TEE VEBKBIJGING VAN DEN GBAAD VAN
DOCTOR I HET ROMEINSCH W HBDBNDAAGSCH RECHT
AAN
DE HOOGESCHOOL TE UTEECHT,
NA MACHTIGING- VAN
DBF RECTOR MAGNIFICUS
gewoon Hoogleeraar in de Godgeleerdheid,
MET TOESTEMMING YAN DEN ACADEMISCHEN SENAAT,
EN
YOLGENS BESLUIT DER RECHTSGELEERDE FACULTEIT
TE VEEDEDIGEN
op Woensdag 24 Juni 1868, des namiddags te 2 uren,
DOOB
GEBOEEN TE AMSTEBDAM.
UTRECHT,
KEMINK EN ZOON.
1868.
Minder juist zegt walter, Mom. Mechtsgesch. II,
§ 588 (bl. 208 van de Be uitg.): „Die Klagbarkeit
der gewöhnlichen Geschäfte des bürgerlichen Lebens
beruhte unstreitig auf uraltem Gewohnheitsrecht."
II.
Uit de Comeediën van plautus blijkt, dat te zijnen
tijde de rechtsgeldigheid der koopovereenkomst reeds
was erkend. De gronden, door e. j. bekker (De emt.
vend. quae Plauti fab. fuis-se prob., bl. 6—18, en
Krit. Zeitschr. I, bl. 443—444) ten bewijze van het
tegendeel aangevoerd, zijn deels onhoudbaar, deels on-
voldoende.
III.
De bewering van savigny (Cbligationenrecht, I,
-ocr page 4-bl. 75), dat het Romeinsche recht ter bescherming
van onmondigen tegen de nadeelige gevolgen van
contracten, zonder den bijstand hunner voogden aan-
gegaan, zoude zijn blijven staan bij den ,/halben Masz-
regel, sie blos gegen die Klage zu schützen, es aber
dem Zufall zu überlassen, ob sie nicht durch die po-
sitiven Wirkungen der naturalis obligatio dennoch in
Schaden kommen würden," behelst een ongegrond
verwijt.
IV.
Wanneer een aangenomen werk vóór de voltooiing
door een onvermijdelijk toeval te niet gaat, draagt
naar Romeinsch recht de aanbesteder de schade.
V.
Indien de schuldenaar bij eene alternatieve verbin-
tenis de keuze heeft, en een der verschuldigde zaken
buiten zijn toedoen is te niet gegegaan, kan jure Ro-
mano zoowel de waarde dezer zaak als de overgeble-
vene in betaling worden gegeven.
VI.
Op hen, die venia aetatis hebben verkregen, is
art. 206 B. W. niet van toepassing.
VIL
De echtgenoot, op wiens vordering de scheiding van
-ocr page 5-tafel en bed is uitgesproken, verliest de bevoegdheid
niet, om later wegens eene nieuwe oorzaak echtschei-
ding te vragen.
VIII.
De medevoogd van art. 406 B. W. behoeft niet
meer hypotheek te geven dan noodig is om de reeds
door de moeder gestelde zekerheid aan te vullen tot
het in artt. 390 en 394 bepaalde bedrag.
IX.
De bezitter te goeder trouw heeft volgens artt. 630
en 636 B. W. het recht om te kiezen tusschen terug-
vordering der ten nutte der zaak gemaakte onkosten
of wegneming van het aangebrachte.
X.
Met de woorden: „premier appelé, né avant cette
époque," in art. 155 van het Décret Impérial con-
cernant l\'organisation générale des départements An-
séatiques van 4 Juli 1811, voor ons land van kracht
verklaard bij Keizerlijk Decreet van 24 Januari 1812,
wordt die persoon aangeduid, welke op het tijdstip
der invoering van den Code Napoléon het onmiddelijk
vooruitzicht had om den bezwaarden bezitter in de
fideicommissaire goederen op te volgen.
XI.
Met het aanbod van betaling, maar de consignatie
bevrijdt den schuldenaar.
XII.
Er is geen strijd tusschen artt. 155 en 178 Wb. v. K.
XIII.
De bepaling van art. 199 Wb. v. K. is ook op
een accoord in faillissement van toepassing.
XIV.
Volgens het Nederlandsche recht geeft het cognos-
cement geen bezit van de lading.
XV.
De loop der interessen van eene rentedragende
schuld wordt door het faillissement des schuldenaars
niet gestuit.
XVI.
Ook in het geval, bedoeld bij art. 510 Wb. v.
-ocr page 7-B. Rv., wordt eene gerechtelijke rangschikking ver-
eischt om het verkochte goed van de daarop geves-
tigde tweede en volgende hypotheken te zuiveren.
XVII.
De schuldeischer van eene onder het voorrecht van
boedelbeschrijving aanvaarde nalatenschap mag onder
den schuldenaar van diezelfde nalatenschap geen con-
servatoir arrest leggen.
XVIII.
Het vervalschen van spoorwegkaartjes valt niet on-
der art. 147, maar onder art. 150 C. P.
XIX.
Onder „vaste woonplaats" (domicile certain) in art.
270 C. P. wordt niet de burgerlijke woonplaats of
domicilie bedoeld.
XX.
Het arglistig vervreemden van gehuurde roerende
goederen is diefstal volgens art. 879 C. P.
XXI.
Art. 404 C. P. is door de wet van 10 Mei 1837,
Sb, n. 21, niet afgeschaft.
De bepaling van art. 60 § 2 Wb. v. Strafv. be-
hoorde imperatief in plaats van facultatief te wezen.
XXIIL
Papieronderzoek bij derden is geoorloofd.
XXIY.
Het stelsel van afkoop van de militaire dienst ver-
dient de voorkeur boven dat van plaatsvervanging.
XX Y.
Art. 91 § 4 Gw. is niet van toepassing op hen, die
worden herbenoemd tot dezelfde betrekking, welke zij
reeds bekleeden.
XXVL
Wanneer, bij verkiezingen voor de Staten-Generaal,
Provinciale Staten, of Gemeenteraad, meer personen
de volstrekte meerderheid van stemmen hebben ver-
kregen dan er plaatsen te vervullen zijn, moeten die-
genen als gekozen worden beschouwd, welke de meeste
stemmen op zich vereenigden. Is er in het aantal
stemmen geen verschil, dan gaat de oudste in jaren
voor, en bij gelijken ouderdom beslist het lot.
XXV TI.
Geheel onjuist is de meening van fekd. lassalle,
wanneer hij zegt: (Offnes Antwortschreiben an das
Central-Comité zur Berufung eines allgemeinen Deutschen
Arbeiter-Congresses zu Leipzig, bl. 21): „So wie aber
die Consumvereine mehr und mehr den gesammten
Arbeiterstand zu umfassen beginnen, tritt jetzt ver-
möge des betrachteten Gesetzes \') die nothwendige
Consequenz ein, dass der Arbeitslohn in Folge des
durch die Consumvereine billiger gewordenen Lebens-
unterhaltes um eben so viel fallen muss."
XXVIII.
Vermeerdering van productiekosten zal des te eer-
der den marktprijs van een artikel doen rijzen, hoe
sneller de aanwezige voorraad van dat artikel ver-
bruikt wordt, hoe meer het in eene dringende
behoefte voorziet, hoe minder het door surrogaten
vervangen kan worden, hoe grooter het koopvermogen
1) //Das eherne ökonomische Gesetz, welches unter den heutigen
Verhältnissen, unter der Herrschaft von Angebot und Nachfrage
nach Arbeit den Arbeitslohn bestimmt, ist dieses : dass der durch-
schnittliche Arbeitslohn immer auf den nothwendigen Lebensunter-
halt reducirt bleibt, der in einem Volke gewohnheitsmäszig zur
Fristung der Existenz und zur Fortpflanzung erforderlich ist,"
der verbruikers is, hoe meer behoefte er bij de ver-
koopers bestaat om hun eigendom te gelde te maken ,
en hoe kleiner winst op de productie genoten wordt.