken.

Nadat de glycolyse bij 37 ° 3 uur geduurd had, was
bij H.P.
0,042 u/„, bij H.D. 0,022«/« glycose ontleed; de
veel sterkere glycolyse in het eerste geval moet waar*
schijnlijk verklaard worden, doordat daar een stolsel in
het bloed was ontstaan. De restreductie heeft tijdens
de glycolyse geen verandering ondergaan.

Invloed van voeding met zetmeel. Het suiker*
gehalte van het bloed werd bepaald buiten digestie, en
1 of 2 uren na een maaltijd, bestaande uit: 350 gram
wit brood, boter en
200 cc. water. In de urine van de
laatste 3 uren vóór en in die van de eerste 3 uren na
den
maaltijd werd nagegaan, hoeveel glycose gemiddeld
neruur door de nieren was afgescheiden. Zie tabel p. 137.

-ocr page 148-

Proef,

Datum en uur dei-

Totale
reduc*

Reductie na gisting
met:

Hoes
veel»
heid

Aantal mg
glycose in
de urine per
uur;a: vóór,
b: na den
maaltijd.

persoon.

punctie.

tie.

T. mo<
nosa.

S. cere;
visiae.

lactose?
gist.

gly«

cose.

J.B. 13 Juni

Vóór maaltijd (lu nam.)
2 uren erna (4U nam.)

0,089 °/o
0,126

0,020 °/o

0,025

0,021 °/o

0,024

0,021 °/o
0,022

0,069 °/o
0,101

(a 2,5 mg
(b 14,0

Vóór maaltijd (9" v.m.)

0,092

0,022

0,020

0,022

0,070

J.B.27 Sept.

1 uur erna (11" v.m.)

0,095

0,022

0,023

0,022

0,073

U 5,9
(6 8,9

2 uren erna (12u v.m.)

0,096

0,023

0,022

0,024

0,073

Vóór maaltijd (11" v.m.)

0,086

H. P.23 Juni

Vóór maaltijd (12" v.m.)

0,088

0,019

0,020

0.018

0,069

U 4,2
(6 11,4

1 uur erna (2" nam.)

0,091

0,018

0,017

0017

0,073

Vóór maaltijd (9" v.m.)

0,080

0,022

0,021

0,058

H. D 1 Juli

1 uur erna (11" v.m.)

0,093

0,024

0,025

0,069

(a 3,2
1
b 33,0

2 uren erna (12" v.m.)

0,089

0,024

0,023

0,065

Het glycosexgehalte der urine is in alle gevallen na
den maaltijd duidelijk toegenomen.

Een aanzienlijke stijging van glycosegehalte van het
bloed is alleen in de eerste proef bij J. B. waar te nemen.
Bij H.P. en H.D. daarentegen is de stijging veel ge*
ringer; — en evenzoo bij J. B., toen deze in de morgen*
uren in plaats van in den namiddag onderzocht werd.
Dit laatste zou weer een invloed van het uur van den
dag op den bloedsuikerspiegel doen veronderstellen,
welke invloed dan veel grooter moet zijn dan die der
voeding. Hoewel uit deze 4 waarnemingen over dit
punt niets met zekerheid valt af te leiden, geven zij toch
reden om bij het onderzoek naar den invloed van een

-ocr page 149-

bepaalde omstandigheid op het bloedsuikergehalte steeds
onder overigens gelijke voorwaarden van tijd te werken.

Na de resorptie van groote hoeveelheden zetmeel uit
den darm blijkt het bloed toch geen aantoonbare hoeveel*
heid maltose, lactose, of andere vergistbare reduceerende
suiker naast glycose te bevatten.

Bij H.P. bepaalde ik het totaal reduceerend vermogen
van het bloed 2 maal bij nuchtere maag, om na te gaan,
of het bloedverlies op zichzelf soms een merkbaren invloed
op het suikergehalte van het bloed na 1 uur had. Hoewel
bij de eerste punctie (llu v.m.) bijna 100 cc. bloed werd
afgenomen, was het totaal reduceerend vermogen van het
bloed om 12 uur nagenoeg onveranderd.

Invloed van voeding met rietsuiker.

Ik ging na : den invloed van het gebruik van 100 gram
rietsuiker, opgelost in 300-400 cc. water.

Rietsuiker werkt in het geheel niet reduceerend op de
oplossing van
Benedict, ook niet na 6-10 minuten ermee
gekookt te zijn. Om na te gaan, of na het gebruik van
rietsuiker het bloed naast monosen ook onontlede riet*
suiker bevatte, heb ik na de gisting met T. inonosa en
S. cerevisiae het bloeddecoct 30 minuten met 1 "/<> HC1
gekookt, en na neutraliseeren wederom het reduceerend
vermogen bepaald; daar rietsuiker door T. monosa niet,
door S. cerevisiae wel vergist wordt, moet de aanwezig*
heid ervan in het bloed blijken, doordat het met T. monosa
vergiste bloeddecoct door koken met HC1 sterker in
reduceerend vermogen toeneemt, dan het gedeelte dat met
S. cerevisiae vergist is.

De tabel op p. 139 geeft de uitkomsten. Alleen in
proef II en III was het bloeddecoct .vóór het koken met

HC1 door middel van PW gezuiverd. De hoeveelheid

«

-ocr page 150-

Datum en uur
der punctie.

Reductie
na gisting
T: met T.
monosa,
C: met S.
cerevisiae.

Reductie
na 30 mi*

nuten
koken met
1
°/o HCl.

Stijging
der reduc*
tie door
de hydro»
lyse.

Hoe=
veel»
heid
glycose.

Totale
reduc»
tie.

Aantal mg gly»
cose in de urine
peruur;a. vóór,

b. na het ges
bruik der riet»
suiker.

Proefpersoon.

Nuchter (10" v.m.)

I uur na gebruik
van 100 gram riet«
suiker (llu v.m.)

T 0,044 °/o
C 0,046
T 0,055
C 0,050

T 0,016 °/o
C 0,018
T 0,026
C 0,023

T 0,028 °/o
C 0.028
T 0,029
C 0,027

0,065 °/o
0,103

a 2,0 mg
b 16,5

0,093 °/o
0,132

I. H.B. 3 Oct.

Reductie na
opvolgende
zuivering
met PW.

Nuchter (9« v.m.)

1 uur na gebruik
I van 100 gram riet*
> suiker (10« v.m.)

Nuchter (llu v.m.)

1 uur na gebruik
van 100 gram riet*
suiker (12u v.m.)

T 0,003
C 0,005
T 0,003
C 0,003

T 0,008
C 0,006
T 0,009
C 0,010

T 0,017
(C 0,018"
^T 0,017

|t 0,016

jT 0,021
l C 0,019
\\ T 0,024
) C 0,024

\\ T 0,028
/C 0,027
\\ T 0,024
I C 0,025

T 0,023
C 0,022
T 0,025
C 0,024

^ a 6,3
î b 11,9

[ a 4,7
[ b 15,3

0,061
0,086

0,064
0,089

0,089
0,110

0,087
0,114

II. H.B. 17 Oct.

III. H.T. 26 Oct.

-ocr page 151-

glycose, vóór en na het gebruik der rietsuiker in de urine
afgescheiden, staat weer in de laatste kolom vermeld.

Het gehalte van de urine en van het bloed aan glycose
( misschien fructose) is in alle 3 gevallen aanmerkelijk
gestegen.

Uit de cijfers, die de stijging der reductie door de
hydrolyse met HCl aangeven (op één na \'de laatste
kolom) valt te besluiten, dat in proef II en III 1 uur
na de voeding met rietsuiker toch geen spoor onontlede
rietsuiker in het bloed voorkwam. In proef I was
misschien een kleine hoeveelheid rietsuiker in het bloed
van llu v. m. aanwezig (0,026-0,023=0,003 «/„); daar
in deze proef het bloeddecoct te voren niet met PW
gezuiverd was, moet de betrekkelijk groote stijging der
restreductie tengevolge van het koken met HCl hier
wel voor een deel op het vrij*worden van aan eiwit
gebonden suiker berusten, — misschien ook op met
PW praecipiteerbare dextrinen ; ongetwijfeld waren deze
verbindingen van suiker met eiwit (of dextrinen?) na de
voeding met rietsuiker in grootere hoeveelheid in het
bloed voorhanden dan daarvoor.

Werden (— wat niet in de tabel is aangegeven —)
sommige van de met HCl gekookte porties bloeddecoct
met
T. monosa na*vergist, dan daalde het reduceerend
vermogen weer ongeveer tot de waarde, die vóór de
hydrolyse was gevonden; bij de hydrolyse ontstaan dus
ook in, menschenbloed geen andere reduceerende suikers
dan monosen.

Proef II en III zijn de eenige, waarbij ik de grootte
der restreductie van menschenbloed na zuivering
met phosphorwolfraamzuur
bepaalde: zoowel bij

H.B. als bij H.T. bedraagt zij 0,013—0,014 »/„.

-ocr page 152-

Invloed van het gebruik van melksuiker. Den

invloed van het gebruik van melksuiker op het suiker?
gehalte van het bloed heb ik slechts bij één persoon
nagegaan. H.B. nam. 26 Oct. 1917, \'s morgens om 10 uur,
80 gram lactose in (opgelost in ruim 1 L water). Even
te voren en één uur later had de venaepunctie plaats:

Totale
reduce
tic.

Reductie na
gisting met:

Reducs

tie
glycose.

Reducs

tie
lactose.

T. mos
nosa.

lactose?
gist.

/ Nuchter (10" v m.)

H.B. 26 Oct. M uur na gebruik van
) S0 gram melksuiker
1(11» v.m.)

0,108 o/o
0,115

0,026 o/o
0,035

0,026 o/o
0,029

0,082 o/o
0,080

0,000 o/o
0,006

Het bloed bevatte dus om 11 uur een geringe hoeveel*
heid lactose (10 mg per 100 cc.); het glycosegehalte was
na het gebruik van melksuiker onveranderd.

De urine bevatte \'s morgens vroeg (van 7—10u)
5,6 mg glycose per uur; door controle*gisting met
lactosegist kon ik mij tot overmaat van zekerheid ervan
overtuigen, dat geen spoor van lactose in die urine voor-
kwam. Van 10—1 u nam. scheidde H.B. per uur 14,4 mg
glycose en 39,0 mg lactose door zijn nieren uit.

In het met T. monosa vergiste gedeelte van het bloed,
dat door de punctie van 11 u verkregen was, vond ik
na koken met phenylhydrazine en warm filtreeren: geen
osazonkristallen op het filter; galactose was dus afwezig.
In het filtraat kristalliseerde na afkoeling een veel grootere
hoeveelheid tot bollen gegroepeerde naalden (lactosazon)
uit, dan in het met T. monosa vergiste gedeelte van het
bloed van 10 11 kon worden waargenomen.

-ocr page 153-
-ocr page 154-

STELLINGEN.

i.

De meening van Bijwaters, dat in het bloed een gly*
coproteïde voorkomt, is ongegrond.

II.

In de voedingsleer moet, bij de beantwoording der vraag
betreffende de minimum hoeveelheid eiwit, ook het zwavel*
gehalte van het eiwit in aanmerking worden genomen.

III.

Het pigment der huid ontstaat bij de hoogere vertebraten
uitsluitend in de epidermis.

IV.

De volumenvermeerdering van het pancreas door vagus*
prikkeling berust niet op verwijding der bloedvaten, maar
op stuwing van pancreassap.

V.

De pulsaties der slagaderen zijn van groote beteekenis
voor de voortbeweging van het bloed in de aderen.

VI.

De vorm van het kamerelectrogram hangt voornamelijk
af van de snelheid, waarmee de prikkel wordt voortgeleid.

VII.

Door de proeven van Engelmann wordt niet bewezen,
dat contractiliteit en geleidingsvermogen twee verschillende
eigenschappen van de spieren zijn.

-ocr page 155-

»Pernicieuse anaemie« is een symptomencomplex, geen
op zichzelf staande ziekte.

IX.

De volgens Koelensmid gewijzigde draadproef van
Einhorn verdient aanbeveling als diagnosticum van ulcus
ventriculi en ulcus duodeni.

X.

Physiologische waardebepaling van thyreoidpreparaten
is nog niet mogelijk.

XI.

Typhusbacillendragers behandele men door toediening
van kwik, gebonden aan cystine.

XII.

De groote cellen in den globus pallidus zijn homoloog
met de groote pyramidencellen in de hersenschors.

XIII.

Osteochondritis dissecans is een zelfstandig ziektebeeld.

XIV.

Ten onrechte meent O. Hoehne uit zijn onderzoek naai-
de aetiologie der extrauterine graviditeit te kunnen be*
sluiten, dat de eicel zich nooit in een normale tuba
Fallopii
nestelt.

XV

Het vocht der voorste oogkamer wordt door het corpus
ciliare afgescheiden.

-ocr page 156-
-ocr page 157-
-ocr page 158-
-ocr page 159-