-ocr page 1-

STELLINGEN

ter verkrijging van den graad van

DOCTOR IN HET ROMEINSCH EN HEDENDAAGSCH RECHT

aan

DE HOOGESCHOOL TE UTRECHT.

na machtiging van

DEN RECTOR MAGNIFICUS

Dr. J. J, VAN OOSTERZEE,

Gewoon Hoogleeraar in de Godgeleerdheid,

MET TOESTEMMING VAN DEN ACADEMISCHEN SENAAT,

en

VOLGENS BESLUIT DER RECHTSGELEERDE FACULTEIT

te verdedigen

op Vrijdag 26 Juni 1868, des voormiddags te 10 uren,

door

FREDERIK JUSTUS JOHANNES LÖDEWIJK DE VEER,

geboren te batavia.

UTRECHT,
J. DE K BUY F F.
1868.

-ocr page 2- -ocr page 3-

STELLINGEN.

i.

Het verbod van vervreemding sluit de eigen-
domsverkrijging door verjaring uit.

II.

De pupil, die zonder auctoritas van den voogd
eene roerende zaak verkoopt en levert, verliest
het bezit dier zaak.

III.

Hij, die de erfenis van den vader heeft aange-
nomen, kan de erfenis van den onterfden pupil,
aan wien hij gesubstitueerd is, niet verwerpen.

IV.

Eene vrouw, welke gehuwd is met eenen Neder-
lander , die later deze hoedanigheid verliest, houdt
daardoor niet op Nederlandsche te zijn.

-ocr page 4-

V.

Een natuurlijk kind, door beide ouders erkend,
doch waarvan slechts één hier gevestigd of Ne-
derlander is, kan tot verkrijging van het Neder-
landschap alleen gebruik maken van art. 5
n°. 3 B. W.

VI.

Ten onrechte beweert Prof. Diephuis , dat de wet-
telijke woonplaats van den minderjarige bij zijne
meerderjarigwording niet van rechtswege ophoudt.

VIL

De man der hertrouwde en in de voogdij be-
vestigde moeder, volgens art. 406 B. W. mede-
voogd, is als zoodanig verplicht hypotheek te
stellen.

VIII.

De toepassing van art. 236 B. W. komt eerst
te pas bij het overlijden van den hertrouwden
echtgenoot.

IX.

De opsteller wordt geen eigenaar der gebouwen.

X.

De hereditatis petitio mag volgens ons recht

-ocr page 5-

niet ingesteld worden tot het terugvorderen van
eene enkele roerende zaak.

XI

Af- en overschrijving op de Grootboeken der
Nationale Schuld brengt geen schuldvernieuwing-
mede.

XII.

Art. 2030 B. W. blijft ook dan van toepassing,
wanneer de nieuwe wet onverjaarbaarheid mocht
invoeren.

XIIL

Bij dading in Handelszaken kan het getuigen-
bewijs niet worden toegelaten.

XIV.

Art 426 W. v. K. is aldus op te vatten: dat de
huur van den schepeling, die uithoofde van ziekte,
gedurende de reis of in dienst van het schip be-
komen, eerst na de terugkomst van dien bodem
in het vaderland wederkeert, betaald moet worden
tot den dag zijner terugkomst.

XV.

Ten onrechte heeft de Hooge Raad bij Arrest
van 26 Nov. 1841 (Weekbl. n°. 249) aangenomen,
dat de ontvanger eener lading verplicht is tot be-

-ocr page 6-

taling van overligdagen, ook dan, wanneer alleen
in de chertepartij en niet in het cognoscement
bedingen daaromtrent zijn gemaakt.

XVI.

De vreemdeling, die gedagvaard was in eerstenr
aanleg, behoeft, wanneer hij in hooger beroep
komt, geen cautio judicatum solvi te stellen.

XVII.

De regel »1\'interlocutoire ne lie pas le juge"
geldt ook in ons recht.

XVIII.

Onjuist is het gevoelen, door Mr. A de Pinto
voorgestaan, dat bij eene procedure in kort geding
de bijstand van eenen procureur vereischt wordt.

XIX.

Te recht heeft de Hooge Raad bij Arrest van
20 Junij 1843 beslist, dat onder aanbrengers, voor-
komende in n°. 4 van art. 188 Wetb. van Strafv.,
moeten gerekend worden allen die ongehouden,
onbeëedigd, en zonder door hunne ambtsbetrek-
king daartoe verplicht te zijn, van een misdrijf
aangifte doen alleen om geldelijk voordeel.

XX

De woorden »behoudens het vereischte toezicht"

-ocr page 7-

in art. 161 Wetb. van Strafv. verdienen afkeu-
ring.

XXI.

Het aanmerkelijk verschil in rechten in art. 185
Wetb. van Strafv. aan de beschuldiging en aan
de verdediging toegekend, is in strijd met den
regel »non debet actori licere, quod reo non per-
mittitur."

XXII.

Geheel juist en in overeenstemming met art.
162 Grw. is bij de nieuwe wet op de rechterlijke
organisatie van 31 Mei 1861 (Staatsbl. n°. 49) in
art, 80 al. 2. bepaald, dat ook de vonnissen van
den militairen rechter onderworpen zullen zijn
aan cassatie.

XXIII.

Het beginsel van het reglement van krijgstucht
van 26 Junij 1799, dat militairen alleen ter zake
van militaire delicten aan de militaire jurisdictie
onderworpen zijn, verdient de voorkeur boven
dat van ons tegenwoordig militair Strafwetboek.

XXIV.

Art. 17 van het Crim. Wetboek van het krijgs-
volk te lande is in strijd met de hoofdbeginselen
van strafrecht.

-ocr page 8-

De regel »Optima lex quae minimum relinquit
arbitrio judicis" is meer dan eens miskend bij de
zamenstelling van het Grim. Wetboek van het
krijgsvolk te lande.

XXVI.

Het ware wenschelijk geweest, dat men in de
Wet van 28 Julij 1850 (Staatsbl. n°. 49) het be-
ginsel had gevolgd in de wetgeving van Oostenrijk
en Pruisen opgenomen, dat de minderjarige kin-
deren in de naturalisatieakte van den vader be-
grepen worden.

XXVII.

De verbeteringen , in ons kiesstelsel door Mr.
J. B. Baron van Hugenpoth tot den Berenclaauw
in zijn »Inleiding tot waarheid in Staatsbeleid"
(Praktische Wenschen, bl. 114 en volg.) aangewe-
zen, komen mij aanbevelenswaard voor.

XXVIII.

Te recht heeft de heer Thorbecke bij de dis-
cussiën over het koloniaal batig slot van 1857 in
de Zitting van 24 Nov. 1859 (Hand. 1859—60)
het volgende gezegd over de noodzakelijkheid van
een meer zelfstandig koloniaal Regeringsbeleid:

»Moet de Goeverneur-generaal niet anders zijn
dan een figurant, een pop waarvan iedere bewe-

-ocr page 9-

ging getrokken wordt in de bureaux van den mi-
nister van Koloniën? Men vraagt dikwerf en te
recht van groote dingen, welke de generaal van
den Bosch in de Oost heeft tot stand gebracht,
ware dat mogelijk geweest, wanneer toen een
dergelijk systeem had geheerscht?

De Groeverneur-generaal moet hoog in gezag
zijn, tegenover de ambtenaren der koloniale dienst,
tegenover de Europesche en Inlandsche bevolking.—
Is dat denkbaar, wanneer iedere bijzonderheid van
bestuur eerst moet komen in de ministeriële bureaux
aan het Plein, wanneer men weet, dat geenerlei
beslissing door den G-oeverneur-generaal zelfstandig
kan worden genomen; dat voor elke zaak eerst
de orders van hier moeten worden ingewacht?

Zonder zelfstandigheid geen kracht."

XXIX.

Eene te lage bezoldiging der ambtenaren werkt
zeer nadeelig voor den Staat zeiven.

XXX.

Ik deel geenszins de meening, door sommigen
voorgestaan, dat onze arbeidende klasse nog on-
vatbaar is voor verbetering van haar lot door
arbeidersvereenigingen (coöperatie).

XXXI.

De grondslagen, op welke hier te lande in 1846

-ocr page 10-

het pensioenfonds voor burgerlijke ambtenaren
aangelegd is, maken de woorden van Art. 4 der
Wet van 9 Mei 1846 »Ten laste van den Staat
wordt pensioen verleend aan de burgerlijke amb-
tenaren", tot eene onwaarheid.

XXXII.

Te recht zegt Mr. J. de Bosch Kemper in zijne
Handleiding tot de kennis van het Nederlandsche
Staatsrecht en Saatsbestuur:

»Nergens meer dan in de koloniale politiek zijn
absolute theoriëngevaarlijk, en is zaakkennis noodig.

De grondige Staathuishoudkundige beginselen vor-
deren niet, dat eenige algemeene uitspraken, die
in Europa, als axiomata door velen worden aan-
genomen, in Indië worden toegepast, maar dat
met strenge en onpartijdige waarheidsliefde, die
echte kenmerken der Staathuishoudkundige we-
tenschap, worde nagevorscht, wat het produktief
vermogen in het voordeel van moederland en
koloniën het meest kan verhoogen."