NA MAGTIGING VAN DEN EECTOE MAGNIFICUS
GEWOON HOOGLEEEAAK IN DE GODGELEEEDHEID ,
MET TOESTEMMING VAN DEN ACADEMISCHEN SENAAT
EN
VOLGENS BESLUIT DER REGTSGELEERDE FACULTEIT,
TER VEEKEIJOING VAN DEN GRAAD VAN
Doctor m j)ct Ikrwrimjj m pekróaaptb Ecgt,
AAN DE
ïïoogeschool te utrecht,
TE VERDEDIGEN
OP WOENSDAG DEN 28 0CT0BER 1868, DES NAMIDDAGS TEN 3 URE.
DOOE
GEBOEEN TE LOENEK 01> DE VELDWE,
UTRECHT,
A. J. VAN HUFFEL.
4868.
Stoora-snelpersdruk van J. VAN BOEKHOVEN , te Utrecht.
-ocr page 3-—^-K-
Minder juist beweert Windsciieid, Lehrbuch des
Pandecten Rechts § 137, dat dengenen, wien de
vindicatio eener kudde is toegewezen, door den be-
zitter, de aan een derden toebehoorende koppen
moeten worden uitgeleverd.
Indien de zaak van een ander, zonder diens toe-
stemming in pand is gegeven aan iemand, die niet
wist dat zij van dien ander was, wordt bij eigen-
domsverkrijging door den pandgever , het pand
ook tegen derden geldig.
Bij het jusjurandum in li tem, mag het pretium
ai\'fectionis niet in aanmerking genomen worden.
Het woord «schriftelijk» in Art. 668 B. W. al. 2,
ziet alleen op «aangenomen» en niet op «erkend.»
Iedere erkenning, welke ook, van den schuldenaar,
is voldoende.
Volgens Art. 1417, laatste al. B. W., gaat door
de verjaring de geheele verbindtenis te niet, en
niet slechts de daaruit voortvloeiende actie.
Onjuist komt mij de bewering voor van Mr. A.
de Pinto , Handl. II § 140, dat de eene schenking,
bedoelt in Art. 231 vlgg. B. W., «geschieden mag
ten voordeele van de echtgenooten en één of meer
bepaaldelijk aangewezen kinderen.»
Iedere beperking van Art. 828 B. W. is on-
wettig.
Te regt besliste de Hooge Raad bij Arrest van
30 December 1842, dat degeen, die bij wederkee
rige overeenkomsten met ontbindende voorwaarde,
de ontbinding der overeenkomst vraagt, moet be-
gonnen zijn eerst zelf aan zijne verbindtenis te
voldoen.
Art. 1397 al. 1 B. W.: «Wanneer iemand, die
bij vergissing meent schuldenaar te zijn, eene
schuld betaald heeft, is hij geregtigd om het be-
taalde van den schuldeischer terug te vorderen",
moet in dien zin worden opgevat, dat een error
juris daartoe voldoende is.
Onder de in art. 717 W. v. K. bedoelde «repa-
ratie kosten», behooren de kosten, gemaakt om een
gezonken schip boven water te brengen.
Een schip, dat na gezonken en boven water
gebragt te zijn, ter destinatie plaats aankomt en
aldaar wegens te hooge reparatiekosten wordt af-
gekeurd, moet geacht worden behouden te hebben
gevaren.
Het is dringend noodig, dat het verbod ten op-
zigte der makelaars, in Art. 65 al. 2 W. v. K.
voorkomende, zoodra mogelijk uit ons "Wetboek
van Koophandel verdwijne.
Onder «eindvonnis» in Art. 870 B. Rv., moet
niet verstaan worden «ieder vonnis, waarbij eenig
geschilpunt tusschen partijen wordt beslist en af-
gedaan.,» zooals ten onregte beslist is door de Arr.
Regtbank te Winschoten d.d. 10 Maart. 1852, Rgld.
Bijblad jg. 1852, bl. 707—709, maar het vonnis,
waardoor het, tusschen partijen bestaand geschil,
geheel wordt beslist en ten einde gebragt.
De meening van sommigen, dat het te vonde-
ling leggen van een kind onder de zeven jaar door
zijne gehuwde moeder, strafbaar is volgens Art.
350 C.P. en niet volgens Art. 349 C.P., is onjuist.
Met het gevoelen van Mr. M. Schooneveld (Het
Wetboek van Strafregt met aanteekeningen), dat
Art. 404 C. P. nog alle regtskracht bij ons heeft,
ten aanzien van makelaars, die failleren in het vak
waarin zij makelaar zijn, kan ik mij niet vereenigen.
Art. 13 N°. 5 der Wet van 29 Junij 1854 Sb.
N°. 102, in verband met Art. 434 C. Pv is toepas-
selijk op het, met boos opzet in brand steken van
een gebouw, om het even of het aan den dader
zeiven dan wel aan een ander toebehoort.
Te regt zegt Jhr. Mr. I. de Bosch Kemper (Wet-
boek van Strafvordering dl. III. bl. 195.): «Ik meen
dat alle Leden van het Openbaar Ministerie ver-
pligt zijn mede te werken tot eene meer gelijk-
matige vervolging van die bankbreukigen, welke
failliet verklaard zijn, dan thans plaats grijpt.»
Het kan bijna onmogelijk geacht worden, eene
doeltreffende wet op de ministeriëele verantwoor-
delijkheid zamen te stellen, hoedanig de Wet van
22 April 1855 Sb. N°. 33 niet is.
Bij plaatselijke verordeningen mag aan de eige-
naars van huizen, onder strafbedreiging verboden
worden, hunne panden binnen drie maanden na
de voltooijing te bewonen of te doen bewonen.
XX.
De volkswelvaart wordt niet bevorderd door hooge
loonen, waarbij de arbeider meer ontvangt dan
noodig is, om volgens de gewoonten van zijn stand
te leven.
XXI.
Met regt zegt Mr. Vissering (Handboek van
Practische Staathuishoudkunde § 991): «Het pen-
sioneren van ambtenaren en van hunne nagelaten
betrekkingen is als algemeenen regel af te keuren,
dubbel af te keuren, wanneer de ambtenaren ver-
pligt worden, de middelen daartoe zeiven bijeen
te brengen.»
Geheel onjuist is de bewering van Carey (1,8,9),
«dat de handel slechts bij een\' lagen trap van be-
schaving onontbeerlijk is; dat hij zelf dan slechts
eene soort van exploitatie der zwakkeren is, even
als de met hem naauw verbonden oorlog; dat hij
eindelijk bij hoogere trappen van beschaving,
veeleer nadeelig is.