-ocr page 1-

DE PLAATS DER ÄRBEIDERSKASSEN
IN DE ZIEKTEVERZEKERING

C.(i.C. Qiiarlcs villi UHord

-ocr page 2-

A. qu.
112

-ocr page 3-
-ocr page 4-

-

-ocr page 5-
-ocr page 6-
-ocr page 7-

DE PLAATS DER ARBEIDERSKLASSEN
IN DE ZIEKTEVERZEKERING,

-ocr page 8-
-ocr page 9-

de plaats der arbeiderskassen

in de ziekteverzekering

proefschrift ter verkrijging van den graad
van doctor in de rechtswetenschap aan de

rijks-universiteit te utrecht op gezag van den

t-

rector magnificus Dr. p. van romburgh. hoog-
leeraar in de faculteit der wis- en natuur-
kunde. volgens besluit van den senaat der uni-
versiteit tegen de bedenkingen van de facul-
teit der rechtsgeleerdheid te verdedigen op
dinsdag 25 juni 1918, des namiddags te 3 uur door
cypriaan gerard careljquarles van ufford
geboren te wageningen

p. den boer

senatus veteranorum typographus et librorum editor
utrecht mcmxv11i

-ocr page 10- -ocr page 11-

y

-ocr page 12-
-ocr page 13-

Wanneer voor het schrijven van een dissertatie als eenig
erkende doelstelling gold, wat men noemt „de wetenschap een
stap vooruitbrengen", dan had ik mij niet tot dit werk gezet.
Ik zou mijzelf daartoe niet bevoegd geacht hebben. Wat
mij ertoe geleid heeft, is dan ook in de voornaamste plaats
geweest het voldoen aan de behoefte, die ik gevoelde, om door
een zelfstandigen arbeid mijzelf beter uit te rusten voor de maat-
schappelijke werkkring, die mij wacht, onbevredigd als ik was
met hetgeen ik mij door mijn examenstudie verworven had. En
zoo is achterstaande verhandeling in den meest letterlijken zin
als een proe/schrift bedoeld.

Nu ik met dit werk gereed ben gekomen, zij het ook, dat
het mij, deels door persoonlijke omstandigheden, langer heeft
bezig gehouden dan ik mij aanvankelijk had voorgesteld, vervult
mij een gevoel van groote dankbaarheid, in de eerste plaats,
omdat het, hoezeer ik mij ook van het veelszins gebrekkige ervan
bewust ben, voor mij persoonlijk zijn doel niet gemist heeft.
Ten aanzien van mijn „academische vorming" zijn deze laatste
jaren voor mij zeker niet de minst belangrijke geweest.

Daarnaast vervult mij dankbaarheid jegens mijn Ouders, om-
dat zij mij in de gelegenheid hebben gesteld deze vorming
deelachtig te worden, maar daarbij ook, omdat zij niet geaarzeld
hebben hun toestemming te verleenen tot dezen dissertatiearbeid
met de daaraan noodwendig verbonden verlenging van mijn
studietijd.

In het bijzonder wil ik uiting geven aan mijn groote erken-
telijkheid jegens U, Hooggeleerde de Savornin Lohman,

-ocr page 14-

om meer dan één reden. Ik denk daarbij allereerst aan het
groote voorrecht, dat ik tot U in nauwer relatie mocht staan,
dan die van onervaren doctorandus tot zijn Promotor. Deze
vriendschappelijke verhouding en de gastvrijheid, die ik ten
allen tijde ten Uwent mocht genieten, hebben mijn werk onder
Uw leiding ten zeerste veraangenaamd. En in de tweede plaats
ben ik U er dankbaar voor, dat U mij de vrijheid hebt gelaten
mijn onderwerp te kiezen in de lijn, waarnaar mijn belangstelling
uitgaat. Niet licht zal ik vergeten al den tijd en de moeite, die
U voor mijn werk hebt overgehad.

Van deze gelegenheid maak ik gebruik om mijn overigen leer-
meesters dank te zeggen voor hun onderwijs en voorts allen,
die mij hetzij door raad, hetzij door daad, hetzij door hun be-
langstelling, bij het samenstellen van mijn proefschrift hun hulp
hebben verleend; met name de Directie van de Levensverzekering-
maatschappij „De Utrecht", die mij welwillend toegang verleende
tot haar waardevolle bibliotheek.

Het terugzien op de jaren van mijn studententijd geeft mij
bij uitstek stof tot dankbaarheid. Het is hier niet de plaats om
daarvan in den breede te gewagen. Maar bevoorrecht als ik
mij gevoel door de rijke mate van vriendschap, die mij als
student ten deel viel, kan ik er niet geheel van zwijgen. Het
Utrechtsch Studenten-Corps heeft daarbij aanspraak op mijn
blijvende erkentelijkheid om het vele, dat het mij geschonken
heeft; maar niet minder de N. C. S. V. en met name haar
Jongenskampen.

De zekerheid, dat hier banden gelegd zijn die langer dan
een studentengeneratie zullen blijven bestaan, maakt mij het af-
scheid nemen van het Utrechtsche studentenleven gemakkelijker;
meer dan ooit gevoel ik op dit oogenblik, dat ik mij verheugen
mag in een kostbaar bezit, dat veel van de „kilheid" der maat-
schappij zal wegnemen. En dat is een bemoedigend vooruitzicht.

BiLTHOVEN, 17 Juni 1918.

-ocr page 15-

INHOUD.

Biz.

Inleiding..................................l

Hoofdstuk i. Duitschland..................7

§ 1. Geschiedkundige inleiding................9

§ 2. De plaats der Hilfskassen inde Reichsversicherungs-

ordnung..............30

§ 3. Samenvatting............38

Hoofdstuk II. Engeland..........45

§ 1. Inleiding.................47

§ 2. De friendly societies, die voor toelating als uit-
voeringsorgaan der sociale verzekering in aan-
merking komen............51

§ 3. De vereenigingsrechtelijke zijde der approved

societies...... ...........55

§ 4. De approved societies als verzekeringsinstelling . 64
§ 5. De verplicht verzekerden, niet-leden van approved

societies............................90

§ 6. Samenvattende opmerkingen.......94

Hoofdstuk III. Nederland.........105

§ 1. Inleiding..............107

§ 2. De erkende bijzondere kassen.......122

§ 3. De toegelaten ziekenfondsen.......134

§ 4. Samenvatting............141

Stellingen................155

-ocr page 16-
-ocr page 17-

INLEIDING.

Zeker niet ten onrechte heeft men de quaestie van het vinden
van een bevredigende verhouding tusschen de overheidskassen
en de particuliere instellingen op het gebied der sociale ver-
zekering een puzzle genoemd. Inderdaad betreft het hier een
vraag, waarvoor iedere wetgever, die zich met deze materie
gaat bezighouden, gesteld wordt en waarvan de oplossing hem
veel hoofdbrekens kost.

Ook de Nederlandsche wetgever is hieraan niet ontkomen.
Het is nu onze taak om in de volgende bladzijden een bespre-
king te wijden aan het stelsel, dat na het doorloopen van ver-
schillende stadia ten slotte in de Ziektewet-Tal ma is belichaamd.

Nu is deze regeling niet anders te verstaan en te waardeeren,
dan wanneer men zich een denkbeeld heeft kunnen vormen van
de verschillende factoren, die op de totstandkoming daarvan
hebben ingewerkt. Immers naast de zuiver nationale elementen,
met name het historisch gegevene hier te lande, hebben vooral
ook de buitenlandsche, in het bijzonder de Duitsche en de
Engelsche wetgevingen op dit terrein, aanmerkelijk gewicht in
de schaal gelegd.

Eerstgenoemde deed zich aanvankelijk hier wel het sterkste
gelden. Geen wonder. Nog afgezien van het feit, dat het
Duitsche wetenschappelijk denken op bijna ieder gebied zich
hier te lande een grooten invloed had verworven, was toch
bovendien vooral de omstandigheid, dat het Duitsche Rijk op
het terrein der arbeidersverzekering zich in de tachtiger jaren
aan de spits van Europa had gesteld, zeer zeker een reden om
zich aan die wetgeving te oriënteeren en zich de aldaar ver-
worven ervaring van meer dan een kwart eeuw te nutte te maken.

Reeds de ontwerpen-Ziektewet van de Ministers Kuyper
en Veegens, droegen op meer dan één punt een Duitsch
karakter, en niet minder het oorsponkelijk ontwcrp-Talma.

Dit wettigt al dadelijk een nader onderzoek naar Duitschlands
ziekteverzekering. Ons eerste hoofdstuk zal daaraan gewijd zijn.
Maar vooraf moet hier rekenschap gegeven worden van de

-ocr page 18-

wijze, waarop wij gemeend hebben dit onderzoek te moeten
instellen.

Namen in de oorspronkelijke regeling der Duitsche ziekte-
verzekering van 1883 de arbeiderskassen een niet onaanzienlijke
plaats in als uitvoeringsorganen der wet, de loop der geschiedenis
geeft een steeds verder gaande inperking van haar werkingssfeer
te zien, totdat deze eindelijk in de thans geldende Reichs-
versicherungsordnung in die mate tot een minimum is
gereduceerd en zoozeer aan banden is gelegd, dat men ge-
rechtigd is tot de uitspraak, dat deze kassen thans vrijwel uit-
geschakeld zijn. Een factor van eenige beteekenis zijn zij zeker
niet meer. Practisch gesproken, heeft in Duitschland de overheids-
kas vrijwel het monopolie. Deze gedachte heeft Talmainzijn
oorspronkelijk ^ontwerp overgenomen, met terzijdestelling van
de hier te lande in grooten getale bestaande particuliere kassen.

De vraag, die hiermede aan de orde gesteld wordt, is deze:
Wettigden de Nederlandsche toestanden op dit gebied een
overneming van het Duitsche stelsel op dit punt? Maar zij kan
niet beantwoord worden, zonder dat eerst een antwoord is
gevonden op deze praealabele vraag: Welke factoren brachten
den Duitschen wetgever tot het uitschakelen van het particulier
initiatief der arbeiders?

Met deze quaestie moeten wij ons dus in ons volgend hoofd-
stuk bezig houden, en op deze zijde der materie zal voor ons
doel de nadruk moeten vallen.

Voor ons is het dus van secundair belang, hoedanig de
rechtspositie is van het laatste overblijfsel van het particulier
initiatief, dat ten slotte onder de huidige regeling nog is behouden.

Geheel anders staat het met de Engelsche wetgeving. Men
weet, dat Minister Tal ma in den loop van de behandeling
van zijn ontwerp van het monopolie der overheidskassen af-
stand heeft gedaan op aandrang van de Tweede Kamer. Van
grooten invloed is hierbij geweest het tot stand komen van den
Engelschen National Insurance Act 1911. waarin veeleer
van een monopolie der bijzondere kassen sprake is. Bij de be-
handeling der Engelsche ziekteverzekering in ons tweede hoofd-

-ocr page 19-

stuk zal dus juist niet zoo zeer op de geschiedenis, als wel op
de thans geldende regeling de nadruk moeten worden gelegd.

Waar het er ons dus om te doen is, om ten aanzien van
het onderwerp, dat wij voor dit proefschrift gekozen hebben,
in het licht van de buitenlandsche wetgevingen de Neder-
landsche, die in meer dan één opzicht een compromis is ge-
worden tusschen beide eerstgenoemde, beter te kunnen verstaan,
daar zullen wij ons bij de bespreking van het Duitsche en
Engelsche recht zooveel mogelijk beperken, tot datgene, dat in
het bijzonder voor dit doel van belang is. Men verwachte dus
geen volledige beschrijving van genoemde stelsels en evenmin
van de geheele Ziektewet-T alma.

Tot deze verhandeling nu zou voor ons weinig aanleiding
bestaan, indien wij niet overtuigd waren, dat het hier gaat om
een vraag van meer dan louter verzekeringstechniek. Zeer in
het kort moge dit nader worden toegelicht.

Gaf tot voor een tiental jaren, met name ook in Engeland,
de vraag van het goed recht eener verplichte sociale rijks-
verzekering, in tegenstelling met een stelsel van vrijwillige ver- "
zekering, aanleiding tot heftigen strijd, thans is deze vrijwel geluwd
en vrij algemeen ten voordeele van de eerste beslist.

Deze quaestie laten wij dan ook geheel rusten, te meer waar
zij haar Nederlandsch stellig recht, in dezelfden zin is opgelost.

Is eenmaal het stelsel der verplichte verzekering aanvaard,
wat dan aan te vangen met al die instellingen, die in den loop
der tijden uit het particulier initiatief der belanghebbenden zijn
ontstaan? Het antwoord, dat wij daarop zouden willen geven,
zou in beginsel als volgt kunnen luiden: „De Staat wekke het
particulier initatief, ontwikkele en sterke het; waar dit echter
ontbreekt en uitblijft, daar grijpe hij zelf in en vuile het tekort
aan". \') En wanneer Mr. Veegens in de toelichting tot zijn
ontwerp-Ziektewet het aldus formuleert: „de bijzondere zieken-
kas zij regel, de openbare diene ter aanvulling", dan staan wij
principieel aan zijn zijde. Maar wij voegen daar terstond aan
toe, dat het hier te lande historisch gewordene nog niet dermate

1) Aldus F. Franssen. in Kath. Soc. Wcckbl. Jrg. 1916, blz. 385.

-ocr page 20-

is uitgegroeid en een zoodanigen omvang bereikt heeft, dat
momenteel reeds de overheidskas practisch een rol zou hebben
te vervullen, die feitelijk slechts „aanvulling" zou kunnen zijn, \')
Intusschen doet dit niets af aan het principe, dat de wetgeving
behoort te beheerschen.

Want groote belangen staan hier op het spel. Minister
Tal ma heeft op 20 Nov. 1908 in de Tweede Kamer hierop
in de volgende woorden gewezen: „Ik geloof, dat het van zeer
principieel gewicht is... bij de verzekeringswetten zooveel
mogelijk de zelfwerkzaamheid van de maatschappij te prik-
kelen ... Waar zij (de belanghebbenden) zelf hunne zaken willen
behartigen, moet naar mijne meening, de Staat zich beperken
tot het stellen van algemeene regelen het geven van leiding,
het geven van voorlichting en het uitoefenen van controle".

Even stellig drukt zich Mr. Treub uit2): „Ik behoor tot
degenen, die nog zoo achterlijk zijn, dat zij hooge maatschap-
pelijke waarde hechten aan de aankweeking van het gevoel van
\'self help\', ook en vooral bij de arbeidende klasse, ter bestrijding
van sociale gevaren, welke deze klasse onder bijzondere maat-
schappelijke of persoonlijke omstandigheden kunnen bedreigen".

Dit is de zaak waar het om gaat. Hierin ligt het belang,
waarom de wetgever zijn medewerking behoort te geven tot het
mogelijk maken van een
deugdelijke ontwikkeling van het parti-
culier initiatief ook in de Ziektewet. Maar dan ook met allen
nadruk op
„deugdelijk": Geen instellingen behooren tot de uit-
voering der wet te worden toegelaten, die niet een zekere mate
van levensvatbaarheid bereikt hebben. Redelijke eischen behooren
daarvoor gesteld te worden 3). Omgekeerd echter behooren met
de meeste zorg alle bepalingen vermeden te worden, die den
groei van het particulier initiatief zouden remmen of stuiten:
veeleer behoort de wetgever hier stimuleerend te werken. Deze
gedachte behoort dan ook voor te zitten bij het regelen der

1) Vgl. Mr. A. Tc pc In zijn critick op het geschrift van Mr. W. H. A.
Elink Schuurman. Ziekteverzekering cn Werklieden-Ziekenfondsen in Neder-
land fsGrav. 1917). in Kath. Soc. Weckbl., Jrg. 1917, blz. 288.

2) Mr. M. W. F. Treub, Oorlogstijd, Haarlem Amsterdam 1916, blz. 179.

3) Vgl. Tcpe, t. a. p. blz. 287.

-ocr page 21-

verhouding van de particuliere kassen en de voorloopig onont-
beerlijke overheidskassen.

Het is hier de plaats niet, om in breedere argumentaties en
motiveeringen te vervallen. Het was er ons slechts om te doen
om aan te geven, op welk standpunt wij ons ten dezen stellen.
Waar het toch in de volgende bladzijden ons hoofddoel is, om
een objectieve beschrijving te geven van het stellig recht ten
aanzien van de particuliere kassen in de ziekteverzekering \'),
daar zullen wij niettemin op meer dan één punt gelegenheid
vinden om — zij het ook in de tweede plaats — de wet aan
het boven omschreven beginsel te toetsen.

Juist in de verbijsterende tijdsomstandigheden, waaronder wij
thans leven, zal het meer dan ooit noodig wezen, om te ont-
wikkelen en te bevorderen alles, wat kan dienen tot versterking
van de volkskracht. „Minder dan het meest mogelijke van
krachtsontwikkeling zal niet genoeg zijn, want de strijd zal
zwaar zijn", aldus Jhr. Mr. H. Smissaert1); en daarvoor zal
noodig zijn, zoo laat hij verder volgen, „organisatie van wat
tot bevordering van het welvaren van heel ons volk gedaan
wordt én door de overheid met al haar organen èn door par-
ticulieren". In dit groote kader moet, nü zeer in het bijzonder,
ook de ontwikkeling van het particulier initiatief in de Ziekte-
verzekering gezien worden.

1  Onze Eeuw 1917, I blz. 419. Vgl. ook dcnzclfdcn in Onze Eeuw.
afl. Maart 1918, blz. 282 v.v.

-ocr page 22-
-ocr page 23-

hoofdstuk l
DUITSCHLAND-

-ocr page 24-
-ocr page 25-

§ 1. GESCHIEDKUNDIGE INLEIDING.

Ons onderzoek stelt ons, voor zoover het de wetgeving van
het Duitsche Rijk betreft, voor een weinig opwekkende taak.
Immers de rechtspositie te beschrijven van die zeer geslonken
en steeds slinkende categorie van particuliere instellingen van
onderlinge verzekering, die in de Reichsversicherungs-
ordnung 1911 (= R. V. O.) nog als uitvoeringsorganen der
sociale rijksverzekering naast de overheidsorganen wordt toe-
gelaten, beduidt toch het geven van een teekening van een
gevallen grootheid, die men zelfs niet eens zoozeer uit eerbied
voor oude tradities, als wel uit louter practische overwegingen,
nog een plaats in het moderne codificatiebouwwerk heeft aan-
gewezen, waar zij niemand hindert en waar zij als factor van
eenige beteekenis heeft afgedaan.

De groote historische lijnen, die wij in deze inleidende para-
graaf willen trekken, zijn ook hierom van belang, waar zij ons,
in verband met de beschrijving der Engelsche wetgeving in
Het volgend hoofdstuk, een verwantschap van ondergrond zullen
aantoonen, niettegenstaande het diametrale verschil in structuur,
dat de wetgeving, die in beide landen daarop verrees, aanwijst.\')

De instellingen, die in de volgende bladzijden besproken zullen
worden, dragen den naam van „Hilfskassen". Haar ontstaan
dagteekent van omstreeks 1840. In Engeland had zich reeds
veel eerder onder de arbeiders een drang doen gelden naar
vereeniging van gelijk-belang-hebbenden; onder onmiskenbaren
invloed van de Engelsche „friendly societies" heeft deze
associatiegedachte in Duitschland tot krachtige navolging geleid.1)

Aanvankelijk droegen de Hilfskassen het karakter van onder-
steuningskassen in den ruimsten zin, maar meer en meer viel
in den loop der jaren de nadruk op de ziekteverzekering, en

1  R. van der Borghtin Manes\' Verslchcrungslexicon. Tübingen 1909.
blz. 557.

-ocr page 26-

kreeg het woord Hilfskasse zoodoende allengs enger beteekenis.

Dit vindt ook mede zijn oorzaak in de Duitsche wetgeving.
Deze had reeds sedert verscheidene jaren in verschillende Staten
een verplichte arbeidersziekteverzekering doen geboren worden.
Zoo o. a. Pruisen, dat deze instelde in een „Gewerbeordnung"
van omstreeks 1850. Maar was in deze wet als uitvoeringsorgaan
slechts sprake van een „Zwangskasse", de Gewerbeordnung van
1869, geldende voor het territoir van den Noordduitschen Bond
en in 1871 omgewerkt tot Reichsgewerbeordnung, geldende voor
het geheele gebied van het juist ontstane Duitsche Keizerrijk,
sprak slechts van „Kassenzwang", m. a. w. van de verplichting
van den arbeider, om zich bij een kas tegen ziekte te verzekeren,
hem daarbij de keuze latende tusschen de officieele „Zwangs-
kasse" en een „freie Kasse". Ziedaar dus voor deze laatsten
een goede gelegenheid geopend, om zich krachtig te ontwikkelen,
in het bijzonder in de richting der ziekteverzekering, een ge-
legenheid, waarvan dan ook krachtig gebruik is gemaakt.

Evenwel dient in dit verband te worden gewezen op een
anderen factor, die in belangrijke mate tot dien groei heeft mede-
gewerkt, en die ook van buitengewoon gewicht is voor een juist
inzicht in de houding der overheid ten aanzien der Hilfskassen.

Sedert de tweede helft der vorige eeuw is in Duitschland de
nijverheid tot een even plotselinge als geweldige ontplooiing
gekomen. Aan het buitengewone beroep op de arbeidsmarkt,
dat daarvan het gevolg was, kon slechts voldaan worden door
het in sterke mate onttrekken van werkkrachten voornamelijk
aan het platteland. Bij dezen openbaarde zich een groote achter-
stand in sociale ontwikkeling; van een stevige organisatie was
geen sprake. In verband daarmede ontbrak aanvankelijk de
kracht om te komen tot verbetering der arbeidsvoorwaarden,
die deze zeer dringend behoefden \'). Zoo moest de tegenstelling
tusschen Kapitaal en Arbeid wel scherpen vorm aannemen, en
tot velerlei conflicten aanleiding geven.

Anderzijds verklaart dit het radicaal karakter der sedert
omstreeks 1870 ontstaande vakvereenigingen. Met name nu

-ocr page 27-

de sociaal-democratische en de „Hisch-Dunckersche" (liberale)
stelden zich naast het verkrijgen van betere arbeidsvoorwaarden
vooral het oprichten van Hilfskassen ten doel. Deze vakvereeni-
gingen, die zooveel mogelijk alle arbeiders van eenzelfde beroep
in het geheele rijk beoogden te omvatten, werden om haar
politieke kleur van de zijde der overheid met een zeer wan-
trouwend oog aangezien, te meer waar zij zich spoedig tot
grooten bloei wisten te ontwikkelen. Geen wonder, dat ook
de door haar zoo sterk gepropageerde Hilfskassen gaandeweg
in dit odium gingen deelen. Inderdaad droegen deze dan ook
weldra een sterk politiek element in zich.

In dit opzicht is al dadelijk een groot verschil te constateeren
met wat Engeland te zien geeft. Daar toch kon de sociale
ontwikkeling der arbeiders gelijken tred houden met de geleide-
lijke ontplooiing der fabrieksnijverheid. Weliswaar openbaarde
zich ook aldaar het ontstaan der arbeidersbeweging in een
krachtig vakvereenigingswezen, zij het ook, dat hier van sociaal-
democratischen invloed weinig of niets viel te bespeuren \');
maar deze vereenigingen waren hoofdzakelijk organisaties, die
bij de werkgevers voor de belangen van haar leden opkwamen 1)
en uitkeeringen deden in geval van arbeidsconflicten, en boven-
dien, maar slechts in de tweede plaats, zich ook ten doel stelden,
voor zoover de „weerstandskas" zulks toeliet, uitkeeringen te
doen ingeval van ziekte e. d. Maar naast, en volkomen onaf-
hankelijk van deze trade unions, en reeds vóór het ontstaan
van deze laatsten tot grooten bloei gekomen, zien wij de
friendly societies zich steeds krachtiger ontwikkelen; hier
staan verzekering, met name ziekteverzekering, en niet minder
het verschaffen van gezellig verkeer als eenige doelstelling;
politieke vraagstukken zijn hier, veelal krachtens uitdrukkelijk
voorschrift in de statuten, contrabande.

Dat in Duitschland de gespannen verhouding tusschen de
overheid en de Hilfskassen tot velerlei botsingen moest leiden,

1  Slotcmaker dc Bruine, a. w. II blz. 240 v.v.

-ocr page 28-

was te verwachten. Reeds bij de uitvoering der genoemde
Gewerbeordnung zijn zij niet uitgebleven en wel voornamelijk
bij de toepassing van het art. 141 dier wet, waarbij leden van
vrije kassen ontslagen werden van de verplichting zich aan te
sluiten bij de „Zwangskasse". Met geen enkel woord werd in
dat artikel gerept over voorwaarden ten aanzien van levens-
vatbaarheid en soliditeit, waaraan zulk een vrije kas zou hebben
te voldoen, wilde zij als gelijkwaardig concurrent met de over-
heidskas kunnen optreden; en de vrees was dan ook gerecht-
vaardigd, dat hier voor de oprichting van „Schwindelkassen"
en daarmede voor wetsontduiking de deur wagenwijd was open-
gezet. De jurisprudentie besliste evenwel, dat het artikel alle
kassen zonder uitzondering tot concurrentie toeliet.

Tegen deze zienswijze verzette zich evenwel de administratieve
macht in die Duitsche Staten, waarin landsrechtelijke voor-
schriften bestonden, krachtens welke de uitoefening van het
verzekeringsbedrijf voor de Hilfkassen was afhankelijk gesteld
van „staatliche Genehmigung". Volgens de administratieve
autoriteiten had art. 141 slechts betrekking op „genehmigte"
Hilfskassen; zij weigerde dan ook het toe te passen op andere
vrije kassen. Dat dit standpunt door haar werd ingenomen niet
alleen om waarborgen te hebben voor de soliditeit der toegelaten
kassen, maar ook voor een goed deel, om zich te weer te stellen
tegen den klimmenden invloed der vakvereenigingen, staat vast.
Immers ook ten opzichte van kassen, wier soliditeit aan geen
twijfel onderhevig was, hebben zij deze gedragslijn gevolgd. \')

Deze leemten in de wettelijke regeling, waren aanleiding tot
het tot stand komen van het Hilfskassengesetz (= H. K. G.)
in 1876 1). De inhoud van deze wet was er het bewijs voor,
dat het wantrouwen ten opzichte der Hilfskassen nog niet
tot den wetgever was doorgedrongen. Integendeel bood zij

1  Van de litteratuur over deze wet noemen wij: J. Hahn, Das Hilfskassen-
gesetz. Berlijn 1896: A. Fiirst, Die reichsrechtlichen Arbeiterkrankenkasscn in
Deutschland und England, Berlijn 1912; Ma nes\' Versicherungslcxicon. Tübingen
1909, sub voce Hilfskassen: Handwörterbuch der Staatswisscnschaften, sub
voce Hilfskassen.

-ocr page 29-

aan deze organisaties zeer gunstige ontwikkelingsvoorwaarden.

Ook bij het H. K. G. kan gewezen worden op zeer duidelijken
Engelschen invloed. In Engeland toch had de wetgever in de
verschillende Friendly Societies Acts, en laatstelijk in dien van
het jaar 1875 (die de vorigen aanmerkelijk wijzigde, en die be-
houdens onbeduidende veranderingen van latere jaren, practisch
nog steeds voor de friendly societies van kracht is,) hun toe-
passelijkheid steeds facultatief gesteld, m. a. w. de societies geheel
vrij laten, of zij, door zich te laten registreeren, zich aan de
wettelijke bepalingen wilden onderwerpen. Weliswaar zijn de
voordeelen, die de wet aan de registratie verbindt, van dien
aard, dat het voor de societies veel waard moet zijn, om zich
aan het toezicht der overheid te onderwerpen en zich te schikken
in zekere beperkende bepalen, die de wet meebrengt. Maar
van dwang is geen sprake \'). Dit zelfde stelsel wordt nu ook
door het H. K. G. gevolgd; bovendien is in tal van bepalingen
op te merken, dat de Duitsche wetgever de Engelsche wet als
voorbeeld voor oogen heeft gehad.

Over den inhoud van het H. K. G. kunnen wij kort zijn.
Was het geruimen tijd de bron ter bepaling van het vereenigings-
rechtelijk karakter der Hilfskassen, die als uitvoeringsorgaan in
het stelsel der latere sociale verzekeringswetgeving waren opge-
nomen, sedert 1911 is deze wet buiten werking gesteld en
vervangen door een andere wettelijke regeling, zoodat het
H. K. G. voor ons doel slechts belang heeft in zooverre het
een schakel vormt in de keten der geschiedenis, die tot de
huidige wetgeving heeft geleid. De strekking dezer wet was om
in de zeer bonte groep van Hilfskassen meer eenvormigheid te
verkrijgen, met behoud van de" gewenschte differentiatie. Zij
liet daartoe eenerzijds de op dit punt bestaande landsrcchtelijke
voorschriften in stand, voor zoover deze niet met haar bepalingen
in strijd kwamen; anderzijds stelde zij cenige hoofdbeginselen
op, waaraan de organisatie van een kas moest beantwoorden,
wilde zij „cingcschrieben" en daarmede als rechtspersoon erkend
kunnen worden. Die vereischtcn beoogden voornamelijk waar-

1) Zie hieronder blz. 5-f e. v..

-ocr page 30-

borgen te verkrijgen voor een gezond financieel beleid en een
democratisch bestuur, terwijl voorts de verleening der rechts-
persoonlijkheid aan de ingeschreven kassen een vasten rechts-
bodem verschaften, die de rechtszekerheid in het verkeer moest
ten goede komen. Eindelijk werd een krachtig staatstoezicht
ingevoerd. Het H. K. G. beperkt zich uitsluitend tot kassen, die
uitkeeringen geven in den vorm van ziekengeld en geneeskundige
behandeling, en heeft daarmede het begrip Hilfskassen aan-
zienlijk ingekort \').

Een groot aantal kassen heeft zich vrijwillig aan het H. K. G.
onderworpen; maar evenzeer was het aantal belangrijk, dat zich
niet ter registratie aanmeldde. Van de constellatie der kasleden
en van hun behoeften zal het meestal wel afgehangen hebben,
welke gedragslijn gevolgd werd; dezen hadden uit te maken of
de voordeelen, die de wet bood — als: beperking der flnancieele
aansprakelijkheid tot het vermogen der kas, en het gerechtigd
zijn, met uitsluiting der niet-ingeschreven kassen, tot concurrentie
met de „Zwangskassen" der Gewerbeordnung en later met de
overheidskassen der rijksziekteverzekerlng — opwogen tegen de
nadeelen, die in die bepalingen scholen — als: beperking der
uitkeeringen tot gevallen van ziekte, staatstoezicht en beperkende
voorschriften ten aanzien van de verhouding van kassen tot
andere vereenigingen. 2)

Al moge het H. K. G. in haar uitwerking mogelijk niet vol-
komen aan de verwachtingen des wetgevers voldaan hebben, de
Hilfskassen zelf zijn er ongetwijfeld tot krachtige ontwikkeling
door gekomen.

Wij zijn thans met deze beknopte historische beschouwingen
genaderd tot het tijdstip der geboorte van de beroemde Duitsche

1) Deze beperking wordt in de „Begründung" van het ontwerp H. K. G.
(blz. 25) hoofdzakelijk hiermede gemotiveerd, dat eigenlijk alleen de
zieken-
kassen
die, deels ook door de Bedrijfswetgeving, een groote uitbreiding hadden
verkregen en waarbij de andersoortige kassen verre waren achtergebleven, rijp
waren voor wettelijke regeling.

In verband met het spraakgebruik ware het overigens aanbevelenswaardig
geweest om het H. K. G. Krankenkasscngcsetz te noemen.

2) Men denke aan dc vakvereenigingen!

-ocr page 31-

sociale verzekeringswetgeving, waarmedè voor dit land een
nieuwe periode der „Sozialpolitik" aanbrak.

De bekende Keizerlijke Boodschap van 1881 luidde haar in.
Deze vond haar oorzaak in de meer en meer veldwinnende
overtuiging, dat de sociale voorzieningen, die tot nu toe getroffen
waren, bij lange na niet doeltreffend waren, niet alleen door
haar pluriformiteit, maar vooral ook, doordat zij slechts een
deel der arbeiders omvatten. Aanleiding echter was de groote
toename van socialistische en anarchistische elementen onder
de arbeiders, die groote gisting veroorzaakten, die tot uiting
kwam in een moordaanslag op den Keizer. Onmiddellijk greep
toen Bismarck in, en in 1878 werd de beruchte Socialisten-
wet afgekondigd, die ook op de Hilfskassen haar invloed deed
gelden en den bloei van deze laatsten, die na 1876 zeer was
toegenomen, tijdelijk vrijwel tot staan bracht.

Terecht verwachtte Bismarck evenwel geen heil alleen
van een rigoureus optreden tegen de Socialisten; het kwaad
moest bij den wortel worden aangetast; de voedingsbodem
moest het ontnomen worden. Een doeltreffend middel zag hij
in een grootsch systeem van verplichte sociale verzekering.
Hierdoor toch zou de arbeider economisch bij uitstek gebaat
zijn, sterker gewapend als hij nu zou worden tegen de wissel-
valligheden des levens; en ideëel zou er hier winst uit voort
kunnen komen, doordat door deze maatregelen allicht de strijd
tusschcn Kapitaal en Arbeid zoude worden getemperd. En van
zelf zou dan tevens de onrust in de arbeiderswereld verminderen
en zoodoende een der voornaamste bronnen, waaruit de radicale
elementen hun kracht putten, zijn drooggelegd \')•

Zonder twijfel hebben wij hier een stuk Realpolitik van
Bismarck voor ons, maar dat desondanks door de wijdsche
perspectieven, dat het voor de — men mag wel zeggen —

1) Zie de tcckening der gchccle gcdachtcnwcreld, waarin deze sociale wet-
geving geboren werd. bij Dr. Moldenhaucr, Internationale Fortschrittc der
Sozialversichcrung (Deitrügc zur Staats- und rcchtswisscnschaftllchcn Fortbildung,
Heft 7), Hannovcr 1912, blz. 9 v.v. Vgl. ook Mr. P. A. Diepenhorst,
Voorlezingen over de Economie, Utrecht 1912. blz. 209 v.v.; Mr. G. W. J.
Bruins, in de Economist 1911. blz. 250 e. v.

-ocr page 32-

Europeesche „Sozialpolitik" heeft geopend, maar met name
vooral voor de Duitsche, van onberekenbare waarde, ook in
ideëelen zin, is geworden. En al moge het waar zijn, dat
Bismarck voor een goed deel, ook ten deze door opportu-
nistische motieven geleid werd, zoo is het toch zeker minstens
onbillijk om hier met enkele booze tongen te spreken van een
„omkooperij van den arbeidersstand".

Als eerste onderdeel van het complex verrijst in 1883 het
Krankenversicherungsgesetz (K. V. G.), dat van grooten
invloed is geweest op de verdere ontwikkelingsgeschiedenis der
Hilfskassen. Door deze wet kwamen de voorschriften betreffende
de voorziening in geval van ziekte, die in de meergemelde
Gewerbeordnung vervat waren, te vervallen. Maar evenals in
deze laatste was ook in het K. V. G. door den wetgever aan
de „eingeschriebene Hilfskassen" een plaats ingeruimd onder
de uitvoeringsorganen.

Men krijgt echter, zij het ook niet in de eerste plaats uit de
bepalingen, zooals die in 1883 waren vastgelegd, maar dan
toch stellig uit het verdere verloop van de geschiedenis der
ziekteverzekeringswetgeving te beginnen met de novelle van
1892, onbetwistbaar den indruk, dat deze aanvankelijk zoo
welwillende houding ten aanzien der Hilfskassen niet zoozeer
voortkwam uit een welbewust streven, om ook het particulier
initiatief aan te moedigen ter wille van het groote sociale belang
daarvan, dan wel uit overwegingen van practische politiek.
Immers het invoeren van een verzekeringswetgeving van een
dermate grootschen opzet als Bismarck zich die dacht, was
zonder twijfel een waagstuk; een waagstuk bovendien, dat,
gezien de groote belangen, die op het spel stonden,
moest
slagen. Een fiasco moest tot eiken prijs vermeden worden. En
terecht heeft Bismarck dan ook ingezien, dat, wilde hij kunnen
rekenen op de onmisbare medewerking van de zoo breede lagen
der bevolking, waarover de ontworpen verzekering zich zou
uitstrekken, het in de eerste plaats geboden zou zijn, zooveel
mogelijk alles te vermijden, wat bij deze bevolkingsgroepen tot
ontstemming en tegenwerking zou kunnen leiden. Vandaar dan

-ocr page 33-

ook, dat de uit haar midden voortgekomen Hilfskassen dienden
ontzien te worden, wat tevens het voordeel bood, dat men aan-
sloot bij het historisch gewordene, waardoor de nieuwe regeling
minder vreemd aan zou doen \').

Deze vertoonde trouwens meer aanrakingspunten met de
geschiedenis: zoo was men, gelijk wij reeds opmerkten, aan het
stelsel van verplichte verzekering in verscheidene Duitsche
Staten reeds sedert jaren gewend; evenzoo aan het beginsel, dat
de werkgevers een deel der premie hebben op te brengen, dat
b.v. reeds was neergelegd in een Pruisische verordening van
1849. Ziehier factoren, die in belangrijke mate er toe moesten
medewerken om de sociale wetgeving bij de bevolking te doen
aanslaan.

Het K. V. G. bepaalde nu met betrekking tot de toelating
(„Bescheinigung") van Hilfskassen in hoofdzaak het volgende.
Slechts die kassen zouden als gelijkwaardig uitvoeringsorgaan
worden toegelaten, die volgens het H. K. G.1) waren ingeschreven
en wier uitkeeringen minstens gelijk of gelijkwaardig waren aan
een in de wet bepaald minimum. 2)

Bij de wijziging, die het K. V. G. in 1892 onderging, werd
dit „gelijkwaardig" geschrapt. Van toen af was het niet meer
geoorloofd, zooals bij de regeling van 1883 het geval was, om
geneeskundige behandeling c. a. te vervangen door een uitkeering
van \'/4 van het gemiddelde plaatselijk arbeidsloon. Dit werd
alleen nog toegestaan (§ 75, 3f lid K. V. G.) ten aanzien van
die verzekerden, die tegelijk lid waren van een Hilfskasse en

2

17

1  In deze wet waren in verband met de invoering van het K. V. G. en de
opheffing der in de Rcichsgcwerbeordnung voorkomende bepalingen nopens dc
verplichte ziekteverzekering, bij novelle van 1884 dc noodigc wijzigingen aan-
gebracht.

2  Blijkens § 75 K. V. G. bestond dit minimum in uitkeeringen, gelijkwaardig
aan die, welke verzekerden, die bi) dc gemeentelijke kassen waren aangesloten,
ontvingen, n.1. dc helft van het gemiddelde locale arbeidsloon, benevens genees-
kundige behandeling en geneesmiddelen (beiden c.q. tc vervangen door zickcn-
huisvcrplcging; voor het geval dc verpleegde kostwinner was, kon aan zijn
gezin geldelijke ondersteuning verleend worden). K. V. G. §§ 6, 7.

-ocr page 34-

een van de in § 2 K. V. G. opgesomde .„Zwangskassen" \')..
De overwegingen, die tot deze wijziging leidden, waren gelegen
in het feit, dat gebleken was, dat talrijke leden van Hilfskassen„
deze verhooging van ziekengelduitkeering voor andere doeleinden
dan voor doktershulp aanwendden, zeer ten nadeele van hun
eigen gezondheid, maar daarbij ook van de kasfinanciën.

Naast deze wijzigingen betreffende de „gelijkwaardigheid" werd
in 1892 ook verandering gebracht in de „gelijkheid" der uitkee-
ringen. Terwijl eerst als maatstaf gold het gemiddelde arbeidsloon
ter plaatse, waar de Hilfskasse gevestigd is, verving de novelle
dit door de plaats, waar de verzekerde werkzaam is 1). Bood
de oorspronkelijke regeling moeilijkheden aan Hilfskassen, wier
leden over het geheele land verspreid woonden, de laatste was
ongetwijfeld zeer bezwaarlijk voor de kleinere kassen, voor wie
zij groote financieele onzekerheid opleverde, vooral bij verhuizing
van haar leden naar andere gemeenten. Een bevredigende op-
lossing is in dit opzicht intusschen welhaast niet te verkrijgen,
zoolang men ter bepaling van het bedrag der ziekengeld-
uitkeering het arbeidsloon als grondslag neemt.

Een zeer bedenkelijke bepaling van het K. V. G. was eindelijk
dat, hoewel het in het algemeen den werkgevers voorschreef
een deel der premie hunner verplicht verzekerde arbeiders voor
hun rekening te nemen, dit beginsel niet gold ten aanzien van
de arbeiders, die zich bij een Hilfskasse hadden aangesloten.

Het onmiddellijke gevolg hiervan was, dat van de zijde der
werkgevers op hun arbeiders sterke pressie werd uitgeoefend
om lid te worden eener Hilfskasse, ja zelfs, dat vele werk-

1  Reeds bij de behandeling van het ontwerp-K. V. G. was men het cr niet
over eens, welke maatstaf te dien aanzien behoorde te worden aangelegd. Zie
Bericht der VIII1 Kommission über den Entwurf betr. die Krankenvcrsichcrung.
der Arbeiter, blz. 89.

-ocr page 35-

nemers slechts arbeiders in dienst namen, die reeds lid eener
Hilfskasse waren, uitsluitend om zoodoende zich te onttrekken
aan de verplichting van het betalen van hun aandeel in de
premie. Deze uitzonderingsbepaling werpt reeds eenig licht op
de gezindheid des wetgevers.

Het is ongetwijfeld juist, dat in vele opzichten de Hilfskassen
een voorsprong hadden op de overige kassen, die het K. V. G.
kende. De Memorie van Toelichting tot het ontwerp-Reichs-
versicherungsordnung \') rekende daartoe, dat de Hilfskassen
(in veel sterker mate dan de door de wet erkende onder-
nemerskassen) de goede risico\'s aan de overheidskassen zouden
ontnemen; bovendien dat de Hilfskassen, in tegenstelling met
de overheidskassen, wat betreft het recruteeren harer leden
niet gebonden waren aan vastomlijnde categorieën van ver-
zekerden, en dat voor haar weliswaar een minimum ten aanzien
der uitkeeringen, maar dan toch geen maximum ten aanzien
der premies was vastgesteld. Het is evenwel aan gerechten
twijfel onderhevig of men het laatstgenoemde als „bevoorrechting"
zoude mogen aanmerken. Maar zelfs al aangenomen, dat deze
voordeelen verzwarende bepalingen zouden wettigen ten einde —
wat men dan noemde — „het gestoorde evenwicht" te her-
stellen, dan nog zal men het er over eens moeten zijn, dat het
den Duitschen wetgever niet gelukt is in dit opzicht een billijke —
laat staan een van ruim sociaal inzicht getuigende — oplossing
te vinden. Immers het is voor het rechtsbewustzijn niet te
rijmen, dat men eenerzijds, uitgaande van het standpunt, dat op
den werkgever een moreele verplichting rust om bij te dragen
in de premiebetaling, deze verplichting maakt tot een wettelijke,
anderzijds hem ervan ontslaat, als het er op aan komt om het
..evenwicht" tusschen de kassen te herstellen. Geen wonder
intusschen, dat de werkgevers van deze zonderlinge bepaling
duchtig geprofiteerd hebben.

Na deze korte samenvatting van hetgeen het K. V. G. ten
aanzien van de positie der toegelaten Hilfskassen had gebracht,
r«jst allicht de vraag, welken invloed deze wet op haar ont-
ij Abschnlttc a. d. Begr. R. V. O. blz. 81 v.v.

-ocr page 36-

wikkelingsgang gehad heeft. Bij de raadpleging van het ter
beschikking staande statistische materiaal bedenke men evenwel,
dat hieruit geen zuivere gevolgtrekkingen daaromtrent kunnen
gemaakt worden. Immers de wettelijke bepalingen spelen in
dit opzicht geenszins de eenige rol. Afgezien toch van de pressie
der werkgevers, die ongetwijfeld een factor van belang was \'),
dient men vooral de politieke tendenzen niet te vergeten. On-
danks de beperkende voorschriften van het H. K. G. op het
punt van de verhouding van toegelaten Hilfskassen tot andere
vereenigingen, bleven de vakvereenigingen — en juist tegen
dezen waren bedoelde voorschriften gericht — grooten invloed
oefenen. Houdt men met een en ander rekening, dan zal men
den invloed van het K. V. G. het zuiverst waardeeren, wanneer
men zegt, dat het den bloei, dien de Hilfskassen althans tot het
jaar 1891 te zien geven1), niet heeft belemmerd. Onder de
vigeur van deze wet in haar aanvankelijke gedaante ging van
de Hilfskassen mede een groote aantrekkingskracht op de
arbeiders uit door haar grootere zelfstandigheid en bewegings-
vrijheid, door het feit, dat de werkgevers van medebestuur
waren uitgesloten, door de vrije artsenkeuze en de gemakkelijke
uitsluiting van slechte risico\'s: eindelijk door de bepaling, dat
zij de verstrekking van geneeskundige behandeling mochten ver-
vangen door een verhooging van het ziekengeld, een regeling,
die wegens de belangrijke besparing van kosten, die zij mee-
bracht, een belangrijke voorsprong op de publieke kassen
beduidde, al stond daar het derven van het premieaandeel van
den werkgever tegenover. Ondanks de scherpe concurrentie der
overheidskassen, hebben de Hilfskassen dus aanvankelijk kans
gezien Zich te handhaven niet alleen, maar uit te groeien evenzeer.

Een kentering geven de statistieken na 1891 te zien. Men

1  Terwijl in het tijdperk 1886—\'91 het aantal toegelaten Hilfskassen vrijwel
stationair bleef (± 1800), groeide daarentegen het ledental in diezelfde periode
van 730.000 tot 838.000, zijnde ongeveer 11 Vs % van het totaal aantal verzekerden
(zie Atlas und Statistik der Arb. Versichcrung des deutschen Reiches, Beiheft
zum Reichs-Arbeitsblatt Juni 1904. herausgeg. vom Kaiserl. Statistischen Amt,
Berlijn 1904, Tabel II, 2 blz. 13).

-ocr page 37-

kan moeilijk anders doen dan de oorzaak daarvan te zoeken
in de novelle van 1892. Terwijl toch het vakvereenigingsleven
nadien niet is blijven stilstaan, — integendeel —daalde niette-
min het percentage van bij Hilfskassen verzekerden van ll\'/20/o
in 1891 tot VU in 1896 en het aantal Hilfskassen van ruim
1800 tot 1400; sindsdien, bleef deze daling aanhouden. Opmerke-
lijk zijn reeds de cijfers van de jaren 1892 en \'93 naast die
van 1891, En zoo vraagt men zich onwillekeurig af, of deze
herzieningsarbeid van 1892, die stellig toch niet gericht was tegen
gebleken insolvabiliteit der Hilfskassen, voor haar niet al te
weinig consideratie — om het nu maar negatief uit te drukken —
heeft gehad, en of dit de eenige weg was, om tot verbetering
der aan den dag getreden, en voor een deel ongetwijfeld ge-
gronde bezwaren te gemoet te komen. Officieele verklaringen
van de zijde der Regeering ten spijt\'), wil het ons voorkomen,
dat meer tegemoetkoming mogelijk ware geweest. Althans blijkt
niet, noch hier, noch later, van een aanmoediging van het Hilfs-
kassenwezen van overheidswege.

Trouwens dit lag ook niet in de lijn van den Duitschen wet-
gever, gelijk het verdere verloop duidelijk zal aanwijzen. Immers
stond der Regeering het ideaal van een éénkassenstelsel voor
oogen, met name één type van overheidskas voor alle ver-
zekerden 1). Niet dat zij dat ideaal heeft kunnen bereiken,
althans in de codificatie der sociale verzekering, de Reichs-
versicherungsordnung van 1911, die den grondslag vormt
van de behandeling van ons eigenlijke onderwerp in de vol-
gende bladzijden van dit hoofdstuk, is haar dit niet gelukt, al
heeft zij in die richting enkele stappen kunnen doen. En bij
dezen gedachtengang was dus steun — zij het slechts moreelen —
van overheidswege niet te verwachten.

Dit hebben de Hilfskassen aan den lijve ondervonden. Het
zij evenwel verre van ons om den achteruitgang van deze instel-
ling louter toe te schrijven aan het stelsel der wetgeving. Met
allen nadruk dient er op gewezen te worden, dat de Hilfskassen

1  t. z. p. blz. 55.

-ocr page 38-

het verlies van haar plaats als uitvoeringsorgaan in de rijks-
verzekering voor een goed deel aan zich zelf te wijten hebben.
Ook nu weer waren factoren van politieken aard in het spel.
Ongetwijfeld ook mede onder den invloed van de wet van
1892, die de Hilfskassen in haar groei hinderde, waardoor dezen
in de uitvoering van het K. V. G. aan beteekenis inboetten, is
allengs de aandacht der vakvereenigingen verlegd naar de
overheidskassen. Hoe langer hoe meer kreeg in de besturen
daarvan de sociaal-democratie vasten voet, tot allengs haar
invloed overwegend werd. \') De belangstelling in de Hilfs-
kassen taande in verband daarmede sterk; in sommige gevallen
sloeg deze zelfs over in bestrijding, voortspruitende uit het
verwijt van enghartig en onsociaal beleid. Men wenschte ze terug
te dringen tot de ondergeschikte rol van „Zuschuszkassen"1).

Aan deze stemmen paarden zich anderen, die luide aandrongen
op wetswijzigingen in het H. K. G. Nu was in 1901 tot stand
gekomen het „Reichsgesetz über die privaten Versicherungs-
unternehmungen" 2). Deze wie, die o. a. een reeks bepalingen
bevatte betreffende de onderlinge verzekeringsmaatschappijen,
verklaarde evenwel uitdrukkelijk (§ 122), dat zij niet toepasselijk
was op Hilfskassen; voor dezen bleef het H. K. G. van kracht3).
Wellicht nu, dat deze — zij het ook negatieve — bepaling
de aandacht bij vernieuwing op de Hilfskassen gevestigd heeft;
hoe dan ook, vanaf omstreeks dezen tijd worden zij in de vak-

1  Prof. Dr. Stier Somlo, Deutsche Sozialgesetzgebung, Jena 1906, blz. 236
noot 4. Zie ook de verder daar vermelde bezwaren tegen de Hilfskassen.

2  Gebruikelijke afkorting: V. A. G. (= Versicherungs Aufsichts Gesetz).

3  Blijkens de Motive der V. A. G. zu den §§ 1—3, omdat men de Hilfs-
kassen niet aan een ander toezicht wilde onderwerpen, dan waaronder ook
vielen de andere kassen, die met de uitvoering der arbeidcrsvcrzckcringswet-
geving belast waren, en omdat men meende, dat het reeds bestaande staatstoezicht
ter bescherming van de belangen der verzekerden voldoende was.

#

-ocr page 39-

litteratuur druk besproken. De meeningen waren evenwel zeer
verdeeld: aan den eenen kant stonden diegenen, die het toezicht
der overheid, zooals dat in het H. K. G. geregeld was, verre
van voldoende achtten en, niet zonder overdrijving, spraken
van een toenemende corruptie, en die op grond van dit alles
pleitten, hetzij voor afdoende wetswijzigingen, hetzij zelfs alge-
heele opheffing van het H. K. G. met toepasselijk verklaring
van het V. A. G. ook op de Hilfskassen; — aan den anderen
kant ontbraken ook diegenen niet, die meenden, dat de geopperde
bezwaren zeer goed waren te ondervangen door strengere toe-
passing van de bestaande wettelijke voorschriften \').

Zij, die op wetswijziging aanstuurden, zouden hun zin krijgen.
Wij hebben reeds gewezen op het uitgesproken streven naar
centralisatie in het kassenstelsel. Toch bleek den ontwerper
der R. V. O. al spoedig, dat van algeheele centralisatie geen
sprake zou kunnen zijn. 1)

In groote trekken nu is het kassenstelsel der R. V. O. als
volgt ingericht. Als hoofdorgaan dienen de Orts- en de
Landkrankenkasse (resp. voor bedrijfs- en landarbeiders),
beiden plaatselijk begrensd, in tegenstelling met de Ortskranken-
kassen van het K. V. G., die op beroepsgrondslag rustten.
Deze laatste kassen verdwijnen onder de R. V. O. niet ge-
heel; zij kunnen n.1. als „besondere Ortskrankenkas-
sen" toegelaten worden op dezelfde voorwaarden als reeds
bestaande Betriebskrankenkassen (zie hieronder); der-

1  ..An die Stelle einer übertriebene Dezentralisation darf nicht aus theoreti-
sicrendcn Erwägungen eine schablonenhafte Zusammenwerfung von Organi-
sationen. eine Zentralisation lediglich um der Zentralisation willen und ohne
Berücksichtigung besonderer Bedürfnisse treten" (Abschnitte a. d. Begr. R. V. O.
blz. 55).

-ocr page 40-

gelijke kassen kunnen evenwel na het in werking treden der
R. V. O. niet meer opgericht worden (R. V. O. §§ 239—244).

In de Memorie van Toelichting worden de eerstgenoemde
overheidskassen genoemd „de grondpeilers van de geheele
organisatie der ziekteverzekering" welker „totstandkoming,
voortbestaan en voortdurende solvabiliteit den doorslag moeten
geven ten aanzien van het toelaten en oprichten van ander-
soortige kassen" \').

Nu is het merkwaardig om na te gaan, welke houding de
R. V. O. heeft aangenomen tegenover die andere kassentypen,
die reeds onder het K. V. G. bestonden. De gemeentelijke
ziekteverzekering is verdwenen; eveneens de Baukranken-
kassen, die van weinig belang waren en dienden voor de
arbeiders, die werkzaam zijn in tijdelijke groote bouwonder-
nemingen (als bouw van een fort, graven van een kanaal, enz.).

Terwijl nu de bestaande typen van ondernemerskassen, n.1.
de Betriebs- en de Innungskrankenkassen in vollen
omvang, zij het ook op zekere voorwaarden 1), tot de uitvoering
der R. V. O. werden toegelaten, werden de „eingeschriebene" Hilfs-
kassen geheel anders behandeld. De Memorie van Toelichting
werpt hierop een eigenaardig licht. Uitgaande van het standpunt,
dat zooveel eenigszins mogelijk was, de uitvoering der verzekering
diende opgedragen te worden aan de algemeene overheidskassen,
kon het niet anders of men moest komen tot een besnoeiing
der Hilfskassen. Nadat de Memorie dan eerst gewaagd heeft
van de vele voorrechten, die dezen onder het K. V. G. genoten
ten koste van de andere kassen, en de ongewenschtheid daar-
van betoogd heeft, werpt zij den Hilfskassen voor de voeten,
dat zij haar leden veel minder kunnen geven, dan de andere
kassen, waar de werkgevers te haren opzichte vrijgesteld
zijn van de verplichting om een deel der premie voor hun

1  Daaronder behoort, voor zoover het dergelijke kassen betreft, die na het
in werking treden de R. V. O. worden opgericht, de voorwaarde, dat zij de be-
staansmogelijkheid der overheidskas niet in gevaar mogen brengen. Vgl. §§245—256
j° 254. Zie over „die Wiederbelebung des Innungswesens", C. Bornhak, Die
deutsche Sozialgesetzgebung, Tübingen\'Leipzig 1900 blz. 24 v.v.

-ocr page 41-

rekening te nemen, en wordt haar er bovendien feitelijk een
verwijt van gemaakt, dat de werkgevers hiervan duchtig.mis-
bruik maakten \'). Een en ander bracht de Regeering tot de
overweging „ob bei der Neugestaltung der Krankenversicherung
überhaupt noch ein Platz für die Zulassung der Hilfskassen als
Ersatzkassen gegeben sei"! 1) Dat tegen een dergelijke wijze
van argumenteeren wel het een en ander ware aan te voeren,
behoeft geen betoog! Het is daartoe evenwel hier de plaats niet.
Het is er ons slechts om te doen, om een inzicht te verkrijgen
in de beweegredenen, die tot de huidige wetgeving leidden.

De Memorie vermeldt dan verder, 2) dat de Regeering onder
de belanghebbenden een enquête instelde, om na te gaan in
hoeverre of er onder hen werkelijk nog behoefte bleek te
bestaan naar het instituut der Hilfskassen. Dit onderzoek had
tweeërlei resultaat. Eenerzijds werd van den kant van de Hilfs-
kassen van handelsbedienden, e. d. betoogd, dat voor hen het
voortbestaan der Hilfskassen als uitvoeringsorgaan der ziekte-
verzekering daarom van het grootste belang was, waar onder
deze categorie verandering van domicilie veelvuldig voorkomt,
wat dan ook telkens verandering van kas zou meebrengen 3).
Hoewel het ontwerp-R. V. O. te dien aanzien reeds enkele
vereenvoudigingen aangebracht had, erkende de Regeering toch
tot op zekere hoogte de gegrondheid van dit argement.

Anderzijds had echter het onderzoek tot uitkomst, dat de ge-
raadpleegde vertegenwoordigers verklaarden zich er bij neer te
kunnen leggen, dat de Hilfskassen van de uitvoering der wet
zouden worden uitgesloten, mits zij als „Zuschuszkassen" mochten
blijven voortbestaan: maar . verder op voorwaarde, dat dan
ook de Betriebs- en Innungskrankcnkassen zouden worden uit-
geschakeld.

Had de Regeering tegen de eerste restrictie niet het minste

1  Abschnittc a. d. Begr. R. V. O. blz. 82.

2  t. z. p. blz. 82, 83.

3  Met alle financiccle bezwaren daaraan verbonden (opnieuw storten van
entreegelden, derven van uitkccringen tijdens den wachttijd e. a.).

-ocr page 42-

bezwaar, even merkwaardig als typeerend is daarentegen haar
houding ten opzichte van de tweede; in de Memorie van Toe-
lichting lezen wij daaromtrent het volgende: \') „Soweit es aber
damit begründet wird, dasz es unbillig sei, nur gerade diese
eine Kassenart zu beseitigen, die anderen Sonderkassen aber zu
schonen, ist er nicht berechtigt. Die Hilfskassen können den
Betriebs- und Innungskrankenkassen deshalb nicht gleichgestellt
werden, weil sie abweichend von ihnen ganz auszerhalb des
Rahmens der reichsgesetzlichen Krankenversicherung stehen und
auf völlig anderer Grundlage als sie, ins besondere nicht auf dem
Grundsatze des Zusammenwirkens der Arbeitgeber und -nehmer,
aufgebaut sind. Die Betriebs- und Innungskrankenkassen — und
das Gleiche gilt von den neuen Landkrankenkassen des Ent-
wurfs — sind im Gegensatz zu der selbständigen Eigenart der
Hilfskassen gewissermaszen nur Spielarten der als Grundorgani-
sation gedachten Ortskrankenkassen. Dieser Umstand allein
wurde es schon rechtfertigen, wenn der Entwurf sich den Hilfs-
kassen anders als den Betriebs- und Innungskrankenkassen gegen-
überstellte. Dazu kommt aber noch, dasz auch diese anderen
Kassen sich... in weitgehenden Masze der Rücksichtnahme
auf die Anforderungen der neuen Gesammtorganisation unter-
werfen und dieserhalb teils ihre Umgestaltung, teils selbst ihre
Beseitigung gefallen lassen müssen: die Hilfskassen können
jedenfalls daraus keinen Grund zur Beschwerde herleiten, wenn
auch sie nach der gleichen Regel behandelt werden".

Uit een en ander concludeert de Regeering dan „trotz mancher
Bedenken und offenbarer Schwierigkeiten" om onder zekere voor-
waarden jreeds bestaande Hilfskassen tot de uitvoering der R. V. O.
toe te laten. Evenwel: „neue Privilegien sollen nicht mehr erteilt
werden; das hiesze den auf Anbahnung tunlichster Einheitlichkeit
gerichteten Grundgedanken der Reform vereiteln".

Het bovengezegde geeft aanleiding tot de volgende opmer-
kingen. Onbesproken moet hier blijven in hoeverre de gedachte,
dat het particulier initiatief in ieder geval ondergeschikt behoort
te zijn aan de overheidsorganen, aanvaard dient te worden;

-ocr page 43-

maar wel mag er hier op gewezen worden, dat de R. V. O.
ten opzichte van de verwerkelijking van een zoo sterk mogelijke
centralisatie in het kassencomplex met twee maten gemeten heeft\').
Men denke b.v. aan de Innungskrankenkassen. Deze ondernemers-
kassen, die in 1905 2,21 % en in 1910 2.12% van het totaal
aantal verplicht verzekerden omvatten, vinden krachtens de
bepalingen van de R. V. O. gelegenheid zich verder te ont-
wikkelen; terwijl daarentegen de Hilfskassen, wier ledental in
dezelfde jaren resp. 7.21% en 6.82 % bedroeg, geheel aan
banden worden gelegd en gedoemd zijn om langzamerhand uit
te sterven.

Evenmin schijnt het brengen der Betriebs- en Innungskranken-
kassen onder hetzelfde genus als de overheidskassen ons juist toe.
In wezen toch zijn deze kassen onderling wel zeer verschillend.
De ondernemerskassen zijn van huis uit zuiver privaatrechtelijke
lichamen, en het was eerst door de desbetreffende bepalingen
van den wetgever, dat zij als volwaardig uitvoeringsorgaan in
zijn stelsel werden opgenomen en dat voortaan alle verplicht
verzekerden, die werkzaam zijn in bedrijven, wier ondernemers
gebruik hebben gemaakt van hun recht om een ondernemerskas
op te richten,
verplicht zijn zich daarbij aan te sluiten. Met de
overheidskassen hebben zij voorts gemeen, dat de werkgevers
een belangrijk aandeel in het bestuur der kas hebben, — wat
voor zoover betreft de Betriebskrankenkasscn hierop neerkomt,
dat de werkgever alléén, de helft van het stemmental uitbrengt
(§ 338)1); maar anderzijds dient op deze belangrijke afwijking
gewezen te worden, dat de werkgevers het in hun macht
hebben om eenzijdig de verbintenis van verzekering met de
leden der ondernemerskas te doen eindigen, door het ontslaan
van de betrokkenen.

Weliswaar bepaalt de R. V. O., dat een Betriebs- of Innungs-
krankenkasse niet opgericht kan worden dan nadat de belang-
hebbende arbeiders gehoord zijn. Men leide hieruit evenwel

1  Voor de Innungskrankenkassen gelden de §§3-11 j°. 381, 2« lid.

-ocr page 44-

niet af, dat de ondernemer de toestemming zijner arbeiders
behoeft. Integendeel: uit § 253, 2e lid R. V. O. volgt, dat
wanneer verzuimd is de arbeiders hierin te kennen, zulks geen
reden oplevert om de vereischte goedkeuring van overheidswege
te onthouden \').

Uit een en ander moge blijken, dat er wat hapert aan de
redeneering, die ondanks belangrijke verschillen a priori tusschen
overheidskassen en ondernemerskassen, deze laatsten niettemin
beschouwt als „varieteit" van de eersten en op dien grond
concludeert tot een principieel andere gedragslijn ten aanzien
der Hilfskassen, als „vallende buiten het kader der wet".

En ware het niet, dat wij in het voorafgaande herhaaldelijk
hadden kunnen wijzen op verschillende factoren, die den wet-
gever in dezen geest moesten beïnvloeden bij het bepalen van
zijn gedragslijn, dan zou het inderdaad onbegrijpelijk moeten
voorkomen, wat .de ratio wel mag zijn van het bevoorrechten
van het particulier initiatief van den werkgever boven dat van
de arbeiders zelf, aangenomen dan altijd, dat de \\vetgever,
zooals hier het geval is, het particulier initiatief niet ten eenen
male uit zijn stelsel bant. Het hindert evenwel voortdurend
bij het lezen der Memorie van Toelichting, dat de motieven,
waarom men de Hilfskassen wenscht te verdringen, niet ronduit
genoemd worden, doch slechts hier en daar doorschemeren,
terwijl daarentegen de — zooals gebleken moge zijn — vaak
onzuivere argumentaties bij den oppervlakkigen lezer zeer sterk
den indruk moesten vestigen, dat de Hilfskassen zonder meer
een ongewenscht instituut vormen en derhalve behooren te ver-
dwijnen. .

Eindelijk willen wij in dit verband er nog op wijzen, dat de
houding der Hilfskassen zelf veel er toe bijgedragen heeft
om den wetgever, zooal niet tot die gedragslijn te voeren, dan
toch zeker daarin te stijven. Wij hebben reeds gezien, dat de
Hilfskassen den arbeiders steeds minder belang gingen inboeze-
men sedert het politieke accent niet meer dóér lag, maar naar

1) Dr. A. Olshauscn, Krankcnversichcrung, 3\' dr. Berlijn 1914, blz. 223,
noot 7, en blz. 231, noot 7.

-ocr page 45-

de overheidskassen was overgebracht. Uit de enquête, door
de ontwerpers van de R. V. O. onder de vertegenwoordigers
der Hilfskassen gehouden, en het resultaat, dat zij opleverde,
meenden zij te mogen opmaken, en niet geheel ten onrechte,
dat de Hilfskassen niet onontbeerlijk werden geacht; dat men
ze evenwel alleen wilde laten schieten als de Regeering dan
ook de Betriebs- en Innungskrankenkassen uit het ontwerp
zou schrappen, moge al wijzen op een zekere „jalousie de
métier", speciaal waar het hier ging om
ondernemers fondsen,
een uiting van principieel verzet was het geenszins.

Nu dus zoo duidelijk gebleken was, dat de Hilfskassen noch
den steun der overheid, noch in voldoende mate dien der betrokken
bevolkingsgroepen achter zich hadden, daar behoeft het niet te
verwonderen, dat slechts overwegingen van louter practischen
aard het geheel elimineeren van deze instellingen vooralsnog
in den weg stonden, en zij bij de uitvoering der R. V. O. nog
slechts amper meetellen. In de volgende bladzijden zal ons dit
aan de hand der desbetreffende wettelijke bepalingen duidelijk
worden.

-ocr page 46-

§ 2. DE PLAATS DER HILFSKASSEN IN DE
REICHSVERSICHERUNGSORDNUNG.

Zullen wij bij de bespreking van het Engelsche recht als
motief voor de invoering eener sociale verzekeringswetgeving
vinden, dat de wetgever zich verplicht achtte in te grijpen
aangezien, — en in zooverre als — het particulier initiatief
was te kort geschoten, bij den Duitschen wetgever treffen wij
daarentegen een anderen gedachtengang. Reeds de genoemde
keizerlijke boodschap van 1881 gewaagde van een
recht der
arbeiders
jegens den Staat op ondersteuning (Fürsorge) \'), waar
hun economische toestand hun niet toelaat zelf afdoende zich
te wapenen tegen de geldelijke en physieke gevolgen van de
wisselvalligheden des levens.

In nauw verband met het Duitsche standpunt staat het
stelsel van sociale verzekering, dat de Duitsche wetgever ge-
kozen heeft. Waar een zoodanige opvatting van de staatstaak
heerscht, zal onwillekeurig sterken nadruk vallen op de over-
heidskas. Men heeft daarbij dan ter uitvoering der wetgeving
de keuze tusschen een ambtelijk gecentraliseerd systeem en een
gedecentraliseerd stelsel van organen met „Selbstverwaltung" 1).
Er was alles voor te zeggen om het laatste te kiezen 2), en
zoo is het ook geschied, reeds bij de wetgeving der tachtiger
jaren. De R. V. O. bracht hierin geen wijziging. De Orts-
en Land-K ranken kassen zijn als hoofdorganen met de
uitvoering der verzekering belast. Daarnaast staan dan de
besondere Ortskrankenkassen, de Betriebs- en de
Innungskrankenkassen.

Voor haar constitutie moge verwezen worden naar de des-
betreffende bepalingen van de R. V. O.

Ten aanzien van de Hilfskassen, voor zoover zij in het stelsel

1  Uitvoerig hierover F. Flciner, Institutioncn des deutschcn Verwal-
tungsrechts, 3« dr. Tübingen 1913, blz. 91 v.v. Voorts Kaskcl 6 Sitzler a. w.
blz. 55, 56.

2  Lewis, a.w. blz. 175.

-ocr page 47-

der R. V. O. \') nog worden toegelaten, heeft deze wet dan
bepaald, dat
reeds bestaande Hilfskassen, onder zekere voor-
waarden als Ersatzkassen deel konden krijgen aan de uit-
voering der wet.

Alvorens over deze voorwaarden nader te spreken en dan
tevens de verhouding der Ersatzkassen tot de overheidskassen
onder de oogen te zien, moeten wij er eerst op wijzen, dat
ingrijpende veranderingen in het Hilfskassenrecht waren aan-
gebracht.

Op 20 December 1911 was het H. K. G. opgeheven bij het
Gesetz betreffend die Aufhebung des Hilfskassen-
gesetzes (= A. H. G. 1)). Voortaan zouden de Hilfskassen
geregeerd worden door de daarin vervatte voorschriften over
de onderlinge verzekeringsmaatschappijen. De toepasselijk ver-
klaring van het V. A. G., die hoofdzakelijk beoogde een stren-
ger staatstoezicht op de Hilfskassen te kunnen houden en
de oprichting van „Schwindelkassen" te voorkomen, werd door
het A. H. G. nader gequalificeerd 2).

Uit deze bepalingen nu blijkt ten aanzien der externe
organisatie der Hilfskassen, dat deze, evenals trouwens onder
het H. K. G., als rechtspersoon optreden (§§ 53 j" 14 en 19

1  Dit is voor deze wet de gebruikelijke afkorting, beduidende; Aufhebung
Hilfskassen-Gcsetz.

2  Zie hierover uitvoerig: Dr. A. Olshausen, Krankenversicherung, Berlijn
1914. Nachtrag, blz. 1 — 12; Dr. L. Reuss. in Mancs\' Vcrsichcrungslcxicon,
Ergänzungsband. Tübingen 1913, blz. 358 v.v.

-ocr page 48-

V. A. G.), en voorts, dat voorschriften in de statuten, die de
vertegenwoordigingsmacht van het bestuur beperken, ook tegen
derden werken (§ 53 V. A. G. j° § 26 Bürg. Ges. Buch).

De inwendige organisatie wordt, behoudens dedwingende
bepalingen van het V. A. G. door de statuten geregeld (§17
V. A. G.). Wij moeten afzien van de bespreking der nadere
voorschriften in dezen (zoo over het begin en het einde van
het lidmaatschap, verplichting tot contributie betalen, statuten-
wijziging, ontbinding der kas, faillissement enz.). Alleen zij
vermeld, dat volgens § 6 A. H. G. iedere Hilfskasse verplicht
is een reservekapitaal te vormen ten bedrage van minstens
de gemiddelde jaarlijksche uitgaven, berekend over vijf jaren.
Ter voorkoming van verwarring moet uitdrukkelijk opgemerkt
worden, dat hierbij allerminst sprake is van een wiskunstig
berekende som, uitmakende „het verschil tusschen de contante
waarden der uit de loopende contracten voortvloeiende ver-
plichtingen tot uitkeering en der daartegenoverstaande netto-
premievorderingen" (Molengraaff), waarvoor bij het z.g.n.
„omslagstelsel" uiteraard geen reden is; maar van „een appeltje
voor den dorst" ter bewaring der solvabiliteit der vereenigingen
in geval van buitengewone omstandigheden (b.v. epidemieën) \').

Met betrekking tot de voorwaarden voor toelating bepaalt
de R. V. O. in de eerste plaats, dat daarvoor slechts in aan-
merking komen Hilfskassen, die vóór 1 April 1909 volgens de
desbetreffende voorschriften van het K. V. G. waren „beschei-
nigt". Daarbij komt nu het vereischte, dat een zoodanige kas,
om als Ersatzkasse te kunnen worden erkend, voortdurend meer
dan duizend leden moet hebben bezeten, een getal, dat evenwel
op verzoek der kas door de hoogste administratieve autoriteit
ter plaatse, waar de kas gevestigd is, kan verlaagd worden
tot uiterlijk 250; en eindelijk, dat de statuten aan de bepalingen
in de §§ 504—513 R. V. O. vermeld, voldoen. Van deze be-
palingen zijn de volgende de voornaamste.

1) Vgl. hiernaast het financieel voordeeliger systeem der Engclsche wet. Een
vergelijking tusschen belde stelsels te vinden bij Carr, Stuart Garnctt en
Taylor, National Insurance, Londen 1912, blz. 106 c. v.

-ocr page 49-

Zij betreffen in de eerste plaats de voorwaarden, die de kas
mag stellen ten aanzien van verplicht verzekerden, die tot het lid-
maatschap begeeren te worden toegelaten. Admissie mag niet
afhankelijk gesteld worden van het toetreden tot andere ver-
eenigingen, tenzij een zoodanige clausule reeds bij de oprichting
der kas in de statuten was opgenomen (§ 504). Bovendien
mag de kas niemand weigeren, die tot de categorie van per-
sonen behoort, voor welke zij is opgericht, met name niet op
grond van hun leeftijd of gezondheidstoestand; uitgezonderd
evenwel diegenen, die ten tijde der aanmelding reeds ziek zijn,
of die vroeger reeds lid der kas waren en bij haar nog in de
schuld staan, of die uit hoofde van een andere verzekering aan-
spraak hebben op minstens de uitkeering der betrokken over-
heidskas (§ 505). Door deze reeks van voorschriften nu is de
Ersatzkasse ten eenenmale onvrij in de keuze harer leden, en
kan het wel niet anders of zij moet haar individualiteit goed-
deels inboeten. Hier komt nog bij, dat zij weliswaar haar
ledental mag aanvullen en uitbreiden, mits zij evenwel daarbij
blijve binnen het kader van personen, waarvoor zij krachtens
haar statuten is opgericht.

Wat betreft de verplichtingen der leden, wordt aller-
eerst bepaald, dat deze niet kunnen bestaan in het verrichten
of nalaten van handelingen, die buiten het vereenigingsdoel
liggen (§ 504, 2dt lid). Ten aanzien van de verplichting tot het
betalen van premie behelst de wet geen maximum of mini-
mum-bedrag; differentiatie naar den leeftijd der leden op het
moment van den aanvang van het lidmaatschap is slechts
geoorloofd, wanneer desbetreffende bepalingen uiterlijk sedert
1 Januari 1911 in de statuten zijn opgenomen; naar gelang
van den gezondheidstoestand van het lid op het tijdstip van
toetreden, mag de contributie met hoogstens een vierde verhoogd
worden. (§ 506).

De leden zijn gerechtigd tot minstens, die uitkeeringen,
die de overheidskas, waartoe zij rechtens behooren \'), als „Regel-

3

33

-ocr page 50-

leistungen" geeft\'), te weten uitkeeringen in geval van ziekte 1),
bevalling en dood; deze mogen niet gedifferentieerd worden
naar den leeftijd of gezondheidstoestand ten tijde van den aan-
vang van het lidmaatschap (§ § 507 en 506, 2de lid). Overigens
is de Ersatzkasse vrij in het bepalen in haar statuten van duur
en bedrag der gewone uitkeeringen, zoowel als der in de R. V. O.
genoemde „Mehrleistungen" 2); alleen mogen de uitkeeringen bij
doode het tienvoudige der wekelijksche uitkeering niet over-
schrijden (§ 508). Na den aanvang van het lidmaatschap mag
de kas geen leden daarvan vervallen verklaren of hen, hetzij ten
aanzien der premie, hetzij ten aanzien der uitkeeringen op grond
van het overschrijden eener leeftijdsgrens of van een wending in
hun gezondheidstoestand in ongunstiger positie brengen (§ 511).

Eindelijk mogen verzekerden, als zij twee jaar lid zijn geweest
der kas, van hun lidmaatschap niet vervallen worden verklaard
op grond van hun uittreden of uitgesloten worden uit andere
vereenigingen; geschiedt dit laatste vóór dien termijn, dan moeten
hun minstens de entreegelden gerestitueerd worden (§ 512).

Hilfskassen, die aan bovengenoemde voorwaarden beant-
woorden, worden op haar verzoek 3) door de in de R. V. O.
daartoe aangewezen autoriteit als Ersatzkasse tot de uitvoering
der wet toegelaten. Deze „Bescheinigung" wordt ingetrokken,
zoodra de kas niet meer aan de vereischten voldoet, of wanneer
naderhand haar statuten de categorie van verplicht verzekerden,
die lid der kas kunnen zijn, uitbreiden (§ 516).

Ten slotte moeten wij nagaan in welke verhouding de
Ersatzkassen en haar leden tot de overheidskassen staan.
Hierbij treft ons onmiddellijk een principieel verschil met de

1  Geneeskundige hulp en ziekengeld kunnen vervangen worden door ver-
pleging in een ziekenhuis: heeft de patiënt een gezin, dan kan dit alleen met
zijn uitdrukkelijke toestemming gebeuren (§ 184).

2  Zie §§ 185, 187, 191 en 208.

3 •!) Het verzoek om erkenning kan evenwel slechts worden ingediend tot
uiterlijk zes maanden vóór het verloopen der geldigheid van de krachtens
§ 75a K. V. G. verleende „Bescheinigung".

-ocr page 51-

desbetreffende bepalingen van het K. V. G. Terwijl toch volgens
deze wet een verplicht verzekerde, wanneer hij zich eenmaal
bij een „bescheinigte eingeschriebene Hilfskasse" aangesloten
had, tot de overheidskas in geenerlei relatie meer stond .—
§ 75 K. V. G. spreekt immers van een
bevrijd zijn van de ver-
plichting om zich om zich aan te sluiten bij de overheidskas in
zoodanig geval — heeft de R. V. O. een ander stelsel gevolgd,
In § 517 wordt n,l. bepaald, dat een verplicht verzekerde, die
lid is of wordt van een Ersatzkasse, daardoor niet ophoudt lid
te zijn van de voor hem bestemde overheidskas, met dien ver-
stande echter, dat de rechten en verplichtingen, die voor hem
uit het lidmaatschap der overheidskas voortspruiten, rusten,
zoolang hij bij de Ersatzkasse aangesloten blijft. Volgens dit
systeem wordt de relatie met de overheidskas dus niet ver-
broken, maar blijft het lidmaatschap, zij het dan ook een louter
formeel lidmaatschap, bestaan.

De verplicht verzekerde, die zich aansluit bij een Ersatzkasse,
verkrijgt dit „rustend lidmaatschap" der overheidskas op zijn
daartoe strekkend verzoek.

Het systeem der R. V. O. heeft o. a. dit belangrijke gevolg,
dat de werkgever, ook wanneer zijn onderhebbende arbeider
lid is van een Ersatzkasse, verplicht blijft zijn aandeel in de
premie aan de overheidskas te betalen. Het tegenovergestelde
was, gelijk wij zagen, het geval onder het K. V. G.: en hierin lag
juist een van de redenen, waarom toentertijd door de werkgevers
het toetreden tot een „eingeschriebene" Hilfskasse werd aange-
moedigd. Zonder twijfel is dan ook het stelsel der R. V. O. in dit
opzicht een verbetering, waar het den werkgevers zoo onmogelijk
gemaakt wordt, zich aan deze verplichting te onttrekken \').

Opvallend is echter, dat dit aandeel van den werkgever noch
geheel, noch gedeeltelijk aan de Ersatzkasse ten goede komt.
Slechts voor het geval, dat deze laatste voor het grootste
gedeelte bestaat uit bepaaldelijk genoemde catagorieën van ver-

-ocr page 52-

plicht verzekerden, onder wie verwisseling van domicilie, waar
zij hun beroep uitoefenen, veelvuldig voorkomt (§ 165 sub 3,
4 en 5), kan zij den Bondsraad verzoeken, dat haar een deel
van het werkgeversaandeel, tot een maximum van 4/s, worde
afgedragen (§ 518). Deze voorschriften ten aanzien van de gel-
delijke verplichting des werkgevers zullen na de voorafgaande
bladzijden wellicht niet verrassen; en men zal goed doen in
ieder geval te erkennen, dat het een aanzienlijke vooruitgang
is, dat, waar deze verplichting eenmaal principieel was aan-
genomen, de wetgever thans ingezien heeft, dat ontheffing
daarvan ten behoeve van werkgevers van Hilfskassenleden door
niets gerechtvaardigd wordt. \') Intusschen dankbaar als men
wezen moge over deze verbetering, voor voldaanheid is nog
allerminst reden.

Het kan zijn nut hebben om ter oriënteering hier kortelijks
te gewagen van den gedachtengang der Regeering, zooals die
in de reeds meermalen geciteerde Memorie van Toelichting tot
de R. V. O. tot uiting komt. Nadat aldaar eerst betoogd is,
dat de sociale verzekering een publiekrechtelijk karakter draagt,
beoogende niet in de eerste plaats de bevordering van het
welzijn der betrokken verzekerden, maar van de algemeene
welvaart, en dat de benoodigde gelden behooren opgebracht
te worden door arbeiders en werkgevers, die van deze regeling
het directe profijt hebben, wordt deze verplichting des werk-
gevers geconstrueerd als een vorm van belasting, waarin hij
pro rato van het aantal verplichtverzekerden, dat hij in dienst
heeft, wordt aangeslagen; m. a. w. de werkgever betaalt niet voor
zijn arbeiders A., B., C., enz. individueel. Uit deze constructie
wordt eenerzijds afgeleid, dat de Ersatzkassen ten behoeve harer
verplicht verzekerde leden geen rechten kunnen doen gelden
op de premiefracties, die door den werkgever zijn gestort;
anderzijds wordt met zooveel woorden hieraan toegevoegd, dat
uitsluitend „billijkheidsoverwegingen" er*oe geleid om verplicht
verzekerde Ersatzkassenleden van het betalen van premie aan
de overheiskassen vrij te stellen 1 Wie dan hiertegen mocht

1) Abschnitte a. d. Begr. R. V. O. blz. 84.

-ocr page 53-

willen aanvoeren, dat door deze regeling aan de overheidskassen
baten toevloeien, waartegenover geen verplichtingen staan, vindt
daartegen in de Memorie deze repliek, dat weliswaar gereedelijk
wordt toegegeven, dat de voordeelen, die hieruit voor de overheids-
kassen voortspruiten, in den regel de nadeelen zullen overtreffen,
voortkomende uit het feit, dat allicht goede risico\'s aan deze kassen
worden onttrokken door de Ersatzkassen, maar dat ten slotte
het toevloeien van deze baten geschiedt onafhankelijk van den
wil der overheidskassen, en louter afhangt van den vrijen wil
dier verzekerden, die zich de luxe permitteeren van zich aan
te sluiten bij een particuliere kas; bovendien heet dit stelsel
billijk, daar deze baten ten goede komen aan die verzekerden,
die zich voegen naar den regel der wet1)!

Vermelden wij ten slotte nog enkele wettelijke voorschriften,
die de verhouding der verplichtverzekerde Ersatzkassenleden
tot de overheidskassen betreffen. Zoo bepaalt § 521, dat wanneer
het lidmaatschap van een zoodanig lid, dat „rustend lid" der
overheidskas is, eindigt, het bestuur der Ersatzkasse hiervan ter
bevoegder plaatse heeft kennis te geven; hetzelfde geldt, zoodra de
uitkeeringen der Ersatzkasse komen beneden het vastgestelde wet-
telijk minimum 2). Voorts bepaalt de wet. dat voor een verplicht
verzekerd lid eener Ersatzkasse, dat geen gebruik gemaakt heeft
van zijn recht om van actief tot „rustend" lid zijner overheids-
kas te worden, de Ersatzkasse slechts de rol speelt van „Zuschusz-
kasse"; waar in deze omstandigheid een zoodanige verzekerde
geen gebruikt maakt van de voorziening in geneeskundige hulp
van wege zijn Ersatzkasse, mag deze laatste de uitkeering van
ziekengeld met \'/•» verhoogen (§ 507, 3de lid). Eindelijk schrijft
§ 525 voor dat geschillen, die tusschen Ersatzkassen en overheids-
kassen mochten rijzen met betrekking het al dan niet recht-
matige van verleende uitkeeringen, zullen beslist worden door
het „Versicherungsamt" 3).

2  Zie ook § 523.

-ocr page 54-

§ 3. SAMENVATTING.

Het zal uit de voorgaande bladzijden duidelijk geworden zijn,
dat de neerdalende lijn, die de Hilfskassen in den loop der
geschiedenis der Duitsche sociale verzekeringswetgeving gevolgd
hebben, recht gaf om in het begin van dit hoofdstuk te gewagen
van een „gevallen grootheid". Wij vergeten daarbij niet, dat
het begrip grootheid relatief is; met name zoude het niet
passen op den omvang, waartoe de Hilfskassen zich te eeniger
tijd ontwikkeld hebben, wanneer wij dien zouden willen verge-
lijken met dien der Engelsche friendly societies.

Wanneer dan intusschen de vraag rijst, wat de oorzaken zijn,
dat, afgezien van de latere rijksziekteverzekeringswetgeving, en
reeds voor dien tijd, Duitschland bij Engeland zoover ten achter
bleef, dan dient ten antwoord hierop in de eerste plaats gewezen
te worden op den uiterst gewichtigen sociaal-economischen factor,
waarop wij in onze inleidende paragraaf uitvoerig gewezen
hebben. \')

Deze heeft zijn stempel gedrukt, zoowel op de geheele daarna
tot stand gekomen sociale verzekeringswetgeving, als meer in
het bijzonder, het wedervaren der Hilfskassen. Immers uit het
voorafgaande moge gebleken zijn, dat deze Hilfskassen op
zichzelf beschouwd, getoond hebben zich tot een zoodanige
mate van levenskracht te kunnen ontwikkelen, dat een tegemoet-
komende houding des wetgevers van haar een waardevol element
had kunnen maken voor een krachtige ontwikkeling der rijks-
verzekering. Het heeft evenwel niet zoo mogen zijn. Aan
weerszijden was men gebonden: de Hilfskassen waren op
sleeptouw genomen door de radicale vakvereenigingen; de
wetgever, die tegenover deze laatsten een defensieve houding
meende te moeten aannemen, bepaalde noodwendig daarmede
tevens zijn houding ten aanzien der eersten.

Zonder hiermede de gedragslijn van dezen wetgever in dit
opzicht te billijken, dienen wij toch op dezen factor het volle
licht te doen vallen, en wel in het bijzonder met het oog op

-ocr page 55-

het zich vormen van een juiste waardeering van het aanvankelijk
beroep van den Nederlandschen wetgever op het in Duitsch-
land geldende stelsel. In de tweede plaats ontveinzen wij ons
. daarbij niet, dat dit stelsel in het algemeen — dus niet alleen
zooals zich dit deed gelden ten aanzien der Hilfskassen in het
bijzonder — mede bepaald werd, door de bepaalde voorstelling
die men zich in het Duitsche Rijk van den staatstaak vormt,
hoewel ook op deze voorstelling de genoemde sociaal-econo-
mische omstandigheden stellig hun invloed hebben doen gelden.
Wij zijn er ons anderzijds ten sterkste van bewust, dat de
Duitsche sociale politiek — veelszins terecht — in meer dan
één opzicht de bewondering van de geheele beschaafde wereld
heeft opgewekt, en als gevolg daarvan een onmiskenbaren
invloed heeft doen gelden, zoowel op de ontwaking der sociale
belangstelling van de wetgevers in andere landen, als speciaal
op het punt der sociale verzekering ; dat bovendien vele dier
landen dankbaar gebruik hebben kunnen maken van de in
Duitschland ten koste van veel mistasten opgedane ervaring,
zooals met name Lloyd George bij de indiening van zijn
ontwerp van National Insurance nadrukkelijk heeft te kennen
gegeven. Maar even nadrukkelijk heeft deze staatsman uitge-
sproken en in zijn ontwerp belichaamd, dat een systeem van
sociale verzekering, wil het de nationale volkskracht zoo sterk
mogelijk tot ontplooiing brengen, moet berusten op grond-
slagen, ontstaan uit een bevruchtende inwerking der nationale
praktijk van het historisch gewordene op de theoretische in-
zichten des wetgevers.

In Duitschland evenwel is een noodlottige samenloop van
omstandigheden op de Hilfskassenbeweging van verlammenden
invloed geweest. Slechts wanneer men de geschiedenis van dit
proces in het oog houdt, is het te begrijpen, dat het feit, dat
de Hilfskassen als uitvoeringsorgaan der rijksziekteverzekering
vrijwel van het tooneel verdwenen zijn, tijdens het tot stand-
komen der R. V. O. van de zijde der belanghebbenden slechts
platonische protesten uitgelokt heeft, protesten, die boven-
dien nog hoofdzakelijk uit naijver tegen de instandhouding der

-ocr page 56-

ondernemers-kassen voortsproten. Immers men was tevreden met
den geenszins geringen invloed, dien men zich in de overheids-
kassen had weten te verwerven.

De rol der Hilfskassen als uitvoeringsorgaan der rijksziekte-
verzekering is zoo goed als uitgespeeld. Met te grooter zeker-
heid kunnen wij dit zeggen, waar het ons uit het voorgaande
is duidelijk geworden, dat er niemand meer is, die zich voor
haar voortbestaan nog warm maakt, de overheid allerminst,
maar evenmin de arbeiders zelf.

Ongetwijfeld hebben de arbeiders in de overheidskassen over-
wegenden invloed. Maar wie mocht meenen, dat hierdoor een
aequivalent gevonden wordt voor de sociale beteekenis van
onderlinge arbeiderskassen, die zoude blijk geven de juiste
waarde der overheidskassen te overschattten. Niet dat wij blind
zouden zijn voor velerlei goede resultaten, die aan haar te
danken zijn: wij denken daarbij in het bijzonder aan wat door
dezen werd tot stand gebracht op het gebied van het stichten van
sanatoria, herstellingsoorden e.d. Integendeel, hier past groote
waardeering. Maar niettemin zal men het waarschijnlijk met ons
eens kunnen zijn hierover, dat uit het sociaal oogpunt, als middel
tot sociale verheffing van de economisch zwakke lagen der
maatschappij, een overheidskas nooit die beteekenis kan krijgen,
die juist aan een particuliere kas haar waarde geeft\').

Het valt buiten ons bestek om hier dieper op in te gaan.
Alleen worde in dit verband op twee dingen gewezen: Eener-
zijds hierop, dat uit den aard der zaak een uniforme overheidskas,
wier constitutie wordt bepaald door stringente wettelijke voor-
schriften, reeds hierom in het nadeel is, waar haar het aan-
passingsvermogen ontbreekt om zich aan te sluiten aan de steeds
zich vervormende en groeiende maatschappelijke toestanden; van
een uitgroeien en ontplooien kan weinig sprake zijn, immers de
categorieën, die zij omvat, zijn wettelijk bepaald, en van de
vrijwillige verzekering, die dan nog groei zou kunnen aanbrengen,

-ocr page 57-

is bij de Duitsche overheidskassen weinig terecht gekomen.
Anderzijds kan bij een overheidskas nooit die reëele belangen-
gemeenschap bestaan, die juist de kracht is van de particuliere
kassen; immers een door overheidsbevel samengebracht ledental
mist het daartoe benoodigde ideëele element\').

Die zich door het bovenstande nog niet mocht hebben laten
overtuigen, hem zij de aandachtige lezing aanbevolen van een
boek als het reeds aangehaalde werk van Prof. Ludwig
Bernard, „Unerwünschte Folgen der deutschen Sozialpolitik";
wellicht dat hem dan de oogen zullen opengaan bij het kennis
nemen van de daar vermelde klachten over simulatie, „Renten-
neurasthenie" en fnuikende partijpolitiek.

In het bijzonder zij men ten slotte op zijn hoede voor de
jubelende doch ongetwijfeld voor een deel tendentieuse offlcieele
publicaties. Immers het is voor Duitschland een levensbelang,
waar de geheele sociale wetgeving aan zijn industrie vooral
zeer zware lasten oplegt, dat ook de andere naties, met wie
het op de wereldmarkt moet concurreeren, er ten spoedigste
toe gebracht worden, voor zoover dit nog niet gescheid is, om
het Duitsche voorbeeld in principe te volgen, wil het de con-
currentie kunnen volhouden. 1)

Wij zijn hiermede aan het einde gekomen van onze beschou-
wingen over het Duitsche sociale verzekeringsrecht. Wij hebben
de neerdalende lijn, waarlangs het particulier initiatief onder
deszelfs vigeur zich allengs heeft bewogen, nagegaan. En de

1  Ma nes, Moderne Vcrsicherungsproblcmc. blz. 22: Moldcnhaucr a. w.
blz. 24; Zacher, Die Arbcitcrversicherung im Auslandc. Berlijn 1908, Heft XIX,
blz. 103 v.v. sub 5°. Uitermate tcckcncnd in dit verband is het verzoek, dat
dezer dagen door het Bestuur der Gescllschaft filr Sozialc Reform tot den Rijks-
kanselier is gericht, of deze zoude kunnen bewerken „dat in de vredesverdragen
voorschriften omtrent arbcidcrsbcscherming en sociale verzekering opgenomen
worden, welke de verdragsluitende regccringcn verplichten, binnen een bepaalde
tijdruimte gelijksoortige of althans gelijkwaardige maatregelen op de beide ge-
noemde gebieden te treffen" (medegedeeld in Kath. Soc. Wcckbl. 27 April
1918, blz. 169).

-ocr page 58-

voorspelling, dat voor zoover het van den wetgever afhing, het
einde der Hilfskassen als uitvoeringsorgaan langzaam maar zeker
nadert, scheen niet te gewaagd. \')

Intusschen, zienswijzen van wetgevers kunnen veranderen;
te minder behoefde dit onmogelijk te zijn, wanneer men nagaat
de wijze, waarop de R. V. O. tot stand is gekomen. Van den
beginne af aan is het ontwerp een speelbal der partijpolitek
geweest — tout comme dez nous! ~ en werd het het voor-
werp van onderhandelingen, transacties en compromissen. Immers
velerlei belangenconflicten dienden uit den weg geruimd te
worden: en al naar gelang van het partijstandpunt, waarop
men zich plaatst, lijkt de behaalde winst grooter of kleiner.
Maar in de R. V. O., zooals die dan eindelijk het staatsblad
bereikt heeft, zal men telkens de sporen van verbitterden
strijd kunnen aanwijzen. Men denke b. v. aan de overwinning
van de ondernemerskassen ten koste van de Hilfskassen. Een
wet, die „leider nur allzuviel Politik enthält", aldus Ma nes1),
zal wel minder jaren zonder ingrijpende wijzigingen kunnen
blijven bestaan als een Burgerlijk Wetboek tientallen van jaren;
en reeds een verandering in de partijgroepeering in den Rijks-
dag kan zoodanige wijzigingen ten gevolge hebben.

In welke lijn deze wijzigingen, wanneer zij ooit aangebracht
worden, zich zullen bewegen, valt niet te voorspellen, te minder
in een tijd als wij thans beleven, waarvan nog niet te benaderen
valt, welken invloed hij zal uitoefenen zoowel op de sociaal-
economische verhoudingen van een volk, als op het politieke
denken van zijn vertegenwoordigers. Maar ten besluite willen
wij nog .wijzen op een belangwekkende uiting van den reeds
meermalen door ons geciteerde autoriteit op het gebied der
sociale verzekering, Prof. Manes. Hij zegt2): „Am aller-
schwierigsten dürfte das Problem zu beantworten sein, ob es

1  Manes, t. z. p. blz. 40. Vgl. ook Moldenhaucr, a. w. blz, 95, 96.

2  Moderne Versicherungsprobleme, blz. 24.

-ocr page 59-

denn für die soziale Versicherung keine zeitlichen Grenzen gibt,
ob man nicht schon Anzeichen in der Entwicklung unserer
Volkswirtschaft wahrnehmen kann, welche es vielleicht erwarten
lassen, dasz das Zwangsversicherungsverfahren überflüssig wird,
weil freiwillig dasselbe erreicht werden könnte, ob nicht bereits
Zwang seine höchste ethische Aufgabe, zur Freiwilligkeit zu
erziehen, etwas zu lösen begonnen hat und damit die Privat-
versicherung in ein Entwickelungsstadium\'unbegrenzter Möglich-
keiten tritt.

Wo der Weg hinführt, kann nicht prophezeit werden. Aber
es zeigt sich uns eine äuszerst wichtige Erscheinung, die uns
allerhand ahnen läszt: bei den hervorragendsten Kennern der
sozialen Versicherung macht sich das Streben geltend nach
höheren Entwicklungsform, in der vor allem die Systeme von
Freiwilligkeit und Zwang kombiniert werden."

En wanneer hij dan den eisch stelt \'), dat de wetgever „die
persönliche Initiative dürch seine Fürsorge nicht (darf) lähmen",
dan stemmen wij daarmede volkomen in; alleen rijst dan de
vraag, of het eenmaal nog mogelijk zal blijken het geknotte
particulier initiatief nieuw leven in te blazen en het overdenken
van die vraag stemt, zooals de zaken thans staan, niet bepaald
hoopvol.

-ocr page 60-
-ocr page 61-

HOOFDSTUK II.
ENGELAND.

-ocr page 62-
-ocr page 63-

§ 1. INLEIDING.

De systemen der Duitsche en Engelsche wetgevers ten aanzien
van de materie, die ons bezighoudt, zijn vrijwel antipoden. Troffen
wij in Duitschland een stelsel aan, waarin aan de onderlinge
verzekering ternauwernood plaats was gelaten, zoo zijn daaren-
tegen de Engelsche Friendly Societies de grondslag, waarop
de geheele National Insurance Act van 1911 berust.
Dat Engeland dit stelsel aanvaardde, verbaast ons geenszins.
Engeland toch is het land, waarin het beginsel der „Self help"
en van het „Self governement" zich steeds het sterkst heeft doen
gelden; het is een van de beginselen, die den Engelschman in
het bloed zitten. Engelands constitutie is er het bewijs voor.
Veeleer moet men er zich dan ook feitelijk over verwonderen,
dat het mogelijk is geweest in Engeland een systeem van ver-
plichte verzekering in te voeren. Citaten bij tientallen waren
te geven van schrijvers en politici, die tot zelfs in 1908 toe,
een dergelijk systeem in Engeland eenvoudig ondenkbaar
achtten\'). Dat niettemin, zoo plotseling, al deze uitlatingen
door de feiten werden gelogenstraft, is zonder twijfel voor een
belangrijk deel te danken aan de krachtige persoonlijkheid van
den ontwerper Lloyd George, die ondanks den tegenstand
van de geheele Unionistische partij, (die over het geheele land
een krachtige agitatie tegen het wetsontwerp organiseerde,) en
in den beginne ook van de zijde der friendly societies zelf, zijn
plannen — zij het ook in den loop der behandeling in het
Parlement, en der onderhandelingen met de belanghebbenden,
belangrijk gewijzigd — wist te volvoeren. Is het dus in verband
hiermede uit het oogpunt van praktische politiek reeds begrijpelijk,
dat het ontwerp de friendly societies als uitvoerders der verplichte
verzekering aanwees, wilde de intuitieve tegenstand van het
Engelsche volk tegen dit novum op het gebied
van wetgeving

1) Wanneer dan ook Dr. J. C. Bolt zich voorstelt, dat de meeste Engelschcn
de vraag naar den rechtsgrond eener verplichte verzekering beschouwd hebben
als een zuivere academische, miskent hi) daarmede den fcitclijkcn toestand.
(Zie zijn aan den Minister van L., N. cn H. uitgebracht rapport over de ver-
plichte ziekteverzekering In Gr. Brittanië cn Ierland, opgenomen in Arch. voor
de Vcrzckeringswetenschap, 17« deel 1916\'17 blz. 32 v.v.).

-ocr page 64-

niet tot het uiterste geprikkeld worden, zoo mogen wij daarbij
nog een tweede ding niet uit het oog verliezen. Het is voor
een buitenlander, die zich niet eenigszins op de hoogte gesteld
heeft van de Engelsche maatschappelijke toestanden, niet ge-
makkelijk om zich een voorstelling te maken van de beteekenis
van het friendly society-wezen voor breede lagen der Engelsche
bevolking. Deze beteekenis is moeilijk te overschatten. Men
bedenke zich in de eerste plaats, dat ten tijde dat het ontwerp
van Lloyd Geörge het licht zag, het totaal ledental der
gezamenlijke friendly societies en trade unions (vakvereenigingen)
meer dan vijf millioen bedroeg, d. w. z. meer dan Vo van het
aantal inwoners van het Vereenigd Koninkrijk. Het constateeren
van dit feit, hoe gewichtig reeds op zich zelf, ontleent echter
zijn groote waarde en buitengewoon belang aan de plaats, die
de friendly society in het leven van haar leden inneemt. Men
denke zich een zoodanige vereeniging niet louter als een onder-
linge verzekeringsinstelling, wat zij rechtens is, maar bovendien
en eigenlijk voornamelijk, als een centrum van gezellig verkeer
en van sociale activiteit door en ten behoeve van de leden. De
invloed, die van deze vereenigingen uitgaat, de kracht, die zij
ontwikkelen door haar stevige organisatie, de uitgestrektheid
van haar werkkring en de veelzijdigheid van haar bemoeiingen,
maken haar tot een factor, waarmede gerekend dient te worden.

Verscheidene dezer societies strekken zich over het geheele
land uit; een aanzienlijk aantal telt haar leden bij duizenden,
enkelen zelfs bij honderdduizenden. \') Hierbij komt nog iets
anders: niet alleen vertegenwoordigen de friendly societies de
beste elementen onder de arbeiders; immers de contributie, die
door de veelsoortige bemoeienissen dier vereenigingen en de
hooge eischen, die haar gesteld worden, niet zeer laag zijn, zijn
voor de minder gegoede arbeiders een bezwaar om als lid toe

-ocr page 65-

te treden; maar bovendien herbergen zij onder haar leden voor
een belangrijk percentage personen met lage inkomens, die
evenwel in het gewone spraakgebruik niet onder het begrip
arbeiders plegen gerekend te worden en die volgens de regeling
van Lloyd George dan ook buiten de verplichte verzekering
vallen, al worden zij binnen zekere grenzen ook als vrijwillig
verzekerden toegelaten.\') Ook dit is een belangrijke factor voor
het op juiste waarde schatten van het gewicht der friendly
.societies. Ook in financieel opzicht. Immers — wij merken dit
in het voorbijgaan even op — men beschouwe den band, die
een lid met zijn society verbindt, niet in de eerste plaats als
een financieelen of een juridischen. In het wezen der zaak is
die band allereerst een ideëele: het is een eer om lid eener
society te zijn; men is trotsch op zijn society, men heeft er
alles voor over. Het is den leden voornamelijk te doen om
den bloei hunner vereeniging te bevorderen, niet om de door
hun gestorte contributies in den loop der tijden omgezet te zien
in een aequivalent aan uitkeeringen, een houding, die niet nalaat
gunstig te werken op het euvel der simulatie. Veeleer kan men
constateeren, dat het volstrekt geen uitzondering is, dat leden,
die in omstandigheden vcrkeercn, die hun recht zouden geven
op een uitkeering, van dat recht niet of slechts gedeeltelijk ge-
bruik te maken, wanneer hun financieele toestand zulks toelaat;
ja zelfs kunnen leden u met zekeren trots verklaren, dat zij nog
nooit een penny van hun society getrokken hebben.1)

Vermelden wij ten slotte nog, dat de friendly societies in engeren
zin zich vooral door haar groote sociale betcekenis veelal mogen
verheugen in den zoowel moreelcn als financieelen steun van de aan-
zienlijken in den lande, dan zal men zich eenigszins een denkbeeld
kunnen vormen van de betcekenis van dit wijdvertakte organisme,
dat in den National Insurance Act een zoo belangrijke rol zal spelen.

4

49

1  Vgl. Rapport-Lohman, blz. 7. Het hier gezegde geldt meer in het bijzonder
de friendly societies in engeren zin, eene qualificatic. waarop wij hieronder nog
.nader terugkomen. ,

-ocr page 66-

Doch er is ook een keerzijde. Onder het begrip friendly
society in den ruimsten zin vallen ook enkele typen van wijd-
verbreide vereenigingen, waarbij het ideëele element, zooal niet
ontbreekt, dan toch zeer sterk op den achtergrond is gedrongen,,
anderen, waarbij een democratisch bestuur öf in het geheel niet,
öf slechts schijnbaar aanwezig is, vereenigingen, waarbij dus
natuurlijk het verschijnsel der simulatie zich sterker doet gelden,
met al de financieele gevolgen daarvan, en waarbij de netto-
premie een bedenkelijk klein percentage (soms minder dan 50%)
der bruto-contributie bedraagt. Anderzijds treffen wij bij de
friendly societies in engeren zin een belangrijk aantal aan, dat
hetzij actuarisch insolvent is, hetzij op een verre van gezonden
financieelen grondslag staat. \') En ten slotte is er dan nog deze
belangrijke schaduwzijde, waar wij terloops reeds op wezen, dat
juist de minst gegoede lagen der arbeidende bevolking, die
natuurlijk het geringste weerstandsvermogen hebben tegen de
wisselvallige gebeurtenissen van het leven, buiten de friendly
societies staan, als men ten minste buiten beschouwing laat de
begrafenisfondsen, wier leden voornamelijk uit genoemde kringen
voortkomen, maar die uit sociaal-economisch oogpunt naar hun
wezen slechts van secundair belang zijn.1)

Uit het gezegde moge intusschen gebleken zijn, dat Lloyd
George, bij het ontwerpen zijner Nationale Verzekering, alle
reden had om een dankbaar gebruik te maken van het op dit
gebied historisch gewordene, dat voor de goede werking eener
sociale verzekering zeer verre perspectieven opende; anderzijds
zal het toch ook duidelijk geworden zijn, dat het stelsel van
vrijwillige verzekering, hoe verdienstelijk en eerbiedwaardig ook
uitgegroeid, toch breede terreinen braak liet liggen, die het
ingrijpen van den wetgever wettigde, ja zelf noodzakelijk maakte.

1  Zie voor de geschiedenis en groei der Friendly Societies, behalve het
rapport-Lohman, o. a. W. Hasbach, Das Englischc Arbeitcrvcrsichcrungs-
wesen, in Staats- und Sozialwisscnschaftlichc Forschungcn, hcrausgcgcbcn von
Gustav Schmollcr, Bd. V, Heft 1, Lcipzig 1883; en Dr. }. M. Bacrnreither.
Die Englischc Arbcitervcrbündc und ihr Recht, Tübingcn 1886.

-ocr page 67-

§ 2. DE FRIENDLY SOCIETIES, DIE VOOR TOE-
LATING ALS UITVOERINGSORGAAN DER SOCIALE
VERZEKERING IN AANMERKING KOMEN.

Wij doelden boven reeds op een verscheidenheid van typen,
waartoe de tallooze. instellingen, die zich op de onderlinge
verzekering toeleggen, behooren. De vraag rijst nu: heeft de
wetgever die allen zonder onderscheid in zijn stelsel opgenomen,
zoo neen, wat voor criterium heeft hij dan aangelegd.

Art. 23 der „National Health Insurance Act 1911" \'). Part I,
geeft in groote trekken het antwoord hierop aan. Het bepaalt,
dat in het algemeen slechts zoodanige organisaties in aanmerking
komen om als „approved society" aan de uitvoering der
wet deel te nemen, die kunnen aantoonen, dat zij aan twee
hoofdvoorwaarden voldoen: 1° democratische inrichting en
2° aanwending der geldmiddelen uitsluitend tot het doen van
uitkeeringen. Aan deze twee vereischten kunnen wij nu de
verschillende typen van verzekeringsinstellingen, die onder den
verzamelnaam van friendly societies plegen aangeduid te worden,
toetsen. Aan de hand van het Rapport-Lohman noemen wij
van de aldaar besproken typen:

a. de z.g.n. gewone Friendly Societies, een groep,
die in een viertal species kan onderscheiden worden, en die in
haar geheel voor „approval" in aanmerking komt, als voldoende
aan de genoemde vereischten en die hieronder bespreking vindt.

b. De Vakvereenigingen (Trade Unions). Strikt genomen
zou men er aan kunnen twijfelen of dezen, wier geldmiddelen in
de eerste plaats dienen om de leden bij te staan in economische
conflicten en eerst in de tweede plaats voor verzekerings-
doeleinden, wel aan de boven sub 2° genoemde voorwaarde

-ocr page 68-

voldoen. Waar evenwel tijdens de behandeling van het wets-
ontwerp van de zijde der Regeering werd verklaard, dat het
doen van uitkeeringen in eerstgenoemden zin geen beletsel was
om voor approval in aanmerking te komen, is aan alle
onzekerheid te dien aanzien een einde gemaakt. Wij laten
echter kortheidshalve de trade unions in het vervolg van dit
geschrift verder buiten bespreking. \')

c. De Deposit-enHollowaySocieties, die, als zijnde
een combinatie van onderlinge verzekeringsinstelling en spaar-
bank, niet voldoen aan de voorwaarde sub 2°.

d. De Dividing Societies, d.z. onderlinge verzekerings-
instellingen, die evenmin voldoen aan de voorwaarde sub 2°,
waar zij periodiek haar saldi onder haar leden verdeelen.

e. De Collecting Societies en de Industrial Insur-
ance Companies, die eigenlijk niet tot de friendly societies
gerekend worden, maar hier toch vermelding verdienen om nader
te noemen redenen. Deze vereenigingen houden zich slechts
bezig met de levensverzekering en worden niet gedreven ten
voordeele van de leden, maar van de bestuurders, resp. aandeel-
houders, terwijl bovendien van een democratisch bestuur bij de
eerste categorie feitelijk, bij de tweede uit den aard der zaak,
geen sprake is, zoodat beiden in geen geval aan de gestelde
voorwaarden voldoen.

Uit het voorafgaande blijkt dus, dat, wat den aard der vereeni-
gingen betreft, behalve de trade unions slechts de z.g.n. „gewone"
friendly societes voor approval in aanmerking komen. En zoo
zouden wij dus er toe kunnen overgaan, deze groep van naderbij
te beschouwen, ware het niet, dat wij vooraf nog moesten

-ocr page 69-

wijzen op een zeer belangrijke bepaling uit het reeds geciteerde
art. 23 N. I. A. De tweede zinsnede van de eerste alinea van
dat artikel houdt nl. deze gewichtige concessie in, dat het aan
vereenigingen, die uit den aard van haar constitutie van het
deelnemen aan de uitvoering van den N. I. A. zijn uitgesloten,
toegestaan is aparte secties te vormen, wier constitutie voldoet
aan de twee bedoelde voorwaarden, en die als zoodanig in aan-
merking komen om als „approved societies" toegelaten te worden.
Hoewel déze aparte secties natuurlijk aan een nadere defi-
nieering ontsnappen, is het van gewicht op deze belangrijke
tegemoetkoming aan de boven onder c.,
d. en e. genoemde ver-
eenigingen de aandacht te vestigen. Immers ten duidelijkste
blijkt hier weer uit, hoezeer het den wetgever er om te doen
was, om zooveel maar eenigszins mogelijk was, zich aan te
sluiten hij het historisch gewordene niet alleen, maar ook om
nevenverschijnselen, die hij op het gebied, dat hij betrad, aan-
trof, slechts met de hoogst noodzakelijke wijzigingen pasklaar
te maken voor het uitvoeren van het staatsschema.

Dit principe, dat aan de Engelsche wetgeving ten grondslag
ligt, en waarvan wij nog meerdere toepassingen zullen tegen-
komen, geeft haar dat soepele en practische, en sterk gedifferen-
tieerde, dat aan den staatsdwang voor een goed deel zijn odium
ontneemt, maar dat bovendien mogelijk maakt, dat ieder der
belanghebbenden zich kan aansluiten bij zoodanige organisatie,
die het meeste aan zijn maatschappelijke behoeften voldoet;
kortom, dat hij kan blijven in, of zich voegen bij die vereeniging,
waarin hij zich thuis kan voelen.

Zoo blijft althans iets behouden, zelfs onder het systeem
der dwangverzekering, van dien meer ideëelen band tusschen
het lid en zijn society, een voordeel, dat uit sociaal oogpunt
van het grootste belang is, en dat bovendien aan de gezonde
werking der verzekering ten goede moet komen.

Er behoort zonder twijfel moed toe, om een staatsschema
op zoodanige grondslagen op te bouwen zonder tevens de
doeltreffendheid der werking in gevaar te brengen. En het
feit, dat in Engeland een poging, om een wet b.v. naar Duitsch

-ocr page 70-

model in te voeren, zeer waarschijnlijk zou mislukt zijn, om-
dat een groot deel der bevolking in het algemeen, en de be-
trokken societies in het bijzonder, zich daar hardnekkig tegen
zouden verzet hebben, doet aan die verdienste niet af, en ver-
mindert in geenen deele den eerbied, dien men voor dezen
arbeid moet gevoelen. Het zij onmiddellijk toegegeven, dat hier
formeele bezwaren rijzen. Een zoodanige wet, die wat haar
uitvoerende organen betreft een zoo groote pluriformiteit en
differentiatie toelaat, moet noodwendig veel van haar over-
zichtelijkheid inboeten. De National Insurance Act is aan dat
bezwaar niet ontkomen; zij wordt samengesteld uit een tamelijk
groot aantal zeer ingewikkelde artikelen, met tal van uitzon-
deringsbepalingen. die hem, die zich tracht in deze stof in te
werken, bij eerste kennisneming niet zelden in verwarring brengt,
en niet dan met groote moeite de groote lijnen doet ontwaren.
Bovendien is er, voordat het systeem, volledig uitgegroeid, kan
werken een langdurig overgangsstadium noodig (in Engeland
ruim 18 jaar), wat weer tal van tijdelijke en overgangsbepa-
lingen noodig maakt. Wat nood echter, indien hierdoor bereikt
mocht worden een oplossing van het vraagstuk der sociale
verzekering in nationalen zin, een oplossing, bevredigend zoowel
ten aanzien van de sociale als van de economische zijde?

-ocr page 71-

§ 3. DE VEREENIGINGSRECHTELIJKE ZIJDE DER
APPROVED SOCIETIES.

Tot de „gewone friendly societies", tot wie wij ons
op boven aangegeven gronden zullen beperken, worden in
tegenstelling met de deposit en dividing societies, dus
die vereenigingen gerekend, die al haar inkomsten aan ver-
zekeringsdoeleinden besteden. Men onderscheidt hierbij een
viertal species, die in het rapport-Lohman uitvoerig besproken
worden, maar hier zonder meer vermeld worden \'). Het zijn:

a. de affiliated orders, of societies with branches;
hieronder ressorteeren b.v. de zoo bekende
Manchester Unity
met ruim 750.000 leden en de Ancient Order of Foresters met —
in 1905 — ruim 650.000 leden;

b. de county- en district societies;

c. de gecentraliseerde societies, als b.v. de Hearts
of Oak Benefit Society
met — in 1910 — 300.000 leden en
een vermogen van bijna vier millioen £;

d. de local societies of village clubs.

In groote trekken volge thans een bespreking van het rechts-
karakter dezer vereenigingen. 1)

Evenals de friendly societies zelf heeft de wetgeving te
haren aanzien een lange geschiedenis: de eerste Friendly
Societies Act dateert reeds van 1793; en het is merkwaardig
om te zien hoe in den loop der tijden weliswaar de staats-
bemoeiingen steeds toenamen, maar slechts naar gelang zich in
den boezem der societies de behoefte naar bepaalde maatregelen
voordeed; of zooals Baernrcither het uitdrukt: niet de
wetgeving leidde de friendly societies, maar deze laatsten de
wetgeving.

Reeds bij die eerste wet werd als hoofdbeginsel, waarvan
sindsdien nooit is afgeweken, aangenomen, dat de friendly

1  Zie voor het Engclsche vcrccnigingsrccht o. a. S. Bricc. The Law of
Corporations and Companies, Londen 1893.

-ocr page 72-

societies vrij zouden zijn zich al dan niet naar den Friendly
Societies Act te voegen, \') m. a. w. — want hier komt dat op
neer, zooals wij dadelijk zullen zien, — zich al dan niet te laten
registreeren. Zoo zullen wij dus voortaan moeten onderscheiden
in geregistreerde en ongeregistreerde societies.

Om met de laatsten te beginnen. Wij kunnen hierover kort
zijn. Bij de bespreking van haar rechtspositie zal het reeds
aanvankelijk duidelijk worden, hoezeer het voor de societies
verleidelijk en aanbevelenswaardig • moest zijn om zich ter
registratie aan te melden. Een ongeregistreerde society toch
voert een zeer precair bestaan. Wij moeten dit nader toelichten.

Weliswaar neemt niemand tegenwoordig meer aan, dat een
ongeregistreerde society noodwendig „unlawful" (onwettig) zou
zijn,1) zoodat
uit dien hoofde een zoodanige society, gezien de
in Engeland bestaande vrijheid van vereeniging, geen gevaren
voor haar bestaanszekerheid dreigen. Maar daarmede is dan
ook vrijwel alles gezegd.

Over haar rechtspositie valt het volgende op te merken: 2) Wil
in Engeland een vereeniging als rechtssubject aan het rechts-
verkeer deelnemen, dan zal zij dat krachtens het Engelsche stellig
recht alleen dan kunnen doen, wanneer zij aan bepaalde ver-
eischten voldoet, die gesteld zijn in de desbetreffende wettelijke
bepalingen. In casu zijn zoodoende alleen geregistreerde friendly
societies rechtssubjecten in civielrechtelijken zin; wij zullen hier-
onder zien in hoeverre. Dat de ongeregistreerden dit niet zijn,
blijkt in de eerste plaats uit het feit, dat zij geen persona standi
in judicio hebben, in tegenstelling met de geregistreerden, die zulks
wèl hebben, zij het ook niet in onbeperkte mate (zie hieronder);
en voorts uit het feit dat, terwijl zoowel geregistreerden als onge-
registreerden geen eigendom op eigen naam kunnen bezitten, doch
slechts ten name van trustees (zie hieronder blz. 59), de laatst-
genoemde societies tegen deze trustees geenerlei regres hebben.

1  J. D. S. Sim, Pratt\'s Friendly Societies, He cd. Londen 1909, blz. 118.

2  Vgl. Baernreither, a. w. blz. 299 e. v.

-ocr page 73-

Dit ging zelfs zoover, dat zij zelfs strafrechtelijk onbeschermd
waren tegen diefstal of verduistering van de zijde der trustees,
totdat na een geruchtmakende zaak, hierin
eenigermate voorzien
werd door den Russel Gurney Act van 1868, die vervolging
van trustees in zeer ernstige gevallen mogelijk maakt (terwijl
voor geregistreerde soiceties vervolging veel gemakkelijker is).
Terecht noemt dan ook Baernreither het een opmerkelijk
verschijnsel, dat voor den Engelschen volksaard wel typeerend
is, dat een nog zeer aanzienlijk aantal societies voor deze omstan-
digheden niet terugdeinzen en, klaarblijkelijk in den regel op
goede gronden, genoegen nemen met een verhouding tot haar
trustees, berustende op louter wederzijdsch vertrouwen; en zich
daarbij veilig achten ondanks het ontbreken van schier iedere wette-
lijke bescherming. Van invloed bij het volgen van deze gedraglijn
is ongetwijfeld zoowel het- ideëele motief, dat men weigert iets
van zijn vrijheid in het algemeen op te offeren, als ook meer
materieel, dat men zich niet wenscht te onderwerpen aan de
op verscheidene punten beperkende regelingen ten aanzien van
de uitkeeringen, die de F. S. A. voorschrijft.

Voorts dient opgemerkt te worden, dat het blijven buiten de
registratie het meest voorkomt bij de buiten ons bestek vallende
dividing societies, en dat het aantal ongeregistreerde societies
over de geheele lijn, met name speciaal in Engeland, jaarlijks
vermindert. Voor een goed deel is dit te danken aan de con-
centratiebeweging, die in den loop der jaren onder de friendly
societies aan den dag trad: zoo verbonden zich de village clubs
allengs tot grootere verbanden in den vorm van een der overige
drie bovengenoemde species \')• onder welke laatsten men waar-
schijnlijk niet dan met veel moeite hier en daar nog een on-
geregistreerde vereeniging zal kunnen aantreffen. Statistische
gegevens omtrent de niet-geregistreerde societies zijn evenwel
zeer spaarzaam en zijn uit officieele bron niet te verkrijgen.

Rest ons nog de vraag in hoeverre het ontbreken van regi-
stratie een beletsel is voor een society om als approved society
onder den National Insur
ance Act te worden toegelaten. Art. 23

-ocr page 74-

van genoemde wet geeft hierop het antwoord: niet-geregistreerde
friendly societies, behoorende tot een der vermelde vier
species, zijn als zoodanig niet uitgesloten van approval, maar
deze zal afhankelijk zijn van het voldoen aan zekeren ver-
eischten, door de Insurance Commissioners1) vast te
stellen. Waar de wet deze Commissie geheel vrijlaat in het
bepalen dier voorwaarden, zal zij dus in ieder concreet geval
hebben te onderzoeken, of de statuten der aanvragende society
haar voorkomen voldoende waarborgen te bieden voor het be-
antwoorden aan de twee hoofdbeginselen, die de wet voor
approved societies heeft vastgesteld.

Hiermede stappen wij van de niet-geregistreerde societies af,
om voor het vervolg onze geheele aandacht te kunnen wijden
aan de geregistreerde „gewone friendly societies", die wij als
standaardtype voor de approved Societies kunnen beschouwen.
Immers deze alleen leenen zich — naast de trade unions — tot
een algemeene beschouwing van uit vereenigingsrechtelijk oog-
punt aan de hand van den Friendly Societies Act, in tegen-
stelling met zoowel de ongeregistreerde societies, als de afzonder-
lijke secties van op zichzelf niet voor approval in aanmerking
komende vereenigingen.

Reeds werd vermeld, dat de eerste Friendly Societies Act
dateert van 1793. Het ligt niet op onzen weg om de geschied-
kundige ontwikkeling van deze wetgeving gedurende meer dan
een eeuw te bespreken. Volstaan wij hier slechts met de op-
merking, dat de friendly societies practisch leven onder de
bepalingen van den F. S. A. van 1875. Eenige weinig ingrijpende
wijzigingen maakten in 1896 een Consolidation-Act noodig,
zoodat men officieel spreekt van den F. S. A. 1896, laatstelijk
(onbelangrijk) gewijzigd in 1908.

Allereerst rijst nu de vraag aan welke voorwaarden een
society moet voldoen, wil op haar verzoek tot registratie door
den Chief Registrar, het hoofd van het Registry Office,
gunstig worden beschikt.

-ocr page 75-

Art. 9 F. S. A. bepaalt te dien aanzien, dat een society
minstens 7 leden moet hebben, en dat haar statuten regelingen
moeten bevatten omtrent een aantal onderwerpen, ten blijke
waarvan een exemplaar der statuten, benevens een opgave
van de namen der bestuursleden en der trustees bij den Chief
Registrar dienen te worden ingezonden. Deze onderwerpen nu
worden vermeld in de eerste bijlage („schedule") van den F. S. A.;
en aan de hand van die gegevens, gevoegd bij die, vervat in
de artt. 23 v.v. F. S. A., regelende de gevolgen der registratie,
is het mogelijk ons een beeld te vormen van het rechtskarakter
eener geregistreerde society. Ter wille van de duidelijkheid
onderscheiden wij tweeërlei, n.1. de externe en de interne
organisatie.

a. Externe organisatie.

In den eigenlijken zin des woords zijn geregistreerde friendly
societies niet als rechtspersonen te beschouwen. Toch nemen
zij in de praktijk deze positie in en worden zij daarin gesteund
door de jurisprudentie. Dit moge uit het volgende nader blijken.

Dat de genoemde vereenigingen in strict juridischen zin geen
rechtspersoonlijkheid bezitten volgt al dadelijk uit de bepaling
van art. 47 F. S. A., dat zij geen eigendom kunnen bezitten,
vervreemden of bezwaren op eigen naam, maar alleen op naam
van hun trustees.

Een enkel woord in dit verband over het typisch Engelsche
rechtsinstituut der trusts.

Mr. D. te Winkel geeft in zijn in 1914 te Leiden ver-
dedigd Acad. proefschrift „Trustverhoudingen", de volgende
definitie: „Een trust ontstaat wanneer iemand eigen rechten
heeft ten aanzien van zaken, welke hij verplicht is uit te oefenen
ten behoeve van bepaaalde personen, tot wie hij ook zelf mag
behooren of ter verwezenlijking van een bepaald doel, terwijl
die laatste omstandigheid invloed heeft ten aanzien van zijne
rechten." \')

-ocr page 76-

Een goed deel van het Engelsche vereenigingsleven (zelfs tot
op den huidigen dag de Londensche Stock Exchange!) en veelal
de naamlooze vennootschappen tot 1862 (toen de Companies
Act daaraan een einde maakte) verbergt zich onder het dak van
den trust. Zoo b.v. de talrijke „clubs", die meestentijds rechts-
persoonlijkheid missen en wier bezittingen door trustees beheerd
worden; deze hebben die bezittingen „in trust" voor de personen,
die op dat oogenblik lid der vereeniging zijn, onder wie bij
opheffing der vereeniging het vermogen verdeeld wordt. De
trustees sluiten overeenkomsten q.q., zoodat hun aansprakelijk-
heid beperkt blijft tot het trustvermogen.\')

In dit opzicht wijkt hun rechtspositie af van die van de
bestuurders van een Nederlandsche niet-rechtspersoonlijkheid-
bezittende vereeniging.2)

Trustees treden naar buiten als eigenaar op. Het vorderings-
recht van de vereeniging tegen de trustees wordt echter als
regel door het Engelsche recht niet erkend, zooals wij boven
reeds opmerkten. Een ander standpunt wordt slechts ingenomen
ten aanzien van zekere vereenigingen, aan wie de wet op grond
van haar registratie een regresrecht geeft tegen haar trustees;
zoo in casu bij den F. S. A. aan de geregistreerde friendly societies,
en wel voor het bedrag van het door de trustees „in trust"
genomen vermogen der society. 3)

Hierbij komt, dat dit vermogen bovendien door de bepalingen
van de artt. 87 en 91 F. S. A. beschermd wordt tegen ver-
duistering en tegen onreglementaire aanwending door wien ook.
Het recht om een desbetreffende klacht bij het Court of
Summary Jurisdiction in te dienen, komt toe aan de
society of haar gevolmachtigden, of de trustees of het bestuur
(art. 87 sub 4a).

Een civiel proces wordt door een geregistreerde society,
zoowel eischende als verwerende, gevoerd ten name van haar
trustees of van haar bestuursleden, die daartoe door de statuten

1) t. z. p. blz. 34 e. v.

2) t. z. p. blz. 36.

3) behoudens de bepaling van art. 49 sub 3 F. S. A.

-ocr page 77-

gemachtigd zijn, onder toevoeging van hun qualiteit (artt. 94
j° 51 F. S. A.). De jongste jurisprudentie evenwel kent aan ge-
registreerde societies, die
verwerende optreden volledige hande-
lingsbevoegdheid toe (dus persona standi in judicio naar de
passieve zijde). \')

Wanneer wij ten slotte dan nog vermelden, dat de juris-
prudentie eveneens beslist heeft, dat crediteuren van geregistreerde
societies geen verhaal hebben op het persoonlijk vermogen
der leden, 1) dan kunnen- wij resumeerende, besluiten dat het
weliswaar onjuist is om met Zacher2) aan deze societies in
stricten zin rechtspersoonlijkheid toe te kennen; hiertegen toch
pleit eenerzijds het feit, dat zij niet op eigen naam eigendom
kunnen verwerven enz.; anderzijds, dat zij
eischende, slechts
in gevallen van processen tegen haar eigen bestuurders wegens
malversaties,
in eigen naam kunnen optreden en in alle andere
gevallen slechts ten name van haar vertegenwoordigers. Niet-
temin komen zij, practisch gesproken, het begrip rechtspersoon
zeer nabij.

b. Interne organisatie.

Deze biedt de meest volledige waarborgen voor een demo-
cratisch bestuur. Het zwaartepunt ligt bij de ledenvergadering.
Deze benoemt de trustees, bestuurders en eventueele ambtenaren
der society (art. 25): bij haar berust de beslissing in alle finan-
cieele aangelegenheden, b.v. belegging van gelden (art. 44); zij
eischt rekening en verantwoording van het beheer (art. 55); zij
neemt het besluit c. q. tot het instellen van een gerechtelijke
vervolging tegen, de bestuurders; en ten slotte oefent zij alle
overige bevoegdheden uit, die de statuten haar verleenen,
b.v. balloteeren van nieuwe leden. In bijzondere gevallen is
een groote, in de F. S. A. aangegeven meerderheid vereischt3);

1  Fürst a. w. blz. 25.

2  Die Arbcitervcrsicbcrung im Auslandc. Bd. 1. Heft V blz. 4.

3  Zie artt. 69. 70. 71, 74, 76. 78 en 80 F. S. A.

-ocr page 78-

Eindelijk heeft ieder lid recht — een recht, dat hij trouwens
met ieder belanghebbende deelt — op inzage van de boeken
en gratis copie van de balans (art. 39).

Hiertegenover zijn de leden verplicht tot het betalen van
contributies. Deze kunnen evenwel niet in rechten worden
opgevorderd, wel de boeten, waarin de leden zijn vervallen,
(art. 23).

Hiermede hebben wij het voornaamste genoemd. Rest ons nog
te vermelden, dat de geregisteerde societies zijn onderworpen
aan toezicht van overheidswege: zoo moet blijkens art. 26
de jaarlijksche balans goedgekeurd worden door een „auditor"
(er worden voor dat doel jaarlijks ruim 200 van deze contro-
leerende ambtenaren aangesteld, art. 30) en na goedkeuring
ingezonden worden bij den Chief Registrar (art. 17). Bovendien
hebben de societies om de 5 jaar een door een deskundige op-
gemaakte wiskunstige reserveberekening (valuation) in te zenden
bij den Chief Registrar (art. 28). Wij gaan hier evenwel
verder niet op in.

Vraagt men zich ten slotte af, wat de voordeelen zijn, die
registratie voor een society meebrengt en voor haar aanlok-
kelijk maakt, dan kunnen wij die kortelijks zoo samenvatten:
eenerzijds bestaan zij in subsidies van den Staat (vrijdom van
port en zegelrechten, enz.), anderzijds in groote faciliteiten ten
aanzien van administratieve formaliteiten (overschrijven van
goederen in trust van den eenen trustee op den anderen; statu-
taire uitsluiting van appel; bij het nemen van erfpacht en het
aflossen van hypotheken, enz.); voorts gratis admissie tot eenige
procedures en krachtiger bescherming van het vereenigings-
vermogen tegen ontrouw der bestuurders (artt. 33 v.v.).

Uit een en ander moge voldoende gebleken zijn, dat registratie
voor de societies van groote waarde is niet alleen, maar dat
hier grooter waarborgen ontstaan voor het economisch welzijn
der societies, in het bijzonder van haar leden. \')

-ocr page 79-

In het bovenstaande bedoelden wij het vereenigingsrechtelijk
karakter der friendly societies weer te geven. Wij kunnen
thans overgaan tot het vermelden van de nadere bepalingen
van vereenigingsrechtelijken aard, die ten aanzien der approved
societies in den National Insurance Act vervat zijn.

In het algemeen kan men zeggen, dat uit het oogpunt van
vereenigingsrecht de F. S. A. door den N. I. A. vrijwel geheel
intact werd gelaten. Slechts op ondergeschikte punten werd aan
den F. S. A. gederogeerd; wij noemen:

1°. de contributies, aan een approved society verschuldigd,
zijn in rechten opvorderbaar (art. 70);

2°. de ledenvergadering wordt in zooverre in haar recht van
ballotage beperkt, dat zij geen nieuwe leden mag weigeren op
grond van hun leeftijd, (art. 30, sub 21). Op deze bepaling,
die een verzekeringstechnische bedoeling heeft, komen wij nog
nader terug in ander verband; (hieronder, bl. 76 v.v.);

3°. beslechting van geschillen in eerste instantie door de
Insurance Commissioners (art. 66) (hieronder, bl. 85 v.v.);

4°. ontbinding eener approved society slechts met machtiging
der Insurance Commissioners. (art. 28 sub 2);

5°. bestuurders, die niet verplicht verzekerd zijn in den zin
der wet, hebben geen stemrecht (art. 23,. sub 2m).

-ocr page 80-

§ 4. DE APPROVED SOCIETIES ALS
VERZEKERINGSINSTELLING.

Het zoude onjuist zijn om zonder meer te verklaren, dat de
approved societies als uitvoeringsorgaan der sociale verzekering
het monopolie bezitten. Tweeërlei restrictie moet hierbij gemaakt
worden. In de eerste plaats deze, dat niemand, die krachtens
den National Insurance Act verplicht of gerechtigd is zich te
verzekeren,
genoodzaakt is om lid te worden eener approved
society. Weliswaar is de geheele wet er op aangelegd om de
overgroote meerderheid der belanghebbend daartoe te brengen.
Maar niettemin bevat zij eveneens de noodige voorzieningen
ten behoeve van diegenen, die zulks niet begeeren, of, omge-
keerd, door de approved societies niet als lid worden toegelaten.
Aan deze categorie, die aangeduid wordt met den naam
„deposit contributors" wijden wij in de volgende paragraaf
een afzonderlijke bespreking. Alleen zij hier reeds opgemerkt,
dat voor haar geen afzonderlijke organen geschapen worden.

In de tweede plaats zullen wij hieronder (blz. 80) nader zien,
dat niet alle uitkeeringen door de approved societies worden
geadministreerd, maar dat een gedeelte van deze taak is op-
gedragen aan Insurance Committees.

Intusschen zal in het licht van hetgeen hier verder volgt, blijken,
dat practisch gesproken, aan het monopolistisch karakter der
approved societies niet veel ontbreekt. En juist dit vormt het
belangwekkende van de Engelsche wetgeving.

Ten einde ons een juist beeld te kunnen vormen van de rol,
die de approved societies als verzekeringsinstelling spelen onder
den National Insurance Act, bespreken wij achtereenvolgens haar
verhouding tot haar leden, tot de schatkist (Treasury) en tot de
staatsorganen, mede met de uitvoering der wet belast.

A. DE VERHOUDING VAN DE APPROVED SOCIETIES
TOT HAAR LEDEN.

Hierbij moet in de eerste plaats gewezen worden op een
door de wet gemaakte onderscheiding in verplicht en vrij-

-ocr page 81-

willig verzekerden. In het algemeen zijn verplicht verzekerd
alle personen in loondienst, boven de 16\'jaar, die minder dan
£ 160 per jaar verdienen.]) Deze laatste beperking geldt niet
voor landarbeiders. Ook die losse arbeiders, die een bepaalden
werkgever hebben, zijn verplicht verzekerd 1).

Natuurlijk bestaan op deze verplichte verzekering, tal van
uitzonderingen2); deze betreffen zoowel geheele rubrieken, die
als zoodanig krachtens uitdrukkelijke wetsbepaling vrijgesteld
zijn (o.a. soldaten en ambtenaren) als ook bepaalde personen,
die in zekere door de wet aangegeven omstandigheden op
hun daartoe strekkend verzoek van die verplichting kunnen
worden ontslagen.

Hiernaast staat de categorie der vrijwillig verzekerden. Deze
verdienen bepaaldelijk vermelding, voor zoover zij, in het bij-
zonder ten aanzien der staatssubsidies, op evenredige wijze
deelen in de voordeelen, /die het staatsverzekeringsschema biedt.
Men onderscheide n.1. bij de approved societies haar „state side"
en haar „private side", d.i. hun bedrijf als uitvoeringsorgaan
der staatsverzekering en hun particulier bedrijf. In dit laatste
kunnen zij natuurlijk ter verzekering opnemen, wie zij maar
■willen. Dit zijn de vrijwillig verzekerden in den ruimsten zin.
Deze blijven hier verder buiten bespreking. Maar hiernaast
staan de vrijwillig verzekerden in engeren zin, te weten zij, die
een geregelde betrekking hebben en die voornamelijk in hun
onderhoud voorzien door de verdiensten daaruit voortspruitend,
mits hun jaarlijksch inkomen £ 160 niet te boven gaat 3). Deze
rubriek, valt onder de „state side" der approved societies. Alleen
over vrijwillig verzekerden in laatstgemeldcn zin zal in de volgende
bladzijden sprake zijn.

5

65

1  Art. 1 N. I. A. Zie ook Report for 1913/14 on the administration of
National Health Insurance, Londen 1914 § 33. (Dit rapport is volgens door ons
ter plaatse ingewonnen inlichtingen het laatste, dat tot heden verschenen is).

2  Zie le Schedule. Part II N. I. A.

3  Voorts mogen rij. die niet meer aan deze vcreischten voldoen, maar
minstens reeds vijf jaar, hetzij verplicht, hetzij vrijwillig verzekerd zijn geweest,
jn dezen zin vrijwillig verzekerd blijven (art. 1 sub 3 N. I. A.).

-ocr page 82-

a. Verplichtingen der leden van approved societies.

1. Verplicht verzekerde leden.

Hun hoofdverplichting bestaat in het betalen van contributie.
De wetgever heeft het systeem der uniforme premie („flat rate")
aanvaard. Zij bedraagt voor mannen 4 d. en voor vrouwen

3 d. per week, terwijl de werkgever voor beide categorieën 3 d.
bijdraagt. De verplichting tot contributiestorting bestaat van
het 16de tot het 70ste jaar.

Op dezen algemeenen regel bestaan evenwel enkele uitzonde-
ringen. De eerste betreft de werknemers met lage loonen; bij
een weekloon toch van minder dan 2 sh. 6 d. worden de bij-
dragen der werkgevers verhoogd en die der werknemers ver-
laagd voor mannen tot resp. 4 d. en 3 d. — (voor vrouwen
ongewijzigd); daalt het weekloon beneden de 2 sh. dan worden
de bijdragen voor mannen resp. 5 d. en 1 d. en voor vrouwen

4 d. en 1 d., terwijl de Staat voor beiden 1 d. betaalt; bij
loonen beneden de 1 sh. 6 d. wordt de verhouding voor mannen
resp. 6 d. en nihil, voor vrouwen 5 d. en nihil, en een staats-
bijdrage van 1 d. voor beiden.

De tweede uitzondering betreft het geval, dat een werkgever
zich verbonden heeft om zijn onderhebbende in geval van ziekte
het volle loon te blijven uitbetalen gedurende een bepaald mini-
mum-aantal weken per jaar; alsdan worden de bijdragen, zoowel
van den werkgever als van den werknemer verlaagd, terwijl de
wettelijke uitkeering eerst betaald wordt vanaf het oogenblik,
dat de gehoudenheid van den werkgever eindigt, een en ander
onder toezicht en met toestemming der Insurance Com-
missioners \') (art. 47 N. I. A.)

Ook onder de overgangsbepalingen treffen wij nog een tweetal
uitzonderingen aan. De eerste ontslaat verplicht verzekerden, die
bij het in werking treden der wet tusschen 65 en 70 jaar oud zijn,
van het betalen van contributie. De werkgever betaalt zijn
gewone aandeel, en de Staat 2 d. per week. Daarvoor ont-
vangen zij 1) zoo groote uitkeeringen als de approved societies»

1  Voor hen worden geen „rescrvevalues" gecrediteerd (zie hieronder blz. 76 v.v.)

-ocr page 83-

waarvan zij lid zijn, beslissen. De laatste uitzondering betreft
die verplicht verzekerden, die verzuimen binnen het jaar na het
in werking treden der wet \') tot een approved society toe te
treden; dezen ontvangen öf verminderde uitkeeringen, öf zoo
zij dit niet wenschen, zullen zij naar rato van hun leeftijd een
hoogere contributie te betalen hebben (art. 4 sub 4°). Ten
slotte dienen wij in dit verband nog melding te maken van de
bepaling van art. 72 sub lc, krachtens welke de onder het
systeem der N. I. A. vrijkomende reserven (zie hieronder blz. 77)
ook mogen aangewend worden tot geheele of gedeeltelijke
restitutie aan de betrokken leden, van de wettelijk geheven
contributie 1).

Met een enkel woord zij gewezen op den invloed van
achterstalligheid in de contributiebetaling. Is iemand meer
dan gemiddeld drie weken per jaar achterstallig dan wordt
zijn ziekengeld gaandeweg verminderd tot op 5 sh., totdat de
achterstalligheid is gestegen tot 13 weken; alsdan wordt het
recht op ziekte- en invaliditeitsuitkeering geschorst. Het recht
op de overige uitkeeringen (zie hieronder blz. 68 v.v.) wordt ge-
schorst, zoodra de verzekerde 26 weken achterstallig is (art. 10) 2).

Naast de hoofdverplichting der leden van approved societies
tot betalen van contributie staat hun gehoudenheid om in
geval van een bij periodieke valuatie gebleken tekort, daarin
te voorzien. 3)

2. Vrijwillig verzekerden.

De reden, waarom deze klasse, die grootendeels bestaat uit
personen, die niet in loondienst arbeiden, is toegelaten, is te

1  De gemiddelde contributie bedroeg bij de friendly societies 6 J 9 d. Het
staatsschema is dus voor de betrokkenen veel gocdkoopcr. Vgl. Rapport-
Lohman blz. 81.

2  Zie voor nadere bijzonderheden behalve het genoemde wetsartikel, Rapport-
Lohman blz. 89 v.v., waar tevens blijkt, dat ook op dit punt de N. I. A. milder
is dan de praktijk der friendly societies. Zie voor de formccle wijzigingen te
dezer zake aangebracht bi) de novelle van 1913, Report 1913\'H §§ 28, 112 v.v.

3 ■}) Zie hieronder blz. 72 e. v.

-ocr page 84-

vinden in de begeerte zich aan te sluiten bij de praktijk der
friendly societies, onder wie zij, zooals wij reeds opmerkten
sterk vertegenwoordigd is. Wij mogen de aandacht vestigen op
het feit, dat ook hier weer duidelijk blijkt, hoezeer het den wet-
gever er om te doen was, om zich zooveel mogelijk te richten
naar het historisch gewordene. Wij zullen later nog gelegenheid
hebben er op te wijzen van hoe groot belang deze bepaling
voor de betrokken societies is. \')

De vrijwillig verzekerden betalen natuurlijk zelf hun volle
contributie, zonder hulp der eventueele werkgevers. Zij bedraagt
7 d. voor mannen en 6 d. voor vrouwen, voor ieder, die binnen
de 6 maanden na de invoering der wet tot een approved society
toetreedt en dan beneden de 45 jaar oud is. In alle andere ge-
vallen zal het bedrag der contributie vastgesteld worden volgens
den leeftijd van den betrokkene, naar tabellen door de Insu-
rance Commissioners. op te maken (art. 5). Ook hier is na
het 70ste jaar geen contributie meer verschuldigd. Vrijwillig ver-
zekerden storten hun contributie bij de kas hunner society.

b. Rechten der leden van approved societies.

De hier volgende beschouwingen met betrekking tot het recht
op uitkeering gelden, voor zoover niet uitdrukkelijk het tegendeel
gezegd wordt, zoowel voor verplicht als vrijwillig verzekerden.

De wet onderscheidt in: minimum benefits, additional
benefits en extra benefits.

I. Minimum benefits.

Zooals\' de naam reeds aanduidt, hebben wij hierbij te doen
met de wettelijke minimum-uitkeeringen. Zij vallen onder vijf
rubrieken:

a. Geneeskundige behandeling (benevens genees- en heel-
middelen). 1) De verzekerde heeft hierbij de vrije keuze tusschen

1  In Ierland valt deze niet onder de verplichte minimum uitkccringen, maar
onder de additioneele.

-ocr page 85-

die geneesheeren in zijn woonplaats, die, na daartoe hun wensch
kenbaar gemaakt te hebben, door het Insurance Committee
(zie hieronder blz. 79 v.v.) op een daarvoor bestemde lijst
(„panel") zijn geplaatst, \') en die den betrokkene als patiënt
wenschen aan te nemén. Verzekerden, die door den geneesheer
hunner keuze geweigerd zijn, worden verdeeld over de overige
ingeschreven geneesheeren. Het recht op geneeskundige be-
handeling ontstaat terstond na den aanvang der verzekering
en duurt levenslang (artt. 8 sub la en 8a, 15 sub
2b, c en d.
Zie ook art. 8 sub 6).

b. Sanatorium benefit. De verzekerden hebben levenslang
recht om op aanbeveling van het plaatselijk Insurance Com-
mittee in een sanatorium of dergelijke inrichting opgenomen
te worden in gevallen van tuberculose e. a. Indien de middelen,
waaruit de kosten van deze uitkeering bestreden worden en die
evenals de medical benefit door het Committee voornoemd
beheerd worden, daartoe toereikend zijn, kan deze uitkeering
uitgestrekt worden tot het gezin van den verzekerde (artt. 8
sub 16, 16 en 17).

c. Ziekengeld: wekelijksche uitkeering in het geval van alge-
heele ongeschiktheid tot werken vanaf den 4dtn dag der ziekte,
gedurende 26 weken, ten bedrage van 10 sh. (vrouwen 7 sh.
6 d.). Het recht op deze uitkeering gaat eerst in, nadat 26 con-
tributiestortingen hebben plaats gehad (art. 8, sub 1 c en 8
b).

d. Invaliditeitsuitkeering ten bedrage van 5 sh. per week.
Zij sluit zich nauw aan bij de voorgaande. Tot de 26,te week
wordt de invalide als zieke beschouwd, speciaal wat de con-
trole betreft, die na dien termijn minder frequent wordt, terwijl
ook allicht dan de geneeskundige behandeling een ander aanzien
krijgt. In beiderlei opzicht zijn de societies evenwel geheel vrij
om regelingen te treffen, die haar goeddunken, mits onder goed-
keuring der Insurance Commissioners.

-ocr page 86-

Zoowel de uitkeering sub c. als die sub d. wordt slechts
verstrekt tot het 70ste jaar. De meeste betrokkenen vallen na
dien leeftijd onder de bepalingen der wet op het staatspensioen
(ten bedrage van 5 sh. per week). \') Dit is van het grootste
gewicht: immers hierdoor wordt het mogelijk een verplichte
verzekering door te voeren op zoo voordeelige voorwaarden.
Zoo toch wordt eenerzijds in de meeste gevallen voorzien in
de behoefte van bejaarde invalieden, terwijl anderzijds het staats-
schema niet bezwaard behoefde te worden met de kosten van
het op dien leeftijd uiteraard zeer groote invaliditeitsrisico.
(art. 8 sub 1
d. 8 c en 3; art. 11). 1)

e. Moederschapsuitkeering ten bedrage van 30 sh. In dit
opzicht gaat de wet uit boven de praktijk der friendly societies;
immers slechts enkele societies, met name de groote gecentra-
liseerde Hearts of Oak Benefit Society, gaven haar.
(art. 8 sub 1 e en art. 18),

Hiermede zijn in korte trekken de minimum-uitkeeringen
aangewezen. Nadere bijzonderheden laten wij rusten, daar zij
buiten het bestek van deze verhandeling vallen. Vermelden wij
alleen nog, dat verplicht verzekerden slechts van één society
lid mogen zijn ter voldoening aan de imperatieve bepalingen
der wet, terwijl evenmin een vrijwillig staatsverzekerde zich bij
meer dan één approved society op die gunstige voorwaarden
kan laten verzekeren; niets let echter beide categorieën om óf
bij dezelfde óf bij een andere society nog een buiten het staats-
schema vallende vrijwillige verzekering aan te gaan (art. 34).

Belangrijk is nog de bepaling van art. 13, krachtens welke
een society gerechtigd is, onder goedkeuring der Insurance

1  Deze samenkoppeling van de uitkceringcn ingeval van ziekte en invaliditeit
was in overeenstemming met de praktijk der friendly societies; hetzelfde kan
gezegd worden van de bedragen der uitkceringcn (Rapport-L o h m a n blz. 87).
Men bedenke, dat achterstalligheid in het betalen der contributie, op deze be-
dragen van belangrijken invloed is (zie boven blz. 67).

-ocr page 87-

Commissioners, de ziekengeld-uitkeering en (of) de invaliditeits-
uitkeering geheel of gedeeltelijk, voor al haar leden, of voor
bepaalde rubrieken te vervangen door een aequivalente addi-
tional benefit.\') Ditzelfde geldt ook voor het geval, dat deze
uitkeeringen meer zouden bedragen dan */3 van het loon, dat
de verzekerde verdient (art. 9 sub 2).

II. Additional benefits.

Behalve de gewone minimum-uitkeêringen, kent de wet ook
buitengewone uitkeeringen. De approved societies mogen deze
aan haar leden geven, wanneer de periodieke wiskunstige reserve-
berekening (valuatie) een surplus aanwijst. De contributie, die
de wet voorschrijft, is door deskundigen zoodanig vastgesteld,
dat, behalve het wiskunstig bepaalde bedrag, dat noodig was
om de gewone uitkeeringen te kunnen verzekeren, nog een
kleine margo overschoot, zulks ter waarborging van een finan-
cieel gezond schema. Weliswaar is die margo niet heel groot
(voor mannen 6.02 % en voor vrouwen 9.69 %); maar zij is
toch juist groot genoeg om bij zuinig beheer bij valuatie een
surplus aan te brengen. Hierin ligt voor de societies een prikkel
om voor een behoorlijke administratie zorg te dragen. Haar
eigen belang is hiermede gemoeid; immers het lidmaatschap van
een society zal, naar mate zij additional benefits uitkeert, ook
des te aantrekkelijker zijn.

Behalve in het geval, dat een surplus aanwezig blijkt te zijn,
kunnen additional benefits nog worden uitgekeerd ter geheele
of gedeeltelijke vervanging der gewone uitkeeringen, zooals wij
boven reeds opmerkten (artt. 13 en 9 sub 2).

De wet geeft een opsomming van additional benefits, waaruit
de societies een keuze kunnen doen (zie 4th Schedule, Part. II)
Wij vermelden slechts enkele van de belangrijksten: uitbreiding
van geneeskundige behandeling tot gezinsleden van den ver-
zekerde: steunen van leden in behoeftige omstandigheden; op-
richten en onderhouden van herstellingsoorden; ouderdoms-

-ocr page 88-

pensioen vóór het 70ste jaar of toeslag op het staatspensioen;
terugbetaling van alle of van een gedeelte der wettelijk voor-
geschreven contributies; kwijtschelding van achterstalligheid; enz.

III. Extra Benefits.

Wij zullen hieronder nader zien, dat, waar het staatsschema
begint zonder dat de benoodigde reservefondsen aanwezig zijn,
door den Staat een zeker percentage van de contributies wordt
ingehouden ter verkrijging van dit reservekapitaal. Naar schat-
ting zal dit fonds na een kleine twintig jaren volgestort zijn.
Nadien krijgen dus de societies, ook de beschikking over dat
percentage der contributies (voor mannen en vrouwen resp.
2lo
en \'/4 der contributie), zoodat deze bedragen dus vrij komen
voor het geven van uitkeeringen. Deze worden in de wet ge-
noemd „extra benefits". Waarin die zullen mogen bestaan, zal
tegen dien tijd worden bepaald volgens regels, die door het
Parlement zullen worden vastgesteld (art. 8 sub 8).

In dit verband dient opgemerkt te worden, dat de Staat in
geenen deele de solvabiliteit der approved societies garandeert,
en in zooverre zijn dan ook de rechten der leden op uitkeeringen
niet onvoorwaardelijk. Wij kunnen den omvang dier rechten
kortelijks als volgt aangeven: tot de eerste periodieke wiskunstige
reserveberekening, hebben alle leden een volledig recht op de
voor hen vastgestelde minimum-uitkeeringen. Blijkt na deze
valuatie een surplus aanwezig ten zijn te faveure van een society,
dan bestaat voor haar leden tot de volgende valuatie een vol-
ledig recht op de minimum-uitkeeringen benevens de vastgestelde
additional benefits; is geen surplus aanwezig dan geldt hetzelfde
alleen ten aanzien der minimum-uitkeeringen. \') Blijkt er even-
wel een deficit te zijn, dan zal de betrokken society aan de
Insurance Commissioners een schema ter goedkeuring moeten
voorleggen, houdende de middelen om dit tekort binnen drie
jaar weg te werken; de wet veroorlooft daartoe; verhooging

-ocr page 89-

van contributie (die dan eveneens door den werkgever geind
wordt), verlaging der ziekengelduitkeering voor den geheelen of
gedeeltelijken duur der ziekte, verschuiving van den aanvang
of inkrimping van den duur dier uitkeering, of andere door ge-
noemde autoriteiten goed te keuren maatregelen. \') Voor de
nadere bepalingen te dezer zake verwijzen wij naar de wet
(artt. 37 en 38). Alleen zij nog vermeld, dat wanneer een society
nalatig blijft de noodige voorzieningen te treffen, het college voor-
noemd het beheer der vereeniging kan overnemen (art. 38 sub e.)

Een enkel woord nog over de verzekeringsrechtelijke gevolgen
van het eindigen van het lidmaatschap en van de ontbinding
eener approved society. Wat het eerste betreft bepaalt de wet,
dat zoowel wanneer de lidmaatschapsverhouding door de
society verbroken wordt tegen den wil van den verzekerde
(„expulsion") als wanneer dit van den kant van den verzekerde
geschiedt met toestemming van de betrokken society,1) aan
den verzekerde de contante waarde van de uit het loopende
verzekeringscontract voortvloeiende verplichtingen („transfer
value") moet worden uitgekeerd (art. 31). 2)

1  Deze toestemming mag slechts geweigerd worden, wanneer de society
daarvoor, ten genoege van de Insurance Commissioncrs, redelijke gronden kan
aanvoeren (art. 31 sub 1,
2\' lid).

2  Deze wiskunstig berekende som is van dien aard, dat de society, die den
verzekerde als lid opneemt, in staat is daarvoor, tegen ontvangst van dc gewone
contributie, dc gewone uitkccringcn tc doen. Het Report 1913\'H vermeldt
over dc eerste anderhalf jaar na het in werking treden der wet voor Engeland
60.000 „transfers" (§ 255). Voor dc oplossing, die gevonden werd met betrekking
tot dc technische moeilijkheden, voortspruitende uit den overgang van dc ccnc
society naar dc andere, zij verwezen naar dc §§ 256—260 j3» 83—87. Het bedrag
der „transfer valucs" wordt vastgesteld volgens door dc Insurance Commissions
op tc maken tabellen. Deze hebben ook dc noodige regelingen getroffen ten
aanzien van de fusie van approved socictics en den overgang van het geheel
der verbintenissen van dc ccnc vereeniging op dc andere (t. z. p. §§ 133 en 210).

-ocr page 90-

Ontbinding van approved societies treedt in zoowel bij in-
trekking van den approval, als in het geval, dat een society
geen kans ziet onder het staatsschema met vrucht werkzaam te
zijn. Ten aanzien van de ontbinding van friendly societies golden
steeds — en gelden nog — zeer stringente bepalingen. Hier toch
diende een krachtige rem aangebracht te worden tegen de ver-
leiding, om een society te ontbinden ten\'einde haar vermogen
onder de leden te kunnen verdeelen.

Uit den aard der zaak staat het bij de approved societies
anders, met name ten opzichte van haar „state side"; hier toch
hebben de leden het niet in hun macht om aan den verzekerings-
plicht een einde te maken; evenmin kunnen zij beschikken over
de onder het staatsschema bijeengebrachte gelden.

In dit verzekerd blijven van de verplicht verzekerde leden,
lagen nu juist groote technische moeilijkheden. Regelingen dienden
getroffen te worden voor het overdragen der reservegelden aan
die societies, die — en voor zoover zij — leden der ontbonden
societies opnamen, terwijl in het bijzonder voorzieningen moesten
gemaakt worden ten behoeve van die leden der ontbonden ver-
eeniging, die uit hoofde van een slechten gezondheidstoestand,
geen kans zouden zien om weer het lidmaatschap van een
approved society te verwerven.

De oplossing van deze laatste moeilijkheid werd gevonden in
het vormen van een „Dissolved Societies Fund", waaruit de
betrokken, min of meer invaliede, verzekerden voortaan hun
uitkeeringen zullen ontvangen. De periodieke valuatie zal dan
aanwijzen tot hoe hoog bedrag deze uitkeeringen zullen kunnen
voldaan worden. \') Deze oplossing mag inderdaad zeer toegejuicht
worden, waar zij de belanghebbenden vrijwaart voor de nood-
zakelijkheid om deposit contributor te worden, met al de econo-
mische gevolgen daaraan verbonden.1)

1  Zie hieronder blz. 92 v.v.

-ocr page 91-

B. VERHOUDING DER APPROVED SOCIETIES
TOT DE SCHATKIST.

De verhouding der approved societies tot de Treasury is
drieërlei. In de eerste plaats verleent de Staat subsidie in
verschillenden vorm, hetzij direct, hetzij indirect; voorts wordt
vanwege de Treasury op de Societies finantieel toezicht
uitgeoefend; terwijl tenslotte de Staat voor een overgangstijdperk
van ongeveer 20 jaar faciliteiten verleent voor de vor-
ming van het benoodigde reservekapitaal.

I. Staatssubsidie.

a. Als staatssubsidie is allereerst aan te merken het aandeel,
dat de Staat bekostigt in de contributies zoowel van verplicht
verzekerden met lage loonen (zie art. 4 sub 2 en de 2de Schedule),
als van hen, die bij het in werking treden der wet tusschen 60 en
70 jaar oud zijn (art. 49 sub 2).

b. In de tweede plaats betaalt de Staat zoowel voor de
verplicht, als voor de vrijwillig verzekerden 1/o (voor zoover
betreft mannelijke, voor vrouwelijke verzekerden) van alle
uitkeeringen, ook van de additional benefits, en van de admini-
stratiekosten (art. 3). \') Dit beteekent dus, dat een society
volkomen solvent is, wanneer zij aantoont, dat zij beschikt
over 7/o (resp. 3U) van de voor ieder verzekerde benoodigde
reservegelden.

c. In de derde plaats draagt de Staat 1 d. per jaar en per
verzekerde bij ten behoeve van de sanatorium benefit (art. 16
sub
2b).2) Hierbij dient opgemerkt te worden, dat bij den
Finance Act 1911 £ 1.500.000 ter beschikking is gesteld van
de plaatselijke autoriteiten als subsidie voor het oprichten van
sanatoria, (art. 64).

d. Eindelijk verleent art. 37 van de novelle van 1913 op de

1  Zie Report 1913/14 § 50.

-ocr page 92-

N. I. A. den approved societies vrijdom van zegel ten aanzien
van bijna alle voorkomende documenten \').

II. Staatstoezicht.

Te dien aanzien bepaalt art. 35, dat de approved societies
ten behoeve van de verzekering uit hoofde der wet een geheel
afzonderlijke boekhouding dienen aan te leggen. Op gezette
tijden zal deze, met alle daarop betrekking hebbende bescheiden,
nagezien worden door vanwege het Departement van Financiën
benoemde controleerende ambtenaren („auditors").

Bovendien moet de society volgens art. 36 zich op bepaalde
tijden onderwerpen aan een onderzoek door een deskundige
(„valuer") ter opmaking van een wiskunstige reserveberekening
(„valuation"). Wij wezen er reeds op, op hoedanige wijze een
daarbij gebleken tekort dient te worden aangezuiverd. Toont
het onderzoek een surplus aan, dan zijn er termen aanwezig voor
het geven van additional benefits; bij societies met takken even-
wel wordt eerst 1 /3 van het surplus gestort in het centrale
fonds der society, ter bestrijding van eventueele tekorten in
andere takken.

III. De vorming van het reservekapitaal.

Zooals gezegd, laat de wet de approved societies geheel vrij
in het al dan niet opnemen van nieuwe leden; zij mogen geheel
zelfstandig de eischen vaststellen, waaraan een nieuw lid zal
moeten voldoen, wil hij toegelaten kunnen worden; deze eischen
mogen zoowel van ideëelen aard (behooren tot een bepaald
kerkgenootschap, het zijn van geheelonthouder, enz.) als van
meer materieelen aard (weren van slechte risico\'s) zijn. Slechts
op één punt is haar vrijheid beperkt: zij mogen niemand weigeren
op grond van zijn leeftijd, een bepaling, die mede beoogde, het

1  Zie Report 1913/14 § 38. Vgl. ook de bij dezelfde novelle mogelijk ge-
maakte tegemoetkoming ingeval van gedeeltelijke achterstalligheid. t. z. p. § 27,
en de staatsbijdrage voor de reiskosten der leden van Insurance Committccs,
t. z. p. § 323 v.v.

-ocr page 93-

getal deposit contributors te drukken. Om nu den societies
ook tevens alle belang te ontnemen om oudere personen te
weigeren, heeft de wetgever een vernuftige regeling getroffen.

De reden, waarom een society er toe zoude komen om per-
sonen boven een zekeren leeftijd te weigeren, ligt natuurlijk in
het feit, dat de wettelijk vastgestelde uniforme premie onvol-
doende is om het grootere risico, aan dien leeftijd verbonden,
te dekken, indien geen reservefonds aanwezig is. Immers de
premie is er op berekend om een society in staat te stellen
aan haar verplichtingen te voldoen ten opzichte van verzekerden,
die op hun 16de jaar toetreden. Voor verzekerden, die bij het
in werking treden der wet boven de 16 jaar zijn, zou de premie
dus te laag zijn.

In het gemis nu aan de benoodigde reserven komt de Staat
tegemoet: voor alle verzekerden boven de 16 jaar, die binnen een
jaar tot de societies toetreden (hetzij als verplicht, hetzij vrijwillg
verzekerde in den zin der wet), crediteert hij den societies die
benoodigde gelden. Hij maakt te dien aanzien zelfs geen uit-
zondering door die verzekerden, die onder de termen der wet
vallen en bij het in werking treden der wet reeds lid van een
society waren en voor wie dus door de societies reeds de be-
noodigde reserven waren gevormd. Hierdoor komt dus dat deel
der reservegelden, dat bijeengebracht was ter verzekering van
even groote uitkeeringen als de thans bij de wet bepaalde, vrij.
De draagkracht van deze bepaling valt in het oog, wanneer
men weet, dat zij den societies een financieel voordeel van naar
schatting £ 10.000.000 verstrekt. Alleen de beschikkingsbevoegd-
heid der societies over deze vrijgekomen gelden, is door de wet
eenigermate beperkt. Art. 72 bepaalt dienaangaande, dat deze
gelden in de eerste plaats zullen moeten dienen om een eventueel
aanwezig tekort aan te zuiveren. Voor het overige moeten zij
aangewend worden ten behoeve van de betrokken oud-leden,
en wel óf in den vorm van andere uitkeeringen dan de wet
verleent, óf van reductie van contributies voor zoodanige uit-
keeringen, óf van terugbetaling van de door de wet voor-
geschreven contributie. Voor het een en ander zullen de betrokken

-ocr page 94-

societies een schema aan den Chief Registrar \') ter goedkeuring
moeten aanbieden.

Naast boven reeds genoemde staatssubsidies in verschillenden
vorm, beduidt de hier geschetste regeling, zij het ook op indi-
recte wijze, wederom een belangrijke financieele tegemoetkoming
van de zijde van den Staat.

De reserves, die de Staat nu aan de approved societies credi-
teert ten behoeve van verzekerden, die bij den aanvang van
de werking van den N. I. A. tot de societies toetreden en
den leeftijd van 16 jaar hebben overschreden, vormen dus aan-
vankelijk een fictief fonds, dat niettemin den societies 3 % rente
opbrengt. Het is nu zaak dit fictieve fonds langzamerhand in
een reëel fonds om te zetten. Daartoe houdt de Staat 2/g (voor
vrouwen 1U) van de contributies in en stort die in een amor-
tisatiefonds. Uit dit fonds wordt bekostigd de 3 % rente van
het totaal der gecrediteerde reserven. Op deze wijze zullen
na ongeveer 20 jaar de benoodigde reserven effectief aan-

-ocr page 95-

Het is duidelijk, dat de wetgever door deze regeling den
approved societies alle belang heeft ontnomen om oudere leden
te weigeren. Moge het al, oppervlakkig beschouwd, schijnen,
dat op deze wijze voor de oudere leden een reservefonds wordt
gevormd, voor een goed deel op kosten van de 16-jarige ver-
zekerden, inderdaad is niets minder waar dan dat. Men bedenke,
dat de uniforme contributie van verzekerde en werkgever bere-
kend is om te strekken tot uitbetaling van het totaal der wette-
lijke uitkeeringen. Waar de Staat echter 1/g van de uitkeeringen
bekostigt, zal dus voor een 16-jarigen verzekerde 7/s van de
contributie voor zijn uitkeeringen voldoende zijn. Het 2/e van
zijn contributie, dat de Staat inhoudt ter vorming van de reserven
voor de oudere leden, benadeelt hem dus in geenen deele. Hij
ontvangt voor de gestorte contributies een volkomen aequivalent
aan uitkeeringen, terwijl na 20 jaren % der contributie vrijkomt,
en voor verhooging zijner uitkeeringen ter beschikking staat. \')

C. VERHOUDING DER APPROVED SOCIETIES TOT DE STAATS-
ORGANEN, MEDE MET DE UITVOERING DER WET BELAST.

Nog is het beeld, dat wij in de voorgaande bladzijden van
de approved societies schetsten, niet volledig. Om het te vol-
tooien is een bespreking noodig van de verhouding dezer
lichamen tot die staatsorganen, die mede met de uitvoering van den
National Insurance Act belast zijn. Deze organen zijn tweeërlei,
nl. de Insurance Committces, en de Insurance Com-
mi ssioners.

I. De Insurance Committees.

Eerst een enkel woord over hun samenstelling.

Iedere „county" en „county borough" heeft zijn eigen
comité met een ledental, vast te stellen door de Insurance
Commissioners, van tusschen de veertig en tachtig, waarvan als

-ocr page 96-

regel 3/5 naar verhouding van hun aantal in genoemd gebied
wordt benoemd door en uit de leden van approved societies
en de deposit contributors, Vs door het plaatselijk bestuur;
voorts hebben er zitting in een aantal geneesheeren, deels ge-
kozen door dezen zelf, deels benoemd door het plaatselijk bestuur,
terwijl de overige leden worden benoemd door de Insurance
Commissioners; een en ander nader door deze laatsten te regelen
(art. 59). \')

Als tot de taak dezer organen behoorende noemen wij aller-
eerst, zonder daar evenwel nader op in te gaan, het maken
van rapporten ten aanzien van den gezondheidstoestand der
verzekerden in hun gebied en het leveren van verder statistisch
materiaal aan de Regeering (art. 60 sub la), het organiseeren
van lezingen, het uitgeven van geschriften (art. 60 sub 1
b)
en de algeheele administratie der uitkeeringen aan de deposit
contributors. Voor ons doel zijn evenwel van meer belang
die werkzaamheden, waarbij zij in aanraking komen met de
approved societies.

Aan deze laatsten toch heeft de wet de zorg en het beheer der
gelden, benoodigd voor de verzekering der geneeskundige be-
handeling en van de sanatorium benefit ontnomen en overgebracht
naar de Ins. Committees (art. 61). De daartoe benoodigde geld-
middelen worden hun uit het hieronder nader te bespreken
„Health Insurance Fund" door de Insurance Commissioners
verschaft. Ten aanzien van de uitkeering der geneeskundige
behandeling hebben zij de beschikking over een bepaald bedrag,
per jaar en per lid in hun gebied woonachtig, welke som
door de Committees en de betrokken societies wordt overeen-
gekomen (bij gebreke van overeenstemming, door de Insurance
Commissioners; art. 15 sub 6, 7 en 8). Voor de sanatorium
uitkeering krijgen zij van de societies 1 sh. 4 d. per ver-
zekerde per jaar (art. 16 sub 2a), benevens 1 d. per verzekerde
per jaar uit de schatkist (art. 16 sub
2b).

Ten slotte moeten de societies jaarlijks 1 d. per verzekerde

-ocr page 97-

bij de Committees storten ter bestrijding van de kosten der
administratie (art. 61 sub 2) en tevens voor de reiskosten der
leden \'). Ziehier de regelmatige punten van aanraking tusschen
de Ins. Committees en de approved societies. Hierbij komt
evenwel nog één punt, dat wij het best in dit verband kunnen
behandelen. Het betreft de kleinere friendly societies.

Wij hebben boven aangegeven, welke vereischten de wet
aan een friendly society stelt, wil zij voor approval in aan-
merking komen. Deze vereischten betroffen allen het wezen, de
organisatie der society. De eisch van een bepaald minimum-
aantal leden wordt daaronder niet genoemd. 1) Men leide hieruit
echter niet af, dat het ledental den wetgever onverschillig laat.
Het tegendeel is waar. Wie een levensvatbaar verzekeringsstelsel
wil opbouwen, kan er niet buiten op dit punt zekere eischen
te stellen. De moeilijkheid is echter steeds, welke grenzen
aan te nemen, een moeilijkheid, die zich te sterker laat gelden,
waar het een wetgever, zooals den Engelschen, er om te
doen is aan het historisch gewordene de ruimst mogelijke
plaats in zijn stelsel toe te wijzen, zonder evenwel redelijker-
wijze te kort te doen aan de eischen van solvabiliteit dezer
organen. Ook voor dit vraagstuk heeft de wetgever even-
wel een in beginsel gunstige oplossing weten te vinden,
hoewel de betrokken societies aanvankelijk niet nalieten tegen
dezen maatregel alarm te blazen. Het gaat om die approved
societies, die een ledental beneden de 5000 onder de wet (ver-
plicht of vrijwillig) verzekerden hebben. Voor dezen gelden
speciale bepalingen. Wanneer nu een approved society tegen
den tijd der periodieke valuatie blijkt minder dan 5000 leden
te hebben, zal zij moeten omzien naar andere approved societies
ten einde zich met deze te associeeren2), evenwel uitsluitend
voor valuatiedoeleinden. Deze associatie zal dus minstens 5000

,6

81

1  Vgl. de circulaire der Insurance Commissioners, vermeld bij Carr, Stuart
Garnctt cn Taylor, a. w. blz. 634. Zie ook Report 1913/14 § 179

2  Vgl. Report 1913\'14 §§ 181-184.

-ocr page 98-

onder de wet verzekerden moeten tellen. Zij kiest uit haar
midden een centraal college, dat vrijwel de rol vervult van
de „order" ten aanzien van zijn „takken" (zie art. 39 sub 4 jis
artt. 37 sub 16 en c en 38 sub la en b): wanneer een der
geassocieerde societies bij valuatie een tekort aanwijst, dan
springen de anderen, \') voor zoover zij zelf over een surplus te
beschikken hebben, bij, evenwel tot een bedrag van hoogstens
\'/3 van haar surplus, terwijl als regel \'A van het tekort door
de society zal moeten opgebracht worden (art. 39).

Dat wij dit alles in dit verband vermelden, vindt zijn recht-
vaardiging in de zich hierbij aansluitende bepaling (art. 39 sub 4),.
waaruit blijkt, dat kleine societies, die verzuimen zich voor de
valuatie vrijwillig aan te sluiten bij andere societies, met andere
kleine societies in denzelfden county2) ambtshalve samen-
gegroepeerd zullen worden door het Insurance Committee, dat
dan zelf in die groep de rol zal spelen van het bij vrijwillige
associatie door de betrokken societies zelf ingestelde centrale
college. Dit is dan ook het eenige geval, dat het Ins. Com-
mittee in eenigerlei opzicht zeggenschap heeft in het inwendig
beheer der approved societies.

Nadrukkelijk dient er voorts nog op gewezen te worden, dat
noch bij associatie, noch bij ambtshalve groepeering de society
haar recht op onafhankelijk zelfbestuur inboet, maar dat hier
alleen sprake is van een onderlingen steun in geval van tekorten,
voortkomende uit haar bedrijf als verzekeraar van onder de
wet verzekerden; een stelsel dus van gedeeltelijke herverzekering
en gelijkmaking der risico\'s. Toch blijft het voor de kleinere
societies, — onder wie er talrijken zijn van eerbiedwaardigen
ouderdom en niet weinigen, die door een uitnemend beheer, zich
in een veelal krachtiger financieele gezondheid kunnen verheugen,
dan menige groote society — een bittere pil om het profijt
van 1/3 van haar surplussen te missen, zoodat de vraag rijst
of het niet wenschelijk ware geweest het minimum-aantal leden

1) Wanneer ten minste het tekort der betrokken society niet te wijten is aan-
wanbeheer.

2) Onverschillig of op die wijze het aantal van 5000 leden bereikt wordt.
82

-ocr page 99-

van 5000 tot 1000 te verlagen, zij het dan ook in het bijzonder
voor die societies, die reeds een zekeren tijd bestonden en een
behoorlijken graad van solventie bereikt hadden \').

II. De Insurance Commission.

Dit orgaan is stellig het belangrijkste, dat de wet geschapen
heeft. Ieder der vier samenstellende landen van Groot-Brittannië
heeft een Insurance Commission. De leden worden be-
noemd door en zijn verantwoordelijk aan het Departement van
Financiën (Treasury), en onder deze leden zal minstens één
geneesheer behooren te zijn (art. 57).

Deze Insurance Commissions hebben zeer ver strekkende be-
voegdheden.

In de eerste plaats hebben zij een zeer ruime verordenings-
bevoegdheid.
Een groot aantal quaesties van den aard als de
Nederlandsche wetgever ter regeling zou overlaten aan al-
gemeene maatregelen van bestuur, wordt door den National
Insurance Act ter regeling opgedragen aan deze Commissies;
sterker nog: zij hebben onder zekere voorwaarden en onder
goedkeuring van de Treasury de bevoegdheid om bij verorde-
ning wijzigingen aan te brengen in de wet zelf1); de uitoefening
van deze
wetgevende bevoegdheid is evenwel gebonden aan een
termijn (31 Dec. 1914) (art. 78). In den loop van de voorgaande
bladzijden hebben wij reeds meermalen deze Commissies op
onzen weg ontmoet. Enkele harer bevoegdheden mogen hier

1  Vgl. hier te lande de oorspronkelijke Bakkersraden van Tal ma, en aan-
vankelijk ook de Raden van Arbeid (art. 16a ontw.-Zicktcwct).

-ocr page 100-

kortelijks vermeld worden. Zij mogen, zoo noodig aanmerkelijke
wijzigingen aanbrengen in de rubrieken van personen, die onder
de verplichte verzekering vallen en in sommige gevallen ge-
heele rubrieken daarvan vrijstellen (art. 1 sub 2 en lste Schedule II);
voorts mogen zij wijziging aanbrengen in de tarieven van con-
tributie, zoowel van de verzekerden als van de werkgevers
(art. 5 sub 1; 50; 60 sub 1).

Zij stellen vast den vorm van de boekhouding der approved
societies (art. 35 sub la) en der Ins. Committees, benevens de
constitutie, enz., van deze laatsten (artt. 59 en 60); het maximum
percentage der contributies, dat door de approved societies voor
administratiekosten mag worden gebezigd (art. 35, sub 2);
een lijst van beleggingsfondsen \'); voorwaarden voor associatie
(art. 39); voorwaarden, waaraan de medische behandeling moet
voldoen (art. 15); zij maken diverse tabellen op1) en vaardigen
verordeningen uit nopens de procedure in geschillen (art. 66,
sub 1 in fine), enz. enz.

Ten aanzien van haar verordeningsbevoegdheid geldt evenwel
deze belangrijke beperkende bepaling, dat de Insurance Commis-
sioners hun verordeningen terstond ter kennis behooren te brengen
van het Parlement, dat deze binnen een bepaalden termijn aan
den Koning ter vernietiging kan voordragen (art. 65, laatste lid.)2)

Hiernaast staat een uitgebreide administratieve bevoegdheid.
Wij geven hiervan enkele voorbeelden: de toelating en intrek-
king van toelating van vereenigingen tot approved societies
(artt. 23 en 29); het bepalen van het bedrag van eventueel door
dezen te storten zekerheid (art. 26); de goedkeuring van de
statuten der vereenigingen 3) nopens haar constitutie, uitkeering
der benefits, beslissing van geschillen, enz. (artt. 14 sub 2 en 23
sub 2, II); toestemming tot ontbinding (art. 28 sub 2); goedkeu-
ring der aangeboden schemata nopens het besteden van sur-
plussen (art. 27 sub la en c) en het aanzuiveren van tekorten

1  Zie Rapport-Lohman, blz. 129.

2  Vgl. de oorspronkelijke verordeningsbevoegdheid der Raden van Arbeid.

3  Vgl. Report 1913\'14 §§ 174 v.v.

-ocr page 101-

(in dit laatste geval echter beslist bij geschil een door den Lord
Chief Justice aangestelden deskundige; art. 38, sub
\\ b en g)\\ goed-
keuring van schemata tot vervanging van minimum benefits door
additinal benefits (art. 13); goedkeuring der contracten tusschen
approved societies en geneesheeren (art. 15); het overnemen
van het beheer der uitkeeringen, indien een society weigerachtig
is om uitvoering te geven aan maatregelen ter voorziening in.
een gebleken tekort (art. 38 sub le); enz. enz.

In de derde plaats hebben de Insurance Commissioners rech-
terlijke bevoegdheid.
Wij noemen hiervan het volgende:

a. in eerste en hoogste instantie hebben zij de beslissing
omtrent de hoegrootheid der te betalen contributie (art. 66 sub 1
b)
en omtrent de hoegrootheid van het aandeel in de contributie
door verzekerde en werkgever te betalen (art. 66 sub lc).

b. in eerste instantie met appel op de rechterlijke macht be-
slissen zij over de vraag of iemand verplicht verzekerd is en
of iemand gerechtigd is om vrijwillig verzekerde te worden
(art. 96 sub la);

c. in tweede en hoogste instantie hebben zij de beslissing in
zake geschillen tusschen societies en leden, orders en hun tak-
ken, en takken onderling, die in eersten aanleg door de statuten
worden beslist.

d. Ten slotte moeten wij in dit verband noemen de bevoegd-
heid der Ins. Commissioners, als college van toezicht op de
naleving der wet, om een vervolging in te stellen
(„take stirn-
marij proceedings")
tegen werkgevers, die in gebreke blijven
de verschuldigde contributies af te dragen (artt. 57, 65 en 69).
Zij worden in hun toezicht bijgestaan door door hen te be-
noemen inspecteurs. \')

In de vierde plaats hebben de Insurance Commissioners de
controle over alle onder de wet opgebrachte gelden.

Meenden wij bij de voorgaande rubrieken, waaronder de

-ocr page 102-

bevoegdheden der Ins. Commissioners vallen, veelal met een
eenvoudige opsomming van het voornaamste te mogen volstaan,
bij dit punt dienen wij daarentegen ietwat uitvoeriger te zijn.
Immers in dit verband komt ter sprake de beschikkingsbevoegd-
heid der approved societies over de gelden, door en ten behoeve
van haar leden opgebracht.

De geheele contributie der verplicht verzekerden wordt be-
taald door den werkgever; met dien verstande, dat hij het
aandeel daarin, dat voor rekening van den verzekerde zelf komt,
van diens loon afhoudt. Deze betaling geschiedt door middel
van plakzegels, aan het Postkantoor verkrijgbaar; wekelijks voor-
ziet de werkgever de verzekeringskaart van zijn arbeider van
het wettelijk vastgestelde bedrag in plakzegels; wanneer die
kaart vol is, wordt zij door den arbeider ingeleverd bij zijn
society, die haar weer doorzendt naar de Insurance Commis-
sion, waarop deze de society voor het totaal bedrag aan
zegels crediteert. \') Uit een en ander blijkt, dat het totaal der
gestorte contributies terecht komt bij de Postadministratie. Deze
stort de aldus verkregen gelden in het Hea 11h Insurance Fund.
Er bestaan vier dergelijke fondsen, voor elk der vier landen
één. Het beheer nu van deze gelden, waarover de vier Insurance
Commissions de zorg hebben, is tamelijk ingewikkeld, hoewel
minder dan bij oppervlakkige beschouwing zou schijnen. Het
komt in hoofdzaak hierop neer.

De in het Health Insurance Fund gestorte gelden worden
door de Commissie ter voorloopige belegging 1) afgedragen aan
de „National Debt Commissioners". Eenerzijds nu wordt 2/9
(resp. \'/\'-i) van die gelden bestemd voor het Amortisatiefonds
ter vorming der effectieve reserve; naarmate van het bedrag,
waartoe de betrokken societies in het (fictieve) reservefonds
gecrediteerd zijn,2) wordt de aldus jaarlijks verkregen som dezer

1  Vgl. Report 1913/14 § 303.

2  Dit bedrag wordt niet berekend naar het totaal der rcscrvcbcdragen, bc-
noodigd voor ieder individueel lid boven de 16 jaar, maar uniform naar den
gemiddelden leeftijd dier leden van iedere society. De voordeden van deze
regeling worden uitvoerig toegelicht in het Rapport-Lohman, blz. 101 e. v.

-ocr page 103-

contributie-fracties, na aftrek van de jaarlijksche 3 % rente over
de geheele gecrediteerde reserve,
pondspondsgewijze onder die
societies verdeeld, m. a.w. worden in de boeken de respectievelijke
bedragen der fictieve reserven jaarlijks met het toebedeelde be-
drag aan effectieve reservegelden verminderd. Door deze wijze
van toebedeeling wordt bereikt, dat alle onder eenzelfde Insurance
Commission ressorteerende societies, hoe ook haar leeftijdsgemid-
delde moge zijn, na eenzelfde tijdsverloop in het bezit zullen
zijn van het volle bedrag der benoodigde reserven.

Worden dus ten aanzien van het Amortisatiefonds de jaarlijks
inkomende gelden onder de societies verdeeld naar rato der
gecrediteerde reservebedragen, zoo wordt anderzijds de rest dier
gelden, zijnde 7/g (resp. 3U) der contributies den societies goed-
geschreven naar rato van het aantal harer contribueerende
leden. Eensdeels worden hieruit voldaan de wettelijke vorderingen
der Insurance Committees ten laste der societies,\') anderdeels
kunnen de societies tot de rest van dit bedrag op de Insurance
Commissioners trekken ter bekostiging der opeischbare uit-
keeringen en der beheersuitgaven in den loop van het boekjaar.
Een eventueel saldo zal dan na periodieke valuatie bestemd
kunnen worden voor uitkeering van additional benefits en zal dus
in elk geval tot aan het tijdstip der valuatie belegd dienen
te worden.

Het ontwerp van wet nu had den societies geenerlei zeggen-
schap toegekend ten aanzien der belegging zoowel van het
zooeven genoemde eventueele saldo als van de ten haren be-
hoeve in het Amortisatiefonds gestorte gelden. Geen wonder,
dat de societies tijdens de behandeling van het ontwerp zich
tegen deze regeling krachtig verweerden. In financieel opzicht
was er toch al reeds weinig van haar onafhankelijkheid meer
overgebleven, hetgeen uit de vorige bladzijden moge gebleken
zijn. Een stem in het kapittel te hebben met betrekking tot de
belegging van de tot haar credit staande gelden, was inderdaad
wel het minste, waarop zij rechten konden doen gelden.

Minister Lloyd George was van de billijkheid van deze

-ocr page 104-

eischen weldra overtuigd en heeft dan ook de noodige wijzigingen
aangebracht. Overwegende, dat van de contributies 4/7 (resp. \'/2)
door de verzekerden zelf en 3h (resp. \'/2) door hun werk-
gevers wordt opgebracht, bepaalt de wet, dat de societies ten
aanzien van (resp. \'/2) der aan het einde van elk boekjaar
ter belegging voorhanden gelden de bevoegdheid hebben, deze
belegging zelf ter hand te nemen. Zij behoeven evenwel van
deze bevoegheid geen gebruik te maken,\') maar kunnen de
belegging ook aan de Insurance Commissioners overlaten en
dezen daarbij öf blanco volmacht geven, öf aan nadere instructies
binden. Toch zijn ook hier weer beperkende bepalingen aan-
gebracht: beleggingen zullen alleen mogen geschieden in die
fondsen, waartoe volgens den Trustee Act de trustees bevoegd
zijn. Dit beduidde een aanmerkelijke inkorting der vrijheid in
vergelijking met de overeenkomstige bepalingen van den F. S. A.

Het resteerende deel der ter belegging beschikbare gelden
wordt door de Insurance Commissioners zelf belegd en vormt
het „Commissioners\' Investment Account". De rente, die dit
bedrag den societies zal opleveren, wordt periodiek vastgesteld.1)

Ten einde verband te leggen tusschen de Insurance Commis-
sions der vier samenstellende landen is er een Joint Committee
of Commissioners ingesteld, welks samenstelling en taak door
het Ministerie van Financiën wordt geregeld. Ten aanzien van de
samenstelling is bepaald, dat de voorzitter lid moet zijn van
Parlement, zoodat dit laatste van hem steeds de gewenschte
inlichtingen kan ontvangen; voorts hebben de vier voorzitters
der Insurance Commissions er zitting in en nog een aantal leden
van deze lichamen, benevens ten hoogste twee buitenstaanders.
Zoo zal de Chief Registrar steeds lid zijn. Zorg is gedragen,
ook wat betreft de Insurance Commissions zelf, dat steeds
medici, vrouwen en vertegenwoordigers der approved societies
daarin zullen zitting hebben.

1  Voor de eerste maal werd deze vastgesteld op 32U % (t. z. p. § 306).

-ocr page 105-

Eindelijk benoemt het Joint Committee een Advisory
Committee, om in alle mogelijke quaesties, die zich voor-
doen, van advies te dienen en waarin de bovengenoemde
groepen eveneens zijn vertegenwoordigd.

Alle kosten van deze commissies komen ten laste van het Rijk. \')

-ocr page 106-

§ 5. DE VERPLICHT VERZEKERDEN. NIET-LEDEN
VAN APPROVED SOCIETIES.

Ten slotte dient met een enkel woord gewezen te worden
op de regeling, die de National Insurance Act getroffen heeft
ten aanzien van diegenen, die verplicht of gerechtigd zijn zich
volgens de voorschriften der wet te verzekeren en die hetzij
zich niet bij een approved society wenschen aan te sluiten,
hetzij geen toegang tot een zoodanige vereeniging hebben
kunnen verkrijgen. Ongetwijfeld is de geheele toeleg van den
wetgever geweest, om deze groep binnen de engste grenzen
te houden en tot een minimum terug te brengen door een
reeks van bepalingen, die het voor iederen verzekerde even
aanlokkelijk moet maken om al het mogelijke te doen om het
lidmaatschap eener approved society te verwerven, als voor
deze laatste om hem op te nemen. Van dwang was intusschen
geenerlei sprake. En zoo bleef het noodzakelijk om voor bedoelde
categorie van personen de noodige voorzieningen te treffen.

Deze personen worden in de wet aangeduid met den naam
„deposit contributors". Voor hen wordt geen afzon-
derlijk orgaan in den eigenlijken zin des woords in het leven
geroepen, maar zij komen in rekening-courant te staan met
de Postadministratie. Hun contributies worden bij het locale
postkantoor gestort, en zoodra de betrokkene in • de om-
standigheden verkeert, die hem recht geven op een uitkeering,
int hij deze aldaar, echter slechts zoolang totdat zijn tegoed
is opgeteerd. Is dit laatste het geval, dan houden de uitkeeringen
op, behoudens het recht op geneeskundige behandeling en op-
neming in een sanatorium, dat nog gedurende het kalenderjaar
blijft voortduren. Het is duidelijk, dat ten aanzien der deposit
contributors van een verzekering in juridischen zin geen
sprake is; men heeft hier eenvoudig te doen met een vorm
van sparen. Weliswaar genieten zij dezelfde staatssubsidie als
de leden der approved societies en hebben zij de beschikking
over het totaal bedrag hunner contributie, zonder dat een ge-
deelte daarvan wordt ingehouden ter vorming van een reserve-

-ocr page 107-

fonds, dat als gevolg van dit spaarsysteem overbodig is; maar
dit alles kan het gemis van een eigenlijke verzekering ten
eenenmale niet vergoeden. Immers een societylid heeft na 26
contributiestortingen bij voortduring recht op alle voorkomende
uitkeeringen; de deposit contributor heeft dit recht eerst na
52 stortingen en is bovendien steeds afhankelijk van den
stand van zijn saldo ten postkantore. De bepaling, dat
eventueele saldi van overledenen onder de overlevenden ver-
deeld worden naar rato van de grootte van hun deposito, een
bepaling, die laat denken aan een tontine, zal in hun financieelen
toestand allicht geen belangrijke verbetering brengen.

Men zal moeten toegeven, dat deze regeling de deposit
contributors wel in een zeer ongunstige positie brengt in ver-
gelijking met diegenen, die in de gelegenheid zijn zich bij een
society aan te sluiten.

Dit werd trouwens gereedelijk erkend tijdens de behandeling
van het ontwerp \'); maar men zag nu eenmaal geen anderen
uitweg. Niettemin kan de vraag niet onderdrukt worden, of
het niet mogelijk ware geweest, althans voor de deskundigen,
over wier voorlichting de ontwerpers te beschikken had, om
een stelsel te vinden, dat in mindere mate, dan het thans aan-
vaarde, leemten aanwees, zoowel in economisch als in sociaal
opzicht. 1) Dit laatste klemt te meer, waar te verwachten was,
dat de deposit contributors voor een belangrijk percentage
zouden bestaan uit diegenen onder de verzekerden, die tot de
economisch zwakken behooren, 2) te weten personen, die wegens
ongunstigen gezondheidstoestand een slecht risico opleveren
en die als zoodanig door de societies zouden geweerd worden;
voorts losse arbeiders, onder wie werkeloosheid veelvuldig
pleegt voor te komen en voor wie uit hoofde van de geldende
bepalingen ten aanzien van achterstalligheid (die in belangrijke
mate van invloed is op het recht op uitkeeringen) het lid-

1  Zie vorige noot.

2  Vgl. het van Unionistische zijde gedane voorstel, Rapport-Lo h man, blz. 219.

-ocr page 108-

maatschap eener society te bezwaarlijk zou worden. Weliswaar
mag het als een even verblijdend als geheel onverwacht ver-
schijnsel geacht worden, dat blijkens het officieele rapport be-
treffende de werking der wet over 1913/14, \') niet alleen het
aantal deposit contributors aanzienlijk beneden de raming is
gebleven, maar het economisch peil van deze groep hooger is
gebleken dan men reden had te moeten aannemen.1)

Moge het eerste symptoon voor een goed deel te danken zijn
aan het zeker prijzenswaardige feit, dat de approved societies
een royaler gedragslijn gevolgd hebben, dan men mocht ver-
wachten, en moge hierin tevens een bewijs gezien worden van
de doeltreffendheid der voor de societies zoo gunstige be-
palingen, die beoogden de grootst mogelijke meerderheid der
verzekerden bij de societies onder te brengen, anderzijds vindt
het zijn verklaring o.a. in het feit, dat een belangrijk percentage
der deposit contributors gevormd werd uit niet-Britsche (sc.
koloniale) verzekerden, 2) in het moederland werkzaam, die blijk-
baar de beschikking wilden hebben over hun tegoed bij terugkeer
naar hun land.3) Terwijl men uiteraard niet moet vergeten, dat,
gezien het korte tijdperk, waarover gegevens ter beschikking
staan nopens de werking der wet, het gevaarlijk kan zijn uit
de genoemde verschijnselen algemeene gevolgtrekkingen te
maken, stemmen deze feiten niettemin bemoedigend. Daarbij
komt nog, dat, naarmate de wet langer in werking is, het

1  Hun aantal werd geschat op ± 900.000, een raming die volgens vele
parlementsleden zeker te laag zou blijken (zie Rapport-Lohman, blz. 115).

2  Vgl. te-hunnen aanzien art. 45 der wet.

3  Report 1913/14 § 147 sub b. Gewezen wordt verder in deze §. dat achtcr-
stalligheid in de contributiebetaling proccntsgewijze zeer gering was, wat kan
wijzen op een gunstige conjunctuur ten aanzien der werkeloosheid, een uiteraard
zeer wisselvalligen factor; en voorts dat het aantal uitkeeringen verre beneden ver-
wachting bleef, wat wijst op het bovengenoemde feit, dat de societies blijkbaar
royaler in hunne vereischten voor toelating zijn geweest, dan men dacht, en
wat ten gevolge had, dat van de deposit contributors ruim 90 °/0 aan het einde
van het verslagjaar te beschikken hadden over saldi tot bedragen, die hen in
staat zouden stellen zich zonder eenigc bijbetaling of inkorting van uitkeeringen
in een society te laten overschrijven (vgl. art. 43 der wet).

-ocr page 109-

meerendeel der betrokkenen reeds vanaf den 16-jarigen leeftijd
onder de verzekering zal vallen, op welk tijdstip van hun leven
die slechte eigenschappen, die zich in den regel eerst op lateren
leeftijd zullen openbaren en hen daarmede buiten de societiès
zouden houden (slechte gezondheid, habitueele dronkenschap,
enz.) in steeds minder gevallen zullen voorkomen, zoodat ook
hierdoor, naar te verwachten is, het getal deposit contributors
zeer zeker zal gedrukt worden.

Meenen wij intusschen te moeten volhouden, dat op de regeling
der deposit contributors de aangevoerde principieele bezwaren
van kracht blijven, dan doen wij dat niet dan met de volmondige
erkenning, dat de Engelsche wetgever al het mogelijke heeft
gedaan om de bezwaren, die tegen zijn stelsel zijn in te brengen,
tot een minimum te herleiden. De voorloopige uitkomsten, \') al
mogen die door onvoorziene omstandigheden ook wellicht ietwat
geflatteerd zijn, zijn te dien aanzien stellig merkwaardig te
noemen.

Het valt buiten het bestek van ons onderzoek, om verder op
de regeling van het instituut der deposit contributors in te gaan.
Alleen zij nog vermeld, dat de geldmiddelen, door en ten be-
hoeve van hen gestort, beheerd worden door de Insurance
Committees, bij wie ook de zorg voor de uitkeeringen berust;
zij machtigen de betrokkenen, wanneer zij voor het ontvangen
van een uitkeering in geld in de termen vallen, het hun toe-
komende ten postkantore te incasseeren. Naar evenredigheid
van hun aantal in iederen county zijn de deposit contributors
vertegenwoordigd in de Insurance Committees; deze vertegen-
woordigers worden, waar de deposit contributors zich georga-
niseerd hebben, door deze organisatie gekozen; in het tegenover-
gestelde geval worden zij benoemd volgens door de Insurance
Commissioners vast te stellen regels.1)

1  Vgl. over het instituut der deposit contributors, Rapport Lohman, blz. 218 e.v.

-ocr page 110-

§ 6. SAMENVATTENDE OPMERKINGEN.

In de voorgaande bladzijden hebben wij in breede trekken
ons een beeld kunnen vormen van de positie der approved
societies onder den National Insurance Act. In deze laatste
paragraaf van dit hoofdstuk willen wij trachten in een paar
samenvattende opmerkingen ons een oordeel te vormen over
de resultaten, die eenerzijds deze wet voor de friendly societies,
anderzijds voor de werking der sociale verzekering in Engeland
gehad heeft.

Allereerst dan de vraag, hoe de friendly societies bij deze wet-
geving gevaren zijn. Het moge uit het bovengezegde duidelijk
geworden zijn, dat, althans theoretisch, deze societies geheel
vrij waren, om al dan niet aan de uitvoering der wet deel te
nemen. Veel meer dan theoretisch was evenwel deze vrijheid
niet. Nemen wij een oogenblik aan, dat de friendly societies
en
bloc zouden weigeren, dan zou hiervan het gevolg zijn,
dat zij het meerendeel harer leden, (dat onder de wettelijke
bepalingen omtrent verplichte verzekering valt) zouden verliezen;
voor zoover deze uittredende leden dan geen deposit contri-
butor werden, zouden zij allicht ongetwijfeld voor een niet
gering percentage worden opgenomen in de afzonderlijke secties
van dividing societies, collecting societies en industrial insurance
companies; terwijl eindelijk de toevloed van nieuwe leden voor
de friendly societies goeddeels zou ophouden. Het boycotten
van de wet zou dus gelijk staan met zelfmoord. Geen wonder
dus, dat de wetgever niet tevergeefs een beroep heeft gedaan
op de medewerking der societies.

In hoeverre was er trouwens aanleiding om aan boycot te
denken? Ongetwijfeld leverde de wettelijke regeling voor de
societies zekere belangrijke bezwaren. Op enkele daarvan zij
hier gewezen. Het moge wat kras zijn uitgedrukt, er is niette-
min veel waars in de uitlating van Sir Edward Brabrook,
oud-Chief Registrar, dat de friendly societies onder het staatsschema
niet veel meer dan agentschappen van den Staat zijn geworden. \')

-ocr page 111-

Immers in financieel opzicht zijn de approved societies in
groote mate afhankelijk geworden,\') zelfs ten aanzien van de
beschikking over de gelden, die voor het in werking treden der
wet waren gereserveerd; vrijheid bezitten zij slechts nog ten
aanzien van de contributies, die buiten het staatsschema om
worden opgebracht en ten aanzien van de belegging van een
deel der wettelijk opgebrachte contributies. Het is in dit verband
merkwaardig om op te merken, dat de leiders der societies
bij het formuleeren hunner wenschen tijdens de behandeling
van het wetsontwerp de ideëele zijde van deze financieele ver-
houding tot den Staat steeds hebben achtergesteld bij den meer
materieelen kant der zaak, die hun blijkbaar belangrijker voor-
kwam. 1) In materieel opzicht beduidt dan ook inderdaad de
definitieve wettelijke regeling voor de societies een aanmerkelijk
voordeel. En dit heeft bewerkt, dat de groote meerderheid vrede
heeft met het staatsschema.

Behalve het bezwaar der financieele afhankelijkheid zijn er
nog anderen. Zoo kan het wel moeilijk anders, of ook het
sociaal karakter der friendly societies moet min of meer schade
lijden. Scherpe concurrentie, waarbij de groote vereenigingen
natuurlijk voorgaan, zullen de bestaansvoorwaarden voor de
kleinere, waar juist het sociale element sterk op den voorgrond
kan treden, bemoeilijken; fusies zullen plaatsgrijpen. En het
belangrijk toenemen der administratieve beslommeringen zal, in
plaats van belangeloos werkzame bestuurders, veelal gesalarieerde
ambtenaren noodig maken. En ten slotte zal ook in verband
met het bovengezegde de individualiteit der societies geschaad
worden.

Ziedaar factoren, die stellig een meer afwijzende houding der
societies zouden hebben doen verwachten, ware het niet dat de
financieele voordeelen, die de wet bracht, oppositie voor een
goed deel hadden weten te bezweren.

Intusschen verlicze men niet uit het oog, dat, is eenmaal het
stelsel van verplichte verzekering aanvaard, bezwaren van den

1  Rapport L oh man, blz. 169.

-ocr page 112-

aard, zooals wij die noemden, onmogelijk geheel uit den weg
geruimd kunnen worden, waar zij aan dat stelsel inhaerent zijn.
Natuurlijk zal de eene wetgever meer dan de andere kans zien
om aan deze bezwaren tegemoet te komen. En men zal, over
het geheel genomen, het den Engelschen wetgever moeten
nageven, dat hij in dit opzicht diligent is geweest, en zich tijdens
de behandeling van het ontwerp bereid heeft betoond om zoo-
veel mogelijk steenen des aanstoots weg te nemen. \')

Maar er is meer. De societies zullen een krachtige rem
kunnen aanleggen tegen een toestand van feitelijke onzelfstan-
digheid, door de vrijwillige verzekering buiten het staatsschema
om krachtig te bevorderen. Zij dienen zich er op toe te leggen,
om zooveel mogelijk van haar verzekerde leden tevens aan
haar „private side" te verbinden. Immers ten aanzien van deze
laatste wordt de zelfstandigheid der societies slechts beperkt
door de bepalingen van den Friendly Societies Act, en zelfs
alleen voor het geval, dat zij zich hebben laten registreeren,
wat intusschen, gelijk wij gezien hebben, althans wat betreft
de „gewone" friendly societies, meer en meer algemeen ge-
bruikelijk is.

Zoo zal het haar wellicht mogelijk blijken om in de eerste
plaats vrijwillige vereeniging te blijven en eerst in de tweede
plaats „agentschap van den Staat". De felle concurrentie tus-
schen de approved societies onderling, die hier niet te ver-
mijden is, mag het volgen van deze gedragslijn ook doen
verwachten.

En wat het schaden der individualiteit betreft, het klinkt be-
moedigend, wanneer wij in het officieel rapport over 1913/14,
waarop wij zoo aanstonds terugkomen, de verklaring lezen van
de Engelsche Insurance Commission, dat zij uit de statuten van
societies, die ter goedkeuring worden ingezonden, kan consta-
teeren „as an illustration of the historical development of
approved societies, that their association with National Health
Insurance has not destroyed the astonishing varieties of societies
rules for the conduct of business on the \'privat side\' " (§ 175).

-ocr page 113-

Intusschen ontveinzen wij ons niet, dat, hoezeer er ook diffe-
rentiatie moge blijven bestaan, tengevolge van de wet uit sociaal
oogpunt belangrijke verliezen zullen geconstateerd moeten worden.
Het egalisatieproces zal zich ongetwijfeld juist het sterkste doen
gevoelen, waar het gaat om bepaalde karaktertrekken, vanuit
verzekeringstechnisch oogpunt van weinig belang, maar die juist
een eigenaardig individueel stempel op de society drukten en het
saamhoorigheidsgevoel aankweekten.

En wat tenslotte de fusieverschijnselen aangaat, waarop wij
hieronder nog terugkomen, deze betroffen tot nu toe societies
van zoo geringen omvang, dat wij ze eerder tot de voordeelen
dan tot de nadeelen van den National Insurance Act zouden
willen rekenen.

Met het oog op de talloos velen, die steeds meenen, dat een
overheidsinstelling als zoodanig per se beter werk levert dan
een particuliere, is het gewenscht na te gaan in hoeverre de
Engelsche sociale verzekering, die geheel op particuliere instel-
lingen is gegrond, aan haar doel heeft beantwoord. Weliswaar
dient hierbij in het oog gehouden te worden, dat de National
Insurance Act nog slechts een luttel aantal jaren in werking is,
zoodat statistische gegevens e.a. nog niet die waarde hebben als
b.v. de Duitsche. Bovendien heeft blijkbaar de oorlog in de
openbaarmaking dier gegevens groote stagnatie gebracht. Zoo
is het laatste overzicht, dat tot heden van Regeeringswege is
gepubliceerd, het reeds meermalen aangehaalde „Report for
1913—14 on the administration of National Health Insurance".
Uit dit rapport nu doen wij eenige grepen, die voldoende mogen
aantoonen, dat de uitvoering der wet een gunstig verloop
heeft gehad.

Het rapport bevat afzonderlijke verslagen van het Joint
Committee en van de Insurance Commission van elk der vier
landen van het Vereenigd Koninkrijk. Eenvoudigheidshalve
bepalen wij ons tot het belangrijkste dier vier, nl. Engeland.

Het aantal approved societies, bedroeg aan het einde van
het verslagjaar 1858 met over de 10.000 „takken". Van deze

7

97

-ocr page 114-

societies waren er 54 in het afgeloopen jaar nieuw opgericht.
Het mag als een gezonde politiek beschouwd worden, dat de
Insurance Commission, alvorens tot approval over te gaan,
van de societies eischt, dat zij aannemelijk kunnen maken, dat
zij bij den aanvang van haar werkzaamheden minstens 200 leden
zullen omvatten.\')

Dat van de verplicht verzekerden ruim 97 °/o zich bij een
friendly society hebben aangesloten, heeft de verwachting verre
overtroffen, te meer waar uit de statistische gegevens blijkt, dat
de deposit contributors in geenen deele gevormd worden uit de
bij uitstek slechte risico\'s en hun financieele positie ongetwijfeld
relatief gunstig kan genoemd worden. Hiermee is natuurlijk
geenszins gezegd, dat daarmee de bezwaren tegen het instituut der
deposit contributors, die wij boven1) aanvoerden, zijn ontzenuwd.

Gelijk te verwachten was, hebben ook talrijke industrial
insurance companies onder de wet aparte secties gevormd en
hebben deze als approved societies scherp geconcurreerd met
de overige approved societies, met het resultaat, dat zij ongeveer
V3 van het totaal aantal verzekerden omvatten. Voor de col-
lecting societies bedraagt dit percentage evenwel slechts ruim 6%.

In niet onaanzienlijke mate heeft zich ook het fusieverschijnsel
voorgedaan. Waar dit evenwel slechts in 16 van de 350 ge-
vallen approved societies betrof met een ledental boven 250,
behoeven wij dezen gang van zaken niet te betreuren, eerder
het tegendeel. Een gedeelte dezer societies, die zoo haar zelf-
standigheid prijs gaven, nam dezen stap, zoodra het bleek, dat
het ledental beneden de verwachting bleef, en in de overtuiging,,
dat het belang van haar leden fusie noodzakelijk maakte; het
meerendeel kwam er evenwel toe, omdat zijn ledental al dadelijk
te klein was, om met vrucht een afzonderlijk bestaan te voeren.2)

Omtrent de financieele positie der approved societies valt aan
de hand van de beschikbare gegevens nog niet veel te zeggen.
Zoo zullen wij een definitief oordeel in dezen wel moeten uit-

1  Blz. 90 v.v.

2  Report 1913/14 § 207.

-ocr page 115-

stellen tot ons de resultaten van de eerste periodieke wiskunstige
reserveberekening (valuation) "zullen bekend zijn. Intusschen geeft
het rapport 1913/14 een aantal belangrijke inlichtingen, die ons
te dien aanzien toch wel eenig licht verschaffen.

Zoo komt de Heer A. W. Watson, de „Chief Actuary to the
National Health Insurance Joint Committee", in genoemd rapport
tot de volgende conclusies. \')

1°. De aanvragen om uitkeering van ziekengeld zijn ten aanzien
van de mannelijke verzekerden binnen de raming van deskundigen
gebleven; ten aanzien van de vrouwelijke verzekerden is deze
overschreden. 2)

2°. Terwijl in verscheidene societes het bedrag aan ziekengeld-
uitkeeringen de raming heeft overschreden, zijn er vele anderen,
waarbij deze in die mate beneden de raming is gebleven, dat
er reden is om aan te nemen, dat een groot aantal societies
en „takken" bij de eerste valuatie in het bezit van surplusses
zal blijken te zijn.

3°. De aanvragen om uitkeering van ziekengeld zoowel van
mannen als van vrouwen zijn in vele societies boven het peil
geweest, dat normaal behoort te zijn en dat, naar men ver-
wachten mag, ook bereikt zal worden, wanneer de wet nog meer
zal zijn ingeburgerd.

Over het algemeen klinken deze conclusies niet ongunstig.
Waar de contributies voor vrouwen blijken niet geheel in
overeenstemming te zijn met de geconstateerde gemiddelde ziekte-
ondervinding, zou hierin voorzien kunnen worden, door een
grooter percentage der contributie af te houden ter storting in
het Amortisatiefonds. De derde conclusie zal in de eerste plaats
moeten leiden tot een scherpere controle van de zijde van de
societies zoowel als van de geneesheeren; met name geldt dit
voor de nieuw opgerichte societies, die zich allicht nog niet het
meest doeltreffende controlestelsel hebben eigen gemaakt. Al
doende moeten zij dit leeren.

In het bijzonder echter legt Watson er den nadruk op, dat

-ocr page 116-

hier ook een ideëele zijde in het spel is. Hij heeft den indruk
gekregen, niet alleen van die societyleden, die voor het in
werking treden der wet nog nooit verzekerd waren geweest,
maar ook wel van diegenen, voor wie verzekering niet nieuw
was, dat men meende, dat de societies als uitvoeringsorganen
der rijksverzekering over onuitputtelijke geldmiddelen beschikken!
Gelukkig is verandering ten goede te bespeuren en dringt meer
en meer het besef door, dat het eigen belang der verzekerden
onafscheidelijk verbonden is aan den financieelen welstand van
hun society.

Dienden ook de Insurance Commissioners ten aanzien van
iedere society individueel de resultaten der eerste valuatie af te
wachten, dit nam niet weg, dat wanneer het hun voorkwam,
dat een society boven de raming haar credieten aansprak,
terstond een onderzoek werd ingesteld naar haar beheer; maat-
regelen werden getroffen om den societies van voorlichting te
dier zake te dienen, teneinde de exploitatie zoo doelmatig en
doeltreffend mogelijk in te richten. Zoodoende is in vele ge-
vallen verbetering gebracht in ondeskundig beheer tengevolge
van gebrek aan routine. Deze werkzaamheden der Insurance
Commissions hebben niet nagelaten vrucht te dragen \').
i Hoewel wij daar verder niet op in kunnen gaan, daar dit

ons te ver van ons onderwerp zou afvoeren, mag er niette-
min in dit verband terloops op gewezen worden, dat de jaren,
waarover het rapport loopt, een steeds inniger samenwerking
te zien geven tusschen de betrokken geneesheeren en de uit-
voeringsorganen der verzekering 2). Waar het voorzien in
geneeskundige behandeling nog tot practisch-technische moeilijk-
heden \'aanleiding geeft, spruiten deze voornamelijk voort „out
of those features of freedom and elasticity, which are most
characteristic of the system established by the Legislature, and
which constitute its peculiar value as reflecting, as regards
the insured population on the one hand, the bent of the national
temperament, and as regards the medical profession on the

1) Report 1913/14 §§200 v.v. en 211 v.v.

2) Report 1913/14 § 405

-ocr page 117-

other (in accordance with their express desire), the conditions
of private practice. In essentials, therefore, the present medical
benefit scheme may be described as the embodiment in an
administrative system of a nexus of private and voluntary
relations between individuals; and the special problems pre-
sented are fundamentally concerned with the reconciliation of
those apparently diverse propositions". \') Het mag inderdaad
van groot gewicht geacht worden, dat de „dokters-quaestie"
in Engeland blijkbaar in het algemeen geen „quaestie" is en
dat het rapport gewag kan maken van een zeer bevredigende
verhouding tusschen de geneesheeren en hun patienten 1).

De Insurance Commissions beschikken over een uitgebreiden
„outdoor staff" van inspecteurs, die tot taak hebben te waken
voor de naleving van de wettelijke bepalingen op het punt
van de inning der contributies, anderzijds te dienen als locale
vertegenwoordigers der Insurance Commissions, met name dezen
bij te staan in haar administratieve functies, als ook in het
verschaffen van inlichtingen aan belanghebbenden 2). Ook dit
instituut heeft een zeer gunstige werking, gelijk uit het des-
betreffend rapport blijkt. Slechts of één punt daaruit zij hier even
gewezen: „georganiseerd verzet tegen de wet is een ding van
het verleden; op zich zelf staande gevallen van verzet zijn
uitermate zeldzaam" (§ 584). Het rapport zwijgt over den omvang,
dien dit verzet aanvankelijk had aangenomen; hoe dit zij, uit
de tweede helft van den geciteerden zin valt op te maken, dat de
wet thans als geheel ingeburgerd mag beschouwd worden en dat
de Engelsche volksgeest zich blijkbaar gewend heeft aan het
tot voor kort zoo gehate begrip „compulsion".

Vermelden wij ten slotte nog. dat de National Insurance
Act in 1913 enkele niet-principieele wijzigingen heeft onder-
gaan, die in hoofdzaak beoogden eenige gebleken technische
moeilijkheden in de administratie te verhelpen en tevens mildere

1  t. z. p. § 465. Vgl. Dr. Holt t. a. p. blz. 42. c.v.

2  Artt. 57. 65, 69, N. I. A. Vgl. Rapport-Lohman blz. 127.

-ocr page 118-

bepalingen in te voeren ten aanzien van de achterstalligheid,
en het bedrag der uitkeeringen aan oudere verzekerden, dan
zijn wij thans aan het einde gekomen van de taak, die wij ons
in dit hoofdstuk stelden.

Nog een enkele vergelijkende opmerking met het Duitsche
recht. In tegenstelling met Engeland is de R. V. O. practisch
gebaseerd op het z.g.n. „omslagstelsel". Het is hier de plaats
niet om in flnancieele beschouwingen te treden omtrent deze
twee stelsels. Alleen zij er op gewezen, dat uit economisch
oogpunt alleen hierom reeds bezwaren rijzen tegen het omslag-
stelsel, omdat de contribuant geen volwaardig aequivalent aan
uitkeeringen ontvangt, waar de door hem betaalde contributies
geen rente dragen, zooals in het Engelsche systeem \').

In de tweede plaats bedenke men, dat in Duitschland de
industrie jaarlijks met M. 700 millioen belast wordt, terwijl in
Engeland de meerderheid van de lasten, die uit de Engelsche wet
voortspruiten, op de
geheele natie drukt (jaarlijks £ 19 millioen).
Paul Pic drukt het zoo uit, dat in Duitschland de rijkdom-in-
wording getroffen wordt, daarentegen in Engeland de reeds ver-
worven rijkdom; hij noemt dit „la mutualisation de la nation" 1).

Het zou stellig een goedkoope wijze van argumenteeren
zijn voor den voorstander van een stelsel van verplichte ver-
zekering, waarin een zoo groot mogelijk aandeel in de uitvoering
aan het particulier initiatiefis gelaten, om zonder meer het systeem
van den National Insurance Act met dat der Duitsche Reichsver-
sicherungordnung te vergelijken. Immers dan eerst recht zou
men blijken geven historisch inzicht te missen.

In Duitschland waren de vrijwillige organisaties niet dermate
talrijk en uitgegroeid, dat het den wetgever mogelijk zou zijn
geweest denzelfden weg te volgen als zijn Engelsche collega.
Wij hebben dan ook in ons vorig hoofdstuk alleen betoogd,
dat de geschiedenis der Duitsche wetgeving heeft aangetoond,

1  Paul Pic, Les Assurances sociales en France et ä 1 etranger, Parijs 1913,
blz. 95, e.v. Zie ook aldaar op blz. 89 noot 2 dc opgave van Fransche
litteratuur over de Engelsche sociale verzekering.

-ocr page 119-

dat men niet voldoende overtuigd was van het belang, uit sociaal
oogpunt, van het toelaten van particuliere arbeiderskassen, en
dat dientengevolge evenmin met den noodigen tact dit instituut
was aangemoedigd. Wij hebben daarbij gewezen op struikel-
blokken van politieken aard, waardoor de particuliere organisaties
de stelselmatige uitsluiting ten zeerste hebben in de hand ge-
werkt. Kortom, houdt men deze zeer sterke wezensverschillen
van het historische feitenmateriaal, dat Duitschland en Engeland
ons bieden, voor oogen, dan mag het onvruchtbaar geacht
worden, beiden wetgevingen op dit punt naast elkaar te leggen,\')
om dan „rucksichtlos" voor de laatste partij te kiezen. Wij
zullen er ons dan ook wijselijk van onthouden. Het zal alleen
zaak zijn, in het volgende hoofdstuk, bij de bespreking van de
Nederlandsche wetgeving, na te gaan, in hoeverre er hier te
lande aanleiding bestond om in principe een keuze te doen,
wilde men inderdaad komen tot een nationale wetgeving.

-ocr page 120-
-ocr page 121-

HOOFDSTUK IIL
NEDERLAND.

-ocr page 122-
-ocr page 123-

§ 1. INLEIDING.

Wij hebben er in ons eerste hoofdstuk op gewezen, dat de
Duitsche sociale verzekeringswetgeving van de tachtiger jaren
niet alleen voor Duitschland zelf, maar zeer in het bijzonder
ook voor het buitenland, een gebeurtenis is geweest van het
grootste belang; immers niet alleen in Duitschland luidde zij
een nieuw tijdperk der „Sozialpolitik" in. Nadien toch ontstaan
een reeks van sociale verzekeringswetten in de beschaafde landen
van Europa en daarbuiten. Vrijwel geen wetgever op dit gebied,
die niet den stimuleerenden invloed van Duitschland onderging,
geen, die geen dankbaar gebruik maakte van de daar gemaakte
ervaringen. Duitschland zelf zat hierbij niet stil: wij wezen er
boven (blz. 41) reeds op, dat het er het grootste belang bij had,
dat ook zijn concurrenten op de wereldmarkt in het nemen van
deze en dergelijke sociale maatregelen niet zouden achterblijven
en hoe het door een stroom van hooggestemde officieele publi-
caties in die richting invloed trachtte te oefenen. \')

In ons eigen land echter, hoewel onder den rook van Duitsch-
land liggende, heeft deze invloed zich eerst na een niet gering
aantal jaren doen gelden. In 1901 kwam de Ongevallenwet
tot stand. En ware het niet, dat onder den druk der buiten-
gewone tijdsomstandigheden, met den wereldoorlog verband
houdende, de werkeloosheidsverzekering, die nog in de wind-
selen lag en geheel aan het particulier initiatief was over-
gelaten, door een reeks van maatregelen van overheidswege
plotseling krachtig was uitgegroeid, — dan zou feitelijk hetgeen
in 1901 bereikt was, het eenige zijn, dat de sociale verzekerings-
wetgeving practisch had opgeleverd.

Niet dat het aan velerlei pogingen op dit gebied heeft ont-
broken. In 1904 diende Minister Kuyper zijn ontwerpen eener

-ocr page 124-

arbeidersverzekering tegen ziekte, invaliditeit en ouderdom in.
Zij kwamen evenwel niet in behandeling, \'s Ministers opvolger
Mr. Veegens trok ze in, en na omwerking van overigens
niet al te zeer ingrijpenden aard, bereikten ze in 1907 wederom
de Kamer. Maar zij brachten het evenmin tot de openbare be-
handeling en weldra werden ook deze ontwerpen na de kabinets-
wisseling door den nieuwen bewindsman — Minister Talma —
teruggenomen. Van de hand van dezen laatste nu bereikte de
Tweede Kamer in 1910 een geheel nieuw stel ontwerpen, op
gansch andere leest geschoeid. Aan Talma is het gelukt, ondanks
velerlei tegenwerking en niet dan nadat ingrijpende amende-
menten deze ontwerpen aanzienlijk hadden omgevormd, ze tot
wet verheven te zien. Intusschen, ingevoerd zijn ze nog steeds
niet, hoewel het ten naastenbij vijf jaren geleden zal zijn, dat ze
in het Staatsblad verschenen. Waren de wetten in haar definitieve
gedaante reeds het resultaat van velerlei compromis en ver-
toonen zij, evenals wij dat bij de Reichsversicherungsordnung
zagen, de litteekens ten gevolge van een heftigen politieken
strijd, ook na haar tot stand komen zijn zij de speelbal geblevea
van linker- en rechterzijde en tot heden is nog geen regeling
gevonden ten genoege van beiden, die tot invoering dezer
takken van arbeidersverzekering kan leiden. En intusschen
wachten de belanghebbenden, wie weet hoe lang nog.

Ziehier in de kortst mogelijke trekken de lijdensgeschiedenis
dezer wetgeving geschetst. Wij laten die geschiedenis verder
evenwel rusten; zij is trouwens genoegzaam bekend. Wij bepalen
ons hier slechts tot Ta lm a\'s regeling der ziekteverzekering, en
meer in. het bijzonder tot een bespreking van de plaats, die
hier aan het particulier initiatief is overgelaten.

Ter inleiding dienen wij evenwel eerst eenige beschouwingen
te geven ten aanzien van die instellingen, die het particulier
initiatief op dit gebied hier te lande heeft voortgebracht.

In de eerste plaats moet dit terrein voor ons doel naar enkele
zijden afgebakend worden. Houden wij in het oog, dat de vraag
naar de rol, die het historisch geworden in de uitvoering der

-ocr page 125-

ziekteverzekering zal spelen, wel voornamelijk haar belang ont-
leend heeft aan het vele en waardevolle, dat
door de arbeiders
zelf
reeds op dit gebied gepraesteerd was, dan mogen wij ons ont-
slagen achten van de verplichting om hier tevens te spreken van
wat weliswaar door particulieren is verricht in zake voorziening
tegen ziekte, maar dat niet in eigenlijken zin het kenmerk van
„arbeiderszaak" vertoont. Met name gaan wij dus voorbij de
doktersfondsen (meestentijds niets anders dan abonnementen voor
geneeskundige behandeling), de verzekeringsinstellingen, die ge-
dreven worden ten voordeele van haar ondernemers, en die fabrieks-
en ondernemersfondsen, die belangeloos beheerd worden door de
betrokken werkgevers en die öf geen zelfstandig juridisch bestaan
voeren, öf waarin de verzekerden geen, of geen overwegend
aandeel in het bestuur hebben. Wij bepalen ons hier tot die
instellingen, die door en ten behoeve der leden-verzekerden
worden gedreven.

Wanneer wij dan in de tweede plaats vragen naar het rechts-
karakter van deze laatste rubriek, dan treft vooral groote pluri-
formiteit en in vele gevallen rechtsonzekerheid ten gevolge van
het vaak zeer gebrekkige en onheldere van de constitutie dezer
lichamen. Voor zoover zij zijn samengesteld in den vorm van
naamlooze vennootschappen of coöperatieve vereenigingen is
hun rechtspositie zonder meer duidelijk. Deze vorm komt
overigens slechts sporadisch voor. Enkele anderen zijn rechts-
personen krachtens koninklijke goedkeuring hunner statuten
ingevolge de wet van 1855 \'). De rest is voor een overgroot
deel te beschouwen als wederkeerige verzekeringsinstellingen als
bedoeld in art. 286 W. v. K. en art. 14 van de genoemde wet
van 1855. Als zoodanig moeten zij gerekend worden tot de
zedelijke lichamen (artt. 1690, v.v. B. W.) en bezitten zij rechts-

-ocr page 126-

persoonlijkheid in de gevallen, dat de statuten de aansprake-
lijkheid uitsluiten, hetzij daaromtrent zwijgen \').

Waar zoodanige corporaties nu volgens de woorden der wet
(art. 286 W. v. K.) in de eerste plaats door haar reglementen
geregeerd worden, zal het zijn van onderlinge verzekerings-
maatschappij uit de statuten moeten blijken. Wijzen dezen aan,
dat de instelling niet slechts de belangen der deelnemers dient,
maar tevens die der aan haar verbonden geneeskundigen en
apothekers, wat meestal ook hierin tot uiting zal komen, dat
dezen aandeel hebben in het bestuur, dan verliezen zij on-
getwijfeld haar zuiver onderling karakter en zullen zij onder
de voorschriften van de wet van 1855 vallen, aangezien in zoo-
danig geval de uitzonderingsbepaling van art. 14 dier wet niet
meer van toepassing is.1)

Het ligt niet op onzen weg om in deze verhandeling te ge-
wagen van de hoedanigheid en den omvang, die het particulier
initiatief der betrokkenen op het gebied der ziekteverzekering
hier te lande te zien geeft. Hiervoor zij verwezen naar de des-
betreffende publicaties.2) Enkele algemeene opmerkingen daar-
omtrent mogen hier niettemin gemaakt worden.

1  Hage, a. w. blz. 31 v.v. en 37 en 41.

2  Wij noemen de navolgende:

Prof. W. Stoeder e. a.: De Ziekenfondsen in Nederland: (rapport uitge-

-ocr page 127-

Men is veelal geneigd om de beteekenis van deze organisaties
hier te lande te onderschatten. Maar al te dikwijls staart men
zich blind op de Engelsche friendly societies, zoodat men geen
oog meer heeft voor het feit, dat Nederland in meer dan één
opzicht de vergelijking met Engeland succesvol kan doorstaan.
Om maar enkele dingen te noemen: terwijl in Engeland bij de
invoering van den National Insurance Act 43 % der verzekerings-
plichtige arbeiders bij friendly societies verzekerd bleek, be-
droeg dit percentage, berekend aan de hand van de gegevens
van het rapport van de Directie van den Arbeid, in Nederland
45; terwijl de financieele toestand bij de friendly societies in
vele gevallen te wenschen overliet, kan het genoemde rapport
gewagen (blz. 90) „dat de geldelijke omstandigheden over het
algemeen gunstig zijn te noemen"; en eindelijk geven de friendly
societies in de laatste jaren een stilstand in het groeiproces te
zien, terwijl in ons land de beweging gestadig toeneemt. \')

Intusschen dit alles neemt niet weg, dat deze in geenen deele
zoodanig is uitgegroeid en met name zeker nog niet zoo groote
sociale beteekenis voor arbeiders en kleinen middenstand ver-
kregen heeft als in Engeland. Integendeel is er op dit terrein
nog zeer veel, dat te wenschen overlaat. Er is gebrekkigheid
in meer dan één opzicht: de statuten dragen niet zelden een zeer
onvolkomen karakter, met allerlei rechtsonzekerheid als gevolg
daarvan; de verzekeringstechniek toont in vele gevallen belang-
rijke leemten aan, en onoordeelkundige toepassing daarvan en
kortzichtig beleid behooren nog te weinig tot de uitzonderingen.2)

„Wilde planten" heeft men deze instellingen genoemd; en niet
ten onrechte. In grooten getale zijn ze opgekomen, spontaan;

bracht ten verzoeke van de M\'i tot Nut van \'t Algemeen) 1895.

Rapport omtrent den toestand der Ziekenfondsen in Nederland (uitgebracht
ten verzoeke van de M\'i tot bevordering der Geneeskunde) 1908.

Onderzoek naar de in Nederland bestaande fondsen tot ondersteuning van
arbeiders bij ziekte (ingesteld door de Directie van den Arbeid) 1912.

Zie voor de geschiedenis: Mej. Dr. E. M. A. Timmer, Kncchtsgildcn
en Kncchtsbosscn in Nederland, arbeidersverzekering in vroeger tijden, Prft.
Amsterdam 1913.

1) Vgl. de Nederlander van 25 Mei 1912.

2) Vgl. Elink Schuurman, a.w. blz. 10 v.v.

-ocr page 128-

maar ze werden niet intensief gecultiveerd door de hand van
een belangstellenden wetgever, zooals in Engeland. Geen wonder,
dat het geheel, ondanks de vruchtbaarheid van den bodem en
de levenskracht der planten zelf, een ietwat verwilderd en
verwaarloosd aspect ging dragen. \')

Zoo is het misschien te verklaren, dat Minister Tal ma bij
het ontwerpen der ziekteverzekering, in het bijzonder de be-
teekenis der eigenlijke uitkeeringskassen zoodanig onderschatte,
dat hij, zij het ook na lange aarzeling, er toe meende te moeten
besluiten dezen aan den ondergang prijs te geven, door aan de
overheidskas een monopolistisch karakter te verleenen. Toen
evenwel na het indienen van het ontwerp op den Minister
aandrang werd uitgeoefend om een onderzoek te laten instellen
naar den werkelijken stand van zaken op het gebied der zieken-
kassen, wees het daaruit resulteerende, boven reeds vermelde
rapport van de Directie van den Arbeid, dat in 1912 gepubli-
ceerd werd 1), met sprekende cijfers uit, dat inderdaad een nog
steeds voortgaande ontwikkeling was bereikt, die niet kon
nalaten indruk te maken op den wetgever, zooals wij aanstonds
nader zullen zien.

In het laatste decennium is met name ook in formeelen zin
het groeiproces in sneller tempo is voortgegaan. Dit is voor een
goed deel te verklaren uit het feit, dat het denkbeeld van een
ziekteverzekering van rijkswege na het begin dezer eeuw steeds
vaster vorm aannam en tevens stimuleerend werkte op de

1  Niet ten onrechte werd er den Minister van meer dan één zijde een verwijt
van gemaakt, dat hij wel uit eigen beweging maatregelen had genomen om
zich in een lijvig rapport(-Lohman) op de hoogte te laten brengen van de
Engelsche toestanden en wetgeving, maar het blijkbaar niet noodig had geacht
om in het eigen land een soortgelijk onderzoek te laten instellen, ten einde zijn
ontwerp op feitenmateriaal te kunnen baseeren. Eerst op aandrang van de
Kamer werd in allerijl aan de Directie van den Arbeid opgedragen de noodige
gegevens te verzamelen. Het rapport, waarin deze zijn verwerkt kan, — het
is niet te verwonderen —, geenszins op volledigheid aanspraak maken (vgl.
Elink Schuurman, a.w. blz. 7 en 120), terwijl de rangschikking der gegevens,
indien men er niet op verdacht is, den feitelijken toestand op meer dan één
punt in een onjuist daglicht stelt (vgl. Nieuwe Courant 1912 N°». 119, 122 en
126; Jhr. Mr. H. Smissaert, in Onze Eeuw 1915, blz. 129).

-ocr page 129-

belangstelling van diegenen, die in relatie stonden met het
particulier initiatief op dit gebied. Men herinnert zich het ont-
werp-Kuyper in 1904 en het ontwerp Veegensin 1907. En
eindelijk in 1910 Ta lm a\'s ontwerp, dat in den loop eener
driejarige behandeling steeds meer recht liet wedervaren aan
de instellingen, die de maatschappij op dit gebied reeds had
voortgebracht. Aansporingen genoeg dus om zich te organiseeren,
hervormingen aan te brengen en voorzieningen te treffen, teneinde
straks klaar te zijn, als de wet in werking treedt. Vijf jaren
zijn welhaast verloopen sedert de aanneming der Ziektewet;
maar in meer dan één opzicht heeft men zich dezen tijd te
nutte gemaakt. Men zit niet stil en deskundigen verleenen
hun medewerking. Wij denken hierbij b.v. aan een belangrijk
instituut als de Provinciale Bond van Ziekenfondsen in Noord-
Holland en aan den krachtigen steun, dien deze Bond ont-
vangt van Mr. W. H. A. Elink Schuurman, die in zijn
jongste publicatie een waardevolle handleiding biedt aan zieken-
kassen en ziekenfondsen, zoowel met betrekking tot een behoor-
lijke bestuursinrichting, als tot een gezond verzekeringstechnisch
bedrijf \')•

Eindelijk moet nog gewezen worden op een eigenaardigheid,
waarin de onderlinge ziekteverzekering hier te lande afwijkt
van hetgeen het buitenland op dit punt veelal te zien geeft.
Vrijwel overal elders vindt men de uitkeering van ziekengeld
en de verstrekking van geneeskundige hulp en geneesmiddelen
als een tamelijk vanzelf sprekende combinatie, waarop de be-
langhebbende in geval van ziekte recht heeft. In Nederland
dienen wij evenwel onderscheid te maken tusschen zieken-
kassen en ziekenfondsen al naarmate een zoodanige ver-
eeniging zich toelegt op eerst- of laatstgenoemde uitkeering,
en dat veelal met uitsluiting van de andere1). Een sterke
differentieering aldus. Beide groepen groeien gestadig, hoewel

3

1  Zie het aangehaalde Nutsrapport door Prof. Stoeder c. a., blz. 11.

113

-ocr page 130-

de toename bij de ziekenkassen geen gelijken tred houdt met
die der ziekenfondsen \').

Bij die instellingen, die oorspronkelijk beiderlei ondersteuning
verleenden, \'viel veelal een tendenz waar te nemen om de
ziekengelduitkeering te laten schieten ten behoeve der genees-
kundige behandeling; de eerste beschouwde men veelal als een
„blok aan het been" 1).

De omstandigheid nu, dat Minister Tal ma eenerzijds bij
het particulier initiatief een tamelijk scherpe scheiding aantrof
tusschen de genoemde ondersteuningswijzen in geval van ziekte,
anderzijds een krachtiger ontwikkeling der ziekenfondsen dan
der ziekenkassen constateerde — hoewel later duidelijk bleek,
dat hij deze laatste in sterke mate onderschat had —, is, naast
andere gronden, die in de Memorie van Toelichting worden
ontwikkeld, oorzaak geweest van de inkleeding der organisatie
zijner ontwerp-regeling der ziekteverzekering, die wij thans
nader gaan beschouwen.

Den 18den Juli 1910 bereikten de Tweede Kamer een tweetal
wetsontwerpen: het ontwerp-Radenwet en het ontwerp-
Ziektewet, die ten nauwste met elkander samenhangen2).

Blijkens de gecombineerde Memorie van Toelichting ging
Minister Tal ma uit van de grondgedachte, dat er verband
behoorde gelegd te worden tusschen de verschillende takken
van arbeidersverzekering, een verband, dat hierdoor tot stand
gebracht werd, „dat bij de uitvoering der onderscheidene ver-
zekeringswetten de medewerking wordt gevraagd van dezelfde,
uit de kringen der belanghebbenden samengestelde, met zekere
zelfstandigheid bekleede organen". Deze organen nu zullen zijn
de Raden van Arbeid, wier organisatie in de Radenwet
wordt geregeld; de Ziektewet belast hen met de uitvoering der
ziekteverzekering.

1  Minister Tal ma in de Vergadering der Tweede Kamer van 20 Nov. 1908.

2  Een beknopt overzicht van de geschiedenis der totstandkoming der Ziekte-
en Radenwet in Sociaal Jaarboek voor Nederland 1918, Leiden, I blz. 130 v.v.

-ocr page 131-

De Raden wet is opgebouwd naar het model der Gemeentewet.
Zoo worden de leden van den Raad van Arbeid, evenals
die der Gemeenteraden, rechtstreeks gekozen door en uit de
„belanghebbenden" nl. arbeiders en werkgevers, ieder voor
de helft, en worden beiden voorgezeten door een door de
Kroon te benoemen ambtenaar. Verzekeringsraden hebben
ten opzichte van de Raden van Arbeid een taak, die correspon-
deert met het toezicht van Gedeputeerde Staten op de Gemeente-
besturen.

Op het punt van „zelfbestuur" en autonomie heeft het ont-
werp-Radenwet een heftigen strijd doen ontbranden en, deels
ook door een dubbelzinnige terminologie, vele misverstanden
doen ontstaan. Ingrijpende wijzigingen zijn daarvan het gevolg
geweest. Het is hier de plaats niet om op dit punt in extenso
in te gaan \'). Met een enkel woord moet er nochtans op
gewezen worden.

Het oorspronkelijk art. 49 van het ontwerp-Radenwet luidde
als volgt: „De Raad van Arbeid verleent zijne medewerking bij
de uitvoering van wetten of algemeene maatregelen van bestuur,
den arbeid betreffende, welke die medewerking vorderen. .—
Hij maakt de daartoe noodige verordeningen".

Tegen dit artikel rees tweeërlei bedenking.

In de eerste plaats deze, dat hiermede aan den Raad van
Arbeid autonomie werd verleend in den zin, zooals die aan de
Gemeenteraden was toegekend; dit achtte men in strijd met de
Grondwet, die een limitatieve opsomming zou bevatten der
autonome lichamen.

Tegen deze bedenking moet het volgende worden aangevoerd.
Eenerzijds behoefde de redactie van het aangehaalde artikel
tot dit bezwaar geen aanleiding te geven: immers de ver-
ordeningen in dit kader bedoeld, zouden in geenen deele uit-
vloeisel zijn van autonome bevoegdheid, maar van „zelfbestuur"
en zouden op volkomen dezelfde lijn staan met de verordeningen,
tot het maken waarvan Gedeputeerde Staten krachtens art. 151

-ocr page 132-

der Provinciale Wet bevoegd zijn. Maar wanneer men dan
anderzijds zouden wijzen op art. 16a van het ontwerp-Ziektewet,
waarbij een Raad van Arbeid bevoegd is voor zijn gebied de
verplichte verzekering \' tot bepaalde andere categorieën van
arbeiders uit te breiden\'), dan zou terstond moeten worden
toegegeven, dat hierdoor het terrein van „zelfbestuur" is ver-
laten en dat der autonomie is betreden. Immers hier betreft
het niet meer het mechanisch uitvoeren der wet, waartoe deze
den Raad van Arbeid verplicht: veeleer spruiten verordeningen
in bedoelden zin voort uit een door de wet verleende bevoegd-
heid, waarvan de Raden van Arbeid al naar gelang hun goed-
dunkt, al dan niet kunnen gebruik maken. 1) Dit neemt evenwel
niet weg, dat hier nog geen sprake is van autonome be-
voegdheid in den meer algemeen omschreven zin, zooals die is
toegekend aan Provincie en Gemeente ten aanzien van haar
huishouding, maar een door de wet aan den Raad van Arbeid
gedelegeerde, rechtsregelende bevoegdheid ten aanzien van
één speciaal genoemd punt.2) Een en ander is bij de behan-
deling in de Tweede Kamer niet zuiver in het oog gehouden,
en hoewel de Minister, onzes inziens terecht, niet inzag, dat
de Grondwet zich tegen het scheppen van nieuwe autonome
organen verzette, was een meerderheid in het Parlement
van andere meening3). Dientengevolge heeft de Minister de
verordeningsbevoegdheid geheel geschrapt en werd later het
aangehaalde artikel in het ontwerp-Ziektewet in dien zin ge-
wijzigd, dat in de plaats van den Raad van Arbeid, de Kroon
bevoegd zal
zijn bedoelde voorschriften te geven, evenwel niet
dan op initiatief van den betrokken Raad van Arbeid. Sindsdien
is ten duidelijkste gebleken, dat over het algemeen de doctrine
zich ten aanzien van de interpretatie der Grondwet in dezen

1  Vgl. F. Fleiner, Institutionen des deutschen Verwaltungsrechts, 3e dr.,
Tübingen 1913, blz. 106.

2  van der Pot, a.w. blz. 351.

3  Zie Hand. 2*\' Kamer 1911/12 blz. 2624, 2631 e. v., 2635 v.v., 2910 v.v..
2961 v.v.

-ocr page 133-

meer en meer op hetzelfde standpunt stelt als de Minister.\')
Het belang van dit laatste springt te sterker in het oog nu meer
en meer de overtuiging veld wint, dat de Staten-Generaal niet
voldoende meer voor hun wetgevenden arbeid berekend zijn,
zoodat men zelfs wel van „legislatief onvermogen" gesproken
heeft, zoowel wat betreft het afwerken der steeds toenemende
agenda als ten aanzien van de wetstechniek zelf. 1) En juist
daarom zouden, naar het ons voorkomt, Raden van Arbeid,
toegerust met autonome bevoegdheid, voor een deel voorzien
in een steeds duidelijker gevoelde behoefte.

Dat brengt ons tevens tot het tweede bezwaar, dat tegen het
geciteerde art. 49 van het Ontwerp-Radenwet werd ingebracht
en dat ten nauwste met het eerste samenhangt. Had men reeds
overwegende bezwaren tegen een verordeningsbevoegdheid in
het algemeen, deze klemden des te meer, nu zich volgens
de voorgestelde redactie zou uitstrekken over het geheele terrein
van den arbeid. Het lag n.1. aanvankelijk in de bedoeling van
den Minister om „van de diensten van deze lichamen gebruik
te maken en hun bevoegdheden te verleenen als publiekrechte-
lijke organen, waaraan de overheid de vervulling van bepaalde
functies zou kunnen opdragen". Zij zouden daarbij staan
„naast de organisaties van werkgevers en arbeiders, die van
zeer groote beteekenis zijn voor een gezonde ontwikkeling

1  Zie van der Pot, a.w. blz. 368 e. v.: Prof. Mr. R. Kranenburg
in Vragen des Tijds, Nov. 1916, blz. 125 v.v. Vgl. Prof. Mr. H. Krabbe,
De Moderne Staatsidee, blz. 131 v.v. Zie ook de Economische Kroniek inde
Economist van Juni 1917, blz. 519 e. v.; Mr. J. P. Fockema Andrea:,
Moderne practuur, 1907, blz. 45 v.v., 61, 72 v.v.» 131 v.v.; Mr. E. Fokker
in zijn zoocvcn vermeld praeadvics, t. a. p., blz. 145 v.v. en de daar vermelde
litteratuur.

-ocr page 134-

van het leven der maatschappij". In één woord, de Minister
bedoelde daarmede te komen tot een publiekrechtelijke organisatie
van den arbeid. \') Tijdens de behandeling van de door de
Commissie van Voorbereiding opgestelde en aan de Kamer
voorgelegde vraagpunten 1) heeft Tal ma, gezien de groote
oppositie die tegen dat denkbeeld rees, ten einde het totstand-
komen der wet niet al te zeer te belemmeren 2) de mede-
werking van de Raden van Arbeid beperkt tot het terrein
der arbeidersverzekering. Ook hierom is het niet zonder belang
om op deze beperking te wijzen, omdat in het licht der oor-
spronkelijke bedoeling de mogelijk ietwat grootsche opzet der
Radenwet begrijpelijk wordt. Immers al zag T a 1 m a momenteel
ook geen kans om zijn groote conceptie door te voeren, zoo wilde
hij niettemin niets in de organisatie der Raden veranderen, dat
aan een volvoering van dit plan in de toekomst in den weg
zou staan. En in zooverre heeft hij van zijn voornemens nooit
definitief afstand willen doen 3). Het lijkt ons, in het kader van
het heden beschouwd, minder dan ooit onmogelijk, dat men
zich inderdaad in de door Tal ma voorgestane richting zal
bewegen.

Bij al de analogieën, tusschen Gemeente en Raden van Arbeid,
waarvan wij er enkelen noemden, worde overigens geen oogen-
blik uit het oog verloren het groote verschil, dat tusschen deze
beide publiekrechtelijke organisaties bestaat. Terwijl aan de
eersten als territoriale gemeenschappen ten aanzien van allen,
die zich op haar gebied bevinden, die overheidsbevoegdheden
toekomen, die de wet haar in den loop der geschiedkundige
ontwikkeling heeft voorbehouden, rust op de laatsten als „Zweck-
verbande" de zorg voor de behartiging van dat speciale deel
der staatstaak, waarvoor zij zijn in het leven geroepen en
waarmede tevens haar bevoegdheden ten opzichte van de be-

1  Zie Bijl. Hand. 1910/11 N° 68, 4, in het bijzonder ten aanzien van het
onderhavige vraagpunt, blz. 5 v.v. en de Nota van den Minister naar aanleiding
daarvan, blz. 14 v.v.

2  Hand. 2\' Kamer 191011 blz. 2432.

3  Vgl. Kranenburg t. a. p. blz. 129 e. v.

-ocr page 135-

trokken bevolkingscategorieën nauwkeurig zijn begrensd. Wij
noemen dit intusschen slechts pro memorie en kunnen er hier
natuurlijk niet dieper op ingaan. \')

Al dadelijk moet opgemerkt worden, dat deze Raden van
Arbeid als publiekrechtelijke organisatie hetzelfde rechtskarakter
toonen als de Duitsche Ortskrankenkassen, die in het Duitsche
administratieve recht onder de „Selbstwaltungskörper" een
plaats innemen naast de Gemeenten.

Intusschen bepaalt zich de taak der Ortskrankenkassen tot de
uitvoering der ziekteverzekering, terwijl de Raden van Arbeid
bedoeld zijn als uitvoeringsorganen van alle takken der arbeiders-
verzekering.

Nog in een ander opzicht kan in dit verband gesproken
worden van Duitschen invloed.

De Raad van Arbeid had n.1. in het oorspronkelijk ontwerp
bij de uitvoering der Ziektewet het monopolie en wij hebben
gezien, dat de ontwerper van de Reichsversicherungsordnung
voor een stelsel van „plaatselijke centralisatie" alles voelde en
dat hij slechts noode daarvan heeft afgezien ten voordeele
voornamelijk van de particuliere ondernemerskassen. Terwijl
men nu eenerzijds in Duitschland met zijn sterk staatssocialistisch
getinte „Sozialpolitik" en met de speciale politieke factoren, die
den wetgever wel moesten beinvloeden — wij spraken er boven
uitvoerig over —, veeleer een effectief doorgevoerd monopolie
der overheidskas zou verwacht hebben, anderzijds juist hier te
lande, waar Minister Tal ma bij meer dan één gelegenheid
uitgesproken heeft, dat hij overtuigd was van het groote belang
van die instellingen, die uit de maatschappij zelf spontaan
waren voortgekomen, een tegenovergesteld stelsel, zijn de rollen,
althans voor zoover het oorspronkelijk ontwerp aangaat, juist
omgekeerd. Intusschen werd Talma tot zijn standpunt geleid
door louter technische overwegingen: hij zag er geen kans toe
een behoorlijk werkende ziekteverzekering te scheppen, indien
het particulier initiatief aan de uitvoering deel zou krijgen.
Wij zullen nog zien, dat de Minister terstond deze monopolie-

-ocr page 136-

gedachte heeft laten varen, toen hem een andere uitweg
mogelijk bleek.

Op verschillende gronden \'), die wij hier verder onbesproken
laten, heeft de Minister gemeend de wettelijke ziekteverzekering
te moeten beperken tot de uitkeering van ziekengeld. Dragers
van deze verzekering zijn de kassen van de Raden van Arbeid
en zulks, volgens het oorspronkelijk ontwerp, met uitsluiting
van alle particuliere ziekenkassen, die daarmede dus ten onder-
gang gedoemd werden.

De verstrekking van geneeskundige behandeling en genees-
middelen blijft intusschen ter behartiging aan het particulier
initiatief. Maar bovendien wordt dit laatste door de bepalingen
der wet langs indirecten weg ten sterkste aangemoedigd; zij
komen hierop neer, dat de Raad van Arbeid geen uitkeering
van ziekengeld zal doen, dan op verklaring van een genees-
kundige, waardoor gewaarborgd wordt, dat bij iederen zieke, die
zich voor het ontvangen van ziekengeld aanmeldt, in genees-
kundige hulp is voorzien. Dit nu wordt o.a. geacht het geval
te zijn, voor wie verzekerd is bij een „toegelaten ziekenfonds",
d. i. een fonds, dat aan zekere in de Ziektewet genoemde eischen
voldoet1).

Terwijl het niet waarschijnlijk mag geacht worden, dat thans
nog in de Staten-Generaal en daarbuiten een meerderheid zou
kunnen gevonden worden, die een stelsel zou willen aanvaarden,
dat de geneeskundige behandeling buiten de wettelijke verzekering
liet2), zoo zou er wellicht minder eenstemmigheid blijken te
bestaan over de vraag, of de verschillende aard van beide uit-
keeringen een gescheiden behandeling technisch noodzakelijk
maakt, ja dan neen. Wie hierop in bevestigenden zin antwoordt,

1  Zie de behandeling van Vraagpunt I, Hand. 2\' Kamer 1910/11 blz. 2284 v.v.
Het gewichtigste gevolg van de huidige regeling is, dat nu de arbeider de
geheele premie betaalt voor de verstrekking van geneeskundige behandeling.

2  Vgl. J. R. Snoeck Henkemans in Stemmen desTijds 7« Jrg. I blz. 208 v.v.
Uitdrukkelijk wijst ook het Engelsche rapport 1913/14 op de nadeelige gevolgen
van deze scheiding (blz. 5 e. v.), die intusschen blijkens den Nat. Ins. Act ook
voor Ierland bestaat.

-ocr page 137-

beroept zich met Minister Tal ma, op het stelsel van Hen
National Insurance Act, krachtens welke de ziekengelduitkeering
als regel geadministreerd wordt door de approved societies,
de medische behandeling daarentegen door de Insurance Com-
mittees; anderzijds beroept men zich op Duitschland, waar de
verplicht verzekerde vanwege de Krankenkasse, waartoe hij
behoort, beide uitkeeringen verkrijgt. Wij laten intusschen deze
quaestie verder rusten.

Het stelsel-T a 1 m a nu, dat een zoo geheel verschillende
regeling brengt van de uitkeering van ziekengeld en van de
geneeskundige behandeling, noopt ons ook de plaats van het
particulier initiatief ten opzichte van deze beide voorzieningen
afzonderlijk in bespreking te brengen.

-ocr page 138-

§ 2. DE ERKENDE BIJZONDERE KASSEN.

Reeds werd er op gewezen, hoe in het oorspronkelijk ontwerp-
Talma de kassen van de Raden van Arbeid met uitsluiting
van alle anderen met de uitvoering der ziekteverzekering waren
belast. Het zijn vooral de twee reeds genoemde rapporten, te
weten het Rapport door de Directie van den Arbeid uitgebracht
met betrekking tot de bestaande ziekenkassen, en het Rapport-
de Savornin Lohman aangaande de friendly societies en
den National Insurance Act, die eenerzijds steun verleend hebben
aan de denkbeelden van een belangrijke meerderheid in de
Volksvertegenwoordiging, die van een monopolie der overheids-
kas afkeerig was, anderzijds den Minister de overtuiging ge-
bracht hebben, dat een zoodanig monopolie voor een goede
werking zijner Ziektewet het tegendeel van een onafwijsbare
eisch was. \')

Zoo hebben de particuliere ziekenkassen in den loop der
behandeling van het ontwerp alsnog in het stelsel der Rijks-
ziekteverzekering opname gevonden. Haar rechtspositie vinde
thans bespreking aan de hand van den tekst der Ziektewet,
zooals die ten slotte is aangenomen en in het Staatsblad
gepubliceerd (Wet van 5 Juni 1913, Stbl. n° 204).

Het vereenigingsrechtelijk karakter der ziekenkassen, die tot
de uitvoering der Ziektewet zijn toegelaten, blijkt uit de voor-
waarden, die deze wet stelt voor de erkenning. Behoudens een
bepaald minimum-ledental noemt art. 92 als zoodanig rechts-
persoonlijkheid en een demomocratisch bestuur.
Over deze beiden een enkel woord.

Letterlijk luidt art. 92 sub a: „dat zij (nl. de bijzondere kas)
eigendom is van een rechtspersoonlijkheid bezittende instelling."
Uit deze redactie blijkt eensdeels, dat „kas" hier gebruikt is in
zuiver technischen zin 1), en voorts, dat voor erkenning niet

1  In de toelichting tot de amendementen, door den Minister bij Nota van
Wijzigingen van 31 Maart 1913 ingediend (Bijlagen Hand. 1912/13 N° 14,
7)
wordt dit aldus uitgedrukt „dat de ziekenkassen, erkende bijzondere kassen,

-ocr page 139-

slechts in aanmerking komen die vereeenigingen, die wij in
den gebruikelijken zin als ziekenkassen plegen aan te duiden,
maar evenzeer anderen, die, mits natuurlijk voldoende aan de
overige vereischten, zich niet in de eerste plaats op de ziekte-
verzekering toeleggen, met name b.v. vakvereenigingen. Dit-
zelfde gold trouwens in Engeland voor de trade unions. Een
afzonderlijke boekhouding is blijkens art. 102 intusschen voor-
geschreven.

De wet laat dus overigens den vorm van deze rechtspersonen
in het midden. Ook deze soepele bepaling herinnert aan de
Engelsche regeling.

Ten aanzien van een democratische bestuursinrichting schrijft
art. 92, sub c. voor, „dat de statuten uitsluitend zijn vastgesteld
en kunnen worden gewijzigd en dat ten minste de meerderheid
van het bestuur is gekozen door hen, die bij de kas zijn
ingeschreven".

In den loop der behandeling is de vraag gerezen of niet
imperatief behoorde te worden voorgeschreven, dat de werk-
gever in het bestuur der kas medezeggenschap zou hebben,
waar deze toch een aandeel in de premie betaalt. Terecht werd
evenwel daartegen opgemerkt, dat deze niets te maken heeft
met de wijze, waarop de verzekerden dat aandeel besteden,
daar de financieele uitkomsten hem niet aangaan. \') De thans
geldende redactie biedt aan de kas groote vrijheid van handelen,

plaatselijke kassen, en toegelaten ziekenfondsen, zonder zelve rechtspersoonlijk-
heid te hebben, zijn administratiën, waardoor ziekengeld en geneeskundige hulp
worden verstrekt". De woordverbinding „eigenaar ccner administratie" lijkt ons
intusschen verre van gelukkig. Het bezigen van het begrip „ziekenkas" in
zuiver tcchnischcn zin komt bovendien aan de duidelijkheid der wctsrcdactic
weinig ten goede. Bovendien is deze terminologie niet steeds consequent door-
gevoerd. Zoo wordt meermalen gesproken van „het bestuur der erkende
bijzondere kas", waar men mocht verwachten „bestuur van den eigenaar der
erkende bijzondere kas" (zoo in de artt. 95, sub 1, 4« zinsnede: 99, sub 1;
100, sub 1; 104, sub 1. 2 en 3; 109. sub 4; 111). Wij blijven in de volgende
bladzijden spreken van „ziekenkassen" voor „eigenaars van een ziekenkas" in
den zin der wet.

1) Aldus Jhr. Mr. A. F. de Savornin Lohman in de Algem. Tocl. tot
zijn nog nader te bespreken 25 amendementen (Bijl. 1911/12, N°. 56.
34).
Vgl. ook Verslag blz. 151 e. v. (t. z. p. N°. 56. 6).

-ocr page 140-

indien maar de verzekerden de meerderheid blijven vormen.

Eindelijk zij vermeld, dat faillissement der kas het vervallen
der erkenning ten gevolge heeft.

In de tweede plaats bevat de wet een aantal bepalingen
omtrent de kassen als
verzekeringsinstelling. Wij onderscheiden
daarbij tweeërlei verhouding, te weten die van de erkende
bijzondere kas tot haar leden en tot de overheidsorganen, met
de uitvoering der ziekteverzekering belast, die wij achtereen-
volgens in bespreking brengen.

A. DE VERHOUDING DER ERKENDE BIJZONDERE KAS TOT

HAAR LEDEN.

a. De verplichtingen der leden bestaan in de voor-
naamste plaats in het betalen van de premie. Het bedrag
hiervan is gelijk aan het door de Kroon voor het gebied van
den Raad van Arbeid, waaronder de bijzondere kas ressorteert,
vastgestelde (art. 101, 1\' lid, j° art. 53). Voor zoover betreft ver-
zekerden, die werkzaam zijn in bedrijven, die blijkens statistische
gegevens een grooter gevaar voor ziekte opleveren, kan in
diezelfde regeling een hoogere premie dan de normale worden
vastgesteld (art. 54). Deze laatste bedraagt een zeker percen-
tage van de gemiddelde loonen van een aantal wettelijk
vastgelegde loonklassen (art. 59) en wordt voor de helft door
den werkgever en voor de andere helft door den verzekerde
opgebracht (art. 60, 1\' lid). Het aandeel van laatstgenoemde
wordt steeds berekend naar de normale premie; in de gevallen,
waarin, zooals boven werd gezegd, voor een bedrijf een hoogere
premie is vastgesteld, komt deze verhooging geheel voor rekening
van den werkgever (art. 60, 2de lid).

Intusschen bevat het 2de lid van art. 101 een voor de erkende
bijzondere kassen uitermate belangrijke concessie. Zij werd door
den Minister gedaan in een der laatste stadia van de behan-
deling van het ontwerp, als gevolg van een krachtige oppositie
tegen de uniformiteit van het premiebedrag voor de overheids-

-ocr page 141-

kassen en erkende bijzondere kassen op het gebied van een-
zelfden Raad van Arbeid, waardoor de bewegingsvrijheid en
daarmede de levensvoorwaarden voor de particuliere kassen
vrijwel illusoir werden gemaakt. Dit laatste klemde te meer,
waar krachtens art. 95, sub 1, 5de zinsnede, het dezen kassen ver-
boden was, op straffe van intrekking der erkenning, om haar
leden zoo mogelijk een deel der opgebrachte premies terug te
betalen.

Mede dank zij de tegemoetkoming van Minister Tal ma is
thans art. 101, lste lid, slechts een voorschrift van regelend recht,
waaraan de bijzondere kassen kunnen derogeeren; ten einde
aan selectie van de zijde der werkgevers te ontkomen, bepaalt
het 4de lid, dat het bedrag van het premieaandeel, dat voor
hun rekening komt, bij een zoodanige wijziging van de premie
op grond van het 2de lid onveranderd blijft.

Hierbij dient evenwel nog opgemerkt te worden, dat volgens
de geldende bepalingen een bijzondere kas van haar bevoegdheid
om aan art. 101, l!te lid, te derogeeren slechts zal kunnen gebruik
maken ten behoeve van
al haar leden. Met name is dus een
differentiatie in het premiebedrag naar gelang van den leeftijd
van den verzekerde bij toetreding uitgesloten, zulks in analogie
met hetgeen geldt voor de overheidskassen \').

Wij wezen boven1) in een ander verband reeds op het
principieele onderscheid in stelsel van premieberekening, dat
tusschen de Engelsche en de Duitsche wet bestaat. Ook hier
zullen wij op dit verschil niet nader ingaan, daar ons dit te
ver zou voeren. Wij volstaan met de vermelding, dat onze
wetgever het Duitsche gekozen heeft.

Het geheel der verschuldigde premie, ook ten aanzien van
leden van erkende bijzondere kassen, wordt door den betrokken
werkgever aan den Raad van Arbeid afgedragen; hij houdt
daartoe het door den arbeider verschuldigde premieaandeel van
diens loon af (art. 60, 3de en 4de lid; vgl. art. 61).

1  Blz. 102.

-ocr page 142-

Naast deze hoofdverplichting der leden staat hun gehouden-
heid om in geval van een gebleken tekort ten gevolge van
wanbeheer of buitengewone omstandigheden, die alleen de leden
van een bepaalde kas raken, daarin te voorzien. Dit zal, indien
geen reservemiddelen daartoe voorhanden zijn, moeten geschieden
in den vorm van een hoofdelijken omslag, hetzij van een ver-
hooging der premie, krachtens art. 101, 2e lid (vgl. art. 58).

b. De rechten der leden bestaan in de eerste plaats in
het ontvangen van een uitkeering in geld in geval van ziekte en
zwangerschap, minstens tot eenzelfde bedrag en gedurende een
even langen tijd als de verzekerden, die ingeschreven zijn bij de
kas van den Raad van Arbeid, onder welks gebied de bijzondere
kas ressorteert (artt. 90 jis 34 en 35). Voor het overige zijn de
bijzondere kassen, wanneer haar financieele toestand zulks toe-
laat, geheel vrij om aan haar leden hoogere of andersoortige
uitkeeringen te doen (vgl. de Engelsche additional benefits), mits
niet in den vorm van terugbetaling van een deel der premie
(art. 95, sub 1, in fine). Deze laatste restrictie beoogt concur-
rentie met de overheidskassen te voorkomen. \')

Wij hebben gezien, dat in Engeland de Staat in geene deele
de solvabiliteit eener approved society garandeert. De Ziekte-
wet-Tal ma bevat weliswaar evenmin een zoodanige garantie
ten aanzien van een erkende bijzondere kas, maar biedt toch
den verplicht verzekerde volledige waarborgen, dat deze de
uitkeeringen ontvangt, waarop hij recht heeft. En wel op de
volgende wijze.

Eenerzijds bepaalt art. 103, dat de erkende bijzondere kas
voor de nakoming van haar wettelijke verplichtingen bij den Raad
van Arbeid zekerheid heeft te stellen overeenkomstig bij alge-
meenen maatregel van bestuur te bepalen regelen.1) Blijkens de
toelichting bij dit artikel in het gewijzigd ontwerp, lag het in

1  Zie voor de bezwaren tegen een zoodanige regeling, Verslag, blz. 99 c.v.
(Bijl. 1911/12 N°. 56. 6.).

-ocr page 143-

de bedoeling deze zekerheid te vinden door het inhouden van
een bepaald gedeelte der premie, die door den Raad van Arbeid
voor de bijzondere kas wordt geïnd; later werd hieraan nader
toegevoegd, dat, zoolang in den eersten tijd de aldus verkregen
waarborgsom nog onvoldoende was, een tijdelijke suppletoire
zakelijke waarborg of borgstelling zou kunnen geëischt worden,
een bepaling, die voor de betrokken kas niet te drukkend werd
geacht, waar het hier niet om groote bedragen zou gaan.

Anderzijds ligt een tweede waarborg in de voorschriften van
het derde lid van art. 95, sub, 1, j° art. 97, sub 2. Het eerste
bepaalt, dat de erkenning eener bijzondere kas wordt ingetrok-
ken, wanneer deze niet voldoet aan haar verplichting tot uit-
keering van ziekengeld; het tweede, dat de aansprakelijkheid voor
deze uitkeering zoodra de erkenning der bijzondere kas eindigt,
van deze op den Raad van Arbeid overgaat; de bijzondere
kas blijft in dit laatste geval alleen nog aansprakelijk ten opzichte
van de uitkeeringen wegens ongeschiktheid tot werken, vóór-
dien ontstaan, terwijl voor bedoelde uitkeeringen natuurlijk ver-
haal is op de door de kas gestorte zekerheidsstelling.

Eindelijk bestaat er in zekere gevallen nog een derde waar-
borg, met name ten aanzien van kleine ziekenkassen.

Voor erkenning is n.1. een minimum-aantal leden vereischt.
Dit minimum wordt niet in de wet genoemd, maar zal voor
het gebied van iederen Raad van Arbeid bij algemeenen maat-
regel van bestuur worden vastgesteld. In het voorbijgaan zij
opgemerkt, dat op dit punt tijdens de behandeling van het ont-
werp bezwaren werden geopperd tegen een regeling bij alge-
meenen maatregel; inderdaad valt het dan o. i. ook niet in te
zien, wat er tegen zou zijn, om in de wet een algemeen mini-
mum te fixeeren, evenals dat trouwens in de Duitsche wetgeving
is geschied.

Nu bepaald art. 93 evenwel, dat kleine kassen, die overigens
aan de vereischten voldoen, erkend kunnen worden, wanneer
„een rechtspersoonlijkheid bezittende, over het gebied van meer-
dere Raden van Arbeid werkende instelling schriftelijk heeft
verklaard, zich mede aansprakelijk te stellen voor de naleving

-ocr page 144-

der ingevolge deze wet op het bestuur of den eigenaar der
bijzondere kas rustende verplichtingen." Een zoodanige verkla-
ring kan intusschen slechts worden afgelegd door een instelling,
die blijkens een door de Kroon gedane verklaring voldoet aan
de vereischten, bij algemeenen maatregel van bestuur gesteld.
Zoodra evenwel, hetzij door opzegging harerzijds, of door haar
faillissement, of doordat de Kroon verklaart, dat zij niet meer
aan de gestelde eischen voldoet, de mede-aansprakelijkheid van
zulk een instelling eindigt, eindigt daarmede tevens de erken-
ning van de betrokken bijzondere kas (art. 96, 2e lid).

B. VERHOUDING DER ERKENDE BIJZONDERE KASSEN TOT
DE OVERHEIDSORGANEN, MET DE UITVOERING DER
ZIEKTEVERZEKERING BELAST.

Met tweeërlei organen komt de bijzondere kas, die deelneemt
of wenscht te nemen aan de uitvoering der ziekteverzekering,
in aanraking, te weten de Raden van Arbeid en de Ver-
zekeringsraden.

-ocr page 145-

tot het doen van een zoodanige aangifte bevoegd (art. 26, 2e lid).
Omgekeerd zijn sommige groepen van verplicht verzekerden tot
het doen van aangifte gehouden en is de werkgever in die ge-
vallen daartoe bevoegd (art. 28). Blijft de daartoe aangewezene
in dit opzicht in verzuim, dan geschiedt de inschrijving door
het bestuur van den Raad van Arbeid ambtshalve.

Ten aanzien nu van die ingeschrevenen, die lid zijn geworden
van een erkende bijzondere kas, gaat de aansprakelijkheid voor
de uitkeering van ziekengeld, op aangifte van henzelf en van
het bestuur dier kas, op deze laatste over. Intusschen wordt
hierdoor in geenen deele de relatie tusschen den betrokken ver-
zekerde en den Raad van Arbeid geheel verbroken. Hij blijft
bij de kas van den Raad van Arbeid ingeschreven. Zoodra
de erkenning van de bijzondere kas, waarvan hij lid is, wordt
ingetrokken of vervalt, herleeft de aansprakelijkheid van den
Raad van Arbeid ipso jure (artt. 95 en 96).

Indien de bijzondere kas een uitkeering weigert aan een lid,
dat daarop recht meent te hebben, en de Raad van Arbeid
op beroep van den betrokkene deze weigering ongegrond acht,
ontvangt dit lid zijn uitkeering van de kas van den Raad van
Arbeid, die het bedrag daarvan weer op de bijzondere kas
verhaalt (art. 99).

Deze verhouding doet denken aan die tusschen de Duitsche
Ersatzkassen en de overheidskassen. \') Er is intusschen meer
dan één belangrijk verschilpunt aan te wijzen in dit „rustend
lidmaatschap". In tegenstelling met hetgeen mutatis mutandis
in Duitschland geldt, blijven vooreerst de leden der erkende
bijzondere kassen, zoowel actief als passief, kiesgerechtigd voor
het lidmaatschap van den Raad van Arbeid, waaronder zij
ressorteeren (art. 10 Raden wet) en in de tweede plaats wordt
het premieaandeel van de werkgevers, ten behoeve van deze
verzekerden gestort, aan de betrokken bijzondere kas uitgekeerd.

Wij zijn hiermede tevens genaderd tot art. 100, waarin
sprake is van de inning der premies. Deze geschiedt door de
Raden van Arbeid, die daarbij het recht van parate executie

9

129

-ocr page 146-

hebben. Zij houden een gedeelte van de premie af ter bestrijding;
van de kosten:

1°. van de inning der premie; dit gedeelte wordt met de
eventueel noodige differentiatie (art. 100, sub 2) bij algemeenen
maatregel van bestuur vastgesteld;

2°. van maatregelen, die strekken om ziekte te voorkomen
of die de geneeskundige behandeling ten goede komen; het
bedrag hiervan wordt voor het gebied van iederen Raad van
Arbeid door de Kroon vastgesteld. \')

Eindelijk is het bestuur eener erkende bijzondere kas ingevolge
art. 104 verplicht aan den Raad van Arbeid de noodige inlich-
tingen te verstrekken, eenerzijds periodiek, nopens de ziekengeld-
uitkeeringen aan haar bij dien Raad ingeschreven leden, ander-
zijds op desbetreffend verzoek, nopens de wijze, waarop de
verplichtingen met betrekking tot deze uitkeeringen worden
nagekomen. Bovendien kan de Kroon voorschriften geven tot
overlegging van de benoodigde gegevens ten behoeve van het
toezicht en de statistiek.

b. Ten aanzien van de tweede functie der Raden van Arbeid
zijn de erkende bijzondere kassen aan dezen ondergeschikt.

In de eerste plaats heeft de Raad van Arbeid de bevoegdheid
een bijzondere kas door erkenning tot de uitvoering der
ziekteverzekering toe te laten. Tot deze erkenning is hij even-
wel verplicht, wanneer de kas aan de wettelijk gestelde eischen
voldoet (art. 94). De wet verplicht hem evenzeer haar in te

-ocr page 147-

trekken op verzoek der kas en in het geval deze niet meer
aan bedoelde vereischten voldoet, wanneer het bestuur zijn
verplichtingen niet nakomt of wanneer aan de verzekerden een
deel der premie wordt gerestitueerd. Hij is tot intrekking ge-
rechtigd, vooreerst wanneer de kas zich schuldig maakt aan
handelingen of verzuimen in strijd met eenig wettelijk voorschrift,
wat dus wijst op een toezicht, dat door den Raad wordt
uitgeoefend; en voorts „wanneer verzekerden kennelijk op grond
van hun ziektegevaar worden bemoeilijkt in de toetreding of op
grond daarvan worden uitgesloten of afgewezen" (art. 95).

Dit laatste voorschrift geeft aanleiding tot de volgende op-
merkingen. In de ontwerp-regeling kwam deze bepaling niet
voor, hetgeen niet wegneemt, dat de Minister van den beginne
af aan zich met de strekking daarvan volkomen vereenigde.
Intusschen achtte hij haar overbodig; immers hij verwachtte, dat
een groot aantal vereenigingen, met name vakvereenigingen, om
propagandistische redenen ziekenkassen zouden oprichten, waarbij
het in haar eigen belang zou zijn, van selectie van risico\'s
af te zien. Hij wilde het aanzien, of deze verwachting hier
bewaarheid zou worden, in welk laatste geval hij niet aarzelen
zou de noodige wetswijzigingen te bevorderen. Zekerheids-
halve is echter in den loop der behandeling bedoeld voorschrift
bij voorbaat in de wet opgenomen.

Het komt ons voor, dat deze voor de bijzondere kassen uitermate
belemmerende bepaling, althans zeker in dezen stringenten vorm,
rechtvaardiging mist. In deze zienswijze omtrent het feitelijk
ongeoorloofde van concurrentie tusschen bijzondere kas en over-
heidskas komt onmiskenbaar de invloed der Duitsche wetgeving
voor den dag. Onnoodig hierbij te herinneren aan het diametraal
hiertegenover staande stelsel van den National Insurance Act. \')

Een groote grief tegen de oorspronkelijke regeling der erkende
ziekenkassen in het gewijzigd ontwerp bestond hierin, dat de
Raad van Arbeid zoowel het bedrag der premie, als dat der
uitkeeringen vaststelde, en dat niet alleen voor de bij zijn kas
verzekerden, maar daarmede tevens voor de erkende bijzondere

-ocr page 148-

kassen, die onder hem ressorteeren. Vooral op dit punt deed
zich ten sterkste het bezwaar gevoelen, verbonden aan de dubbele
functie van den Raad van Arbeid; immers juist hier kan hij als
bestuur der overheidskas belangen hebben, die tegenovergesteld
zijn aan die der bijzondere kassen, en in een zoodanig geval
trekken deze laatsten, indien de meerderheid der leden van den
Raad meer bij de overheidskas is geinteresseerd, natuurlijk aan
het kortste eind.

Men heeft dit tijdens de behandeling van het ontwerp terecht
ingezien; belangrijke wijzigingen werden aangebracht. Zooals
boven reeds werd opgemerkt, bepaalt nu art. 53 der wet, dat
de vaststelling der premie zal geschieden door de Kroon, terwijl
de bijzondere kassen het recht hebben gekregen van dit tarief
af te wijken (art. 101, 2e lid).

Ook het vaststellen van het bedrag der uitkeering, dat voor
de erkende bijzondere kassen tevens als minimum geldt, is aan
den Raad van Arbeid onttrokken; omtrent het ziekengeld bevat
de wet in art. 34 een algemeen voorschrift, waarvan de Kroon
voor het gebied van een bepaalden Raad van Arbeid kan
afwijken (art. 35).

Naast de reeds genoemde bevoegdheden nopens verleening
en intrekking der erkenning, en het toezicht op de erkende
bijzondere kassen, die de wet aan den Raad van Arbeid
toekent, staat nog een derde. Volgens art. 99 is een verze-
kerde, indien het bestuur der bijzondere kas, waarvan hij lid
is, weigert hem ziekengeld uit te keeren, gerechtigd om hier-
tegen bezwaren in te brengen bij het bestuur van den Raad
van Arbeid. Beslist deze in het voordeel van den appellant,
dan keert hij aan laatstgenoemde het ziekengeld uit en verhaalt
hij dit bedrag op de betrokken bijzondere kas.

Wij herinneren er eindelijk aan, dat de erkende bijzondere
kas bij den Raad van Arbeid zekerheid heeft te stellen (art. 102).

II. De verhouding tot de Verzekeringsraden.

Deze colleges bestaan uit vier onbezoldigde leden en een
voor iederen Verzekeringsraad bij algemeenen maatregel van

-ocr page 149-

bestuur ten hoogste op drie te bepalen aantal bezoldigde leden
(art. 54 Radenwet). De onbezoldigde leden hebben zes jaar
zitting en worden gekozen voor de helft door de arbeiders-
leden van de Raden van Arbeid, waarvoor de Verzekerings-
raad is opgericht (art. 56 R.w.), terwijl de bezoldigde leden,
die noch werkgever, noch arbeider mogen zijn, door de Kroon
worden benoemd, eveneens voor zes jaar (artt. 66, 67 en
68 R.w.)

Naast de taak van deze colleges om medewerking te ver-
kenen bij de uitvoering van wetten en algemeene maatregelen
van bestuur, die zulks vorderen (art. 78 R.w.) en toe te zien
op de Raden van Arbeid (art. 79 R.w,), rust op hen ten aan-
zien van de erkende bijzondere kassen de verplichting kennis
te nemen van geschillen tusschen een zoodanige kas en de
overheidskas, voor zoover dit bij de statuten van eerstgenoemde
of bij overeenkomst tusschen partijen is bepaald (art. 136 Z.w.).
Intusschen zijn een aantal.uitdrukkelijk genoemde geschillen van
deze regeling uitgesloten en ter kennisneming overgelaten aan
den daartoe aangewezen administratieven rechter. Laatstbedoelde
geschillen worden opgesomd in art. 145, terwijl art. 147 bepaalt,
dat deze behooren tot de competentie deels van de Raden
van Beroep ingesteld bij art. 1 der Beroepswet, deels van den
Centralen Raad van Beroep.

-ocr page 150-

§ 3. DE TOEGELATEN ZIEKENFONDSEN.

Zooals reeds werd opgemerkt, bepaalt de wettelijke ziekte-
verzekering zich tot het verleenen van geldelijke ondersteuning
in geval van ziekte. Dit neemt intusschen niet weg, dat de wet
een reeks van voorschriften bevat, welke beoogen zoowel ziekte
te voorkomen, als geneeskundige behandeling te bevorderen.
Langs tweeërlei weg wordt dit doel benaderd.

Eenerzijds zijn de Raden van Arbeid en de Verzekeringsraden
bevoegd desbetreffende maatregelen te treffen (artt. 107 en 108),
waarbij er tevens aan zij herinnerd, dat ook de erkende
bijzondere kassen daartoe geldelijk bijdragen in den vorm van
een inkorting op de voor haar door den Raad van Arbeid
geïnde premiën (art. 100).

Anderzijds wordt door de wet zelf de uitkeering van zieken-
geld afhankelijk gesteld van de voorwaarde, dat in de genees-
kundige hulp in ieder ziektegeval voorzien is. Deze voorwaarde
wordt geacht vervuld te zijn, indien de verzekerde ingeschreven
is bij een „toegelaten ziekenfonds" (art. 43).

Door deze bepaling nu wordt een krachtig beroep gedaan op
de medewerking van het particulier initiatief. Reeds aanstonds
zij er hier in het voorbijgaan op gewezen, dat deze medewerking
een geheel ander karakter draagt dan die der bijzondere kassen;
immers deze laatsten zijn uitvoeringsorganen der wettelijke
verzekering, terwijl de functie der ziekenfondsen onder de wet
een geheel andersoortige is. Wij komen hierop in onze slotpara-
graaf nog nader terug.

Alvorens de bepalingen der wet nopens de toegelaten zieken-
fondsen in bespreking te brengen, moeten wij tweeërlei opmerking
maken. In de eerste plaats vestigen wij nogmaals de aandacht
op de terminologie der Ziektewet. In analogie met de overeen-
komstige voorschriften op de erkende bijzondere ziekenkassen
betrekking hebbende, wordt ook hier gesproken van „eigenaar
van een toegelaten fonds", waarbij dus „fonds" weer in tech-
nischen zin wordt gebezigd. \')

-ocr page 151-

Intusschen is op dit punt de bij Nota van Wijzigingen aan-
gebrachte formuleering nog minder stelselmatig in den tekst der
wet verwerkt dan bij de bepalingen omtrent de ziekenkassen. \')
In de volgende bladzijden zullen wij eenvoudigheidshalve
van ziekenfondsen blijven spreken, waar de wet gewaagt van
„eigenaren van een ziekenfonds".

De tweede opmerking betreft het volgende. Legt men de wette-
lijke bepalingen, regelende de erkende bijzondere ziekenkassen en
die, regelende de toegelaten ziekenfondsen naast elkander, dan
springt het spoedig in het oog, dat de voorwaarden voor erkenning,
resp. toelating, niet alleen niet gelijksoortig zijn, maar zelfs op som-
mige punten met elkander in strijd zijn, zooals wij nog nader zullen
zien. Door een en ander worden dus die instellingen, die zich toe-
leggen zoowel op het uitkeeren van ziekengeld, als op het ver-
schaffen van geneeskundige behandeling, uitgeschakeld in zooverre,
dat het haar onmogelijk wofdt gemaakt om tegelijkertijd in aan-
merking te komen om erkend te worden als bijzondere kas of
toegelaten te worden als ziekenfonds. Het is ongetwijfeld waar,
dat dergelijke instellingen, die oorspronkelijk veelvuldiger voor-
kwamen, in de laatste jaren in aantal sterk afnemen en zich in het
bijzonder op één dier twee ondersteuningswijzen, met name
de voorziening in geneeskundige behandeling, geconcentreerd
hebben. Dit neemt intusschen niet weg, dat het o. i. zou zijn
toe te juichen, indien beide regelingen meer in aansluiting met
elkander waren geconstrueerd. Hoe soepeler de wetsbepalingen
op het punt van de particuliere ondernemingen worden gefor-
muleerd, hoe beter voor een doeltreffende werking der ver-
zekering. Eerst zoodoende gaat het minst aan kracht verloren.
Dit klemt te meer, waar een althans niet tegenstrijdige regeling
geenszins practisch onuitvoerbaar behoeft geacht te worden.1)

1  Opmerkelijk is ook, dat dc vercischten voor toelating van een ziekenfonds
ook in conflict komen met de voorschriften, geldende voor fondsen, als bedoeld
in art. 1637s B. W. Zie Kon. Bcsl. van 31 Maart 1908 (Stbl. N°. 94), gewijzigd
bij Kon. Besl. van 13 Octobcr 1908 (Stbl. No. 318).

-ocr page 152-

Wat nu betreft het vereenigingsrechtelijk karakter der „toe-
gelaten fondsen", blijkt in de eerste plaats, dat voor toelating
slechts rechtspersonen in aanmerking komen (art. 112). Van
den aard dezer rechtspersonen zwijgt de wet verder; evenals
bij de bijzondere kassen is hier groote vrijheid gelaten, mits zij
blijven — en dit is het tweede hoofdkenmerk — binnen het
kader van een democratische inrichting. Dit laatste
volgt uit de wetsvoorschriften op de bevoegdheden der alge-
meene vergadering (artt. 127, jis 126, 128, 132 en 133), die samen-
gesteld wordt uit de verzekerden of hun vertegenwoordigers,
benevens de aan het fonds verbonden geneeskundigen en apo-
thekers. \') Deze twee laatste rubrieken zijn eveneens vertegen-
woordigd in het bestuur; de wet laat de juiste constellatie
daarvan in het midden, waardoor steeds de statuten van het
fonds voorzieningen zullen kunnen treffen, dat de meerderheid
uit verzekerde leden zal bestaan (art. 128).1) Men ziet intusschen,
dat deze voorschriften op een democratische inrichting veel
minder stringent zijn, dan ten aanzien van de erkende bijzondere
kassen werd geconstateerd.

Naast deze bepalingen staan die, welke betrekking hebben
op de toegelaten fondsen als
verzekeringsinstelling. Ook hier
worde weer tweeërlei onderscheiden, n.1. de verhouding van de
toegelaten fondsen tot hun leden en tot de overheidsorganen
met de uitvoering der Ziektewet belast.

A. DE VERHOUDING DER TOEGELATEN FONDSEN TOT

HUN LEDEN.

In dit verband zij allereerst gewezen op de in de wet voor-
komende beperkende bepalingen in zake de bevoegdheid der
toegelaten fondsen om leden aan te nemen of te weigeren. Als
algemeene regel geldt, dat een toegelaten fonds als verzekerden

1  Vgl. hierboven, blz. 110.

-ocr page 153-

zal moeten aannemen allen, die bij een Raad van Arbeid inge-
schreven zijn. Slechts een drietal uitzonderingen laat de wet
toe; de eerste betreft het geval, dat een fonds opgericht is uit-
sluitend voor hen, die behooren tot één of meer ondernemingen;
alsdan mag de werkingssfeer van het fonds tot een zoodanig
bepaalde groep beperkt blijven. In de tweede plaats mogen
geweerd worden zij, die vroeger reeds lid waren en hun ver-
plichtingen niet zijn nagekomen, en eindelijk ook zij, die een
in de statuten vastgelegde weistandsgrens overschrijden. Aan-
gaande deze laatste bevat de wet geen nadere definieering in
tegenstelling met het oorspronkelijk ontwerp, toen imperatief
was voorgeschreven, dat zij uitgesloten moesten worden, die
de weistandsgrens te boven gingen, waarnaar de verplichting
om zich te verzekeren tegen geldelijke gevolgen van ziekte
werd afgemeten. Uit de geschiedenis der totstandkoming van
deze regeling blijkt, dat de huidige redactie, vergeleken bij de
oorspronkelijke, milder lijkt, dan in de praktijk werkelijk het
geval zal zijn. De Regeering is steeds gebleven bij haar op-
vatting, vervat in de toelichting tot het oorspronkelijke artikel
(92, sub 3), dat de „ziekenfondsen slechts daar (zijn) ten dienste
van personen beneden zekeren levensstandaard; met name de
bezoldigingen van geneesheeren en apothekers zijn daarop be-
rekend. Daarom mógen niet, doch móéten zij, die dien levens-
standaard overschrijden uit de ziekenfondsen geweerd worden".
Volgens de thans geldende formuleering zal de Regeering in
ieder afzonderlijk geval kunnen beoordeelen of de statutaire
weistandsgrens met deze bedoeling niet in strijd komt; zoodra
naar haar oordeel deze grens te hoog is gesteld, zal zij
krachtens art. 113, sub 2 „op gronden ontleend aan het algemeen
belang" de toelating kunnen weigeren \').

Moge zoo al de vrijheid der toegelaten fondsen op dit punt
zeer besnoeid\'zijn, zoo bevat de wet een niet onbelangrijke
tegemoetkoming aan dit bezwaar, door de bepaling van art. 121,
sub 2, krachtens welk men zich bij een „fonds" zal kunnen

-ocr page 154-

verzekeren, zonder daarmede tevens noodwendig lid te worden
van den „eigenaar van het fonds". \')

Wat betreft nu de rechten der fondsleden, deze be-
staan in het ontvangen van geneeskundige hulp, voldoende aan
bij algemeenen maatregel van bestuur te stellen eischen, zoolang
de ziekte duurt, onverschillig welke de oorzaak daarvan zij en
zoolang het lidmaatschap niet wordt verloren (art. 119), be-
houdens enkele uitzonderingen (art. 120). De verzekering kan
alleen worden opgezegd bij het niet nakomen van de verplich-
tingen uit het lidmaatschap voortvloeiende (art. 121, sub 3).

Wanneer het fonds niet in staat is geneeskundige hulp in
natura te verschaffen, doordat geen geneeskundige, respectievelijk
apotheker, zich tegen de aangeboden voorwaarden beschikbaar
stelt, dan kan het met machtiging van den Verzekeringsraad
een door dezen vast te stellen bedrag in geld uitkeeren (art. 125).

De fondsleden hebben zooveel mogelijk de vrije keuze tusschen
de aan het fonds verbonden geneesheeren en apothekers (art. 122).

De leden zijn verplicht tot het betalen van premie. Het
bedrag daarvan wordt om de vijf jaar vastgesteld door de
algemeene vergadering (art. 126). Deze gelden mogen uitsluitend
.besteed worden ten behoeve van geneeskundige hulp en wat
daarmede verband houdt, het beheer van het fonds, stortingen
in het reservefonds (dat uitsluitend gevormd wordt ter bestrijding
van de uitgaven, waarvoor de uitkomsten tijdelijk ontoereikend
zijn, art. 131) en maatregelen ter voorkoming van ziekte (art. 129).1)

B. DE VERHOUDING DER TOEGELATEN FONDSEN TOT DE
OVERHEIDSORGANEN.

I. In de eerste plaats de Raden van Arbeid. Zagen wij
boven reeds, dat dezen belast zijn met het innen der premiën

1  Uitkeering van ziekengeld is dus uitdrukkelijk uitgesloten.

-ocr page 155-

ten behoeve der erkende bijzondere kassen; een soortgelijke ver-
plichting kan de Kroon blijkens art. 109, sub 1 voor het gebied
van een bepaalden Raad op dezen worden gelegd ten behoeve
van toegelaten fondsen, die een daartoe strekkend verzoek
indienen. Deze verplichting geldt echter alleen ten aanzien van
de inning der premie voor die fondsleden, die tevens bij de
ziekenkas van den Raad van Arbeid of bij een onder dien Raad
ressorteerende erkende bijzondere kas zijn verzekerd. In een
zoodanig geval houdt de werkgever ook de fondspremie van
het loon van den betrokken verzekerde in. De inning door
den Raad van Arbeid brengt, behalve het juist genoemde, nog
het voordeel mede, dat de premiën zoodoende bij dwangbevel
kunnen ingevorderd worden (artt. 109, sub 2, jis, 74—76).

Ook is de Raad van Arbeid bevoegd te bepalen, dat de aan
het toegelaten fonds verschuldigde premiën voor bij de kas van
dien Raad verzekerden (en hun gezinnen), over den tijd dat
deze laatsten ziekengeld ontvangen, ten laste komen der ziekenkas
(art. 109, sub 3).

In het bijzonder moet er nog op gewezen worden, dat,
wanneer een Raad zulk een besluit genomen heeft, dit ook
geldt ten opzichte van de bij zijn kas ingeschreven verzekerden,
die lid zijn van een erkende bijzondere kas, zoodat ten aanzien
van zoodanige verzekerden de Raad aan laatstgenoemde kas
slechts zal uitkeeren het netto-bedrag der voor haar geïnde
premiën, verminderd met het bedrag der fondspremie voor de
betrokkenen en hun gezinnen (art. 109, sub 4).

Aan genoemd voorschrift sluit zich art. 110 nauw aan, krachtens
welk de Raad van Arbeid ook bevoegd is om aan een fondslid,
dat bij zijn kas verzekerd is en dat niet in staat is de fonds-
premie zelf te voldoen, op diens verzoek deze voor te schieten;
de aldus ontstane vordering op den verzekerde wordt gecom-
penseerd met diens vordering tot uitkeering van ziekengeld ten
laste van den Raad of van een erkende bijzondere kas.

Eindelijk bestaat er tusschen den Raad en de erkende bijzondere
kas eenerzijds, en het toegelaten ziekenfonds anderzijds over en
weer de verplichting om elkander de noodige inlichtingen te

-ocr page 156-

verstrekken (art 111), terwijl volgens art. 107, sub 2 de Raad
de aandacht van een fonds kan vestigen op de wenschelijkheid
van het nemen van maatregelen in het belang van de voor-
koming van ziekten of ten behoeve van de geneeskundige be-
handeling.

Uit het bovenstaande moge gebleken zijn, dat feitelijk in geen
enkel opzicht de toegelaten ziekenfondsen aan de Raden van
Arbeid ondergeschikt zijn, zulks in tegenstelling met wat geldt
ten aanzien der bijzondere kassen. Met name dient er nog op
gewezen te wotden, dat waar laatstgenoemden door den Raad
van Arbeid tot wederopzeggens toe worden erkend, de zieken-
fondsen daarentegen voor vijftien jaren worden toegelaten door
de Kroon. Deze toelating geschiedt door goedkeuring der statuten,
nadat de betrokken Verzekeringsraad daarover is gehoord
(art. 112, j° 113, sub 1).

Nog een tweede verschilpunt doet zich voor: de erkenning
van bijzondere kassen wordt alleen geweigerd wegens niet
voldoen aan de gestelde eischen (art. 94, sub 1), de toelating
van fondsen bovendien op gronden ontleend aan het algemeen
belang.

II. Hadden de Raden van Arbeid op de erkende bijzondere
kassen een zeker toezicht uit te oefenen, ten aanzien der toege-
laten ziekenfondsen komt dit recht uitsluitend toe aan den
Verzekeringsraad. Deze is onder meer bevoegd om aan de
Kroon intrekking der toelating van een fonds te vragen (art. 134).
Voorts zijn de fondsen verplicht aan den Verzekeringsraad alle
gewenschte inlichtingen te verstrekken en hun desgewenscht
inzage te geven van de boeken (art. 135). Eindelijk gelden
soortgelijke bepalingen, als reeds bij de erkende bijzondere kassen
vermeld werden, ten aanzien van de bevoegdheid der toegelaten
fondsen om geschillen tusschen hen en een Raad van Arbeid
of de aan hen verbonden geneesheeren, apothekers, enz. aan den
Verzekeringsraad ter beslissing voor te leggen (artt. 136 v.v.).

-ocr page 157-

§ 4. SAMENVATTING.

Uit de vorige bladzijden moge duidelijk geworden zijn, dat
op het gebied der arbeidersziekteverzekering, aanvankelijk de
Duitsche wetgever hier te lande beslissenden invloed heeft gehad.
Reeds de ontwerpen-Kuyper enVeegens droegen dit stempel.
Weliswaar was in deze laatsten aan het particulier initiatief
een veel ruimer arbeidsveld gelaten dan in het oorspronkelijk
ontwerp-T a 1 m a en werd zelfs uitgegaan van het beginsel;
particuliere kas regel, overheidskas aanvulling; maar men vergete
daarbij niet, dat Tal ma zich richtte naar de Reichsversiche-
rungsordnung, die tijdens de indiening van zijn ontwerp in den
Rijksdag in behandeling was en in 1911 tot stand kwam en
waarbij, gelijk wij uitvoerig hebben aangetoond, op velerlei
gronden het arbeidersinitiatief vrijwel geheel was geknot; terwijl
daarentegen in den tijd van Kuyperen Veegens het Kranken-
versicherungsgesetz nog in werking was, waar de Hilfskassen,
ondanks velerlei bezwaren, die haar steeds meer in den weg
werden gelegd, toch nog een belangrijke plaats waren blijven
innemen.

Met allen nadruk hebben wij in ons hoofdstuk betreffende
het Duitsche recht er op gewezen, welke factoren daar te lande
hadden geleid tot het huidige stelsel der Reichsversicherungs-
ordnung. Zij waren zoowel van practisch-politieken als van
theoretisch-politieken aard. Vergelijken wij nu daarmede, wat
de situatie in Nederland op deze punten te zien geeft, dan
mogen wij, wat de eersten betreft, volstaan met zonder meer te
constateeren, dat in sociaal-economisch opzicht de geschiedenis
van ons land in de laatste halve eeuw een geheel ander beeld
vormt, met name een veel gelijkmatiger en vrediger verloop
heeft gehad dan in Duitschland; en wat de tweeden betreft, de
staatssocialistische opvattingen, die zich in Duitschland sterk
deden gelden en die in het bijzonder door de leidende economen
krachtig werden versterkt, hebben op de sociale verzekerings-
wetgeving aldaar onmiskenbaar hun invloed doen gelden. Dat
daarentegen in ons land veeleer tegenovergestelde stroomingen

-ocr page 158-

de richting bepaalden, mag als bekend verondersteld worden.
In dit licht bezien, zal men gereedelijk taoeten toestemmen, dat
er weinig aanleiding was, om, in het bijzonder wat betreft de
regeling van het particulier initiatief, hier te lande eenzelfde
gedragslijn te volgen als in Duitschland, laat staan die als ideaal
te beschouwen, wilde men komen tot een verzekeringsstelsel
van nationaal karakter.

Dat niettemin Minister Tal ma een stelsel ontwierp, dat
kennelijk in meer dan één opzicht aan het Duitsche was ont-
leend, ja zelfs op het punt van het monopolie der overheidskas
dit laatste in zuivere consequentie den loef afstak, ligt stellig
niet aan een verkiezen van overheidsbemoeiing boven en ten
koste van het particulier initiatief, maar berust, als wij het
goed zien, veeleer op voornamelijk technische overwegingen.
Hij zag aanvankelijk practisch geen andere mogelijkheid voor
een doeltreffend werkende ziekteverzekering dan een stelsel van
„decentralisatie met plaatselijke centralisatie".

Toen dan ook de National Insurance Bill van Lloyd George
hem een denkbeeld aan de hand deed om toch nog aan de
particuliere kassen een plaats te laten, heeft hij dit terstond aan-
vaard en in zijn stelsel verwerkt. Hiermede deed de Engelsche
invloed zijn intrede.

Nu wachte men zich voor twee dingen. Allereerst vervalle
men niet in de fout, die wij juist ten aanzien van Duitschland
signaleerden, om als voorstander van een aanmoediging van het
particulier initiatief, nu klakkeloos het Engelsche stelsel voor ons
land als het ideaal te willen voorstellen. Immers ook hier geldt
mutatis mutandis, wat wij boven zeiden, dat een overnemen
van het stelsel-L 1 o y d George zonder meer, blijk zou
geven van een gemis aan besef, hoezeer ook de Engelsche
toestanden afwijken van die in ons land. Intusschen mag men
er dankbaar voor zijn, dat deze Engelsche invloed zijn uit-
werking op het oorspronkelijke ontwerp-Talma niet heeft
gemist. De thans geldende wet is niet anders te begrijpen dan
als resultante van de tegenovergestelde stelsels van onze oostelijke
en westelijke naburen.

-ocr page 159-

Maar bij het nagaan in hoeverre en op welke punten nu het
stelsel-Lloyd George in het oorspronkelijk ontwerp ingang
heeft gevonden, wachte men zich in de tweede plaats voor
oppervlakkige vergelijkingen tusschen den National Insurance
Act en de Ziektewet.

In een belangwekkende artikelenreeks in „de Nederlander" \')
is er op gewezen, dat weliswaar een aantal overeenkomstig-
heden zijn aan te wijzen, die evenwel bij nader inzien blijken
slechts van formeelen aard te zijn, terwijl inderdaad zeer wezen-
lijke materieele verschilpunten geconstateerd kunnen worden.
Enkelen van de daar genoemde bepalingen mogen hier bij wijze
van voorbeeld vermelding vinden.

Formeele overeenkomst valt te bespeuren in de eerste plaats
op het punt van het innen der contributies, (in beide landen
van overheidswege); ten tweede op het punt van de voor-
waarden voor erkenning, resp. approval; ten derde zijn ana-
logieën aan te wijzen tusschen de Raden van Arbeid en de
Insurance Committees, hoewel deze eersten stellig niet naar
aanleiding van de laatsten werden geconcipieerd; en eindelijk
kan gewezen worden op punten van overeenkomst ten aanzien
van de beschikkingsbevoegdheid van de particuliere kassen, resp.
approved societies over de ten haren behoeve geïnde premiën.

Maar deze punten, van gelijkenis verliezen grootendeels hun
waarde, als men let op de groote materieele verschillen tusschen
beide stelsels. Ook hierop zij kortelijks gewezen.

Men denke allereerst aan het verschil van uitgangspunt, een
verschil, dat minder zijn oorsprong vond in principieële, dan
wel practische overwegingen. Lloyd George had te rekenen
met het bestaan van een uitermate ontwikkelde en bovendien
zeer populaire friendly society-beweging, die hij — of hij wilde
of niet — eenvoudig niet kon negeeren, en die hem de basis
bood, waarop zijn geheele wet kon rusten. Talma daarentegen
vond hier. althans wat de zieken
kassen betreft, een veel geringere
ontwikkeling en zag als eenigen deugdelijken uitweg het mono-
polie der overheidskas. Wel is later duidelijk gebleken, dat

-ocr page 160-

Tal ma deze ontwikkeling niet weinig had onderschat; maar
de ontdekking van deze misrekening heeft niet geleid, en kon
waarschijnlijk ook niet leiden tot een overgaan tot het stelsel-
Lloyd George, maar was aanleiding tot de invoeging van
het instituut der particuliere kassen, waarbij evenwel geen sprake
was van een subordineeren van de overheidskas onder de par-
ticuliere, hoogstens van gelijkstelling.

Dit verschil in uitgangspunt vindt zijn weerslag in de geheele
verdere regeling nopens de dragers der verzekering in de wetten-
Talma en Lloyd George. Men denke b.v. aan hetgeen
beide wetten bevatten ten aanzien van de selectie van risico\'s,
en men vergelijke de rechtspositie van de leden van approved
societies en de deposit contributors met de overeenkomstige
bepalingen in de wet-Talma betreffende de verzekerden, aan-
gesloten bij een particuliere, en bij een overheidskas; en eindelijk
zij herinnerd aan het verschil tusschen eenerzijds de Raden van
Arbeid, met hun dubbele functie ten opzichte van de erkende
bijzondere kassen, en anderzijds de Insurance Committees, die
behoudens de administratie der geneeskundige behandeling (die
buiten Ta lm a\'s wettelijke verzekering valt) tot de approved
societies in geen enkel verband staan.

Wij noemden slechts enkele voorbeelden. Zij zijn uit de ge-
gevens van het vorige en dit hoofdstuk met meerderen uit te
breiden. Genoeg intusschen om aan te toonen, hoezeer de opzet
en de uitwerking van de Nederlandsche en de Engelsche wet
in wezen verschillen.

In dit verband verdienen afzonderlijke vermelding de 25 amende-
menten op het ontwerp-Ziektewet, ingediend door Jhr. Mr.
A. F. de Savornin Lohman. \') In meer dan één opzicht
is de gedachtengang, die aan deze amendementen ten grondslag
ligt, ontleend aan den National Insurance Act.

De voorstellen beoogden in de eerste plaats, zonder met het
stelsel van het ontwerp-Ziektewet te breken, „aan de openbare
en bijzondere ziekenkassen gelijke vrijheid van beweging te
verzekeren, zóó, dat wrijving en botsing vermeden worden".

-ocr page 161-

Maar daarnaast strekten zij om de Radenwet geheel overbodig
te maken. Er heerschte n.1. ten tijde van de indiening dezer
amendementen een zeer sterke oppositie tegen het instituut der
Raden van Arbeid, (en dat niet alleen ter linkerzijde der Tweede
Kamer,) bezwaren, die zeer zeker voor een deel niet onge-
grond waren te achten, althans niet ten aanzien van de
gekortwiekte" gedaante, waarin de Raden toen verkeerden na
de sterke inkrimping van hun taak van zelfbestuur. Onder deze
omstandigheden echter beoogde de indiening te verhinderen,
dat voor het mogelijke geval, dat het ontwerp-Radenwet werd
verworpen, door een zoodanig votum tevens automatisch het
ontwerp-Ziektewet van de baan zou geraken.

Met het oog op een en ander werd nu voorgesteld om in
plaats van een Raad van Arbeid in elk der door het ontwerp-
Radenwet bedoelde districten een enkelen aan den Minister ver-
antwoordelijken ambtenaar aan te stellen, die met zijn personeel
een Verzekerings-Inspectie vormt.

Deze Inspectie belast zich met het innen der premiën voor
en het toezicht op de ziekenkassen, te weten de particuliere en
die van overheidswege. Deze laatsten, waarvan er één in elk
district zal zijn, worden beheerd uitsluitend door de bij die
kassen verzekerden onder praesidium van één der leden der
Verzekerings-Inspectie, terwijl daarnaast staan de particuliere
kassen, wier organisatie geheel, dezelfde zal zijn als de door
Tal ma voorgestelde. Tegenover een wettelijk vastgestelde
uniforme minimum-uitkeering staat een uniforme premie, telkens
voor vijf jaar bij algemeenen maatregel van bestuur te bepalen.
„Maar elke kas draagt haar eigen verantwoordelijkheid, en
zoowel de tekorten als de overschotten komen ten nadeele of
ten voordeele van de verzekerden. De werkgever betaalt zijn
aandeel in de ziekenkas, maar heeft verder niet te maken met
de wijze, waarop de verzekerde dat aandeel besteedt, daar de
finantieele uitkomsten hem niet aangaan" \').

10

145

-ocr page 162-

Als belangrijk gevolg van zoodanige regeling moge gelden
„dat de arbeiders vrij zijn zich te organiseeren zooals zij willen;
zij kunnen uitsluiten uit hunne kassen wie zij willen".

Met name dit laatste sluit zich aan bij hetgeen geldt voor
de approved societies in de Engelsche wet; bovendien zal in
dit stelsel, evenmin als in Engeland, de Staat garant zijn voor
de solventie der kassen.

Om practisch-politieke redenen zijn deze amendementen even-
wel al heel spoedig door den voorsteller teruggenomen,\') en
hoewel zij onmiddellijk daarop door den heer Roodhuyzen
werden overgenomen, zijn zij ook door dezen in den loop der
behandeling van het ontwerp-Ziektewet ingetrokken 1), allereerst
omdat de Radenwet toen reeds was aangenomen en in de
tweede plaats omdat de Regeering bij Nota van Wijzigingen de
belangrijke concessie had gedaan, dat de particuliere kassen
gerechtigd zouden zijn een hoogere of lagere premie te heffen
dan de overheidskassen. Niet ten onrechte werd er daarbij op
gewezen, dat de Minister, die door het ontwerp-Lloyd George
oog had gekregen voor de mogelijkheid om het particulier
initiatief in zijn stelsel op te nemen met behoud van een uniforme
premie, thans door dit laatste principe prijs te geven, daarmede
tevens weer het stelsel-Lloyd George liet glippen.

Dit neemt evenwel niet weg, dat de amendementen-L o h m a n
toch nog verder gingen en nog belangrijk grooter vrijheid aan
de particuliere kassen overlieten, dan de thans geldende voor-
schriften der Ziektewet. Weliswaar toch behelsden de amende-
menten formeel het beginsel der uniformiteit van premie, maar
practisch bleef er ruimte voor groote differentiatie, eenerzijds
door het beginsel, dat iedere kas haar eigen verantwoordelijk-
heid zou dragen, anderzijds doordat gedeeltelijke restitutie van
premie zou zijn toegelaten.

Nog op een andere zijde van het kassenstelsel van de wet
Tal ma moeten wij in deze samenvattende paragraaf wijzen.

1  Hand. 2« Kamer, 1912\'13, blz. 2699 e. v.

-ocr page 163-

Van het grootste gewicht en van belangrijke draagwijdte zullen,
naar het ons voorkomt, de artt. 105 en 106 der Ziektewet in de
toekomst blijken te zijn. Deze artikelen toch, die destijds zijn
ingevoegd tegelijk met de bepalingen omtrent de erkende bijzon-
dere kassen, betreffen de z.g.n. plaatselijke kassen. Een
Raad van Arbeid is n.1. bevoegd te bepalen „dat alle bij den
Raad ingeschreven verzekerden, die hun vast verblijf .hebben
binnen een bepaald gedeelte van zijn gebied en bij ziekte geen
uitkeering ontvangen van een erkende bijzondere kas, het zieken-
geld zullen ontvangen door tusschenkomst van een plaatselijke
kas." Het belangwekkende is nu de bestuursinrichting van deze
kassen. Hieromtrent bepaalt art. 105, sub 2, dat „het bestuur
wordt opgedragen aan een commissie of een commissaris als
bedoeld bij het tweede lid van art. 24 der Radenwet," terwijl
uit het derde lid van laatstgenoemd artikel blijkt, dat een
zoodanige commissie, resp. commissaris, door den Raad wordt
benoemd al dan niet uit zijn midden.

Nu schijnt het ons toe, dat in deze bepalingen mogelijkheden
liggen, die bij een verstandig beleid in de uitvoering der Ziekte-
wet in belangrijke mate hun tegemoet zouden komen, die nog
steeds ernstige bezwaren koesteren tegen het stelsel der Ziekte-
wet, met name tegen „het bureaucratisch karakter" der Raden
van . Arbeid; mogelijkheden, waaraan feitelijk tot nu toe
weinig aandacht was geschonken, maar die onlangs door het
Kamerlid Snoeck Henkemans nog eens in het licht zijn
gesteld. \') Wij laten in het midden, of deze niet te veel gewicht
hecht aan de redactie van art. 105, wanneer hij daaruit de
bedoeling concludeert, niet alleen dat in de praktijk de bijzon-
dere kassen zullen voorgaan, maar ook, dat voor de overige
verzekerden allereerst plaatselijke kassen zullen worden op-
gericht, terwijl de eigenlijke kas van den Raad van Arbeid
zal dienen voor die verzekerden, voor wie het technisch onmo-
gelijk zal zijn om een plaatselijke kas op te richten. Onmid-
dellijk zij toegestemd, dat dit de gang van zaken
kan zijn,

-ocr page 164-

en dat men grond heeft een zoodanige wijze van uitvoering
der Ziektewet te mogen verwachten, wanneer het allen politieken
partijen inderdaad ernst is met de herhaaldelijk uitgesproken
wenschelijkheid, dat de arbeiders zelf het bestuur hunner kas in
handen hebben. En dit laatste is juist mogelijk, wanneer men
de geciteerde wetsartikelen naast elkander beziet. Immers men
heeft dan niets anders te doen, dan de commissie, aan wie het
bestuur der plaatselijke kas wordt opgedragen, samen te stellen
uit enkel arbeiders-verzekerden.

Wanneer dit de lijn mocht zijn, waarlangs de uitvoering der
wet zich zou bewegen, dan zou dit nog een tweede voordeel met
zich medebrengen; n.1. dat het — aldus de Heer Snoeck
Henkemans — „overbodig (zal) zijn onmiddellijk 80 Raden
van Arbeid en 5 Verzekeringsraden te benoemen, gelijk Minister
Lely in October 1916 voorstelde. Met één Verzekeringsraad
en een twintigtal Raden van Arbeid zal aanvankelijk kunnen
worden volstaan". Ongetwijfeld zou een zoodanige regeling voor
de schatkist een niet te versmaden bezuiniging medebrengen,
waar toch aangenomen mag worden, dat de beheerskosten van
de plaatselijke kassen, die ten laste van het Rijk komen, niet.
zouden opwegen tegen de kosten van 60 Raden van Arbeid
en 4 Verzekeringsraden. \')

Uit een en ander moge gebleken zijn, dat ook de invoeging
van het instituut der plaatselijke kassen in de Ziektewet een
gewichtige tegemoetkoming van de zijde van Minister Tal ma
beteekend heeft. Niettemin heeft de Minister bij de thans
geldende regeling zoodoende vastgehouden aan de mogelijkheid
van een meer plaatselijk gecentraliseerd systeem, (zooals dat —
maar dan tot in zijn uiterste consequenties — in zijn oor-
spronkelijk ontwerp was vastgelegd,) waardoor de doorvoering
der verzekering geen gevaar zal loopen ook al mislukt in
een of ander deel van het land de uitvoering in plaatselijk ge-
decentraliseerden zin.

Met dat al, het betreft hier twee „mogelijkheden" van uit-
voering, en men zal dienen af te wachten, of inderdaad deze

-ocr page 165-

intensieve decentralisatie tot volle ontplooiing zal komen. In-
tusschen is het duidelijk, dat zonder een letter in de Radenwet
te veranderen, een vérgaande gedecentraliseerde uitvoering der
ziekteverzekering kan plaats hebben. Wanneer ook de tegen-
standers dezer wet dit in ernst onder oogen willen zien, zou
er kans bestaan om uit de impasse te geraken, waarin de sociale
verzekering zich thans bevindt, zonder het nu reeds door den
wetgever tot stand gebrachte noodeloos weer met den grond
gelijk te maken. \')

In de voorgaande bladzijden hebben wij getracht een beeld
te geven van de wordingsgeschiedenis van onze Ziektewetgeving,
en wij hebben daarbij kunnen gewaarworden den invloed, die
zoowel van Duitschland als van Engeland op den Nederlandschen
wetgever is uitgegaan. Dat daarmede de eenheid van conceptie
in onze Ziektewet eenigermate is teloorgegaan, kan gereedelijk
worden toegestemd. Het valt evenwel buiten ons bestek om
critiek te leveren op het stelsel als geheel. Alleen zij in dit
verband opgemerkt, dat, naar het ons voorkomt, het stellig
overdreven is, wanneer men het stelsel-Talma zonder meer
„onhistorisch" en „niet-nationaal" noemt. 1) Met meer recht
zou dit verklaard kunnen worden van het oorspronkelijk ont-
werp. 2) Maar men onderschatte niet de groote concessies, die
tijdens den loop der behandeling van het ontwerp juist aan

1  Aldus Elink Schuurman, a. w. blz. 7 en 142 e. v.

2  Vgl. Jhr. Mr. H. Smissacrt, in Onze Eeuw 1915, blz. 124 e. v.

-ocr page 166-

het historisch gewordene en daarmede aan het zuiver nationale
zijn gedaan. Dat ook o.i. op dit punt het maximum niet bereikt
is, moge uit onze beschouwingen duidelijk • zijn geworden.

Inmiddels zijn in meer dan één opzicht veler inzichten in de
afgeloopen vijf jaren, dat de invoering der verzekeringswetten
reeds op zich laat wachten, op dit punt in gunstigen zin ge-
ëvolueerd, zoodat men voor de toekomst goede verwachtingen
mag koesteren. Met name kunnen deze verwachtingen ver-
werkelijkt worden, wanneer de uitvoering der wet met wijs
beleid zal ter hand genomen worden. Van den inhoud der
Koninklijke Besluiten, die daartoe zullen genomen worden, zal
heel veel afhangen. Men denke b.v. aan de mogelijkheid, die
zoo geschapen is, om het aantal Raden van Arbeid en Ver-
zekeringsraden tot een minimum te beperken.

Of het intusschen een gewenscht verschijnsel is, dat de regeling
van zoodanige belangrijke punten niet bij de wet, maar bij
algemeenen maatregel van bestuur geschiedt, is een andere zaak.
Het moge al in de huidige politieke conjunctuur ten canzien
der sociale verzekering verblijdend zijn, dat op deze wijze nog
aan gewichtige desiderata kan tegemoet gekomen worden, zonder
de geheele wetgeving weer op de helling te brengen, in het
algemeen zal men het er over eens zijn, dat het zeer zeker de
voorkeur verdient, dat de wet op dergelijke punten, die niet
louter van practischen aard zijn, maar ook ongetwijfeld een
meer principieele zijde vertoonen, de te volgen gedragslijn
aangeve \').

Ten. slotte rest ons nog na te gaan, welke de rechtspositie
der erkende bijzondere kassen en der toegelaten fondsen is in
het schema der Ziektewet.

Terwijl wij ons wijselijk zullen onthouden van een uiteenzetting
van de netelige vraag naar het verschil tusschen publiek- en
privaatrecht, willen wij er hier alleen op wijzen, dat geen van
beide genoemde instellingen een zelfstandige gezagsbevoegdheid
heeft, dat hun geen dwangmiddelen, als parate executie, ten

-ocr page 167-

dienste staan — iets wat men wel eens beschouwt als criterium
van het toekennen van een publiekrechtelijk karakter. In dit
opzicht staan zij op volkomen gelijke lijn zoowel met de
Duitsche Ersatzkassen als met de Engelsche approved societies.

Intusschen bestaat er tusschen de kassen en fondsen, naar het
ons voorkomt, wel degelijk een verschil in functie.

In de verplichte ziekteverzekering van rijkswege hebben wij —-
om met Duguit te spreken \') — te zien een „service public".
Voor de uitvoering daarvan heeft men den weg van decentrali-
satie bewandeld en daartoe Raden van Arbeid in het leven
geroepen. Bij hen berust de uitvoering van dit onderdeel der
staatstaak. Maar naast deze publiekrechtelijke organisaties heeft
men mede zuiver privaatrechtelijke lichamen in de uitvoering
betrokken. In dien zin heeft men de functie van deze lichamen
wel een semi-privaatrechtelijke genoemd en spreekt men ook
van semi-privaatrechtelijke lichamen.

Hebben dus de erkende bijzondere kassen een aandeel in de
uitvoering van een tak van staatszorg, hetzelfde kan niet gezegd
worden van de toegelaten ziekenfondsen. Immers uitdrukkelijk
is juist de geneeskundige behandeling buiten de verplichte ver-
zekering gehouden, omdat er geen termen aanwezig zouden zijn,
om haar eronder te brengen. Wanneer dan ook de Minister niet-
temin van deze fondsen spreekt als „medewerkers bij de uitvoering
der ziekteverzekering" dan is het duidelijk dat hier van\'een ge-
heel andere „medewerking" sprake is, en met name een veel
ruimer begrip wordt bedoeld, dan wanneer deze uitdrukking
in den gebruikelijken zin wordt gebezigd. Deze medewerking
betreft toch in de eerste plaats het zeer secundaire oogmerk
der wet om zoo veel mogelijk werkzaam te zijn in het belang
der voorkoming van ziekte en is bovendien ten eenen male
indirect. Dat zij ten slotte door de bepaling der wet, dat een
verplicht verzekerde in geval van ziekte ziekengeld zal ont-
vangen, als hij tevens lid blijkt te zijn van een toegelaten fonds
(— waarmede dan geacht wordt voorzien te zijn in de ver-
eischte geneeskundige behandeling —), i
n de ziekteverzekering

-ocr page 168-

een belangrijke rol zullen spelen, doet aan den aard van die
rol niets af.

Het zou op zichzelf niet zoozeer van gewicht zijn, dat de
Minister, blijkens de door hem gebezigde terminologie, dit ver-
schil in functie uit het oog verloren had, ware het niet, dat
hij daarop gebaseerd heeft de wetsbepaling, krachtens welke
de toegelaten fondsen, behoudens enkele uitzonderingen, niemand
als verzekerde \') mogen weigeren, die bij de kas van een Raad
van Arbeid is ingeschreven.

De motiveering luidt als volgt 1):

„De wet stempelt die fondsen door de Koninklijke erkenning
tot medewerkers bij de uitvoering der ziekteverzekering. Dien-
tengevolge moeten zij openstaan voor allen, die de wet in de
verzekering wenscht te begrijpen. Bleven de fondsen vrij het
lidmaatschap te weigeren om redenen buiten de verzekering
gelegen, zoo zou de ziekteverzekering misbruikt kunnen worden
tot het najagen van aan de wet vreemde doeleinden. De wet
zou voorrechten toekennen 2) aan vereenigingen, die de ziekte-
verzekering ondergeschikt maken aan bemoeiingen, waarmede
de Overheid zich krachtens haren plicht van onzijdigheid niet\'
heeft in te laten. Ook zou te vreezen zijn, dat op plaatsen,
waar het aantal niet tot een bepaald fonds toegelaten personen
te gering is om een eigen fonds op te richten, de mogelijkheid
om zich geneeskundige behandeling te verzekeren voor die
personen ten eenen male ware uitgesloten."

In het licht van het voorgaande zal men gevoelen, dat deze
argumentatie blijkbaar van een verkeerde praemisse uitgaat.

1  Toelichting tot art. 92 van het oorspronkelijk ontwerp-Ziektewet (Bijl. 1909/10
n° 302, 4, blz. 99).

2  Terloops mag hierbij worden opgemerkt, dat men behalve wellicht op het
punt der inning der premiën door de Raden van Arbeid, in de wet bezwaarlijk
„voorrechten" zal kunnen vinden, tenzij men misschien als zoodanig zou willen
aanmerken het trouwens zeer
indirecte voordeel van een ten gevolge van de
bepalingen der Ziektewet te verwachten stijging van het ledental.

-ocr page 169-

Hoe onzeker de Minister overigens op dit punt in zijn termi-
nologie is, blijkt wel duidelijk uit deze merkwaardige uitspraak,
die met het vorige in lijnrechten strijd is, „dat terwijl de bij-
zondere kassen medewerken tot de uitvoering der verzekering,
de ziekenfondsen met die uitvoering niets te maken hebben"!\')

In hoeverre ten slotte ook voor de erkende bijzondere kassen
mag gelden, wat wel ten aanzien van de Engelsche approved
societies is gezegd, dat zij onder de huidige regeling niet veel
anders zullen zijn dan agentschappen van den Staat of betaal-
kantoren, laten wij onbesproken. Immers deze qualificatie is in
rechte geheel irrelevant, en is zuiver en alleen een waardeering
van een feitelijken toestand, die het rechtskarakter onaangetast laat.

Eindelijk zij er op gewezen — en hiermede zij deze verhan-
deling besloten —, dat de inroeping van de medewerking —
thans in ruimen zin — van het particulier initiatief in de ziekte-
verzekering geenszins een op zichzelf staand verschijnsel is. Meer
en meer zoekt de Staat bij de volbrenging van zijn steeds om-
vangrijker en veelzijdiger taak aansluiting bij particuliere instel-
lingen, die hem daarbij met haar organisatie en haar ervaring
van onschatbaren dienst kunnen zijn juist daar, waar zuivere
staatsorganen of staatsambtenaren te kort zouden schieten.1)

Deze tendenz heeft zich waarlijk niet alleen geopenbaard in
de huidige buitengewone tijdsomstandigheden, hoewel het niet
onwaarschijnlijk mag geacht worden, dat juist deze laatsten een
krachtige stimulans in de aangeduide richting zullen blijken ge-
weest te zijn.

Ons bestek laat ons niet toe op dit belangwekkende ver-
schijnsel nader in te gaan. Wij doen alleen een greep uit de
talrijke voorbeelden en noemen daarvan: de kinderwetten, de
reclasseeringsregeling mede in verband met de wet op de
voorwaardelijke veroordeeling, de regeling der werkeloosheids-
verzekering, de Armenwet; met niet minder recht kan hierbij

1  Vgl. Jhr Mr. Smissaert, in Onze Eeuw, afl. Maart 1918.

-ocr page 170-

gewezen worden op het bijzonder onderwijs, dat eindelijk bij
de jongste wijziging van art. 192 G.w. in financieel opzicht
gelijkstelling met het openbaar onderwijs heeft verkregen.

Niet genoeg kan een dergelijke ontwikkeling worden toege-
juicht en aangemoedigd. Nog afgezien van het element van
goede democratie, schuilen hier ook factoren van zedelijken aard,
wier beteekenis niet mag worden onderschat. En waar juist in
de komende tijden, die het uiterste aan krachtsinspanning ook
van ons volk zullen vergen, alles wat de volkskracht zal kunnen
verhoogen, zal moeten worden aangevat, zal het van uitnemend
belang zijn het particuliere initiatief, mits in goede banen geleid,
in dienst te stellen van ons staatsleven.

Over hetgeen de wet-Talma op dit punt gebracht heeft
hebben wij ons in meer dan één opzicht niet geheel voldaan
betoond, maar dit sluit de dankbaarheid voor hetgeen reeds
bereikt is, niet uit.

-ocr page 171-

STELLINGEN.

-ocr page 172-
-ocr page 173-

STELLINGEN.

I

De grondwettige bezwaren, aangevoerd tegen de verordenings-
bevoegdheid, die in het oorspronkelijk ontwerp-Radenwet aan
de Raden van Arbeid was toegekend, zijn ongegrond.

II

Art. 10 der Beroepswet sluit niet uit, dat een werkman, die
voor korter of langer tijd optreedt als bezoldigd bestuurder
eener werkliedenorganisatie en tijdens het waarnemen dezer
functie ophoudt werkzaam te zijn in een der in art. 10 der
Ongevallenwet genoemde verzekeringsplichtige bedrijven, be-
noembaar is als lid-werkman van een Raad van Beroep.

III

Tusschen den burgemeester en den gemeentesecretaris bestaat
geen hiërarchische verhouding.

IV

Al moge voor de huidige tijdsomstandigheden een beroep
kunnen worden gedaan op het „aux grands maux les grands
remèdes", moeten niettemin de strafbepalingen, voorkomende
in het moderne crisisstrafrecht, worden aangemerkt als in strijd
met een goede strafrechtspolitiek.

V

Ten onrechte besliste het Gerechtshof te Amsterdam (W. 10114),
dat, indien bij een vonnis, een voorwaardelijke veroordeeling
inhoudende, de onmiddellijke invrijheidsstelling van beklaagde is
bevolen, het O. M. bevoegd is de tenuitvoerlegging van laatst-
gemelde beschikking op te schorten gedurende den termijn voor
het hooger beroep tegen het vonnis, en indien hooger beroep
wordt ingesteld, totdat daarover is beslist.

-ocr page 174-

In een stelsel van verplichte arbeidersverzekering is het van
uitnemend sociaal-economisch belang in zoo ruim mogelijke
mate de uitvoering daarvan op te dragen aan uit het particulier
initiatief der arbeiders zelf voortgesproten onderlinge verzeke-
ringsinstellingen.

De ontwikkeling van deze laatsten behoort mitsdien door den
wetgever krachtig bevorderd te worden.

Met name de Nederlandsche wetgever heeft dit beginsel niet
tot zijn volle recht laten komen.

VII

De „klassen"-indeeling, zooals die door Mr. Troelstra in
aansluiting met Dr. Karl Renner geponeerd wordt, beteekent
een principieele afwijking van de klassenstrijdleer van Marx.

VIII

Een zedelijk lichaam kan naar Nederlandsch recht ook een
economisch doel nastreven.

IX

Wanneer in de statuten eener coöperatieve vereeniging de
aansprakelijkheid der leden
naar den vorm wordt beperkt, maar
in wezen wordt uitgesloten, zal op grond van art. 7, sub 4 der
wet op de coöperatieve vereenigingen tot nietigheid van de acte
van oprichting moeten geconcludeerd worden.

Tusschen schade- en sommenverzekering bestaat geen princi-
pieel verschil.

(Anders: Nolst Trenité, Nederl. Assurantie-Recht, Dl. I, blz. 2.)

-ocr page 175-

In art. 13, 2e lid Wetb. v. Kooph. moet in plaats van „al"
„als" gelezen worden.

XII

Ter beoordeeling van de „nationaliteit" eener naamlooze
vennootschap dient uitsluitend rekening gehouden te worden
met de nationaliteit der vennooten; met name is te dien aan-
zien de plaats van oprichting irrelevant.

XIII

De rechter, die aanvankelijk beslist moet hebben, dat er een
begin van bewijs bij geschrifte, bedoeld in art. 323, 2e lid Burg.
Wetb., aanwezig is, is de civiele rechter.

-ocr page 176-
-ocr page 177-
-ocr page 178-
-ocr page 179-
-ocr page 180-