______.
-ocr page 4- -ocr page 5-#
#
#
#
#
#
§
OVER HET NATUURLIJK VERSCHIL DER WE- f
ZENSTREKKEN IN MENSCHEN VAN ONDER- I
SCHEIDEN LANDAART EN OUDERDOM: |
«
OVER HET SCHOON IN ANTYKE BEEI DEN EN §
\' #
GEVOLGD DOOR EEN VOORSTEL VAN EENZ NIEUWE $
MANIER OM HOOFDEN VAN ALLERLETE MEN f
£C/i£iV M£T ZEKERHEID TE TEKENEN S
#
*
#
B? B, WILD kn } ALTHEER, #
m d c c x c ï.
#
#
#
#
#
-ocr page 6-YYYvwYYYYTZ ,
YY-i r Z\'iTT V Y. \' V \'il \'/Y X-A - \\ V < ^
Wwi,.
* y V ■
T\'TT> \' J,
T V
Y\'
• ;H.. a
- -, - 1 \' ;
Va\'
A/A
Mi
1YT \' " -. v - 1 ,
Vw ttt _ \' 1 - \' .V
%
r.^ ^v\'^vav v vt
\\ V \'«■ r ; < f t, - \'w
vî v ■•.\'/>•-"\'■!.■ \' at
\'c -V /VTVAA VV
<\'V\'a\'naVV:\'V ■ V V,;- TV; /.\'v
i * Vk * - .
;v \\ • . ■ > ^ ;
■; - :
\'V ?? ; ■
ï f
; m
i
\'lt
f. V- a ■, . - V >„,,., ,
-7 \' -IV \'\'X^s-\'r-^^^ -V -,\'V ■
• . ■ >t,-|" J:: \' ■ \' V ■/\' J\'vi-\' Sf\\
7 Y-a i / -, Y ^
,;y-A:
„vl>;; -Vf--\'
■■ «A I ■
y
I ,, ;S , - , 1 r
- \' \' . . -..... -
I
^ \' - Y - 1
Y
■Mi
i
\' j . (:*> r > \'V: , -u -, - : , m
.1: - :
\\V
h\'1 S
y. :v
9
Y )
t ;>
f 4 V\'K \' J
ui1" -JMvi ■ vf-vw;^ v ,. E. .
r ^ ; 7 . - " -
^ \' -, -\'Y- \' \' Y^-- v \' \' 1 V \'/Y ^ Y • . Y
I Y f *
Y- \'........ > . ^
\'-4 ymr\'W........
i \' \' 1 ^ \' . . \' i • 1 r ) < > \\ ,
i \'1 1 t,
; , 0 i
: ( W
I
f \' \' r; \' -
K . 1 ^ \' \' i \' 11
•Y y » v Y\' M, ; Iv 1 \' \' ,
vTa \'V
YV ^
■ A\', rss W-: A< \' L , \' I A ■■ VV A T:J; . - „ I \' :
wY / -Yv
iM
y ^ ■ > .
- / \' " Y V
> 1 / r •
\' \' \' " AvYYYYYVT:TV
Yvv Y\'
Qx:
\'U
TO
x> 1
j , , 1 f1 ;Y , - Jf ( - , ; , il
ÏV. Y . / 1 . Y-, . \' - ^ ^-\'\'rY-^ "
; \' /Y i - \' \' . - r " , ^ . - V \' ;
, " ^-r, 1 " \' ; ; < ^ v ■ , ^ -i
\' . -Y f ^ . . 1 . i" , ^ " V
r -H;; l. \'y Y . , ^ \' - \' - \' Y ^
1-
X
■M
YYvYl;
•^î\'/t
J
H1
A,\'1 \' u Y" \' 1 v 1 ^ ^ » \'
m
UK -i./-Yv
\'jf.
î t-
i
\\V| > , i, ..Y\'/ ; \' : \'r.
......^
A\'VA ! V\'7;
\'Y\' v
a . ■ \' %■- : t- .\'\'a ;f. .
.. yî:>v-<\',J ivC A-;%. A; ; A13 f ■ \\:
\' 1,1 > \\ \' - ^. , . „
\' i A V\', J v- A-. \'A ....A V;. ..Anv v- . \'k A A A r- A\\ -fi.
\' < I ^ , \' 1
;■ \\ v" - .. A \'1, hA-rvVv/r
......
. , \\ i - - 1
< f*
^ * ■ ^
m
; ^.,
i * i -1 \' z
M"\'. TV
\' V / K H-ii i! f .. v.
Y : ■:>;; O. c < yi^.Kt. t Y Y Y, ^^ "f Y -
\\ - \\ f
■ .j ii\'âv \'-AA,, r.\' -à, \' C\\S- r:
ur wi ..\'A I
; \' \' ^ " \'\' \' , r \\ \' ^
- \' \' . r ^ \' -, \' I \' r ^ , - ^ - , „„
....
àv \'4.Ï
^ " \' , , , ) W
" > V s- j ;
^ \' * > \'
; . >
v \' ■ -I , .. V1 V ~ : !/r - - r\'/r
1 >\\ , i . I ^
yr
iî \'-i
r\'m \'s-
MI 4fc "t
n
1-tJlA Vî , • ( VJl
\'A\'. >; V i; ; .\'■"A-\'V; ; \' >k ,À^\' v.; \'I i\\:X
YYzJ\'Yg
; ■ A-; h
\\ ï "~i<
hi, ; . \'VA
I
~ ■ V- -V-/V V4 \'V .v
\' A T , „■
1 \'
• V- A-:,. vA; r. \\
\' . "I- >, i A \' A, \' / :\\ ) -V.:\' / -• A\' A \'
Ky \':;"TA- \'Ufei\', " • AA- \'.
Xm
<m
\\
mx
\' 1 \' ^ ! 1
V ■.A.îA\'vV "Y-\'.î -
!, \' (.. {J ■ A.VvV
£ - v! . ,i t : 1 ■ y . .A
■MHHBHMHi
-ocr page 7-V A N
OVER HET NATUURLIJK VERSCHIL DER WEZENS
TREKKEN IN MENSCHEN VAN ONDERSCHEI-
DEN LANDAART EN OUDERDOM5
OVER HET SCHOON IN ANTYKE BEELDEN EN
GESNEEDENE STEENEN.
GEVOLGD DOOR J5EIV VOORSTEL, V^IISr JSE2VJS NI EU WK
MANIER OM HOOFDEN VAN ALLERLE TE MEN-
SCHEN MET ZEKERHEID TE TEKENEN,\\
Naa des SCHRIJVERS Dood uitgegeeven
door zijnen zoon
Te UTRECHT,
BY B, WILD en J. ALTHEER«
M D C C X C I»
(
-ocr page 8- -ocr page 9-HEERE
DEN HEERE en Mr.
DER
O. I. COMPAGNIE*
HOOFD-DIRECTEUR,
e n
Aan de verdere Heeren BESTIERDERS
en werkende leeden
DER
TE AMSTERDAM.
* 2 WORDT
-ocr page 10-WORDT DEZE NATUURKUNDIGE VERHANDELING
VAN WYLEN PETRUS CAMPER, OPGEDRA-
GEN, DOOR HUN EDELE GROOT
ACTBAARE EN WEL EDELE
Zeer Onderdaanigen en Gehoorzamen
Dienaar
VOOR-
-ocr page 11-VAN DEN
D e Verhandeling welke ik de eer hebbe den Lee
zer aantebieden, wierdt reeds in 17 68 ontworpen,
in 1772 met bijvoegzelen verrijkt en geduurende den
Zomer van 1786, tot die volmaaktheid gebragt, waar
in dezelve thans verfchïjnt. Het voorneemen van den
Schrijver was zonder twijffel, het geheele werk op
dien tijd aftedoen en uittegeeven, dan veele onaange-
naame beezigheden, waarin Hij, uit hoofde zijner
Staatkundige betrekkingen, was gewikkeld, hebben
zulks geheel belet. Een gunftiger tijd fcheen geboo-
ren in den Jaare 1789, wanneer Hij met dezelfde ge-
dachten bezield, door eenen onverwagten dood is weg-
gefleept. Het was eenen Zoon ondoenlijk bij het ver-
lies van zijnen uitmuntenden Vader, de naagelatene
Schriften, met bedaardheid te onderzoeken; en nood-
* * zake-
-ocr page 12-zakelijke fchikkingen wierden ras nieuwe hinderpaa-
len, welke de uitgaaf, tot heden, hebben opgefchort.
Het is onnoodig, over den inhoud en het oogmerk
deezer Verhandeling uitteweiden, om dat zulks in de
Voorrede van den Schrijver breedvoerig is gedaan,
Ik vleije mij geenzints dit werk zoodaanig uit te gee-
ven, als of het door den Schrijver was volbragt. Daar
ontbreeken zommige aantekeningen en een Hoofddeel
over de waare kentekenen of het Charaéter der Antyken
in Beelden, Penningen en gefneedene Steenen. De
IX^6 oflaatfte Plaat, was hier gedeeltelijk toe beftemd,
welks befchrijving aan het einde des Derden Deels ge-
voegd moest worden. Ik hebbe mij alleen bepaald tot
de uitlegging der figuuren, die aan het einde des ge-
melden Deels gevonden wordt.
Tot het vierde Hoofdftuk des Eerften Deels, was
alles reeds overgefchreeven, het andere is door mij
naar het eerfte handfchrift vervolgd geworden: De
eerde Plaat alleen, was door den Schrijver geletterd,
naar de eigenhandige tekening, de overige hebbe ik zeer
nauwkeurig naagezien, en \'er de letters bijgedaan. Ik
biddedus eenige toegeevendheid in mijne Leezeren, voor
de faalen, welke Hun, in dit werk zouden mogen voor-
koomen, en voornaamenlijk aan gebrek van kunde , in
den Uitgeever, moeten worden toegefchreeven.
De beroemde Ovidius heeft zich niet ontzien, het
toegeevend oordeel van de Romeinen aftefineeken,
wanneer Hij, als balling, zijne gedichten naar de Hoofd-
rad der Waereld zondt; alleen om dat dezelve door
Hem, bij de uitgaaf niet konden worden naageziem
Met meerder billijkheid, mag ik dan fleunen op de goed-
heid mijner Landgenooten in een veel dringender ge*
val! Ik neeme de vrijheid de woorden van den Dich-
ter op mij bijnaa volmaakt toepasfelijk, aan mijne Lee-
zeren ^oor te dragen».
Orba parente fuo, quicunque volumina tangis,
His faltem vestra delur in urbe heus.
öuoque magisfaveas, non funthac edita ab ipfb
Sed qua ft de dominï funere rapta fui*
Quidquid in his igitur vitii rude carmen habebiP,
Emendaturus, fi licuisfet, er at»
Trifl. Eleg. i. L, k.
Het zal mij bijzonder aangenaam zijn, door de uit-
gaafder naagelatene werken van mijnen Welverdienden)
viii VOORREDE van den UITGEEVER.
Vader, bij het algemeen, eenigen bijval te mogen on-
dervinden ; overtuigd dat ik aan zijne naagedachtenis
op geene plechtiger wijze kan hulde doen, dan door
de uitbreiding der verdienften, welke zijnen Naam in
deeze Waereld hebben groot gemaakt! Gelukkig ten
minden in mijne rechtmaatige droefheid zulk eenen
troost te mogen zoeken!
Gefchreeven op Klein Lankum den
lo O&oher 1790.
I N-
-ocr page 15-INHOUD
VAN DEEZE
Hoofbst. Bladz,
I. Over het eigenaartig verfchil der wezenstrekken der voor-
naamjie Volken van den Aardbodem. . . i
II. Over de oorzaaken van de verfchillende gedaantens der
Menfchenhoofden en wezens, volgens de O mie en Heden-
daag fche Schrijvers. . . . . 22
III. Natuurkundige aanmerkingen over het verfchil der zue-
zens van ter zijde, in Aapen, Orangs, en Negers,
en andere Volken tot aan de Antijken. . 32
IV. Aanmerkingen over het verfchil van den wezenslijn en
de veranderingen die \'er noodwendig tut voordvloeijen. 42
V. Natuurkundige hefpiegelingen over het verfchil der we-
zenstrekken van voren te zien. . . 48
VI. Natuurkundige uitlegging van alle de verfchillende trek-
ken in de wezens van onderfcheidene Volkeren. 53
O
Hoofbst. Bladz.
I. Over de gedaanten van Kinderhoofden, gezien van ter zijde. 59
-ocr page 16-viii inhoud.
Hoofdst. ; _ Bjadz.
II. Over de gedaante van het hoofd eens bejaarden. . 63
III. De gedaante van Stok-Ou den, . . . 65
IV. Gedaante van Kinderhoofden van voren. . . 68
DERDE DEEL.
Hoofdst. gja(j2o
I. Over het fchoon en inzonderheid der wezens. 71
11. Over de proportiën der hoofden van ons en andere Na-
tiën. Vergelijk met de Antijken van ter zijde. 80
III. Hoe de proportiën van het hoofd gevonden moet en worden» 86
AanhangzeL . * . . .
Hoofdst. Bladz»
Over de eer[le, beginzelen om een Hoofd wel te fchetzen.
I. Over het Ovaal, of Eirond. . . . 100
II. Over den Driehoek, als een middel om eene tronie op
\' zijde te tekenen. . . . . 103
HL Over eene nleuive manier van hoofden te tekenen. 105
V O O 1-
-ocr page 17-VAN DEN
V an mijne tederfte Jeugd af eene bijzondere neiging tot de
Schilderkonst, en alle derzei ver nabootzende deelen gehad hebbende,
moest ik natuurlijk, meer dan een ander, mijne befchouvvingen laaten
gaan, over de eigenaartige trekken van Menfchen, en Dieren, welke
mij als de verhevenfte voorwerpen der Natuur allermeest bevielen:
tekenen, en in klei bootzeeren, waren derhalven de uidpanningen
van mijne kinderlijke Jaaren. Ouder geworden trof mij de gedaante
en kleur der Mooren geweldig, voornaamelijk het verfchil in de kleur,
en wezenstrekken der Zwarten, die uit de Oost-Indien, of van Africa
overkwamen.
Wanneer ik mij oeffende, in het tekenen, naar de beste afgiet-
zeis der Oude Griekfche Meesters, naar den kop van den Apollo
Pythius, van de Venus de Medicis, van den Antinous, Hercules
van Farnetes, of naar de fraaije Beelden van Michel Ange, van
Quesnoi, en andere vermaarde Meesters van laatere tijden, ontdekte
ik ras een zeer groot verfchil tusfchen deeze, en onze aangezigten,
zonder door onderrigting gewaar te konnen worden, waarin eigent-
lijk, dat zoo zigtbaar en treffend verfchil beftond, welk mij intus-
A fchen
Y O
fchen veel beter beviel dan de gedaante-verbeeldingen van alle de
Nederlandfche Meesters.
De ovaalen, en de driehoeken, had ik op het voorbeeld van alle
die over de beginzelen der Tekenkonst gefchreeven hebben, eerst
leeren gebruiken; bij alle gelegenheden nogthans, het zij ik naar Pleis-
terbeelden, naar Schilderijen, of het Leven tekende, ondervond
ik niet flegts eene moeijelijkheid, maar eene volftrekte onmogelijkheid
om \'er de Koppen met eenig voordeel in te fchikken. Ook waren
mij de verdeelingen zeer tegengevallen.
Zestien Jaaren bereikt hebbende, begon ik in Olieverf te fchilde-
ren, meestal naar hedendaagfche Nederlandfche Meesters, welkers
fmaak mij, reeds ingenoomen met de verhevener zwier der antijke
Beelden, niet zeer beviel. Agttien Jaaren oud zijnde, liet mij mijn
Meester, de Heer Karei de Moor,, de jonge, aan wiens genegen-
heid mij waards, ik alle de vorderingen, die ik in de Schilderkon st
gemaakt hebbe, verfchuldigd ben, een fraai ffcuk van -van den Tempel
naa fchiideren, waarin een\' Moor voorkwam, die mij geheel niet ge-
viel. Hij was een Zwarte, door de verf, maar eeïi Europeaan van
gelaat; ik kon mij zeiven niet voldoen; geene duidelijke onderrichting
nog oplosfmg krijgende omtrent dit ftuk, moest ik het eindelijk opgee-
ven. De Prentverbeeldingen van Guido Reni, van C. Marat, van
Sèb. Ricci, en van I\\ P. Rubbens, met opmerking betrachtende,,
vond ik, dat zij in het afmaaien der Wijzen uit het Oosten, even
als van den Tempel, zwarte Menfchen, maar geene Mooren ge-
fchilderd hadden. Het was de Beroemde, de Groote Plaatfnijder,
Corn. Visfcher alleen, die mij toefcheen, de Natuur flipt gevolgd, en
een Moor wel verbeeld te hebben,
Mijne
-ocr page 19-Mijne toeneemende Jaaren verfchaften mij grooter oplettendheid en
inzigten, en ik verbeeldde mij, met een opflag van het oog, te können
zien, wat antijk was, en uit hunnen ftijl de tijdperken, waarin de bij-
zondere Meesters geleefd hadden, te können onderfcheiden. De
meeste Prent-verbeeldingen van de fchoonfte gegraveerde Steenen
mishaagden mij, om dat \'er de Gottifche fmaak in uitblonk 5 zoo als in
de anderzints fraaije af beeldingen, der Roomfche Keizers door Hub.
Goltzius, in den Jaare 1645. uitgegeeven, gezien kan worden, en
in zijne Graeciae, ejusque infularum & Afiae min. Numismata, of-
fchoon in eenige weinige de Griekfche ftijl min of meer is nagevolgd;
door de onkunde der Tekenaars en Plaatfnijders, is het Antijke
verzuimd in het werk van J. Trifian, Commenh Biß. contenant en
Abrêgè les vies, èloges &c. des Empereurs &c. Jusques a Pertinax.
Hetzelfde kan men zeggen van L. Begerus, Bonannus enz. Doch
ondraagelijk zijn de Numifmata, in den Thefaurus Graec. antiq. van
Gronovius, in die van Sicilië, Napels enz, van Graevius en Bur~
mannus.
In het werk van Montfaucon, van J. Spon, enz. zijn de teke-
ningen, door geringe konstenaars gemaakt, zeer gebrekkig, \'t welk
de uitgeevers niet kan geftooten hebben, 0111 dat zij alleen het ge-
fchiedkundige beoogden, en geen gevoel, geen indruk, geen Tadt
hadden van het verheven fchoon, \'t welk de Baron Stosch voorna-
melijk gade üoeg, offchoon Picart de meeste nog door zijnen val-
fchen fmaak bedorven heeft. De Graaf Caylus, fchoon een goed
Tekenaar, miste nogthans dikwerf zelf in dit opzigt. BarbauU is
enkele reizen uitnemend wel geflaagd.
Na dat ik dit Werk reeds had opgefteld in den Jaare 1768, heb
As ik
-ocr page 20-ik voor het eerst gelegenheid gehad , de uitmuntende Gedanken té et-
die Nachahmung der Griekifchen werke in der Malerey und Bild-
hauerkunst, van Winckelman, in den Jaare 1769» te leezen, en
eenigen tijd daarnaa zijn Trattato prèliminare dell arte dell dijegno
degli antiehipopoli; in zijne Monumenti antichi inediii. Ik heb ver-
volgens met ongemeene vrucht alle zijne werken doorgebladerd; Hij
heeft door zijn zoo genaamd inbeeldigfchoonanderen verleid; \'t gene die
kundige Man inbeeldig noemt, is inde daad gegrond op de regels der ge-
zigtkunde, gelijk wij in het vervolg zullen toonen, wanneer wij op-
zettelijk handelen over het gedaantefchoon. De fraaije Verhande-
ling van Tenkate fur le beau ideal, is wel prijswaardig, maar zij leert
ons het fchoon niet in zijnen waar en aart, nog ftellig, hij volgt Lo-
nt azzo , verwart zig met hem in regels der harmonie in de Mnfijk,
die op de Schiiderkonst niet toepasfelijk zijn, om dat het fchoone in
dezelve geheel en al niet afhangt van zekere bepaalde evenredigheid,
maar van andere omftandigheden.
De uitmuntende Brief van den diepzinnigen Hemfterhuys, mijnen
langbeproefden en oprechten Vriend, leert ons de werking van het
fchoone op onze ziel, maar niet de regels, om het in de gedaantu
der dingen te brengen, of uittevoeren.
De werken van Natter, van Mariette, het kabinet van d\'en Hertog
vanOrleans, heb ik mij vervolgens verfchaft, en in alle gevonden een
eigen manier, zelfs gebrek aan dien tact, welken men nogthans door
het zien van hunne werken verkrijgen moest. Winckelman mist zelf
in de uitvoering; zoo moeijelijk is het om het verhevene van de wer-
ken der Oude Konftenaars natebootzen, wanneer men den aart en de
natuurlijke reden daarvan niet heeft uitgevorscht l
JU
-ocr page 21-Albert Durer, een zeer groot Man, en nog grooter, wanneer men
zijnen leeftijd in aanmerking neemt, heeft den grond gelegd tot den
kwaaden fmaak, die naderhand geheel Europa, Italië niet uitgezon-
derd, bedorven heeft, en bij aanhoudendheid nog bederft, gelijk uit
Lomazzo blijkt, die hem in alles heeft nagevolgd, de Muficaale har-
monie uitgenooqjen, die \'er door hem bijgevoegd is. Hij heeft be-
halven A. Durer ook buiten twijffel Pomponius Gaurkus de fculp»
tura geleezen, en Dolce. Blind geworden op zijn 30 Jaaren, moest
hij met de pen zig een beflaan verfchaffen, en van daar zijn zijne
onderfcheidene werken, meestal over dezelfde zaaken loopende,
voordgevloeid. Zie daar hoe duidelijk hij het fchoon bepaalt, Tras-
tato delta pittura, 1584. pag. 196. 11 bello, per cofi dire, non e
bello, che per la fola fua bellezzal Het fchoone is, om zoo te
fpreeken, niet fchoon, dan door zijne fchoonheid zelve l —* Welk
eene ongerijmdheid L
Om terug te koonien, moet ik aanmerken, dat mij in mijne Jeugd
reeds de uitmuntende Prenten van Raphaël, van Pousfm, van Titiaan
en van Pietro Testa, beter voldeeden dan de fraaifte ftukken van Rub-
hens, of van Dyck, in welke beide de grondverdeelingen van All\\
Durer, en de ovaals gebreken allerduidelijkst doorftraalen, bijzonder
in het anderzints verrukkelijk Schilderij van de H. Maagd met het Kind,
in de Beroemde Gallerije. van Dusfeldorp, No. 61. van de Plaat, of
p. 66. in 8vo.
Door dikwijls de fraaifte Koppen der Antijken in klei naa te booÈ-
zeren, leerde ik al vroeg zien, dat Alb, Durer met twee oogen tef-
fens de voorwerpen betrachtende, dezelve allen te breed gemaakt had-
de; als mede dat een Schilder, zou hij flaagen, niet ilegts veel tekenen^
maar ook veel in klei bootzeren moest, om een waar en grondig denk-
beeld te verkrijgen van de wezenlijke gedaantens der voorwerpen,
van welk een aart ze ook zouden mogen zijn. De kennis van den
aart van Zien, is van gelijken nodig, gelijk ik daar van in den Jaare
1745. tot Doélor verheven wordende, reeds proeven gegeeven heb-
be in mijne Inhuldigings-verhandelinge over de ©ogen, en over
het Zien.
Bij vervolg zullen wij, in eene bijzondere verhandeling over
het gêdaantefchoon, aantoonen, dat het alleenlijk afhangt van het
wegneemen der gebreken die uit den aart van zien, en door de ftraalbui-
gingen, gebooren worden. Men behoort derhal ven, om wel te flaa-
gen, het uitmuntend voorbeeld van Lyjippus te volgen (V), men moet
de hoofden kleiner maaken, de lighaamen teerer en fchraaler, op
dat de Beelden rijziger fchijnen, en de Menfchen niet afbeelden zoo
als zij zijn, maar zoo als zij zig aan onze verbeelding vertoonen!
Wanneer ik te Amfterdam de eere had, als Hoogleeraar in het
Ath- 111., het zamenftel van ons Lighaam openlijk te toonen, en daar
toe veele Lighaamen bezigde, ondervond ik uit de vergelijking van
verfchillenden ouderdom, dat het ovaal niet gefchikt was, om met
eenige zekerheid en vlugheid de wezenstrekken te fchetzen; ik zaag-
de derhalven verfcheidene hoofden, in het midden, loodlijnig door,
zoo van Menfchen als van viervoetige Dieren, en verbeeldde mij klaar
te zien, dat de holte tot de hersfenen gefchikt, wel over het alge-
meen
(a) Plinius Lib. 34. Cap. VIII. Seft. XIX. pag» 652. §. 6. Capita rainora
faciendo, quam antiqiii: corpora graciliora, ficcioraque, per quas proceritas fignorum
major videretur: —■ & pag. 653. ab illis factos quales ésfent homines; a fe qua-
les viderentur esfe.
meen geregeld was, dog dat de plaatzinge van de opper- en onder-
kaak het natuurlijk onderfcheid maakte van die verbazende verfcheiden-
heid; Dit heb ik in de viervoetige Dieren, nederdaalende tot de Vis-
fchen toe, verder uitgebreid, en tot eene afzonderlijke verhandeling
gefchikt.
Deze zelfde befchouwingen gaven mij teffens veel doorzigt in het
wezenlijk verfchil onzer troniën, van de kindsheid af, tot den hoo-
gen ouderdom toe; ik was, en bleef, met dat al, verbaasd, hoe de
Grieken, in de aloude tijden, aan de zonderlinge en verhevene ge-
daante van hunne Beelden geraakt waren, daar ik nimmer een kop
zag die \'er naar zweemde. Uit de Conterfeitzels zag ik nogthans, dat
hun wezenslijn van den onzen niet verfchilde, gelijk blijken kan uit
de V. Fig. van de IX. Tafel, welke het Conterfeitzel van Ccefar
Augustus, door Diofcorides gefneeden, opgeeft: en van de I. Fig,
der II. Tafel niet verfchilc.
Veelerleië Natiën intusfchen met meer opmerking gezien hebben-
de , verbeeldde ik mij, niet alleen in de vooruitplaatzing van het opper-
kaakenbeen, maar ook in de breedte der aanzigten, en in de vierkant-
heid van de onder-kaak, een treffend verfchil befpeurd te hebben,
welke door de doodshoofden van een aanzienlijk aantal onderfchei-
dene Natiën, zedert door mij verzameld, of elders nauwkeurig gete-
kend, bewaarheid wierdt. Ik telle thans in mijne verzameling, be~
halven de hoofden van ons en de nabuurige Landen, een van een jon-
gen Angoleefchen Neger, een van een bejaarden, den kop van eene
Hottentotin, van een Madagafcarfchen jongeling, van een Mogoller,
van een Chinees, van een man van Celebei, en eindelijk van een
Calmuk; dus van 8 zeer onderfcheidene Landaarden*
vii
Te Oxford heb ik laatstelijk, in den Jaare 1786., het bekkeneel ge- ■
tekend van een Otaheitier, door den Capitein King medegebragt. Tot
nog toe heb ik geen kop van een wezenlijken Americaan konnen
magtig worden; ook niet van een Engelfchen Americaan, die nogthans
• iets zonderling hebben, \'t welke mij de Beroemde Konstfchilder West
deed opmerken, die dit beter beoordeelen konde, als zelf in Penfyl-
vanië gebooren; Hun aangezigt is lang en fmal, het ooghol naa aan
het oog, zoo dat zij die grootheid van de bovenfte oogenleeden niet
hebben, die bij de meeste Europeaanfche Natiën zoo veel bevalligs
geeft aan het wezen.
Wanneer ik bij den Negerkop dien van een Calmuk verkreeg,
deeze beide vergeleek met een Europeaanfchen, en \'er een Aapen-
kop nevens plaatste, zag ik dat zekere lijn, langs het voorhoofd en
den bovenlip gehaald, dit verfchil in de wezens dier Natiën aantoon.
de, en de overeenkomst van den Neger met den Aap duidelijk maak-
te; eenige dezer troniën op eenen horizontaaien lijn fchetzende, trok
ik \'er de wezenslijnen bij, met de verfchillende hoeken; zoo dra ik
den wezenslijn voorover liet vallen, verkreeg ik een Antijksch we-
zen , agterover een Neger, nog meer hellende gaf de lijn een Aap,
een Hond, een Snip. Zie daar de eerfte grondbeginzelen van dit
gebouw!
Amflerdam verfchafte mij daarenboven eene ruime gelegenheid, om
hoofden en andere gebeentens te verzamelen; van Menfchen op al-
lerleije jaaren geftorven, van misdragten af, tot den hoogstmogelijken
ouderdom toe. De vergelijking van alle deeze met elkanderen dee-
den mijne gedagten vallen op het natuurlijk verfchil, door de trapsge-
wijze aangroeijing der deelen in de Jeugd, en afneeming in den Ou-
der-
derdom veroorzaakt, en op de zekerfte wijze om het onderfcheid der
Jaaren aftebeelden. Dit wierdt de tweede verdieping van dat zelfde
gebouw, waarbij ik, ten derde, voegde een nader onderzoek van
den Lijn, welken de Oude Meesters in hunne beste werken gekoozeil
hadden. Eindelijk het nut der Ovaalen en Triangelen, als een zeke-
ren weg geevende tot het aftekenen van Menfchen-hoofden, nauwkeu-
riger onderzoekende, vond ik uit de befchouwing en vergelijking der
doorgezaagde hersfenholten met de kaaken, eene eenvoudige en
nieuwe manier om met meerder zekerheid alle zoodanige Menfchen-
hoofden en Beestenkoppen te fchetzen als men verkiezen zoude.
Zeldzaam of genoegzaam nooit Liefhebbers van de ïekenkonst ont-
moetende, en vooral niet van befpiegelingen van dien aard, verwaar-
loosde ik alle deeze waarneemingen, tot dat ik in den Jaare 1757. met
mijnen hooggeachten Vriend, den Heere F. van Hemflerhuys, aan
het huis van wijlen Zijne Excellentie den Graave van JSentink, Heere
van Rhoon &c, &c, &c. koomende, onder het zien, van eene me-
nigte fraaije Intaglios, en Cameos, de oorfprongelijke van de naa-
gebootste, en de Griekfche van de Romeinfche Konftenaars onder-
fcheidde; mij wierdt bij die gelegenheid gevraagd naar den grond mij-
ner kennis; welke ik ontvouwde, met bijvoeging van de voornaamste
befpiegelingen, die ik gelegenheid gehad hadde te maaken. De Graaf
van Rhoon, een uitmuntend kenner, en beoordeelaar van alle fraaije
konsten en wetenfchappen, verrukt over de eenvoudigheid van mijne
ontdekkingen, verzogt mij met zijne gewoonlijke beleefdheid en ijver,
mijne gedagten te willen in orde brengen, en uitwerken, 0111 \'er groo-
ter nut van te hebben.
Naar mijn Buiten in Friesland gegaan zijnde om uit te rusten van
B mij»
-ocr page 26-mijnen geftaadigen Akademifchen arbeid, ondernam ik dit moeijelijk
werk tot uitfpanning. Schielijk ontdekte ik ontelbaare moeijelijkhe-
den, ik moest niet alleen nette aftekeningen maaken van de verfchil-
lende Bekkeneelen, maar een middel vinden, om dit met nauwkeu-
righeid te doen, \'t welk eindelijk gelukte. Die tekeningen moesten
vervolgens bijeen en op dezelfde fchaal gebragt worden; De beste
antijke koppen moesten zoo wel als de Prenten der beste Meesters
op nieuw worden onderzogt en beredeneerd. Oude, en Nieuwe
Schrijvers over de natuurlijke historie van den Mensch, en over de
Tekenkonst dienden geleezen, en hunne Hellingen wel onderzogt,
en herkauwd te worden.
Het werk onder de hand zwellende, wierdt meer en meer uitge-
arbeid, en (seffens van algemeener nut; ik vleide mij hiermede niet
alleen aan de Liefhebbers der verhevene konstftukken der achtbaars
Oudheid te zullen konnen voldoen, maar ook aan de beoeffenaars
der Natuurlijke Historie, en vooral aan de jonge Tekenaars, eil
Beeldhouwers. Ik voltooide eindelijk, in de tusfchen invallende va»
cantien, in ftilte buiten op het land zijnde, de fchets van deeze
Verhandeling in het laatste van Augustus 1768.
Ingenoomen met mijne ontdekkingen, gelijk het gemeenlijk gaat,
gaf ik \'er aan verfcheidene Liefhebbers der Schild erkoiist een be-
toog van: men oordeelde het zou nuttig, en een dienst gedaan zijn
aan de Teken-Akademie te Amfterdam, wanneer ik in derzelver Zaal
eene openbaare Redenvoering wilde houden over dit ftuk. Ik on-
derwierp mij aan het dringend verzoek der ITeeren Direcleuren, en
bezigde \'er twee dagen naa elkander een uur mede, den 1 en iden
van Augustus in den Jaare 1770; hebbende alvorens, 0111 tijd te
win-
-ocr page 27-winnen, op eenige paneelen, de nodige tekeningen van de Bek-
keneelen gemaakt, trok ik de overige, in tegenwoordigheid van
eene talrijke menigte der aanzienelijkfte en kundigfle Lieden der Stad.
Mijne poogingen om aan de Tekenkonst nuttig te zijn noopten
den Wei Ed. Geftr. Heer Burgemeester Huyghens, als Opper-
Direéteur en Befchermer, en alle de andere Heeren Direéteuren
dier beroemde Akademie, om mij tot Dank-erkentenis eenen Gouden
Penning ten gefchenk te zenden, met het gewoone emblema van
hunne Akademie, op welke tot revers dit volgende allerkonftigst ge-
graveerd is:
Eeregefchenk van den Hoofd - Directeur, en der andere Direc-
teuren dezer Akademie, aan den Hoog Geleerden Heere,
Petrus Camper, uit erkentenis van het nut zijner lesfen, it%
haare Vergadering gehouden in de paaren 1770 en 1774.
De Wel Ed. Heer Ploos van Amflel, bei-oemd wegens zijne
doorgrondige kennis in deze Edele konst, gaf in de Vadert. Letter-
oeffeningen IV. deel IX. fiuk. eene korte, dog zeer wel begreepe-
ne, en uitgewerkte fchets van deeze twee Lesfen, welke het ver-
langen naar deeze uitgaave fteeas grooter maakte.
Zestien Jaaren zijn \'er onderwijlen verloopen, zonder dat \'er ge-
legenheid geweest is om dit Huk het licht te doen zien. Mijne
veelvuldige bezigheden beletteden mij om het nog eens bedaard
overtezien, de uitbreiding van eenige, en verkorting van andere
Hoofdrukken, de moeijelijkheid om een kundig, en teffens kons-
tig Plaatfnijder te verkrijgen, waren zoo veele hinderpaalen om de
uitvoering tegen te houden. Eindelijk liet zich de beroemde R.
B 2 Vin-
xe
xii VOORREDEN &e.
finkeles overhaaïen, om ze in Plaat te brengen. De overbodige
en dagelijks toeneemende bezigheden van dien beroemden Konste-
naar bragten nieuwe vertragingen bij. Eindelijk verfchijnt het, in
hoope, Goedgunftige Lezer, van U te zullen voldoen!
EER-
-ocr page 29-Over het eigsnaartig verfihil in de wezenstrekken der
voornaamste Volken van den Aardbodem.
anneer, in eene groote- Koopftad, als Amfterdam, de
Volken van bijnaa alle Waerelddeelen op eene openbaare verzamel-
plaats verfchijnen, konnen wij met een enkel opilag van het oog, niet
alleen de Zwarten van de Blanken, maar onder de Blanken, Jooden
Van Christenen, Spanjaarden van Franfchen, van Duicfchers, en we-
derom deeze van Engelfchen onderfcheiden. Het is zelfs mogelijk
de inboorlingen uit het Zuidergedeelte , van die uit het Noorderlijk
gedeelte van Frankryk te onderkennen; wanneer zij niet te veel
door onderlinge huwelijken vermengd zijn. Een Schot laat zich
van een Engelschman, en deez\' van een Yrlander onderfcheiden. In-
de Steden van Holland ziet men geene nationaale wezenstrekken meer;
de Eilanders houden nog hunne oorfprongelijke wezens; In Friesland
hebben de inwooners van Hindelopen, Molkweren, en Koudum nog
hun fmal wezen, en lange onder-kaak; terwijl die van het EildP
door kort en gedrongenheid, van hunne digtste nabuuren, die op het
Oude Land woonen, zeer zigtbaar onderfcheiden zijn.
Ieder Landaard heeft derhalven iets bijzonders, \'t welk itandvas-
B 3
-ocr page 30-tig blijft voordduuren, tot dat door eene toevallige vermenging van
verfcheidene Volken onder één, dit kenmerk twijffelachtig, of wel
geheel vernietigd wordt. Oorlogen, Volksverhuizingen, Koophandel,
Schipbreuk en Zeevaart, hebben de bewooners der wijduitgeftrekte
aarde zoodanig onder een gemengd, dat men thans niet dan in het
midden van zommige Landen, die voor vreemdelingen ontoegange-
lijk, of van den weg af geweest zijn, de waare, de oorfprongelijke,
en eigenaartige gedaantens ontmoet, welke de inboorlingen op eene
kennelijke wijze van hunne naabuuren onderfcheiden. Gelijk nu de
Landen meestal aan een verbonden, of de Eilanden van het vaste land
niet verre afgelegen zijn, zoo vindt men meestal eene trapswijze ver-
andering, welke niet dan op groote afftanden zich kenbaar onderfcheidt.
§. II.
De Volken worden van de meesten gedeeld, gelijk de groo-
te vaste Landen der aarde, in Europeaanen, Afrikaanen, Afiatifche,
en Amerikaanen. De bewooners van deeze vier voornaame Waereld-
deelen, waarbij men die der Zuidelijke Eilanden, Nieuw Holland en
Nieuw Zeeland, een vijfde Waerelddeel genoegzaam uitmaakende, kan
betrekken, heeft men als nog nimmer door fond vaste, en kenbaare trek*
ken alleen, dat is, op zich zei ven konnen afbeelden, zonder \'er eeni-
ge voordbrengzels, aan ieder Land eigen, bij te voegen, of eenige
zonderlinge vercierzels, kleeding, gewoontens en diergelijke. Afia
wordt van Europa door kleur en kleeding, Afrika van Amerika als ge\'
noegzaam eenkleurig, met een Crocodil, Eïephant, met Tabak, Vel-
infnijdingen, of Taiouering en Vederen onderfcheiden»
Het
/
-ocr page 31-Het is onderwijlen zeker, dat de bewooners van het Noordelijkfte
gedeelte van Europa, als de Laplanders, meer getaand zijn dan de Ja-
vaanen; dat verfcheidene Perftaanen, en Mogollers niet meer ge-
kleurd zijn dan de Spanjaarden; jaa, dat de Kaffers fchoon in
Afrika woonende, merkelijk verfchillen van de Angoleefen, en Nu-
biërs enz.
De Amerikaanen fchijnen gedeeltelijk uit het Noorden van Afie af-
komstig, ten minsten is dit thans vrij zeker uit dé overeenkoomst hun-
ner gedaante, levenswijze, zeden, Godsdienst, enz. De veelvuldi-
ge Reizen, door de Rusfen, langs Siberië, Kamfchatka, over de St.
Andries, Aleuthififche en Vosfchen Eilanden, naar Amerika gedaan,
en de merkwaardige Reizen van den Grooten Zee- en Land-ontdek-
ker C o o k , hebben dit ten vollen bevestigd.
De fraaije Kaart, welke in het laatfte Werk van den ontijdig gefneu-
velden Cook gevonden wordt, de IsT. Oostzijde van Afië en N.
Westzijde van Amerika, met de tusfchenliggende Eilanden afbeelden-
de, bewijst de mogelijkheid ten volle, alsmede, dat de Laplanders,
de Samojeden, de Sibericen, Kamfchatkalers, en Wilden van Afië?
mede langs dien weg naar Amerika geraakt zijn,
Niemand, die zonder vooringenoomenheid het gantfche menfche-
lijk geflaeht beichouwt, zoo als het thans over den geheelen aard-
bodem verfpreid is, twijffelt of het heeft zijnen oorfprong genoo-
men\' uit een enkel paar Menfchen, zeer laat, naa dat het aardrijk
eeuwenlang geftaan, en duizenderlei omwentelingen ondergaan hadde,
dooi-
-ocr page 32-door den Goddelijken Schepper van Hemel en Aarde onmiddelijk
gevormd: van welk Paar alle de bewoonbaare Waerelddeelen langzaa-
inerhand bevolkt zijn geworden: zonder dat het^verfchil van kleur in
aanmerking kan koornen, om dat die telkens verandert, terwijl het
vel van allen indedaad eveneens zamengefteld is. Wij hebben reeds
elders in eene bijzondere Verhandeling over de kleur der Zwarten ge-
toond, dat het om het even is, of Adam en Eva zwart of wit
geweest zijn, aangezien de verandering van blank tot zwart even
groot is als van zwart tot blank.
Ook zou ik in mijne verzameling konnen aantoonen, met verfcheide-
ne {tukken vel, vanMooren, ïtaliaanen, en de blankfte Hollandfche
Vrouwen genoomen, dat de middenhuid van allen min of meer zwart
of getaand is. Zoo dat het indedaad geen wezenlijk verfchil uitmaakt,
of men het eene, dan het andere ftelle; te meer, dewijl die midden-
huid, membrana ret\'icularis door Malpighius geheeten, bij onze
zwangere Vrouwen zomwijlen even zwart wordt, als in de zwartfte
Angoleefche Negers, waarvan ik in het voorjaar van den jaare 1768.
een treffend voorbeeld gevonden hebbe aan den geheelen buik en boe-
zem van eene anders zeer blanke Vrouwe, kort naa de verlosfmg ge-
ftorven, waarvan ik nog eenige Hukken in mijne verzameling bewaare;
de geheele Akademie van Groningen is toen ter tijd getuige geweest
van dit zonderling verfchijnzel. Ook is het niet zonder voorbeeld: de
beroemde Le Cat (a) immers geeft \'er verfcheidene voorbeelden van
op. De donkerheid der kleur fchijnt nogthans door de voorloop te
ver-
(a) Traité de la couleur de la peau humaine. Edif. Amft. art. IV. p. 130, cn
volgende.
17 <42*
verdwijnen, gelijk ook aan het vel der Mooren gebeurt, en in mijne
verzameling gezien kan worden.
Het is onderwijlen, om van die kleine uitweiding te rug te koomen ,
uit het gene wij gezien en uit Le Cat getoond hebben, zeker, dat
het vel van wit zwart, en van zwart weder wit kan worden. Ook
heeft de Zon geen kleinen invloed op onze kleur. De zwanger-
heid in Vrouwen, witte Negers, en die door ziekte blank worden,
overtuigen ons dat \'er iets meer dan de Zon invloed hebben kan op
■
dat tweede ofmiddenvlies. En waarom niet? fcheidt ons bloed geene
zwarte deelen af binnen de oogen, terwijl het hoornvlies wit blijft?
De zwartheid der teeldeelen bij beide de geflachten, zelfs in de blank-
fte Menfchen, toont klaar dat het middenvlies van ons vel door
het bloed alleen gekleurd kan worden; dat is eigentlijk zulk eene op-
pervlakte kan krijgen van geene lichtftraalen wederom te kaatzen, en
daarom zwart te fchijnen. De voorwerpen zelve hebben immers
geene kleur, het zijn de lichtftraalen, die op verfcheidene wijzen
gebrooken, en wederom gekaatst aan ons het denkbeeld van kleur
verfchaffen.
Vermits het ons volftrekt onbekend is, hoe kort of lang naa de
Schepping der Waereld, de Menfchen gemaakt en verfpreid zijn, doen
wij best hunne verfcheidenheid te befchouwen, zoo als die nu bevon*
den wordt: te vergeefsch zouden wij nogthans hiermede onzen tijd
üijten, terwijl de Groote Natuurkenner de Graaf de Buffon dat ftuk
op de alleruitneemendfte wijze heeft afgehandeld, in het III. deel der
Nat. Hiß. en wel in de Hifi. Nat. de r komme en Variétés dans
VEfpêce humaine, pag. 371. en volgende.
C Wij
-ocr page 34-Wij zullen eenige weinige , doch de bijzonderfte uitkippen, om aan
ons eigen beftek voornaamelijk te voldoen; en de Kalmukken ten
voorbeeld neemem
De Kalmukken zijn in vergelijking met onze, en inzonderheid met
de wezens der voornaamfte Beelden der Ouden de leelijkfte van alle
Volken: het wezen immers is plat, gelijk uit de 4 fig. der I. Tafel
blijkt, en zeer breed van het eene jukbeen tot het andere, als in de
3 fig. der III. Tafel gezien kan worden, De neus is zoo plat dat
o
men vlak in de neusgaten ziet, gelijk mede van den Graave de Buffon
ïb. p. 381. aangemerkt is.
De oogen (laan zeer digt bij eikanderen, de lippen zijn dik, en de
bovenfte is lang. Zij koomen overeen met de Siammers, door La
Lonbiere befchreeven, hun aangezigt breed over de wangen, het
voorhoofd en kin loopen uit als in een punt, zoo dat hun wezen meer-
der eene ruit dan een Ovaal zou gelijken, volgens \'sGraaven aanhal-
ing ib. p. 393-
Het heeft mij gefpeeten geene echte onderkaak hier te hebben
konnen bijdoen, om die te vergelijken met die der Chmeefen, en de
meeste Volken van Afië„
De Chineefen hebben volgens den Heere de Buffon, een breed,;
en. rond aangezigt,. kleine oogen^ groote wenkbrauwen; ik heb \'er
Segts één gezien te Londen in den Jaare 1785, waarin mij de klein-
heid van den neus niet trof; wanneer ik het Bekkeneel, \'t welk ik,
in mijne verzameling zedert den Jaare 1774 hebbe, befchouw, fchij-
nen mij: de ooghollen digt naar elkander , en fchuins nederwaards te
taan , en niet hoog te zijn , de jukbeenderen , fchoon niet breed, fchie-
sen zeer voor waards, het opperkaakbeen van den bodem des neus tot
ste tanden is even als in den. Otaheitiër zeer ondiep, en het tegenge-
^ lp ^
Helde van den Kalmuk; zij konnen derhalven geen grooten boven-
lip hebben.
Het zonderlingfte van allen, \'t gene mij in het Bekkeneel van den
inwooner van Celebei, van den Chinees, en den Otaheitiër even eens
is voorgekoomen, beftaat in den rechten hoek, "P", £2, r. Tab. I.
Fig, 4. welken ik van gelijken in alle de Vrouwen, die van Holland-
fche, of Engelfche Ouders, in Afië geboren waren, heb waargenoo-
men, en die breede kaaken maakt, welke wij nimmer bij andere Na-
tiën zien. Het verwonderde mij in het XIV deel van den Graave de
Buffbn te zien, p. 377., dat hij, fchoon \'er, No. 1339 en 1340.
twee Chineefe Bekkeneelen, en N°. 13 41. een van een Tartaar in
dat Koniglijk kabinet gevonden worden, in dezelve niets eigenaartigs
gemerkt heeft, \'t welk die Natiën van de Franfchen onderfcheidde. Ik
fchrijf dit toe aan gebrek van dat gevoel, of tact, welke niet dan in
een Tekenaar vallen kan.
Het geheele beloop van het bekkeneel des Otaheitiërs, en van den
Chinees, heeft zoo veel overeenkoomst met den ander, dat ik bijnaa
zou durven befluiten, dat de Inwooners van Otaheite, en de Vrien-
delijke Eilanden, fchoon nog zoo wijd van China gelegen, eene
Volkplanting waren van dat Land. Het beloop van den Molukfchen
kop in mijne verzaameling heeft wel den hoek van de onderkaak zoo
groot niet, maar daar tegen de bovenkaak, als bij de Negers, en Kal-
niukken vooruitwekend.
Gaarne willen wij met den Graave de Buffon Memmen, dat
de bewooners van het Noorden, van Mogol en van Perfië, de Arme»
C 2 tiiërs,
-ocr page 36-niërs, de Turken , de Georgiërs, Mingreliërs, de Circasfiërs, en alle
Volken van Europa niet alleen de blankfte, maar de fchoonfte, en
fraaifte van Leest zijn over de geheele waereld.
Ik heb evenwel Armeniërs gezien die niets bevalligs hadden in hun-
ne wezens. De Franfchen die uit het Zuiden koomen, hebben nog?
vooral de Vrouwen, die ronde bovenkaaken, en dat platachtige in het
aangezigt,\'t welk in dat van den Pythifchen Apollo, en Griekfche Ve~
nus zoo aanmerkelijk is. Die van. het Noorden van Frankrijk, heb-
ben even als de Schotten en veele onder ons zeer fmalle hoofden,
en een fcherp wezen, dat is, de kaake-beenderen, die vhqu juk-been-
deren noemt, Tab. II. Fig. i, ftaan agterwaards, en niet als in
den Kalmuk Tab, I. Fig. 4, O. Dit onderfcheid kan men bijnaa niet
leeren zien dan door zelf te bootzeeren.
Er is onderwijlen geene Natie > die zich zoo onderfcheidt als die der
Jooden; mans, vrouwen, kinderen, zelfs zoo alsze geboren zijn,
draagen zij het kenmerk van hunne afkoomst. Met den beroemden
Konstfchilder West te Londen nu en dan hierover redeneerende,
en over mijne onbekwaamheid om het nationaale te treffen, meende
hij, dat het in het krom beloop van den neus gezogt moest worden;
ik kan niet ontkennen, dat de neus \'er veel toe doet, en met het be-
loop der Mogollers, waarvan ik verfcheidene te Londen gezien, en
een afgegooten aangezigt hebbe, welke dit mede aanduiden, overeen-
komst heeft. Doch met dat alles kan ik mij in dit ftuk niet voldoen.
Het is om die reden, dat de beroemde J. de Wit op de Vroed-
fchaps Raadkamer, wel veele Mannen met Baarden, maar geene Is-
raëliten gemaald heeft»
Uit alle deeze verfchillende kenmerken fchijot het mij toe, dat
wij om de veelheid van Plaaten te vermijden, den Kalmuk konnen
ten voorbeeld neemen voor geheel Afie, van Siberië af tot Nieuw
Zeeland toe, ook voor de Noord Amerikanen, om dat die meer dan
waarfchijnelijk eene Volkplanting zijn, uit het Noorder gedeelte van
Afië afkoomstig. Van de Mexicaanen en Patagoniërs, geene aborigines
zijnde, die ligt wel van Europeaanen afkoomen, konnen wij, bij ge-
brek van genoegzaame kennis, niets bepaalen.
2. Het Europeaanfche hoofd zal tot een voorbeeld konnen ft rekken
voor geheel Europa, voor Turkyë, Periië, en het grootfte gedeelte
van Arabië tot aan Indostan toe.
3- Het hoofd van den Angoleefehen Neger zal dienen konnen
VOOI* gansch Afrika, en voor de Hottentotcen, die indedaad niet ver-
fchillen van de Negers, voor de Kaffers van gelijken, en voor de in-
wooners van Madagafcar. De Molukkers fchijnen het Afiatisch, en
Afrikaansch kenmerk bijeen gevoegd te hebben.
4. Wij hebben \'er het bekkeneel van een Staart-Aap, en van den
kleinen Orang Outang bijgedaan, om de waarde van den wezenslijn,
op de bekkeneelen van Menfchen en Dieren toepasfelijk, ldaarer te
doen zien.
TWEE-
-ocr page 38-Over de oorzaakèn van de verfchillende gedaantens der
Menfthenhoofden en wezens, volgens de Oude en
Hedendaagfche Schrijvers.
lle de Schrijvers der Oudheid, Herodotus, ITippocrates, Sui-
das, Arijloteles, Plinius, jP. Mela, enz. en op hun voorbeeld de
beroemdfte onder de lasteren, als Cardanus, Vefalius, Schenckius,
en naa deeze Halier, en de Graaf Buffon 5 gefterkt met een groot
aantal Reizigers, hebben uit eenen mond verzekerd, dat het verfchil
in de gedaante van onderfcheidene Volken, niet alleen van den land-
aard, maar van Konst afhing, zoo zelfs dat deze Ronftige ein-
delijk in eene natuurlijke gedaante overging. Reeds over veele Jaaren
heb ik het tegendeel aangetoond in mijne Prijsverhandeling over de
Natuurlijke opvoeding der Kinderen, bladz. 374. Haarl, Verhand.
VIL Deel 1 jluk. Hoe beuzelagtig deze uitlegging is, zal niet alleen
uit het beloop van dit geheele werk, maar van een ieder gezien wor-
den, die gade gelieft te flaan, dat niet de neus ingedrukt is bij de Ne-
gers, maar dat de kaak, meer dan bij ons vooruitfehietende, geen
grooten neus toelaat. Indien die gedaante van Konst afhangt, hoe
koomen \'er dan breede kaaken ? hoe dikke lippen enz.
Het gene zoo veele Mannen van oordeel eenpaarig verzekerden,
dorst ik niet plotzelijk tegenfpreeken, tot dat ik, over ruim dertig
Jaaren, een misdragt van eene Negerin ten gefchenk kreeg, in welke,
fchoon
-ocr page 39-fchoon nauwlijks van 6 maanden, alle de trekken zoo zigtbaar zijn,
dat een ieder, fchoon de kleur van het vel nog niet zwart is, dit voos
een Negerkind moet aanzien.
Jn het Jaar 1758 ontleedde ik te Amflerdam openlijk, in het Schouw-
burg van het Collegium Chirurgkum, een Negerjongen, van om-
trent elf Jaar, waarvan ik het bekkeneel, nog in mijne bewaaringy
aantoonde met alle de verfchillendheden, welke de Natuur, dat is het
land, de lucht, en voedzel bewerkt, zonder Menfchenhanden nodig
te hebben,
Men moest echter niet meenen, dat ik alle verandering door konst
onmogelijk houde: In het laatst van denjaare 1785. te Londen zijn-
de, vergunde mij de Heer Cline, eerffce Heelmr. van St. Thomas\'
hospitaal, het bekkeneel aftetekenen van een bejaard man van St. Vin-
cent, een der Caraibifche Eilanden, welkers voorhoofdsbeen geheel
plat ingedeukt is,- de kruin uitpuilt, en het wandbeen weder hol
ftaat, waardoor het hoofd zeer langwerpig is geworden. De Heer
Hunauld heeft een diergelijk befchreeven, en afgebeeld in de Mem,
de V\'Acad. des Sciences, 1740. in 8v°. p. 529. planche 18 fig. 1»
Winslow fpreekt vaneen diergelijken, welke van het Honden Eiland op
de Westkust van Amerika zou medegebragt zijn. Hij is zeer ver-
dwaald omtrent de ligging dier Eilanden, welke door Hubner beter
bepaald is, in zijne Geographie, p. 572, te liggen bij. den keerkring;
van den Steenbok, over het Land van Perou..
Te Oxford heb ik te gelijker tijd,, als ik het bekkeneel van deix
Otaheitiër afgemaald had, den 28 O&ob. 1785, afgetekend een5
foortgelijk ingedrukten kop van een Jongman van King Georges of
Nootka Sound, mede door den Capitein King medegebragt, en-
thans?
-ocr page 40-thans beide bewaard in het Theatrum Anatomicum van Christi Col-
leclge (a).
Indien dit eene nationaale gewoonte is, moet men zich verwonderen,
hoe op die drie zoo verre van een liggende Landen, zulk eene vreem-
de gewoonte kan plaats hebben ? nog meer, daar zij \'er hunne ver-
ftandelijke vermogens niet door fchijnen te verliezen, \'ten ware het
flegts enkele voorbeelden zijn, \'t gene niet onwaarfchijnelijk is, om
dat in Capit. Cooks laatfte Reizen, Vol. 2. Cap. 2. pag. 288. en
vooral p. 301. flegts gezegd wordt dat de inwooners van Noot ka, the
forehead rather low, het voorhoofd platachtig hebben, zonder wijders.
De Heer Hughes, die de inwooners van Barbados, zoo digt bij St,
Vincent gelegen, befchrijft, maakt geen het minste gewag van zulk
eene gewoonte, en verheft de levendigheid der Inwooners van de Ca-
raibifche Eilanden. Dan, wij keeren weder tot de Ouden,
Hippocrates (F) fchijnt de gedaantens der hoofden aan de Vroed-
vrouwen , en Bakers toegefchreeven te hebben; hij zegt immers, dat
veele, langwerpige hoofden voor de fchoonfte houdende, dezelve
daarom plat gedrukt hebben, in de kleine kinderen, dat zij eindelijk
door
O) De Heer Fofler merkt aan, in zijne Obfervations faites pendant le 2 Foyage
de M. Cook, Paris 1778- Tome VIII. dat de inwooners van Malicolo, het voor-
hoofd, van den neus af agterivaards, zeer ingedeukt hebben, p. 239. §. 5, zonder
te durven bepaalen of zij dit door konst doen, dan of het natuurlijk gekoomen zij,
naa eene voorafgegaane indrukking, p. 240.
(b) De a\'èrc & locis fe£t. 3, Ed. Foëfü p. 289. de raacrocephalis.
-ocr page 41-25 en-
door de natuur zelve, zulk eene gedaante zouden verkreegen hebben,
welke de ondeifcheidene Natiën, in het bijzonder, voor debevallig-
ile hielden.
Vefalius 00 bevestigt dit, alsmede dat de Vroedvrouwen, door de
Moeders bekogt worden om het hoofd haarer kinderen bolrond te maa-
ken. Hij meent, dat de Duitfchers platte agter , en breede hoofden
hebben, om dat de kinderen altoos (lijf op den rug in de wiegen gebon-
den worden. Dat de Nederlanders integendeel langwerpige hoofden
hebben, om dat ze kinderen zijnde door de Moeders altoos op zijde,
te llaapen gelegd worden.
Die groote Geneeskundigen hebben niet gelet op de beenige bek-
kens der Moeders, welke vooral in ons Land dikwerf zoo nauw zijn,
dat de kinderhoofden \'er niet door konnen fchieten, dan naa dat ze,
door de fterke weën van de moeder geperst, dunner dat is langwerpig
geworden zijn.
Het is dus niet te verwonderen dat wijsgeeren gefield hebben, als
of de konst \'er veel toe deedt, noch dat Scaliger (Cornm. in Theophras-
tl Ub. 5. p. 287. de caufisplantar. ftellig verzekert, dat de Genuee»
fen van de Mooren hunne Voorouders geleerd, de flaapende kinder-
hoofden plat te drukken, nu van zelve met een Therptisch hoofd, en
ziel gebooren wierden (b~).
Car-
Qa) F. C. H. Lib. 1. Cap. 5.
(b) Therfites een der mismaaktfte en teffens luïfte menfehen onder de Grieken,
wierdt door Achilks doodgeflagen, 0111 zijne lasteringen tegens dezen Held. Homerus
heeft in het tweede Boek der Ilias zijne wanftaltige gedaante befchreeven, welke
naaderhai d zulk eenen indruk bij de Oudheid overliet, dat men aan mismaakte men-
fehen een Therfitisch weezen heeft toegeeigend.
.tgo 26
Cardanus zegt duidelijk, dat in de Westindiën in de Provincie Por-
tus vetus, de Menfchen geen hals, maar een vierkant hoofd hebben
door konst, en niet door de natuur alzoo gevormd, dan, dat de
konst in natuur is verwisfeld, om dat te voren de hoofden tusfchen
planken aldus geperst zulk eene gedaante hadden, de Varietate Lib. V.
Cap. 43.
De Graaf de Buffon verhaalt op het gezag van Raleigh, ib. p 505,
dat \'er eene Natie in Guiane zou zijn, welke de hals zoo kort, en de
fchouders zoo hoog zoude hebben, dat haare oogen als op hunne
fchouders, en de mond op de borst zou fchijnen geplaatst te zijn. De
Graaf vergelijkt ze daarom niet te onrecht met de Scythen, en de
Acephali der Ouden. Misfchien hebben de Ouden, Aapen en Orang
Outangs, ook hedendaagfche Reizigers, zulke Dieren, van verre
voor Menfchen aangezien.
Plinius, Lib. V. Cap. 8. pag. 252. van iEthiopie handelende,
zegt onderwijlen, dat de Blemmyi geheel geen hoofd hadden, en dat
de oogen en mond, op de borst geplaatst waren. En dat eenige,zon-
der hoofd, de oogen op de fchouders hadden.
Indien dit niet bij vergrooting gefprooken is, heb ik \'er geen door-
zigtin; Plinius immers zegt, Lib. VII. Cap, 2. pag. 373. op het ge-
zag van Eudopïus, dat in zommige plaatzen van Indiën de Mans voe-
ten hebben die een elle lang zijn, de Vrouwen integendeel dezelve
zoo klein hadden dat ze ftrttthopodes, musfchenpootjes genoemd wier-
den. Wijders, Lib. VII. Cap. 2. pag 374. dat andere hunne ooren
zoo groot en lang hadden, dat zij \'er zich agter verfchuilen konden!
Stra-
-ocr page 43-Sirabo verhaalt op het gezag van Oneficritus, pag. 1038. Lib. V.
dat \'er in Indiën Menfchen waren, welker ooren tot op de hielen
hongen, zoo dat zij \'er op flaapen konden. Echter houdt hij dit voor
een verdichtzel; P. Mela, Lib. 3. Cap. 6. pag. 270. zegt ter goe-
der trouwe, dat de Panotes zulke groote ooren hadden, dat zij \'er zich
geheel in heftoppen konden.
C. J. Solmus zegt, Cap. XIX. p. 28. F. dat \'er in Indien (de Pa-
notiërs) Menfchen zijn, welker ooren zoo groot zijn dat zij\'er hun
geheel lighaam mede omkleeden konnen. Zie Salmaf. Plin. Exerc.
p. 155 Col. I. D.
De bewooners van het Eiland Paques, hebben de ooren tot bijnaa
op de fchouders hangen, doorgefneeden, zie PI. 26 en 27. van Cooks
Voyage dans VHemifphere auftral, Paris 1778, Tom. 2.
De Graaf de Bujfon, die \'er zeer wel over redeneert, telt deeze
drie oorzaaken op, ib. p. 147. 1. den invloed der Luchtftreek; 2. het
voedzel; 3. de zeden en gewoontens bij onderfcheidene Volken.
Omtrent de eerste oorzaak is \'er geen twijflël, of de kleur hangt \'er
van af, hoe zeer het ook waar zij, dat in de koudfte luchtftreeken
gelijk Groenland, en Kamfchatka, bijnaa even zwarte Menfchen
woonen als in Madagafcar.
De allergezengdfte luchtftreeken of climaaten geeven nogthans de
zwartfte Menfchen, ten zij zij door vermenging met andere landaar-
den vermengd zijn.
De bijzondere gedaanten van oogen, wangen, kaaken, en derhal-
D 2 ven
-ocr page 44-ven van den neus, kan 9er mede van afhangen. Ik zal alleen bij deze
gelegenheid aanmerken, dat men niet veel flaat moet maaken op de
afbeeldingen van verfchillende Volken, in de Reizen van Capt. Cook;
de Tekenaar of Schilder Webben heeft \'er meest al te veel manier in
gebragt, gelijk in de Vrouwen vanOtaheite, Tab. 29, 28 en 27. Ech-
ter fchijnt hij de kleine boven-oogleden, in die van Nieuw-Holland,
of van Diemensland Tab. 6 en 7. wel waargenoomen te hebben. In
de Vrouw van Oonalaska, is hetzelfde gelaat, dezelfde kleine boven
oogleden, als in die van Kamfchatka, eene eigenfchap die de Beroem-
de Schilder West mij in alle de Engelfchen in Noord-Amerika geboren
deedt opmerken.
Men heeft zich meestal toegelegd om fraaije Mans en bevallige
Vrouwe hoofden en wezens te maaken, gelijk men in de jonge Ota-
heitifche Vrouwen ziet, vooral Tab. 29, 28 en 27. welke alle Fran-
fche troniën zijn. Men heeft integendeel van Dieren, die niet fraai
uit zich zelve waren, nog grooter monfters gemaakt, gelijk op de 52
Tafel gezien kan worden,
§. V.
Wat het voedzel alleen doen kan, zien wij bij de Dieren, in Paar-
den , Koeijen, Schaapen, zelfs in ons Land, daar de luchtftreek niet
merkelijk verfchilt. Eene fchraale of vette weide, verandert het ge-
heel geitel, horens, en wol der Dieren.
Dan door voedzel moeten wij niet alleen het eeten, maar het drin-
ken, en de eigenaartige lucht verdaan. Doch, hoe dit gefchiedt, en
waarom de bovenkaak der Negers uitgroeit,, bij de Kalmukken de juk-
been-
2 9 ogg*
beenderen, en waarom de ooghollen bij de Chineefen, en Molukfche
inwoonders minder hoog en fchuins ftaan, enz. konnen wij voorze-
ker niet uitleggen, en flegts door nauwkeurige opmerking gewaar
worden; \'t gene al is, dat wij in de Natuurkunde doen konnen. Lucht-
ftreek, en voedzel werken waarfchijnelijk dikwijls te zamen: evenwel
konnen zij geen bijzonder foort voortbrengen; maar wel eene verande-
ring. Zwarte, minder Zwarte, en Blanke Menfchen zijn geene on-
derfcheidene fooiten, maar veranderingen. Ons vel is eveneens ge-
maakt als dat der gekleurde Volken, wij zijn dus alleen minder
zwart.
Het hoofdhair is lang, recht, inlokken, of gekroesd, \'tgene waar-
fchijnelijk meest van het voedzel afhangt: De Munfterfche en Dren-
ten hebben alle fluikhair, dog naa eenige Jaaren te Amfterdam gediend
te hebben, gelijk veelen doen, begint het te krullen..
§, ¥ L
■Z
Zeden en gewoonten hebben buiten tegenfpraak een zeer grooten
Invloed op onze gedaante en lighaams geftalte. Eene edele opvoe-
ding verfraait zelfs de gedaante der Menfchen, men ziet dit dagelijks,
onder de befchaafde Natiën.
De manier van zitten, van liggen, van gaan; verfcheidene mismaakt-
heden van het lighaam en andere omftandigheden van dien aart, gee~
ven eenen bijzonderen zwaai, aan het lighaam. Dit is zoo waar, dat
het aangezigt van een fcheef mensch fcheef wordt, dat is, dat het lang-
zaamerhand doorzakt, door de drukkinge van de hersfens, die in
dat geval niet egaal gedeund worden. Zoo dat het ééne ooghol iaager
D 3 dan
-ocr page 46-dan liet andere wordt, gelijk ik met een aanmerkelijk voorbeeld 111
mijn Kabinet kan bevestigen.
Bij een manken keert de geheele knie naar binnen door den draai
van het dyebeen. De fleutelbeenderen worden bij alle fcheeven en
geboggelden recht en langer.
Ik zwijge het verderfelijk gevolg van de Keurslijven, waarmede on-
ze Vrouwen alle haare kinders bederven, nog niet geleerd door haar
eigen voorbeeld.
Wij belacchen de Chineezen om dat zij de voeten hunner Vrouwen
zoo geweldig bederven, en wij vallen zelve in die dwaaling; mijne
Verhandeling over den hesten Schoen, is daarvan het leerzaamst be-
wijs. Wij gaan verder dan de Chineezen, want wij maaken niet alleen
de voeten van de Vrouwen tot den gang onnut, maar ook de onzen.
De hairbanden geeven een indeuk aan de hoofden van onze geringe-
re Vrouwen, de kousfebanden maaken een diepen kring onder de knie,
even als bij de Brafiliaanen, die het voor een cieraad houden.
De opvoeding, lighaams oeffeningen, en een gepaste levensaard,
maaken de Menfchen mooijer van aangezigten leden; zij geeven eene
bevalligheid aan het lighaam; zij maaken zulk een verfchil tusfchen een
verwaarloosd en plomp Mensch, en een welopgevoed Man, dat men
nauwlijks vermoeden zoude, hoe een en hetzelfde fchepzel door ze-
den en gewoontens alleen zoo merkelijk veranderd konde worden!
Bijzondere Landziekten hebben geen minderen invloed, de zooge-
naamde Engelfche ziekte, of Rachitis, geeft gelegenheid tot allerleie
mis-
-ocr page 47-^ 31 ^
mismaaktheden van het lighaam. Het blijkt nogthans uit Hippocrates,
dat men in het beste luchtgeftel der waereld daar mede, even als in de
koude Noordfche en Zuidelijkfche luchtftreeken zukkelde, anders was
het hem onmogelijk geweest alle de ziekten daar uit voortvloeiende,
zoo meesterlijk te befchrijven.
Zoo beklaaglek als de ziekten zijn, welke de verfchillende mis-
maaktheden aan lijf en leden veroorzaaken, zoo wreed en onmenfche-
lijk was de fmaak der tijdgenooten van Longinus, waarvan hij in de
43 §. van zijn heerlijk werk defublimitate p. 233. fpreekt: van lust
te hebben in Dwergen, die in kastjes opgeflooten, en door banden
zoodanig gewonden wierden, datzeteffens door mismaaktheid belacche<
lijk waaren. Hij fchijnt difc verhaal zoo wreed gevonden te hebben
van \'er geen geloof aan te durven geeven. Wij leeren nogthans uit
Suetonius, dat aan de huizen der Grooten zulke mismaakte Dwergen
gevonden wierden. Tiberius wilde nogthans, die ludibria naturae,
die belacchelijke voortbrengzels der natuur niet dulden. Alexander
Severus integendeel vermaakte \'er het Volk mede. In Rusland worden
ze nog aan de Hoven der Vorsten gevonden.
e
Natuurkundige aanmerkingen over het verfchil der we-
zens van ter zijde, in Aapen, Orangs, en Negers,
en andere Volken tot aan de Antijken.
§. ï.
aar schijn lij ie zal men verwonderd zijn van op de Eerste
Plaat twee bekkeneelen van Aapen, daarnaa een van eenen Neger,
en ten laatsten een van een Kalmuk, geplaatst te vinden. De ver-
wonderlijke gelijkenis tusfchen de Aapen en zwarte Menfchen, voor-
naamelijk in het oppervlakkige befchouwd, heeft zommige wijsgeeren
tot dit uiterste gebragt, van te Hellen als of het niet onmogelijk ware,
dat \'er eene vermenging tusfchen blanke Menfchen en Orangs, of
Pongos hadde plaats gehad, waaruit de Zwarten oorfprongelijk waren;
of wel, dat die gedrogten langzaamerhand door opvoeding verbe-
terd, en eindelijk Menfchen geworden waren!
Het is hier de plaats niet de ongerijmdheid daarvan aantetoonen,
wij verwijzen den Leezer tot onze Natuurkundige Verhandeling
over den Orang Ou tang in den Jaare 1782. uitgegeeven, en zeggen
hier ftellig, dat de Aapen, van de grootfte tot de kleinfte toe, waare
viervoetige Dieren zijn, geenzints gefchikt om overeinde te gaan, en,
wegens het zamenftel van hunnen gorgel, onbekwaam om te fpreeken.
Dat zij in de tweede plaats groote overeenkoomst hebben met de
Honden, inzonderheid omtrent de fchaamdeelen, door welker ver-
fcheidenheid de Schepper de geflachten der Dieren, voornaamelijk
fchijnt van een gezonderd te hebben.
De digt bijeenftaande oogen, de kleine en als ingedrukte neus, en
de vooruitgaande bovenlip maaken voor het grootfte gedeelte de gelij-
kenis uit met de Zwarten, welke onze hedendaagfche Natuurbefchrij-
vers met hunne fraai afgezette, en opgefmukte Plaaten nog vergroo-
ten, doch welke fchielijk verdwijnt, wanneer wij op alle dedeelen van
hetlighaam, en van het hoofd iif het bijzonder volkoomen acht gee-
ven: gelijk uit de vergelijking dier afbeeldingen op de Eerfte Plaat
klaar zal geblijken.
Alle de figuuren, zoo van de Eerfte, Tweede, als Vierde Plaat,
heb ik in het Profil, dat is van ter zijde verbeeld. Plinius noemt
deeze zijdelingfche tekeningen catagrapha, en imagines obliquas, Lib.
35. Cap. 8. §.34- pag. 69o. en geeft de eere van de uitvinding aan
den beroemden Cimon Qleonceus. Op deeze wijze konde men de ver-
fehillendheden best, en gemakkelijkst beoordeeïen; vooral, wanneer
de bekkeneelen, als de grond der gedaanten in de wezens \'er onmid-
delijk boven geplaatst wierden.
Omtrent allen heb ik eene groote en bijzondere nauwkeurigheid,
en netheid waargenoomen: te weeten, ik heb eene horizontaale linie
getrokken langs het onderfte van den neusN. (Tab. I.) en het gehoor-
gat C. en alle vier de Bekkeneelen in de verlengde linie A B, zoo
net mogelijk was, geplaatst, houdende vooral den loop van het juk-
been in het oog.
Om de waare gedaante en plaatzelijke betrekking der deelen onder-
ling nauwkeurig te bepaalen, heb ik een wandelend oogpunt gebruikt,
en mijne ooglijn altoos rechthoekig laaten vallen op het middenvlak
van het voorwerp, even als de Bouwkonftenaars gewoon zijn, met
agterlaating derhal ven van de Regels der doorzigtkunde, die de deelen
E al-
-ocr page 50-altoos eene wanftaltigheid geeven, althans niet in hunne waare plaat-
zing vertoonen; daarenboven heb ik altoos met één oog gezien.
Om dit te gemakkelijker te doen heb ik een klein werktuig gemaakt,
groot genoeg evenwel om het grootfle Bekkeneel op te plaatzen, be-
* Itaande uit een horizontaal recht vierkant vlak, op welks midden een
recht vierkantig raamtje ftaat, welks dwarfche en opftaande latjes
tnet gelijk verdeelde gaatjes doorboord zijn: om \'er loodlijnige, en ho-
rizontaale of dwarfche draaden door te haaien , en te bepaalen naar
believen.
De voorkant van het vierkante vlak of tafel is door koperen pen-
netjes eveneens verdeeld, als het bovenfte van het raamtje, om van
daar fchuins nederwaards van gelijken draaden te konnen lpannen: om
het waare punt op het vlak te konnen vinden, door het oog zoo te
plaatzen, dat de fchuinfche draad, met den rechtopftaanden volmaakt
één verbeelden.
Het tafeltje zoo hoog voor mij geplaatst zijnde, dat de hoogte van
mijn oog overeen kwam met de horizontaale lijn, A B. plaatfte ik de
Bekkeneelen den een naa den ander, op het Tafeltje, agter de op-
ftaande draaden van het befchreevene raamtje. Door de dwarfche draa-
deii zoo te fpannen dat zij de voornaamfte deelen als fneeden, en door
de opftaande verkreeg ik alle de noodige fnijpunten om met zekerheid
te tekenen.
Op deeze wijze heb ik in alle de figuuren gevonden de lijnen ND,
en E F. fnijdende ND in C, den voorkant van het oorgat, gelijk
ook de raakpunten tegens de voortanden N, en tegen het agterhoofd
D, waardoor de grootheid, of rede van N C tot C D ontdekt wordt;
welke bij vervolg van veel nut zal zijn, en van groot belang, om
dat
-ocr page 51-dat het punt C In de Menfchen meest valt in de Linea propenfïo-
nis of zwaartes-lijn E F. of E, F, e. Tab. II. van het geheele lig-
haam, en dus in het center van beweeging des hoofds; dat is de gele-
dingsknobbels van het agterhoofd. met den eerfteii halswervel. P W.
vooral in de i fig. der II Tafel, W.
Door middel van dat zelfde raam of werktuig, heb ik de juiste hoog-
te der hoofden E, F. konnen bepaalen, en derhal ven de evenredige
grootheden tusfehen E C, en C, F, of H N, tot N, I. en derhal-
ven den vierhoek H, I, L, K. waarin ieder hoofd getrokken kan
worden.
Wijders, vermids de fluiting der tanden den mond bepaalt, in G.
konde ik uit G. eene fchuinfche linie trekken G, M. langs het neus-
been A en het voorhoofd T. die om de groote nuttigheid welke zij
heeft, in het bepaalen der bijzondere wezens, met recht de wezens-
lijn, of linea facialis genaamd kan worden-
§. IL
De Eerfle afbeelding van de I Tafel geeft het nette profil op van
een Staartaap, waarvan het foort mij ontgaan is; de grootfle is op de
helft genoomen. Hij had een plat voorhoofd, flegts een . weinig ver-
heven boven de randen der ooghollen; vijf kiezen, en kieuwfakken,
zoo dat hij van Afrikaanfchen oorfprong was.
De wezenslijn M, G. maakte met A D, den hoek MND, ge-
lijk aan 42 graden.
N C was tot C D :: 8 : 21 of :: I($ : 5,
E C : C F :: 7 : 7. dat is EC = CF.
§. I I L
De tweede is genoomen van den kleinen Orang Outang, verkleind
tot een vierde, denzelfden, welken ik afgebeeld en befchreeven heb-
be in mijne Natuurkundige Verhandeling over dit dier, te Amft. bij
de Erven P. Meyer en G. Warnars gedvukt, Tab. II. Fig. 1 en 2*
deeze had, als nog zeer jong zijnde, ilegts twee kiezen.
De wezens lijn M G. maakte met AB of N D, eenen hoek van
58 graden. N C was : CD, :: 7 : 4. en EC : CF., genoeg-
zaam als 6 : 4.
Het hooge voorhoofd geeft hierdoor iets meer Menfchelijks aan dit
Dier, de ooghollen ftaan hooger open; waardoor de oogen zelve zich
aangenaamer vertoonen,
Edwards dit zelfde foort, fchoon gebrekkig afbeeldende in zijne
Glainures de F Hifi. Nat. 1758. Tab. 213. geeft aan de wezenslijn
een hoek van 5$. welk klein verfchil over het hoofd gezien kan wor-
den , om dat in de Menfchen zeer dikwerf grooter onderfcheid plaats
heeft.
Men heeft, zedert kort, den waaren Pongo wederom ontdekt op
Borneo, en in de Verhandelingen van Batavia in het II Deel, bladz.
245., befchreeven; dit Dier is, over het geheel, gelijkvormig aan
den kleinen, doch ruim eens zoo groot; ik bezit den kop van een die
53 duimen, dat is 4 voet en 5 duimen hoog geweest is, daar de
kleine zelden meer dan 2j voet bereiken. Deeze is nogthans minder
menfchelijk, om dat de kop platter, de jukbeenderen breeder, en
de kaak meer vooruitfteekende is (a%
§. I V.
O) De wezenslijn maakt met den horizont eenen hoek van 47 graden.
-ocr page 53-Het bekkeneel van den jongen Neger, de 3 fig. der I. Plaat, geeft
terftond eene Menfchelijke gedaante te kennen: Hij was in het wisfe-
len zijner tanden, gelijk men bij de tweede kies, en onder aan den
haaktand zien kan, die, uitgevallen zijnde, den reeds opkoomenden
nieuwen tand te zien geeft. Hij hadt nog niet meer dan vier kiezen
aan wederzijde. Het doode Iighaam van dezen Jongen ontleedde ik
openlijk te Amfterdam in den Jaare 1758.
De wezenslijn M G maakte eenen hoek van 70 graden met de hori-
zontaale linie N D,
N C was : C D : : 7? : ». of als 31 : 32.
E C r CF :: Bk : 5. of als 17 : 10.
I)e punt van het jukbeen O, ftondt af van C den gehoorwegy
dat is N n : n C :: 4 : 4. of NO = nC. Het is dit uitfteekendl
deel, O. \'t welk de platheid der wezens bepaalt; zoo uitmuntend
aangeweezen in de Penningen van Bochus op de IX. Plaat fig. 1 en 2.
Albert Durer, offchoon hij, in zijn Vertoog over de Gedaante-ver™
wisfelingen der wezenslijnen ? flegts toevallig den Moor heeft afge-
beeld, is de hoek van de wezenslijn nogthans als in den onzen, op
69 of 70 graden uitgekoomen, over de Proportie &c. bladz. 18 (5.
De Ouden fchijnen op het Charaóteristijke der Neger wezenslijnen
vrij oplettend geweest te zijn; gelijk inzonderheid te zien is bij den
Graave Caylus Recueil daut. Tom. VIL P]. 57. fig 1 en 2, en Ph
8r. fig. 5- mede in het V. Deel. PI. 90. fig. 2. waarin de Profilen
van Negerhoofden tot Lampen gevormd, zeer nauwkeurig waargenoom
mexi zijn.
38 og*
De 4 figuur van dezelfde Plaat, tekent het bekkeneel af van een
ICalmuk. De tanden en onderkaak ontbreekende, heb ik evenredig
aangevuld naar den kop van een bejaarden Neger, welks lighaam ik
voorhenen ontleedde.
De wezenslijn M G maakt van gelijken 70 gr. met den gezigtein-
der, of horizontaale lijn ND. Dan NC : CD als 11 : 7 i of als
44 : 29. en EC : CF :: 106. of 21 : 12. nC = 15. En
dus N^ : aC :: 7 : 15.
§. V I.
Onder het groot aantal Europeaanfche hoofden, welke ik in mijn
kabinet bewaare, heb ik uitgezogt, het gene op de II Plaat door de
I figuur afgebeeld is. In deezen, gelijk in een groot getal anderen,
welke ik met nauwkeurigheid gemeeten hebbe, maakte de wezenslijn
M, G. eenen hoek van 80 gr. met de horizontaale lijn ND, of AB.
NC was : CD :: 71: als 30:31. EC:CF :: 9:5*. of als
18:11. Na : ilC :: 3^:4 of als 7: 8.
Hieruit volgt, dat de wezenslijns hoek een maximum en minimum,
dat is eene uiterfte grootheid, en kleinheid heeft in de natuur, van
70 tot 80 graaden, al wat daarboven loopt is naar konstregels gemaakt,
en al wat onder de 70 duikt geeft de gelijkheid aan Aapen, zoo als
wij voorneemens zijn in het 2 Hoofdftuk van het III Deel deezer aan-
merkingen aantetoonen.
§• V I I.
-ocr page 55-«gh 39
§. VIL
Om duidelijk voord te gaan zal ik de wezenslinie M G. rechtftandig
zetten in de loodlijn H I. hierdoor is de hoek 10 gr. grooter gewor-
den, en alle de deelen van hetooghol, jukbeen enz. zijn vooruit ge-
bragt naar N M Fig 2. van de II Plaat.
Verbeeld U het bekkeneel van eene weeke doffe, en dat het ag-
terhoofd opwaards en voorwaards gefchooven wordt, zoo moet EC
gelijkvormig grooter worden, en een gedeelte EY winnen; offchoon
de ooghollen, en de oogen blijven in de lijn T, V.
De linie S V, de onderkaaks fchuinte aanwijzende, rijst mede in de
zelfde evenredigheid, en nadert aan D, tot dat zij in D valt in de 3 fig.
en \'er boven rijst in de 4 fig, alle van de II Tafel. T X integendeel
wint juist zoo veel als X V verliest: Het hoofd wordt derhalven traps-
gewijze korter naar maate men de wezenslijn opligt, en voorover doet
vallen, tot 100 gr. \'t welk het maximum of uiterfte is, welke deeze
konstlijn toelaat. In dat geval zijn de oogen, midden in de oogbollen
geplaatst, wordende vlak in het midden van het hoofd, gelijk men in
de IV zien kan van deze zelfde Plaat.
Zoo draa men buiten de 100 gr. loopt, wordt het hoofd wanfcha-
pen, en verandert in een waterhoofd: Het is verwonderenswaardig
dat de Oude Griekfche konftenaars, juist dat maximum hebben gekoo-
zen, terwijl de beste Romeinfche Graveerders, zich vergenoegd heb-
ben met een hoek van 95 gr. welke in de 3 afb. dezer Plaat te zien,
en niet zoo bevallig is.
Zie daar dan de twee uiterftens van de wezenslinie, van 70 tot 100
gr. van den Neger tot het verhevenst Grieksch antijk l verminder die
va®
-ocr page 56-<van 70, en gij verkrijgt een Orang, een Aap, indien nog meer, een
Hond, en eindelijk een Vogel, een Snip, welkers faciaale lijn aan de
horizontaale lijn, genoegzaam evenwijdig is; dat is, de kaaken zullen
beide verlengd worden, de onderfte zal zijnen hoek C, V, S. lang-
zaamerhand verliezen; en \'er zal geene plaats zijn voor tanden, \'t
welk de natuurlijke reden fchijnt waarom de Vogels van geene tanden
voorzien zijn.
Voor mijn eigen genoegen heb ik eens met kleiner maat, op een
lang ftuk papier deeze trapswijze verandering gefchetst, \'t welk eene
aangenaame en treffende vertooning maakte, welke hier niet geplaatst
kan worden, en een ieder Tekenaar voor zich zei ven maak en kan.
f. VII I.
Wanneer men acht geeft op den hoek M GS in de vier afbeeldin-
gen van de I Plaat, zal men ligt zien, dat dezelve grooter moet wor-
den naar maate van de oprijzing der wezenslijn G M. en daarom de
grootfte is in den Europeaan, 1 fig. II Tafel als GI.
Dat zij in de overige gevallen, wanneer de wezenslijn nog meer
voorover valt, altoos den loop van de wezenslijn volgt, als in de 2,
3 en 4 fig* der II Tafel gezien kan worden.
De onderkaaks hoek in deeze omftandighedenagterwaards wijkende,
wordt IF korter, en de hoek in V ronder, \'t welk de kaaken ronder
en bevalliger maakt in de Antijke wezens, gelijk hier in de 4 fig. van
de II Plaat.
De oogen, die bijnaa gelijk met den bovenften rand van het ooghol
Haan, geraaken trapsgewijze meer binnenwaards in den Europeaan, dat
is Sr, wordt grooter in de 2, 3 en 4 fig. van de II Plaat; \'t welk die
verhevenheid, en teffens die bevalligheid aan het gelaat der Antijke
Beelden geeft, die zonder dat niet te verkrijgen is.
Het is klaarblijkelijk, wanneer men het ooghol, gelijk te voren ge-
zegd is, even verre van de loodlinie Ms in de 2, 3 en 4fig. der II
Plaat laat blijven, en alleenlijk het voorhoofd Tlaat vooruitfchieten,
of men moet die diepte van zelve verkrijgen.
De grootheid van den mond bepaalt zich, zoo ik mij niet bedriege s
naar den afftand der haaktanden, in de menfchen, gelijk in alle dieren,
eenige weinige uitgezonderd; of om eigentlijk tefpreeken, de hoeken
eindigen daar de eerste kies zijn aanvang neemt. Veele immers hebben
geene haaktanden.
Bij de Aapen derhalven, bij den Orang, en bij den Neger zal de
fpleet der lippen, of mondshoek (\'Fig. 1, 2, 3. de onderjlé) die-
per oploopen, dan bij den Europeaan, om dat het vooruitfteeken der
bovenkaak dien afftand vergroot. Om dezelfde reden, zal de mond m
den Antijken ftiji nog kleiner zijn.
F
X L
-ocr page 58-De middellijn der ooren s, t, is in alle Menfchen een weinig
fchuins, zoo als ik die in de 3 en 4. figuur van de IV Tafel heb
afgebeeld; echter is zij nooit evenwijdig aan de wezenslinie in de
Blanken. In de Negers nogthans volgt zij de wezenslijn, gelijk ge-
zien kan worden in de derde figuur van de I Tafel.
In de vier figuuren van de II. Tafel heb ik de middellijn der ooren
rechtop geplaatst, om te beter te oordeelen over den waaren afftand
van het oog tot het oor.
Aanmerkingen over het verfchil van den wezendijn en
ck veranderingen die \'er noodwendig uit
In het vorige Hoofdfïuk, hebben wij alleenlijk aangetoond, welk
eenen hoek de fchuinfche linie MG maakt, in alle de figuuren op de
eerfle, tweede en derde Plaaten, wanneer wij nu letten op het voor-
uitfteeken van den opperkaak en op den driehoek T G S fig. 3 en 4.
PI. I, zoo blijkt, dat, in een Europeaan, die triangel genoegzaam
Yan geene aanmerkelijke grootte is, gelijk Tak II. fig, 1. In de 2de
figuur is de driehoek geheel weg, in de fig. 3. is de hoek verminderd,
dat is minus, en in fig. 4. is het minus of de vermindering nog grooter.
Gefield nu alle de hoofden even groot en alle de neuzen uit het
vlak TS tab. I, fig. 3 en 4, even verre uitgetekend, zoo volgt nood-
wendig , dat de neus in den Neger en Kalmuk zeer klein worde en als
ingedeukt fchijne.
In den Europeaan Tab. 2. fig. 1. moet de neus zich gebogcheld
vertoonen en verder vooruitfchieten dan de bovenlip. En in de An*
tijke tronie Tab. II. fig. 4. moet de neus bijnaa rechtftandig ftaan met
het voorhoofd en weinig buiten de lip uitfteeken,
(
De onderkaak fchiet zoo wel als de bovenkaak naar voren in de
Zwarten, zoo Negers, Kaffers als Kalmukken, om welke redenen zij
nader bij de Aapen komen dan bij onze of de antijke troniën. De lij-
nen m, g, S komen zeer nabij met MGS tab. I. fig. 2 en 3 overeen»
De bovenkaak is in den Kalmuk zeer plat van voren, om dat het
jukbeen Q, fig. 4. Tab. I. zeer lang zijnde, genoegzaam invalt met
de linie T, dat is vlak over de middenfte kies. In den Chinees, Ota-
heitiër en diergelijken ftaat Z boven de tusfchenruimte van de derde
en vierde kies naar agteren.
In den Neger is CZ merkelijk korter en valt agter de derde kies,
in den Europeaan agter de vierde kies, In den Antijken kop koomt het
F 2 meer-
-ocr page 60-meerder voorwaards. Waaruit volgt dat de tronien der Antïjken, ge-
lijk van Apollo, platter moeten zijn dan die van ons, en integendeel dat
die van de Afiatifche en Afrikaanfche Volkeren nog platter en van de
Kalmukken, de allerplatfte zijn moeten»
$. I V.
De afftand van N G. is veel grooter in den Kalmuk dan in den Ne.
ger, en in deezen grooter, dan in ons, integendeel is NG zeer kort
in alle de Afiatifche Menfchen. De lippen moeten derhalven dikker
en langer zijn, naar proportie, en daarom de bovenlip allerlangst en
dikst in de Kalmukken, en allerkleinst in de Antijken.
j. V»
Wanneer wij letten op het nederhangen van het aangezïgt, dat is
op den afftand van PF of het punt daar het hoofd op gedragen wordt,
tot aan de onderkaaks linie IL, in den Neger en Kalmuk, Plaat L
fig. 3 en 4, of in den Europeaan PI. II. fig. x. W. Van IL blijkt zeer
klaar dat de kaak en kin laager fchieten dan in den Europeaan. De
knobbel immers, daar het hoofd in draait, PW bij den laatften, is
in dezelfde linie met de opper- en onderkaaks-tanden G Tab.. L fig. 3.
waaruit volgt dat de halzen korter zijn in den Kalmuk dan in den Eu-
ropeaan, of liever dat zij korter zullen fchijnen, om dat de kaak of kin
zoo veel laager fchiet. Hoe nu deze kin laager fchiet en teffens de
halswervelen korter, en de fchouders wegens de lengte der fleutelbeen-
dercn, gelijk in de Orangs en.in alle gebogchelde Menfchen,, hooger
zijn>
-ocr page 61-zijn, hoe het hoofd meer in de borst zakt en hoe \'er eerder zulke
Menfchen zullen gevonden worden, die Acephali genaamd zijn, en
thans gezegd worden in Guijane gevonden te worden.
Vermids nu het grootegat van het agterhoofdsbeen, malle deeze
voorbeelden, niet even verre van de agterhoofdslinie K L afftaat, en
de Condyli of knobbels aan het voorde en zijdelijkfche gedeelte van
dit gat zijn, zoo moet ook het Center of draajings midden-punt van
het hoofd zeer verfchillende zijn. Men moet derhalven N D verge-
lijken met een hefboom welker Center van beweeging is in C, hoe
nu NC grooteris, hoe de aangezigten meer voorover zullen vallen
en de hals korter fchijnen.
In den Kalmuk is NC : CD ;; r 6 2 r r..
In den Neger is NC : CD :: : 83 :: 15 : 17,
(a) In den Europeaan . :: 71 : 7I:: 1 : 1.
In de Antijkea , . 7* : 5i : : l5 ir-
De
Ca) In den Chinees is de lengte van hethoofd of ND : EF deszelfs hoogte :: 7: 7
dus ND s EF.
NC:C D :: 4: De lijn EF valt door het midden van de knobbels- van het
agterhoofd, zoo dat N W gelijk is aan W D.
NB. Schoon alle de letters.bij de afbeelding van dit bekkeneel,, hetwelk niet in>
Plaat is gebragt, op eene gelijke manier als in de koppen op de I en II Tab. zij»
gezet, moet men in acht neemen, dat hier N C de afftand van N tot het oorgat C
aanduidt en N W die van C tot het midden der agterhoofds knobbels^
M. D\'Aubenton Mem, fur les diferences de la filuation du grand\' trou OccipitaV
Jp\' o daim
-ocr page 62-De hoofden der Kalmukken zullen derhalven natuurlijk voorover
hangen en in de fchouders zakken.
Die der Negers -om dat het agtergedeelte het zwaarst is agterover.
Nog meer in de Orang Outang, allermeest in de Aapen, Honden,
Paarden enz.
Het hoofd der Europeaanen zal derhalven in evenwigt blijven en de
hoovaardigfte houding hebben.
De Antijken moeten door het aangezigt meer voorwaards hangende
aftebeelden, vooral in hunne (landbeelden, daarom deftiger en groot-
fer uitzigt aan dezelve gegeeven hebben.
Zederd het eerjïe opftel van deeze Verhandeling, in den Jaare 1774,
verkreeg ik het geheele bekkeneel van een Chinees, welke in het best zij-
ner Jaaren geftorven fchijnt. De wezenslijn is van 75 graden, de ooghol-
len zijn V = li d. en hoog in den Europeaan even hoog als breed.
Is het dan wel te verwonderen dat hun gezigt droefgeestig en de fpleet
der oogen lang zijn, zonder nodig te hebben om uitgerekt te worden.
Het opperkaakbeen is zeer ondiep bij den neus GN, zij kunnen der-
halven geen grooten bovenlip hebben, doch de kaak is zeer vierkant,
maakende door S V W eenen hoek van 110 graden, daar die 120bij de
Europeërs en 125 bij de meeste Negers is. De onderkaak der Chi-
neezen heeft derhalven hierdoor een zweem van de Aapen vooral van
de Orangs. In
dans l\'homme ê? dans les animaux, Mem. de F Ac ad. Royale des Sciences de VAnnée
1764 imprimé 1768. in 8vo. p. 935. heefr hieromtrent zeer fraaie waarneemingen en
beipiegelingen.
In Christs Coïïedge te Oxford, tekende ik in O&ob. 1785, hel
geheele Bekkeneel af van een Otaheitiër, door Kapit. King medege-
bragt, welke in allen opzigte eene groote overeenkomst hadt met het
Chineefche; de wezenslijn was echter rechtflandig, \'t gene bij geval
zoo heeft kunnen zijn. In een bekkeneel van het Eiland Celebes,
zijn dezelfde merktekenen als in den Chinees.
In het bekkeneel van een man van Celebes, een Macasfaar, welke
ik in mijne verzameling hebbe, zijn volmaakt dezelfde eigenfchappen,
veel minder nogthans in dat van een Mogoller, in welken echter veel
van het Afiatifche is. Het is de moeite waardig eene rei te zien, als ik
in mijn Cabinet hebbe, van Aapen, Orangs, Negers, van eenen
Hottentot, Madagafcarfche, Celebesch, Chinees, Mogoller, van
een Kalmuk en van onderfcheidene Europeaanen, welke alle, op een
plank naast elkander geplaatst, in eens, de verfcheidenheden aan den
dag leggen, welke in die en het vorige Hoofdftuk, door mij befchree*
ven zijn»
Om oogenblikkelijk de nutheid te zien van deze leerftelling, moet
men, gelijk op de VI Plaat fig. 1. het profil van den Neger trekken,
volgens fig, 3. van de eerfte Plaat, als KA, B. H. I. L- M. en langs
het voorhoofd, de wezenslijn der Europeaanen FE, van 85 graden
trekken, van A tot NE ei> O, tot die aan I fluit, zoo verkrijgt men
den Europeaan.
En 2. als men den Europeaan eerst trekt, omgekeerd, den Neger.
Wanneer men met de toppen der vingers, de geftippelde lijn AB ff
dekt, zietmen den Europeaan en bij, verwisfeling N E O dekkende, de»
Neger. V Ij F-
Natuurkundige bespiegelingen over het verfchil der we-
zenstrekken van voren te zien.
$. I.
D K derde Plaat geeft in eeh opüag van het oog de voornaamfte
verfcheidenheden te zien, in-den Neger, Kalmuk, Europeaan, zoo
als dezelve hier vallen, en het hoofd van den Apollo Pythius, welke
uit onze grondbeginzelen getrokken in het vervolg nader behandeld
zal worden.
De Orang Outang in de i PI. fig, 2 op zijde verbeeld, is van VOO-
ren bijgevoegd, om de breedte van de kaaken MN netter te verge-
lijken met de breedte des hoofds P O en om de kleine tusfchenruimte
der oogen YZ toe te pasfen op den Kalmuk.
In den Orang is IH : OP :: ipf : 14.
OP : MN :: 14 : 14. — MN : XW :: 14 : icf.
Alle de overeenkomftige deelen zijn wederom in de linie AB ge-
tekend , en de hoogtens van ieder in het bijzonder koomen overeen
met die der Profilen, welke op de eerjle Plaat afgefchetst zijn geworden.
$. I I.
Den Neger zullen wij hierop laaten volgen Fig. 2. Tab. III. Deezes
hoofd is lang of hoog als 27 : tot de grootfte breedte 20, dat is IH :
OP :: 27 : Ten anderen is OP : MN :\': 20 : 18 en MN:
ygo 4P cjgi
XW :: IB : 16. De onderkaak UV is als 12, het geheele wezen
vermindert derhal ven vanP over M, V tot H en ON. VH blijvende
naa genoeg de gedaante houden van een ovaal. De neusgaten zijn vrij
wijd in vergelijk der hoogte, naamelijkEF is tot DC :: 2:3. waar-
uit noodwendig volgt dat de lellen altoos op de voorkaak, nevens de
neusgaten liggen, en dat de neus breed zijn moet.
De afftand der ooghollen YZ is als 3, de oogen ftaan derhalven
veel digter bijeen dan de neus breed is, de lellen immers, ter zijde
van E F liggende, zullen de breedte hebben, ten minften als 4.
De ooghollen in deezen Neger waren zeer groot, dat is K L = <5.
zoo dat deeze vrij groote oogen konde hebben, in anderen heb ik
de ooghollen kleiner gevonden, ook in de Chineefen, evenwel is
hieromtrent meestentijds een groot verfchil in de Europeaanfche hoofden.
Als ik uit het begin der kleine neusbeenderen C. over de breedte
van den neus EF linien trok tot op ZR, befloot dezelve, in zich,
de vier fnijtanden, met de oog- of bovenhoek-tanden; vermids de
mond], in allen, Menfchen en Dieren, gelijk wij reeds gezegd heb-
ben , de hoektanden bedekt, zoo bepaalt Z R noodwendig de breed-
te van den mond.
Hoe nu ZR grooter is in vergelijk van UV, hoe de mond mis-
maakter fchijnen zal, ZR is omtrent als 8 en UV als 12.
De Negers hebben kleine ooren, maar om dat de mamwijze uït-
fteekzelen even breed zijn als MN, ftaan ze verre van het hoofd
af gelijk ze bij allen gevonden worden.
G
§♦111.
-ocr page 66-o
De Kalmuk heeft eene gansch andere gedaante.
De hoogte IH : OP :: 16 : 10 :: 32 : 20»
OP : MN:: 20 : 24.
MN : XW :: 24 : 19.
De onderkaak UV is als 8 of 16.
Het wezen heeft derhalven de gedaante van eene ruit, is fmal\'en
puntig op den kruin, wordt breeder in OP en allerbreedst in NM,
van daar loopt de kaak fchielijk fmal toe tot U V, gelijk reeds door
La Loubiere is opgemerkt, § 5. Cap. L van dit Deel,
De neusgaten zijn als dat is EF, en de opening is 31 bijnaa,
zoo dat de lellen niet zeer breed zijn konnen, maar de openingen
moeten zeer zigtbaar zijn, gelijk uit de vergelijking van het wezen met
het bekkeneel Tab. I. fig. 4. gezien kan worden.
De afftand der ooghollen Y Z is als Z, de oogen Haan dus zeer digt
bijeen, digter dan in den Neger, want de lellen, in beiden gelijk ge-
teld , zijn ze als 9, \'t gene een zeer groot verfchil is.
De ooghollen, dat is K L = b, de oogen zijn in vergelijk van IH
€>f MN zeer klein, en om dat de ronde fpier altoos ligt, over het
jukbeen, moet de fpleet langwerpig zijn en voornaamelijk zoo fchij-
nen, om dat de plooi in den kleinen hoek de fpleet als vergroot In
den kop van den Chinees zijn de ooghollen veel breeder dan hoog,
zij hebben dus lange oogen.
De triangel CZR, op dezelfde wijze als in den Neger getrokken,
bevat ZR= dat is, de vier fnijtanden en de helft der hoektanden,
de andere helft moet \'er derhalven bij gedaan worden: zoo wordt de
mond =4* of omtrent 5.
^ Sï
Vermïds de jukbeenderen zoo merkelijk breeder zijn dan het hoofd»
dat is MN. OP :: 12 : 10. zoo verfchuilenzich de ooren van vo-
ren, even als in de Aapen, en voornaamelijk in de 1 fig. van Tab.
welke eene groote overeenkoomst heeft met den Kalmuk, zoo in op-
zigte van de naauwte tusfchen de ooghollen, als breedte van kaaken en
platheid van het wezen.
§. I V.
Het is gantsch anders gefield met de evenredigheden van de he-
dendaagfche Europeaanen, en wel inzonderheid met onze wezens.»
want IH : PO :: 29 : 23.
PO :: MN : 23 : 20.
MN : WX :: 20 : 17.
MN : UV :: 20 : 13.
Ons wezen maakt derhalven een eirond, het welk korter is naar de
breedte , dan dat der Negeren,
De neusgaten EF gelijk Z, even wijd als YZ. onze oogen flaan
derhalven wijder van een, en om dat de ooghollen KL = 3 zijn, kon-
nen wij vrij groote oogen hebben. Evenwel komen de lellen aan den
neus breeder uit te flaan, dan de tusfchenwijdte der oogen.
De ooren zijn platter tegen het hoofd, naar maate dat O P wijder
is dan MN, \'t welk door het gene omtrent de Zwarten en Kalmuk-
ken gezegd is, te klaarer blijkt.
De driehoek C Z R langbeeniger zijnde en de afftand van den neus
tot den mond CG langer zijnde, zoo wordt de mond ZR, om dat
EF in den Neger gelijk is aan EF alhier, merkelijk minder, dat is 3«
De mond ZR is derhalven tot U V :: 6 : 13.
^ 52 ^
12 I wt 7 l \' v « \' 5
De Antïjken hebben de hoofden, gelijk naderhand duidelijker getoond
zal worden, door het voorover laaten vallen van de wezenslinie M G
lig. 3. PL II. hooger gekreegen boven den kruin, ter lengte van Y E =
MH. hier door is 1H in de 5 fig. Tab. III, fchoon uit hétzelfde
hoofd als fig. 4. gevormd, grooter of hooger, dat is :: 33, zij heb-
ben MN=PO genomen, dat is het agterhoofd minder breed ge-
maakt, de kaak fmaller, en de oogen wijder van een.
Zoo dat IH : PO :: 33 : 20.
MN : WX :: 20 : 17.
MN : UV :: 20 : 16.
Het aangezigt maakt derhalven een veel langwerpiger ovaal.
Zij hebben O P gedeeld in 4 gelijke deelen, en zulk een deel ge-
noomen voor het oog, en de afftand tusfchen beiden in ^ PO = 3 =
Y Z. daar die fiegts 1 was in het Moderne hoofd.
De neusgaten even wijd als in ons blijvende, worden de lellen zoo
breed als YZ, de afftand der oogen en als de mond ZR.
De neus meerder voorover hangende, gelijk in de II PL fig. 4,
wordt die zoo veel langer als Th : en daardoor de bovenlip korter.
De oogen ftaan door het voorover hellen van de wezenslijn dieper
binnen het voorhoofd, en de middellijn, die door de ooghoeken hee-
nen loopt OP fnijt IH in d in twee gelijke deelen. Doch dit ge-
beurt niet, dan wanneer MG fig. 4. Tab. 2. met AB eenen hoek
maakt van 100 graden, het maximum, het uiterfte der vooroverhel-
ling van die linie.
ZES-
%
Natuurkundige uitlegging van alle de verfcMllende trek-
ken in de wezens van onderfcheidene Volkeren.
§. L
ij hebben reeds, in het tweede Hoofdftuk, alle de oorzaaken,
zoo door de Ouden ais hedendaagfche Schrijvers voorgefteld, opge*
geeven, en onze gedagten gevoegd bij die van den fchranderen Buffbn,
dat het Climaat, daarin de Luchtftreek, het voedzel en zeden be-
grijpende, alleen in Haat was om aan het gebeente, en derhalven ook
noodzaakelijk, aan de zagte deelen, eene bijzondere en eigenaartige
gedaante te geeven; Wanneer wij hier bijvoegen, dat verfcheidene
ziektens, aan zommïge Landen eigen, hiertoe medewerken, zullen
wij ons niet verwonderen moeten, dat, gelijk in de Planten, Vogels
en Dieren, van denzelfden aard, in onderfcheidene Landftreeken,
veel verfchil gevonden wordt, ook in de Menfchen iets diergelijks
plaats hebbe.
§• II-
Wij vleijen ons zeer klaar aangetoond te hebben, dat in de Ne«
geren de bovenkaak merkelijk uitgroeit, en dat daar door de linie M G
agter overhelt en eenen hoek van 70 graden uitmaakt fig. 3 en 4,
Tab. I. Het is derhalven, Natuurkundig gefprooken, zeer zeker,
dat ook de tanden fchuins naar voren liaan moeten, en dat, zullen
deeze gedekt worden, de lip, inzonderheid de bovenfte, lang, dik
G 3 en
-ocr page 70-cn groot vereischt wordt. De onderlip om dezelfde reden moet de
\'bovenlip volgen. De neus uit de linie TS, Tab. I. fig. 3. even verre
uitgroeijende, moet door het vooruitfteeken der bovenlip noodwendig
ingedrukt fchijnen, zonder dat daar toe Konst vereischt wordt, of de
Ouders of Vroedvrouwen noodig hebben, denzelven, met geweld,
intedrukken of de lippen uitterekken.
De breedheid der neusgaten in het beengeftel, vereifchen van ge-
lijken eenen breeden neus, en maaken dien noodzaakelijk, om dat de
lellen buitenwaards geplaatst zijnde, van binnen met de beenige gaten
overeenftemmen moeten. Waarom hebben dan de Wijsgeeren, waarom
de Reizigers, die zich zoo greetig met gemeene fpreukjes laaten paai-
jen, ons niet teffens verzekerd, dat de Negers, de neuzen zijdelings
uitbonden? De fchok tegens den mg van de Moeder kan ten anderen
den kraakbeenigen neus wel een weinig platdrukken, maar de gaten
niet zijdelings en regelmatig verwijderen.
De platheid van bet wezen hangt af van het vooruitgroeijen van het
jukbeen, van CQ Tab. I. en Tab. II., en hieruit volgt klaarblijke-
lijk, dat de wezens der Oofierfche Volkeren niet platgedrukt worden,
maar uit eene natuurlijke oorzaak plat zijn; vooral wanneer ze met de
onze vergeleeken worden.
Wij hebben teffens aangeduid, dat in de Negeren het agterhoofd
zwaarer is dan het voorhoofd, dat is dat CDE. Tab. I. fig 3? meer
zwaarte heeft dan E. 7. G. S. P. C. De Negers gooijen derhalven,
om het evenwicht te bewaaren, het hoofd agterwaards over, voornaa-
melijk de jongens, \'t welk niet gefchieden kan, of zij moeten teffens
de lendenen inwaards buigen, en derhalven den buik voorover zetten.
Hierbij koomt, dat zij bijzondere fmalle heupen, dat is, een nauw
-ocr page 71-^ 55 «af-
bekken hebben, zoodanig, dat de breedte tot de diepte is : : g r 7 T
daar die anders gevonden worden in de bestgeftelde Mans (belet-
ten :: 11 : 7. Indien nu de Negers, gelijk wij meestal van hun,
als flaaven vorderen, 111 hunne kindsheid tot zwaar werk gedwongen
worden, moeten de kniën binnenwaards of buitenwaards buigen en zij
kromme beenen krijgen; meer andere oorzaaken kunnen hier bijkoo-
men, die wij niet uitleggen willen, om dat wij geen voornemen heb-
ben, om het geheele lighaam nauwkeurig te befchrijven.
Het is genoeg, aangetoond te hebben, dat de Konst hier niet meer
toe doet, als aan de kleur of gekroesdheid van het hair, en dat de
Natuur alleen, alle deeze verfchillende trekken te wege brengt.
§. I I L
De Kalimikken, Chineefén, Siammers, moeten om de bovengemel-
de redenen een plat wezen hebben, een kleinen neus, welkers ga-
ten wijd open flaande, komien gezien worden, hunne lippen moeten
naar evenredigheid der opperkaaks-breedte grooter of kleiner ziin,
dan die van de Negers.
Laat ons eens toeftemmen , dat zij , gelijk de Oude Griekfche Schrij-
vers willen, met plankjes de zijden van het hoofd plat drukken; waar-
om is dan de zijde van het hoofd niet vlak? waarom fïeeken de juk-
beenderen zoo fterk uit, daar die van gelijken ingedrukt moesten zijn?
hoe koomt het dat de tusfchenwijdte, tusfchen de oogbollen zoo
klein is? gefchiedt dit door zamendrukking, zoo zou de geheele op-
per-kaak teffens zijdelings platter zijn, daar die veel breeder is dan im
andere Volkeren.
Ver-
-ocr page 72-Vermids CZ lig. 4. Tab. I, zoo lang en het agterhoofd CDE zeer
klein is, in vergelijk van ETGSC, zoo moet het hoofd voorover
hangen, en zij eenen krommen rug hebben, op eene tegenovergeftel-
de wijze van de Negers. De hoofden moeten in de fchouders weg-
duiken, e ven als bij de Orangs Outangs en verfcheidene andere Aapen.
De hoofden\' der Kalmukken zijn merkelijk grooter dan de onzen,
hun lighaam integendeel is kleiner van geftalte, zij konnen derhalven
niet geheel rechtop gaan, en hunne kniën moeten een weinig vooruit
ftaan, even als bij ons, wanneer wij eene zwaarte op het hoofd draa-
gen. Dit alles moet hunne geftalte onaangenaam maaken in onze
oogen, die gewend zijn lange Menfchen te zien, die zeven of agtmaal
de lengte hunner hoofden hebben, daar deeze, de Lappen, de Brafi-
lianen, en eenige andere Volkeren, nauwlijks 6 hoofden lang zijn.
Het grootfte getal van deeze Menfchen zit op den grond neder, zon-
der ooit ftoelen te gebruiken, waardoor zij noodzakelijk meer bukken-
de gaan en korter niet alleen, maar teffens leelijker, fchijnen.
De Europeaanen, om dat de kaak agtenvaards ftaat, gelijk blijkt
uit de linie MG, Tab. II. fig. 1, maakende met den gezigteinder of
AB 80 graden, hebben een langen neus. Zouden wij het niet zeer
belagchelijk vinden, wanneer een Neger of Kalmukfche Reiziger of
Wijsgeer, onze wezensgedaanten willende befchrijven, gelijk wij de
hunne doen, flellender wijze verzekerde, dat onze Vrouwen, Ba-
kers of Minnen, den kinderen alle dagen bij den neus trekken, om
die lengte te verkrijgen? Wij hebben dan genoegzaam aangetoond, dat
geene van deeze gedaante-veranderingen van Konst afhangen, maar
van den bijzonderen invloed, welkende verfchillende luchtftreeken,
het voedzel en de zeden of gewoonten, op ons lighaam hebben.
In Nederland zien wij, dat de hoofden zeer breed zijn, inzonder-
heid van agteren, dat is OP Tab. III. fig. 4. hetwelk meest fchijnt
aftehangen van de zwakheid van het beengeftel, in de Kinderen. De
voorhoofden ftaan hierdoor ook zeer dikwerf rechter op en zijn plat en
breed, laatende het onderwezen zeer fmal en teder.
Over het geheel hebben wij, in ons Land, fmalle kaaken, dat is
MN en TS zijn bijzonder fmal in de Noorderlijk woonende Fran-
fchen en Schotten, het zoude ongerijmd zijn, dit van indrukking te
willen afleiden. De Italiaanen, de Franfchen, die in het Zuiderdeel
woon en, en zommige der Duitfchers hebben nog de overblijfzels van
het Oosten, dat is breeder en platter aangezigten.
Onze Mannen en Vrouwen hebben, naar evenredigheid, breede
heupen, en gaan daarom waggelend, althans minder vaardig dan die
fmalle heupen hebben. De Antijken volgden in de bepaaling deezer
proportien het character van het beeld, in den Hercules van Farnefe,
is de breedte tot de diepte als 12 : 82-, in den Apollo Pythiusals 9 : 7.
In den Antinous als 10 : 81. Alb. Durer bepaalt deeze als 9 : 5.
In onze Vrouwen is gemeenlijk de proportie als 12 : 7. en ech-
ter hebben de Grieken in de Venus de Medicis, dezelve ge-
field :: dat is, zij hebben de lighaamen fmaller, dikker en
ronder gemaakt.
Even zoo weinig als de Konst ons gekruld of fluik hair, dikke of
dunne beenen, groote of kleine hoofden doet hebben, even zoo wei-
nig heeft de Korist invloed op de gedaanten der vreemde Natiën,
H waar-
-ocr page 74-waarmede wij genoegzaam meenen betoogd te hebben, dat alle die re-
denen verdicht, onwaar en teffens ongerijmd zijn.
Wil men hier van te meer overtuigd zijn, zoo laat het aangezigt van
een Neger in profil gegeeven zijn, gelijk in Tab. VI. fïg. i. Trek
de parallelen AC en B<D en de verticaale CK, haal uit E,D eene
linie FE, een hoek FED maakende van 85 graden. Schets \'er
in den mond a, E, zoo ziet men allerklaarst, dat niet de neus inge-
drukt is bij den Neger, maar dat alleen de kaak te veel uitgezet is.
Op dezelfde wijze kan men een Europeaan in een Neger transformee-
ien, en zoo vervolgens; waaruit ligt is afteneemen, dat wij even min
de neuzen onzer kinderen uitrekken, als zij de hunnen indrukken»
gelv\'k blijkt uit deeze figuur.
TWEE-
-ocr page 75-Over de gedaanten van Kinderhoofden, gezien vatl
ter zijde.
In het dWÏ? Hoofdfluk van het eerfte Deel, is de manier ver-
klaard , op welke de Profilen van de eerfte Plaat gemaakt zijn, korte-
lijk derhalven behoef ik \'er flegts bij te voegen, dat ook de vierde Plaat,
met hetzelfde raam en met evenveel nauwkeurigheid-, is getekend.
Het groote verfchil tusfchen de hoofden van een Nieuwgeboorea
kind, en een kind van een Jaar, heeft mij de afbeelding van de eerjle
en tweede figuur doen verkiezen. De derde is het bekkeneel van een
zeer welgemaakt voljaarig Man, welke reeds te voren tot de i figuur
van de II Plaat gediend heeft. De vierde is van eene Oude geheel
tandelooze Vrouwe, om des te duidelijker het waare verfchil aan te
duiden.
In het eerstgebooren Kinderhoofd fig. i. Tab. IV. kan men het
harsfenvat O G V P Z als een dwars ovaal aanmerken, aan welks voor-
li 2 fte
-ocr page 76-fte kant van onderen de kaaken gehecht zijn. Deeze gedaante- is niet
zoo ftandvastig van \'er niet zomtijds een weinig van af te wijken,
evenwel verfchilt zij niet aanmerkelijk. De onderkin en voorhoofd
zijn in dezelfde rechtftandige linie AD.
In het éénjaarig Kind, is het voorhoofd reeds buiten de linie A D
en het agterhoofd merkelijk nedergedaald, ook zijn beide de kaaken
QD merkelijk uitgegroeid. ZD was = \\ in het eerstgeboorene,
doch in dit zijn ze veel meerder dan een
Het ooghol GH is in fig. 1. gelijk aan} AD en iets grooter in
het éénjaarig kind, het ooghol is mede 7 van het bejaarde hoofd, dan
dit wordt veroorzaakt door de uitgroeijing der kaaken en neus W D;
op zich zeiven is het ooghol merkelijk grooter dan in de kindfche jaa-
ren, waaruit volgt dat de ooghollen eene evenredigheid houden , of-
fchoon de ooghollen zeiven, in de kinderen, naar proportie, groo-
ter zijn.
Nieuwgeboorene kinderen,zonder tanden gebooren wordende,heb-
ben de opperkaak ZPv zeer ondiep, als het een jaar oud geworden is,
groeit het deel bijnaa eens zoo groot. In den bejaarden ftaat is de bo-
venkaak , de tanden uitgezonderd, 3 maal en met d.e tanden 4 maal
zoo groot, meerder of minder naar de fterkte en bijzonderen aart
van het Mensch.
De bovenkaak zet zich ook voor waards uit, doch langzaam, de
vijf
-ocr page 77-vijf kiezen vinden eerst plaats, als wij omtrent 20 jaaren oud zijn.
Z D is = ié van AD of i — In het kind flegts 7 fig. 1. in fig. 2 TV
$. V.
De onderkaak ondergaat omtrent dezelfde verandering, TK wordt
niet alleen grooter, maar de punt of hoek K fchiet ook agterwaards,
zoo dat die bijnsa rechthoekig koomt onder den knobbel T. althans in
de Chineefen en andere Ooflerlche Volkeren.
De kin fchiet onderwijlen geheel naar voren, gelijk best blijkt uit
de vergelijking van de derde met de twee voorgaande figuren. Zij
is immers nu wel T\\ voor de wezenslijn in W, daar zij in een recht-
ftandige lijn gevonden wordt in de 1 fig. Tanden en kiezen in bei-
de kaaken genoegzaam gelijktijdig uitgroeijende, vormen zij zich naar
elkander, zoo evenwel dae de onderfte tanden binnen de bovenlle
blijven in welgemaakte hoofden.
De korte afiland van ZH, dat is van de kaaken en neusbeen
tot het jukbeen, maakt, dat alle kinderen een plat aangezigt hebben,
\'t gene door Flamingo, Qiiesnoi inzonderheid best in acht genoomen
is geworden. De Ouden hebben de onderkaaken bij de kinderen al-
toos te lang gemaakt, en zijn daarom niet gedaagd in het bevallige van
dien ouderdom.
De neus kan tweeledig aangemerkt worden. Het gedeelte van den
wortel of kneep W, welke naar O en G de voorhoofds holligheden
genoemd worden, en de neus zelve WQ fig. 2 en 3.
H 3 De
-ocr page 78-De Nieuwgebooren kinderen hebben nog in het geheel geene holte
boven den neus en ooghollen WG, en hebben daarom een plat voor-
hoofd, dat is het voorhoofd O (leekt uit voorbij W, daar in bejaar-
den dit gedeelte W verre voorbij O vooruit (leekt en nog veel meer-
der in den ouderdom gelijk in fig. 4. Om die zelfde redenen zinkt
bij de Negers de neus als dieper in, of liever fchijnt in bejaarden die-
per ingedrukt, dan in de jonge Negers.
De neus zelf is in de kinderen klein en maakt omtrent j uit van
A D, daar dezelve | is in een bejaard Mensch, ook wordt zij naar even-
redigheid breeder.
J..VIL
Het hoofd der Nieuwgeboorenenis langer dan hoog als DC : DF =
A D. In zommige kleine kinderen is dit verfchil aanmerkelijk grooter,
gelijk in fig. 2 D C, daaromtrent 7 langer is dan D F. Dan die leng-
te fchijnt meest eigen aan onze Nederlandfche kinderhoofden, gelijk
reeds door Vefdius (a) is opgemerkt. Wij hebben reeds gezegd dat
in de Antijkeri het agterhoofd kleiner wordt, om dat de wezens linie
voorovervallende genoomen wordt. J. de Wit evenwel, fchoon zeer
beroemd, door zijne gefchilderde kindertjes, heeft daar niet op gelet,
maar heeft de agterhoofden verkort, en den kruin doen oprijzen. Dit
zelfde zal dan ook waar zijn in de kinderen, en is zeer wel in acht ge-
noomen door Quesnoi, gelijk wij bij de ontvouwing der 4 fig. van
de V Tafel zien zullen.
Het Center of middenpunt van draaijing U is niet in het midden,
maar voorwaards, \'t welk de reden is, waarom de hoofden van onze
kin-
-ocr page 79-kinderen zoo ligt voor, en nog meerder agterover vallen. Zoo dras
men de linie AD doet voorover hellen, verandert dit middenpunt,
en de hoofden een weinig voorover vallende, verkrijgen daardoor meer-
der bevalligheid. Alb. Durer p. 64. heeft de wezenslijn in de kin-
deren op 95 gr. voorover doen vallen even als in onze derde figuur,
Qjiesnoy en J. de Wit meestal tot 100. In welk geval de hoogte
vergroot moet worden, zoo dat UW gelijk worde aan ST. fig. 3»
Tab. V*
De gehoorweg groeit in de kinderen mede merkelijk uit, ook het
mamwijs uitfteekzel agter het oor y. In de jonge kinderen wordt het
beginzel boven de knobbel U gevonden en is genoegzaam onzigtbaar,
daar het in eenen bejaarden, gelijk fig. 3 en 4. Tab. IV". zeer ver-
groot nederwaards zinkt, in Y. In de Mannen nogthans flerker dan
in de Vrouwen, die over het geheel de uitfteekfels van het gebeente
teederer hebben.
Over de gedaante van het hoofd eens bejaarden1
§• £
D E E ze gedaante is reeds zeer breedvoerig befchreeven in her
derde Hoofdftuk van. de eerfte Afdeeling, alleen dient aangemerkt te
wor-
é
)
-ocr page 80-worden, dat de uitgroeijende neus-beenderen L langzaamerhand eene
verhevenheid geeven aan den neus,die door ons de bogchel genoemd,
aan zommige eene groote bevalligheid geefc. Het is deeze verheven-
heid, die bij de Negers en Aliatifche Volkeren gemist wordt, en
welke de Grieken vermijd hebben, en ook moesten vermijden, om
dat zij de voorlijnen der neuzen genoegzaam rechtftandig maakende
geenen bogchel konden geeven aan den neus, zonder teffens eene groo-
te wanfchikkelijkheid te veroorzaaken.
Het voorgedeelte, van den neus tot het jukbeen Z V, in ons lan-
ger zijnde dan in alle andere Natiën, maakt dat de neus waarlijk nog
langer gelijkt, dan zij in de daad is, voornaamelijk bij maagere Men-
fchen. En daarenboven dat onze wezens niet zoo plat zijn; onze
neusgaten zijn altoos bijnaa zigtbaar, om dat de ba fis van den neus h,i.
horizontaal, dat is gelijkwijdig aan den grond ftaat.
Het vooruitgaan van onze tanden, maakt, dat meestentijds onze
mond een weinig vooruitweekt en de kin agteruit fchijnt te wijken,
al het overige is van zelve kennelijk uit het voorgaande en uit de af-
beelding.
D E R-
-ocr page 81-" De gedaante van Stok-Ouden.
-u-n de meeste Oude Menfchen van ons Land heb ik mij verbeeld
waargenoomen te hebben, dat de Vrouwen eerder alle haare tanden ver-
liezen dan de Mannen. De Mannen evenwel verliezen dezelve, in
welk geval deeze 4de afbeelding op beiden toepasfelijk is.
Niet alleen verliest men de tanden en kiezen, maar teffens den dik-
ken rand met alle de kasfen daar ze met de wortels in gevat zijn ge«
weest: het gehemelte van den mond, eerst diep inwaards als een ge-
welf geboogen, wordt geheel vlak. De onderkaak verliest om dezelf-
de reden, het verlies der tanden en derzelver kasfen naaraelijk, zijne
hoogte. De diepte van den mond vermindert hierdoor zoodanig, dat
de tong nauwlijks langer in denzelven gevat kan worden.
De tong nu hierdoor naar het gehemelte van den mond, met het
tongeben naaderende, ftaat niet langer met den wortel krom in den
mond, maar fteekt \'er verre uit, zoo draa oude lieden dien een wei-
nig voorwaards bewegen willen. De tong gelijkent dan veel langer,
zoo als zij ook waarlijk is, om dat zij in eene rechter lijn ftaat.
De neus, welks fteunpunt bij ZR geheel weg is, wordt krom
nederwaards geboogen, en hangt genoegzaam over den mond henen.
i De
-ocr page 82-De voorhoofds-holtens W worden van binnen holler en puilen meer-
der voorwaards uit, waardoor ook de plooi of de kneep dieper en dus
zigtbarer wordt.
De geheele opperkaak wordt holler en het voorgedeelte Z R \'t gene
in den volwasfenen vooruitftond, wijkt nu agterwaards, om welke re-
den de bovenlip nu binnen in den mond valt, en den neus grooter doet
fchijnen, dan hij waarlijk is of geweest is, in den middenftandvan jaaren.
De onderkaak die van buiten om, dezelfde gedaante TKX be-
houden heeft, wordt nu wegens het verlies der tanden en kiezen met
derzelver kasfen door haare fpieren zoo hoogwaards opgetrokken tot
dat de kevels op eikanderen fluiten: het punt D fchiet derhalven voor-
bij de linie ZD tot in X.
De afftand van de kin tot den neus wordt l deel van het geheele
tioofd korter: De neus en kin fchijnen nu eikanderen te raaken.
Eene omftandigheid, die van de meeste Schilders, zelfs van Rubbem
®n van de Wit (a) geheel en al verwaarloosd is geworden. Bloe-
maar d volgde de natuur, maar hadt geen doorzigt in haare werking.
Eairesfe, P. Testa, en de groote Rapha\'él hebben \'er zeer zorgvul-
dig op gelet. De beroemde J. B. Greuze, Fransch Schilder, heeft
"er geen denkbeeld van gehad, gelijk blijkt in de anderzints fraaie
Plaat r
O) Tek, Boek, Tab.. XI. 3fig, vanboven-
-ocr page 83-Plaat, Retour ftve fii même, verbeeldende eene ïeezende Oude
Vrouwe.
Zoo draa de onderkaak oprijst tot £ gelijk wij getoond hebben, zoo
wordt de hoek van den mond nederwaards getrokken, en de dunne
velfpieren van den hals worden zeer zigtbaar als koorden gefpannen.
De rimpels van het aangezigt vertoonen zich altoos dwarsdraads te-
gens den loop der fpier-vezelen: op het voorhoofd derhalven dwars,
om de oogen, en mond ftraalswijze, en aan den hals mede dwars, ge-
noegzaam evenwijdig aan het beloop van den onderkaak XK T. UiC
de vergelijking evenwel van het bekkeneel met het aangevuld wezen
\'er onder, ziet men duidelijk, dat niet de rimpels, maar de verande-
ring in het beengeftel, het kenmerk geeven van Ouderdom.
Om eene proeve te neemen van de nuttigheid deezer aanmerkin-
gen, zoo teken het hoofd van de II Tafel fig. 1. van ter zijden,
G.H-D.C. 4 K. met het oor, gelijk op de VI Plaat in de II figuur
gezien wordt.
Voeg boven den neus de meerdere holte G, g. h. Neem de bo-
ventanden weg, zoo rijst de mond DE, tot d, e. Trek vervolgens
uit N de wezenslijn langs g, h, O, P : zet vervolgens den eenen
I 2 punc
\'U
-ocr page 84-punt van den pasfer in het draaipunt van den onderkaak A en trek met
AC de linie Cc tot die de wezenslij 11 fnijdt in O,
En van gelijken de lijn Bb uit A\'; voltooi de kin en doe de onder-
lip fluiten tegens e, d. zoo zal deze Jonge in een Oudmans kop ver-
anderd zijn. Ook moet het oor M naar m gebragt worden.
Het is ondertusfchen waardig aantemerken, dat de ooren in de Oude
lieden mede ruim van vel wordende zich verlengen, al hetwelke ik
niet te gelijk in deeze af beelding heb konnen aanduiden»
Men kan op dezelfde wijze dit werkfluk omkeeren en van het Oude
hoofd een van een Jong Man maaken. In de figuur behoeft men Hechts,
met de vingers, de geflipte liniën te dekken om het Oude, of de
volle linie, om het Jonge Manshoofd bij verwisfeling gewaar te worden.
Gedaante van Kinderhoofden van voren.
Op de V Plaat vindt men dezelfde Kinderhoofden van voren»
in de 1 en 2 fig. afgebeeld, die in de II Plaat zijdelings opgegee-
ven zijn, en van welks proportien wij reeds gehandeld hebben, in
het 1 Hoofdltuk van het II Deel.
De oogen zijn in Nieuwgebooren kinderen zeer groot fig. 1, om
de ooghollen, en ftaan vrij wijd van een, digter evenwel, dan dat
nog een oog tusfchen in, plaats zoude konnen vinden.
Neus en mond zijn van zeiven, zigtbaar. Dan, dit hoofd, of-
fchoon de meesten in ons Land, die gedaante hebben, is zeer plat,
0111 dat het agterhoofd M M zeer breed is. De deelen van het we-
zen koomen over het geheel in evenredigheid met de algemeens
kinderhoofden overeen.
Het eenjaarig kind fig. 2. heefc.de oogen nog aanmerkelijk groot y
het onderwezen langer, het voorhoofd hooger en MM wegens zwak-
heid in het geftel, bij uitftek breed, onderwijlen gevoelt men ligtelijk
dat geene van die beide wezens eenige bevalligheid hebben,
In het kind van een jaar is de hoogte van het hoofd tot de breed\'
te naast de ooghollen AB : KE :: 20 : 12.
AB : MM :: 20 : 19.
AB : RR :: 40 : 19.
de breedte MM : KK : :v 19 : 12. PO = f, derhal ven is 4 maal
PO= 5. een minder als KK. indien men, gelijk natuurlijk is, de
oogen grooter ftelt dan PO. dat is als dat is 4 x PO = 6. De
oogen moeten nog al grooter zijn, zoo dat |I(K= is aan de afftand
der oogen, en de oogen zeiven = Z. KM KM is dus gelijk aan 3*,
welke breedte te groot is in welgemaakte hoofden, dog dit was door
Eugelfche ziekte aangedaan, in welk geval, de hoofden der kinderen
altoos breeder uitgroeijen.
Een bewijs van \'t gene de Graaf de Buffon reeds opgemerkt heeft,
dat niet alleen de Luchtftreeken, maar ook de Landziektens de uiter-
lijke gedaantens der Menfchen veranderen!
In de derde en vierde afbeelding, heb ik even, als in de bejaarde
hoofden, de wezenslijn SZ voorover laaten vallen van 95 tot 100
graden: 0111 de inwaardfche plaatzing van de kin te vinden, heb ik
Z D gelijk genoomen aan U W. het hoofd wint dus in de hoogte
UW=ST. en wordt evenveel korter.
Volgens deeze bepaaling heb ik mede het aangezigt van voren fig. 5.
getekend, dan wordt AB = ii en AG gedeeld in 2 deelen AD,
DG, geeft de breedte ZDF welke is de midden-proportie tusfchea
MM en KK fig. 2. (/).
Het hoofd is dan breed 4 oogen, gelijk het behoort te zijn, en
moet nimmer de breedte hebben van 5, gelijk de Wit de Kinderhoof-
den verbeeld heeft Tab. X. en voor hem Alb. Dar er, welken alle
gevolgd zijn. A. vm Dyk heeft 5 oogen gegeeven aan het Beeld
van den Zaligmaker, nog een Kind zijnde.
De Kinderhoofden van Quesnoi koomen volmaakt overeen met
deeze fchikking, doch de ooghollen moeten in profil uit de rechte li-
nie AE getrokken worden, anders puilen ze al te veel uit, hetwelk
geene bevalligheid geeft,
O) De fig- 5- is niet nauwkeurig, want A C is te hoog en DF wat te final.
-ocr page 87-Over bet fchoone, en inzonderheid der wezens.
§. L
o nder alle bepaalingen is \'er geene moeijelijker dan die van het
fchoone. Iioratïus, die zoo uitmuntend wel gehandeld heeft over het
fchoone, zoo als het in Verfen voegt, fpreekt \'er altoos van bij ver-
gelijking, en nimmer onmiddelijk. Despreaux en Pels hebben die-
voortreffelijke Lesfen in het Fransch en Hollandsch overgebragt, en
befchreeven, maar teffens altoos de fchoonheid van den ffcijl en van
Dichtkonst, met de fchoonheid in de Schilderkonst opgehelderd, ge-
lijk de Schilders hunne konst met de Dichtkonst, in klaarer daglicht:
getracht hebben te {tellen, Beide,, Romeinen en hedendaagfche, raa-
den wel dat men de Ouden ten voorbeeld zal neemen; doch geene
kooraen mij voor, het fchoone op zich zei ven bepaald te hebben. Lon-
ginus behaagt mij ondertusfchen beter , om dat hij op eene geregelder
manier over het fchoone en het verhevene gehandeld, en zijne leerliel-
lingen met duidelijker voorbeelden heeft opgehelderd.
I11 het afgetrokkene hebben Croufas, Hutchefon en Pater Andrè
over het fchoone gehandeld; dat van Hutchefonr is zeer verheven?
72 cv^»
en dat van P. Andrè zeer leerzaam. Formey heefc voor het werk
van P. Andrè eene uitmuntende Voorrede geplaatst. Allen verdee-
len het fchoone zeer wel; allen geeven oordeelkundige aanmerkingen
over het fchoone, welke zeer gezond en prijslijk zijn, doch geene
leeren op eene Heilige wijze, dat iets, \'t welk eigentlijk het fchoone
uitmaakt, in Beelden of Gebouwen, en zoo \'er al iets van gezegd
wordt, is het bij vergelijking of bij overbrenging. Men behoort in
alle afbeeldingen, niet alleen van gefchiedenisfen, landfchappen, zeeën,
maar in enkele groupen, zelfs enkele beelden, het dichtkundige te 011-
derfcheiden van het natuurlijke en werktuiglijke fchoon, het Poëtifch&
van het Phyfique, het eerfte heeft met de dichtkonst dezelfde regels,
het tweede betreft de gedaante der dingen, welker fchoon niet ligt be-
paald kan worden, gelijk wij betoogen zullen in eene afzonderlijke
Verhandeling over het gedaantefchoon. Het werktuiglijke fchoon
kan niet dan door beoefening gekend worden.
De Wijsgeeren zijn verder gegaan en hebben onderzogt, wat in
ons het: gevoel- van het fchoone deed werkzaam zijn, en wat ons het
fchoone deed kiezen, en hebben wel zeer diepzinnig, maar niet vol-
doende , over het denkbeeld van fchoon geredeneerd. De beroemde
Edm. Burke, heeft in zijne fraaie Verhandeling, over het fublïme
zeer duidelijk getoond, dat al wat in ons fchrik of verwondering ver-
wekt het eigentlijke fchoon, zoo wel in de Natuur als Konst is; doch
dat fchoon in geenen deele zekere evenredigheid tot grondflag heeft.
§* li-
Een fraaije Sterren-Hemel behaagt aan allen, het opkoomen der
-ocr page 89-Zonne, eene ftille Zee enz., niemand hoe genaamd ook worde \'er ge-
vonden, of hij gevoelt in zich eene aangenaame aandoening van dat
verfchijnzel, en noemt het fchoon. Eene woedende Zee, door flor-
men aangezet, een donker Bosch, de nacht zelve, doen ons het fub*
Urne, het verheven fchoon gevoelen, \'t welk de Heer Burke zoo
treffelijk afmaalt.
Het fchoon-is evenwel in alle Konstftukken niet even kenbaar, hoe
dezelve meer zaamengefteld zijn, hoe ze minder bevat worden van
het algemeen. Men moet het dichtkundige, het \'natuurlijke zoo wel
als het werktuiglijke fchoon gevoelen, zal iemand gezegd worden een
goeden fraaak te hebben, en zal hij het verhevene in de Konst be-
zeilen of afkeuren, wat \'er laag of liegt in voordgebragt is.
Men vordert in de kennis dier drie deelen alleen door fludiën, door
het zien van Meesterftukken en door vergelijking van deeze onderling.
Men behoorde Meesters te hebben, die in de Konst-zaaien de Jeugd
leerden zien en onderfcheiden het gene de Schilder in zijn tafereel
ais Dichter, als Tekenaar of in de uitvoering betracht heeft. Bij dit
alles moeten nog aangetoond worden de middelen om de misftanden,
aan welke het gezigt bewerkt, te verbeteren. Dit alles is te wijdloo-
pig om in deeze Verhandeling betoogd te worden. Ons voornaam
oogmerk is om het fchoon der gedaante in Menfchen, en bijzonder
omtrent derzelver hoofden, te befchouwen; wij zullen daarom alleen
onderzoeken, waarom een Mensch, de geftalte hebbende van 8 hoof-
den , fchoon er is dan een van 6 of minder hoofden. Een Laplander
is van allen zonder onderfcheid leelijker gehouden dan een Perfiaan,
of Georgiaan. Gefchiedt dit om dat deeze agt hoofden, de andere
flegts vijf of zes hoofden lang is?
K Men
-ocr page 90-Men moet toeftemmen, dat dit geval niet konde afgeleid worden
van evenredigheid der deelen op zieh zeiven, want een kind van 4
of 5 hoofden koomt ons even fchoon voor als een bejaard Mensch
van 8 hoofden.
Men verwart dikwerf het bevallige met het fchoone, het is mo-
gelijk dat wij, in een kind, alleen befchouwen het poezele, het 011-
noozele, het vriendelijke, en dat wij, die allen eene ingeboorene
liefde voor kinderen hebben, alle deeze bevalligheden fchoon noemen.
Dikwerf immers koomt ons de geftalte niet fchoon voor, wanneer wij
daar alleen op letten»
Zomtijds is fchoon in ons gevoel, zekere overeenkoomst en even-
redigheid der zamenflellende deelen tot elkander, bij voorbeeld, het
geeft ons vermaak te zien, dat de beenen, van het fchaambeen af,
de juiste helft zijn van ons lichaam, dat het hoofd i., het aangezigt
een tiende, de voet i is.
Niemand zal\'er gevonden worden, die niet den kop van Apollo , van
Venus, van Laocoon, fchoon noemt en verre verheft boven de hoof-
den, van onze fraaifte Mannen of fraaifte Vrouwen; wij vraagen waar-
om? misfchien om dat wij in de Antijken vinden, dat de oogen juist
in het midden van het hoofd geplaatst zijn, hetwelk bij ons nim-
mer zoo gevonden wordt.
De breedte van twee neuzen, dat is het £ hoofd voor de kaak,
dat is van den neus tor het oor, gelijk bij de Ouden gebruikelijk is,
be-
-ocr page 91-75 c^
bevalt ons en wij- keuren af die deezen afftand langer verkoozen
hebben.
Wanneer het fchoon iets wezentlijks is en van onze fchikking niet
kan afhangen, gelijk het zeker is, dat, gelijk wij gezegd hebben,
het fchoon op zich zelfs beftaat en onveranderlijk is, zoo moet vol-
gen , dat het niet beftaan kan, zonder dat de deelen zekere betrek-
king en evenredigheid hebben met eikanderen.
De proportiën derhal ven van de Antijken aan hunne Beelden ge-
geeven zijn niet fchoon, om dat wij uit een zwak beginzel van alles
te prijzen, wat zij naagelaaten hebben, dezelve fchoon vinden; maar
om dat zij verbeterd hebben de misftalien, welke door Zien gebooren
worden, bij voorbeeld:
Wanneer AB een vlak is, \'t welk dus gezien wordt, zoo dat de
afftand van den Ziener altoos gelijk zij, in EG of D, waar door
EC = GH = DB = AB de hoogte van het vlak, zoo zal de oog-
hoek in E altoos grooter zijn dan in G of D.
Vermids de voorwerpen afgemeeten worden, naar den ooghoek,
zal het vlak hoogst fchijnen in datééne geval, waarin EC de ooglijn
een rechten hoek maakt met het vlak zelve, zoo dat E C A en E C B
gelijk zijn, dat is rechthoekig, In dat geval is de ooghoek AEB de
grootfte hoek.
Stel, dat het oog geplaatst worde in G, zoo wordt de hoek AGB
kleiner, naar maate de Radius AC, AH, AB grooter worden; wor-
dende A D B —- i rechte hoek van 450.
Dan, vermids ook de fecanten evenredig vergrooten, zoomoeten
de ooghoeken in eene omgekeerde reden verkleinen van deeze leng-
te. Datis EAB, GAB : DAB moeten evenredig verkleinen,
K 2 tot
-ocr page 92-o
tot dat AD de fnijlijn oneindig wordende, de hoek DAB ~o5
wordt, dat is DA valt in AB.
Er is derhalven flegts één punt in E waarin het vlak gelijkvierkant,
of groot gezien wordt, het zij nu het oog rijst langs DF boven E
naar F, of daalt naar D, zoo wordt AEB kleiner, en dus gelijkt
de opftaande zijde minder hoog, dan breed.
Hieruit volgt, dat zal de hoogte gelijk fchijnen aan de breedte, dat
de hoek ADB of aDB=AEB zijn moet, dat is dat AB deleng-
te hebben moet van aB, of wel dat het vlak AB welks gelijke
breedte gefield is op 8 voeten in DB, als aB of tot iof voeten
moet vergroot worden.
Vermids men nu een hoofd begrijpen kan uit vierkanten te be~
ftaan, en vervolgens, een geheel Beeld, is het zeker, dat dezelfde
faal in het gezicht overal op deeze wijze moet geholpen worden.
Als men bij voorbeeld, A B in agt gelijke deelen verdeeld zijnde 5
wilde vergelijken met een Beeld, op een pedeftal ftaande, zoodanig
dat de Zieners hoogte in D gelijk was met den bovenrand van het
zelve, zouden deeze agt gelijke deelen, zich onder de volgende oog-
hoeken, aan ons oog vertoonen.
Ai.... Het bovenfte gedeelte of de kop onder eenen hoek
van . . • • . 33.48\' : 50".
1,2.. Het tweede gedeelte van boven, onder ee-
nen hoek van * ♦ . 40.18\' : 58".
2.3.. Het derde gedeelte, onder eenen hoek van 4. 51 : 52.
3,4.. Het vierde enz. . . 5. 26 : 27.
4, 5.. Het vijfde . . . 6. o : 31.
5, <5.. Het fesde . . . <5. 31 : 12.
-ocr page 93-6, 7.. Het zevende . . . <5. 54 : 40.
7, 8.. Het agtfte of onderfte . . 7. 7 : 30".
Waaruit blijkt, dat de kop zich bijnaa half zoo klein vertoont als
het onderfte gedeelte met de voeten.
§• v.
De Ouden hebben daarom zomwijlen meerder dan agt hoofden aan
hunne Beelden gegeeven. De Apollo Pythius heeft \'er agt en een
half. Dit verfchil behoorde het fchoone niet te konnen veelen, zon-
der wanftaltig te zijn in ons gezigt.
Moesten de Beelden altoos gelijks gronds {taande van ons gezien
worden, zoo konde men gisfen, dat de verkorting der onderfte dee-
len, op deeze wijze te gemoet gekoomen wierdt, en het Beeld, fchoon
langer dan 8 hoofden, alleen maar die lengte fcheen te hebben; maar
wanneer de Beelden op Pedeftallen of in Nisfen ftaan, is het ten ui-
terften noodig, om dat hierdoor van zei ven de bovendeelen verkorten,
gelijk wij zoo even hebben aangetoond.
Vitruvius fchijnt de proportie van de geftalte eenes Menfchen, zoo
volmaakt fchoon gehouden te hebben, dat hij Lib. I. C. 1, p,
geen gebouw fchoon oordeek, wanneer het niet, even als een wei-
geproportioneerd Mensch gefchikt is. Hij bepaalt de proportie van
het geheele lighaam en deszelfs deelen, welke van de meesten zijn
aangenomen, inzonderheid van A. Durer, P, Lomazzo, en Karei
van Mander. Hoogflraaten fchijnt flegts yi te neemen, hetwelk
met de proportie van den Apollo een geheel hoofd verfchilt.
De Wit heeft aan alle de Beelden, zoo wel aan die door hem zef-
K 3 ven
-ocr page 94-78 o^
ven getekend zijn, nis aan die van de Venus van Medicis, fchoon
een weinig veranderd, en van den ApolloPythius, agterhoofden gegee-
ven, gelijk ook aan den Hercules van Farnefe; zoo ik mij niet bedrie-
ge, hebben alle deeze Beelden iets zwaarmoedigs, \'t welk nimmer in
zijne Schilderijen of Tekeningen te vinden is.
Het Vrouwen-Beeld op de titelplaat van zijn Tekenboek, is om-
trent negen hoofden lang, hij fchijnt daar alleen de fehoonheid op het
gezigt beoordeeld te hebben.
Rubbens heeft zomtijds agt en meestal zeven hoofden aan zijne
Beelden gegeeven, hetwelk die zwaarmoedigheid aan zijne Beelden
geeft, die in alle zijne werken te zien is.
P:. Testa heeft; dan 8 dan 8% hoofd aan zijne Beelden gegeeven.
Bloemaart, die meest in ons Land, aan de Jeugd om naa te tekenen
gegeeven wordt, is zoo ongeregeld, dat zommige 7, daar andere io
hoofden tot lengte hebben. K, van Mander heeft aangetekend dat
men onder de Beelden van Mlchel Angelo Beelden gevonden heeft
van 9, jaa 12 hoofden, om de gracelijkheid in het buigen en
wenden, pag. 5. in de Kantteken- §. 15, De Coriolanus in yvoor ge-
fneden, van Michel Angelo, in het Cabinetvan den Heer Hemfterhuys
is 8) hoofd lang, 2 breed, de geheele hoogte met de pluimen 8* duim.
De meeste der Italiaanen fchijnen mij toe hunne Beelden te kort ge-
maakt te hebben, voornaamelijk de Vrouwebeelden. De hedendaag-
fche Franfche Meesters geeven meerder bevalligheid aan hunne Vrou.
wcnbeelden, door meer dan 8 hoofden te geeven, en rijziger te maa-
ken. Vatteau heeft dit het eerst begonnen. Onze Vrouwen draa-
gen waarfchijnlijk, om die reden alleen, hooge hielen en hooge kap-
fels, waardoor ze langer fchijnen.
De
-ocr page 95-De proportie van 8 bevalt ons om dat het tweemaal den romp be-
vat , even als een Deur nimmer wel ftaat, dan wanneer dezelve twee
maal zoo hoog als breed is. De Franfchen neemen de deuren dikwerf
hooger, welke rijzigheid iets bevalligs geeft, zonder het fchoone weg
te neemen. Het fchijnt om dezelfde reden, dat wij de Korinthifche
Kolom fchooner houden dan de Jonifche. Ten opzichte van het Ka-
piteel als het hoofd is de geheele hoogte van de Korinthifche Kolom 8?.
m
De Laplander, de Tarter, de Hottentot, de Brafiliaan, te groote
hoofden hebbende in evenredigheid met hunne geheele hoogte, kon-
nen ons niet bevallen, en niet fchoon geheeten worden, Even zoo
weinig als de Dorifche Kolommen in het begin, als de Bouworder
opkwam, fchoon konnen genoemd worden. Wanneer men Le Rofs
fraaie uitlegging van de voordgangen der Bouwkonst met oplettenheid
leest, zal men bevinden dat zij de Kolommen geduurig rijziger ge-
maakt, en Bafementen daar onder geplaatst hebben , en eindelijk de
Kapiteelen zoodaanig wierden verhoogd, dat de Kolommen met de
Kapiteelen en Bafementen aan \'s Menfchen lighaam gelijkvormig ge-
worden zijn.
Doch wij keeren weder te rug, het is ons oogmerk thans niet
daar breeder over te zijn, wij moeten ons bepaalen tot de hoof-
den, en eerst onderzoeken, hoe dezelve bevonden worden, in ons.
en andere Natiën.
O-ver de proportiën der hoofden van ons en andere Na-
tiën, Vergelijk met de Antijken van ter zijde.
o m met meerder klaarheid over het fchoone in de wezens te
kunnen oordeelen, zal ik eene Tafel opgeeven van de proportiën,
zoo als dezelve in de fraaifte hoofden door mij bevonden zijn.
De hoogtens van allen heb ik gedeeld in 4 deelen, om de leng-
tens te duidelijker gewaar te worden. Bij allen zijn dezelfde let-
ters geplaatst om des te gemakkelijker de verfchillen te kunnen be-
oordelen.
T A-
-ocr page 97-^n 8l ^
Van Evenredigheden van alle de hoofden op zijde.
hoogte |
lengte |
oogs- |
breedte |
neus |
boven« |
kin |
hals |
oor | |
Kalmuk |
4 |
Al |
il |
i |
\' K |
9 ~i o | |||
Neger |
4 |
4f |
il |
H |
f |
1 |
7 |
i | |
Europeaan |
4 |
31 |
i| |
21 |
1 |
I |
il |
if | |
Antijk |
4 |
3* |
2 |
£ |
i |
* T |
2. |
li |
1 |
Eerstgeb, kiad |
4 |
21 |
21 |
4 |
1 |
i X |
i | ||
Eénjasrs kind |
4 |
4f |
f |
JL |
% |
i | |||
Oud Mensch |
4 |
4t |
I? |
3 |
i* |
i |
i |
ll |
li |
Apollo |
4 |
2 |
ai |
i |
f |
ï T | |||
De Wit |
4 |
31 |
2 |
»i |
i |
t 3 |
2 | ||
Alb. Durer |
l| tOt 2 | ||||||||
V-\'itruvius |
4 |
i | |||||||
O) |
Uit
O) De Schrijver had zich voorgefteld alle deeze evenredigheden in den kop van
den Hottentot, van den Chinees, enz. bij deeze Tafel te voegen, zoo als ook om in
L «1-
-ocr page 98-82 c^
Uit deeze Tafel blijkt, dat de Antijken eene midden-proportie gehou-
den hebben, bij voorbeeld van den top van den neus tot het oor, in
den Kalmuk 2*. Europeaan 2|, in Apollo 2I
Omtrent de kin 7%. 4 — f.
De fchoonheid van een aangezigt hangt derhalven af van de evenre-
dige betrekking, welke de deelen op eikanderen hebben, als 1:4,
als 1:3 en diergelijken, evenwel hangt dit alleen af van de gewoon-
te zulks altoos gezien te hebben. Hierbij moet koomen zekere rij-
zigheid , bij voorbeeld, het wezen op zijde gezien wordende moet de
breedte niet langer zijn dan de hoogte, gelijk inde Negers en Kal-
mukken, nog gelijk bij ons, bijnaa zoo lang als hoog. Dat vierkant
geeft eene platheid, gelijk alle vierkanten, die door ons overeinde
ftaande gezien worden, fchoon volmaakt vierkanten altoos breeder
fchijnen dan dezelve hoog zijn.
De Antijken zijn dit gebrek voorgekoomen, door de hoofden
hooger en zoo veel te ondieper te maaken.
§- III.
Wanneer men de aangezigten Van die zelfde hoofden van voren be-
fchouwt, gelijk ik dezelve op Tab. IV. in 4 der voorgaande voor-
wer-
kten aanteduiden, den afftand van de kin tot het begin van den hals, dn, zie Tab.
II fig. 2, en Tab. VI gn. Dan heeft zulks niet uitgevoerd«
werpen hebbe afgebeeld, is "er eene zeer groote verfchillendheid in
dezelven.
Want de grootfle breedte van den Neger is = \' van de gehee-
le hoogte, of 3, en der kaaken MN = 2t.
In den Kalmuk zijn de kaaken MN = 3.
In den Europeaan . . 2?.
In den Antijk . . ut.
PO, de geheele breedte van den Negerkop is =3.
Van den Kalmuk „ . 3.
Van den Europeaan . . 3Ï.
In den Antijk . . 21.
Waaruit volgt, dat de wezens of hoofden der Antijken niet alleen rij-
ziger zijn, maar agter minder breed, dat is PO is het minfte breed«
$. I V.
Uit het geftel der ooghollen blijkt klaar, dat de flaapen nimmer
breeder zijn konnen, dan het gebeente is, uitgezonderd de dikte
van het vel, enz,
XW nu is als 2! in den Neger.
als 2^in den Kalmuk.
als 2} in den Europeaan,
als 2 in den Antijk.
Wanneer men oordeelen zal, over de grootte der oogen, is het zeker
dat XW in drie deelen moet gemeeten worden, te weeten binnen
den rand der ooghollen, zoo blijft voor XP WO flegts over een
| van de geheele breedte PO.
L 2, §. V,
-ocr page 100-84 e^
§. V.
Alle die over proportiën hebben gefchreeven, gelijk Alb. Durer 7
de Wit enz. geeven 5 oogen voor de breedte van het aangezigt. In
de kinderen geefc A. Durer 6 oogen, pag. 65. Onderwijlen vin-
de ik dat het hoofd nimmer zoo breed zijn kan, want mijn eigen oog
is breed 1* en XW = 4f, dus is het oog tot die geheele breedte als
11 : 33 :: i : 3. voeg hier bij ZWO, zoo hebben wij. Y2 :
PO :: i : 4.
De Antijken hebben nimmer anders gefield, en dit koomt volmaakt
met onze hoofden overeen. In ons flaan de oogen niet wel een oog
ver van het ander: In den Neger zijn ze een weinig digter» ïn den
Kalmuk nog veel digter.
In de kinderen vinde ik zelfs de tusfchenruimte tusfehen de oög-
hollen, PO of in Tab. IV. Y2. gelijk aan ? van CK en offchoon
het kinderhoofd fig. 2. Tab. V. breed is 5 oogen, zal \'er niemand
gevonden worden die fig. 5. niet zal fchooner houden, in welke D F =
a oogen. Ook zijn alle de Schilders altoos verlegen geweest met die
breedte, gelijk blijkt bij de Wit, zoo wel als Alb. Durer, en Le
Brun, die mede deeze proportie heeft gevolgd.
De beroemde Quesmi is voorzigtiger geweest en gelukkiger ge-
flaagd, door flegts 4 oogen aan de geheele breedte van de hoofden te
geeven. Hetzelfde dunkt mij ook dat in P. Testas kindertjes gevon-
den wordt.
De Neuzen volgen den affland van de zijdelingfche uitfleekzelen
-ocr page 101-^ 85 «fe^
van de opperkaaksbeenderen, E F in de III Plaat, hoe EF breeder
is, hoe de neus noodwendig breeder zijn moet, de wangeftaltens koo-
men hieruit voord, dat de driehoek C Z R zoo wijd een hoek heeft
in den Neger. In ons is gemeenlijk de neus breeder, dan de afftand
der oogen. De Antijken hebben beide gelijk genoomen..
$. V I 1.
De Mond moet, gelijk wij aangetoond hebben (a), ten minden de
mij tanden dekken, en derhalven breeder zijn, naar maate deeze van
een ftaan: offchoon nu die affland gelijk gefield wordt, dat is QR =
QR lig. 4 en 5. Plaat IV- zoo fchijnt de mond kleiner, wanneer Y Z
vergroot wordt.
In de Antijken valt de mond kleiner, om dat zij de kin fpitlèr ge-
maakt hebben, dan dezelve bij ons gevonden wordt. Zij hebben den
mond flegts een klein weinig grooter genoomen, dan Y 2 en, den*
neus ingetrokken.
Het voorover hangen van den neus doet de bovenlip kleiner wor-
den, daarom krult die meerder op en ftaat bevalliger; het tegenga
ftelde ziet men in den Neger en Kalmuk.
§, Vil I..
De Ouden hebben den Hals genoomen als 2 maal den neus, of-
fchoon die in den Apollo is i\\ neus;, de neus immers is grooter,. en.
om die reden wordt de hals: langer uit zich zeiven.
Iki
O) §. 10. Höofdft. III, en § a Hoofdft. V, des Eèrften Deels.
L 3
-ocr page 102-In de kinderen neemt de Wit die ? van een neus. Quesnoi heeft
dien langer genoomen, omtrent i neus, ook vergist zich de Wit hier
in, dat hij de kaak onder geene onderkin geeft, \'t welk in de kin-
deren altoos plaats heeft op zijde van de kin = | of i neus.
Hoe de proportiën van het hoofd gevonden moeten worden.
k meeste Schilders en Tekenaars, die van proportie handelen
in hunne fchriften, neemen alleenlijk Vitruvius ten grondflag uit de
Ouden, en Alb. Durer uit de laatfte Meesters; tot bevestiging van
hunne ftelregels, neemen zij het gezag van de Oude Beelden, zon-
der wijders zich te bemoeijen om ons lighaam , of eenig deel in het
bijzonder naa te meeten.
De Pourtrait-Schilders hedendaags, althans de meesten, trekken
een ovaal op hun paneel, eer de perfoon, die gefchilderd moet wor-
den, gezeeten heeft, maaken\'er het kruis in, verdeelen de hoogte
net in 4 neuzen, de breedte in 5 oogen, en in die verdeeling fchil-
deren zij het wezen, \'t welk moet gelijkenen, offchoon de propor-
tie van hetzelve nog zoo verfchillend ware.
Mijn gevoelen is niet,- gelijk ik, met eenen ongelukkigen uitflag,
door een vermaard Meester heb zien doen, dat men oogen, neus,
mond, tot de krullen van de pruik, moet meeten, want zelfs die
mee-
-ocr page 103-^o 8 7 ^
meeting is onmoogelijk op het paneel te pasfe te brengen, om dat
ijder deel in een bijzonder vlak is, en allen op een en hetzelfde vlak
moeten verbeeld worden. Ook kan de meeting met eenen rechten pas-
fer niet gefchieden, maar zoude meest met kromme moeten bewerkt
worden. Alleen oordeele ik, dat een goed Schilder of Tekenaar zich
op de waare gronden moet toeleggen, dat is op de veranderingen die
in de Sceletten, en inzonderheid hoofden, voorvallen, op het Na-
tionaale enz., en fchetzen zijn ovaal of andere figuur niet uit zij tl
hoofd, maar naar het model zelve.
Misfchien was het niet kwalijk zich te bedienen van de aloud de
wijze van tekenen, door Plinius aan de dochter van Dibutades van
Sicyonië toegefchreeven (a)9 welke hedendaags voor aardigheid en
tijdkorting door Lieden van fatzoen, dikwijls in het werk gefield wordt,
en, door middel van een lamp, iemands aangezigt, in het profil te
tekenen, om te netter de hoofdverdeelingen van oogen, neus, mond,
en kin te hebben.
Doch ik keere terug tot mijn oogmerk, de proportien moeten ge-
vonden worden uit verfcheidene duizenden Menfchen, men moet het
voorbeeld van Zeuxis volgen; uit duizenden moet men weinige kie-
zen, en op die wijze tot de best bevallende proportie geraakem
§- I L
Om dat het Scelet in het algemeen, en het doodshoofd, tot mijn
voorneemen meest diende, heb ik zoo wel voor het eene als andere
hoofd een doodshoofd zeer net naagetekend: en daar in en op ge-
plaatst
(a) Plinius, XXXV Boek 12 Cap.
-ocr page 104--plaatst de zagte deelen. Ik hebbe de poezelheid vermijd, om dat die
mijn voornaamst bellek onduidelijk maaken moest: offchoon mijne fi-
guren daardoor zich aangenaamer en bevalliger vertoond zouden hebben.
Daar zijn eenige deelen die in alle wezens zich opdoen, en nim-
mer zoo overdekt worden, dat zij verdwijnen: als de rand van het
ooghol, het jukbeen of Q. Tab. I. fig. 3 en 4. en H Tab. V. fig.
3 en 4. De verhevenheid boven den neus en de invalling daar onder:
,de bogchel van den neus, of einde van het neusbeen L Tab. IV
fig- 1, 2, 3, 4.
Bij de onderkaak omtrent de kin, en haare hoek aan den voorkant, laa»
ten zich die zelfde deelen zien, en onderfcheiden: en de llaapen
naast de ooghollen, die altoos de breedte van het wezen bepaalen.
Het gat van het oor, of de gehoorweg geeft eene zekere plaats aan
het oor, de Iel moet daaronder blijven, gelijk \'er het oor zelve bo-
ven koomt.
Het bekkeneel wordt alleen van het vel en den vetrok bedekt, en
hieruit blijkt, dat de gedaante van het doodshoofd tot den grond moet
.dienen voor eene waare tekening van het hoofd.
§. I I L
op deeze wijze heb ik verkreegen het profil van het moderne
wezen, Tab. II. fig» 1. \'t welk met zeer veele profilen van fraaie
koppen, die mij onder het ontleden zijn voorgekoomen, (en door mij
doorgezaagd zijn, in het midden langs de lengte, om \'er het nette,
het waare profil van te verkrijgen), overeenkomst heeft. Ik heb
yerfcheidene diergelijke op een ftuk glas, \'t welk ik daartoe houde,
ajgh 8 p c^
met een pen en dikke inkt omgetrokken. Van het glas heb ik deeze
figuur op Vernist papier wederover getrokken, en op deeze wijze
heb ik eene goede verzaameling gemaakt van diergelijke Hukken, om
tot mijn bijzonder gebruik in de Ontleedkunde te dienen, waarvan ik
teffens tot deeze Verhandeling gebruik gemaakt hebbe.
Deeze manier, wanneer men altoos de ooglijn rechthoekig op ieder
punt laat vallen, is veel netter dan met een kaars of lamp het profil te
trekken, om dat de lichtffcraalen uit één punt koomende zich ongelijk
verfpreiden. Integendeel verliest weder het doode bij het levende,
en het doorgefnedene bij het geheele. Ziende dat de fchuinfe aanzigtli-
nie, PI. 2. fig. i. MG agterover viel, en eenen hoek maakte van
80 gr. met NC, heb ik op fig. 2 alle de proportiën van de boven-
in onderkaak gehouden, en de linie MG recht overeinde gezet,
dat is, maakende eenen hoek MND = pogr. dat is aan eenen rech-
ten hoek Qa),
Alle, de deelen welke in het eerstgem. hoofd de aanzigtslinie raak-
ten, als I, N, G, raaken dezelve ook in deeze afbeelding; het hars-
fenvat heeft zijne diepte gehouden, dat is ID = TD PI. II. fig. 2.
hierdoor moet noodwendig CD zoo veel kleiner worden als ME
aanwint, CD is nu al kleinder dan UC, daar die veel grooter was
in de eerfte afbeelding, evenwel is de hoogte CE aangewonnen met
EY. Op dit Doodshoofd heb ik weder eene tronie getekend, doch
deeze is zoo bevallig niet als de eerde.
O) Albinus neemt die lijn op 90. Alb. Durer in een Man 88. bladz. 49. in
eene Vrouw 96. bl. 58* in een Kind 94. bi. 64. De Wit in Vrouwen 100 gr. Tab.
XI en XII. in Apollo 94. Tab. XII. in een Man 92, in een Kind 96, Tab. X. ^
M .
-ocr page 106-Vervolgens heb ik in de 3 Tafel fig. 2. MG nog 5 graden meer-
der doen voorover vallen, zoo dat MND eenen hoek maakt van 95
graden, al de rest is als te voren. CD is nog kleiner geworden en
CE grooter, dat is EY=HM de helling buiten de linie HG.
De onderkaak is kleiner, en meer onder het oor, doch hk blijft
altoos 2 neuzen lang, de hals wordt bevalliger. Eindelijk heb ik
MG laaten vallen tot 100 graden, en hierdoor in hoogte gewonnen
EY = HM. waardoor de linie die door de oogen loopt in 2, juist
in het midden loopt en eene proportie verkreegen wordt, overeen-
komffcig met die der Antijken, dat is een hoofd 4 neuzen lang, en
alles verders evenreedig. Men moet opletten, dat de buitenrand van het
©oghol m altoos even verre moet blijven van HG inde 3 laatfte fig,
Deeze overhelling is het maximum of het uiterfte , want valt de-
zelve nu nog meer voor over, zoo wordt E Y grooter en dan krijgt
het hoofd meer dan 4 neuzen, de bovenlip wierdt te klein en het
wezen mismaakt».
Vraagt men nu, wat is eene fchoone tronie? wij antwoorden: zulk
een daar de wezenslijn MG een hoek van 100 gr., maakt met den
horizont. De Oude Grieken hebben deezen hoek van gelijken ver-
koozen; of zij uit hetzelfde grondbeginzei als ik, deeze volmaakte
evenredigheid der deelen verkreegen hebben, durf ik niet bepaalen.
Dit is zeker, dat zulk een kop nimmer gevonden is: ook geloof ik
met dat de Oude Grieken zulke hoofden ooit gehad hebben, want
noch de Egyptenaaren, daar zij waarfchijnlijk van afkoomen, noch
de
-ocr page 107-de Perfiaanen, jaa de Grieken zelve, hebben op de Medailles, wan-
neer diePourtraiten verbeeldden, zulk eene gedaante nimmer verbeeld.
Zie het Pourtrait van Jul. Coefar en diergelijken, van Pharnaces enz.
op de IX Plaat fig. 4 en 5-
Het Antijkfchoon is derhalven niet in de natuur maar denkbeeldig,
Ideaal, volgens Winckelmann, zoo dat de Grieken Roomfche Kei-
zers in Penningen verbeeldende, offchoon zij verplicht waren de ge-
lijkenis te bewaaren, altoos iets van dit ideaal-fchoon \'er bijvoegden.
Dit kenmerk doet een kundigen, ligt eene Romeinfche Penning van eene
Griekfche onderkennen. En nergens vindt men dat Chara£ter zoo
duidelijk dan in het mufeum Odefcalcum, waarin niet alleen bijzonder
de Vrouwetroniën, maar zelfs de larvae, momaangezigten, deeze linie
duidelijk aantoonen.
& V.
Gelijk 5er een maximum, of uiterfle is, aan de eene kant, zoo is
ser een minimum of uiterfte in den omgekeerden zin, zoo draa men
tot 70 graden koomt, gelijk in Tab. I. fig. 3 en 4, zoo krijgt men
wezens van Negers, en nog laager Aapentroniën, zoo draa de linie
MG in een loopt met ND dat is dat de hoek SI wordt, heeft men
volmaaktelijk het wezen van een Hond*
§. V I.
De uiterften voor de wezenslijn bij Europeaanen zijn 10 graden
agter en 10 graden voor de loodlijn Hl, al wat daar buiten loopt,
is niet langer fchoon, noch bevallig maar wanfchikkelijk. Onderwij-
len heeft een Zwart zijne bevalligheid en maximum en minimum,
die uiterftens durf ik als nog niet bepaalen: om dat ik zelf geen ge-
noegzaam aantal koppen van die Natiën bezitte, noch gelegenheid
gehad hebbe om dezelve bij anderen te onderzoeken. De wezens-
lijn zal echter niet veel meer dan 5 graden moeten vallen, dat is tot
65 graden, of het wezen wordt al te gelijk aan dat van een Aap.
Ook moet die lijn in den Aap niet te veel vallen, of de Aap gelijkt
een Hond, enz.
§. VIL
ïn alle viervoetige Dieren hebbe ik opgemerkt, dat de geflachten
en foorten ophouden en bepaald worden, door de plaatzing van het
opperkakenbeen, vlak voor boven, of fchuins onder het harsfenvat,
Verfcheidene koppen van Dieren heb ik op eene linie getekend, en
daaruit volgen befchouwingen, die niet alleenlijk in de Natuurkunde
van onbegrijpelijk voordeel , maar in de Schilderkonst van oneindig nut
zijn konnen. Doch dit is thans buiten ons bedek, en zou een
gausch Boek vereifchen,
VIII.
In de Kinderen heeft al het gene ik van de Bejaarden opgemerkt
lebbe even gelijke toepasfmg.
In de tweede Tafel heb ik dezelve zoo als zij bevonden worden
afgetekend, de aangezigtlijn rechtftandig koomende zijn die wezens
niet bevallig, noch fchoon.
De 4 figuur Tab. V. is buiten tegenfpraak de fchoonfte, niet te-
gen-
genfïaande het oog niet in het midden koornt, het is de bovenrand der
ooghollen, welke naa genoeg in het juiste midden valt, overeenkom-
ftig niet de fchikking die J. de Wit naar Quesnoi of Fiammingo ge-
volgd heeft. Alleenlijk blijft het agterhoofd te lang, waaromtrent ik
geenen regel heb konnen bepaalen, voor zulke jonge kinderen: wan-
neer ze 3 of 4 jaar oud worden, groeit de kaak merkelijk meerder
nederwaards uit en het agterhoofd wordt minder: niet onwaarfchijne-
lijk evenwel is het zeer geoorloofd om die wangeftalte wegteneemen;
te meer dewijl het mij toegefchenen is, dat in ons Land de langheid
der kinderhoofden grooter is dan in anderen.
Wanneer men den wezenslijn S Z nog meerder voorover doet val-
len wordt de kruin te hoog, de gedaante geheel en al wanftaltig, en
het hoofd gelijkt een waterhoofd. De uiterften zijn derhalven bij de
kinderen „ even als bij de bejaarden van ioo tot 8o graden»
$. I X.
Omtrent den Mond is dit aantemerken, dat de kinderen, geene tan-
den , nog uitftekende randen in de boven- of onderkaak hebbende, de
tong niet geheel in den mond, dan met moeite, befluiten konnen.
Zoo dat zij de onderkaak meest openen, dat is van de bovenkaak af-
houden, waardoor het onder-aanzigt DB fig. 2. PI. V. eene fchuinfe
gedaante verkrijgt XEB. fig, 4. Voeg hierbij dat de onderkaak kor-
ter is dan de bovenfte, en dat dezelve nog geenen grooten hoek met
het agterfle deel maakende in K. PI. 4. de mond fchielijker open
gaat en wijder gaapt, I blijft derhalven het middenpunt of center, uit
welke met de Itraal iE het punt B of uiterfte van de kin altoos ne-
■Eerwaards bepaald wordt» Quesnoi heeft hierop zeer gelet en in alle
zijne kindertjes DB zeer lang gemaakt, fig. 4. Tab. V.
De onderkin wordt hierdoor ook fterker, de hals korter, en alles
veel bevalliger. De Wit heeft daarentegen van onder den neus tot
onder de kin gelijk genoomen aan £ van de hoogte: veeltijds heeft
hij daarom een geflooten mond gegeeven aan zijne kindertjes, \'t welk
dezelve minder bevallig maakt dan die van Quesnoi. En indedaad is
dat gedeelte veel grooter in alle kinderen, dan het door de Wit ver-
beeld is (\'ei).
De Ooren zijn in de meeste Menfchen zoo groot als de neus, dat
is als l van de geheele hoogte van het hoofd. Zeldzaam ftaat hij
boven den middellijn, en de lel daalt gemeenelijk laager dan de neus-
lijn» Alb. Durer maakt den neus in bejaarden omtrent van die groot-
te. De Wit nog grooter en zonder oplettendheid. Tab. XII. is het
oor onder gelijk met den neus en boven met den rand der oogbollen,
en dus meer dan In de 5 en 6 fig ib. daalen de lellen zoo laag
niet neder. In het algemeen heeft hij de ooren en inzonderheid de
gaten, die, gelijk wij getoond hebben onveranderlijk zijn, en met
den neuslijn in allen gelijk ftaan, te hoog gezet. Alh Durer van
gelijken en allen die hem gevolgd zijn. Ondertusfchen blijkt de
waarheid, van mijne aanmerkingen uit de nette afbeeldingen van het
ge-
(0) De figuren van kinderhoofden van Preisier III. Deel. Tab. I. genoomen uit
Alb. Durer, hebben de fouten ais die van Alb. Durer; het zijn jonge trekken in
oude hoofden, om dat de kin te veel vooruit koomt en te lang is.
gebeente door B. Euftachius uitgegeeven, het gehoor naamelijk fiaat
gelijk met den neuslijn.
H,et koomt \'er verders op aan hoe men de breedte bepaalen zal;,
4e Wit maakt die alle veel te fmal, zoo dat de breedte, gelijk in
fig. I, Tab. XII, is een derde, dan eens f, zomtijds omtrent ï ge-
lijk in fig. 5. Tab. XI. De Ouden hebben bijnaa altoos vermijd het
oor bloot te vertoonen, en indedaad hebben zij geen ongelijk gehad,,
want in de figuur zelve is niets bevalligs; de fchulp, de rand, de lel
en andere verhevenheden maaken te kleine figuren uit,, om ooit in
vergelijk te konnen koomen met het geheele aangezigt.
Men behoort derhalven het bovenfte gedeelte te bedekken, en al-
leen de lel aantewijzen. In kaale hoofden evenwel is het zomwijlen
noodzaakelijk, alsdan kan men de breedte tot de helft van de hoogte
neemen,, en het in een ovaal tekenen, welker Jangfte middellijn een
weinig agterover helt, uitgeiioomen, wanneer de voorlijn tot 100 gr.
voorover hellende genoomen wordt, dan dient die linie rechtftandig te
ftaan, om dat zij in dat geval boven reeds van zelve verder af is
van de neus dan onder.
In de Negers evenwel en diergelijken dient deeze lijn evenwijdig:
te loopen aan de lijn van het aangezigt.
Alle Schilders bijnaa verzuimen zich een net denkbeeld te vormen
van het oor, dit ontbreekt van gelijken in alle Tekenboeken die ik
gezien hebbe, bij de Franfchen evenwel wordt\'er beter op gepast;
in de gronden der Tekenkonst, door de Schrijvers der Dief. Ency-
clopedique opgegeeven, zijn de ooren zeer net afgebeeld. In het ge-
heele Tekenboek van Bloemaart wordt \'er geen een gevonden, het-
welk natuurlijk is, zelfs niet bij Pr eis Ier, niettegenstaande die, meer
dam
-ocr page 112-dan iemand, zich bemoeid heefc met de nette proportie der
ooren Ça)»
In de kinderen zijn de ooren zeer breed, en groot, naar het hoofd
te rekenen, men doet derhalven best dezelve te bedekken, om dat
het oor gelijk wij gezegd hebben nimmer het fchoon van het we-
zen vermeerderen kan.
Ik heb getracht uit de gronden der Natuur zelve de kenmerken
van het waare fchoone in de hoofden van ons afteleiden. Het is \'er
verre van daan dat ik beweeren zoude willen, als of deeze regels flipt
gevolgd, die bevalligheid geeven zouden, welke de natuur ons da-
gelijks vertoont.
Non fatis eft pulchra ejje poëmata; dulcia funto. Zegt Horatius
de arte Poët. vf. 99.
Men moet de bevalligheid in acht neemen en offchoon hierdoor
de regels der proportiën een weinig geweld aangedaan wierden, is
het beter het bevalligfchoon ten toon te flellen, dan door te groo-
te geregeldheid te mishaagen.
Hier mede evenwel vleije ik mij zeiven, aangetoond te hebben
waarin het fchoon moet gezogt worden.
O) Auguftin Carrache difoit que l\'oreille étoit la partie du corps la plus difficile
a desfiner, Il en modele une plus grande que nature pour en faire connoitre la
lîruâure. On en fit des études infinies & l\'on conftruifit un grand modèle en plâtre
appellé forecchione d\'Jgo/iwQ, Biblioth. de peinture Tom. II. pag. 484.
In de Voorreden, door mij, als Uitgeever, aan het hoofd deezer
Verhandeling geplaatst, is het gemis van een bijzonder Hoofddeel,
over het Ch araSter der Antijken in Beelden, Penningen, Intagliès
enz., reeds aangeduid geworden. Ik zal mij niet onderwinden dit ver-
lies te herftellen, met gisfingen, op de zamenfpraaken gegrond, wel-
ke ik meermaalen met den Overledenen Schrijver, over dit onder-
werp, gehad hebbe; het is mij evenwel noodzaakelijk toegefcheenen
de befchrijving der laatfte Plaat hier te laaten volgen , als betrekke-
lijk op het gene in het voorgaande Hoofddeel is verhandeld, en om
de verwondering der genen voor te koomen, welke met reden kon-
den getroffen zijn dat \'er elders geen gewag van is gemaakt.
De moeijelijkheid om zich in deeze Provinciën voorbeelden van An-
tijke Penningen, Beelden, enz. te verfchaffen, welke tot ftaaving der
gronden, in dit werk vervat, moesten dienen, heeft buiten tegen-
fpraak de uitwerking van dit Hoofddeel doen vertraagen, en kan dit
lange uitftel eenigzints rechtvaardigen.
Uit het klein getal Penningen nogthans, dat zich met de Intagliós
op de negende Plaat vertoont, ziet men de ontegenzeggelijke bewij-
zen, van het gene, in de Voorreden, omtrent de Contrafeitzels,
door de Ouden naar de Natuur gemaakt, is aangehaald, alsmede in
het III Hoofdftuk §. IV. van dit Deel, omtrent het fchoon der An-
tijke hoofden is gezegd geworden. Ik laate dus den Leezeren over,
die aanmerkingen te maaken, welke zij uit de vergelijking dezer figu-
N ren
-ocr page 114-ren met het {luk zelve, dienftig zullen oordeelen, mij vergenoegen-
de met de uitlegging der figuren en de aanwijzing der plaatzen, waai-
de oorfpronkelijke Hukken worden aangetroffen.
De i figuur verbeeldt Bachus Koning van Mauritanië, nog jong
zijnde. Op de overgeflelde zijde van deezen koperen Penning
wordt een Elephant gezien.
|>e 2. Dezelfde Bocht/s ouder geworden zijnde; De munt is ook
van koper met een Elephant aan de andere zijde.
De 3. Alexander de Groote, Een zilveren Penning met de Griekfche
opfchrift AAESANAPOS. Op de andere zijde is een Kafleel
of Stad, waar boven de Blikfem van Jupiter.
De 4. Verbeeldt Pharnaces Koning van Pontus, met de infehrifc
bas ia ... $ apnakot. Een zilveren Penning, aan welks an-
dere zijde de Vrede gezien wordt met den hoorn van over-
vloed , den flaf van Mercurius, een Hond, halve Maan enz.
Deeze 4 bovengemelde Penningen, bevinden zich in de Verza-
melingvan Oudheden van Zijne Doorl. Hoogheid den Heere Prince
van Oranje, enz. enz. enz. De twee Penn. van Bochus zijn hier
bijnaa tweemaal grooter verbeeld dan zij natuurlijk zijn, om den om-
trek duidelijker te laaten zien.
De 5 figuur is het af beeldzei van Ccefar Augustus, waarvan in de
Voorreden melding is gemaakt, zoo als ook van de 4 figuur,
in het voorgaande Hoofddeel, ten bewijze dat de Ouden in de
gelijkenisfen hunner groote Mannen, enz. voorteflellen, ook
op de waare fchuinsheid van den wezenslijn gelet hebben.
De 6. is het hoofd van Alexander, door Pyrgoteles gefneeden; men
ziet hier zoo als in de 3 figuur de wezenslijn, op de wijze
van
-ocr page 115-^ pp
van het Griekfche Antijk waargenoomen, met de kentekenen
van hun denkbeeldig fchoon, zoo als het in de afbeeldingen
der Goden en Godinnen wierdt gebruikt.
Fig. 7- Is de Medufa van Sifocles,
Fig. 8. De Thefeus met den knods, door Gu<zus.
Deeze vier laatfle afbeeldingen, zijn genoomen uit het werk van
den Baron de Stosch, uitgegeeven te Amfterdam, indenjaare 1724.
Zij worden op de 25, 55, 45 en i^jie Plaat aangetroffen. De we-
zenslijnen, op de Plaat zelve aangeduid zijnde, behoeven hier met
wijder uitgelegd te worden.
VIER-
-ocr page 116-Over de eerfte beginzelen om een Hoofd wel
te fchetzen.
% •
Over het Ovaal, of Eirond.
L
A.LLE Schrijvers,; dié over de beginzelen van Tekenen gefchree-
ven hebben, zoo wel Franfchen als Nederlanders,, ftellen het Ovaal
voor als het beste middel om eene vaste hand te verkrijgen en eene
gefchikte figuur om \'er het Hoofd in te tekenen,, in allerlei geflalten,
en van allerlei Jaaren.
Niemand fchijnt hiervan afgegaan te zijn, niettegenftaande alle
Meefters hebben moeten ondervinden, dat die figuur dikwerf te kort.
fehoot, en niet dan enkele reizen te pasfe kwam.
Het is onderwijlen zeker, dat het ovaal alleenlijk met eenige zeker-
heid kan gebruikt worden in een wezenvlak van voren te zien, ge»
lijk blijkt, Tab. VII. fig, i.
Men zal de hoogte AB verdeelen in 4 gelijke deelen AH, Hl,.
ÏF, FB, hiervan zal-men £ of AF = KL neemen voor de grootfte
• breed-
100 e^»
^ IOI
breedte, en een cirkel trekken AKFL. De ooren zullen koomen
tusfchen de evenwijdige lijnen KL en MN.
2. Deel KL in 4 gelijke deelen, en neem daarvan \\ voor de
breedte der flaapen OP, en trek uit F met een ftraal van FI of i
AB in de middellijn AB in F den cirkel BV IM, en vul het ovaal
door KM en LN. Hierdoor krijgt men het punt I en KL de mid-
dellijn der oogen (a).
3. Verdeel vervolgens AB in 4 deelen zoo is de neus bepaald, en
FB in 3 deelen, zoo is het bovenfte QR voor de bovenlip. Dit
beantwoordt aan de proportiën, gegeeven §. V. 1 Hoofd ft. III. Deel*
Dit ovaal is zeer goed en in alle deeze gevallen zeer nuttig*.
Maar wanneer, gelijk in de beginzelen dér Tekenkunst, Di&. En-
cychp. en in verfcheidene andere Boeken, eene tronie op zijde moes
getekend worden, gelijk in fig. 2, PL VII. danfchijnt mij deeze wij-
ze zeer verre af van nuttig te zijn.
Stel IR voor de diepte of langte van het hoofd en AB of\'UV
de hoogte, trek verders uw ovaal als in de eerfte figuur. Dit ovaal
bepaalt niets, noch waar het oor moet zijn, noch waar de aangezrgts-
lijn XY zijn moet,, noch het ooghol P; alle deeze deelen moeten
derhal ven willekeurig of naar de gis genoomen worden.
00 Op deeze manier heeft ook C. van de Pas het ovaal getrokken pag. 21, A.
De manier welke Alb. Durer in zijn eerfte Boek der Geometrie, jn het Latyn te
Farys A. 1532 uitgegeeyen, pag, 20 en 21. opgeeft, iszeer omltandig en minder
goed dan deeze.
N 3
-ocr page 118-102 e^
Ook is de gedaante van het bekkeneel geen cirkelrond; om kort
te gaan het ovaal fchijnt niet toepasfelijk op eene tronie gezien van
Op zijde (a),
$. I I X-
De Tekenboeken geeven het ovaal ook op voor eene tronie half
van voren te zien, gelijk fig. 3. PI. VII. Trek dan nog het ovaal
als te voren is gefchied. En op dat ovaal de middellijn ADEB naar
het beloop van het ovaal. Verdeel vervolgens uw ovaal in4deelen, het
onderdeel in 3 gelijke deelen, zoo vindt gij de fnijpunten in de li-
nie ADB te weeten SDEF. Zie Preisier Eerfte Deel, PJ. 5.
Alle Pourtrait-Schilders bijnaa, maaken gebruik van deezen regel,
en tekenen altoos den mond te veel naar het oor, over de middellijn
ADB. Dit zoude ik met zeer veele proeven konnen bewijzen, en
tot bevestiging dient, dat alle de figuren op dit grondbeginzel van
Preisier gebrekkig zijn.
Dezelfde fout is te zien bij Bloemaart Tab. IV. en in veele ande-
re van zijne troniën, ook meene ik dat bij Goltzius en diergelijken
dezelfde fout zichtbaar is.
Om te bewijzen hoe groot het verfchil is, zoo trek de wezenslijn
DQR volgens Tab. IV. fig. 3, zoo fchuins of recht als behoort,
zoo volgt dat \'er nu gevonden worden de fnijpunten D.Z. SR.
Deeze voor de middenpunten gehouden, zoo blijft het aangezigt na-
tuurlijk.
A.
(\'a) De Schrijver was van voorneemen dit ftuk breeder uitteleggen en te betoo
gen, zoo als uit eene Noot in zijne Schriften is gebleeken.
J. van Dyk heeft: dit zeer wel opgemerkt, en ook verfcheidene
groote Italiaanfche Meefters.
Hier uit volgt derhalven dat het ovaal ook in deeze geftalte mis-
leidt en een ander beginzel vereischt wordt De Tekenmeesters
behoorden de liniën niet op een ly, maar op een bol, van hout of
klei in fchetz gemaakt deeze liniën aantewijzen.
Over den Driehoek, als een middel om eene tronie op
$. ï-
OMMIGE (ik meene Iloet, A. Carrache enz.) Ieeren dat men
om een aangezigt in profil te tekenen, eerst zal maaken, eenen ge-
lijkzijdigen driehoek ABC fig. 4. Tab. VII. dat men de voorlijn AC
deelen zal in drie gelijke deelen, takkende voor het aangezigt, het
voorhoofd, neus en kin.
Maar het punt B geefc niets aan de hand, dan alleen zoude men
het oor \'er binnen konnen plaatzen, zoo behield men evenwel de
tusfchenruimte D B = 2 neuzen van de lel af te rekenen.
In dit geval koomt de onderkaak zeer verre agterwaards in C G F,
iietwelk tegens alle ondervinding in de Natuur ftrijdt.
Onderwijlen is het zeker, dat men de aangezigts voorlinie A C hier
door zeer duidelijk houdt; en in zoo verre is deeze manier zekerer dan
het ovaai S* * J>
Anderen hebben gelijk le Cler c 9 in de aftekeningen der Hartstog-
ten van le Brun Tab. I. fig. 3. een gelijkzijdigen Driehoek DEC
gebruikt, wanneer de eene zijde aanlegt tegens den aangezigts lijn,
zoo geeft E het gehoorgat en men bepaalt het oor zeer net, zoo
dat IE of eigentlijk IH gelijk is aan 1 neuzen,
Maar in de figuur van le Clerc is die triangel flegts daar heen ge-
field, waardoor noch de aangezigtslijn bepaald wordt, noch het ge-
hoorgat, op zijne juiste plaats.
Deeze enkele driehoek geeft derhalven flegts de helft: van het
aangezigt en het oor, en om die reden oordeel e ik dit behulp van
zeer weinig waarde, ook vale het zeer moeijelijk in alle gevallen
zulk een driehoek te trekken of zich te gewennen dien uit de hand
te trekken.
J. C. Vifcher in zijn Boek genaamd Fundamentales regula artls
pictorics & fculpturce fol. 1. geeft den geheelen driehoek gelijk bij
ons ABC.
Parizet heeft in zijn Fransch werk, genaamd nouveau Iwre de
principes du desfin den driehoek even als le Clerc gebruikt, en met
geen meerder nut. — De onzekerheid der algemeene grondregelen
hebben mij doen denken op eene andere manier die meerder zeker-
heid beloofde, en al vroeg heb ik een fiaauw doorzigt gehad om
die uittevinden.
DER-
-ocr page 121-«3b 105
Over eene nieuwe manier van hoofden te tekenen,
D e geduurige befchouwing van Bekkeneelen en aangezigten van
doode lighaamen, voornaamelijk wanneer ik die, tot Ontleedkundige
oogmerken, overlangs doorgezaagd hadde, gevoegd bij de kennis
van den aanwas der kaaken en neus in het kinderhoofd, als het nog
flegts weinige weeken ontvangen is, leerden mij, dat men den ge-
makkelij kften weg moest inflaan, en de Natuur moest volgen, naame-
lijk eerst het harsfenvat te tekenen, dan de voorlijn bepaalen, en naar
de gegeevene evenreedigheden de rest verdeelen.
Het bekkeneel is een ovaal, agter hoogst en voor, uit een kleiner
bol beftaande, zoo trek ik eerst het ovaal, uit twee Cirkels SLVEW,
welke 3 deelen van het hoofd bevat, en KVZ groot % van dien
Cirkel. Trek uit S de horizontaale lijn S T = ~ van den middellijn
des grooten Cirkels en uit T den kleinen. Uit het Center s laat ik
een loodlijn vallen SQ, deeze bepaalt het gehoorgat en de oorlel E.
2. Trekke ik PG zoo fchuins als vereischt wordt, en deele die in
4 gelijke deelen, zoo is k het voorhoofd, F de ooglijn, I van de
neus, H een derde van 1B of IG, de mond.
3. Eindelijk volmaake ik het ovaal ZVE, waardoor de onderfte
ooghols rand vrij wel aangeweezen wordt.
4. Neeme ik GN= 1 neus of minder als de wezenslijn fterk
voorover valt, en dus bepaale ik den voorhals.
I06 of^
Deeze manier is zeer eenvoudig, zeer natuurlijk, en geeft op alle
de voornaamfte punten in proportie, die vereischt worden, ook is een
dwars eirond of ovaal veel ligter te trekken dan een overeindftaande.
§. II.
In een oud Man, oude Vrouwe of hoe ik de Jaaren verkiezen wil ,
trekke ik gelijk §. I. het ovaal KL VE, en de linie PK HG Fig. 2.
2. Vermids door den Ouderdom de tanden, en derzelver kasfen
weg gaan, en de kaak daardoor j verliest, zoo bepaale ik de kin
1G= j van FS. in de lijn G zijnde een Cirkelboog getrokken, als
geleerd is in de 2 fig. Tab. VI.
3. Dat is in den volwasfen ftaat was de kin in G, ik zet den pasfer
in E, en trek uit G een Cirkelboog g, G, en neeme IG= 4 IB zoo
wordt g het punt van de kin.
4. Vervolgens deele ik G l in 3 gelijke deelen, en het bovenfte
voor den mond.
5 , Wijders trekke ik KF bol buiten de gezigtlijn, om dat de voor-
hoofdsholten zich zeer bol uitzetten in den Ouderdom.
6. Eindelijk neeme ik GN= aan den neus en trekke den hals
NO. Op deeze wijze verkrijge ik op de volmaaktfte manier, een on-
derwezen met alle de vereischte kentekenen.
§. I I I.
In de kinderen blijft het bekkeneel op dezelfde wijze, en daarom
moet het ovaal getrokken worden als in fig. 3. en de loodlijn LQ,
ver-
-ocr page 123-vervolgens de. aangezigts lijn PG zie Tab. VUL fig. 4. om dat gelijk
gezegd is (§. VI. Hoofdfl: 1. II. Deel,) de kinderen geene voor-
hoofdsholten hebben, moet F binnen de lijn A B getrokken worden,
daar die anders raakt, gelijk in fig. 1. Tab. VIII, of buitenwaards
fteekt als in de Ouden, fig. 2.
2. De oogen zijn op \\ van de geheele hoogte van onder den kin
en j voor het voorhoofd, dit is overeenftemmend met de Wit en
Alb Durer, pag 64 is df=^ da.
3. i, e gelijk zijnde aan £ LQ om dat de kaaken wegens de on-
diepte van den mond omtrent i korter zijn, gelijk in de Ouden, moet
\'er getrokken worden eene lijn a, b \\ van iE en eene fchuinfe lijn
C,d, even als getoond is Tab. 5. fig. 4, zoo is het fnijpunt g voor
de kin, en G voor den mond. Op deeze wijze wordt Aa gelijk
aan 5 deelen, waarvan f zijn voor de ooglijn, f voor het aangezigt.
Als men fchetst trekt men eerst het ovaal, daarna PG en Gg en gh,
en alle de punten zijn bekend. Wanneer de mond meer geopend wordt,
daalt G en loopt meer agter en nederwaards; dit is omtrent allen waar.
Een fchets derhalven gelijk in fig. 4. wijst allerbest een kinder aan-
gezigt.
Om eenen Neger te fchetzen gaat men eveneens te werk. Naa het
ovaal gemaakt te hebben trekt men (fig. 3. Tab. VIII.) PG agterover
volgens §. III. 3 Hoofdfl:. I. Deel. Deeze geeft een fnijpunt H. trek
van daar tot in B de lijn H B, zoo is het wezen bepaald. B NT=i A B.
Dit bevestigt het zeggen van Ph\'uoflratus II Boek over het Leven van
Apol\'" van Thyanen," 10 Cap. dat enkele liniën, fchoon met wit
krijt getekend, eenen Indiaan te kennen geeven, door den platten
O 2 neus
-ocr page 124-neus, zijn ftaande hair, bolle kaaken enz. Zie Junius, over de
Schilderkonst der Ouden, Lib. ///. C. 2. p. 259.
§. V.
Deeze wijze van fchetzen kan even gemakkelijk aangeleerd worden,
als die manieren welke thans in gebruik zijn; wil iemand \'er gebruik
van maaken in het afbeelden van allerlei hartstogten, niets is gemakke-
lijker : in die van verbaasdheid, fchrik enz., daar de mond in geopend
wordt, moet flegts de kin verlengd worden, al het overige moet uit
de beweeging der fpieren gezogt worden, hetwelk even gemakkelijk
op eene wiskonftige wijze kan aangetoond worden als het gene ik om-
trent de bijzondere Natiën en jaaren hebbe aangeweezen.
Om veranderingen in de wezens te maaken, kan men de proportiën
veranderen, de aangezigtslijn min of meer laaten hellen, zoo blijft
men in de goede gefchiktheid en teffens in het fchoone. De Regels
die A. Durer in zijn Boek over de verandering der Beelden en we-
zenstrekken gegeeven heeft, brengen meest wanfchikkelijke gedaan-
tens te voorfchijn, welke zeldzaam te pasfe koomen, offchoon deeze
befchouwing op zich zelve haare verdienden heeft.
Het was te wenfchen,dat Konftenaars zich toeleiden op de naa vorfching
van de waare gedaante onzes geheelen lighaams, op deezen trant, men
zoude geene mindere voordgangen hier in maaken, dan ik mij vleije,
omtrent de wezens gemaakt te hebben, en die ik hoope dat anderen
zal aanzetten, om een ftuk, hetwelk hier flegts begonnen is, tot vol-
maaktheid te brengen.
T A.
E
Reg.
5 van ond.
s
13
a van ond.
17
5 van ond.
1 vanond«,
it
s van ond.
13
5 van ond.
io
4 van ond.
p van ond*
6
7 van ond.
i
3-, van ond.
2
2
%
%
4
7
9
13
\'4
15
17
18
z6
37
3 9
53
<5i
67
7a
73
25, 3^3 45» agter de Noot
Staat
Farnetes
Gottifcbe
Mahrej
in regels
Gelebei
Cameos
Molkweren
Tatouering
Aleut ififche
en Farietis
Lonbiere
Eudofius
a
imn
IV
Buffen
Flamingo, Qnesnoi
five
doch
agterhoofden
modele
Lees
Farnefe.
Gothifche.
Mahleref.
in de regels»
Celebes.
Cameos.
Molkweram.
Tatouering.
Aleutifche.
des Fariet£sm
Loubiere.
Eudsxuu
3»
iAniiq.
IVde Fig.
Bufm.
Flamingo of Qpesne»
fur.
doch dat.
age hoofden«
modela.
U of Uitgevo-
■s3 /-v x y
Crfy^e-nÀ\'r.^
-ocr page 134- -ocr page 135- -ocr page 136- -ocr page 137-.....
....•\' ... -
«m .......... • mum* , -. . ■ ■ - m -<-.-• ■
-....-......--■ . ......■
. - - • ss \' - • v ■■• • ..... - \'
■