- sf y
m
COLLOIDAAL THORIUMHYDROXYDE ALS
KALIUMVERVANGER IN DE RINGERSCHE
VLOEISTOF
t
A. M. STREEF.
-ocr page 2- -ocr page 3- -ocr page 4- -ocr page 5- -ocr page 6- -ocr page 7-COLLOIDAAL THORIUMHYDROXYDE
ALS KALIUMVERVANGER
IN DE RINQERSCHE VLOEISTOF
COLLOIDAAL THORIUMHYDROXYDE ALS
KALIUMVERVANQER IN DE RINQERSCHE
PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN
GRAAD VAN DOCTOR IN DE GENEESKUNDE
AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT, OP
GEZAG VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS DR. P.
VAN ROMBURGH, HOOGLEERAAR IN DE FACUL-
TEIT DER WIS- EN NATUURKUNDE, VOLGENS
BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT
TEGEN DE BEDENKINGEN VAN DE FACULTEIT DER
GENEESKUNDE TE VERDEDIGEN OP DINSDAG
18 JUNI 1918, DES NAMIDDAGS TE 4 UUR, DOOR
ADRIAAN MARIUS STREEF, Arts,
:: GEBOREN TE \'s-GRAVENHAGE ::
UTRECHT - A. OOSTHOEK — 1918
-ocr page 10- -ocr page 11-Hooggeleerde Zwaardemaker, hooggeachte promotor,
zeer welkom is mij de gelegenheid, door de voltooiing
van dit proefschrift geboden, U mijne groote dank-
baarheid te betuigen voor de welwillendheid, waarmede
Gij mij toestond in Uw laboratorium eenige onder-
zoekingen te doen en voor den dagelijks terugkeerenden
steun van U daarbij ondervonden.
U, Hooggeleerde Kru V£ .dank ik, dat Gij mij toestond
in Uw laboratorium eenige dagen te werken en Uw
steun te leer en waar deer en.
Hoogleeraren en Oud-hoogleeraren der medische en
philosophische faculteiten der Leidsche universiteit betuig
ik bij dezen mijn dank voor het ontvangen onderwijs.
Uwe lessen zullen door mij niet vergeten worden.
Hooggeleerde Koen, Zeergeleerde Vermey en Zeer-
geleerde Schoemaker, U ben ik grooten dank verschuldigd
voor de wijze waarop Gij mij tijdens mijn assistentschap
hebt ingeleid in de heelkunde. Deze dankbaarheid zal
ik mijn geheelc leven behouden.
i
-ocr page 13-Hoofdstuk I. Kunstmatige voedingsvloeistoffen.
In \'t algemeen moeten de kunstmatige voedingsvloei-
stoffen aan twee eischen voldoen.
Ie De vloeistoffen moeten isotonisch zijn aan den
osmotischen druk in de levende cel.
2e De vloeistoffen moeten meerdere electrolyten in
een bepaalde onderlinge verhouding bevatten.
De eerste eisch, hoewel zeer belangrijk, staat toch
eigenlijk achter bij den tweede, want amphibien
wier bloed, door gedeeltelijke uitdroging der dieren,
een osmotischen druk kreeg van l\'/\'j X de normale
waarde bleven wekenlang en zelfs nadat de osmotische
druk \'t dubbele van de normale waarde had bereikt
meer dan 24 uren beweeglijk\'). Ook vond Loeb 1),
dat jonge funduluexemplaren een aanzienlijke stijging
der osmotische concentratie van het zeewater zonder
schade verdragen evengoed als ze langen tijd in gedes-
tilleerd water blijven leven, daarentegen in korten tijd
stierven, wanneer ze gebracht werden in een zuivere
keukenzoutoplossing, welke isotonisch aan zeewater was.
De electrolyten nu, die de Ringersche vloeistof
(waarmede ik mij heb beziggehouden) tot een geschikte
voedingsvloeistof maken, zijn Na Cl, K Cl en Ca Cl2.
Den ionen, waarin deze zouten gedissocieerd zijn,
wordt tegenwoordig vrij algemeen de grootste werking
toegeschreven en wel voornamelijk den kationen, al
hebben de anionen eveneens een specifieke rol te
vervullen.
De ionenwerking schijnt daarop te berusten, dat ze
bepaalde eiwitten, met name, die men in de grenslaag
van het protoplasma veronderstelt, in een goeden nor-
malen staat te houden, noodzakelijk voor het leven
der cel \')•
Geen der drie genoemde, in de Ringersche vloeistof
voorkomende, kationen mag ontbreken, terwijl er een
antagonistische werking tusschen de ionen onderling
bestaat. K-ionen en Na-inonen vertoonen onder bepaalde
omstandigheden een licht antagonisme, maar duidelijker
is de antagonistische werking der Ca-ionen tegenover
de éénwaardige. Daarbij is de tegenwerking der Ca-
ionen hoofdzakelijk tegen de K-ionen gericht2).
Behalve aan de twee genoemde eischen moet de
absolute reactie der vloeistof die van het bloed of van
de weefselvloeistoffen zooveel mogelijk nabij komen,
dus weinig van de neutraliteit verschillen, en is er een
verschil dan moet dit zijn naar den alkalischen kant. Het
best kan men dit met neutraalrood nagaan, dat juist
niet meer rood mag worden.
Welke werking is het nu, die de ionen uitoefenen
op \'t celprotoplasma en wel voornamelijk dus op \'t
protoplasma der hypothetische celhuid, waardoor deze
in gezonden staat gehouden wordt?
Loeb meende aan een uitwisseling van ionen te
moeten denken. Het celprotoplasma namelijk bevat
dezelfde ionen als de Ringersche vloeistof. Nu zouden
de ionen de grenslaag der cel indringen, verbindingen
met het eiwit aangaan, zoogenaamde ionproteiden vor-
men. Verhoogt men in de Ringersche vloeistof bijv.
het aantal Na-ionen dan zullen meer Na-ionen de
hypothetische celhuid binnendringen dan wenschelijk
is, verbindingen aangaan met het eiwit, waardoor andere
ionen bijv. K- en Ca-ionen de cel moeten verlaten.
Hierdoor is in de hypothetische celhuid de, voor haar
leven noodzakelijke, ionencombinatie verbroken en Na-
vergiftiging is hiervan het gevolg,
Overton en Höber gelooven echter niet, dat de
ionen de cel indringen en eiwitverbindingen aangaan.
Zij schrijven de ionen wel een bepaalde werking op
de hypothetische celhuid toe, maar een andere. De
K-ionen zouden de hypothetische celhuid poreuser
maken, de Ca-ionen zouden haar verdichten, terwijl
de gunstige ionencombinatie der Ringersche vloeistof
de hypothetische celhuid niet verandert, maar haar in
staat stelt opbouwprodukten op te nemen en afbraak-
produkten af te geven.
Tusschen de toestand van het colloied der hypothe-
tische plasmahuid en de prikkelbaarheid der cel is een
bepaalde samenhang. Wil men nu een spiercel goed
prikkelbaar en contractiel houden, dan moet er voor
gezorgd worden de hypothetische celhuid niet te
beschadigen en dit doet de ionencombinatie van een
geschikte voedingsvloeistof niet.
Zwaardemaker1) nu viel het op, dat onder de twaalf,
voor elk leven vereischte elementen kalium het eenige
is, dat radioactiviteit vertoont en daar nu de natuur
gewoonlijk geen eigenschap ongebruikt laat, zou
\'t wel eens kunnen zijn, dat de stralen afgegeven
door \'t Kalium noodzakelijk zijn voor het celeiwit van
de grenslaag. De noodzakelijke aanwezigheid van kalium
in voedingsvloeistoffen zou dan wellicht ook zijn oor-
zaak vinden in het uitzenden der stralen, dat kalium
radioactief doet zijn.
Was deze veronderstelling waar, dan zou men hoogst-
waarschijnlijk \'t kalium kunnen vervangen door andere
radioactieve metalen indien men daarvan geen mole-
culair-equivalente, maar radiactief-equivalente hoeveel-
heden nam.
Reeds door Ringer \') was het kalium in de naar
hem genoemde vloeistof vervangbaar gevonden door
het rubidium en het caesium, steeds in moleculair-
equivalente hoeveelheden. Hiervan was wel is waar
tot nog toe alleen het rubidium als radioactief bekend,
maar dit verhinderde Zwaardemaker niet om te trachten
zijne veronderstelling te bewijzen door het kalium in
de Ringersche vloeistof achtereenvolgens te vervangen
door andere radioactieve stoffen en aan kikkerharten
na te gaan. of de verkregen vloeistoffen bruikbare
voedingsvloeistoffen waren.
De proeven werden in het Utrechtsch laboratorium
voor physiologie verricht door Feenstra1). Laat men
geïsoleerde kikkerharten doorstroomen met de gewone
Ringersche vloeistof, die per liter bevat 6,5 %o Na Cl.
0,1 %o K Cl.
0,2 %o Ca Cl2
0,2 %oNa H C03
dan kloppen ze regelmatig urenlang door. Neemt men
1 ) T. P. Feenstra. Koninkl. Acad. v. Wetenschappen 1916.
Deel 24 en 25. p. 1822 en 37.
uit deze vloeistof het kaliumchloride weg, dan gaan
ze na langer of korter tijd, gemideeld na \'/2 uur stilstaan
in diastole. Het voor het levende hart dus onmisbare
kalium werd achtereenvolgens vervangen door caesium,
rubidium, uranium, thorium, radium en radiumemanatie
en ziet op al deze vloeistoffen bleef het geïsoleerde
hart even rustig doorkloppen als ware de doorstroo-
mingsvloeistof de gewone Ringersche en stond op de
kaliumlooze vloeistof steeds stil, om weer met contractie
te beginnen, wanneer men een der genoemde radioactieve
stoffen in doelmatige hoeveelheid aan de kaliumlooze
Ringer toevoegde.
Eene mogelijke verontreiniging van de vloeistof,
bijvoorbeeld met kalium uit de flesch, waarin de vloei-
stof geborgen werd, moest uitgesloten worden. De
vloeistof quantitatief op kalium onderzocht bleek hoog-
stens 1 mgr. van deze stof per liter te bevatten, eene
hoeveelheid, die men gerust mag verwaarloozen, daar
ze te klein is om eenigen gunstigen invloed op de
hartactie uit te oefenen.
Het doorkloppen, evenals het weer opleven van een
op kaliumlooze Ringer stilstaand hart, op een gewone
Ringersche vloeistof, waarin het kalium door een der
genoemde stoffen vervangen is, mag men dus zeker
toeschrijven aan de aanwezigheid van een geschikten
kaliumvervanger.
Deze vervangers nu zijn allen radioactief, behalve
het caesium\') waarvan ten minste langs physischen weg
de radioactiviteit tot nu toe niet is vastgesteld kunnen
worden en wel zenden het kalium en rubidium alleen
P en y stralen uit, het uranium alleen a stralen en
\') Langs physiologischen weg komt Zwaardema^er tot de
conclusie, dat caesium naar alle waarschijnlijkheid stralen
uitzendt van zeer geringe doordringbaarheid. Verslag van de
Koninkl. Acad. van wetenschappen Dl. XXVI 1917. p. 781.
een spoortje /ff stralen afkomstig van het uranium X,
het thorium, alleen a stralen, de radiumemanatie alleen
a stralen en het radium a, /ff en y stralen.
Inplaats van deze inwendige bestraling door actieve
atomen in de circulatievloeistof is bestraling van
buitenaf geprobeerd. Een op kaliumlooze Ringersche
vloeistof stilstaand kikkerhart werd, terwijl de door-
strooming doorging, bestraald \'met een mesothorium-
of radiumbromidepreparaat\') en ziet na, gemiddeld 26
minuten, kwamen de hartcontracties weer voor den
dag. Verwijdert men het preparaat dan verdwijnen ook
de contracties weer gemiddeld na 25 minuten. Bij deze
proeven kwamen meerdere paradoxale verschijnselen
voor den dag. Liet men een op Ringersche vloeistof
regelmatig kloppend hart doorstroomen met een kalium-
looze Ringersche vloeistof, waarin in bepaalde doseering
uranium of thorium was opgelost dan bleef het hart
nagenoeg onmiddellijk stilstaan. Doorspoelde men het
eerst eenigen tijd met kaliumlooze Ringer alvorens het
op de kaliumlooze uranium-eventueel thoriumhoudende
Ringer te plaatsen, dan klopte het hart, ook al was
het door de kaliumlooze Ringersche vloeistof tot stilstand
gebracht, op dit mengsel voortreffelijk. Naast dus een
gelijksoortige werking van kalium en uranium, eventueel
thorium, bestaat er tevens een antagonistische.
Zoo werden nu alle radioactieve stoffen onderzocht,
waarbij bleek, dat men ze in twee groepen kon onder-
brengen, waarvan de samenstellende deelen eikaars
antagonisten zijn en wel in de kalium-rubidium-calsium-
groep, waarbij zich aansluit de uitwendige bestraling
en de uranium-thorium-radium-radium-emanatiegroep.
De eerste groep zendt overwegend /ff stralen, dus
electrisch negatief geladen deeltjes uit, de tweede groep
\') Zwaardemaker, Benjamins en Feenstra Nederl. Tijd-
schrift v. Geneesk. 1916. p. 1923.
overwegend a stralen, dus electrisch positief geladen
deeltjes.
Zoowel de gelijksoortige als de antagonistische
werking laat zich nu aannemelijk verklaren. De colloidale
materie der cel behoudt haar oplossingsbestendigheid,
doordat de kleinste deeltjes ten gevolge van de electrische
dubbellaag, waarmede ze zijn bekleed, tegen samen-
klontering behoedt. Deze oppervlakkige lading ontleenen
zij aan de electrolytische bestanddeelen van het colloied
\'De stralen van het kalium en zijne vervangers
brengen voortdurend nieuwe electriciteit in dit milieu,
wel is waar in uiterst geringe hoeveelheid, want er
gaan maar weinig deeltjes van het kalium uit, maar
het geschiedt in een onafgebroken stroom. Zoowel de
electrische deeltjes van positief als van negatief teeken
oefenen een zekeren invloed uit op de fluiditeit-viscositeit
van de colloiede massa der cel. Door beiden laten wij
aanvankelijk zeggen wordt de inwendige wrijving ver-
minderd, zoodat de, in het colloidale milieu voorkomende,
scheikundige processen, natuurlijk gehoorzamend aan
de massawet en aan den temperatuurregel een vlotter
beloop nemen. De hoogere doseering wordt de inwendige
wrijving weer sterker met het noodlottig gevolg voor
den voortgang der scheikundige processen.
Dat aanbrengen van extra electrische ladingen kan
bij tegengesteld teeken met de aanwezige, giftig zijn
voor colloidale substanties, omdat ze coagulatie bevor-
deren \').
Reeds herhaaldelijk heeft men de plotseling optredende
en afloopende prikkelingstoestanden, gelijk die aan de
systolae ten grondslag liggen met het ontstaan en verbre-
ken van een Duhem\'s valsch evenwicht vergeleken. De
naam „ontlading" geeft hiertoe aanleiding. Hel zal wel
geen toeval zijn, dat men zulke schijnbare evenwichten
\') Hardy. Journal of pliys. Bd. 24. p. 288.
-ocr page 20-vooral in de colloidale stelsels ontmoet, omdat daar
de passieve weerstanden, die hun ontstaan begunstigen,
haast regelmatig worden aangetroffen. Op zulk een
oogenblik daalt de, tijdens de diastole opgehoopte
spankracht tot het rustniveau. Deze uitbarsting kan
niet plaats hebben, wanneer de passieve weerstanden
op natuurlijke wijze zijn vergroot, wat kan geschieden
door o.a. een teveel of te weinig aan kalium, uranium,
thorium, radium, radiumemanatie of een teveel aan
bestraling. De ontladingingen blijven evenzeerachterwege,
wanneer deze zelfde factoren volledig ontbreken en
dientengevolge ook de bepaalde mate van passieven
wordt gemist, die voorwaarde is voor elk schijnbaar
evenwicht. Dat radioactieve straling wijziging kan
brengen in de stabiliteit der solen, daarvoor vindt men
in de litteratuur zeer sprekende gegevens. Ferman en
Pauli \') verkregen door bestraling van een eiwitoplossing
met en y stralen na gedurende eenige uren een stolling
ongeveer gelijk aan de stolling welke verwarming of
alcohol te voorschijn roept.
Met deze werkhypothese van Zwaardemaker1) laat
zich, zooals gezegd, zoowel de antagonistische als de
gelijksoortige werking der verschillende radioactieve
stoffen aannemelijk verklaren.
Komt nu in een metgewone kaliumhoudende Ringersche
vloeistof doorstroomd hart, waarbij dus veel negatief
geladen deeltjes in de cel aanwezig zijn, plotseling een
massa positief geladen a stralen aan, bijvoorbeeld van
uraniumhoudende kalilooze Ringer, die men door het
hart laat stroomen, dan zullen deze tegengestelde ladingen
elkaar neutraliseeren, de weerstand in de colloide massa
wordt vergroot, \'t hart staat stil, terwijl electriciteit aan
één soort, \'t zij dan negatief of positief lading laat plaats
hebben en \'t hart doet kloppen. Is deze verklaring
waar dan moeten ook mengsels van een stof uit de eene
groep elkaar\'s werking opheffen, indien ze beiden even-
veel electrische deeltjes, maar van tegengesteld teeken
afgeven. Inderdaad bleek dit ook het geval te zijn en
zelfs werden een reeks mengingen gevonden, die een
op kaliumlooze Ringer stilstaand hart, niet uit zijn rust
konden brengen. Eene verbreking van zoo\'n evenwicht
werd gemakkelijk verkregen door één der samenstellende
radioactieve stoffen toe te voegen. In het celprotoplasma
kwam dan weer meer electriciteit van een bepaald
teeken, positief of negatief, en de contracties vingen
weer aan.
Hoe sterker dus de radioactiviteit van den kalium-
vervanger hoe minder men er van noodig heeft, zoodat
men van het radium per liter circulatievloeistof met
slechts 3 micromilligrammen kon volstaan. Hiermee
was afgeweken van den eisch, dat de samenstellende
deelen eener voedingsvloeistof in een vaste verhouding,
wat hun moieculenaantal betreft, moeten voorkomen, een
eisch door Jacques Loeb\') de balanceering genoemd.
Daar nu, zooals vroeger gezegd, het calcium de
hypothetische celhuid als \'t ware verdicht, zou het
mogelijk zijn, dat door zoo\'n dichtere celhuid minder
ionen in de grenslaag drongen en dus ook \'t calcium
remmend zou werken op de verschillende kaliumvervangers,
uitgezonderd de uitwendige bestraling. De verhouding
der moleculen uranium en calcium was in de gebruikte
vloeistof V24. Geleidelijk werd nu het calciumgehalte
verhoogd, zonder dat eenige invloed merkbaar was tot
de verhouding V12 was geworden. Verhoogde men nu
nog het calciumgehalte dan werd het mengsel niet in
staat het hart langer te doen kloppen. In ieder geval
moest de moleculaire verhouding van uranium en calcium
beneden V12 blijven. Voor thorium bleek de gunstigste
verhouding der moleculen ten opzichte van die van het
calcium te zijn 2/n bij geringe concentratie der mengsels.
Het calcium oefent dus evengoed op de radioactieve
kaliumvervangers een remmenden invloed uit als reeds
lang bekend was voor het kalium zelf.
Behalve dat calcium de hypothetische celhuid zou
verdichten en daardoor minder ionen toelaat, zou men
zich de remmende werking o.a. als volgt kunnen voorstellen.
Tusschen de verschillende in de doorstroomingsvloeistof
aanwezige stoffen bestaat als het ware een wedloop
om zich een plaatsje op de cel te veroveren. In de
gunstige verhoudingen (voor kalium en calcium Vi, voor
uranium en calcium V24, voor thorium en calcium V17)
doen ze dit zoo, dat er juist zooveel ionen in de
hypothetische celhuid doordringen, dat de hartautomatie
gaande gehouden wordt of opgewekt worden kan. Wordt
nu het calciumgehalte der vloeistof verhoogd, dan zullen
meer calciumdeeltjes zich op de cel vasthechten, waardoor
er minder plaats overblijft voor de stralengevende deeltjes.
Hiervan zullen dus minder zich vasthechten, minder
stralen komen in het celprotoplasma en de automatie
houdt op te bestaan om weer te beginnen als men de
hoeveelheid der stralenuitzendende stof eveneens ver-
hoogt. Uit deze proeven mag dus wel besloten worden,
dat voor de hartautomatie positief of negatief geladen
stralen onontbeerlijk zijn.
Naar aanleiding van het feit, dat fluoresceerende
stoffen de uitwerking van bestralingen vergroot, werd
nagegaan of fluoresceïne soms invloed had op de
stralengevende metalen in dedoorstroomingsvloeistoffen.
Hiertoe werd aan een mengsel van uranium en
kalium, dat een hart tn rust houdt, per liter vloeistof
100 mgr. fluoresceïne toegevoegd en ziet de hartauto-
matie ving spoedig aan \')• De invloed der fluorenceïne
is dus op de stralen van tegengesteld teeken niet
gelijk groot, immers dan zou de rust bestendigd moeten
zijn en dit was niet het geval. De invloed op het
uranium bleek grooter te zijn, want kalium moest
worden toegevoegd om het hart opnieuw tot stilstand
te brengen. Het hart werd dus als het ware gesensi-
biliseerd voor de a stralen van het uranium, want aan
de radioactiviteit der metalen wordt door fluoresceïne
natuurlijk niets veranderd.
Hoofdstuk II. Bereiding van colloidaal
thoriumhydroxyd.
De colloieden en colloidale oplossingen zijn reeds-
zeer lang bekend. Reeds Graham 2) verdeelde de stoffen
bij zijne onderzoekingen over hun diffundeerend ver-
mogen in twee groepen; zij die gemakkelijk in zuiver
water of door een dierlijke membraam heen diffun-
deeren de zoogenaamde kristalloiden en zij, die dit
niet of zeer moeilijk doen, de door hem aldus genoemde
colloieden, als type waarvan hij de lijm aangaf.
De colloidale oplossingen kent men in vloeibaren
en vasten vorm als solvorm en gelvorm, waarbij men
dan tevens het oplosmiddel aangeeft. Zoo spreekt men
van een hydrosol en hydrogel, alcoholsol en alcoholgel
wanneer de stoffen respectievelijk in water en in alcohol
zijn opgelost. De colloidale solen zijn eigenlijk geen
echte oplossingen, maar staan tusschen de oplossingen
en de emulsies in, eigenschappen dezer beiden in zich
ve\'reenigend3). Het zijn vloeistoffen, waarin uiterst kleine
deeltjes homogeen zweven, niet aan de zwaartekracht
gehoorzamen.
De stabiliteit dezer colloïdale oplossingen loopt voor
de verschillende stoffen zeer uiteen. Zoo zijn er, o. a.
de colloïdale goudoplossing, die jarenlang goed blijven
en anderen o.a. de colloïdale lanthaniumoplossing, die
in enkele dagen een neerslag vertoonen, zoogenaamd
spoedig uitvlokken.
De stabiliteit der colloïdale oplossingen kan men
met het ultramicroscoop eenigszins nagaan aan de
grootte en de beweeglijkheid der deeltjes. Zijn de
deeltjes groot en hebben zij een trage Brownsche
beweging dan is de oplossing minder stabiel ; is daar-
entegen de Brownsche beweeglijkheid snel en zijn die
deeltjes klein, dan is een meerdere stabiliteit aan te
nemen. De grootte der deeltjes kan men voor een
deel beoordeelen door de lichtsterkte der in het donker-
veld lichtende punten.
De bereidingswijze kan men in twee groote groepen
verdeelen.
Ie. de condensatiemethode, waarbij de kleine, zich
homogeen in de vloeistof verspreidende deeltjes, syn-
thetisch uit moleculen worden opgebouwd.
2e. de dispersiemethode, waarbij men op een of
andere manier een massa stof dwingt zich homogeen
in het oplosmiddel te verdeelen.
De algemeene eigenschappen van colloïdale oplos-
singen zijn:
le. De oplossing is helder d. w. z. het bloote oog
ziet niet de, in de vloeistof verspreide, kleine deeltjes,
(disperse phase).
2e. De vloeistoffen hebben sterkere inwendige wrij-
ving, viscositeit, dan het oplosmiddel alleen. Dit
verschil is opvallender bij de oplossingen, waarin de
deeltjes in \'t oplosmiddel opgezwollen moeten worden
beschouwd (liophile solen) dan bij de oplossingen
van deeltjes, welke inwendig geen oplosmiddel schijnen
te bevatten (lyophobe solen).
3e. De vloeistoffen opalesceeren. Bij dit opalesceeren
voegt zich bij organische colloieden herhaaldelijk
fluorescentie. Bij solen uit het dierlijk lichaam is dit
regelmatig het geval, teweeggebracht door opgeloste
moleculen.
4e. Ze vertoonen het Tyndall-phaenomeen d. w. z.
een sterke lichtbundel, door de oplossing geworpen,
vertoont zich bij zijdelingsche bezichtiging als polari-
seerend licht uitzendend.
5e. Ultramicroscopisch kan men vaak het door de
kleine deeltjes verstrooide licht zien en daardoor de
deeltjes zelf in hunne Brownsche bewegingen waarne-
men. Met den ultramicroscoop kan men bij sterk zon-
licht als lichtbron deeltjes tot 1 m.m. = 1 X 10_C mM.
zoogenaamde submicronen waarnemen, met electrisch
koolstiftlicht deeltjes, tot 15 m.m. = 15 X 10~6mM.
De nog kleinere deeltjes, dus de, tot nog toe, niet
zichtbare, noemt men amicronen\').
6e. De colloidale oplossingen coaguleeren of vlokken
uit door toevoeging van electrolyten.
Dit coaguleeren komt volgens Hardy2) doordat de
electrisch geladen deeltjes door absorptie van ionen van
tegengesteld teeken geneutraliseerd worden en op het
isoelectrische punt, wanneer dus hun lading o is, coa-
guleeren, vooral de lyophobe solen zijn hiervoor zeer
gevoelig.
Voor de bereiding van het colloidale thorium is door
mij een dispersie-methode gebruikt en wel de chemische.
Uit eene oplossing van 2\'/2 of 5% thoriumnitraat
werd bij kookhitte door gewone ammonia liquida der
\') e. F. Burton. The physical propertjes of colloidal
solutions. p. 117.
2) Hardy. Journal of phys. Bd. 33. 1905. p. 258.
.
-ocr page 26-pharmacope toe te voegen het thoriumoxyde neerge-
slagen, daarna afgefiltreerd en met warm water goed
.^choongewasschen om het op het filter achterblijvende
thoriumoxyde van ammoniak te bevrijden. Daarna werd
het thoriumoxyde gebracht in een Erlenmeyersche kolf
met 250 c.c. water, tot koken verhit en nu telkens kleine
hoeveelheden V20 normaal zoutzuur toegevoegd, terwijl
het verdampende water telkens werd aangevuld. Men
moet zoolang zoutzuur toevoegen tot het hydrogel. dat
op den bodem der kolf ligt zich homogeen in de
vloeistof verdeelt, in hydrosol is overgegaan. Volgens
Th. Svedberg\') zijn hiervoor 34.8 c.c. V20 normaal
zoutzuur noodig. Men heeft dan een colloidale oplossing
van het thoriumhydroxyde verkregen.
Uitgegaan werd van 800 mgr. thoriumnitraat (mole-
culair gewicht = 490) en verkregen werd een oplossing
van thoriumhydroxyd (moleculair gewicht = 300). Deze
hoeveelheid krijgt men opgelost in 250 c.c. water,
waardoor dus een concentratie verkregen werd van
X 300 X 250 X ggQ = 4 millimol per liter,
het moleculair gewicht van thoriumnitraat nu op 500
gerekend.
Deze colloidale thoriumhydroxydoplossing loopt melk-
wit door een papieren filter heen, niets daarop achter-
latende, bezit een groote stabiliteit en vertoont alle
eigenschappen aan colloieden toegeschreven, zoo ook
het neerslaan door toevoeging van electrolyten. Werd
nu in de Ringersche vloeistof het kalium vervangen
door deze colloidale thoriumhydroxydeoplossing dan
was ze alleen versch gemaakt bruikbaar. Na 12 uren
was er al een aanzienlijke uitvlokking waar te nemen
en na 24 uren was ze absoluut ongeschikt voor
proefnemingen.
\') Th. Svedberg. Herstelling holloidaler Lösungen Anorq.
Stoffe 1909. p. 401.
Nu worden colloidale oplossingen, die neiging tot
uitvlokken vertoonen, vaak stabieler wanneer men een
of ander organisch colloied toevoegt als zoogenaamd
beschuttingscolloied. Een dergelijk beschuttingscolloied
is o.a. de gelatineoplossing, waarvan de disperse phase
geen lading heeft. Enkele c.c. gelatineoplossing van
0,002% gevoegd bij een mengsel van colloidale thorium-
hydroxyd en Ringersche vloeistof vertoonde in 14 dagen
nog geen spoor van uitvlokking en liet zich met den
ultramicroscoop nog als colloidale vloeistof herkennen.
De gelatineoplossing bleek onschadelijk te zijn voor het
geïsoleerde kikkerhart.
Daar nu ook eene gewone oplossing van thoriumnitraat
in de Ringersche vloeistof na 24 uren onbruikbaar is
geworden als voedingsvloeistof en op den bodem een
duidelijk neerslag veroont, kwam de gedachte op, dat een
colloidaal worden van de thoriumverbinding was tot
stand gekomen, die uitvlokking vertoonde.
Om dit na te gaan werden verschillende oude, kalium-
looze, thoriumnitraat-bevattende, -Ringersche vloeistoffen
onderzocht op het Tijndall-phaenomeen. Geen der
onderzochte vloeistoffen vertoonde een noemenswaardig
Tijr.dall-effect en ultramicroscopisch konden geen sub-
micronen worden waargenomen.
Hoofdstuk III. De vervangbaarheid van kalium in de
Ringersche vloeistof door colloidale thoriumhydroxyde.
Nu had ik mij voorgenomen om na te gaan of deze
colloidale thoriumoplossing een geschikte kaliumver-
vanger was voor de Ringersche vloeistof en of ze de
antagonistische werking vertoonde tegenover de, /3
stralen uitzendende, kalium-rubidium-caesiumgroep.
Hierdoor zou misschien een steentje bijgedragen zijn
tot de opvatting, dat de ionen niet de cel behoeven
in te dringen om hun werking op deze uit te oefenen,
want moeilijk kan men aannemen, dat de groote thori-
umhydroxyddeeltjes voorkomende in de colloidale
oplossing zich door de hypothetische celhuid heen
begeven.
De proéven werden verricht met geïsoleerde kikker-
harten. De kikkers gedood door vernietiging van het
centrale zenuwstelsel, de nog kloppende harten uitge-
nomen, door de opengeknipte sinus heen het septum
atriorum vernietigd, de canule van kronecker ingevoerd
en deze met een ligatuur om het atrium vastgebonden\'),
Het doorstroomingstoestel bestond uit drie, naast elkaar
geplaatste flesschen van Mariotte met glazen afvoer-
buizen, welke zich vereenigen. Van dit vereenigingspunt
gaat één buis af, in welks einde de canule van Kronecker,
met het daaraan bevestigde hart, geplaatst wordt,
leder der drie afvoerbuizen heeft een glazen kraan.
Zoodoende kan men door een bepaalde kraan te openen
en de andere te sluiten de inhoud van een flesch door
het hart laten stroomen. Wenscht men een andere
doorstroomingsvloeistof dan sluit men de openstaande
kraan, opent een tweede en kan op deze manier zonder
\'t hart aan te raken, dus met vermijding van eiken
mechanischen prikkel, afwisselend verschillende door-
stroomingsvloeistoffen gebruiken. De druk waaronder
de doorstrooming geschiedde werd op 9 c.M. water
gehouden. Een serrefine verbond het hart met een
hefboom, die op een beroette trommel de gedragingen
van het hart weergaf.
Er werd opgemerkt, dat in den winter, waarin ik
werkzaam was een aantal harten langer bleven kloppen
dan de-tijd opgegeven als de gemiddelde, die een hart
van een winterkikvorsch noodig heeft bij doorstrooming
met kaliumlooze Ringersche vloeistof, om tot stilstand
te komen.
\') Tioerstedt. Lehrbuch der Phys. des Kreislaufes 1893. p. 154.
-ocr page 29-Uit een honderd waarnemingen, gedeeltelijk van Dr.
Grijns, waarvoor ik hem bij dezen mijn dank betuig, en
gedeeltelijk van mij zelf, kon ik een graphische voorstel-
ling maken.
Het talrijkst bleken te zijn de harten, die y4—1 uur
noodig hadden, om na doorstrooming op kaliumhouden-
de Ringer, te gaan stilstaan op kaliumlooze Ringersche
vloeistof. Hieromheen groepeeren zich de overige ge-
vallen, zoodat men links in de figuur een Quételet-Gal-
ton-curve ontmoet. Zij vereenigt de typische gevallen. De
strooing der individucele tijdsduren om het gemiddelde
der typische gevallen gedraagt zich volgens de regelen
der waarschijnlijkheidsleer. Rechts in de figuur herkent
men de atypische gevallen, waarvoor men, juist omdat ze
uit den band der waarschijnlijkheid springen, een be-
paalde oorzaak zal moeten aannemen.
Waarom blijven die atypische harten zoolang door-
kloppen op kaliumlooze Ringer?
Er was uitgegaan van absoluut schoon materiaal. De
vloeistoffen waren van de juiste samenstelling en in cle
kaliumlooze Ringer kon zelfs met de zeer gevoelige co-
baltnitrietreactie geen kalium aangetoond worden.\').
\') Het reagens van de Köninck (5 gr. cobaltnitraat, 2,5 cc
32% salpeterzuur, 30 gr. natriumnitriet, 200 gr. water) 5c c
te onderzoeken vloeistof 5 cc alcohol geeft zelfs bij sporen
kalium een duidelijke troebeling.
Ik heb beproefd invloed uit te oefenen door de
chemische voorwaarden, waaop de harten bleven klop-
pen, te wijzigen. Het calciumgehalte der kaliumlooze
Ringer werd verhoogd tot 300 mgr. per liter. Als nu mis-
schien toch waar was, dat de ionen de cel binnendringen,
dan zullen er bij een sterker calciumgehalte meer cal-
ciumionen \'t celprotoplasma binnendringen kunnen en
daar aangekomen, hunne remmende werking ten opzich-
te der kaliumionen kunnen uitoefenen.
Gunstige werking werd echter niet gezien, terwijl ver-
hooging van het calciumgehalte tot 400 mgr. per liter \'t
hart beschadigde. Toen werd het calciumgehalte ver-
laagd tot respectievelijk 150 mgr. en 100 mgr. per liter
kaliumlooze Ringer, zonder eenig zichtbaar effect. De
reactie der vloeistof werd gewijzigd door vermindering
van het natriumbicarbonaat tot 150 mgr. en 100 mgr.
per liter; het keukenzoutgehalte werd verminderd tot
zoover dit volgens Overton mag, dat is tot 0,15% per
liter en het tekort aangevuld met lithiumchloride. De
osmotische druk werd verhoogd door toevoeging van
1 gr. glucose per liter en door verhooging van het keu-
kenzoutgehalte tot 7 gr. per liter. Ten slotte werden van
deze veranderingen de verschillende combinaties gepro-
beerd. Nadat dit alles niet bleek te beantwoorden aan de
verwachting, een vluggeren stilstand van het hart te ver-
krijgen, werd nagegaan of mogelijk ook de temperatuur
invloed had op het lang blijven doorkloppen van een
hart, met kaliumlooze Ringer doorstroomd, daar mijne
eerste proeven verricht werden in een onverwarmd ver-
trek bij watertemperatuur. Daartoe werden eenige kik-
vorschen gedurende 24 uren op 20° C. gehouden, ge-
dood, het hart uitgenomen en volgens Kronecker door-
stroomd in een thermostaat, waarbij zorg gedragen
werd, dat de temperatuur in de omgeving van het
hart ongeveer 20° C. bleef. Een dergelijk hart stond veel
vlugger stil, in diastole ongeveer na 20 minuten.
De temperatuur scheen dus wel een grooten invloed
te hebben op het lang doorkloppen en later mijne proe-
ven voortzettend in een verwarmd lokaal, heb ik veel
minder te kampen gehad met de, wel is waar niet on-
overkomelijke, moeilijkheden, die de atypische harten
bij het experimenteeren opleveren. De atypische harten
hebben nagenoeg allen een eigenaardige neiging tot
tonus, d.w.z. het hart contraheert zich, maar ontspant
bij de diastole niet geheel, waarna een nieuwe contractie
volgt.
. ..V .?«• 1 | ||
Fig. 2. Het kloppen van een zoogenaamd tonushart.
Deze tonus nu heeft als gevolg, dat het hart niet mooi
doorspoeld wordt met de doorstroomingsvloeistof .en
■deze, niet in alle ruimten indringende, kan het mogelijk
daar aanwezige kalium niet verwijderen, welk kalium
door het uitzenden van zijne stralen de hartautomatie
aan den gang houdt.
Daar nu bij lage temperaturen de tonus van spierweef-
sel toeneemt, zou dit ook het geval kunnen zijn met de
hartspier en deze lage temperatuur daarom dus verant-
woordelijk gesteld moeten worden voor het lang blijven
doorkloppen der harten op kaliumlooze Ringersche
vloeistof, althans voor een deel van deze harten.
Daar dit kloppen volgens deze redeneering afhankelijk
is van achterblijvend kalium, zal toevoeging van een ele-
ment uit de, aan kalium antagonistisch werkende, groep
■de stilstand moeten bewerkstelligen. Druppelsgewijs
werd nu uranylnitraat of thoriumnitraat gedaan bij de
kaliumlooze Ringer en inderdaad stonden de harten
•daarna ook in korten tijd stil. Ten hoogste bleek men
.5 mgr. dezer stof per liter noodig te hebben. Ditzelfde
middel was ook doeltreffend in gevallen, waarin de to-
nus ontbrak.
§ 2. De vervanging van het kalium in de Ringersche
vloeistof door colloidaal thoriumhydroxyde.
Gemakshalve zal voortaan de kaliumlooze Ringersche
vloeistof aangeduid worden met de letters KLR, de ge-
wone Ringersche vloeistof met de letters KR en de ka-
liumlooze, colloidaal thoriumhydroxyde bevattende,
Ringersche vloeistof met de letters ThR, terwijl de hoe-
veelheid colloidaal thoriumhydroxyde omgerekend
wordt in de overeenkomstige hoeveelheid thoriumni-
traat en het woord overeenkomstig door = wordt
weergegeven. Van de verschillende seriën van proeven
zal er steeds maar één vermeld worden uit een reeks van
gelijkluidende resultaten.
Is colloidaal thoriumhydroxyde een bruikbare kalium-
vervanger in de Ringersche vloeistof, dan moet een hart,
dat door KLR tot stilstand is gebracht, regelmatig gaan
kloppen bij doorstrooming met een geschikte ThR en
daar uren lang op blijven doorkloppen. Als voorbeeld
diene het volgende proefprotocol.
8 u. 30". Hart doorstroomd met KLR, klopt regel-
matig.
10 u. Hart staat stil in diastole.
10 u. 30". Hart staat stil. De KLR vervangen door ThR
= 50 mgr. thoriumnitraat per liter.
10 u. 33". Hart begint te kloppen.
11 u. Hart klopt zeer regelmatig door. De ThR.
vervangen door KLR.
11 u. 20". Hart staat stil.
11 u. 30". Hart staat stil. De KLR vervangen door
bovengenoemde ThR.
11 u. 35". Hart begint te kloppen en blijft urenlang
doorkloppen.
Deze eenvoudige proef leert, dat colloidaal thorium-
-ocr page 33-hydroxyde = 50 mgr. thoriumnitraat per liter het
hart evengoed vermag op te wekken uit zijn schijndood,
veroorzaakt door kaliumgebrek en het even langen tijd
levend te doen blijven, als de KR. dit doet.
De doseering werd genomen, omdat Feenstra
voor zijne proeven met winterkikvorschen 50
nigr. thoriumnitraat per liter de geschikte samen\'
stelling gevonden had, maar mogelijk kan men met
minder volstaan en geeft een overmaat hartbeschadi-
ging. Daarom werd bij kleine hoeveelheden begonnen,
die men langzaam aan vermeerderde tot de hartautoma-
tie was opgewekt en daarmede dus de minimum hoe-
veelheid colloïdaal thoriumhydroxyde bepaald was. Door
verhooging kon gemakkelijk de maximum hoeveelheid,
die nog ongiftig was, vastgesteld worden.
8 u. Hart, doorstroomd met KLR, klopt regel-
matig.
8 u. 45". Hart staat stil.
9 u. Hart staat stil. De KLR vervangen door ThR
= 25 mgr. thoriumnitraat per liter.
9 u. 20". Hart staat stil, maakt bij aanraken één con-
tractie als reactie op den mechanischcn
prikkel. Het thoriumgehalte verhoogd tot
= 37^2 mër- nitraat per liter, maakt direct
20 snelle en onregelmatige contracties,
blijft dan weer stil staan.
9 u. 45". Hart staat stil en maakt bij aanraken één
contractie. Het thoriumgehalte verhoogd
tot = 50 mgr. nitraat per liter; geeft direct
een regelmatig kloppen van het hart.
10 u. 5". Hart klopt regelmatig. Het thoriumgehalte
verhoogd tot = 75 mgr. nitraat per liter.
10 u. 20". Hart klopt regelmatig. Het thoriumgehalte
verhoogd tot = 100 mgr. nitraat per liter.
10 u. 25". Hart staat stil.
Feenstra: Verslag phys. lab. Utrecht 1917.
-ocr page 34-10 u. 35". Hart staat stil. Bij aaraken één contractie.
De ThR vervangen door KLR geeft na
enkele minuten weer contracties.
Colloidaal thoriumhydroxyde = 50 mgr. nitraat per
liter is dus wel nabij de min. bruikbare hoeveelheid, ter-
wijl de dubbele dosis het hart schaadt; echter niet voor
goed, want spoelt men het overtollige weg met KLR, dan
beginnen de contracties weer.
De groote, ultramicroscopisch althans gedeeltelijk
sterk schitterende, thoriumcomplexen, die wel niet de cel
kunnen binnendringen en toch een stilstaand hart auto-
matie vermogen op te wekken en aan den gang houden,
moeten, dunkt mij, hunne werking, die zij op het celpro-
toplasma uitoefenen, verrichten door de radioactieve
stralen, die zij uitzenden.
§ 3. De antagonistische werking der kalium-, rubi-
dium-, caesiumgroep en colloidaal thoriumhydroxyde.
Bestaat dit antagonisme, dan moet een op ThR klop-
pend hart tot stilstand komen, wanneer het plotseling
doorstroomd wordt met KR of met Ringersche vloei-
stoffen, waarin het kalium vervangen is door een doel-
matige rubidium of caesium dosis. Ook moet het omge-
keerde plaats hebben.
9 u. 30". Hart klopt regelmatig op ThR = 50 mgr.
nitraat per liter.
10 u. De ThR vervangen door KR geeft na 10 con-
tracties stilstand van het hart.
10 u. 10". Hart staat stil. De KR vervangen door KLR
geeft direct hartcontracties.
10 u. 30". Hart staat stil. De KLR vervangen door ThR
bovengenoemd.
10 u. 32". Hart begint zich te contraheeren.
10 u. 45". De hartcontracties gaan regelmatig door.
De ThR vervangen door KR, geeft na 8
contracties stilstand van het hart.
mm ■; .
Fig. 3. Een op ThR regelmatig kloppend hart gaat, na omzetting
op KR, na enkele contracties stilstaan. Ten slotte komen de hart-
contracties weer terug, wanneer de geadsorbeerde colloidale
thoriumhydroxyd-complexen worden weggespoeld en de K-ionen
zich vasthechten. De aard van het kloppen is nu een andere
n.1. een z.g. K-kloppen.
Deze curve laat heel duidelijk \'t antagonisme zien.
De antagonistische werking van het kalium- en coll-
thoriumhydroxyde is hiermede heel duidelijk aange-
toond. ThR, zoowel als KR, zijn geschikte voedingsvloei-
stoffen, maar een hart regelmatig kloppend op de eene
vloeistof, geeft bij doorstrooming met de andere, die een
stof bevat, stralen uitzendend van tegengesteld teeken
aan de tot nog toe in de hartcel aankomende, oogenblik-
kelijken stilstand. Blijft men echter doorstroomen, dan
wordt ten slotte de eene radioactieve stof geheel weg-
gespoeld of althans overmeesterd door de andere en
hervat het hart weer zijne automatie, zooals de curve ook
laat zien.
Deze proeven, herhaald ten opzichte van de KR, waarin
het\'kalium achtereenvolgens vervangen was door rubi-
dium en caesium, gaven dezelfde uitkomsten.
10 u. Hart staat stil op KLR. De KLR vervangen
door KLR, waarin per liter 160 mgr. ru-
bidiumchloride opgelost was.
10 u. 4". Hart begint regelmatig te kloppen.
10 u. 19". Hart klopt regelmatig. De RbR vervangen
door ThR = 50 mgr. nitraat per liter,
geeft na 8 contracties stilstand van het
hart.
10 u. 25". Hart staat stil. De ThR vervangen door
KLR geeft direct contracties.
10 u. 45". Hart staat stil. De KLR vervangen door
bovengenoemde ThR.
10 u. 50". Hart klopt regelmatig.
11 u. Hart klopt regelmatig. De ThR vervangen
door de RbR geeft na 2 contracties stil-
stand van het hart.
10 u. Hart staat stil op KLR. De KLR vervangen
door ThR = 50 mgr. nitraat per liter.
10 u. 3". Hart begint te kloppen.
10 u. 20". Hart klopt regelmatig. De ThR vervangen
door KLR, waarin per liter 200 mgr. cae-
siumchloride is opgelost, geeft na 24 con-
tracties stilstand van het hart.
10 u. 40". Hart staat stil. De CsR vervangen door KLR
geeft contracties.
11 u. 10". Hart staat stil, De KLR vervangen door CsR
bovengenoemd.
11 u. 15". Hart begint te kloppen.
11 u. 35". Hart is regelmatig blijven kloppen. De CsR
vervangen door bovengenoemde ThR.
11 u. 47". Hart staat stil.
12 u. Hart staat stil. De ThR vervangen door KLR
geeft onmiddellijk contracties.
Het colloidale thoriumhydroxyde bezit dus eveneens
antagonistische werking ten opzichte van de door Ringer
gevonden kaliumvervangers en wel doordat het
stralen uitzendt van tegengesteld teeken als die uitge-
zonden door de lichte radioactieve metalen. Ko-
men deze beide soorten stralen in de hartcel tegelijk
aan, dan heffen ze eikaars werking op en geven dus
hetzelfde effect als wanneer men het hart had door-
stroomd met KLR. Is deze veronderstelling juist, dan
moet men waarschijnlijk ook mengsels kunnen samen-
stellen, die geen gunstige uitwerking hebben op de hart-
automatie.
§ 4. Mengsels van colloidaal thoriumhydroxyde en
kaliumchloride, die eikaars werking opheffen.
Deze mengsels, waarvan de samenstellende, stralen-
uitzendende, stoffen eikaars werking teniet doen, zou
men evenwichtsmengsels kunnen noemen. Als eisch voor
een evenwicht van het hart werd genomen een rust van
minstens 5 minuten. Een evenwicht of ten minste nage-
noeg een evenwicht zou men kunnen lezen uit de vorige
paragraaf; waar ThR = 50 mgr. nitraat per liter
en KR eikaars werking zoo spoedig teniet doen,
zal allicht een combinatie van deze hoeveelheden niet
ver van een evenwichtsmengsel af zijn.
10 u. 10". Een op KLR stilstaand hart wordt van nu af
doorstroomd met ThR = 50 mgr. nitraat
per liter.
10 u. 15". Hart klopt regelmatig.
10 u. 40". Hart klopt regelmatig aan de ThR toege-
voegd 100 mgr. KC1 per liter.
10 u. 45". Hart staat stil.
11 u. 10". Hart staat stil. Het mengsel vervangen door
KR geeft nagenoeg onmiddellijk contrac-
ties.
11 u. 20". Hart klopt regelmatig. De KR vervangen
door KLR.
11 u. 45". Hart staat stil. De KLR vervangen door
bovengenoemd mengsel.
11 u. 55". Hart staat stil. Het mengsel vervangen door
KLR geeft onmiddellijk contracties.
Inderdaad geeft dus samenwerking van 100 mgr. KC1
en colloidaal thoriumhydroxyde = 50 mgr. nitraat per
liter KLR een evenwicht, dat men verbreken kan door
-ocr page 38-toevoeging van meer kaliumchloride en door vervanging
van het mengsel door KLR als doorstroomingsvloeistof.
Nu mag men niet eenvoudig weg de geschikte hoe-
veelheden verdubbelen of verdrievoudigen, want dan
blijken de mengsels absoluut geen evenwichten te geven,
ook mag men niet maar zoo op goed geluk af nu eens
de eene der twee stoffen van het mengsel vermeerderen
dan weer de andere, want dan kan men lang tevergeefs
zoeken naar de geschikte combinatie, er steeds om heen
schommelende.
Ook de antagonistische werking kan hier niet altijd
uitmaken, waaraan er in het mengsel een tekort is, want
is men tot vlak bij een evenwicht genaderd en gaat het
hart, dat dus nog niet stilstaat, omgezet bijv. op KR
van behoorlijke concentratie direct krachtiger en wel-
licht regelmatiger kloppen, dan behoeft dit nog niet te
leiden tot de conclusie, dat er in het mengsel een geringe
overmaat van kaliumionen is, die, nu gesteund door de
kaliumionen der Ringersche vloeistof, direct een krach-
tiger hartactie geeft, want is het nog een zwak zooge-
naamd thoriumkloppen van het hart, dan zal een om-
zetting op KR van behoorlijke concentratie al is het dan
na een nauwelijks waarneembaar haperen van de hart-
slag toch een regelmatig krachtig kloppen opwekken,
omdat er een overmaat kalium in het hart aankomt, die
het zwakke thoriumkloppen direct doet omslaan in een
kaliumkloppen, vooral daar het thorium wel wordt weg-
gespoeld, maar niet wordt aangevoerd.
Neen, het vinden der evenwichtsmengsels wordt alleen
verkregen na een voorzichtig zoeken. Men moet een der
componenten toevoegen, totdat een stilstand hart gaat
kloppen en daarna bij kleine hoeveelheden van de andere
component zooveel bijmengen tot \'t hart weer tot rust
komt en daarmee een geschikte evenwichtsvloeistof ver-
kregen is. Op deze manier doorgaande, komt men van het
eene evenwichtsmengsel op een hooger, enz.
Zoodoende bepaalt men tevens de hoeveelheden col-
loidaal thoriumhydroxyde, die evenwicht maken met een
bepaalde hoeveelheid kaliumchloride, de zoogenaamde
evenwichtsbreedten of omgekeerd.
Deze methode werd dan ook door mij gevolgd en de
onderstaande graphische voorstelling geeft weer de
evenwichten, verkregen door uit te gaan van KR, waar-
bij zooveel colloidaal thoriumhydroxyde gedaan werd
tot het kloppende hart tot rust kwam, welke rust weer
verstoord werd door toevoeging van een dosis kalium-
chloride en opnieuw gezocht werd door bijmenging van
meer colloidaal thoriumhydroxyde.
Fig. 4. Op de abscis zijn aangegeven de hoeveelhedon mgr.
kaliumchloride per liter en op de ordinaat de hoeveelheden
colloidaal thoriumhydroxyd in de overeenkomstige hoeveelheden
thoriumnitraat per liter. De lijn is getrokken door 5 punten,
die aangeven de samenstelling van 5 evenwichtsmengsels.
Ten slotte geven fig. 5 en 6 weer de evenwichtsbreed-
ten, respectievelijk van de hoeveelheden kaliumchloride
ten opzichte van een bepaalde hoeveelheid colloidaal
thoriumhydroxyde en van de hoeveelheden colloidaal
thoriumhydroxyde ten opzichte van een bepaalde hoe-
veelheid kaliumchloride.
Eene verklaring van het feit, dat men zooveel sterker
moet stijgen met het kaliumchloride dan met de tlio-
riumconcentratie, zou mogelijk daarin gelegen kunnen
zijn, dat de zwaarder thoriumhydroxyde-complexen eer-
der neervallen op de hartbinnenwand en daar minder
gemakkelijk vandaan worden gespoeld dan de lichtere
115
iso
725
100
50
100 200 300 4O0 500 600 ZOO 800 900 }000 1500 1200 JJOO
ti
Fig. 5. Evenwichtsbreedten van kaliumchloride ten opzichte
van vaste hoeveelheden colloidaal thoriumhydroxyd.
kaliumionen, waarvan een groot deel met de doorstroo-
mingsvloeistof mee het hart weer verlaat. Bij de hoogere
mengingen zullen zich nog meer thoriumhydroxyde-
150
125
100
585o
35
WO 200 300 400 500 600 fOO 800 900
TO 350
Fig. 6. Evenwichtsbreedten van colloidaal thoriumhydroxyd
ten opzichte van vaste kaliumchloride.
complexen aan de hartwand hechten, waardoor er voor
de kaliumionen onder steeds hooger druk plaats ge-
vonden en deze in veel grooteren getale in de vloei-
stof aanwezig moeten zijn om zjcli in een, aan het colloi-
daal thoriumhydroxyd, gelijk werkend aantal van de
voor hen beschikbare hartwandruimte meester te maken.
AI deze evenwichten konden direct verbroken worden
door de harten om te zetten van de mengsels op kalium-
looze Ringer.
Dit zal wel daarin gelegen zijn, dat öf het KC1 öf het
colloidale thoriumhydroxyde vlugger wordt wegge-
spoeld, waardoor een overwicht van een dezer twee de
hartautomatie aan den gang zet. In hun antagonistische
werking bezit men een middel om uit te maken, welke
radioactieve stof \'t snelst het hart verlaat. Is bijv. het
kaliumchloride eerder weggespoeld en vertoont het hart
dus een zoogenaamd thoriumkloppen, dan zal het vrij-
wel onmiddellijk moeten gaan stilstaan op een Ringer-
sche vloeistof met een -behoorlijke kaliumconcentratie.
Dit gebeurde ook inderdaad. Nadat een hoog even-
wichtsmengsel verkregen was, werd die doorstroomings-
vloeistof vervangen door KLR, wat direct contracties
van het hart ten gevolge had.
Na een minuut of 5 werd de KLR, waarop het hart nog
steeds klopte, vervangen door een Ringersche vloeistof
met evenveel kaliumchloride (minder kalium mag men
niet nemen) als in het mengsel aanwezig was en onmid-
dellijk trad er rust op in het hart, welke bij omzetting op
het gebruikte mengsel bestaan bleef, maar na omzet-
ting op KLR weer werd opgeheven.
Dit Iaat zich als volgt aannemelijk verklaren. De ka-
liumionen evenals de thoriumhydroxydecomplexen zit-
ten tegen de binnenvlakte van het hart geadsorbeerd
in hoeveelheden, die eikaars werking op het celproto-
plasma opheffen. Evenals de grootere thoriumhydroxy-
decomplexen zich eerder doen neervallen, zullen ze ook
moeilijker zich laten losmaken dan de lichtere kalium-
ionen, die gemakkelijk weggespoeld worden bij ver-
vanging van het mengsel door KLR, waardoor het ra-
dioactieve thorium in de gelegenheid gesteld wordt de
hartautomatie op te wekken.
§ 5. De remmende werking van calcium op colloi-
daal thoriumhydroxyde.
De balanceering der ionen in kunstmatige voedings-
vloeistoffen, die volgens Loeb een eerste vereischte is,
wordt door de gebleken vervangbaarheid van het kalium
door allerlei andere radioactieve stoffen voor een deel
van zijne belangrijkheid beroofd, maar slechts gedeelte-
lijk, want calcium remt evengoed de werking der ver-
schillende kaliumvervangers als het die van het kalium
zelf doet en blijft er dus, al is het een andere, toch een
zekere balanceering bestaan.
Het colloidale thoriumhydroxyde, dat wel is waar
geen ionen bevat, blijkt evengoed, in zijne werking op
de hartautomatie, geremd te worden door verhooging
van het calciumgehalte zooals onderstaande proeven
leeren (150 mgr. Ca Cl2 p. Liter).
8 u. Hart laten doorstroomen met KLR klopt.
9u. 15". Hart staat stil.
9 u. 30". Hart staat stil. De KLR vervangen door ThR
= 25 mgr. nitraat per liter.
9 u. 50". Hart staat stil, Het thoriuingehalte verhoogd
tot = 37y2 mgr. nitraat per liter geeft een
reeks zeer onregelmatige contracties.
10 u. 10". De ThR vervangen door KLR.
10 u. 40". Hart staat stil. De KLR vervangen door
ThR = 50 mgr. nitraat per liter geeft
nagenoeg direct regelmatige contracties.
11 u. Hart klopt regelmatig. Het thoriuingehalte
verhoogd tot == 62y2 mgr. nitraat per
liter blijft nog 5 min. regelmatig door-
kloppen en staat dan stil.
11 u. 10". Het thoriumgehalte verhoogd tot == 75 mgr.
nitraat per liter.
11 u. 20". Hart staat stil op aanraken 1 contractie.
11 u. 30". Hart staat stil. De ThR vervangen door KLR
geeft na enkele minuten contracties.
300 mgr. CaCl2 per L.
8 u. Hart laten doorstroomen met KLR, klopt.
9 u. Hart staat stil.
9 u. 15". Hart staat stil. De KLR vervangen door ThR
== 50 mgr. nitraat per liter, geeft na enkele
min. regelmatige contracties.
9 u. 30". Hart klopt regelmatig Th-gehalte verhoogd
tot = 100 mgr. nitraat per liter.
10 u. Hart is rustig blijven doorkloppen. Het tho-
riumgehalte verhoogd tot = 150 mgr. ni-
traat per liter geeft contracties, maar niet
regelmatig. Het hart blijft na samentrek-
ken lang in dien toestand.
Neemt men hier nu bij de proeven, waarvan op pag.21
een protocol is weergegeven, dan blijft ook een zekere
balanceering te bestaan van het calciumgehalte in de
ThR en de concentratie van het colloidaal Thoriumhy-
droxyd en wel passen:
150 mgr. CaCl2 per liter met coll. thor.hydroxyd =
37\'/2—62\'/j mgr. nitraat
200 mgr. CaCl2 per liter met coll. thor.hydroxyd =
50—75 mgr. nitraat
300 mgr. CaCl2 per liter met coll. thor.hydroxyd =
50—150 mgr. nitraat
Tevens blijkt een hoeveelheid coll. tlior. hydroxyd
= 50 mgr. nitraat per liter wel ongeveer de min. dosis
te zijn, die de hartautoinatic opwekt of aan den gang
houdt, daar zelfs bij verlaging van het calciumchloride-
gehalte tot 150 mgr. per liter een hoeveelheid coll. tho-
riumhydroxyd = 3iy2 \'"gr- nitraat slechts een onregel-
matig kloppen vermag op te wekken en eerst een hoe-
veelheid = 50 mgr. nitraat per liter de regelmatige hart-
actie teweeg brengt.
§ 6. Verschuiving der evenwichten door calciumver-
hooging.
Het calcium, dat tegenover elk der componenten van
de mengsels van kalium-chloride en colloidaal thorium-
hydroxyd, die zoogenaamde evenwichten geven, een
remmende werking bezit, zal misschien wel wijzigend
werken tegenover de combinatie, zoodat verhooging van
het calciumgehalte andere doseeringen met zich mee zal
brengen.
De evenwichten werden daarom, op de vroeger aange-
geven wijze, gezocht voor een gehalte van 300 mgr. cal-
ciumchloride per liter doorstroomingsvloeistof en weer-
gegeven in een graphische voorstelling.
50
—I-1-<—I-1-1-1-1-1-1-I-»
Fig. 7. Op de abscis zijn aangegeven de hoeveelheden kalium-
chloride per liter en op de ordinaat de hoeveelheden colloidaal
thoriumhydroxyde in de overeenkomstige hoeveelheden thorium-
nitraat per liter. De lijn is getrokken door 5 punten, die aan-
geven de samenstelling van 5 evenwichtsmengsels.
Het verschil tusschen 200 en 300 mgr. CaCI2 blijkt
onbeteekenend te zijn. In hun wedloop om zich een plaatsje
te verzekeren op de hartbinnenwand, hebben de zwaar-
dere thoriumhydroxydcomplexen eenigen last van de
meerdere calciumionen, maar hetzelfde geldt van de
calciumionen en wel ongeveer in dezelfde mate. Daarom
hebben de evenwichten ten slotte in fig. 3 en 6 nagenoeg
dezelfde ligging.
Toen deze proeven afgeloopen waren, maakte ik ken-
nis met de door C. Amsler aangegeven doorstroo-
mingsmethode, door hem gebruikt voor pharmacologi-
sche onderzoekingen aan het geïsoleerde kikker-
hart. De methode is als volgt: „Nach Eröffnung des
Herzbeutels schneidet man den Truncus arteriosus
dicht über seinen Ursprung ab und durchtrennt die
Venen sorgfällig in der Nähe des Sinus. Hierauf
wird das Herz am Stumpf des Truncus arteriosus
mittels einer feinen Klammer an den Faden des Schreib-
hebels angehängt, während man die Herzspitze am Ende
der verstellbaren Sauerstoffzuleitung durch ein Häkchen
fixiert. In das auf dieser Weise befestigte Herz wird
unter leichter Spannung im Bereich der unteren Hälfte
der in Sitze linken Ventrikelkante mit einer Schere ein
querer Einschnitt gemacht, welcher dazu dient das Herz
möglichst zu entbluten und den Ventrikel genügend mit
der Nährlosung zu versorgen. Es hat sich ergeben, dasz
ohne den an sich für die Herzfunktion gleichgültigen
Einschnitt die Herztätigkeit ziemlich rasch nachläszt.
Verstopft sich die Öffnung durch Gerinnsel, was selten
ist, wenn sie grosz genug angelegt worden war, so ge-
nügt es, sie mit einem Häkschen etwas zu lichten. Nach
Anbringen des Einschnittes in den Ventrikel wird das
Herz in die Nährflüssigkeit versenkt. Bei ausreichender
Sauerstoffzufuhr schlägt es stundenlang völlig regulär.
Zwei Sauerstoffblasen in der Sekunde genügen fast im-
mer lange Zeit; bei zeitlich sehr ausgedehnten Unter-
suchungen aber sind liaüfig drei Blasen nötig.Drehbe-
wegungen um die Längsachse dürfen nicht vorkommen.
Die mit dieser Methode erhaltenen Kurven zeichnen
\') C. Amsler, Zentrallblatt für Physiol. 1916. Bd. 31. No. 10.
-ocr page 46-sich dadurch aus, dasz auch die Vorhofschreibung meist
deutlich ist, ja sogar die Sinnschläge lossen sich manch-
mal dar stellen. Die angeführte Versuchsanordnung hat
neben der groszen Einfachkeit noch den Vorzug, dasz
alle Teile des Herzens von der Nährlösung umgeben
sind."
Enkele proeven op deze manier gedaan, leek het mij
ook toe, dat de vereenvoudiging een aanzienlijke is,
waarbij men met zeer geringe hoeveelheden der diverse
vloeistoffen toekomt, in tegenstelling met de, door mij
gevolgde doorstroomingsmethode, die groote quantitei-
ten vereischt. De zuurstof kan men al of niet toevoegen.
Werd dit nagelaten, dan bleef \'t hart toch nog twee da-
gen bruikbaar. Gewoonlijk was 2 X ververschen van
den inhoud van het vochtige kamertje voldoende om de
werking der tevoren gebruikte voedingsvloeistof geheel
teniet te doen. Ik kon zóó bevestigen, dat voorkamer-
en kamercontracties afzonderlijk zichtbaar waren
en dat voor beiden het colloidale thoriumhydroxyde een
geschikte kaliumvervanger in de Ringersche vloeistof is,
evenals voor beiden de antagonische werking geldt van
colloidaal thoriumhydroxyde en kaliumchloride.
Eene verandering van het gehalte aan natriumbicar-
bonaat van de Ringersche vloeistof gaf geen wijziging
in de samenstelling van evenwichtsmengsels. Bij 100
mgr. van deze stof per liter waren de evenwichtsmeng-
sels volkomen gelijk aan die, gevonden bij 200 mgr.
NaHCo3 per liter.
Hoofdstuk iv. De invloed van fluorcsccerende
stoffen op evenwichten.
Het fluoresceïne verschuift volgens Zwaardemaker
beide evenwichten, namelijk die, verkregen door menging
\') H. Zwaardemaker Koninkl. Acad. v. Wetensch. 1917 Dl. 26.
p. 555.
van kaliumchloride en uraniumnitraat en een even-
wichtsmengsel, verkregen door samenvoeging van ka-
liumchloride en thoriumnitraat en wel in dien zin, dat,
wil men het hart weer opnieuw tot stilstand brengen,
meer van het lichte radioactieve metaal moet worden
toegevoegd.
§ 1. Het fluoresceïne verschuift ook een evenwicht,
verkregen door menging van kaliumchloride en colloi-
•daal thoriumhydroxyde.
3 u. Hart staat stil na 1 ]/2 uur doorstrooming
met KLR. De KLR vervangen door KLR,
waarin per liter gemengd zijn 100 mgr.
KC1 en coll. thoriumhydroxyde = 50 mgr.
nitraat.
3 u. 10". Hart is blijven stilstaan. 50 mgr. fluores-
ceïne per liter toegevoegd.
3 u. 20". Hart is blijven stilstaan. Flouresceïnegehalte
verhoogd tot 75 mgr. per liter, geeft een
serie van 6 contracties, daarna weer stil-
stand.
3 u. 30". Hart staat stil. Fluoresceïnegehalte ver-
hoogd tot 100 mgr. per liter, geeft na
enkele minuten regelmatige contracties.
4 u. Hart is regelmatig blijven kloppen. Fluores-
ceïncgehalte verhoogd tot 200 mgr. per
liter geeft zeer snel stilstand door flu-
oresceïnevergiftiging, want naspoelen met
KLR vermag geen kloppen meer op te
wekken.
Inderdaad geeft fluoresceïnctoevoeging ook eene ver-
schuiving van een evenwicht, wanneer een menging van
kaliumchloride en colloidaa! thoriumhydroxyd als door-
stroomingsvloeistof dit in stand hield en wel in een do-
.seering van 100 mgr. per liter circulatievloeistof, want
een geringe hoeveelheid vermag niet de regelmatige
hartactie op te wekken, terwijl de dubbele hoeveelheid
schadelijk is voor het hart.
Deze verschuiving nu kan drieërlei oorzaak hebben.
Ie. Het hart wordt op een of andere manier gevoeli-
ger gemaakt door het fluoresceïne voor de stralen van
het thorium, respectievelijk het kalium.
2e. Het hart wordt op de een of andere manier on-
gevoeliger gemaakt voor één der soorten stralen, terwijl
zijn gevoeligheid ten opzichte van de andere soort niet
verandert.
3e. Het hart wordt op de een of andere manier ge-
voeliger gemaakt voor beide soorten stralen, maar dan
voor de eene soort in veel sterkere mate dan voor de.
andere soort.
Welke dezer drie mogelijkheden de ware is kan ge-
makkelijk uitgemaakt worden door eenige, opzettelijk
daartoe te verrichten, proevenreeksen. Men bepaalt na-
melijk voor een hart de min. hoeveelheid kaliumchloride
per liter, noodig om regelmatige hartactie te geven aan
een op KLR stilstaand hart, laat het daarna weer tot rust
komen door een doorstrooming met KLR. Vervangt dan
de KLR door een zeer zwakke KR -f- fluoresceïne en ver-
hoogt nu geleidelijk, met zeer kleine hoeveelheden, het
kaliumghalte zoolang, totdat het hart zich weer regel-
matig gaat samentrekken. Men weet dan of er meer of
minder kaliumchloride noodig is of dat men met een-
zelfde hoeveelheid toekomt en daarmee of het fluores-
ceïne het hart ongevoeliger of gevoeliger maakt voor de
stralen door het kalium uitgezonden, eventueel in deze
gevoeligheid geen wijziging brengt.
Hart heeft een min. hoeveelheid van 50 mgr. KC1 per
liter noodig om na stilstand op KLR regelmatig te gaan
kloppen.
11 u.
Hart staat weer stil op KLR.
-ocr page 49-
11 |
u. |
10". |
Hart staat stil. De KLR vervangen door |
KR |
van 20 mgr. kaliumchloride per liter |
| |||
100 mgr. fluoresceïne per liter. | ||||
11 |
u. |
20". |
Hart staat stil. Het KCI gehalte verhoogd |
tot |
30 mgr. per liter. | ||||
11 |
u. |
30". |
Hart staat stil. Het KCI gehalte verhoogd |
tot |
32 mgr. p. L. | ||||
11 |
u. |
40". |
Hart staat stil. Het KCI gehalte verhoogd |
tot |
34 mgr. p. L. | ||||
11 |
u. |
45". |
Hart klopt. | |
11 |
u. |
55". |
Hart is regelmatig blijven kloppen. |
Het hart wordt dus als het ware door de fluoresceïne
gesensibiliseerd voor de stralen van het kalium, want
zonder deze kleurstof heeft men in dit geval 50 mgr. ka-
liumchloride per liter noodig om de hartautomatie op te
wekken en met de kleurstof kan men met 34 mgr. per
liter volstaan.
Hetzelfde werd nu herhaald ten opzichte van het col-
loidaal thoriumhydroxyd.
Hart heeft min. hoeveelheid van colloidaal thorium-
hydroxyd = 50 mgr. nitraat per liter noodig om na stil-
stand op KLR regelmatig te gaan kloppen.
11 u. Hart staat weer stil op KLR 100 mgr. flu-
oresceïne per liter toegevoegd,
llu. 10". Hart staat stil colloidaal thoriumhydroxyd
= 121/2 mgr- nitraat per liter toegevoegd.
11 u. 20". Hart staat stil. Het thoriumgehalte verhoogd
tot = 20 mgr. nitraat per liter.
11 u. 30". Hart staat stil. Het thoriumgehalte verhoogd
tot = 2214 mgr. nitraat per liter.
11 u. 40". Hart staat stil. Het thoriumgehalte verhoogd
tot = 25 mgr. nitraat per liter.
11 u. 45". Hart begint regelmatig te kloppen.
12 u. Hart klopt regelmatig door.
-ocr page 50-Voor beide soorten .stralen, voor de a-stralen van het
thorium en voor de /S- stralen van het kalium, wordt de
hartspier dus, door toevoeging van fluoresceïne, gevoe-
liger.
Wat is het nu voor kloppen, dat men verkrijgt door
fluoresceïnetoevoeging aan een evenwichtsmengsel? Is
dit een thorium- of een kaliumkloppen, want
voor één der twee soorten van stralen moet het
hart gevoeliger worden, dan voor de andere, daar anders
de ruststand niet veranderd zou worden? In de antago-
nistische werking van kalium en thorium heeft men wel-
licht een middel om dit uit te maken.
9 u. Hart staat stil op KLR.
9 u. 15". Hart staat stil. De KLR vervangen door KLR,.
waarin per liter gemengd is 100 mgr. KCI
en coll. thoriumhydroxyd = 50 mgr. ni-
traat.
9 u. 25". Hart is blijven stilstaan per liter 100 mgr.
floresceïne toegevoegd. Na een groep-
vormige contractie komen de regelma-
tige kloppingen voor den dag.
9 u. 40". Het hart klopt regelmatig. Het mengsel ver-
vangen\' door KR. Na 2 contracties stil-
stand en ten slotte weer regelmatig klop-
pen als het fluoresceïne en thorium is
weggespoeld en het hart een gewoon
kaliumhart geworden is.
Met zekerheid mag men dus wel aannemen, dat het
kloppen van een hart dat door toevoeging van fluores-
ceïne aan een evenwichtsmengsel optreedt, een zooge-
naamd thoriumkloppen is.
Voor een reeks van evenwichten is nagegaan hoe-
veel van het lichte radioactieve metaal moet worden toe-
gevoegd om een, door fluoresceïne verstoord even-
wichtsmengsel, weer terug te brengen tot zijne eigen-
schappen, die het had vóór de fluoresceïnebijmenging,
namelijk om het hart in rust te houden, eventueel daarin
te brengen.
O-a
3
w*
O*
w <
GS
Cótt t fjoz ^ lyfeozij/F
Terwijl geschikte evenwichtsmengsels zijn de com-
binaties
colloidaal thor.hydroxyd = 50 mgr. nitraat
en 100 mgr. KC1.
eolloidaal thor.hydroxyd =100 mgr. nitraat
en 300 mgr. KC1.
colloidaal thor.hydroxyd =125 mgr. nitraat
en 500 mgr. KC1.
colloidaal thor.hydroxyd =150 mgr. nitraat
en 700 mgr. KCI.
worden deze verhoudingen door toevoeging van 100
mgr. fluoresceïne per liter.
colloidaal thor.hydroxyd = 50 mgr. nitraat
en 125 mgr. KC1.
colloidaal thor. hydroxyd = 100 mgr. nitraat
■ en 400 mgr. KC1.
colloidaal thor. hydroxyd = 125 mgr. niiraat
en 700 mgr. KC1.
colloidaal thor.hydroxyd = 150 mgr. nitraat
3 1
O«
115 <
GS
en 1000 mgr. KC1.
§ 2. Daar nu het fluoresceïne \'t hart gevoeliger
maakt voor de stralen van thorium dan voor die van
kalium, mag men veronderstellen, dat een op KR klop-
pend hart sneller tot stilstand komt en korter in rust
blijft bij omzetting op ThR, waaraan fluoresceïne is toe-
gevoegd dan op Th R zonder fluoresceïne, immers het
meerdere effect der thoriumstralen zal maken, dat de
kaliumstralen spoediger overheerscht worden en dat het
thoriumkloppen dus eerder voor den dag komt.
Fig. 10. Het op K R kloppend hart wordt, door omzetting op
ThR, tot stilstand gebracht. Ten slotte treedt een z.g. thorium-
kloppen op.
Fig. 11. Het op KR kloppend hart wordt, door omzetting op ThR
fluoserceïne, tot stilstand gebracht. De rust is nu zeer kort,
daar de fluoresceïne \'t hart gevoeliger maakt voor de stralen
van het thorium, waardoor sneller een thoriumkloppen optreedt.
Deze twee curves geven de waarheid der geopperde
veronderstelling weer; nauwelijks is er een periode
van rust in het hart, na omzetting van de KR op
ThR 4- fluoserceïne, waar te nemen.
§ 3. Dezelfde proeven als in § 1 beschreven werden
met fluoresceïne werden herhaald met eosine (kalium
vrij) of tetrabroomfluoresceïne. Men zou nu direct
kunnen beginnen met na te gaan of \'t eosine het
het hart gevoeliger maakt voor de stralen van het
kalium en het colloidale thoriumhydroxyd en wel
in gelijke of in verschillende mate, maar een
veel gevoeliger methode heeft men in de evenwichts-
mengsels. Deze luisteren namelijk erg naar hunne samen-
stelling en is er van één der beide radioactieve stoffen,
die gemengd op \'t hart geen uitwerking hebben, een
weinig teveel, dan zal het evenwicht, waartoe een rust
van het hart van minstens 5 minuten geëischt wordt, er
niet zijn, maar vindt men, al is het dan misschien om de
twee of drie minuten een contractie, terwijl bij de enkel-
voudige stof het hart even regelmatig klopt bijv. op eene
hoeveelheid van 90 mgr. kaliuinchloride per liter als op
een van 120 mgr. en men dus aan een zeldzame con-
tractie niets heeft.
Daarom werd uitgegaan van een evenwicht en lang-
zaam aan eosine in steeds grootere hoeveelheid toege-
voegd.
9 u. 45". Hart staat stil op KLR vervangen door KLR,
waarin per liter gemengd zijn 100 mgr.
KCI en coll. thor. hydroxyd = 50 mgr.
nitraat.
lu u. Hart staat stil; per liter 100 mgr. eosine toe-
gevoegd.
10 u. 8". Hart staat stil. Het eosinegehalte verhoogd
tot 200 mgr. per liter.
10 u. 15". Hart staat stil. Het eosinegehalte verhoogd
tot 400 mgr. per liter.
10 u. 25". Hart staat stil. Het eosinegehalte verhoogd
tot 700 mgr. per liter.
10 u. 35". Hart staat stil. Het eosinegehalte verhoogd
tot 1000 mgr. per liter, geeft onmiddellijk
contraheeren van het hart.
10 u. 45". Hart klopt regelmatig. Het mengsel ver-
vangen door KR.
10 u. 55". Hart is regelmatig blijven doorkloppen, dus
schijnbaar geeft het eosine een z.g. ka-
liumkloppen. De KR vervangen door KLR.
11 u. 30". Hart staat stil. De KLR vervangen door bo-
vengenoemd mengsel geeft direct contrac-
ties, die na 4 minuten ophouden.
11 u. 40". Hart staat stil. Het mengsel vervangen door
KLR.
11 u. 50". Hart staat stil. De KLR vervangen door KR.
12 u. 10". Hart is blijven stistaan.
Uit deze proeven mag men wel besluiten tot de ver-
schuifbaarheid van het evenwicht door eosinetoevoe-
ging; alleen is een groote hoeveelheid noodig, daar 700
mgr. per liter het evenwicht nog bewaarde en 1000 mgr.
het evenwicht wel verstoorde, maar ook spoedig het hart
zou kunnen vergiftigen. Is intusschen alleen de toxische
dosis in staat om een evenwicht van het hart, alvorens het
voor goed te vergiftigen, te verstoren, dan wijkt het toch
zeer af van het fluoresceïne, dat in een hoeveelheid half
zoo groot als de toxische dosis eene duidelijke verschui-
ving van een evenwicht gaf. Evenwel de sprong van 700
op 1000 mgr. is wel wat groot geweest en daarom wer-
den de proeven herhaald met voorzichtig klimmen van de
eosinehoeveelheid.
9 u. 30". Hart staat stil op KLR.
9 u. 45". Hart staat stil. De KLR vervangen door KLR,
waarin per liter gemengd zijn 100 mgr..
KCI en coll. thoriumhydroxyd = 50 mgr.
nitraat.
10 u. Hart staat stil; per liter 600 mgr. eosine toe-
gevoegd.
10 u. 10". Hart staat stil. Het eosinegehalte verhoogd
tot 700 mgr. per liter.
10 u. 20". Hart staat stil. Het eosinegehalte verhoogd
met 800 mgr. per liter.
10 u. 30". Hart staat stil. Het eosinegehalte verhoogd
tot 900 mgr. per liter. Na genoeg direct
begint het hart in regelmatig tempo te
kloppen.
11 u. Hart klopt regelmatig. Het mengsel vervan-
gen door KR laat het hart nog 10 minuten
regelmatig doorkloppen, dus eosine geeft
een z.g. kaliumkloppen. Na die 10 min.
komt er stilstand, dan is het overwicht,
dat het kalium had door de eosine, met
deze weggespoeld en geeft het overblij-
vende thoriumhydroxyde van het mengsel
met kalium van de Ringersche vloeistof
evenwicht en daarmee rust aan het hart.
Is ten slotte alle thorium weggespoeld,
dan komen de regelmatige contracties
weer voor den dag, want de doorstroo-
minsvloeistof is de Ringersche.
12 u. 15". Hart klopt regelmatig sinds 20 min. De KR
vervangen door KLR.
1 u. Hart staat stil. De KLR vervangen door bo-
vengenoemd mengsel geeft na 2 minuten
regelmatig kloppen.
1 u. 15". Hart klopt regelmatig. Het mengsel vervan-
gen door KR laat het hart rustig door-
kloppen.
Ook het eosine verstoort dus een evenwicht, verkre-
gen bij doorstrooming van het hart met een geschikt
mengsel van colloidaal thoriumhydroxyd en kalium-
chloride; alleen is de hoeveelheid noodig veel grooter,
want 900 mgr. ligt zeer nabij de toxische dosis, daar
1000 mgr. eosine het zeer spoedig zoodanig beschadigt,
dat het op geenerlei manier weer tot kloppen op te wek-
ken is.
Het eigenaardige is verder, dat het hart na omzetting
van af het mengsel op de KR blijft doorkloppen, zoodat
dit kloppen van geheel anderen aard moet zijn als verkre-
gen werd door bijmenging van fluoresceïne, waar eene
omzetting op KR stilstand aan het hart gaf.
■" Ï fwtl
f#if\'
ih\'I.Vlü .!■!
Fig. 12. Bij een evenwichtsmengsel is eosine gedaan. Na enkele
minuten treedt regelmatig kloppen op, dat blijft voortbestaan
na omzetting op KR.
Bij eosinetevoeging ontstaat dus een zoogenaamd ka-
liumkloppen van het hart, terwijl fluoresceïnetoevoeging
een zoogenaamd thoriumkloppen verwekte.
Voor deze verschuiving gelden ook nu weer de drie
mogelijkheden.
Ie. Het hart wordt op de een of andere manier ge-
voeliger gemaakt door het eosine voor de stralen van het
kalium en verandert niet voor die van het thorium.
2. Het hart wordt op de een of andere manier on-
gevoeliger gemaakt door het eosine voor de stralen van
het thorium en verandert niet voor die van het kalium.
3e. Het hart wordt op de een of andere manier ge-
voeliger gemaakt door het eosine voor beide soorten
stralen, maar dan voor die van het kalium in sterkere
mate dan voor die van het thorium.
Enkele opzettelijk daartoe verrichtte proeven leerden
spoedig welke dezer drie mogelijkheden de juiste is.
Hart heeft per liter circulatievloeistof 100 mgr. KC1
noodig om, na stilstand op KLR, te gaan kloppen. Daar-
na weer tot stilstand gebracht door KLR.
12 u. Hart staat stil op KLR; 900 mgr. eosine per
liter toegevoegd.
12. u. 10". Hart staat stil; 25 mgr. KC1 per liter toege-
voegd.
12 u. 20". Hart staat stil. Het KC1 per liter toegevoegd.
12 u. 20". Hart staat stil. Het gehalte verhoogd tot 40
mgr. per liter.
12 u. 30". Hart staat stil. Het KCI gehalte verhoogd tot
50 mgr. per liter, geeft groepvorinige
contracties.
12 u. 40". Het KCI gehalte verhoogd tot 60 mgr. per
liter geeft nagenoeg onmiddellijk regelma-
tige contracties.
Hart heeft per liter circulatievloeistof een hoeveelheid
coll. thor. hydroxyd = 50 mgr. nitraat noodig om, na
stilstand op KLR, te gaan kloppen. Daarna weer tot stil-
stand gebracht door KLR.
10 u. Hart staat op KLR. De KLR vervangen door
ThR = 25 mgr. nitraat per liter -f 900
mgr. eosine.
10 u. 10". Hart staat stil. Het coll thor. hydroxydge-
halte gebracht op een hoeveelheid =
37^ mgr. nitraat per liter.
10 u. 20". Hart staat stil. Het coll. thor. hydroxydge-
halte gebracht op een hoeveelheid =
421/2 mgr. nitraat per liter, geeft na enkele
minuten regelmatig kloppen.
Het eosine maakt dus, evenals het fluoresceïne, het
hart gevoeliger zoowel voor de stralen uitgezonden door
het kalium als voor die, uitgezonden door het thorium,
maar voor die van het kalium in een veel sterkere
mate.
Daar het eosine \'t hart gevoeliger blijkt te maken voor
de stralen van het kalium, dan voor die van thorium,
mag men verwachten, dat een op ThR kloppend hart
sneller tot stilstand komt en een kortere rustperiode ver-
toont bij omzetting op KR, waaraan eosine in de ver-
eischte hoeveelheid is toegevoegd dan bij omzetting op
KR zonder eosine; immers het meerdere effect der ka-
liumstralen zal maken, dat de thoriumstralen spoediger
overheerscht worden en dat het kaliumkloppen dus snel-
ler voor den dag komt.
Ui\'i
\'i ■ I- . ; | |
■ ■ /:Mf\'- lii | |
!ji -j ■ Jjiïf |
■\'" -Ü/lHiil |
.■■"\'■ ■■■ ■\' \'Ij |
. -ii f i |
\' i? ; | |
Fig. 13. Het op ThR kloppend hart wordt, door omzetting op
KR tot stilstand gebracht. Ten slotte treedt een z.g. kalium-
kloppen op.
Fig. 14. Het op ThR kloppend hart wordt, doorjomzetting op KR
eosine sneller tot stilstand gebracht. De rust is nu korter, daar
de eosine het hart gevoeliger maakt voor de stralen van het
kalium, waardoor eerder een kaliumkloppen optreedt.
Uit deze twee curves kan men duidelijk zien, dat de
"veronderstelling juist is.
§ 4. Heffen fluoresceïne en eosine eikaars werking
op?
We hebben dus bevonden, dat beide stoffen \'t hart
sensibiliseeren voor beide soorten van radioactieve stra-
len, die in een evenwichtsmengsel voorkomen en wel
blijkt, dat de sensibilisatie door fluoresceïne uitgeoefend
voor de kaliumstralen ongeveer dezelfde is als die door
het eosine uitgeoefend, terwijl de sensibilisatie voor de
thoriumstralen door fluoresceïne aanzienlijk sterker is
dan die door eosine verkregen. Men kan zich nu afvragen,
wat er gebeurt als beiden tegelijk worden toegevoegd en
het evenwicht is daarbij weer de gemakkelijkste indica-
tor. Zal dus mischien een evenwichtsmengsel van kalium-
chloride en colloidaal thoriumhydroxyd verschoven door
fluoresceïnetoevoeging naar de thoriumkant opnieuw
een evenwichtsmengsel geven door toevoeging van
eosine?
9 u. 30".
Hart staat stil op KLR.
Hart staat stil. De KLR vervangen door KLR,
waarin per liter gemengd zijn 100 mgr.
KC1 en coll. thoriumhydroxyd = 50 mgr.
nitraat.
Hart staat stil. Per liter 100 mgr. fluores-
ceïne toegevoegd.
De contracties zijn na voorafgaande groep-
ming, zeer regelmatig geworden. 150 mgr.
eosine per liter toegevoegd.
Hart klopt regelmatig. Het eosinegehalte
verhoogd tot 500 mgr. per liter.
Hart klopt regelmatig. Het eosinegehalte
verhoogd tot 600 mgr. per liter.
Hart klopt regelmatig. Het eosinegehalte
verhoogd tot 650 mgr. per liter.
Hart klopt regelmatig, maar de contracties
zijn zeer veel trager geworden.
9 u. 40".
9 u. 50".
10 u. 10".
10 u. 20".
10 u. 30".
10 u. 40".
10 u. 45".
10 u. 50". Het hart contraheert zich traag. Het eosine-
gehalte gebracht op 700 mgr. per liter.
10 u. 55". Hart contraheert zich traag. Het eosinege-
halte gebracht op 750 mgr. per liter.
11 u. 5". Hart contraheert zich traag en onregelmatig.
Het eosinegehalte gebracht op 900 mgr.
per liter doet nagenoeg onmiddellijk de
regelmatige hartactie voor den dag ko-
men..
11 u. 15". Hart klopt regelmatig. Het mengsel ver-
vangen door KR.
11 u. 20". Hart klopt regelmatig door.
Het eosine in eene hoeveelheid van 900 mgr. per liter
toegevoegd aan een evenwichtsmengsel, dat door men-
ging met 100 mgr. floresceïne verbroken was naar den
thoriumkant, doet de vloeistof omslaan naar de kalium-
zijde als ware het fluoresceïne niet aanwezig. Het blijkt
dus, dat door latere bijvoeging, de eosinewerking de
fluoresceïnewerking verdringt en wel zoo, dat er van
de laatste niets overblijft.
Het is nu van belang ook het omgekeerde na te gaan,
namelijk de vraag of wellicht de eosinewerking door de
fluoresceïnewerking zou verdrongen kunnen worden.
Deze proeven hadden dus aan dezelfde harten plaats.
12 u. 30". Hart staat stil op KLR. De KLR vervangen
door KLR, waarin per liter gemengd zijn
100 mgr. KC1 en coll. thor. hydroxyd =
50 mgr. nitraat.
12 u. 40". Hart staat stil. 900 mgr. eosine per liter toe-
gevoegd geeft na 2 minuten regelmatig
kloppen.
12 u. 50". Hart klopt regelmatig. 100 mgr. fluoresceïne
per liter toegevoegd.
1 u. 5". Hart is regelmatig blijven doorkloppen.
Het mengsel vervangen door K.R.
-ocr page 61-1 u. 15". Hart is rustig blijven doorkloppen.
De verschuiving van een evenwichtsmengsel naar den
kaliumkant door bijvoeging van 900 mgr. eosine per
liter wordt blijkbaar niet beïnvloed door latere toevoe-
ging van 100 mgr. fluoresceïne.
In het eosine heeft men dus een tweede stof, die het
hart sensibiliseert voor stralen afgegeven door radioac-
tieve metalen, welke voorstelling of men zich dan ook
van die sensibiliseering maken wil. Merkwaardigerwijs
zijn fluoresceïne en eosine zeer verwante stoffen \').
Tevens is merkwaardig, dat zij samengevoegd geen
versterking van de sensibilisatic geven, maar dat het
eosine voor de /? stralen en het fluoresceïne voor de a
stralen sensibiliseert en eveneens is het zeer opvallend,
dat de eene sensibilisator met name het eosine den ande-
re, het fluoresceïne verdringt, het omgekeerde echter niet
plaats vindt.
Ten slotte nog is opmerkenswaard, dat het eosine
pas merkbaar sensibiliseert in eene doseering zeer nabij
de toxische, terwijl het fluoresceïne dit doet halverwege
de giftigheidsgrens.
\') R. Zsigmondy Kolloidchemie. Ein Lehrbuch 1912. pag. 276.
-ocr page 62-§ 5. Behalve met fluoresceïne en eosine werden nog
proeven verricht met methyleenblauw en met neutraal-
rood.
Het methyieenblauw, waarvan de, in de pharmakopee
genoemde, ongiftige verbinding gebruikt werd, blijkt te
flouresceeren. Een lichtbundel er doorheen geworpen
geeft een smal rood strookje en daarna een lange groene
strook.
Weer werd getracht een evenwicht, verkregen door
doorstrooming met een mengsel van kaliumchloride en
colloidaal thoriumhydroxyd in KLR te verstoren door
toevoeging van methyleenblauw, respectievelijk neu-
traalrood.
9 u. 45". Hart staat stil op KLR. De KLR vervangen
door KLR, waarin per liter gemengd zijn
100 mgr. KC1 en coll thor. hydroxyd =
50 mgr. nitraat.
9 u. 55". Hart is blijven stilstaan. Per liter 100 mgr.
methyleenblauw toegevoegd.
10 u. 5". Hart staat stil. Het methyleenblauwgeh. ver-
hoogd tot 200 mgr. per liter.
10 u. 15". Hart staat stil. Het methyleenblauwgeh. ver-
hoogd tot 300 mgr. per liter.
10\'ii. 25". Hart staat stil. Het methyleenblauwgeh. ver-
hoogd tot 400 mgr. per liter.
10 u. 35". Hart staat stil. Het methyleenblauwgeh. ver-
hoogd tot 600 mgr. per liter.
10 u. 45". Hart staat stil. Het mengsel vervangen door
KR geeft direct kloppen. Het hart leeft
dus nog.
1\' u. 30". Hart staat weer stil op KLR. Deze vervangen
door het mengsel.
• 11 u. 40". Hart staat stil. Het methyleenblauwgeh.
verhoogd tot 700 mgr. p. L.
11 u. 50". Hart staat stil. Het methyleenblauwgeh.
verhoogd tot 800 mgr. p. L.
-ocr page 63-12 u. Hart staat stil. Het mengsel vervangen door
KR geeft direct kloppen.
1 u. 15". Hart staat weer stil op KLR. De KLR
vervangen door het mengsel.
1 u. 25". Hart staat stil. Het methyleenblauwgeh.
verhoogd tot 850 mgr. p. L.
1 u. 35". Hart staat stil. Het methyleenblauwgeh.
verhoogd tot 900 mgr. p. L.
1 u. 45". Hart staat stil. Het methyleenblauwgeh.
verhoogd tot 950 mgr. p. L.
Het mengsel vervangen door KR geeft
groepen van contracties hartactie is niet
mooi regelmatig meer. Wordt dit ook niet
meer bij omzetting op KLR, dus is men
zeer nabij de toxische grens, terwijl van
eene verstoring van het evenwicht niets te
bespeuren was.
Toch mag men hierom niet besluiten, dat inethyleen-
blauw geen sensibilisator is, want de mogelijkheid is niet
uitgesloten, dat het hart evenveel gevoeliger wordt voor
de stralen van het kalium als voor die van het thorium
en daardoor het evenwicht bewaard bleef.
Daarom werd nagegaan of het methyleenblauw een
sensibilisator is voor het kalium.
Hart heeft na stilstand op KLR een min. hoeveelheid
van 90 mgr. K CL per liter noodig om regelmatig te
gaan kloppen.
10 u. Hart staat weer stil op KLR. De KLR ver-
vangen door KR van 25 mgr. K Cl per
liter -j- 900 mgr. methyleenblauw.
10 u. 10". Hart staat stil. Het K Cl gehalte verhoogd
tot 40 mgr. per liter.\'
10 u. 20". Hart staat stil. Het K Cl gehalte verhoogd
tot 50 mgr. per liter.
10 u. 30". Hart staat stil. Het K Cl gehalte verhoogd
tot 60 mgr. per liter.
10 u. 40". Hart staat stil. Het K Cl gehalte verhoogd
tot 70 mgr. per liter.
10 u. 50". Hart staat stil. Het KC1 gehalte\'verhoogd
tot 80 mgr. per liter.
11 u. Hart staat stil. Het K Cl gehalte verhoogd
tot 90 mgr. per liter geeft nagenoeg direct
kloppen.
Ook van een sensibilsatie ten opzichte van het
kalium is dus geen sprake, waardoor men, gezien het
niet vorstoord worden van een evenwicht, mag besluiten
dat er ook geen sensibiliseerende werking ten opzichte
van het thorium uitgaat van methyleenblauw.
Daar het neutraalrood voor lagere organismen nog
juist schadelijk is in eene verdunning van 1 op 900.000
zal het veilig zijn om beneden die doseering te
blijven en werd dan ook niet meer gebruikt dan 10
mgr. per liter.
9 u. Hart staat stil op KLR. De KLR vervangen
door KLR waarin per liter gemengd zijn
100 mgr. KC1 en coll. thor. hydroxyd =
50 mgr. nitraat.
9 u. 20". Hart staat stil. Per liter 10 mgr. neutraalrood
toegevoegd.
9 u. 30". Hart staat stil. Het mengsel vervangen door
KLR geeft onmiddellijk contracties.
Het evenwicht wordt dus niet verbroken door neu-
traalrood.
Het hart heeft, na stilstand op KLR een min. hoeveel-
heid van 80 mgr. K Cl per liter noodig om regelmatig
te gaan kloppen.
10 u. 30". Hart staat stil op\' KLR. De KLR vervangen
door CR met 40 mgr. K Cl p. liter en 10
mgr. neutraalrood. \'
Hart staat stil. Het K Cl gehalte verhoogd
tot 50 mgr. p. L.
Hart staat stil. Het K Cl gehalte verhoogd
tot 60 mgr. p. L.
Hart staat stil. Het K Cl gehalte verhoogd
tot 70 mgr. p. L.
Hart staat stil. Het K Cl gehalte verhoogd
tot 80 mgr. p L. geeft na 3 minuten
regelmatig kloppen.
Evenmin, als methyleenblauw dit is, blijkt neutraal-
jood een sensibilisator te zijn voor de stralen van het
kalium en het thorium, want ze vermag niet een even-
wicht te verstoren en vermag niet een op KLR stilstaand
hart tot automatie op te wekken door toevoeging van
een geringere hoeveelheid K Cl als daartoe noodig is,
zonder dat een sensibilisator is toegevoegd.
§ 6. Herhaling der proeven in het donker.
v. Tappeiner en Jodlbauer \') vonden, dat verschil-
lende fluoresceerende stoffen in het zonlicht een para-
maciencultuur vermochten te beschadigen, terwijl in
het .donker deze culturen levend bleven. Tevens vonden
zij, dat noch radium- noch röntgenstralen een dergelijke
doodenden invloed uitoefenden op genoemde culturen,
waarin fluoresceerende stoffen gemengd waren.
Om nu toch alle lichtwerking, hoewel de invloed
daarvan onwaarschijnlijk was, uit te schakelen werden
onze proeven in het duister herhaald. De fluoresceerende
stoffen waren 2 h 3 X 24 uren van het licht afgesloten
bewaard. De toestellen voor de doorstrooming opge-
steld in een kamer, waarin door houten blinden voor
het venster het licht de toegang geweigerd werd en
waarvan de deur gesloten was. Stond het hart nu bij
\') v. Tappeiner und Jodlbauer. Die sensibiliserende
"Wirkung fluorescicrender Stoffe 1907. pag. 8 en 62.
10 u. 40".
10 u. 50".
11 u.
11 u. 10".
doorstrooming met een evenwichtsmengsel stil dan
werd fluoresceïne respectievelijk eosine in de vereischte
hoeveelheid toegevoegd en na enkele minuten alleen
zooveel rood licht gemaakt, dat eventueel opgetreden
hartkloppingen konden worden waargenomen.
9u. 15". Hart staat stil op KLR. Deze vervangen
door KLR waarin per liter 100 mgr. K Cl
en coli. thor. hydroxyd = 50 mgr. nitraat.
9 u. 30". Hart staat stil. Per liter 100 mgr. fluoresceïne
toegevoegd.
9u. 35". Het hart klopt regelmatig.
9 u. 50". Hart klopt regelmatig en gaat bij omzetting
op KR na enkele contracties stilstaan.
9 u. 15". Hart staat stil op KLR. Deze vloeistof ver-
vangen door KLR waarin per liter gemengd
zijn 100 mgr. KCl en coli. thor. hydroxyd
= 50 mgr. nitraat.
9 u. 30". Hart staat stil. Per liter 900 eosine toegevoegd.
9u. 35". Hart klopt regelmatig.
9 u. 50". Hart klopt regelmatig en blijft dit doen na
omzetting op KR.
Het al of niet aanwezig zijn van lichtstralen heeft
dus op het verschuivend vermogen van fluoresceïne
noch van eosine eenigen waarneembaren invloed.
§ 7. De verklaring onzer verschijnselen is niet
gemakkelijk. Noch het eosine, noch het fluoresceïne
dringt de levende cel binnen, althans ze worden niet
genoemd onder de vitale kleurstoffen \'), en toch sensibi-
liseeren beiden de gevoeligheid van het hart voor
radioactieve stralen. Al blijft de kleurstof maar aan de
oppervlakte der cel dan zouden er in het celprotoplasma
toch nog wel dusdanige veranderingen kunnen plaats
\') G. Herzheimer in Abderhalden^ Handbuch der Bioche-
mischen Arbeitsmethoden 1913 Bd. 7.\'644.
vinden, dat de cel gevoeliger wordt voor een of andere
inwerking, maar aannemelijker vind ik het volgende.
De kleurstof hecht zich aan het endotheel der hartwand
en heeft daarop deze uitwerking, dat er tevens meer
van de door ons gebruikte radioactieve stof wordt
afgezet en minder met de vloeistof wegspoelt, waardoor
men dus met een geringere concentratie der gebruikte
stof in de vloeistof kan volstaan met, dan zonder de
kleurstof. Is de doorstroomingsvloeistof een evenwichts-
mengsel dan zal van een der componenten meer vast-
gelegd worden dan van de andere, waardoor dus één
soort stralen in overmaat in \'t protoplasma aankomt en
de hartautomatie opwekt of daarvoor van onwaarde is.
De verdringing van fluoresceïne door eosine is daar-
mede nog niet opgehelderd. Wel is bekend, dat een
geadsorbeerde stof weg gaat en plaats maakt voor een
andere bij verschil van oppervlaktespanning. Bayliss \')
zegt: A substance which lowers surface energy more
than a second does will drive off this latter from
adsorption on a surface at the same time taking its
place theron. Verlaagt nu wellicht het eosine de opper-
vlaktespanning meer dan fluoresceïne? MetdeTranbesche
druppelmethode werd de oppervlaktespanning van
eosine en fluoresceïne in water bepaald en in evenwichts-
mengscls, en wel voor 100 mgr. fluoresceïne en 900
mgr. eosine p. liter en een mengsel van 100 mgr. K Cl en
coll. thor. hydroxyde = 50 mgr. nitraat p. liter de
door mij gebruikte concentraties. Het toestel was
berekend op 50 druppels en gaf de volgende uitkomsten.
Water.........49.5 dr.
fluoresc. in water.....49.6 dr.
fluoresc. in evenwichtsmengsel 49.7 dr.
eosine in water......49.6 dr.
eosine in evenwichtsmengsel . 49.5 dr.
•) W. M. Bayliss: Principles of general physiology 1915.
pag. 73.
Binnen de grenzen der gevoeligheid van de methode
pleit dus niets er voor om eene verlaging van de
oppervlaktespanning van waterige kleurstofoplossingen
aan te nemen.
Nog uit anderen hoofde dan door de verhouding
tot de oppervlaktespanning van water kunnen twee
geadsorbeerde stoffen elkaar verdrijven. Men zou kunnen
denken aan de verhouding tot een lipoidvlak. Men
zal dus de oppervlaktespanning op het grensvlak van
olie en water hebben te onderzoeken. Daartoe werd
wederom gebruik gemaakt van de druppelmethode\')
en wel werd nu het vlak waaraan de druppel van de
waterige kleurstofoplóssing zich vormt in olie gebracht.
De olie bevond zich in twee communiceerende vaten.
De druppelaar was in een dier vaten in olie gebracht
(kleine afwijking van Reynders\' methode). Door hooger
of lager plaatsen van het tweede vat kon zorg gedragen
worden, dat de druppelaar steeds even ver onder het
olieoppervlak in het eerste vat bleef. De druppels, die
zich nu vormen worden beheerscht door de opper-
vlaktespanning der druppelende vloeistoffen ten opzichte
van olie concentraties en evenwichtsmengsel als op p. 55.
Het aantal druppels was nu achtereenvolgens.
voor water........63A dr. 63/< dr.
Th dr. 73/4 dr.
8Va dr. 8V2 dr.
8V4 dr. 8V2 dr.
voor fluoresc. in water. .
voor fluoresc. in \'t mengsel
voor eosine in water . .
voor eosine in \'t mengsel,
waaruit men dus evenmin mag besluiten, dat een der
twee fluoresceerende stoffen een sterkere oppervlakte-
spanningsverlaging geeft ten opzichte van een vetach-
tige stof.
Mogelijk, is dat in het algemeen de geadsorbeerde
874 dr. 874 dr.
\') W. Reyndkrs in het gedenkboek voor Prof. v. Bemmelen.
1910. blz. 333.
stoffen niet alle even stevig aan de cel gehecht zijn
en dat zij, die neiging hebben zich intensief te binden,
de minder streng gebondenen verdrijven.
Deze mogelijkheid werd nagegaan door eenige adsor-
bentia met een zekere hoeveelheid opgeloste kleurstof
vijf minuten lang te schudden en dan te filtreeren. Er
werd juist zooveel van het adsorbens genomen, dat
alle kleurstof gebonden werd en dientengevolge de
vloeistof bij opvolgende filtratie ongekleurd door het
filter liep. Daarna werd de oorspronkelijke vloeistof vijf
minuten geschud na toevoeging van de tweede andere
kleurstof en opnieuw gefiltreerd om te zien of de, door
het filter loopende vloeistof nog ongekleurd was, even-
tueel welke kleur deze had aangenomen. Men mag toch
aannemen, dat wanneer de grens van het adsorbeerend
vermogen van het adsorbens door de eerst toegevoegde
kleurstof bijkans overschreden is, er voor overmaat
van kleurstof geen plaats meer zal zijn. De resultaten
waren als volgt:
Beenderenkool met eene fluoresceïneoplossing 5 mgr.
p. L. geschud tot alle kleurstof is geadsorbeerd. Daarna
geschud met eene eosineoplossing 45 mgr. p. L. De
door het filter komende vloeistof heeft de eosinekleur.
Bolus alba met eene fluoresceïneoplossing 5 mgr. p.
L. geschud tot alle kleurstof is geadsorbeerd. Daarna
geschud met eene eosineoplossing 45 mgr. p. L. De
door het filter komende vloeistof heeft een mengkleur
van eosine en fluoresceïne.
Hieruit volgt alzoo, dat, toen eenmaal alle plaats op
het adsorbens door fluoresceïne ingenomen was, de
beenderenkool weigerde de overmaat eosine op te nemen,
terwijl bolus alba zijne beschikbare plaats gedeeltelijk
aan fluoresceïne, gedeeltelijk aan eosine afstond.
Talc. venet. met eene fluoresceïneoplossing 5 mgr. p.
L. geschud tot alle kleurstof is geadsorbeerd. Daarna
geschud met eene eosineoplossing 45 mgr. p. L. De
door het filter komende vloeistof heeft een zuivere
fluoresceïnekleur.
Acid. silicicum geschud met eenefluoresceïneoplossing
5 mgr. p. L. tot alle kleurstof geadsorbeerd is. Daarna
geschud met eene eosineoplossing 45 mgr. p. L. De door
het filter komende vloeistof heeft een fluoresceïnekleur.
Alumen plumosum geschud met eene fluoresceïneop-
lossing 5 mgr. p. L. tot alle kleurstof geadsorbeerd is.
Daarna geschud met eene eosineoplossing 45 mgr. p.
L. De door het filter komende vloeistof heeft een zuivere
fluoresceïnekleur.
Infusorienaarde met eene fluoresceïneoplossing 5 mgr.
p. L. geschud tot alle kleurstof geadsorbeerd is. Daarna
geschud met eene eosineoplossing 45 mgr. p. L. De
door het filter komende vloeistof heeft een zuivere
fluoresceïnekleur.
In de laatste vier gevallen wordt de, eerst door het
adsorbens vastgehouden, fluoresceïne door de eosine
weer van haar bevrijd en loopt met de vloeistof door het
filter. De vier adsorbentia, waarmee dit het geval is, zijn:
Talc, venet. = magnesiumsilicaat.
■ Acid. silicicum = kiezelzuur.
Alumen plumosum = kiezelzuur alum, kalk -f-
magnesium.
Infusorienaarde = polymere kiezelzuren.
De hoeveelheden dezer adsorbentia noodig om alle
fluoresceïnekleurstof, voorkomende in eene oplossing
van een 20 X zwakkere concentratie als gebruikt werd
bij de doorstroomingsproeven (te weten voor fluoresceïne
5 mgr. per liter en voor eosine 45 mgr. per liter) op
te nemen liepen nogal uiteenT Zij waren respectievelijk
voor: Talc, venet. 16 gr. voor 50 c.c. oplossing.
t Acid. silicicum 13 gr. „ „ „
Alumen plumosum 9.5 gr. „ „ „
Infusorienaarde 5 gr. „ „ „
-ocr page 71-Daar beenderenkool het eenige adsorbens is, dat
van het eosine niets schijnt op te nemen, nadat het
als het ware verzadigd was met fluoresceïnekleurstof,
werd het omgekeerde geprobeerd, namelijk of het
eosine misschien verdrongen wordt door het fluoresceïne.
Dit bleek echter niet geval te zijn. Voor adsorbeeren
van alle fluoseneïnekleurstof was noodig 50 mgr.
beenderenkool en voor alle eosinekleurstof uit een,
overeenkomstige sterke, oplossing30 mgr. beenderenkool,
maar een eenmaal vastgehecht eosine liet zich niet
meer verdringen.
De reactie der adsorbentia was voor allen neutraal,
schommelend om 10-7 H, nagegaan met rosolzuur en
met neutraalrood.
De verdringbaarheid der fluoresceïne door eosine kan
men aanschouwelijk voorstellen door een trechter,
waarin een papieren filter, te vullen met een adsorbens
en in dit adsorbens zeer langzaam fluoresceïneoplossing
te laten druppelen. Wanneer men nu zorgt, dat de
vloeistof niet direct met het filtreerpapier in aanraking
komt, maar zich een weg moet banen door de adsor-
beerende stof, loopt door het filter een ongekleurde
vloeistof heen.Vervangt men dan de langzaam druppelende
vloeistof fluoresceïneoplossing door een eosineoplossing
en neemt men daarbij dezelfde regels in acht, dan
verandert de kleurlooze, door het filter loopende
vloeistof, in een door fluoresceïne gekleurde.
Bij deze pjoef moeten de concentraties genomen
worden gelijk boven, dus 5 mgr. fluoresceïne en 45
mgr. eosine per liter. Het experiment gelukt bij de
adsorbentia talc. venet., acid silicic., aluinen plumosum
en infusorienaarde.
Op deze manier zou men zich ook kunnen voor-
stellen, dat het gaat in de doorstroomingsvloeistoffen,
waar de fluoresceïnewerking geheel teniet gedaan wordt
door de eosinebijmenging.
Voor de eenvoudige sensibiliseerende werkingen die
fluoresceïne en eosine op kalium en coll. thorium
uitoefenen zal intusschen een geheel andere verklaring
moeten worden gezocht.
Afgezien van de verdringing zal vermoedelijk het
fluoresceïne een ruimere bevestiging van colloidaal
thoriumhydroxyd en eosine eene ruimere bevestiging
van het kalium teweeg brengen.
Wij zijn dus gedwongen tot 2 veronderstellingen:
le een ruimer binding bij eenvoudige sensibilisatie
(d. w. z. toevoeging van een anilinekleurstof aan een
Ringersche vloeistof zonder meer).
2e een adsorptieverdringing in het geval van even-
wichten.
Door het spel der verdringing wordt dus afwisselend
de thoriumwerking of de kaliumwerking op den voor-
grond gebracht.
Samenvatting.
I. In kunstmatige voedingsvloeistoffen is het
kalium vervangbaar door colloidaal thorium-
hydroxyd.
II. De hoeveelheid van het colloidaal thorium-
hydroxyd, die in staat is het kalium in de
Ringersche vloeistof te vervangen, is in zijn
geheel en zonder overschot bereidbaar uit de
hoeveelheid thoriumnitraat, noodig om de plaats
van het kalium in genoemde vloeistof in te nemen.
III. De vervangbaarheid van het kalium in de
Ringersche vloeistof door thorium in zijne
colloidale hydroxydoplossing of in zijne oplossing
van nitraat is niet gegrond op een eigenschap
van het thoriumkation of van het colloidaal
thoriumhydroxyd-complex, maar op een van
het atoom thorium, dat in beiden vervat is.
IV. De omzetting van een geïsoleerd kikkerhart:
van de Ringersche vloeistof op een Ringersche
vloeistof, waarin het kalium door colloidaal
thoriumhydroxyd vervangen is, doet het regel-
matig kloppend hart stilstaan.
V. De samenvoeging van de Ringersche vloeistof
en de kaliumlooze, colloidaal thoriumhydroxyd
bevattende, Ringersche vloeistof, die ieder
afzonderlijk de hartautomatie kunnen opwekken
eventueel aan den gang houden, mist ditvermogen.
VI. Uit conclusie IV en V mag worden afgeleid,
dat het atoom kalium en het atoom thorium
bij gelijktijdige aanwezigheid in de circulatie-
vloeistof op het geïsoleerde kikvorschhart aan
elkaar tegengestelde werkingen uitoefenen.
VII. Fluoresceïne en eosine toegevoegd aan de
circulatievloeistof versterken het effect op het
kikvorschhart, zoowel van kalium als van
thorium, methyleenblauw en neutraalrood, toe-
gevoegd aan de circulatievloeistof, missen
versterkend vermogen.
VIII. De invloed, door fluoresceïnetoevoeging uit-
geoefend op het effect van kalium uit de i
circulatievloeistof, is van dien aard, dat men
zonder fluoresceïne voor winterkikvorschen
per liter vloeistof b.v. 50 mgr. KCL noodig
heeft om de hartautomatie op te wekken terwijl
men bij fluoresceïnetoevoeging volstaan kan
34 mgr. KC1 per liter.
De invloed door eosinetoevoeging uitgeoefend
op het effect van kalium uit de circulatievloeistof,
is van dien aard, dat men zonder fluosesceïne
voor winterkikvorschen per liter vloeistof b.v.
100 mgr. KC1. noodig heeft om de hartautomatie
op te wekken, terwijl men bij eosinetoevoeging
volstaan kan met 60 mgr. KC1. per liter.
IX. De invloed door fluoresceïnetoevoeging, uit-
geoefend op het effect van colloidaal thorium-
hydroxyd uit de circulatievloeistof, is van dien
aard, dat men zonder fluoresceïne voor winter-
kikvorschen per liter circulatievloeistof b.v.
een hoeveelheid noodig heeft = 50 mgr. nitraat
terwijl men door fluoresceïnetoevoeging volstaan
kan met eene hoeveelheid = 25 mgr. per liter.
De invloed, door eosinetoevoeging uitgeoefend
op het effect van colloidaal thoriumhydroxyd
uit de circulatievloeistof, is van dien aard, dat
men zonder eosine voor winterkikvorschen per
liter circulatievloeistof b.v. een hoeveelheid
noodig heeft = 50 mgr. nitraat, terwijl men door
eosinetoevoeging volstaan kan met eene hoe-
veelheid = 42 V2 mgr. nitraat per liter.
X. Noemen wij het uitblijven van automatie in
een door uitspoeling van diffusibel kalium
bevrijd hart, wanneer de tegengestelde werkingen
van kalium en thorium, in de juiste doseering
worden aangebracht, een evenwicht; dan laten
zich lagere en hoogere evenwichten onderschei-
den, al naar gelang men kleine of groote
hoeveelheden van de elkaar opheffende wer-
kingen heeft aangewend.
XI. Om tot hoogere evenwichten te geraken
moet de kaliumhoeveelheid meer verhoogd
worden dan de thoriumhoèveelheid.
Dit verschil groeit opklimmend in de even-
-ocr page 75-wichten allengs meer en meer aan, zoodat de
verhooging, die men aan het kalium moet geven
excessief wordt bij eene geringe aangroeing
van de thoriumhoeveelheid.
XII. Op zulke lagere of hoogere evenwichten kan
invloed uitgeoefend worden door toevoeging van
fluoresceïne of eosine, niet door die van methy-
leenblauw of neutraalrood, terwijl geen dier vier
kleurstoffen kalium bevatten.
XIII. De fluoresceïne moet in de gevallen in
conclusie VIII, IX en XII toegevoegd worden in
eene doseering halverwege nul en de toxische
grens. In kleinere doseering is zij onwerkzaam.
De eosine is in de genoemde gevallen on-
werkzaam, tenzij toegevoegd in een dosis
gelegen zeer dicht bij de toxische grens.
XIV. Alle vier genoemde kleurstoffen fluoresceeren.
Het door mij gebruikte fluoresceïne fluores-
van geel naar groen. De verandering der golf-
lengte had dus plaats in de richting van de
langgolvige naar de kortgolvige stralen.
Het door mij gebruikte eosine fluoresceerde
van rood naar groen, dus had de verandering
der stralen in de dezelfde richting plaats.
Het door mij gebruikte methyleenblauw
fluoresceerde voor een klein deel naar \'t rood,
in hoofdzaak echter groen, zoodat de verandering
der golflengte plaats greep in de richting van
kort- naar langgolvige stralen.
Het door mij gebruikte neutraalrood fluores-
ceerde van rood naar geel, dus had de verandering
der golflengte plaats van de langgolvige naar
de kortgolvige stralen.
XV. Niettegenstaande alle gebruikte kleurstoffen
fluoresceeren kan de werking toch niet met
de lichtaanwezigheid samenhangen, want in het
donker heeft hetzelfde effect op het hart plaats
als in het licht. Evenmin met phosphorescentie,
want wanneer tevoren de kleurstoffen in het
*
donker bewaard werden, veranderde hare eigen-
schap ten opzichte der evenwichten niet.
XVI. Een evenwichtmengsel wordt, door fluores-
ceïnetoevoeging, zoodanig in zijne werking op
het geïsoleerde kikvorschhart veranderd, dat
meer K Cl. moet worden toegevoegd om het
opnieuw een evenwichtsmengsel te maken.
Deze hoeveelheid stijgt, wanneer men gaat van
de lagere naar de hoogere evenwichten.
Een evenwichtsmengsel wordt, door eosine-
toevoeging, zoodanig in zijne werking op het
geïsoleerde kikvorschhart veranderd, dat meer
coll. thoriumhydroxyd moet worden toegevoegd
om het opnieuw tot een evenwichtsmengsel
te maken.
XVII. Voegt men achtereenvolgens aan een even-
wichtmengsel fluoresceïne en eosine in de
geschikte doseeringen toe, dan wordt het effect
der fluoresceïne geheel te niet gedaan door het
eosine en komt het effect van het laatste alleen
voor den dag.
XVIII. De adsorbentia talc. venet., acid silicium,
aluinen plumosum en infusorienaarde geven het
door hen, tot verzadiging • toe, opgenomen
fluoresceïne weer af, wanneer men eosine toe-
voegt, terwijl de plaats van het fluorsceïne op
het adsorbens ingenomen wordt door het eosine.
Uit de verschillende proeven meen ik te mogen af-
leiden, dat de kaliumionen in de Ringersche vloestofr
evenmin als de colloidale thorium hydroxydcomplexen
diep in \'t celprotoplasma indringen. Immers de anta-
gonistische werking der genoemde metaalverbindingen
geschiedt snel; zij geeft zoo spoedig een stilstand van
het kloppend hart, dat de tijd ontbreekt, die toch
wel noodig is om in eenigszins evenwichtgevende
hoeveelheden tot in de cel te kunnen doordringen.
Ook door het feit, dat men evenwichtigsmengels
kan samenstellen, mag men het aan de oppervlakte der
cel werkzaam zijn als het meest waarschijnlijke aan-
nemen. Immers de zeer kleine ionen zullen, indien
men per se aan het indringen tot in het protoplasma
wil vasthouden, wel met een andere snelheid indringen
dan de groote colloidale thorium-hydroxydcomplexen,
zoodat ze niet gelijktijdig in vereischte hoeveelheden
in het binnenste de cel zouden kunnnen aankomen.
Nog veel meer zou het feit, dat men voor de hoogere
evenwichtsmengels veel sterker moet stijgen, wat het
KC1 gehalte betreft, dan wat het gehalte aan coll. thorium
hydroxyd aangaat, bij het vasthouden aan \'t indrin-
gen een raadsel zijn. Drongen beide samenstellers
van een evenwichtsmengsel in \'t celprotoplasma
binnen en neem aan even snel, waarom mag men
dan de hoeveelheden dier samenstellers van een
laag evenwicht niet eenvoudig verdubbelen of verdrie-
voudigen? Er dringen dan van beiden twee of drie X
de hoeveelheid van het lage evenwicht binnen en de
rust van het hart blijft bestendigd. Dit is echter geen-
zins het geval.
Ook de verschuiving van een evenwicht door fluo-
resceïne toevoeging zou bij de indringingstheorie niet
verklaarbaar zijn. Het fluoresceïne doet de werking van
coll. thorium-hydroxyd zoodanig toenemen, dat het
evenwicht verandert in een z.g. thoriumkloppen. Hiertoe
zouden dus meerdere coll. thorium hydroxyd-com-
plexen in\'t celprotoplasma moeten aankomen. De
hypothetische celhuid zou als het ware poreuzer
moeten worden voor de groote complexen, maar de
veel kleinere K-ionen zouden toch eerder in veel groo-
tere getale door die poreuze hypothetische celhuid
kunnen dringen en toch doen ze dit niet. Hun aantal,
dat in \'t celprotoplasma meer aankomt bij fluoresceïne-
toevoeging dan zonder deze toevoeging, zou minder
zijn dan dat der coll. thorium hydroxydcomplexen, wat
op zijn zachtst gezegd zeer vreemd is.
Daarentegen aannemelijk kan men alle verschijnselen
verklaren door aan te nemen, dat de radioactieve stoffen
enkel geadsorbeerd worden aan \'t hartendotheel. Dan
is de snelle rust van het hart bij achtereenvolgende
doorstrooming met KR en ThR begrijpelijk, want de coll.
thorium-hydroxyd-complexen worden nu geadsorbeerd
naast de aanwezige kalium-ionen; beiden zenden
hunne stralen tot in \'t celprotoplasma, waar ze eikaars
werking neutraliseeren en het hart doen stilstaan, als
ware de doorstrooir.ingsvloeistof een KLR.
Het feit, dat men bij de hoogere evenwichtsmengsels
meer moet stijgen, wat het K Cl gehalte betreft dan
wat die van het colloïdale thorium hydroxyd aangaat,
vindt dan een natuurlijke verklaring inde overweging,
dat de zware colloïdale hydroxyde-complexen eerder
zich hechten aan het hartendotheel dan de lichtere
K-ionen? die in groote getale na eerst vastgehecht te
zijn weer worden losgelaten en de vloeistof verlaten.
Ook dan begrijpt men, dat een hart, stilstaand op
een evenwichtsmengsel, bij omzetting op KLR gaat
kloppen en een thoriumkloppen geeft; immers de
zwaardere colloïdale thoriumhydroxydcomplexen worden
niet zoo gemakkelijk weggespoeld als de lichtere K-ionen
en hunne werking uit zich in het gaan kloppen van
het hart. Waren toch beiden tot in de cel gedrongen
dan zou men niet een zoo snel gaan kloppen van het
hart mogen verwachten als werkelijk geschiedt.
Beide kleurstoffen fluoresceïne en eosine worden
geadsorbeerd en veroorzaken, zoo stel ik mij voor,
dat meer colloïdale thorium-hydroxydcomplexen respec-
tievelijk meer K-ionen worden vastgelegd. Ze grijpen als
het ware de stof, haar dwingend zich vast te hechten.
Terwijl de eosine met zijne sterkere adsorptie-
neiging het fluoresceine verdringt (wat voor meerdere
adsorbentia aangetoond kon worden), wanneer beide
tegelijk of na elkaar aan een evenwichtsmengsel worden
toegevoegd.
Alzoo meen ik met de adsorptietheorie alle gevonden
feiten redelijk te kunnen toelichten.
I. Colloidaal thoriumhydroxyde werkt in kunstmatige
voedingsvloeistoffen op de automatie van het hart
op dezelfde wijze als het thoriumion.
II. De quasi-sensibiliseerende werking van fluoresceïne
en eosine berust op , adsorptieverdringing dezer
stoffen met balanceerende ionen.
III. De chemische bestanddeelen van kunstmatige voe-
dingsvloeistoffen gaan met het celprotoplasma geen
verbindingen aan, maar zorgen voor een goeden
colloidalen toestand van de hypothetische grenslaag.
IV. Voor extraheeren van intraoculair ijzer gebruike men
de vaststaande reuzenmagneet in plaats van de
hangende en opereere patiënt liever in zittende,
dan in liggende houding.
V. De uitschakeling van den appendix volgens Kofmann
is eene verwerpelijke operatie.
VI. Het caput obstipum congenitum berust op een
progressief ontstekingsproces en niet op eene
abnorme ligging van het kind in utero of op eene
eenvoudige verscheuring van den musculus sterno-
cleidomastoideus bij de baring.
VII. De differentiaaldiagnose tusschen de heupziekte van
Perthes en eene beginnende coxitis tuberculosa is
zonder röntgenfoto niet te maken.
VIII. In de pathogenese van het ulcus ventriculi speelt
overmatige gevoeligheid van het autonome zenuw-
stelsel de belangrijkste rol.
IX. De pernicieuze anaemie is een zelfstandige ziekte,
niet slechts een symptomencomplex.
X. Indien de gebruikelijke middelen ter bestrijding eener
haemoptoe hebben gefaald, verdient het aanleggen
van een kunstmatigen pneumothorax volgens For-
lanini overweging en aanbeveling.
XI. Segmentaire sensibiliteitsstoornissen kunnen ver-
oorzaakt worden door corticale laesies.
XII. Uit het aanwezig zijn van eene sutura interincisiva
mag men niet besluiten, dat de tusschenkaak uit
twee afzonderlijke gedeelten wordt opgebouwd.