BIJDRAGE TOT DE LEER
op gezag van den rector manificus
GKWOON HOOGLEKKAAlt IN DE GODGKLKKltDK FACULTEIT,
MET TOESTEMMING VAN DEN ACADEMISCHEN SENAAT
KN
VOLGENS BKSLU1T DEB, 11K GTS GEL E K RD K FACULTEIT
ter verkrijging van den graad
VAN
Ü04toi{ in Ttet Bamcinnch 411 g^tttapcit legt,
AAN DE H00GESCH00L TE UTRECHT,
TE VERDEDIGEN
op Woensdag den 17 Maart 1869, des namiddags ten 3 ure.
DOOIl
GEBOREN TK MAASBOMMEL.
-----
UTRECHT ,
W. D. HES.
1369.
■
■
-ocr page 3-A A N
MIJN\' GEACHTEN OOM,
DEN HOOG-EBEL GESTBENGEN HEEE
Gener aal-majoor.
Ridder der orde van den Nederlandschen Leeuw, Lid van onderscheidene
Binnen- en Bnitenlandsche wetenschappelijke genootschappen.
■
_____
-ocr page 5-VOOR W OOR D.
Het zij mij vergund, bij het verlaten van de Iiooge-
school een woord van dank toe te brengen aan hen, die
viij door hun onderrigt den weg aantoonden, dien ik te
bewandelen had ter bereiking van het beoogde doel, en
die daardoor zooveel tot mijne ontwikkeling bijdroegen.
Meer in \'t bijzonder bedoel ik hier nog mijn\' geachten
promotor Trof. Quack; mijne erkentelijkheid voor de wel-
willendheid, ten mijnen opzigte betoond, voor den goeden
raacl, waarmede hij mij steeds bijstond, zij hem verzekerd.
Hoe gaarne had ik ook aan Prof. O. van Rees mijn
dank betuigd voor de van hem genot ene lessen, maar de
dood heeft hem reeds weggerukt van de plaats, die hij
zoo waardig vervulde.
Eindelijk herdenk ik hier hen, die mij door hunne
vriendschap het verblijf aan de Hoogeschool veraange-
naamden.
■
I
I
INLEIDING.
O VEE, BELASTINGEN IN HET ALGEMEEN.
Het is tegenwoordig een van de voornaamste zorgen
van elk gouvernement, dat belang stelt in de welvaart
van zijne onderdanen, zijn belastingstelsel goed in te
figten, en dit te verbeteren, en te hervormen, waar
verbetering en hervorming noodig zijn. En niet ten
onregte; de inrigting van het belastingstelsel toch zal
niet alleen grooten invloed hebben op de welvaart van
het algemeen, maar ook op den toestand van het financie-
wezen van den staat, en dit is wederom de hefboom,
die het gouvernement in staat moet stellen, om de ver-
pligtingen, die daarop rusten, na te komen. En deze
verpligtingen zijn velerlei, hoewel inoeijelijk bepaaldelijk
en juist te omschrijven; zij strekken zich uit tot de
handhaving van de regten van elk burger in \'t bijzon-
der, tot de handhaving van de veiligheid van den staat
hl \'t algemeen, tot de bevordering van beschaving en
welvaart, tot het ondersteunen van zoodanige inrigtingen,
die alhoewel hoogst nuttig, niet of althans zeer moeije-
lijk door particulieren tot stand kunnen worden gebragt;
in het kort het gouvernement moet doen, wat het alge-
meen belang eischt.
Om dat doel te kunnen bereiken, is geld noodig, en
zoo zien wij, dat het oude spreekwoord: „reipublicae
nervos in pecunia consistere," nog steeds geldt, en dat de
staat zijne behoeften heeft, even als elk burger: echter
met dit groote verschil, dat waar een burger zijne uit-
gaven naar zijne inkomsten moet regelen, de staat eerst
onderzoekt, wat hij noodig heeft,ten einde de werkzaamheden
te vervullen, waartoe hij geroepen is, om vervolgens de
middelen op te sporen, waardoor hij zich het daartoe
noodige kan verschaffen. En dit kan ons ook niet ver-
wonderen , wanneer wij bedenken, dat de staat een
geheel anderen werkkring te vervullen heeft, als de
particulier: dat de staat aan bepaalde verpligtingen te
voldoen heeft, terwijl de particulier steeds zal moeten
nagaan, welke verpligtingen hij ter vervulling op zich
zal kunnen nemen. Het bewaren van het evenwigt tus-
schen de middelen en het doel is daarbij een van de
voornaamste punten, die wel der overweging verdienen.
De regelen, die daarbij behartigd moeten worden, leert
ons de Staathuishoudkunde.
Waar in den oorspronkelijken toestand der Maatschappij
de wil van den Yorst de eenige factor was, die voor de
heffing van belastingen, en voor het praesteren van
persoonlijke diensten in aanmerking kwam, daar heeft
zich langzamerhand meer en meer een toenemend streven
naar gelijkmatige verdeeling van lasten geopenbaard.
Onder het leenstelsel had het heffen van belastingen
slechts bij uitzondering plaats, de Yorst toch bestreed
de Staatsuitgaven in den regel uit de opbrengst der
Domeinen, uit bijdragen van Vasallen, of uit oorlogs-
buit , eerst wanneer die middelen te kort schoten, werden
de stenden bijeengeroepen, om hulp te verleenen. Het was
onder dien toestand ook niet mogelijk, dat de arbeidende
stand voortdurend en geregeld in de staatsbehoeften kon
voorzien; zijn toestand was inden regel ellendig, daar hij
gedrukt ging onder den willekeur en de overlieersching
van adel en geestelijkheid. Toen echter de privilegiën
dier standen verminderden, en de nijvere stand zelf de
vruchten kon genieten van arbeid en vlijt, was het
natuurlijk, dat de belastingen regel werden, en dat alle
standen dei Maatschappij daarin van het hunne moesten
bijdragen, en wel vooral sints de Fransche revolutie
de begrippen omtrent regtvaardigheid in het heffen van
belastingen meer algemeen had toegepast.
Onder den tegenwoordigen toestand der Maatschappij
staan er in gewone tijden voor den staat twee wegen
open, om zich inkomsten te verschaffen, en wel vooreerst
het trekken van inkomsten uit eigen bezittingen of
domeinen, ten andere het heffen van belastingen. Dit
laatste is tegenwoordig het meest gewone middel, en
maakt verreweg de grootste bron van inkomsten van de
beschaafde staten uit, sints men heeft ingezien, dat het
voordeeliger is, om den grond door particulieren te doen
bebouwen, en de som, die anders de domeinen zouden
opbrengen, door middel van belastingen te innen.
Men verstaat nu door belastingen dat gedeelte van
het vermogen, of van de inkomsten der ingezetenen, dat
de staat ten zijnen behoeve eischt, ten einde het doel
te kunnen bereiken, waartoe hij in \'t leven is geroepen,
d. i. het belang van het algemeen.
Oorspronkelijk waren alle belastingen kapitaalbelastin-
-ocr page 10-gen, en van deze is de grondbelasting de oudste, i) Daarop
zijn de verbruiksbelastingen gevolgd, die eerst op de
voornaamste voedingsmiddelen, en wel hoofdzakelijk op
brood en vleescli, later ook op andere verbruiksrniddelen
zijn gelegd. De derde vorm, waaronder belastingen
voorkomen, is die op de vertering en het inkomen, en
deze openbaart zich het eerst in belasting op weelde-
artikelen, terwijl de belasting van alle inkomsten zich
eerst in den jongsten tijd vertoont.
De beide hoofdverdeelingen, die tegenwoordig in de
meeste belastingstelsels voorkomen, zijn die in directe en
indirecte belastingen. Vrij algemeen worden de eersten
dezulken genoemd, die regtstreeks geheven worden van
den persoon, die men door de belasting wil treffen,
terwijl de indirecte daarentegen gelieven worden van
hem, die ze op eene of andere wijze aan derden in
rekening kan brengen. Deze definitie is echter niet ge-
heel juist, als men in aanmerking neemt, dat ook directe
belastingen niet uitsluitend drukken op hem, die ze in
de schatkist stort; deze zal toch ten gevolge van die
belasting minder tot zijne vertering kunnen aanwenden,
en daardoor niet in de gelegenheid zijn, om den nijveren
man die winsten te laten maken, welke deze anders wei-
ligt zou kunnen genieten.
Door directe belastingen treft de wetgever ecliter meer
de betrekkelijk vaste toestanden der personen, zoo als
het genot en het bezit van den rijkdom, en door indi-
recte de meer toevallige omstandigheden van den omloop
der goederen, of van den toestand der personen.
1) Zie meer omtrent de vormen, waarin belastingen voorkomen
bij L. Stein Lehrbiicli der Finanzwi ssenscliaft.
Een verschil tugschen beiden ligt nog hierin, dat
de opbrengst der directe belastingen bij den aanvang
van het jaar, als de betrekkelijke opgaven der belas-
tingschuldigen gedaan zijn, ongeveer met juistheid
kan bepaald worden, terwijl de opbrengst der indirecte
daarentegen eerst bij het einde van het jaar bekend is.
Daar het algemeen belang het doel van den staat
is, zal ieder burger in de staatsbelioeften het zijne moeten
bijdragen; maar naar welken grondslag zal dat gedeelte
berekend moeten worden, welke maatstaf moet bij die
berekening gevolgd worden; ziedaar eene vraag, wier
beantwoording tot twee zeer uiteenloopende gevoelens
aanleiding heeft gegeven.
Het eerste gevoelen, door Esquirou de Parieu *) /,1e
système du contract onéreux," genoemd, kan aldus worden
verduidelijkt:
Welk is het doel van den staat? Immers geen ander
dan het verschaffen van zoodanige voordeelen aan de
individuen, die zij zich ieder op zich zelf niet, of althans
zeer moeijelijk, zouden kunnen verschaffen, en wat is nu
billijker, dan dat ieder in de behoeften van den staat
bijdrage, naarmate hij meer van die voordeelen geniet.
Tegen dat stelsel bestaan echter twee overwegende
bezwaren; vooreerst hoe zal men die voordeelen taxeren,
en ten tweede al zou dit al mogelijk zijn, dan zou men
immers den arme en hulpbehoevende, die in zoovele
opzigten de meeste bescherming noodig heeft, oneven-
redig zwaar belasten. Zeer juist wordt dit door J. S. Mill.
Principles of Political Economy Y, II § 2 uitgedrukt,
als hij zegt: Wanneer wij de voordeelen moesten schat-
1) Traité des Impots. Tome premier Livre I, chap. IV,
-ocr page 12-jen, die verschillende personen van de bescherming van
liet gouvernement genieten, dan zouden wij moeten
nagaan, wie het meest zou lijden, wanneer die be-
scherming ophield: en wanneer men al eenig antwoord
op die vraag zou kunnen geven, zou het moeten zijn,
dat hij het meest zou lijden, die naar ligchaam of
geest, door de natuur of door zijn toestand het zwakste
was. Inderdaad, zulke personen zouden ongetwijfeld
slaven worden. Indien dus de theorie, die wij nu
beschouwen, billijk is, zouden zij, die het minst in
staat zijn, om zich zelf te helpen of te verdedigen,
het grootste aandeel moeten betalen, daar zij het zijn,
voor wie de bescherming van het gouvernement het
meest onontbeerlijk is, en dit zou strijden met het
ware denkbeeld van billijkheid, hetwelk niet bestaat in het
navolgen, maar in het verhelpen van de ongelijkheden
en hardheid der natuur.\'"
Wij zouden dan ook meer tot het tweede gevoelen over-
hellen, daar dit, bekend onder den naam van : ,/le système de
Pégalité du sacrifice" ons toeschijnt, op juistere grond-
slagen te berusten. De voorstanders van dat gevoelen
gaan uit van het beginsel, dat ieder burger gelijkelijk
belang heeft bij het bestaan van den staat, en dat het
dus ook billijk is, dat ieder gelijke d. i. gelijk-druk-
kende lasten betale.
Dat systeem is ook volkomen in overeenstemming met
het eerste vereischte, door Adam Smithin zijn be-
kend werk: „tlie Wealth of Nations," voor eene billijke
belasting gesteld. Hij zegt daar toch, dat de onderda-
nen van een staat in zijne behoeften zooveel mogelijk
moeten bijdragen naar hun vermogen, en dat in de al
of niet opvolging van clien regel de gelijkheid of
ongelijkheid eener belasting gelegen is. Uit de nadere
bepaling, die dan door Adam Smith van ver-
mogen gegeven wordt, blijkt, hetwelk hij daarmede het
inkomen bedoelt, en niet het kapitaal, hetwelk hij niet als
grondslag eener belasting wil aannemen, omdat dit
het juiste draagvermogen niet uitdrukt. Niet alleen
toch zouden daardoor alle professionele inkomsten buiten
het bereik der belasting vallen, maar bovendien zou
het onbillijk zijn, om iemand, die ten gevolge van
eene of andere omstandigheid slechts 4°/0 van zijn
kapitaal kan trekken, even zwaar te belasten, als een
ander, wiens kapitaal 5% of meer opbrengt.
Bij dat eerste vereischte komen echter nog andere
even onmisbare voorwaarden, waaronder elke heffing van
belastingen moet plaats vinden, en daaronder meenen
wij de volgende te kunnen rekenen, ons daarbij voor-
namentlijk houdende aan de regelen en beginselen, door
Adam Smith 1.1. en door de Sismondi: ,, Principes
dJ Economie politique" gesteld.
Paaronder behoort dan in de eerste plaats, dat iedereen
kunne weten wat hij verschuldigd is, naar welke maat-
staf hij zal worden aangeslagen, wanneer en hoe hij
zal moeten betalen. Waar dit het geval niet is, wordt
de belastingschuldige te veel overgelaten aan den wille-
keur van den ambtenaar, die de invordering der belas-
ting ten xiitvoer brengt.
De betaling van de belasting moet gesteld worden op
den tijd en de wijze, die voor den belastingschuldige
het meest geschikt is. Als men dit in \'t oog houdt,
dan zal men meestal gemakkelijk en zonder outevreden-
heicl te verwekken, kunnen invorderen, wat anders met
groote moeite gepaard zal gaan.
Iedere belasting moet zooveel mogelijk zuiver in de
schatkist doen vloeijen, en daar eenige last onvermijdelijk
daaraan verbonden is, toch zoo min mogelijk ongerief
aan den belastingschuldige veroorzaken. Het tegendeel
heeft plaats op verschillende wijzen. Vooreerst kunnen
talrijke ambtenaren de perceptie-kosten tot eene groote
hoogte doen stijgen, ten andere kan eene belasting
zoovele formaliteiten eischen, dat zij belemmerend is
voor handel en nijverheid en onaangenaam voor de
individuen, en eindelijk kan zij het volk aan menig-
vuldige en hatelijke onderzoekingen van wege de adminis-
tratie der belastingen blootstellen.
Ook moet de bron, waaruit de belasting voortvloeit,
verschoond blijven, en dus mag de bijdrage in de Staatsbe-
hoeften nooit zoo hoog gesteld worden, dat zij op het
kapitaal drukt. Daardoor moet echter niet verstaan
worden, clat alleen cle renten der kapitalen cle grondslag der
belastingen mogen zijn, want eene zware belasting op de
renten zou toch het kapitaal drukken, terwijl eene geringe
kapitaalbelasting uit de renten voldaan zou kunnen worden.
De onzuivere opbrengst van een kapitaal mag niet tot
grondslag eener belasting worden genomen, omdat er
naarmate van verschillende omstandigheden meer of
minder productiekosten zijn kunnen, die eene verschil-
lende ,/matière imposable" kunnen aangeven.
Dit zijn de voornaamste theoretische eischen, waar-
aan elke belasting moet voldoen, die op den naam
van billijk en regtvaardig aanspraak wil maken. Maar
daarenboven zijn er eenige practische voorwaarden, die
vervuld moeten worden, en als zoodanig kunnen wij in
de eerste plaats noemen, dat de belasting zeker moet
zijn, d. i. dat er weinig gelegenheid tot ontduiking moet
bestaan, en hiermede staat in naauw verband, dat de
grondslag, waarnaar de belasting geregeld moet worden,
duidelijk zij, en daardoor gemakkelijk voor de adminis-
tratie der belastingen, om te onderzoeken, of er ont-
duiking plaats heeft. Daarbij moeten belastingen een\'
niet al te zwaren druk uitoefenen, daar dit nacleelig werkt
niet alleen op de zedelijkheid van het volk, dat juist in
die zwaarte eene aansporing te meer vindt tot ontduiking,
maar ook op den volkswelvaart, die altijd door zware be-
lastingen ondermijnd wordt.
Het geheele belastingstelsel moet voorts op eenvoudigen
voet zijn ingerigt; daartoe behoort niet zoo zeer het
heffen van zoo weinig mogelijk belastingen, als wel het
inrigten van de bestaande op eenvoudigen basis.
En wat ook vooral in aanmerking dient genomen te
worden bij het vaststellen van eene of andere belasting,
is de bijzondere toestand, waarin het volk verkeert, zoo-
wel uit het oogpunt van zijne welvaart, als uit dat van
de zedelijkheid. Eene belasting toch, die voor het eene
volk geschikt is, en zelfs goede resultaten oplevert, zou
kunnen blijken, voor eeu ander bepaald nadeelig te
werken.
Er is in den laatsten tijd misschien geene belasting zoo
zeer besproken, als die op de inkomsten; over de wensche-
lijkheid van hare invoering zijn de gevoelens van geachte
Schrijvers zeer uiteenloopende; terwijl sommigen haar
verheffen tot het toppunt van billijkheid, waartoe men
zou kunnen komen, achten anderen haar ten eenemale
ongeschikt, om eene eerxigzins belangrijke bron van in-
komsten voor den staat uit te maken, of vinden ze alleen
verdedigbaar in geval van dringenden nood. Het is daar-
om, dat wij wenschen te onderzoeken, in hoeverre eene
algemeene inkomstenbelasting, in dier voege als zij in
Engeland sints 1842 bestaat, voldoet aan de eischen,
waaraan elke billijke belasting moet voldoen/ Daarna
wenschen wij na te gaan, welke moeijelijklieden zich bij
de toepassing van het beginsel voordoen. Tevens is het
van belang, daarbij te onderzoeken, welke resultaten de
belasting heeft opgeleverd in de landen, waar zij sints
eenigen tijd geheven wordt. Eindelijk zullen wij een
blik op Nederland werpen.
HOOFDSTUK I.
BEGINSEL DEK INKOMSTEN-BELASTING.
Wij beginnen, met voorop te zetten, dat men twee soorten
van belasting op het inkomen kan onderscheiden, nl. die
belasting als impót unique, of wel als eene secondaire
voorziening in de staatsbehoeften. Tussclien beiden be-
staat een groot verschil; een impöt unique toch, gelooven
wij onbestaanbaar met eene goede verdeeling van den
druk der belastingen, al ware zij in abstracto van een
juist beginsel uitgegaan. De hoogte, waartoe zoodanige
belasting opgevoerd zou moeten worden, om in de tegen-
woordige budgetten van uitgaven te voorzien, zou onge-
twijfeld ontevredenheid verwekken, en daarenboven zijn
er vele personen, die door zoodanige belasting nooit ge-
troffen zouden kunnen worden.
Niet onaardig wordt dit door M. Thiers (de la propriété
Pg. 380) voorgesteld, als gelijkstaande met een\' zwaren
last, die door iemand moet gedragen, hetgeen veel ge-
makkelijker zal vallen, wanneer die persoon den last
zooveel mogelijk verdeelt over de oppervlakte van zijn
ligchaam, dan wanneer hij alles met ééne hand wil dragen.
Dat het denkbeeld, nadat het zoo herhaaldelijk besproken
is, nog nergens is ingevoerd, schijnt ook niet voor de
deugdelijkheid van het beginsel te pleiten.1) Wij behan-
delen das de algemeene inkomsten-belasting alleen uit
het oogpunt van eene secondaire belasting.
Voordat wij die inkomsten-belasting gaan toetsen aan
de eischen , door eene gezonde Staathuishoudkunde gesteld
voor elke belasting, die op den naam van billijk en
regtvaardig aanspraak maakt, dienen wij eerst te bepalen,
wat wij door het inkomen verstaan, wat dus hierbij de
eigentlijke „matière imposable" is.
Door het inkomen dan verstaan wij de vruchten van
onze bezittingen of vlijt na aftrek van de onkosten en
uitgaven tot verkrijging van die vruchten besteed. Wij
houden dan het zuivere inkomen voor, en vermijden
daardoor de onbillijkheid, die in de belasting van het
ruwe inkomen zou gelegen zijn. Zooals wij toch reeds
opmerkten, mag dit geen grondslag van belastingheffing
zijn ten gevolge van de veel grootere onkosten, die de
verkrijging van het eene inkomen boven het andere
vereischt.
Om billijk te zijn, moet eene belasting gelijkelijk
drukken. Aan deze voorwaarde meenen wij, dat eene
belasting op liet inkomen in alle opzigten voldoet. Het
bikomen toch, of liever het bedrag van hetgeen een
individu tot zijne verteringen kan aanwenden, toont den
1 Een der grootste voorstanders der impôt unique is Bclir.
Lekre von der Wirtliscliaft des Staats,
waren staat van zijn vermogen aan, en daarom ook,
hetgeen hij in verhouding tot anderen zal kunnen be-
steden tot voorziening in de staatsbehoeften. Dat zulks
waar is, blijkt ook hieruit, dat het streven van de meeste
belastingstelsels, die geene directe inkomsten-belasting
kennen, is, om langs indirecte wegen hetzelfde doel te
bereiken.
Hierbij doen zich echter eenige vragen ter overweging
voor, en daaronder behoort in de eerste plaats de vol-
gende. Moet het zuiver inkomen tot grondslag der
belasting strekken, of wel datzelfde inkomen na aftrek
van de uitgaven, voor de nooddruft van den belasting-
schuldige en zijn gezin vereischt? Een belangrijk gevolg
van dit laatste valt dadelijk in het oog; daardoor toch
zou de behoeftige, die slechts het voor zijn onderhoud
benoodigde verdient, van de belasting geheel en al
vrijgesteld worden.
Met het oog op het groote beginsel, dat ieder burger
gelijkelijk belang heeft bij het bestaan van den Staat,
en daarom ook gelijkelijk in zijne behoeften moet bij-
dragen, meenen wij, dat ook de behoeftige daarvan niet
geheel en al vrijgesteld zal kunnen worden. Het valt
toch niet te ontkennen, dat ook hij in vele opzigten
partij trekt van de bescherming van den Staat, en van
de zegeningen der maatschappij, even goed, en dikwijls
nog meer dan hij, die genoeg inkomen heeft, om zich
uitgaven van weelde te veroorloven.
Maar toch zouden wij uit een utiliteits-beginsel zoo-
danige personen van de bijdrage in eene inkomsten-belasting
willen vrijstellen, om hen liever door matige indirecte
belastingen te treffen, omdat de invordering bij de
zoodanigen niet alleen vele moeijelijkheden zou opleveren,
maar daarenboven zoovele kosten zou. veroorzaken, dat
liet voordeel der belasting daardoor zoo al niet geheel,
dan toch grootendeels illusoir zou worden.
Bovendien zou men door het innen van de belasting
van personen, die slechts het noodige bezitten, deze
tot de klasse der bedeelden reduceren, en daardoor on-
vermijdelijk dubbele kosten veroorzaken.
En wanneer men nu dit beginsel van niet-belasting van
den nooddruftige aanneemt, zal men, om tegenover den
meer gegoede geene onbillijkheid te begaan, van elk inkomen
eene zekere som moeten aftrekken, als tot de nooddruft
vereischt wordende, en het overblijvende als grondslag
der belasting aannemen. Ten einde nu hieromtrent in
geene moeijelijkheden te vervallen, stelle men een niet
al te geringe som, berekend naar den prijs der levens-
behoeften , voor hetgeen een ongehuwd persoon noodig
heeft om in zijn nooddruft te voorzien. Men bepale dan
hetzelfde voor een gehuwd persoon, waarbij dan ook het
aantal kinderen, die nog ten laste van het hoofd der
huisgezins zijn, in aanmerking behooren te komen.
Een tweede punt van overweging is het volgende.
Zal men van alle inkomsten een evenredig deel eischen,
of wel een grooter deel naarmate de inkomsten
grooter zijn d. i. zal men eene proportionele dan wel
eene progressieve belasting invoeren ? Hoewel het volkomen
waar is, dat iemand, die een inkomen van f 10,000
heeft, daarvan gemakkelijker f 100 kan afstaan, dan
dat hij, die slechts over f 1000 te beschikken heeft,
f 10 missen kan, toch zouden twee practische bezwaren
ons weerhouden, om in dit geval de progressie toe te
passen. Hoe toch zou men, zonder in willekeur te
vervallen, de klasse regelen, waarbij de progressie zou
toenemen; zonder eenigen maatstaf van billijkheid zou een
gouvernement hierin naar willekeur kunnen handelen.
Ten andere zou het een natuurlijk gevolg van de
progressie zijn, dat hij, die door het bedrag vau zijn
inkomen juist in eene klasse van hoogere belastbaarheid
viel, ten gevolge van die belasting minder inkomen ter
vertering overhield, dan een ander, die door een weinig
minder inkomen aan die verhoogde Categorie ontkwam.
Daarenboven neemt men, door van elk inkomen eene
gelijke som tot levensonderhoud benoodigd, af te trekken,
reeds eenigzins eene progressie aan. In de praktijk
schijnt zij ook geene goede resultaten opgeleverd te
hebben. In Engeland is zij 1793 aangenomen, maar
bij de invoering der Income-tax in 1842 niet weer
ingevoerd. Hetzelfde is het geval in Zweden, waaar ook
primitief eene progressie is aangenomen, maar later
afgeschaft.
Moet men alleen de inkomsten als grondslag der be-
lasting aannemen, of ook de bron, waaruit het inkomen
voortvloeit, in aanmerking nemen? Dit is eene vraag,
die in utramque partem beantwoord is, maar wij meenen,
dat hier slechts ééns onderscheiding te pas komt, nl.
tusschen het inkomen, dat voortvloeit uit vaste erven en
kapitalen, en datgene, wat de vrucht is van arbeid
of vlijt. Tusschen beide bestaat een wezentlijk verschil;
beide gelijkelijk te belasten, zou eene onbillijkheid zijn,
als men bedenkt, dat hetgeen het individu werkelijk tot
zijne vertering kan aanwenden, den grondslag zijner
belastbaarheid zijn moet. De grond- of kapitaalbezitter
toch kan zijn geheele inkomen verteren, zonder gevaar,
om bij ziekte of hoogen leeftijd in behoeftige omstandig-
heden te geraken, of bij eventueël overlijden zijne be-
trekkingen in armoede achter te laten. Zulks is echter
geenszins het geval met hem, die de vruchten geniet
van zijne vlijt of nijverheid; deze moet wel degelijk iets
van zijn inkomen besparen, om in de gevallen, waarin
ziekte hem belet te arbeiden, in zijne behoeften te kunnen
voorzien, en om bij zijn overlijden iets aan zijne betrek-
kingen te kunnen verzekeren, flet ligt daarom in den
aard der zaak, het bedrag, dat besteed moet worden
tot voorziening in genoemde behoeften, van zoodanig
inkomen af te trekken, en het overblijvende als grond-
slag der belasting aan te nemen. Een andere reden,
die nog wel eens is aangevoerd als de grond, waarom
de vruchten van kapitalen zwaarder belast zouden moeten
worden, dan die van arbeid of vlijt, is gelegen in den
korteren duur dier inkomsten, daar zij niet aan de erfge-
namen kunnen overgedragen worden; maar daarbij is
uit \'toog verloren, dat tegenover dien korteren duur van
het inkomen, ook een korteren duur der belasting staat.
Sommige andere inkomsten van de belasting te ver-
schoonen, op grond dat haar aard geene belasting ge-
doogt, komt ons niet aannemelijk voor, en wij houden
dus ook de meening van hen voor ongegrond, die be-
weren, dat de staat geene belasting mag leggen op de
renten zijner schuld, en op de traktementen zijner ambte-
naren, op grond, dat hij daardoor aan de verpligtingen,
die hij op zich genomen heeft, zou te kort doen.
Wanneer de staat toch de renten der schuld aan de
fondsenhouders voldaan, en de traktementen der ambte-
naren betaald heeft, staat hij tegenover beide klassen
van personen in dezelfde verhouding, als tegenover alle
andere ingezetenen des Rijks. Wanneer dan het alge-
meen belang eene belasting van de inkomsten eischt,
zal dit inkomen daaraan even goed onderworpen moeten
worden, als dat van elk ander. De staat kan in zijne
verpligtingen als //contrahens" niet te kort schieten, door
te doen, wat het algemeen belang hem gebiedt te doen.
Daarom gelooven wij, dat én de renten der Staatschuld,
én de traktementen der ambtenaren in het stelsel van
eene algemeene inkomsten-belasting behooren getroffen
te worden.
Deze moet echter zoodanig ingerigt zijn, dat geene
vreemdelingen, die Staatsschuldbrieven bezitten, de be-
lasting betalen. Tegenover deze toch kan een staat zijn
regt als belastinglieffer niet doen gelden; hij staat tegen-
over deze in dezelfde verhouding als elk ander schulde-
naar tegenover zijn schuldeischer, en is dus zedelijk
verpligt, om zoolang het hem eenigzins mogelijk is,
aan de op zich genomen verpligtingen te voldoen.
Wanneer men dus eene som, tot voorziening in de
nooddruft vereischt wordende, aftrekt van elk inkomen,
daarbij geene meerdere progressie aanneemt, en eindelijk
alle inkomsten van ingezetenen treft, echter met dit
onderscheid, dat de vruchten van arbeid en vlijt, minder
zwaar belast worden dan die van vaste kapitalen, dan
komen wij tot het besluit, dat eene belasting op het
inkomen aan deze eerste voorwaarde voldoet, dat zij voor
ieder individu gelijk-drukkende lasten vormt.
Maar iedereen moet ook kunnen weten, naar welken
maatstaf hij aangeslagen behoort te worden, en wat hij
verschuldigd is.
Welke wijze van taxatie men ook invoere, het zal
terstond aan den belastingschuldige beker.d kunnen zijn,
of hij overeenkomstig de waarheid is aangeslagen; hij
weet, dat zijn inkomen de grondslag zijner belastbaarheid
is, en zal zich das door eene eenvoudige inzage van de
kohieren kunnen overtuigen, of de berekening van zijn
aanslag al dan niet met juistheid ten uitvoer gebragt is.
De tijd en de wijze van betaling zullen in de wet
duidelijk geformuleerd kunnen worden, en daardoor ook
voor iedereen bekend zijn.
En dit voordeel is niet gering te achten. Hoe
krachtig b.v. wordt dit niet door Charles Eogier
uitgedrukt, wanneer hij in de zitting van de Belgische
volksvertegenwoordiging op den 2. Junij 1859 aldus
spreekt: //Je crois, qu\'il n\'est pas indifférent aux progrès
//des moeurs publiques que le contribuable sente le
//poids de l\'impôt; lorsque le citoyen aura à le payer
//directement, il y regardera de plus près; il surveil-
lera ses magistrats. Il sortira de chez lui, pour s\'as-
//Sïirer que l\'impôt, qu\'il a du tirer de sa poche, non
//sans quelque peine, reçoit une bonne application. Les
,/moeurs publiques éprouveront d\'heureux résultats de
//cette amélioration.
De administratieve bepalingen, die men hierbij neemt,
zullen dus grootendeels uitmaken, of in dit opzigt eene
inkom,sien-belasting voldoet. Hetzelfde is het geval met
den tijd van betaling, die het meest geschikt voor den
belastingschuldige moet zijn. Men kan hierbij uit den aard
der zaak niet zoo groote verdeeling tot stand brengen , als
bij indirecte belastingen, en voorn amen tlijk accijnsen,
(ofschoon dit voordeel toch vervalt voor hem, die de
aan accijns onderworpen goederen op crediet koopt, en
hoe dikwijls gebeurt dit niet?), maar door de betaling in
tiende of twaalfde gedeelten toe te laten, voert men toch
eene vrij groote verdeeling in, en laat daardoor aan den
belastingschuldige over, om de betaling te doen op den
voor hem het meest geschikten tijd.
Eene belasting kan de ingezetenen op verschillende
wijzen meer drukken, dan noodig is, en wel door groote
perceptiekosten, door lastige formaliteiten, en hatelijke
onderzoekingen van wege de administratie der belastingen.
De inkomsten-belasting nu heeft dit groote voordeel van
alle, en zelfs in nog sterkere mate dan andere directe
belastingen, dat hare perceptie kosten zeer weinig bedragen.
In Engeland bedragen zij slechts 3°/0, terwijl die der in-
en uitgaande regten aldaar nog ruim 7% bedragen, welke
verhouding aldaar nog zeer ten gunste van de in- en
uitgaande regten is, als men bedenkt, dat de ligging
van Engeland de kostbare bewaking van de landzijde over-
bodig maakt. In Frankrijk b.v. bedroegen de perceptie-
kosten der regten minstens 17%, terwijl die der directe
belastingen aldaar terzelfder tijd slechts 4°/0 bedroegen.
Dat groote verschil wordt geenszins opgewogen door het
bedrag der non-valeurs, die men bij accijnsen niet heeft.
Deze bedragen toch nog niet ten volle 2°/0.
Lastige formaliteiten, oponthoud ten gevolge van
visitatiën, en daaruit voortvloeijende belemmering van
handel en nijverheid, die onafscheidelijk verbonden zijn
aan de heffing van in- en uitgaande regten en accijnsen,
vervallen ten eenemale bij eene belasting op de in-
komsten.
Of zij aanleiding geeft tot vexatoir onderzoek van wege
de administratie der belastingen, zal grootendeels afhan-
gen van de wijze, waarop men de belasting in praktijk
zal brengen. Wanneer wij nagaan, hoe het beginsel in
toepassing zal kunnen worden gebragt, zal er tevens ge-
legenheid zijn, om dit punt ter sprake te brengen.
Men zou ge^is eene belasting op liet inkomen tot
zoodanige hoogte kunnen opvoeren, dat een gedeelte van
het kapitaal er door verteerd zou worden; men zou tot
grondslag kunnen nemen het ruwe inkomen, en daardoor
in strijd handelen met dat groote beginsel der Staathuis-
houdkunde, hetwelk vernietiging van kapitaal in \'t alge-
meen belang verbiedt, en verkeerde grondslagen van
belastingen als nadeelig voor de volkswelvaart kenschetst.
Dit zou echter wel een bewijs opleveren voor de ver-
keerde toepassing van het beginsel, geenszins voor de
onjuistheid van het beginsel zelve.
Als bezwaar tegen het beginsel der inkomsten-belasting
heeft men nog wel eens aangehaald, dat iemand, die
arbeidt en produceert, en daardoor nuttig is voor de
maatschappij, belast wordt, terwijl hij, die zijn kapitaal
renteloos laat liggen, en dus in dat opzigt een nutteloos
wezen is, vrijgesteld blijft van de belasting.
Al ware zulks een bezwaar tegen het beginsel, dan
zou toch een wetgever bij de invoering eener inkomsten-
belasting daarop geen acht behoeven te slaan, omdat die
toestand zoo exceptioneel is, dat daarvoor geen regel kan
gemaakt worden. Dat bezwaar zou verder tegen alle
mogelijke belastingen gelden, maar dat het werkelijk een
bezwaar is, meenen wij, te moeten ontkennen. Het is
toch een natuurlijk gevolg van de omstandigheid, dat
niemand tot productie kan gedwongen worden. Daaren-
boven, waar zou de Staat de bronnen voor zijne belas-
tingen vinden, als de arbeid verschoond werd; dan tocli
Zouden ook de kapitalen, die allen door arbeid gevormd
zijn, eveneens in die vrijstelling moeten deelen.
Hiermede gelooven wij de inkomsten-belasting genoeg-
zaam getoetst te liebben aan de eischen, door de Staat-
huishoudkunde voor billijke en gelijk-drukkende belas-
tingen gesteld, en bevonden te hebben, dat genoemde
belasting in beginsel allezins juist is, en dus kunnen wij
nu overgaan tot het tweede gedeelte van ons onderzoek,
hoe men namentlijk dat beginsel op voldoende wijze in
praktijk zal brengen.
HOOFDSTUK II.
TOEPASSING VAN HEÏ BEGINSEL.
Velen van hen, die het beginsel der inkomsten-belas-
ting toejuichen, en de juistheid daarvan erkennen, stuiten
nog op dit groote bezwaar : hoe zal het aan de regering
mogelijk zijn, om naar een\' eenigzins juisten maatstaf met
het inkomen der burgers bekend te worden, of wel het
door hen zeiven geschatte inkomen aan controle te onder-
werpen? Zullen velen er niet op bedacht zijn, en zal
het velen niet gelukken, om het werkelijk bedrag van
hun inkomen te bemantelen, en zal daardoor de billijke
en evenredige verdeeling van lasten, die men verwacht,
geene illusie worden, en zal het resultaat niet wezen, dat
de oneerlijke bevoordeeld wordt ten koste van den naauw-
gezetten burger?
Zulks na te gaan, zal het onderwerp van dit hoofd-
stuk uitmaken.
Dat bezwaar kan geenszins gering geacht worden, en
is dan ook het middelpunt, waar alle oppositie tegen de
inkomsten-belasting zich om heen wendt: en al kan het
grootendeels vermeden worden door zich op het stand-
punt der Engelsche wetgeving cp dit punt te plaatsen,
en zooveel mogelijk alle inkomsten bij hare bron te
treffen, gelijk genoemde wetgeving, toch zijn daardoor
geenszins alle moeijelijkheden overwonnen.
Wanneer men dit in praktijk brengt, dan treft men
ook de kleinste inkomsten door de belasting, hetgeen
wij getracht hebben aan te toonen, bezwaarlijk in de
uitvoering te zijn. Daarbij komt nog een ander bezwaar,
dat voor onze positieve wetgeving van kracht is. Hij,
die eene zekere som in de directe belastingen betaalt,
verkrijgt, als de andere door de kieswet gestelde voor-
waarden aanwezig zijn, daardoor de bevoegdheid, om als
kiezer zijne stem uit te brengen voor een lid van den
gemeenteraad, provinciale staten of tweede kamer der
Staten-Generaal. Wanneer men echter eene inkomsten-
belasting zoodanig inrigt, dat zij, voor zooveel de renten
der Staatschuld betreft, bij de betaling der coupon wordt
ingehouden, ten opzigte van dividenden van maatschap-
pijen bij de uitkeering van het dividend, dan deelt hij,
die de belasting betaalt, niet in datzelfde voorregt.
Om echter tot eene eenigzins juiste schatting van het
inkomen van een\' belastingschuldige te geraken, zal het
van groot belang zijn, eene juiste en doeltreffende wijze
van taxatie in te voeren; het is duidelijk, dat de wijze,
waaróp men hierin te werk gaat, van grooten invloed
kan zijn op de resultaten, die men krijgen zal. Voor
dat wij nagaan, hoe hierin te handelen, wenschen wij
de verschillende bronnen van het inkomen met betrek-
king tot hare meerdere of mindere algemeene bekendheid
aan een afzonderlijk onderzoek te onderwerpen.
Alle inkomsten (behalve schenking en diefstal, die
buiten het begrip van Staathuishoudkunde vallen), vloeijen
voort of uit loonen voor verrigten arbeid, of uit interes-
sen van kapitalen, waaronder dan ook de opbrengst van
vaste goederen moet begrej)en worden, of uit winsten
van ondernemingen van handel en nijverheid.
De grondeigendom, een van de voornaamste bronnen
van inkomsten, is algemeen op publiciteit gebaseerd; het
is niet mogelijk, zijn eigendom aan een stuk land, of
aan een huis te ontkennen; eene eenvoudige inzage
van het kadaster zou terstond de waarheid aan het
licht brengen. De huurceduls, die voor den verhuur
van landerijen althans, meestal worden opgemaakt,
toonen duidelijk het bedrag van de pacht aan, en ook
waar zulke ceduls niet mogten bestaan, is het genoegzaam
bekend, welke huur een bepaald huis of stuk land kan
opbrengen. De onkosten, die het verkrijgen van zoo-
danige inkomsten met zich brengt, kunnen met vrij
groote zekerheid worden nagegaan, en daarom zijn bij
deze bron van inkomsten niet vele ontduikingen te
vreezen.
De inkomsten, bestaande uit loonen voor verrigten
arbeid, moeten in twee deelen gesplitst worden, tusschen
welke een groot verschil bestaat. Wat toch de inkomsten
der ambtenaren, uit staats- provinciale- of gemeentekas
bezoldigd, betreft, deze zijn met zekerheid bekend, en
kunnen dus geene aanleiding tot bedrog geven.
Eenigzins verkeeren de bedienden van hen, die in
ondernemingen van handel en nijverheid hun vermogen
gestoken hebben, in hetzelfde geval; hun inkomen is wel
niet met zoo groote zekerheid bekend, als dat der ambte-
naren, maar loopt toch te weinig uiteen, oin overwegende
bezwaren voor de taxatie op te leveren. Dan blijft er
echter nog een andere stand van personen over, die in
hun onderhond voorzien door eene of andere betrekking,
die verschillende inkomsten oplevert naarmate den om-
vang hunner praktijk. Daaronder vallen advocaten, nota-
rissen, geneeskundigen, en dergelijke betrekkingen, die
geen vasten maatstaf hebben, waarnaar men de taxatie
zal inrigten.
Die vaste maatstaf van taxatie missen ook de renten
van roerende kapitalen, van het zoogenaamde vermogen
„en portefeuille," en nog meer en in verhoogde mate
de winsten, die opgeleverd worden door ondernemingen
van handel en nijverheid. Deze laatste toch zijn uit den
aard der zaak aan veel grooter verandering onderhevig,
dan elke andere bron van inkomsten, en daardoor ook
veel moeijelijker naar juistheid en billijkheid te berekenen.
Wanneer men dus eene algemeene inkomsten-belasting
wil invoeren, zal men de zekerheid, die de aard van
de drie laatstgenoemde bronnen van inkomsten niet op-
levert, moeten trachten te vervangen door eene juiste
wijze van taxatie; vooral voor cleze bronnen zal het dus
van belang zijn, om de schatting op voldoende wijze in
te rigten, indien men met zekerheid te werk wil gaan.
Men kan drie wegen inslaan, om tot de taxatie te
geraken: vooreerst zou men ze kunnen overlaten aan
den belastingschuldige, en hem eene opgave omtrent
zijn inkomen laten doen, en die opgave als juist aanne-
men; ten andere zou men de taxatie kunnen doen plaats
vinden door de administratie der belastingen, en einde-
lijk eene door den belastingschuldige gedane opgave aan
controle onderwerpen.
Wat de eerste wijze betreft, deze zal in den regel
3
-ocr page 32-veel aanleiding tot bedrog geven; bet voordeel van eene
te lage opgave valt te duidelijk in \'t oog, dan dat velen
er geen gebruik van zouden maken. De praemissen,
waarvan men bij zoodanige inrigting moet uitgaan, nl.
dat iedereen de taxatie van zijn inkomen met juistheid
en naauwgezetheid zal ten uitvoer brengen, zullen in
den regel niet aanwezig zijn.
In een ander uiterste vervalt men, wanneer het gouver-
nement de taxatie geheel en al door zijne ambtenaren
laat verrigten; deze hebben dan volstrekt geen maatstaf,
waarnaar zij cle schatting ten uitvoer zullen brengen;
zij kunnen de bijzondere omstandigheden, waarin de
burgers verkeeren, moeijelijk nagaan, en vervallen daar-
door in het gevaar, orn met onjuistheid, misschien zelfs
om met fiscaliteit te werk te gaan.
Deze beide bezwaren kunnen echter grootendeels ver-
meden worden, als men eene vereenigde schatting van
belastingschuldigen en ambtenaren of burgers in \'t leven
roept. Wanneer men naar het volgende in hoofdtrekken
geschetste plan te werk gaat, gelooven wij, dat vele
bezwaren vermeden kunnen worden.
Men late den belastingschuldige eene opgave doen van
zijne betrekking of zijn beroep, de hoegrootheid zijner in-
komsten, de bron waaruit zij voortvloeijen, de onroe-
rende goederen die zijn eigendom zijn, met opgave van
hunne ligging, kortom van alles, wat tot waardering van
zijn inkomen van belang kan zijn. Zij, die een beroep
uitoefenen, dat volgens onze tegenwoordige patentwet
patentpligtig is, zullen daarenboven de thans door die
wet gevorderde opgaven moeten doen, hoofdzakelijk be-
trekking hebbende op den omvang hunner zaak. Die
opgaven worden daarop ter overweging gegeven aan eene
commissie, bestaande uit daartoe benoemde ingezetenen,
en een\' ambtenaar der administratie, ongeveer op dezelfde
wijze, als tegenwoordig liet college van zetters is zamen-
gesteld. Die commissie is tot geheimhouding verpligt,
en heeft de bevoegdheid, om opgaven, die haar onjuist
voorkomen, te verhoogen, of door een eed te doen be-
vestigen. Ingeval van verhooging wordt aan den belasting-
schuldige het regt van reclame toegekend, hetzij dan op
gedeputeerde staten, of op een ander daarvoor te be-
noemen, of aan te wijzen college.
Deze wijze van taxatie heeft dit voordeel boven de
andere wijzen, dat zij den belastingschuldige weerhouden
zal, om valsche aangiften te doen, daar hij weet, dat
zijne aangifte aan controle onderworpen is. Aan den
anderen kant verschaft zij aan het bestuur een leiddraad
bij zijne handelwijze, en doet daardoor het bezwaar ver-
vallen van geheel naar gissingen en uiterlijken schijn te
moeten taxeren. Yoor de deugdelijkheid van deze wijze
van taxatie pleit nog de omstandigheid, dat zij in onze
patentwet ten uitvoer is gebragt. Wel is waar onder-
vindt genoemde wet vele tegenkantingen, komen er bij
de Staten-Generaal vele adressen en verzoekschriften in,
om het onbillijke en drukkende dier wet weg te nemen,
maar de oppositie is hoofdzakelijk gerigt tegen het onregt-
vaardige, dat alleen de inkomsten uit handel en nijver-
heid voortspruitende door die belasting getroffen
worden, en tegen de onjuiste grondslagen, die geen
maatstaf voor het werkelijk inkomen opleveren, geenzins
echter tegen het ondoeltreffende van de wijze van taxatie.
Daarenboven kan men wijzen op het voorbeeld der
Eugelschen, die stellig bij de herhaalde verlenging van
de wet van 1842, op eene of andere wijze zouden hebben
trachten te voorzien in de moeijelijkheden van de taxatie,
wanneer hunne wet er overwegende opleverde.
En het controleren van de opgaven door eene com-
missie bestaande uit medeburgers, inwoners van dezelfde
plaats, kan toch zulke groote moeijelijkheden niet ople-
veren. Daartoe vergist de publieke opinie zich te zelden
in de hoegrootheid van iemands vermogen, en voor het
geval, dat de bedoelde commissie te hoog mogt getaxeerd
hebben, heeft men immers den belastingschuldige het
regt gegeven, om het minder bedrag van zijn inkomen
te bewijzen door deugdelijke bescheiden, die des noods
bëeedigd zouden kunnen worden. Misschien zouden velen
het onaangenaam vinden, den waren staat hunner zaken
open te leggen, maar wanneer achtingswaardige personen
als leden van dat college fungeren, kan dit geen wezent-
lijk bezwaar zijn. Hoe dikwijls is men niet in de
noodzakelijkheid, om dien staat bekend te maken aan
een\' advocaat of notaris, en waarom zou men dit dan
niet even goed kunnen doen aan eene commissie, die
uit enkele van de meest geachte ingezetenen bestaat,
en tot geheimhouding verpligt is. Daarbij komt nog,
dat het inkomen van den grondeigenaar met vrij groote
zekerheid algemeen bekend is, maar niemand zal daarom
beweren, dat daarom de grondeigenaar in onaangenamer
positie verkeert dan anderen.
Wij meenen, dat aan het crediet door eene belasting
op het inkomen geen nadeel kan worden toegebragt.
Het crediet toch is minder gebaseerd op de grootte van
iemands vermogen, dan wel op de soliditeit van zijne
ondernemingen en zijn persoon. Aan menigeen wordt
crediet verleend, van wien men weet, dat zijn vermogen
gering is, in het vertrouwen, dat hij geene verpligtingen
óp zich zal nemen, die hij weet op den bepaalden tijd
niet te kunnen vervullen. Hij, wiens crediet gebaseerd
is op eene valsche meening omtrent zijn vermogen, zal
stellig bij het bekend worden van den toestand zijner
zaken, zijn crediet verliezen, maar dit is in \'t algemeen
belang meer te wenschen, dan te vreezen.
Wanneer iemand aan den zoodanige crediet wil blijven
verleenen, nadat hij bemerkt heeft, dat diens toestand
ongunstiger was, dan hij meende, dan zal het hem natuur-
lijk vrijstaan, zulks te doen, maar dan weet hij ook,,
welke gevaren hij loopt, en hij kan das daarnaar zijne
maatregelen nemen, Het is billijker, dat iemand zelf
den last ondervindt van zijne geringe soliditeit, dan dat
een ander daarvan het slagtoffer wordt. Wanneer eene
inkomsten-belasting dit gevolg heeft, dat personen, die
geen crediet verdienen, dit verliezen, dan zouden wij
dit eer als een voor- dan als een nadeel dier belasting
beschouwen.
Maar over het algemeen zal eene belasting op het in-
komen dit gevolg niet hebben, want de commissie is tot
geheimhouding verpligt, en dus zal, wanneer zij haren
pligt vervult, van de verschillende opgaven en aanslagen
weinig bekend worden. En al werd soms toevallig de
aanslag van den een of ander bekend, dan zullen de
meeste ingezetenen die taxatie niet voor de ware houden,
althans hunne eigene schatting juister meenen. Men zal
niemand crediet weigeren, omdat hij laag is aangeslagen,
maar het evenmin iemand verleenen, omdat hij tot een
vrij aanzienlijk bedrag is aangeslagen.
Wij behoeven ons echter niet tot afgetrokken beschou-
wingen te bepalen, om aan te toonen, dat aan het
crediet, hetwelk aan de volkswelvaart bevorderlijk is, geen
nadeel wordt toegebragt door eene inkomsten-belasting.
Wij kunnen daartoe wijzen op Engeland, alwaar die be-
lasting sints 1842 bestaat. En toch heeft Engeland zeer
zeker een sterk ontwikkelden handel en industrie, bij
welke takken van bestaan het crediet het meest te
pas komt.
Maar zou men geen gevaar loopen, dat men het doel,
hetwelk men voornamentlijk met eene inkomsten-belasting op
het oog heeft, nl. evenredige verdeeling van lasten, niet
bereiken zal ten gevolge van de verplaatsing naar het
buitenland van vele personen, die over groote kapitalen
kunnen beschikken? Zullen geene groote verliezen voor
den nationalen rijkdom daarvan het gevolg zijn, en daardoor
de last voor de overblijvenden niet nog grooter worden?
Wj gelooven niet, dat dit bezwaar overwegend mag ge-
noemd worden; er zijn te vele moeijelijkheden, en on-
kosten aan eene verplaatsing naar het buitenland ver-
bonden; er zijn te vele omstandigheden en betrekkingen,
die iemand aan zijn geboortegrond hechten, en daaren-
boven is het ook in het belang der kapitalisten, dat
de Staat zijn best doe, om zijn financiewezen op
goede grondslagen te vestigen. Geenzins is ook de vrees
voor ontvlugting van kapitalen gewettigd door de resul-
taten der Engelsche Propertij-tax, die in 1805 tot een
bedrag van 10% geheven werd, en door die der tegen-
woordige Income-tax, die vooral tijdens den Krim-oorlog
tot een vrij aanzienlijk bedrag geheven is.
Toen in verschillende plaatsen van ons vaderland het
denkbeeld van hoofdelijken omslag, equivalent, of belas-
ting op de verteringen, veld begon te winnen, koesterden
velen dezelfde vrees, en aarzelden daarom om tot de
toepassing van zoodanige belasting over te gaan. De
ondervinding heeft het echter anders geleerd; slechts bij
uitzondering had zoodanige verplaatsing van kapitaal
plaats.
Het is hier de plaats, oin eene opmerking in }t mid-
den te brengen betrekkelijk de toepassing der resultaten
van eene gemeente- op eene rijksbelasting. Over het
algemeen zal dit niet kunnen geschieden, zonder in
onjuistheden te vervallen; daartoe is het doel van beiden
te zeer uiteenloopend, en de hulpmiddelen, die het rijk
en der gemeente ten dienste staan, te zeer verschillend.
Een staat moet algemeene, eene gemeente locale be-
langen behartigen; de eerste moet dus zijn belastingstelsel
zoodanig inrigten, dat het algemeen daardoor gelijkelijk
getroffen wordt; de tweede zoodanig, dat hare gemeente-
leden er den druk van gevoelen. Dit verschil is ten
duidelijkste gebleken in het geval met de gemeente-
accijnsen; deze leverden zoovele bezwaren op, dat van
alle kanten op hare afschaffing werd aangedrongen, en
eindelijk die afschaffing ook tot stand is gebragt. Als
rijksbelasting daarentegen levert diezelfde wijze van
belastingheffing vrij goede resultaten.
Wat echter betreft de verplaatsing van kapitalen,
wanneer wij dit (behoudens enkele uitzonderingen bijv.
te Amsterdam) om eene gemeente-belasting niet zien
plaats vinden, dan behoeven wij dit a fortiori niet te
vreezen voor eene Rijksbelasting. De verplaatsing toch
van de eene gemeente naar de andere, levert uit den
aard der zaak veel minder moeijelijkheden op, dan die
naar een ander rijk.
Daar komt dan nog bij, dat de statistieke opgaven,
zoowel over de Engelsche Income-tax als over de ge-
meentelijke directe belastingen in ons vaderland gepubli-
ceerd, aantoonen, dat de belasting veel meer gedragen
wordt door het groot aantal kleine, dan door de weinige
groote bijdragen. In Amsterdam b, v. waren van de
18000 personen , die in het equivalent waren aangeslagen,
ruim 12000 beneden f 25 belast, en van deze betaalden
nog 5500 beneden f 10. Toch bedroeg het totaal van
de bijdrage der op f 25 aangeslagenen ruim Vg van
het geheele bedrag der belasting (Economist 1864
pg. 248).
Wanneer wij een blik op het behandelde werpen, dan
meen en wij, dat ons onderzoek ons heeft doen zien, dat
het beginsel van de inkomsten-belasting allezins juist is>
maar dat de mogelijkheden, die men ontmoet, zich
opdoen, als men tot de toepassing van het beginsel wil
overgaan: dat dit bezwaar, zonder geheel weggenomen
te kunnen worden, echter veel vermindert, wanneer men
als basis der belasting aanneemt het door het gouvernement,
in verband met eene aangifte van den belastingschuldige
geschatte inkomen: dat de openlegging van den staat
zijner zaken aan achtingswaardige ingezetenen geene groote
bezwaren heeft, en dat de vrees, die men koestert voor
vermindering van het crediet, voor verplaatsing van
aanzienlijke kapitalen naar het buitenland, overdreven is.
HOOFDSTUK lil.
werking der inkomsten-belasting in de landen,
waar zij bestaat.
Het is met belastingen als met de meeste andere
zaken, men kan veel in abstracto redeneren, beginselen
stellen, maar waar die beginselen toegepast zijn, is het
van het grootste belang, om na te gaan, welke resul-
taten door die toepassing verkregen zijn. Deze toonen
ons dikwijls duidelijker dan redeneringen aan, of het
beginsel, waarvan men uitgegaan is, juist of onjuist was.
"Wanneer men na wil gaan, welke resultaten de inkom-
sten-belasting heeft opgeleverd, dan wenden wij ons
onwillekeurig het eerst naar Engeland, om te zien, of
het sints 1842 aangenomen systeem gunstig, dan wel
ongunstig op den toestand van het land gewerkt heeft.
Wij wenschen daartoe in beknopte trekken het beginsel
van de Engelsche Wetgeving op dat punt te schetsen,
daarbij de wijzingen mede te deelen, die zij na hare
invoering ondergaan heeft, om eindelijk te zien, welke
gevolgen de Inconie-tax in Engeland heeft.
Bij den aanvang van het jaar 1842 verkeerde Enge-
land in groote financieële moeijelijkheden; gedurende vijf
achtereenvolgende jaren hadden de Staatsuitgaven de in-
komsten overtroffen, en het budget van 1842—8 wees
wederom een tekort van ruim 2VS millioen £ aan. In
de redevoering, door Sir Robert Peel den llden
Maart 1842 bij de indiening van het budget gehouden,
stelde hij voor, om dat tekort te dekken door de invoe-
ring van een income-tax ten bedrage van 7 pence op
het £, door de verhooging van den accijns op de sterke
dranken in Ierland, en door de heffing van een hooger
uitvoerregt van .steenkolen, die in vreemde schepen
zouden uitgevoerd worden. Door die middelen stelde
hij zich voor, om het tekort te veranderen in een surplus
van bijna 2 millioen £, hetgeen hij dan wilde aanwenden
tot vermindering van de regten op verscheiden handels-
artikelen, en voornamentlijk op koffij. Hij vroeg voor-
loopig de invoering der Income-tax voor den tijd van
drie jaar. Tegen dat voorstel ontstond hevige oppositie,
vooral gevoerd door Rus sell, Brougham en Baring.
De twee eersten bestreden deels de inrigting der belasting,
deels het geheele financieele stelsel van het gouvernement,
terwijl Baring vooral beweerde, dat het exposé door de
regering omtrent den staat van zaken gegeven onjuist
was, dat de toestand te donker en te ongunstig was
afgeschilderd: hij betoogde, dat verhooging der indirecte
belastingen voldoende zou zijn, om in liet bestaande
te kort voorzien. Het parlement bukte echter voor de
noodzakelijkheid , en stond de heffing tot het voorgestelde
bedrag, voor den tijd van drie jaar toe.
Ten einde het beoogde doel te bereiken, verdeelt de
wet van 22 Junij 1842 de verschillende bronnen van
inkomsten in vijf categoriën, schedule\'s genaamd, en
neemt de opgave van den belastingschuldige als grondslag
van de belasting aan, met dien verstande echter, dat zij
de controle van het gouvernement toelaat. Zij gaat van
beginsel uit, om zooveel mogelijk alle inkomsten bij de
bron te treffen. Vrijdom van belasting is toegestaan aan
allen, die minder dan 150 £ inkomen genieten. Uit
aanmerking van de moeijelijke omstandigheden, waarin
Ierland zich bevond, is de Income-tax niet op dat land
toegepast. Renten van kapitalen , en vruchten van arbeid
en nijverheid zijn even zwaar belast.
Toen het jaar 1842-3 verloopen was, bleek het echter,
dat verschillende omstandigheden veroorzaakt hadden,
dat de verwachtingen van Sir Eobert Peel niet ver-
wezen tlijkt waren; hij moest wederom een deficit aantoonen,
zoowel ten gevolge van de mindere opbrengst van vele
accijnsen, als ten gevolge van den achterstand der Income-
tax. Ilij ging echter met vertrouwen het volgende jaar
in met het oog op den toenemenden handel, en werkelijk
bleek het dan, dat er 29 April 1844 een voordeelig
saldo van 4 millioen £>. aanwezig was. Hetzelfde resul-
taat was daar in 1845, den tijd, waarop de Income-tax
moest expireren. Bij de indiening van het nieuwe budget
erkende Peel dien gunstigen toestand; hij verklaarde,
dat de Income-tax had opgehouden te bestaan, en dat de
verlenging dier belasting onnoodig was, maar dat hij ze toch
voorstelde , om eenige uitbreiding aan de marine te kunnen
geven, en verscheidene lasten, die zwaarder drukten dan de
Income-tax, te kunnen afschaffen. Behalve afschaffing
van regten op ruim 400 geringe artikelen stelde hij
daarom voor de vermindering van de regten op de suiker,
de afschaffing van de regten op katoen en glas. Het
totale verlies, dat de schatkist daardoor zou lijden, was
3.338.000 Ê. Het parlement stemde weer voor den tijd
van drie jaar toe, en de resultaten van 1845-6 waren
zoodanig, dat wederom tot vermindering van eenige regten
overgegaan kon worden niettegenstaande de heerschende
aardappelenziekfe. In het daaropvolgende jaar vertoonden
zich de beginselen van den Ierschen hongersnood, maar
toch waren de financiën bij het einde van dat jaar in
goeden toestand.
Ongunstig waren echter de vooruitzigten voor het
volgende jaar 1847—8. Tn Ierland heerschte honger-
snood , zoodat er tot voorziening in de bestaande ellende
eene leening van 8 millioen £. moest gedaan worden; de
oogst was slecht geweest, en daarenboven veroorzaakte
eene crisis in April, October en November 1847 eene
stremming in den handel, die talrijke faillissemententen
gevolge had. Behalve dat alles was Engeland reeds van
1845 af in een\' oorlog gewikkeld met de Kaffers, die
schatten gouds kostte; een door China verschuldigd oor-
logsrantsoen ad 450.000 £. was in Engeland niet ontvan-
gen, en een algemeene vraag om betere kustverdediging
uit vrees voor een\' Eranschen inval eischte voorziening
daaromtrent. Het gevolg was dan ook, gelijk verwacht
werd, een deficit, dat door Russell (die Peel in den
loop van 1846—1847 had vervangen) voor het jaar
1848—9 in het geval, dat de Tncome-tax niet her-
nieuwd mogt worden, getaxeerd werd op 8 millioen
waarvan 1 millioen het gevolg was van een aangevraagd
crediet voor den Kaffer oorlog. Door de hernieuwing der
Income-tax zou het deficit aanzienlijk verminderd kunnen
worden, maar om het geheel te doen verdwijnen, stelde
hij de verhooging tot 1 sch. voor. Ten gevolge van de
hevige oppositie tegen dat voorstel, trok Russell het
in, en vroeg slechts de hernieuwing der Income-tax
ad 7 pence voor den tijd van drie jaar. Hij dacht
dan tot evenwigt tusschen de inkomsten en uitgaven te
kunnen komen, door vele onkosten voor den Kaffer-oorlog
en voor de vergrooting der vloot op het vorige jaar over te
brengen, en verder de saldo\'s van vorige jaren te gebrui-
ken, hoewel hij zeide, ongaarne tot dat middel over te
gaan. Dat voorstel werd aangenomen, nadat een amende-
ment van Hume tot verlenging der belasting voor den
tijd van één jaar, van Horsman tot het verschillend
belasten van renten van kapitalen, en vruchten van
arbeid en vlijt, van Hall tot uitbreiding van de belasting
ook over Ierland, verworpen was.
Uit een naderen staat der financiën, den 25sten Augus-
tus 1848 overgelegd, bleek de toestand echter gunstiger;
eenige bezuinigingen, en hoogere inkomsten hadden het
deficit tot 300.000 teruggebragt, en hierin werd na
eenige discussiën door schatkistbiljetten voorzien.
Het jaar 1849—50 leverde wederom een voordeelig
saldo op; het was in dat jaar, dat het vrije handelssys-
teem met betrekking tot de koornwetten in volle wer-
king kwam. Het gouvernement wilde het surplus van
het volgende jaar aanwenden gedeeltelijk tot vermindering
der zegelregten, gedeeltelijk tot stijving der schatkist.
Het eerste werd echter niet aangenomen ten gevolge van
een amendement van Henry Willoughby. Maar
in 1851 wachtten het gouvernement groote moeijelijk-
lieden. Voor de derde maal zou de Income-tax ophouden
te bestaan, en toch berekende het gouvernement met
inbegrip dier belasting slechts een saldo van bijna 2
millioen (17 Eebruarij 1851), hetgeen het voorstelde te
besteden tot eene wijziging in de vensterbelasting, tot
eene vermindering van de regten op koffij, en op zaden
voor den landbouw bestemd, en van het buitenlandsch
zegel. Het gouvernement beweerde, de Income-tax niet
te kunnen missen, en zeide, dat als er van afschaffing
van belastingen sprake was, vele andere belastingen
eerder in die termen vielen dan de Income-tax.
In 1848 was in zeker opzigt de toestand van het
parlement niet zoo mceijelijk geweest, als nu; een krach-
tig argument voor de hernieuwing der belasting was toen
de noodzakelijkheid, niet alleen met het oog op het te
kort, maar ook op den moeijelijken toestand, waarin
Europa zich bevond. Dat argument bestond nu niet in
die mate, en daarenboven kon de oppositie het aan
Russell niet vergeven, dat hij in 1848 de verhooging
der Income-tax tot 1 sh. als noodzakelijk had voorge-
steld, en dat hij bij afstemming van dat voorstel terstond
een ander middel voordroeg, waardoor hij meende te
kunnen voorzien in de uitgaven, welk middel ook werke-
lijk aan de verwachtingen had beantwoord. Er werden eenige
discussiën gevoerd over het streven der Regering, om
van de Income-tax eene blijvende belasting te maken ,
over het onbillijke van de gelijkstelling van alle bronnen
van inkomsten, over het wenschelijke, om niet de ven-
sterbelasting, maar de Income-tax te verminderen, maar
eindelijk werd een voorstel van Hu me aangenomen, om
de verlenging der Income-tax voor één jaar toe te staan.
De verwachtingen van dat jaar werden meer dan verwe-
zenlijkt, maar de toestand veranderde niets, en nadat
Disraëli (toen Kanselier der schatkist) de moeijelijkheid
had aangetoond , om door verhooging van in- en uit-
gaande regten het deficit te dekken , werd de hernieuwing
der Income-tax voor den tijd van één jaar toegestaan.
Over het jaar 1853-4 bestond de belasting dus feitelijk
niet, en het gouvernement zelf verklaarde bij de indiening
van het budget, dat er ernstige bezwaren waren tegen
de hernieuwing der Income-tax op den vorigen voet,
dat er echter verscheidene wijzingen in de wet werden
voorgesteld, ten einde aan de vele klagten te gemoet
te komen, dat het die gewijzigde wet aan het oordeel
van het parlement onderwierp met een voorstel tot ver-
laging van de regten op thee en hop. Het budget werd
echter verworpen.
Op den 18den April 1853 trad daarop Gladstone
op; hij stelde voor, eenige uitbreiding te geven aan
vloot, leger en onderwijs, hetgeen bij het blijven bestaan
der Income-tax zou kunnen geschieden. Maar de Income-
tax had opgehouden te bestaan, en nu vroeg hij, of het
parlement die belasting bepaald wilde afgeschaft hebben.
Hii verklaarde, dat dit mogelijk zou zijn, en daartoe
stelde hij drie equivalenten voor, maar eindigde met te
zeggen, dat hij ze onbillijker vond dan de Income-tax.
Daarop woog hij hare voordeelen, noemde ze een krachtig
hulpmiddel in oorlogstijd, een middel tot handelsher-
vormingen in vredestijd, waarna hij de hernieuwing voor-
stelde voor den tijd van zeven jaar; nl. ad 7 pence voor
de twee eerste, ad 6 pence voor de twee daaropvolgende,
ad 5 pence voor de drie laatste jaren, eindigende dus
5 April 1860.
Belangrijke wijzigingen werden tevens bij dat voorstel
in de Wet van 1842 aangebragt; inkomsten tusschen
100 en 150 £ zouden in eene verminderde belasting
deel en, ook over Ierland werd de tax uitgestrekt, en
liet werd den pachters vergund te bewijzen, dat het be-
drag van hun inkomen minder was dan het wettelijke
vermoeden.De oppositie tegen dat voorstel rigtte zich
om een amendement van Lytton, dat de hernieuwing
der Income-tax voor den tijd van zeven jaar en hare
uitbreiding onbillijk noemde. Bij de discussiën over dat
amendement, vooral gevoerd door Lytton, Cobden,
Disraëli en Henley, kwam het geheele systeem der
belasting ter sprake. Eindelijk werd het verworpen met
eene meerderheid van 71 stemmen, en daarop volgde de
aanneming van het voorstel van het gouvernement.
In de uitgaven over 1853—4 werd dan ook voorzien;
maar het volgende jaar was de Krim-oorlog ophanden,
en uitbreiding van leger en vloot waren daar een nood-
zakelijk gevolg van, en om zulks te kunnen doen, stelde
Gladstone de verdubbeling der Income-tax voor een
halfjaar voor, hetgeen echter nog niet voldoende bleek,
daar reeds den 8sten Mei 1855 een suppletoir budget
werd ingediend ten bedrage van 6.850.000 £. hetgeen
gedekt zou kunnen worden door verdubbeling der Income-
tax ook voor het tweede halfjaar, door eene vermeer-
dering van de regten op Iersche en Schotsche dranken,
op de beste suikersoorten, en op mout. Paar die ver-
hoogde belasting nog niet terstond gëind zou kunnen
worden, stelde Gladstone daarenboven voor, om tot
eene uitgifte van schatkistbiljetten ten bedrage van 6
millioen gemagtigd te worden. Dit alles verkoos hij boven
leeningen. Na eenige discussiën, waarin voornamentlijk
behandeld werd, wat in deze omstandigheden beter was,
het sluiten eener leening, dan wel het heffen van hoogere
belastingen, werd het voorstel van het gouvernement
verworpen.
In dat jaar trad Gladstone af, en Sir George
Lewis diende het budget over 1855—6 in. Het deficit
van het vorige jaar was gedekt door de uitgegeven Schat-
kistbiljetten , maar wederom was er ten gevolge van de
uitgaven ten behoeve van den Krim-oorlog een deficit, dat
op 2-3 millioen £. geraamd werd. Ten einde hierin te
voorzien, stelde het gouvernement eene leening van 16
millioen £., hoogere belastingen op suiker, koffij, thee,
Schotsche en lersclie dranken, uitbreiding der zegelwet, en
vermeerdering der Income-tax met Spence, eindelijk uitgifte
van Schatkistbiljetten ten bedrage van 3 millioen Dit
was nog niet voldoende; in Augustus moesten wederom
Schatkistbiljetten ten bedrage van 4 millioen £. worden
uitgegeven, en in Eebruarij 1856 nam men nogmaals
zijne toevlugt tot eene leening van 5 millioen £.
Bij de indiening van het budget over 1856—7 was
de Krim-oorlog geeindigd, en kon er een overzigt
gegeven worden van de kosten van dien oorlog. Zij
bedroegen 76 a 77 millioen £. waarvan 40 millioen
was opgebragt aan hoogere belastingen, 33 millioen door
vermeerdering van de gevestigde en vlottende schuld,
en het overige door de saldo\'s van vorige gunstige jaren.
Wanneer nu echter de verhoogde regten op koffij,
thee, suiker en mout zouden blijven bestaan, en de
Income-tax tot een bedrag van 1 sh. 4 pence zou gehe-
ven worden, wees het tegenwoordige jaar nog een tekort
aan van ruim 10 millioen 4 dat gedekt zou worden door
4
-ocr page 48-eene nieuwe leening van 5 millioen, door liet restant
der in Februarij aangegane leening, en eindelijk zoo
noodig door Schatkistbiljetten. Disraëli en Glad-
stone verhieven daarop hunne stem, stelden vele bezuini-
gingen voor, en noemden dit het eenige middel, waar-
door \'slands financiën te redden waren, maar het voorstel
van het gouvernement werd aangenomen.
Ten einde voor het vervolg in de uitgaven te voor-
zien, stelde het gouvernement voor, om de Income-tax
tot 1860 te behouden ten bedrage van 7 pence, en
tevens de regten op suiker en thee hooger te stellen dan
in 1853, maar lager dan gedurende den oorlog.
Daarop vroeg Disraëli eene opgave van de juist-
heid der berekeningen, en de verzekering, dat uit die
opgave blijken zou, dat men in 1860 veilig de Income-
tax kon afschaffen. Die inlichtingen werden gegeven,
maar Disraëli trok daaruit integendeel het besluit,
dat als de uitgaven bleven op den voet van 1857, men
in alle volgende jaren voor een tekort zou staan, en
dat het behoud der Income-tax tot het voorgestelde be-
drag onnoodig was, als de uitgaven op den voet van
1853 werden teruggebragt. Hij stelde daarop voor, dat
het parlement een comité zou benoemen, om de Staats-
uitgaven aan een opzettelijk onderzoek te onderwerpen.
Dat voorstel werd verworpen, maar ten gevolge van eene
verschillende zienswijze van het parlement en het gouverne-
ment omtrent China, vroeg de regering voorloopig slechts
de vaststelling van de verschillende belastingen voor den
tijd van één jaar.
Het jaar 1858—9 eischte grooter uitgaven voor het
leger en de vloot ten gevolge van een\' oorlog in China
en een opstand in Indië; volgens de wet van 1853 moest
de ïncome-tax ad 5 pence geheven worden, maar dan
zou er een tekort zijn van omstreeks 4 millioen, waar-
van echter 3V2 moest toegeschreven worden aan delging
van schuld tijdens den Eussischen oorlog aangegaan.
Het was hier dus de vraag, of men die schulddelging
zou uitstellen, dan wel hooger belastingen heffen. Tot
het eerste werd besloten, en in het nog overblijvende
tekort voorzien door verhooging van den accijns op
Iersche spiritualiën.
Het resultaat was beter, clan men verwachtte; er bleef
een batig saldo over, waarop men echter voor 1859—60
niet mogt rekenen ten gevolge van de uitbreiding van
het krijgswezen, waartoe Engeland verpligt was met het
oog op oorlogstoerustingen van de zijde van Erankrijk.
Daarom stelde Gladstone voor, om de regten, door
de mouters verschuldigd, vroeger te innen, en de Income-tax
met 4 pence te verhoogen, onder dien verstande, dat de
geheele verhooging in het eerste halfjaar zou geind worden.
In den loop van het jaar 1860 werd een handelsver-
drag met Erankrijk gesloten, hetgeen eene vermindering-
van de belasting van vele Eransche producten ten ge-
volge had. Dit veroorzaakte met de afschaffing van de
regten op vele andere, vooral voedingsartikelen, voor
1860—1 wederom een tekort, dat gedekt werd door de
vroegere betaling van den accijns op hop en mout, en
door de heffing der Income-tax ad 10 pence.
Bij het einde van het jaar bleek het echter, dat de
verwachtingen teleurgesteld waren; zware uitgaven
ten behoeve van den oorlog in China, die slechts ge-
deeltelijk hadden kunnen worden gedekt door eene ver-
hooging van de regten op sterke dranken, veroorzaakten
een tekort van 2% millioen.
Toch kon voor 1861—2 het regt op papier worden
afgeschaft, en de Income-tax tot 9 pence verminderd
worden, tot welk bedrag zij ook voor het volgende jaar
geheven werd, terwijl zij over 1863—4 reeds tot het
oude bedrag van 7 pence kon geheven worden. Die
beide laatste jaren leverde goede resultaten, niettegen-
staande ruim 4 millioen £. gebruikt was tot delging van
gevestigde en vlottende schuld.
Over 1864—5 is de belasting tot een bedrag van 6 ,
over 1865—6 tot een bedrag van 4 pence geheven in
verband met nieuwe schulddelging en vermindering van
de regten op de thee. Bij gelegenheid van de indiening
van het laatste budget sprak het gouvernement openlijk
uit, dat het zijn plan was, om de Income-tax tot een
matig bedrag in de rij der belastingen als blijvend te
beschouwen, dat het daarom de Income-tax tot zulk een
laag bedrag voorstelde, opdat wanneer het Parlement ze
wenschte te behouden, haren druk weinig gevoeld zou
worden; wanneer daarentegen de afschaffing verlangd
werd, zou dit om dezelfde reden gemakkelijker kunnen
geschieden.
"Wij hebben getracht, in korte trekken de geschiedenis
der Engelsclie Income-tax weer te geven, en hebben
gezien, dat zij meer en meer den aard eener blijvende
belasting heeft verkregen, hetgeen ten laatste door het
gouvernement zelf gezegd is. Toen zij in 1842 werd
aangenomen, was zulks geenzins het geval, en velen
zouden nooit hunne stem voor de invoering hebben ge-
geven , wanneer zij niet geweten hadden, dat de belas-
ting toch in 1845 zou afgeschaft worden.
Er bestaat echter een groot verschil tusschen de in-
voering in 1842, en de laatste hernieuwingen; in het eerste
jaar zag liet parlement geen ander redmiddel, en was het
bovendien nog onbekend met den druk der Income-tax.
Anders echter in 1845 ; toen erkende Peel, dat de
hernieuwing onnoodig was, maar dat hij ze wenschte,
om voort te kunnen gaan op den ingeslagen weg van
handelsvrijheid. Wanneer het parlement in dat geval
dus de hernieuwing toestaat, nu het in de gele-
genheid is geweest, om gedurende drie jaar den druk
der Income-tax te voelen, dan is het duidelijk, dat het
die belasting, minder bezwaarlijk vindt dan het vorige
handelssysteem. Hetzelfde merken wij op bij de hernieu-
wing in 1858, en in die der jongste jaren.
En de twee resultaten, die voornamentlijk beoogd
werden met de invoering, zijn ten volle bereikt. Het
evenwigt tusschen de Staatsinkomsten en uitgaven is
hersteld, en de handel bevrijd van de knellende banden,
die hem drukten.
Wat het eerste betreft, het is niet te ontkennen, dat
er na 1842 herhaaldelijk deficits zijn geconstateerd, maar
dit vond grootendeels zijne aanleiding in de herhaalde
oorlogen, waarin Engeland gewikkeld was, en toch zal
het weinig voorkomen dat een staat van een bedrag van 77
a 78 millioen £. buitengewone uitgaven, vooreen oorlog-
gevorderd, 40 millioen J. kan betalen uit belastingen,
die wel eenigzins, maar toch weinig verhoogd zijn.
Engeland deed zulks tijdens den Kussischen oorlog in
1856. Eeeds in 1846 werd de in dat opzigt weldadige
werking der Income-tax gevoeld: bij de indiening van het
budget over 1845-6 bleek het, dat sints 1842 niettegen-
staande de afschaffing van vele drukkende lasten het
kapitaal der schuld met 7, het bedrag der schatkist-
biljetten met 4, de jaarlijksche schuldenlast met 1V2 mil-
lioen £ verminderd was. Het bedrag der afgeschafte
belastingen in dien tijd had ruim 8 millioen bedragen,
terwijl de Income-tax slechts 5.624.000 £ opbragt. In
1842 waren nog 1052 artikelen aan in- en uitgaande
regten onderworpen; in 1860 was dit slechts met 48
het geval, waarvan 15 een aanzienlijk bedrag in de
schatkist stortten.
En dat het tweede doel, waarmede de Income-tax is
ingevoerd, nl. uitbreiding van den handel, bereikt is,
blijkt ten duidelijkste uit de verbazende toeneming van
het onder schedule D. belaste inkomen. Die toename
bedroeg van 1850—58 niet minder dan 22VS millioen
1. hetgeen echter gedeeltelijk moet toegeschreven worden
aan de in 1853 ingevoerde maatregel van de belasting
van elk inkomen boven 100 maar blijkens de statis-
tieke opgaven van in- en uitvoer, toch grootendeels een
gevolg is van den meerderen handel. Voor de volgende
jaren bedroege die toeneming gemiddeld 1.600.000 £.
Wanneer men dus in \'t oog houdt, wat door de Income-
tax tot stand is gebragt, dan gelooven wij, dat de
Engelschen zich over haren last niet te beklagen hebben.
The Economist van 16 Julij 1859 zegt zelfs, dat het
moeijelijk zou zijn, om iets aan te wijzen, dat zooveel
voordeel bewezen heeft aan het land, en voornamentlijk
aan den koopmansstand, die zoozeer over haren onbillijken
druk klaagt, als juist de maatregel, die deze belasting
in plaats stelde voor anderen van een indirect karakter,
welke zwaar drukken op handelaar en consument. a)
Na Engeland vindt men de meest uitgebreide toepassing
van de inkomsten- of kapitaalbelasting in verschillende
Duitsche staten. Het oudste voorbeeld daarvan vinden
wij in Breinen, alwaar sints 1730 eene kapitaalbelasting
eene gewone bron van inkomsten is, wanneer de staats-
behoeften dit vereischen. Yan dit genoemde tijdstip af
tot 1863 toe hadden 93 zulke heffingen plaats. Zij
werden daar onder geheel eigenaardige omstandigheden
ten uitvoer gebragt. Het minimam, waarbij de belasting
begon, was 3000 thalers, en nu was er bepaald, dat
ieder belastingschuldige de belasting van dat bedrag in
de schatkist zou storten, terwijl het door hem meer
verschuldigde, zonder dat iemand controle uitoefende,,
gestort werd naar eigen taxatie. Het bedrag van de te
betalen belasting was dus geheel en al aan de eerlijk-
heid van de burgers overgelaten en levert echter,
wanneer men de statistieke opgaven van het belaste
vermogen nagaat, goede resultaten op. Yan 1730—1740
was een vermogen van 10.694.150 thalers belast, en
van toen af aan is er eene gemiddelde jaarlijksche toe-
name van ruim 8°/0, zoodat het belaste vermogen in
1863 bijna 127V2 millioen bedroeg. De eenige belang-
rijke vermindering, die het belaste vermogen in den loop
van die 134 jaren onderging, was van 1810 tot 1820,
in welk tijdsverloop eene vermindering blijkt van 5V3 milli-
oen thalers, ongetwijfeld de gevolgen van de oorlogen
van het eerste Eransche keizerrijk.
In verschillende andere Duitsche staten is eene belas-
ting van het inkomen ingevoerd; in Saksen-Weimar b.v.
wordt zij geheven tot een bedrag van 3,33°/0 (12 pen-
ningen van den thaler). Aldaar bestaan twee wijzen van
taxatie; de traktementen en pensioenen, uit rijks- of ge-
meentekas voortvloeiende, de lijfrenten, interessen van
kapitalen, en dividenden van actiën worden door den
belastingschuldige opgegeven. Maar de inkomsten van
handel en nijverheid, de voordeden van pachters, en
de opbrengst van den grond worden geschat door de
ambtenaren van het gouvernement. De belasting van
die tweede categorie wordt bij wijze van repartitie geheven.
In Pruissen bestaat sints 1851 een einkommensteuer
tot aanvulling van eene reeds bestaande classensteuer,
welke de inkomsten beneden 1000 thalers treft. Die
Pruissisclie wet heeft verschillende cathegoriën ingevoerd
met een minimum en een maximum, en alle in dezelfde
cathegorie vallende personen gelijkelijk belast. Yooral bij
de grootere inkomsten, waar ook het verschil tusschen
maximum en minimum het grootste is, kan dit aanlei-
ding tot onbillijkheid geven.
De taxatie geschiedt geheel en al van Staatswege door
eene commissie voor één derde bestaande uit leden van
de vertegenwoordiging van het kiesdistrikt, en voor twee
derden uit belastingschuldigen, vallende onder het bereik
der einkommensteuer. De belasting bedraagt 3°/0.
In Oostenrijk is den 29sten October 1849 eene in-
komsten belasting ingevoerd. Zij belast de inkomsten uit
vaste goederen door verhooging der grondbelasting met
ongeveer Vg, der aan de patentbelasting onderworpen
bedrijven, benevens de inkomsten uit mijnen en pachten,
met 5°/0 van het zuivere inkomen, die van de niet in
de patentbelasting vallende beroepen en bedrijven met
eene progressieve belasting van 1—10°/°, en de renten
van schulden en lijfrenten met 5%. De aangifte der
belastingschuldigen is de basis van belastingheffing, echter
met controle van wege het gouvernement.
Vele andere Duitsche staten hebben het beginsel der
inkomsten-belasting in hunne wetgeving opgenomen; daar zij
echter in bijzonderheden herhaaldelijk afwijken, hebben
wij alleen een kort overzigt van de voornaamste gegeven.
Een voorbeeld van een land, waar de invoering van
eene belasting op deze of gene bronnen van inkomsten
herhaaldelijk te vergeefsch beproefd is, vinden wij in
Frankrijk. Den 20sten April 1848 schreef het voor-
loopig gouvernement eene belasting van 1% uit van het
kapitaal der hypothecaire schulden, maar ten gevolge
van de tegenkantingen welke die maatregel verwekte
werd den löden Julij reeds eene wijziging voorgesteld,
betrekkelijk eenige te verleenen vrijstellingen, en aanne-
ming van de basis der belasting op V5 van de interessen
der schuld.
De constituerende vergadering ging echter verder, en
stemde de geheele heffing van de belasting op renten
van hypothecaire schulden met eene meerderheid van 19
stemmen af.
Daarop volgde den 4<den Augustus een nieuw voorstel
tot belasting van de renten van roerende kapitalen. Zij
zou ten bedrage van 2%, en bij wijze van repartitie
geheven werden. De Commissie, die daarover rapport
zou uitbrengen, wilde echter heffing bij wijze van quoti-
teit ten bedrage van 3%, vrijstelling van de winsten
door landontginning gemaakt, aftrek van schulden, en
vrijstelling van geringe inkomsten. Daarop werd ook
dit voorstel ingetrokken en een nieuw ingediend dooi-
den toen opgetreden minister Passy op den 9den Au-
gustus 1849. Daarbij werd eene algemeene inkomsten-
belasting ten bedrage van 1%, en bij wijze van quotiteit
geheven, voorgesteld, en geene vrijstelling aan geringe
fortuinen verleend, terwijl de verklaring van den belasting-
schuldige de grondslag der belasting zou zijn. Dit voor-
stel trof echter hetzelfde lot als de vorige; de heer
Eould, opvolger van den inmiddels afgetreden minister
P a s s y, meende hetzelfde doel te kunnen bereiken door
eenige wijzingen in de bestaande belastingen. Na dien
tijd is er in Erankrijk geen voorstel tot heffing eener
algemeene inkomsten-belasting gedaan.
HOOFDSTUK IV.
BLIK OP NEDERLAND, MET BETREKKING TOT DE
INKOMSTEN-BELASTING.
Gedurende de laatste tijden van de grafelijke regering,
en inzonderheid onder de republiek, hadden onze voor-
vaderen menigvuldig gelegenheid, om met eene inkomsten-
belasting kennis te maken. Herhaaldelijk werd zij naar-
mate van de behoefte toegepast, en geheven tot een
bedrag van den honderdsten, tweehonderdsten, somwijlen
zelfs slechts tot het bedrag van den duizendsten penning.
De gematigdheid, waarmede in \'t algemeen die heffin-
gen plaats, vonden, de welvaart, die onze republiek ge-
noot, waren echter zoovele redenen, om die belasting
weinig drukkend te maken.
Daar barst echter de omwenteling van 1795 uit; de
Pranschen bezetten ons land, en eischen o. a. eene ver-
goeding van 100 millioen gulden voor de door hen ge-
maakte onkosten. De nationale vergadering, tevens ons
financie-wezen op goede grondslagen willende vestigen,
besluit tot liet heffen van inkomsten-belastingen, en
brengt zulks herhaaldelijk ten uitvoer. Eeeds voor de
vestiging der ondeelbare en vereenigde Bepubliek had
zulks plaats. Toen echter werden die lasten opgelegd
aan iedere provincie afzonderlijk; in Holland b. v. werd
in 1796 eene heffing van de revenuen der ingezetenen
uitgevaardigd ten bedrage van 3°/0 voor de laagste, en
37% °/0 voor de hóógste klasse. Ook de andere pro-
vinciën deelden gedurende dat jaar in dergelijke belas-
tingen. Na de aanneming van de constitutie van 1798
werden de lasten gelijkelijk over de geheele Republiek
verdeeld. Het beginsel, waarvan men daarbij uitging,
was het treffen van alle inkomsten en bezittingen, die
niet uitsluitend in de eerste levensbehoeften voorzagen.
De belastingschuldigen moesten bëeedigde ojogaven omtrent
hun vermogen of inkomen verstrekken; deze werden aan
het onderzoek van Commissarissen onderworpen, die het
regt hadden, om nadere verklaring van de declarant te
eischen, en dezen te beboeten, als hij weigerde, inlich-
tingen te geven.
Den 22sten September 1798 werd daarop eene belas-
ting van 3% uitgeschreven van alle inkomsten boven
ƒ 600. Nog in hetzelfde jaar had eene heffing plaats
van 4</o van alle bezittingen boven de waards van ƒ500 ,
van 5% van kleinere, en van 10% van grootere in-
komsten, terwijl gedurende 25 jaar 3% van alle inkom-
sten zouden geheven worden. Den 15 Maart 1800
werd er tegen recepksen rentende 3% eene geldheffing
van de bezittingen ten bedrage van 3% uitgeschreven,
in verband met eene progressive belasting op de inkom-
sten van 2 tot 7%, terwijl de in 1798 bepaalde be-
lasting tot 4o/0, en in 1801 zelfs tot 50/0 verhoogd werd.
In 1802 werden de bezittingen wederom met 4%, de
inkomsten met 16% belast, te betalen in acht jaarlijk-
sche termijnen, terwijl in het volgende jaar nog eene
buitengewone belasting van 2% op de bezittingen gehe-
ven werd. De laatste belasting van dien aard is den
9 Julij 1804 uitgeschreven. Zij bedroeg 2% van de
bezittingen, en nam voor de belasting der inkomsten
eene progressie aan, die de laagste klasse met l°/0, de
hoogste met 20% belastte.
Deze zijn de voornaamste inkomsten-belastingen, die
tijdens het bestaan der Bataafsche Republiek geheven zijn.
De redenen echter, die ze gedurende vorige eeuwen weinig
drukkend maakten, bestonden niet meer. De handel stond
stil ten gevolge van cle binnenlandsche verdeeldheden, en
den oorlog met Engeland, hetgeen natuurlijk eene mindere
welvaart van de geheele bevolking ten gevolge had.
Velen waren niet ingenomen met den nieuwen staat van
zaken, en droegen dus ongaarne iets bij, om dien toe-
stand te helpen schragen. Daarenboven waren die belas-
tingen drukkend en zwaar, als men in aanmerking neemt,
hoe dikwijls zij in den loop van weinige jaren soms zelfs
tot een aanzienlijk bedrag geheven werden. Voegt men
daar nog bij de sterke progressie, die bij de heffing-
van vele clier belastingen plaats vond, dan kan het ons
niet verwonderen, dat die heffingen gehaat waren, en
a7s een schrikbeeld in de geschiedrollen opgeteekend
staan. Het werd daarom ook vrij algemeen als een
zegen beschouwd, dat die directe belastingen in 1805
plaats moesten maken voor de accijnsen en het zegel, door
den minister Gogel tot herstel der financiën ingevoerd.
Sints dien tijd kennen wij geene algeineene inkomsten-
-ocr page 60-belasting; alleen de inkomsten, uit handel en nijverheid
voortvloeijende, worden door de wet van 21 Mei 1819
(Stbl. no. 34) door een patentregt getroffen. Die wet
verdeelt de verschillende beroepen, onder haar bereik
vallende, in tabellen, bij welke verschillende regelen
worden opgeheven, om tot het belastbaar inkomen te
geraken, en neemt dan een maximum aan, waarboven
geene hoogere belasting mogelijk is.
De patentwet belast echter niet alle bedrijven, die
werkelijk tot handel of nijverheid behooren; de land-
bouwers b. v. treft zij niet, terwijl zij andere beroepen en
betrekkingen, die eigentlijk niet onder die cathegorie
vallen, b. v. procureurs, notarissen, geneeskundigen,
zaakwaarnemers, belast.
Geene andere inkomsten worden door eenige belas-
ting getroffen; wel hebben wij ook de grondbelasting,
die ongetwijfeld bij hare primitieve invoering eene inkom-
sten-belasting was, maar deze heeft dat karakter
verloren, sints alle eigendommen in andere handen zijn
overgegaan.
Sints dien tijd is die belasting eene grondrente ge-
worden, daar de koopprijs natuurlijk van toen af aan
zooveel minder is geworden, als de gekapitaliseerde grond-
belasting bedraagt.
Eene poging, om nog eene belasting van eene zekere
bron van inkomsten in te voeren, is in 1851 te vergeefsch
beproefd. Den 24sten September van dat jaar diende de
Regering (toenmaals was Mi\'. P. P. van Bosse Minister
van Einanciën) een wetsontwerp in ter belasting van de
renten van roerende kapitalen, niet gestoken in eenigen
tak van nijverheid, aan patentregt onderworpen.
De belasting zou 3% bedragen, waarvan de inschrij-
-ocr page 61-vingen óp het grootboek ten name van weduwen-, we essen-,
lijfrenten- en pensioenfondsen, kerkelijke en armbesturen,
en dergelijke inrigtingen, benevens die ten name van
vreemdelingen hier niet woonachtig, zouden vrijgesteld
zijn. De belasting van de Nederlandsche effecten, van
provinciale of kerkelijke geldleeningen zouden bij het
uitbetalen der coupon worden ingehouden, terwijl de
inkomsten uit vreemde effecten op een onderteekend
biljet moesten gedeclareerd worden, op straffe van aanslag
door de autoriteit. Die aangiften zouden dan onderzocht
worden door eene commissie, bestaande uit het hoofd
van het gemeentebestuur, twee leden van den stedelijken
raad en twee Rijksambtenaren. Aan die commissie werd
de bevoegdheid toegekend, om de aangiften te doen
beeëdigen, of anders ambtshalve te verhoogen. Tegen
dis verhooging kon de belastingschuldige opkomen bij
gedeputeerde Staten, die bewijzen, of beeëdiging der
aangifte mogten vorderen.
Uit de bij dat wetsonderwerp ingediende memorie van
toelichting bleek, dat het de bedoeling der Regering
was, om ons belastingstelsel te verbeteren, niet om hoogere
lasten op te leggen; daar \'s lands financiën in voldoenden
toestand verkeerden. Om daartoe te geraken, stelde zij
vele wijzigingen in dat stelsel voor, bestaande in afschaf-
fing van den accijns op de brandstoffen, vermindering
van tonnegeld, verbetering van de wetten, waarbij de
heffing van accijns op zout en suiker was bevolen, in
herziening van de wetgeving betrekkelijk den vrijdom
van gedistilleerd, het zegel en patent.
Verder achtte de Regering de invoering eener algemeene
inkomsten-belasting hier te lande niet wenschelijk, te
meer omdat verschillende inkomsten reeds belast waren
of door het patentregt, of door de grondbelasting, die
wel eenigzins het karakter van grondrente heeft verkregen,
omdat zij in alle gevallen tot hetzelfde bedrag wordt ge-
heven, maar die toch inkomsten belast. De Regering
meende ten gevolge van dat voorstel twee millioen gulden
belasting te kunnen innen. De rente der Staatschuld
toch bedroegen ƒ 32,000,000 de renten door gemeenten,
provinciën, kerkbesturen, enz. betaald f 2.500.000 , de
dividenden der naamlooze maatschappijen ƒ 3.500.000,
terwijl onze nationale Rijkdom in vreemde effecten volgens
taxatie ongeveer f 750 millioen, rentende ƒ 30 millioen
zou bedragen. De commissie van rapporteurs, bestaande
uit de Heeren Blussé, Storm van \'s Gravesande,
van Zuijlen van Nyevelt, van Hall en Dirks,
zond den 6den November 1851 een nota van be-
denkingen van den volgenden hoofdinhoud. De
commissie begon met zich de vraag voor te stellen,
of ons belastingstelsel radicale hervorming eisclite, waar-
door zij dan bedoelde afschaffing van bijna alle accijnsen,
en van het patentregt, en vervanging van al die belas-
tingen door eene inkomsten-belasting. Die vraag werd
eenparig ontkennend beantwoord. Yier der leden erken-
den dat ons belastingstelsel hervorming eisclite, dat
sommige belastingen afgeschaft dienden te worden , als
men ze door betere kon vervangen , en niet door andere, die
ten gevolge van hare nieuwheid drukkender waren dan
de oude, maar dat radicale hervorming onnoodig was
noch uit hoofde van de hooge perceptie-kosten, noch
uit hoofde van den verschillendeu aard der belastingen,
en dat door de afschaffing van bijna alle accijnsen
liet beginsel, dat iedereen in de Staatsbelioeftcn moet
bijdragen, uit \'t oog zou verloren worden.
Alle leden der commissie wilden echter omtrent den aard
en de strekking van ons belastingstelsel bij het gouvernement
gevestigde denkbeelden, en betreurden het, dat dit sints
1S48 niet het geval was; daar de minister vroeger de
afschaffing van den accijns op de rogge, het schapen- en
varkensvleesch had voorgesteld, en nu de brandstoffen
bevrijden wilde van den accijns, terwijl het aanbangig
voorstel het derde voorstel omtrent eene inkom -
sten-belasting is, alle drie op verschillende grondslagen
rustende. De commissie zag dan ook liever eene matige
belasting op de koffij, de successie in de regte lijn, en
op goederen in de doode hand. Daarop tot de beschou-
wing van het voorgestelde equivalent overgaande, be-
schouwde zij dit, om te beoordeel en of het goed-
keuring verdiende, lo van de grondwettige zijde, 2o uit
het oogpunt van de lessen cler staathuishoudkunde, 3° uit
het oogpunt van het nationaal belang.
Wat het eerste punt betreft, merkte de commissie op dat
a. 173 Gr. de nakoming van de verbindtenissen van den
staat tegenover de schuldeischers waarborgt en dat hierop
noch regtstreeks, noch zijdelings inbreuk mogt gemaakt
worden. Dit voorstel deed zulks echter, en wel voor-
eerst ten opzigte van de vreemdelingen, hetgeen te meer
te verwonderen was, daar de Regering zelf het beginsel
van vrijstelling van de vreemdelingen huldigde daar zij
vrijstelt de ten name van vreemdelingen genomen in-
schrijvingen op het grootboek. Dit wordt echter niet
uitgestrekt tot alle effecten daar, ten opzigte van
sommige geene inschrijving is toegelaten. Wat de
overige effecten betreft, zou des noods die inschrijving
kunnen plaats hebben, hoewel dit een onregtvaardige
dwang en een last voor de circulatie zou zijn. Ook
met opzigt tot de Nederlanders scheen het onbillijk,
als alleen eene enkele bron van inkomsten treffende; in
liet stelsel van eene algemeene inkomsten-belasting zou
het goed zijn, maar door alleen op de renten der
staatsschuld te korten, zou een partieël staatsbankroet
ontstaan.
De staathuishoudkunde leerde volgens het gevoelen
der commissie, dat ieder betalen moest naar evenre-
digheid van zijn inkomen; door het ingediende
voorstel echter werd er slechts ééne klasse, nl. de
renteniers getroffen, want noch de inkomsten uit on-
roerende goederen, noch die uit plaatsing van kapitalen
in nijverheid, noch die uit ambten en pensioenen waren
hierin begrepen. Grondbelasting toch is eene grond-
rente geworden, en de nijverheid wordt wel door het
patentregt getroffen, maar dit bedraagt in den regel
minder dan 3°/0, en bij eene inkomsten-belasting zou
inen op het patentregt acht kunnen slaan. De inkom-
sten der landbouwers zijn geheel en al onbelast. In
de afdeel in gen was opgemerkt, dat men de renteniers
moest treffen, omdat deze niets betaalden. Daartegen
kon echter (zoo meende de commissie) met regt worden
aangevoerd, dat zij gedeeld hebben in reductiën van renten,
en tierceringen, dat er van hunne nalatenschap evenveel
successie betaald moet worden, als van elke andere.
Daarenboven is ons belastingstelsel zoodanig ingerigt,
dat de vertering belast is; eene nieuwe belasting zou
dus treffen, hetgeen opgelegd wordt, en daardoor de
vorming van nieuwe kapitalen beletten. Onevenredig
zwaar zou daarenboven die belasting drukken op hen,
die effecten beleend hebben; b. v. iemand, die een
kapitaal van f 10,000 heeft, trekt daarvan a 4°/0 ƒ 400;
heeft hij echter daarvan ƒ 8000 beleend, dan moet hij
daarvan f 320 afstaan, en toch de volle belasting van
f 12 betalen, die voor hem dus 15% zou bedragen.
Door het aannemen van twee cathegoriën, waarvan de
eerste belasting betaalt door inhouding bij de rente-
betaling, de tweede naar de eigen aangifte, was men in
\'t bezwaar vervallen, dat die aangifte niet gecontroleerd
kan worden. Het is toch denkbaar, dat medeburgers
elkanders vermogen kunnen schatten, maar niet dat zij
weten, welk gedeelte daarvan in vreemde fondsen belegd
is. Eene belasting op de renten zou eene kapitaal-
vermindering ten gevolge hebben voor onze effecten,
maar niet voor de vreemde, daar deze laatste voor den
vreemdeling dezelfde waarde behouden als vóór de belasting.
Eindelijk zou door de afhouding bij de rente-betaling-
elk inkomen, ook het geringste, getroffen worden.
Ook in het nationaal belang achtte de commissie de be-
lasting niet wenschelijk, omdat, het crediet van den staat
zoodoende benadeeld zou worden. Memand zou toch geloo-
ven aan de zekerheid, dat de belasting later niet ver-
hoogd zou worden : ja, de commissie vond zelfs aanleiding,
om te veronderstellen, dat dit in het plan der Rege-
ring zou liggen, omdat eene zinsnede in de Memorie
van toelichting inhield, dat als het beginsel van uitbrei-
ding van directe belastingen wrenschelijk bleek, later
meer regtstreeks van alle inkomsten eene bijdrage zou
kunnen gevorderd worden. Het uitzigt op eene gunstige
gelegenheid tot conversie, hetwelk nu bestaat, zou waar-
schijnlijk vernietigd worden ten gevolge van de ver-
hooging van den rente-standaard.
Om die redenen werd het equivalent op de voorge-
dragen wijze ondoelmatig geacht. . .
5*
-ocr page 66-Op den 26sten Jauuarij 1852 kwam daarop de me-
morie van beantwoording van den minister van Financiën
in; bij verklaarde, met genoegen te vernemen, dat ook
de commissie van oordeel was, dat ons belastingstelsel
hervorming eischte, maar verdedigde zich tegen het ver-
wijt van stelselloosheid. Het voorstel toch in 1848
gedaan, was eene belasting op de bezittingen, waarmede
de inkomsten uit ambten, wachtgelden en pensioenen
voor ééns werden gelijkgesteld, en die belasting moest
daarenboven slechts dienen tot dekking van het tekort
van 1848. In 1849 is er wel een voorstel tot belasting
van de inkomsten gedaan, maar ook toen is er gelet op
den verschillenden aard dier inkomsten, en op de omstan-
digheid, of zij reeds getroffen werden. Het tegenwoor-
dige voorstel is eene renten-belasting; de accijns op de
koffij is zoo impopulair, dat de Eegering de wet van
3 Junij 1830, waarbij hare heffing toegestaan was, niet
heeft ingevoerd, en de uitbreiding der successie tot in
de regte lijn, in 1842 voorgesteld, is toen eenparig door
de Kamer verworpen.
De opmerkingen van de commissie hadden een gewij-
zigd voorstel ten gevolge; daarbij stelde de Regering
voor, om den aanslag te regelen naar de aangiften der
belastingschuldigen, die dan door eene bëeedigde com-
missie, zamengesteld even als de vroeger bedoelde, zouden
beoordeeld worden, onder dien verstande, dat zij ver-
pligt zou zijn, om V30 der aangiften, door het lot aange-
wezen, te doen beeëdigen. De Regering moest echter
erkennen, dat hierbij meer moeijelijkheden zouden voor-
komen; er zou nl. minder zekerheid voor het gouverne-
ment zijn, en meer verpligtmg voor den belasting-
schuldige, om zijn vermogen open te leggen. ■
Wat het tweede punt betreft, de Regering heeft dit
voorstel gedaan, omdat alle andere inkomsten min of
meer door belasting getroffen worden. De grondbelas-
ting is toch eene grondrente, waarvoor de eigenaar
aansprakelijk is, of zijne pachters betalen of niet, of
de oogst goed of slecht is, en dus in elk geval een
last. Daarenboven moet er bij elke verandering van
eigenaar ruim 6o/Q betaald worden. De Regering achtte
de nijverheid beter door een patentregt te kunnen belasten,
omdat daarvoor geene opgave van het zuivere inkomen
noodig is, en meende, dat ook de pachters gedeeltelijk
de grondbelasting dragen. De traktementen der ambte-
naren zijn over het algemeen te klein, om ze billijker-
wijze te kunnen belasten, en daarenboven aan inhoudin-
gen voor het pensioenfonds onderworpen.
Verder merkte de Regering aan, dat in de leening
van 1844 ook door grondeigenaars voorzien is, dat tegen-
over conversiën, clie renteniers kunnen treffen, oorlogs-
rampen, overstroomingen en veepest staan, die den
grondeigenaar treffen. Het gouvernement erkende, dat de
accijosen en het personeel eene belasting op de verteringen
zijn, maar ontkende zulks ten opzigte van zegel- en
registratieregten, en van het patentregt. Het is van
belang, dat nieuwe kapitalen zich vormen, maar waar
dit geschiedt, is in zekeren zin onverschillig; worden
door de afschaffing van accijnsen mindere klassen gebaat,
dan vormen kapitalen zich daar. En dat conversie
onmogelijk zou zijn, ontkende de Regering, door te
wijzen op Engeland, waar zij na de invoering der
Income-tax tot stand is gebragt.
Daarop werd den ISden Eebruarij 1852 eene nieuwe
"nota van bedenkingen gezonden, waarin eenige onderge-
schikte punten behandeld werden; deze werd den 21 sten
jFebruarij beantwoord, waarop de commissie den 28sten
dier maand verslag deed, waarbij echter behalve de in
de nota\'s ontwikkelde bedenkingen, bijna alleen opmer-
kingen betreffende de redactie te sprake kwamen.
Den 8sten Maart werden de beraadslagingen over het
wetsontwerp geopend. De hoofdargumenten van hen, die
hunne stern voor het ontwerp motiveerden, waren de
volgende. In de eerste plaats grondden zij de wensche-
lijkheid der belasting van bedoelde renten op de omstan-
digheid , dat deze tot nog toe vrij van eiken last waren
geweest, dat de renteniers wel is waar gedurende den
Belgischen opstand en nog later de Regering krachtig
hadden bijgestaan, maar dat eigenbelang, en niet
vaderlandsliefde de aanleiding tot die hulp was geweest.
Ten andere, dat de vrijstelling der renteniers strijdt tegen
a. 172 Gr. hetwelk geen privilegie op het stuk van
belastingen toestaat, en eindelijk dat het doel, hetwelk
door deze wet bereikt zou kunnen worden, nl. afschaffing-
van eenige drukkende accijnsen, in het belang van de
volkswelvaart wenschelijk is.
De oppositie rigtte zich grootendeels tegen de wijze
van uitvoering der belasting; voornamentlijk de verpligte:
bëeediging van 1/20 der aangiften was een punt van
heftige bestrijding, daar de vermeerdering van de
gevallen van eedsaflegging den eerbied voor den eed moest
verminderen, en daardoor nadeelig op de zedelijkheid
werken. Waar het beginsel der wet bestreden werd, was
het op grond van a. 173 Gr. dat de vervulling van de
verbindtenissen van den Staat aan zijne schuldeischers
waarborgt. Velen achtten daarenboven de aanneming van
het -wetsontwerp niet wenschelijk, omdat het met het
oog op \'s lands financiën onnoodig was, nieuwe bronnen
van belastingen te scheppen, omdat conversiën van de
renten der Staatsschuld onmogelijk zouden worden, en
omdat het ruwe inkomen zonder aftrek van schulden
als grondslag der belasting werd aangenomen. Over het
algemeen stemden echter de Staten-Generaal aan de Re-
gering toe, dat ons belastingstelsel ecne geleidelijke her-
vorming eischte.
Yan een geheel ander gevoelen op dit punt was echter
Mr. F. A. van Hall. In eene merkwaardige redevoe-
ring, door hem den llden Maart uitgesproken, begon
hij te betoogen, dat het onwaar was, wat velen hadden
beweerd, dat ons belastingstelsel den minvermogende
onevenredig zwaar drukt. De werking der directe be-
lastingen nagaande, komt hij tot het besluit, dat deze
bijna uitsluitend op den meer vermogende drukken, dat
ook het successie-re^t zwaarder is naarmate van het
grootere vermogen, en dat in- en uitgaande regten voor-
namen tlijk op artikelen van weelde drukken, daar de
voorwerpen van dagelijksche behoefte weinig belast zijn.
De eenige bron van staatsinkomsten, waarin de minver-
mogende dus bijdraagt, zijn de accijnsen. De opbrengst
van deze, voor zooverre zij op levensbehoeften drukken,
bedroeg 12 millioen, d. i. f 4 per hoofd in de ver-
onderstelling, dat elk burger daarin evenveel bijdraagt.
Wanneer men nu daarbij nog in aanmerking neemt, dat
de mindere stand daarin stellig minder bijdraagt dan de
meer gegoede, dat voor dienstboden, bedeelden, enz.de
accijns door den meervermogende betaald wordt, dan
kunnen wij gerust aannemen, dat ons belastingstelsel
den minvermogende niet onevenredig zwaar drukt, J\\Ta
een onderzoek van den aard der verschillende belas-
tingen komt de keer van Hall tot liet besluit, dat elk
burger in ons land vrij wel naarmate van zijn inkomen betaalt,
en dat dus ons belastingstelsel zoo geheel verwerpelijk
niet is. Daarna tot het bijzonder onderzoek dezer wet over-
gaande, weegt hij hare verschillende bekende bezwaren,
en acht deze te groot, dan dat hij zijne stem aan de
wet zou kunnen schenken.
Voordat hij hiertoe besluit, werpt hij nog een blik
in de geschiedenis, en nergens vindt hij eene rente-belas-
sting in den voorgestelden zin, wel in het stelsel eener
algemeene inkomsten-belasting.
Het beginsel van de renten-belasting werd door de
Staten-Generaal vastgesteld door de aanneming van art. 1
der wetsvoordragt, luidende dat er voortaan eene belas-
ting van 3% van de renten zou geheven worden. Arti-
kel 3 meer bepaaldelijk uitdrukkende, wat door roe-
rende kapitalen verstaan moet worden, werd echter
verworpen, en daarop volgde de intrekking van het
wetsvoorstel.
Zooals wij begonnen op te merken, kennen wij dus
tot op dit oogenblik, geene algemeene Rijks-inkomsten-
belasting. Ook de plaatselijke directe belastingen, die
tegenwoordig in vele gemeenten van ons vaderland geheven
worden, zijn in den regel meer gebaseerd op de ver-
moedelijke vertering, dan wel op het inkomen der belas-
tinnschuldigen. De aanslag toch rigt zich over het
algemeen of naar den niterlijken staat, en de vertering,
of wel naar den aanslag in de Rijks-Personele belasting,
die zelve op de verteringen gebaseerd is.
Zoo de invoering eener algemeene inkomsten-belasting,
ingeval de noodzakelijkheid zich voordeed, om meerdere\'
inkomsten voor den Staat te scheppen, wenschelijk zijn?
Deze vraag is a priori niet te beantwoorden. Om daarop
een voldoend antwoord te kunnen geven, is liet van bet
grootste belang, een naauwkeurig onderzoek in te
stellen naar den toestand van liet land, waar men ge-
noemde belasting wil invoeren, naar de bronnen van
bestaan van de ingezetenen, naar den omvang van handel
en industrie, naar de verdeeling van den Nationalen
Rijkdom over de individuen. Of toch de welvaart van
een land het gevolg is van de productieve plaatsing van
vele kleine kapitalen, van de vlijt en den arbeid zijner
burgers, of wel van den verbazenden omvang van handel
en industrie op groote schaal: of men onder de burgers
velen aantreft, die leven van een klein kapitaal, of wel
groote kapitalisten, bij wie een aanzienlijk gedeelte van
den Nationalen Rijkdom verzameld is , •— dit alles zal op
de al dan niet wenschelijkheid van de invoering eener
inkomsten-belasting van overwegenden invloed kunnen
zijn. Bovendien zou men moeten nagaan, welke de
geheele strekking van het belastingstelsel is, en
welke belastingen nevens de inkomsten-belasting zouden
blijven drukken. Het onderzoek naar die bepaalde
omstandigheden, ligt buiten het bestek, dat wij ons
voorgesteld hebben; het zou ons te ver leiden, daar
eene geheele beschouwing van den maatschappelijken
en financieelen toestand van ons land daartoe noodig
zou zijn.
Dit meenen wij echter te kunnen aannemen, dat
wanneer de toesiand van het land in die verschillende opzig-
ten geene hinderpaal voor de invoering eener inkomsten-
belasting oplevert, de aard der belasting bare invoering-
gedoogt, mits de inkomsten-belasting altijd slechts een
deel van het stelsel der rijks-belasting slechts een schakel
van liet geheel, blijft vormen. Als eenige rijks-belas-
ting zouden wij haar altijd afkeuren.
Ook in die gevallen, die wij bedoelen zou de in wer-
king brenging van de belasting moeijelijkheden opleveren 5
wie zal het ontkennen, en welke nieuwe belasting zou
dat lot niet met de inkomsten-belasting deelen?
Althans in den beginne zouden velen haar trachten te
ontduiken, en het zou sommigen gelukken. Wanneer
het nieuwe der belasting verdwenen is, zal dit echter
allengskens verminderen, en ook op dit punt zal de
inkomsten-belasting stellig den toets kunnen doorstaan
met de werking der tot een hoog bedrag geheven wor-
dende accijnsen, daar deze steeds aanleiding tot ontdui-
king blijven geven, en zelfs een nieuw beroep, dat van
smokkelaar, in "t leven hebben geroepen.
De Fortune Mobilière is, en wordt meer en meer,
een te meer belangrijk deel van den Nationalen Rijkdom,
dan dat hare vrijstelling van bijna alle lasten te wen-
schen zij. Dat de Regering door dien maatregel te veel
bekend zou worden met den toestand der fortuinen,
moge te vreezen zijn onder een despotieke regerings-
vorm, waar het hoofd van den Staat vrijelijk beschikken
kan over het vermogen der ingezetenen, geenzins is
zulks het geval in een land, waar wij leven onder de
constitutioneele Staatsinstellingen, alwaar alle belastingen,
die ingevoerd worden, onderworpen zijn aan de goed-
keuring der Volksvertegenwoordiging.
STELLINGEN.
L. 60 D. de cond. indebiti strijdt niet met L.
13 D. quibus modis pignus solvitur.
De in de formula opgenomen exceptio kan
ook tot vermindering strekken.
De tutor honorarius kan slechts auctor wor-
den in die handelingen, van welke de tutor
gerens beslist lieeft, dat zij geschieden zouden.
Naar ons regt behoort ook de gewoonte tot
de regtsbronnen. . . ;
V.
Art. 5. B. W. mag niet aangevuld worden
door de bepalingen van de wet van 29 Julij
1850 (Stbl. n0. 44).
VI.
De vrouw heeft regt, om afstand te doen van
de gemeenschap van winst en verlies; alle daarmee
strijdende overeenkomsten zijn nietig.
Wanneer de vruchtgebruiker niet voldoet aan
de verpligting, hem in a. 830 B. W. opgelegd,
heeft hij toch regt op de vruchten, door de
goederen gedurende dat verzuim opgeleverd.
VIII.
De erkenning van een natuurlijk kind kan
niet bij olographiesch testament geschieden.
De akte van boedelscheiding behoeft niet
overgeschreven te worden, om den erfgenaam
eigenaar te maken van de hem daarbij toebe-
deelde goederen.
X.
Onder de voorwaarden van a. 1919 B. W.
bewijzen koopmansboeken tegenover particulieren
ook de gedane leveranciën zelve.
XI.
Een vennoot onder eene firma kan niet voor
de schulden der vennootschap aangesproken wor-
den, voordat er een eisch tegen de vennootschap
zelve is ingesteld.
XII.
Ondernemers van openbare rij- of voertuigen
kunnen bij behoorlijk bekendgemaakte reglementen
hunne aansprakelijkheid tegenover de afzenders
van goederen wijzigen
XIII.
De faillietverklaring van de vennootschap onder
eene firma brengt het faillissement der vennooten
zelve niet noodzakelijk mede.
XIV.
Een vreemdeling, eischer zijnde, zal ten ver-
zoeke van elke wederpartij, al ware deze ook
vreemdeling, de „cautio judicatum solvi", moeten
stellen.
XY.
Poging tot bigamie is strafbaar.
XVI.
De afwijkingen door de jagtwet van 13 Junij
1857 (Stbl. no. 87) van het gemeene regt
gemaakt, worden niet geregtvaardigd door over-
wegende eischen van volks- of Staatsbelang.
XVII.
Bij gevangenisstraf is het stelsel van afzonde-
ring te verkiezen boven dat van gemeenschappelijke
opsluiting.
XVIII.
Art. 447 strafv. behoorde afgeschaft te worden.
XIX.
Aan de Eerste Kamer der Staten-Generaal is op
goede gronden geen regt van amendement toegekend.
XX.
I)e voordeelen, aan eene inkomstenbelasting
verbonden, schijnen hare nadeelen te overtreffen.
&
Het is doelmatig, de bijdrage in eene inkom-
stenbelasting te regelen naar de aangifte van
den belastingschuldige, gecontroleerd door het
gouvernement.
XXII.
De grondslag, waarop de bijdrage in eene
inkomstenbelasting steunen moet, behoort te zijn
het zuivere inkomen na aftrek van het benoodigde
voor levensonderhoud.
XXIII.
Wetten, die den duur van den arbeid van
kinderen in fabrieken beperken, zijn wenschelijk.
XXIV.
De Staat mag geen voordeel trekken uit het
brievenvervoer.