-ocr page 1-

J. MOLL.

-ocr page 2-
-ocr page 3-
-ocr page 4-

ï
(

-ocr page 5-

BILDERDIJK\'5 „GESCHIE-
DENIS 05 VADERLANDS"

PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN
GRAAD VAN DOCTOR IN DE NEDER-
LANDSCHE LETTEREN
AAN DE RIJKS-
UNIVERSITEIT TE UTRECHT, OP GEZAG VAN
DEN RECTOR MAGNIFICUS Dr. P. VAN ROM-
BURGH,
HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT DER
WIS- EN NATUURKUNDE, VOLGENS BESLUIT
VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT TEGEN
DE BEDENKINGEN VAN DE FACULTEIT DER
LETTEREN EN WIJSBEGEERTE TE VERDEDIGEN
OP WOENSDAG 10 JULI 1918, DES NAMIDDAGS
TE VIER UUR, DOOR

JAKOB MOLL.

GEBOREN TE SCHOONREWOERD

G. F. HUMMELEN - ASSEN - 1918.

-ocr page 6-
-ocr page 7-

I

BILDERDIJK\'S
GESCHIEDENIS DES VADERLANDS"

-ocr page 8-
-ocr page 9-

Aan de nagedachtenis van

mijn vader.

Aan mijn moeder.

Aan mijn aanstaande vrouw.

-ocr page 10-
-ocr page 11-

Bij het beëindigen van mijn Academische studie dank
ik U, Hoog Geachte Promotor, Professor
Kernkamp, zeer
hartelijk voor het vele, dat ik van U mocht leeren, en voor
Uwe hulp bij het samenstellen van mijn proefschrift. Ik
dank U ook, dat U, overwegende, hoe moeilijk het soldaten-
en studieleven is te vereenigen, wel genoegen wilt nemen
met dit resultaat.

Van U, Professor Oppermann, mocht ik eveneens
veel leeren en ik ben
U er dankbaar voor, dat U mij de
groote beteekenis der Middeleeuwen zoo duidelijk heeft
getoond.

Ook de colleges van Prof. Muller, Prof. Vogelsang,
Prof. Niermeyer, Prof. v. Gelder en Prof. Frantzen zal
ik niet licht vergeten.

Van U, Professor de Vooys, mocht ik ook dikwijls
veel belangwekkends vernemen op Uw studeerkamer te Assen.

Verder wil ik die Militaire superieuren vermelden,
welke mij de studie gemakkelijk maakten.

Ten slotte gedenk ik allen, met wie ik gestudeerd
heb in Utrecht en waarvan er zijn, wien ik ine zeer ver-
plicht gevoel.

-ocr page 12-
-ocr page 13-

HOOFDSTUK I.

Het ontstaan van de „Geschiedenis des Vaderlands".

Tydeman\'s uitgave ervan.

In de 18de eeuw putte menig Nederlander uit Arcadia\'s
en velerlei andere prozawerken, dikwijls fraai geïllustreerd
en duur, zijn kennis van het verleden van zijn volk en
land. Bij meer of minder onpartijdige, bij leesbaarder of
minder leesbare kronieken en geschiedwerken kon hij een
en ander te weten komen over de verschillende tijdperken
uit het verleden van zijn gewest of stad. Maar hij miste
een
aaneensluitend verhaal van den alleroudsten tot ongeveer
zijn eigen tijd. En velen onzer voorouders, die in de 18de
eeuw van actieve, rusteloos bezige kooplui, halve renteniers
waren geworden, die op hun buitens wel voor kunstbeschermer
doorgaan en zich voor wetenschap als dilettanten wilden
interesseeren, vonden den tijd om veel boeken te lezen
over allerlei onderwerpen. Geen wonder, dat er veel
inschrijvers waren op de „Vaderlandsche Historie" van
Wagenaar, welk werk van 1749—1759 in 20 deelen verscheen.
Want
hij was de anonymus, die in het Istc deel in de
voorrede constateerde, dat er bij de Nederlanders een zeer
algemeene lust in de geschiedenis was, ook op de Academies.

Zijn er dus heel veel exemplaren van dit werk de
wereld in gegaan en gretig gelezen, niet alles ervan is
onweersproken gebleven. Niet ieder heeft Wagenaar\'s
voorstelling aangenomen. Zelfs heeft men bij het verschijnen
der die passages bevattende deelen al wat hij vertelde over
den strijd der Remonstranten en Contra-Remonstranten, over
Maurits en Oldenbarnevelt, over het bestuur, het karakter.

-ocr page 14-

en het uiteinde van Jan de Witt, hevig aangevallen. Maar
de tegensprekers konden niet op tegen den stroom. Ook
voormannen op het gebied der geschiedenis, die lang zijn
geestverwanten niet waren, roemden het omvangrijke werk.2)
Wagenaar heeft zijn denkbeelden over de geschied-
schrijving ter sprake gebracht in de Voorrede van het Iste
en het Vlde deel zijner Vaderlandsche Geschiedenis.
Beiderlei soorten partijdigheid verfoeide hij: èn die van
den man, die meer voor de ééne partij ijvert dan voor de
andere èn die van dengene, die na rijp beraad partij heeft
gekozen. Maar, zegt zeer terecht de Wind in de aangehaalde
verhandeling, de partijdigheid ligt niet zoo zeer in de
uitspraak, als wel in het voorafgegane onderzoek en de
voorstelling eener zaak, ook al moeten we toegeven, dat
Wagenaar een zeer bescheiden verhaal geeft, dat weinig per-
soonlijks heeft. Het eigen oordeel wil hij liever niet zeggen,
maar den lezer genoeg gegevens verschaffen, om zelf te oordee-
len. En geschiedenis der Vorsten geeft hij liever niet, maar die
van het Volk, welke ons nader staat. Dit is republikeinsche
afkeer van vorstengeschiedenis. Deze republikein dan heeft
voor \'t eerst de heele geschiedenis behandeld. Hij was
een braaf en ijverig autodidact, die bescheiden zich en zijn
naam verborg, tegelijk veelschrijver en veelweter, die ook
het publiek nog bediende met gematigd anti-stadhouderlijke
strijdschriften. Het type van den bourgeois satisfait. Wat
was de eigen tijd dan ook niet gelukkig en de regeering
niet zacht! Hij ontving een betrekking van Amsterdams
stadsbestuur, wat ook al tot voorzichtigheid doet besluiten
bij de waardeering zijner meening. Scheltema s) vertelt,

\') De Wind, „Verhandeling over den invloed van Wagenaar\'s Vaderlandsche
Historie op de beschouwing en beoefening onzer geschiedenis". Verhande-
lingen Ilde kl. Inst. VII, bl. 8.

2) De Wind, t.a.p. bl. 9 en 10.

3) Scheltema, „Verhandeling over het bewerken van de geschiedenis der
Ned.", pag. 39.

-ocr page 15-

dat Wagenaar het tijdvak 1609—1648 meer schroomvallig
behandelt dan de jaren 1648-1673, omdat hij dat schreef
onder aanmoediging van Huygen van Honkop en Jan van
der Pol, die tusschen de Staats- en Prinsgezinde partij
instonden. Men ziet dus, dat de Amsterdamsche regenten
wel invloed gehad moeten hebben op het werk. En hij
ziet de dingen als republikein; in het werk wil hij de
geschiedenis van de vrijheid geven. Die is getergd, ge-
schonden, verdrukt, en steekt dan het hoofd weder op.
Zoo toont hij.een zweem van partijdigheid tegen de Grafelijke-
en Stadhouderlijke regeering. Want hij ziet de vrijheid
getergd en verdrukt en geschonden onder graven en stad-
houders, maar
in volle fleur in den Stadhouderloozen tijd.

Deze opinie is de algemeene geworden en lang
gebleven; we zullen straks zien waardoor. Zij was het
nog in 1842, zooals de Wind vertelt. En in „Mieris\'
Verhandeling over het samenstellen der geschiedenis . . .",
opnieuw uitgegeven door P. G. Witsen Geysbeek (1826)
zegt deze in het Voorbericht p. XI, „alzoo toch waarschijnlijk
niemand het werk van Wagenaar zal willen verdringen".
Vergeefs had blijkbaar in 1828 Wiselius aangedrongen op
een heilzaam wantrouwen en omzichtigheid tegenover
Wagenaar in plaats van blind geloof in hem.

Dat de invloed van Wagenaar zoo groot en zoo
langdurig is geweest, was het gevolg der gebeurtenissen
van zijn eigen en den volgenden tijd. De partij, die tegen
het stadhouderlijk gezag was en
dat waren de meeste
ontwikkelden vermoedelijk, kocht en las dit boek met
vreugde. Zij zag immers in den stadhouder een verdrukker
en onrechtmatigen overheerscher. Ook de voorstanders der
volkssouvereiniteit konden nogal wat uit dit werk halen.
Want de stadhouders, de Wind heeft het met zeer groote
juistheid tegen Wagenaar opgemerkt, had hij niet onpartijdig
geschetst, en veel te weinig gezegd van de moeite, waar-

-ocr page 16-

mee zij te kampen hadden gehad in den strijd tegen de
dwaze zuinigheid der regenten. Met geen woord heeft de,
hierin dus allerminst onpartijdige Wagenaar, de misdadig-
halsstarrige aristocraten berispt. De goede bedoelingen der
Oranjes waren dus weggedoezeld. En de val van het stad-
houderschap, de val van de Republiek der Vereenigde Neder-
landen begunstigde de voorstelling van Wagenaar, ja, maakte
die tot een historisch „noli me tangere". Blindelings nam
men dus de uitspraken van Wagenaar aan, zonder er aan
te denken, tot de bronnen terug te gaan. Wel vonden juist
tegen het einde der Republiek de gesmade graven en stad-
houders verdedigers in de zoo bekwame Leidsche hoog-
leeraren Kluit en Pestel, maar zij hebben de publieke opinie
niet kunnen wijzigen. En met den val der Republiek moesten
zij heen gaan, deze verdedigers van het stadhouderlijk
beginsel en van de toenmalige instellingen van het Gemeene-
best. Wagenaar\'s voorstelling bleef dus lang. Maar wat een
knap hoogleeraar niet kan, dat kan soms een minder geleerd,
minder consciëntieus leerling van hem. Wat Pestel niet
kon, dat kon zijn leerling, wat Kluit niet vermocht, vermocht
iemand, die zeer veel gebruik gemaakt heeft van zijn weten-
schappelijke resultaten. Dit was Bilderdijk, iemand met een
universeele belangstelling voor wetenschappen, welke al
vroeg in hem leefde. Alles letterlijk interesseerde hem.
Kollewijn maakt melding van duizenden papieren en
papiertjes met aanteekeningen, waaruit blijkt, hoe Neder-
landsche, Duitsche, Fransche, Engelsche, Italiaansche,
Spaansche, Keltische, Arabische, Israëlitische, Latijnsche,
Grieksche, Perzische en andere talen en letterkunde, be-
nevens theologie, rechtsgeleerdheid, geneeskunde, wijsbe-
geerte, dierkunde, scheikunde, geologie, physiologie, wiskunde,
geschiedenis, beschavingsgeschiedenis, krijgskunde, bevol-

i) R. A. Kollewijn, Mr. Willem Bilderdijk I, bl. 303.

-ocr page 17-

kingsleer, statistiek, oudheden, penningen, wapenkunde,
schilderkunst en bouwkunst hem boeiden.Zelf wist hij
niet te zeggen, welk vak hem het liefst was. Maar de
geschiedenis was wel een heel oude liefde. Op anderhalf-
jarigen leeftijd, beweerde hij, verklaarde hij zijn grootmoeder
de hoofdfeiten der Algemeene Geschiedenis. Deze veelweter
— die in 1795 aan zijn schoonzuster schreef, dat men in
Hamburg, waar hij zich ophield, vertelde, dat hij alles wist —
heeft steeds door de geschiedenis beoefend. Toen hij op
stellingen promoveerde tot meester in de rechten, had hij
er vele, waarvan zeer interessante, historische bij. Van
Pestel noemde hij zich een leerling, en hij hield op hem
ook een gedachtenisrede, wel is waar meer belangrijk voor
Bilderdijk\'s denkbeelden, dan voor Pestel\'s leven en werken.
In 1798 schreef hij ook uit Brunswijk aanB. Loosjes 2) over
„eene Nederlandsche Historie, die [hij] tot aan de opdracht
aan Alengon toe gebracht had". Bezig met geschiedenis
moet hij wel haast altijd geweest zijn. hl Brunswijk gaf hij
er privaatles in.

Vóór 1795 heeft hij al een begin gemaakt met het
beschrijven van de oude geschiedenis van zijn Vaderland.
Maar het groote publiek heeft pas veel later kennis kunnen
nemen van een Vaderlandsche geschiedenis van zijn hand :
toen hij reeds dood was. Want zoo gering dacht Bilderdijk
over zijn werk, dat hij het voor zich zelf beschamend achtte,
het zelf in het licht te geven, omdat hij meende, er geen
eer mee te zullen inleggen. Daarom beloofde Tydeman,
toen hij het handschrift van de „Geschiedenis" kocht, vrij-
willig, het werk niet bij Bilderdijk\'s leven in druk te zullen
geven.3) Dat Bilderdijk zijn werk
zelf dus zeer onvolmaakt
achtte, mogen we niet vergeten! \'

\') Voor de meeste dezer vakken blijkt ook zijn belangstelling in .de Ge-
schiedenis des Vaderlands".

J) Bilderdijk, Brieven I, pag. 239.

s) Bilderdijk, Geschiedenis des Vaderlands, dl. I, p. XXIII.

-ocr page 18-

De wordingsgeschiedenis van het werk is uitvoerig
beschreven bij Kollewijn,a) die zijn verhaal grootendeels
ontleent aan de voorrede van het lste deel der „Geschiedenis
des Vaderlands". Hierin vertelt Tydeman, de kooper en
uitgever van het handschrift, van vroegeren wensch en
aanstalte van Bilderdijk tot het beschrijven der geschiedenis;
verder van het plan tot uitgave ervan in 1810 en de moeite,
die hij zich daarvoor gaf. Ten slotte, hoe het handschrift
is ontstaan en in zijn bezit gekomen.

Vóór den Franschen tijd dan was Bilderdijk al be-
gonnen en Tydeman heeft een kort begrip der geschiedenis
tot de Unie van Utrecht in handen gehad, dat veelal aan
Wagenaar was ontleend, echter — zeer begrijpelijk! —
met vele opmerkingen. Om in- en uitwendige kenmerken
meent Tydeman, dat dit kort begrip vóór 1795 is opgesteld.
Uit deze schets kan misschien de geschiedenis later gegroeid
zijn. Maar al zijn moeiten, zorgen, omzwervingen en tegen-
spoed en niet minder zijn eigen ongedurigheid en grilligheid
zullen Bilderdijk wel herhaaldelijk van zijn onderwerp af-
gebracht hebben. En tegen alles in vol te houden, daarvoor
miste Bilderdijk weer het zoo noodige, taaie doorzettings-
vermogen.

In het jaar 1810 sprak Bilderdijk met Tydeman over
zijn wensch, om de Geschiedenis van Holland te beschrijven
in „vijf tamelijke boekdeelen" van 400 bladzijden elk. Dit
zou zijn, om wat te verdienen en tot afleiding. Terwijl
Bilderdijk slechts hoefde te schrijven, nam Tydeman, die
zelfs het prospectus opstelde, de verdere zorgen op zich.
Zoo was overeengekomen op een bijeenkomst, waar ook de
rechtsgeleerde Meijer en de dichter Helmers aanwezig waren.
Hoe onzelfzuchtig heeft Tydeman zijn taak waargenomen,
waarbij hij ook een edelmoedigen boekhandelaar als helper

-ocr page 19-

vond! Maar de staatkundige toestand van het land was
hem in alle opzichten ongunstig. Wel keurde de politie
het prospectus goed, en werd het in groot getal toegezonden
aan Tydeman\'s bekenden en aan boekverkoopers, maar
tegelijk met de organisatie van de Fransche Directie van
den Boekhandel was de Inspecteur de la Librairie Magnet
hier gekomen, en in het laatst van September nam de politie
de exemplaren van het Prospectus in beslag. Van het
heele plan kwam toen niets. Erg rouwig is Bilderdijk er
vermoedelijk\'niet om geweest, volgens Breen.x)

Na de omwenteling van 1813 hoopte Bilderdijk op
een Amsterdamsch professoraat; het was hem vrij stellig
toegezegd, maar ontging hem toch, wat een oorzaak van
heel groot leed voor hem was. Want hij stelde de pro-
fessorale waardigheid zeer hoog, zooals blijkt uit een schrijven
van hem aan Koning Lodewijk: .... „la dignité de pro-
fesseur a toujours été regardé chez nous comme le plus
haut point où l\'ambition d\'un homme puisse aspirer".s)
H. W. Tydeman ried Bilderdijk nu privaat-docent te Leiden
te worden. En daar, in zelfs geen officieus verband met
de academie, opende hij dan ook in 1817 een privatissimum
over de geschiedenis van ons vaderland „juridisch, critisch,
diplomatisch" — „voornamelijk strekkende om het Staatsrecht
toe te lichten".s)

Het was geen weelde, dat er ook iemand college
gaf over de Vaderlandsche Geschiedenis afzonderlijk. Aan
de Academie onderwees Siegenbeek dit vak naast taal- en
letterkunde. Een afzonderlijken hoogleeraar in de Vader-
landsche Geschiedenis heeft Nederland voor het eerst

-ocr page 20-

gekregen in Fruin. In Siegenbeek\'s tijd was men nog lang
niet zoo ver gekomen met de arbeidsverdeeling. En onder
de Republiek, toen vele wetenschappen aan de Hoogescholen
bloeiden, werd de Vaderlandsche Geschiedenis daar als
bijvak beoefend, doorgaans opgedragen aan den leeraar der
welsprekendheid, die dan ook meer oratorische dan histo-
rische verdienste bij zijn onderwijs toonde.\') De hoogleeraar
in „Historiën, Welsprekendheid, Dichtkunde etc." P. Burman
b.v. bleek van de Geschiedenis des Vaderlands geen groote
kennis te hebben. Zijn oordeel was althans niet onbevangen:
men denke slechts aan zijn „Brederodius", waarin gepoogd
wordt dezen door de Anti-Stadhouderlijken zoo hoog vereerden
man ten hemel te verheffen. Meer oratorie dan historie
dus. En van die professoren waren er verscheiden vreem-
delingen, die dus uit den aard der zaak weinig kennis van
de historie dezer landen en wellicht ook zeer weinig be-
langstelling voor dit onderdeel van hun vak hadden.
Wesseling en Ruhnkenius waren b.v. buitenlanders.

En hoe gaven de meesten onderwijs in de geschie-
denis ? We kunnen daar iets van vermoeden door een
uitlating van den bekwamen de Rhoer.2) Hij zeide, dat
men veel liever hoorde „redetwisten, in welk saizoen de
wereld geschapen was, hoever zich de zondvloed had

uitgestrekt, of Jephta zijn dochter had opgeofferd,----dan

dat men zich inspande om volkerengeschiedenis in haar

wezen en omvang te ^bestudeeren----" De geschiedenis

was slechts hulpwetenschap, ook voor den theoloog en den
jurist. De theoloog moest in de geschiedenis ervaren zijn,
om de historische boeken der Schrift te verklaren, de
letterkundige om de werken der Classieke Oudheid te
kunnen lezen, de aanstaande rechtsgeleerde voor het be-
oefenen van het Romeinsche recht. Dus behandelde men

-ocr page 21-

zeer breedvoerig de Joodsche, Grieksche en Romeinsche
geschiedenis, maar die van andere volken en tijden slecht
en terloops.

Er was trouwens ook een bepaalde reden, waarom
men de Vaderlandsche Geschiedenis in een hoek zette en
hare vrije behandeling door de hoogleeraren tegen ging.
De regenten hadden reeds in het begin der Republiek hun
regeeringsstelsel laten „canonizeeren"; Hugo de Groot had
het verder uitgewerkt. Ieder moest de hoogheid der Staten
erkennen, die, volgens die leer al souverein waren ten
tijde der graven. Zulk een averechtsche theorie kon geen
onpartijdig onderzoek velen. Een hoogleeraar nu, daar
bestond alle kans op, kon andere resultaten vinden en
de wettigheid van de souvereiniteit der Staten ontkennen.
Bovendien bleef altijd b.v. de behandeling der partijtwisten
van 1618 een zeer precair onderwerp.l) Dit zou ouden strijd
oprakelen of in stand houden. Toen dan ook tegen den
ondergang der Republiek een professor voor publiek recht
van Nederland, n.l. Pestel, en één voor onderwijs in Neder-
landsche geschiedenis en oudheden, n.l. Kluit, waren benoemd,
haalden deze verdedigers van bestaande regeeringsvormen
zich den haat van een der staatspartijen op den hals.

Toen daarna de Republiek gevallen en een Koning-
schap was ingevoerd onder vorsten uit het Oranjehuis,
bracht het belang der regeering mee, om het geven van
onderwijs in de Vaderlandsche Geschiedenis uitdrukkelijk
voor te schrijven. Door tweedracht was immers de Repu-
bliek ten onder gegaan en haar geschiedenis spoorde dus
aan tot vermijding van factiezin en tot steun van allen aan
de regeering.

Uit het advies, dat Bilderdijk in 1806 voor Koning
Lodewijk Napoleon opstelde,2) bleek, dat hij een goeden

-ocr page 22-

kijk op het Hooger Onderwijs in Nederland had. Hoewel
hij het goed vond, zag hij toch gebreken. De Hoogescholen
waren te geïsoleerd en evenzoo de professoren, omdat niets
hen verplichtte, zich met anderen te verstaan. Zoo bleef
de wetenschap op één hoogte. De overheid had volgens
zijn meening te weinig te zeggen over het onderwijs, de
studie was te vrij. Hij miste noode vakken als de aesthetica,
de algemeene grammatica, Mathesis sublimior (= Hoogere
wiskunde?) de theorie judiciair (= Rechtsfilosofie?). In de
Inleiding zijner „Geschiedenis des Vaderlands" (deel I blz.
13) vindt hij het ook jammer, dat wel de geschiedenis van
het Romeinsche recht, maar niet een volledige Rechtsge-
schiedenis aan de Hoogescholen werd geleerd, die ook de
Middeleeuwen omvatte en tot den tegenwoordigen tijd liep. Dat
is een der redenen geweest, waarom hij privaat-docent werd.

Hooge eischen stelde hij aan den professor, die zijn
leerlingen liefde voor de wetenschap zou moeten inboezemen
en in staat moest zijn : „de pénetrer le caractère de leur esprit ;
de les conduire en conséquence; de leur montrer l\'impor-
tance d\' une bonne logique"____ Hij moest behooren tot

die menschen... „qui s\'appliquassent à les mener non
seulement à la lisière par le petit cercle du cours académique,
qui n\'est que fort borné; mais de leur ouvrir les champs
vastes des sciences, en grandes parties incultes encore".
Deze „ami de toutes sciences", als Bilderdijk was, had dus
wel een hoog ideaal van de plichten van het professorenambt.

Van 1817—1827 was hij geschiedenis-profeet „in
partibus", zooals Scharten zoo aardig zegt. *)

In zijn huis sprak hij voor weinigen, in al die jaren
voor nog geen 40 studenten, waarvan eenige zijn ironische
overdrijvingen voor suiker opaten, maar waarvan er ver-
scheidene toch ten minste doordrongen zijn van liefde voor

-ocr page 23-

zijn beginselen en wetenschap, waarvan hij hun groote
onbebouwde velden toonde. Sommige studenten kregen
van Bilderdijk ook leiding bij het schrijven van hun proef-
schrift, b.v. Carbasius en de Hogendorp\'s.

Over de voordracht, het college zelf, hebben we een
mooie beschrijving in Dr. Byvanck\'s : „De jeugd van Mr. Is.
da Costa". Dr. R. A. Kollewijn heeft er bijzonderheden
over medegedeeldnaar aanteekeningen van Halbertsma,
die er mee heen was genomen door van der Hoeven. De
volgende beschrijving geeft Halbertsma: „De geschiedenis
werd daar tot \'in hare kleinigheden uitgeplozen met aan-
haling van allerlei geschriften, door hem gelezen: dit wierd
voorgelezen uit een papier. Maar somtijds als hij gevolgen
uit de geschiedenis afleide, stak hij van wal, dan kwam
hij in zijn geliefde cirkels; maar dan ook wierd zijn ziel
brandende, wijsgeerige, dichterlijke, godsdienstige gedachten,
opgehelderd door juiste beelden en omkleed met woorden
van vuur, stroomden met een overstelpend geweld uit zijn
mond. Dit was zoo wegslepend, dat het kraaien van zijn
stem, die tot schreeuwen naderde, niet hinderde, en ik
geloof, dat hij, predikant zijnde, niet alleen onkundig gemeen
maar ook geleerden en halfgeleerden bij duizenden tot zich
zou overbrengen."

Bilderdijk\'s leerling van Lennep — wiens voorstelling
van Elizabeth Musch ontleend was aan Bilderdijk1) —
genoot denkelijk bijzonder van de colleges, tot onrust van
zijn vader, die 24 Juli 1821 aan Falck voorstelde, Bilderdijk
als Ultra-Royalist te plaatsen aan een der Zuidelijke
Academies, omdat hij de studenten te Leiden opwiegde in

paradoxale gevoelens van droit divin, enz. 8) Aan die ,

Zuidelijke Academie had hij wellicht nog meers kunnen

1 \') Groot Nederland 1908 I p. 84 vlg.

J) Jhr. Dr. M. F. van Lennep. Het leven van Mr. Jacob van Lennep II 35.

-ocr page 24-

voeren ! In twee of drie bezoeken was Jacob van Lennep
al proseliet geworden. Veel zal trouwens ook wel niet
noodig geweest zijn, om hem, den oppervlakkige, proseliet-af
te maken.

In een jaar tijd kon Bilderdijk met zijn tallooze uit-
weidingen de heele stof niet afhandelen, ook al gaf hij
geen Paaschvacantie en al sprak hij telkens
2l/3 uur. *)
Het schetsmatige van de „Geschiedenis des Vaderlands,"
speciaal van Bilderdijk\'s eigen tijd, moeten we zeer betreuren,
vooral, omdat we weten, dat hij juist daarover geweldig
lang sprak, alleen b.v. twee uur over zijn plan van defensie
van Kaat Mossel,2) dit natuurlijk voor de toekomstige Ju-
risten. Er moet veel verschil geweest zijn in de voordracht,
soms bezielend, soms mat met veel herhalingen. De be-
langstelling van de studenten werd op den duur ook minder.
In 1822 begon Bilderdijk met slechts twee of drie studenten,
in 1824 waren er drie, begin \'26 twee.s) De levenslamp
van Bilderdijk begon te walmen, in 1827 verhuisde hij naar
Haarlem.

Bang, dat het Handschrift „ter duisternis verwezen
mogt worden", kocht Tydeman, om de Vaderlandsche
Letterkunde en Bilderdijk zelf een dienst te doen, dit met
medewerking van Mr. L. C. Luzac in October 1828. Wel
schijnt in 1828 Bilderdijk nog over de uitgave er van ge-
dacht te hebben, maar ander werk zag hij toen liever
gedrukt. 4) Eerst een jaar na Bilderdijk\'s dood kon Tydeman
het eerste deel der „Geschiedenis des Vaderlands" uit-
geven.

In een brief aan Jo. de Vries van 5 Sept. 1826 schrijft
Bilderdijk: „Ik heb nu negen jaar over de Geschiedenis onzes

\') Kollewijn, Bilderdijk U 152.

2) Kollewijn, Bilderdijk II 187.

3) Kollewijn, Bilderdijk II 236.

*) Gesch. des Vaderlands I p. 223-224.

-ocr page 25-

Vaderlands Kollegie gegeven, en zeker met kiesche waar-
heidszucht, en de
cahiers liggen daar. Maar ze over te
brengen in een stijl als de Historie qua talis vordert of
zelfs aan te vullen gelijk ik het mondeling deed, kan ik in
mijn verzwakten toestand niet meer. Na mijn dood mag
men er mee doen, wat men goed vindt. Maar die ze te
nut wil maken, dient daarbij de excerpten van eenige mijner
auditoren te vergelijken, die uit mijn mondelinge voordracht
zijn opgeteekend .... Ik geloof voor de Geschiedenis
onzer Landen hetzelfde gedaan te hebben als voor onze
Taal, namelijk\' alles tot eenvoudigheid en naakte waarheid
terug te hebben gebracht. En ik had dit werk ook tot
verder volkomenheid kunnen brengen, ware ik niet mis-
handeld en vervolgd geweest." Hier hebben we dus een
eigen oordeel van Bilderdijk.

Volgens Tydeman is het werk in den vorm, zooals
wij het hebben, „de doorloopende of uitgewerkte schets of
legger, in de drie successieve jaren 1817—1819 geschreven
en sedert herschreven en sedert nog gestadig aangevuld,
als leidraad bij de lessen, die Bilderdijk in deze en eenige
volgende academiejaren hield.". Bij verschillende gelegen-
heden zijn er dus dingen bijgevoegd en is er uitbreiding
aan gegeven ; reeds daarom is harmonie niet te verwachten
in dit werk, ook al had geen Bilderdijk het geschreven.

Uit het werk zelf valt weinig over de dateering af te
leiden. Bilderdijk noemt ergens]) een liedje, door hem
opgehelderd, „nu 12 jaar geleden", dat was in 1808; dit
stuk of die passage zouden dus van 1820 zijn. Een ge-
beurtenis van 1304 vermeldende, zegt hij, dat daarover al
513 jaar is gevochten:1) dit zou dus van 1817 zijn. Elders
weer2) over het malle midden: juste millieu; daaruit con-

1 J) Gesch. des Vaderlands III 58.

2  Gesch. des Vaderlands VI 199 n. 2.

-ocr page 26-

cludeert Tydeman, dat dit geschreven zou kunnen zijn ten tijde
van le système de bascule van des Cazes, dus in 1819. Ten
slotte spreekt hij over Koning George III; dit stuk is dus
van 1820 of daarvoor.

Over het algemeen zal het bericht van Tydeman, dat
het werk grootendeels in 1817—1819 geschreven is, wel juist
zijn, al zal Bilderdijk in zijn handschrift dikwijls aanteeke-
ningen ingelascht hebben, die uit vroegere jaren dagteekenden.

Daar Tydeman heel wat meer heeft gedaan dan een-
voudig het manuscript uitgeven van Bilderdijk, immers hij
gaf aan Bilderdijk\'s arbeid den definitieven vorm en voorzag
het van uitbreidingen, aanteekeningen en ophelderingen,
hebben we in de „Geschiedenis des Vaderlands" ook ma-
teriaal, dat dienen kan tot nadere kennismaking met dezen
Uitgever-Bewerker.

Wat voor persoon was Tydeman en hoe stond hij
tegenover Bilderdijk ? Hij, die de verstandige vriend van den
grooten dichter genoemd werd, hoorde wel tot de vereerders
van Bilderdijk, maar was stellig geen blind volgeling. Met
den dichter vergeleken, was hij zeldzaam nuchter en objectief.
Hij en zijn vader correspondeerden veel met hem en hoorden
met prijzenswaardige zelfverloochening, en niet zonder critiek,
vermoed ik, allerlei klachten van hem aan. Men kan bij
het lezen van de twee deelen van hun wederzijdsche cor-
respondentie de gedachte niet van zich zetten, dat de beide
Tydemans Bilderdijk lang niet altijd au sérieux namen. Een
man als H. W. Tydeman, van wien gezegd wordt1): „Zijn
vormen waren eigenaardig en zonderling," voelde zich allicht
ook aangetrokken tot iemand, van wien zonderlingheid
hoofdeigenschap en laat ik ook zeggen hoofdverdienste was.

Zoo is de „Geschiedenis des Vaderlands", zooals we
die hebben, ook bruikbaar om het een en ander over Ty-

1 J) Nederl. Spectator 1863, 81.

-ocr page 27-

deman\'s karakter vast te stellen. Bijvoorbeeld over zijn
geestigheid. In het Voorbericht van deel II verantwoordt
hij zich, waarom hij een hatelijk versje van Bilderdijk
op Wagenaar voor in deel I had opgenomen als motto.
Neen, zegt hij, dat geldt niet als motto voor deel I, maar
voor het heele werk. Maar \'t ware beter geplaatst aan
\'tslot van het voorlaatste deel, waar de tijd, waarvoor
Wagenaar een bron kon zijn, afloopt. Q. E. D.!

Er is ook gelijkenis in beider jeugdgeschiedenis, een
tijd van veel ziekte, waarin beiden al op zeer jongen leeftijd
hoogst leergierig waren.Ook in hun beider veelzijdigheid,
want geen onderwerp van wetenschap was ook H. W. Ty-
deman vreemd.1)

Qoed historicus was hij ook en als zoodanig de
meerdere van Bilderdijk, dank zij zijn objectiviteit, dank
ook zijn nauwkeuriger onderzoek. Hij was een leerling
van Kluit en hoopte dat altijd te toonen 8); heeft heel wat
over geschiedenis geschreven, o.a. over de Hoeksche en
Kabeljauwsche twisten. En tot 1830 gaf hij in Leiden
college over de Staatkundige Geschiedenis. Hij hoort tot de
juridische professoren, die een groote belangstelling hadden
voor de geschiedenis van allerlei tijden.

Wat heeft deze vereerder van Bilderdijk een tijd
besteed aan de uitgave der 13 deelen „Geschiedenis des
Vaderlands"! En van het begin tot het einde blijkt èn
Tydeman\'s eerbied voor den overledene èn die voor de
eerlijkheid. Hij wilde Bilderdijk geven zoo als hij was,2)
zonder alles te beamen of goed te keuren. Dat kon hij ook
niet, want in veel kwesties dacht hij geheel anders dan
Bilderdijk. Zoo bewerkte hij o.a. een geschrift van Vezin,

1 3) Hand. Lcttcrk. 1863, p. 471.

2 <) Ocsch. des Vad. II. 337.

-ocr page 28-

dat eigenlijk een pleit-rede was voor de afschaffing van de
doodstraf,*) ijverde voor de opgestane Grieken, vertaalde
een Duitsch werkje over het Wartburgfeest, was — last not
least — een man van
liberaal constitutioneele gevoelens.1)
Zoo iets bewijst de hoogheid van Tydeman\'s karakter en de
suggestie van Bilderdijk\'s genie.

Tusschen [ ] plaatste hij verklarende aanteekeningen in
den tekst, in de noten, in de nalezingen, in de bijvoegselen
en ophelderingen. Soms met gebruikmaking van een excerpt-
dictaat, zooals dat van Carbasius.2) Hij bracht bewijs-
materiaal aan en gaf op meer dan één plaats een resumé
van hetgeen inmiddels verschenen was, of dienstig had
kunnen zijn. Ook verduidelijkte hij, welk werk Bilderdijk
bedoelde.3) Geen wonder, dat zoo iets zijn vrijen tijd
geheel in beslag nam.s) Soms haalt hij op, wat Bilderdijk
vergeten had of verwaarloosd te overwegen. Daar, waar
hem de voorstelling overdreven, onwaar of al te plat voor-
komt, grijpt hij ook in. Van de scheldwoorden aan het
adres van Jacoba van Beieren heeft hij de gemeenste uit-
gelaten. Scheldwoorden liet hij weg uit schaamte voor
Bilderdijk en voor zich zelf en voor het publiek. Bilderdijk
had zijn colleges voor studenten gehouden, die natuurlijk
de Latijnsche schrijvers wel kenden, de vele citaten wel
verstonden. Bij de uitgave vertaalde Tydeman die, opdat
alleman er de beteekenis van zou weten. Ook Engelsch
vertaalt hij,6) maar Fransch en Duitsch niet; hieruit blijkt
dus de onbekendheid van het groote publiek van toen met
het Engelsch. Van een vers van Dousa over Willem II in

1  Hand. Letterk. 1863, p. 429.

2  Gesch. des Vad. X 277.

3 *) Gesch. des Vad. VII 236.

-ocr page 29-

deel II1) verkreeg hij een navolging van Mr. la Lau.2)
Klaarblijkelijke verschrijvingen rectificeert Tydeman even.3)
Soms komt hij tegen de voorstelling van Bilderdijk op.4)
Hier en daar stelt hij zelfs Wagenaar tegenover Bilderdijk
in het gelijk. Niet dat hij Wagenaar graag mag, hij be-
schuldigt hem integendeel van slinkschheid.5)

Tydeman heeft zijn taak niet beperkt tot het over-
schrijven, adnoteeren, vertalen, rectificeeren; soms geeft hij
bijlagen van zeer groote beteekenis zooals bijvoorbeeld in
deel X over de dubbele ebbe. In deel VIII pag. 292 drukt
hij de voortreffelijke Parodia Vondeliana van Alewijn af. In
een voorrede of elders bespreekt hij de aankondiging en
critiek op de verschillende deelen ; daardoor bevat het werk
nogal veel polemiek. Onder anderen tegen zijn ambtgenoot
Siegenbeek, die de eer van Wagenaar en van Jacoba van
Beieren verdedigde. Waarbij hij ook aardige staaltjes van
geestige vernuftspeling geeft.

Wat in het werk heelemaal niet tusschen haakjes staat,
heeft Tydeman laten afdrukken naar Bilderdijk\'s handschrift; met
( ) is aangegeven, \'t geen Bilderdijk bij de mondelinge voor-
dracht toegevoegd heeft of wat ontleend is aan collegedictaten.

Het geschiedenisverhaal heeft hij dus verkregen en er
correcties in aangebracht en verduidelijkingen; verder komt
er in het werk een massa plaats voor de Ophelderingen,
Bijvoegsels-Ophelderingen, Nalezingen, achter in de verschil-
lende deelen opgenomen. De omvang daarvan kan blijken uit:
deel I, bladz. 1—208 tekst; 209—344 Opheld. en Bijv.
„ II, „ 1-313 „ 317-348
„ III, „ 1-216 „ 219-322

1 \') Gesch. des Vad. II, paß. 157-158.

2 s) Oesch. des Vad. II, paß. 339-340.

3 ■-\') Gesch. des Vad. XII, 90. Orleans broer van Lodewljk XVI (I. Neef).

4 ) Gesch. des Vad. X, 212.

5 s) Gesch. des Vad. XI, 237.

-ocr page 30-

deel

IV,

bladz.

1-

-335 tekst; 339—372

Opheld. en Bijv.

n

V,

»

1-

-176

n

179—232

n \'»

233—243 Nalezing van Bijv.

en Ophelderingen.

»

VI,

n

1

-218

n

221—300

Opheld. en Bijv.

301—310

Nalezing.

n

VII,

n

1-

-220

n

223—280

Opheld. en Bijv.

280-302

Nalezing.

302—304

Toevoegsel.

ft

VIII,

»

1

—171

n

175—224

Breeder Ontwikk.

en Opheld. van

sommige punten.

227—253

Opheld. en Bijv.

254—293

Nalezing.

n

IX,

n

1

-236

n

239—297

Opheld. en Bijv.

298—328

Nalezing.

n

X,

n

1

—204

i)

207—293

Opheld. en Bijv.

294-336

Nalezing.

337—344

Bijlage I. Littera-

tuur over de De

Witten-Oorlogvan

1757.

345-347

Bijlage II. Over het

geweld gepleegd

aan het huis van

den Hoofdschout

te R.\'dam, 1690.

n

XI,

n

1-

-160

n

161—195

Begin of inl. van

eigen levensg.

195—198

eenige aant. erop

van T.

199-258

O. en B.

259-285

Nalezing.

n

XII,

n

1-

-125

H

129-368

Opheld. en Bijv.

-ocr page 31-

deel XIII 1ste stuk. 1—9 Bilderdijk: Slot der Gesch.

9—13 Kort begrip etc., geh. Hist. op een
kaarteblad.

13—23 Verkorte hist. tot Unie van Utrecht.

29—32 Mijne (B.\'s) Biografie.

32—43 Bijdragen tot B.\'s character-be-
schrijving, geleverd door H. W. T.

45—198 Nadere Nalezing en Bijv.

198-214 Na-Nalezing op het eerste stuk.

2de stuk. Sleutel op Bijv. en Nal. XXXIV.

3—212 Vereen, register (Personen, zaken
en verklaarde woorden).

Voor den samenhang zorgt hij (III 108 n. 2.) door
al wat Bilderdijk had over schuld of onschuld der Tem-
pelieren naar de Bijvoegselen te verwijzen. Terwijl hij
XII 184 het betreurt, dat Bilderdijk de troebelen te Rotter-
dam, de kwestie van de Stadhouderlijke poort zeer nauw-
keurig, maar de overige binnenlandsche onlusten veel te
kort en vluchtig schetst.

Geen wonder, dat Tydeman in het Voorbericht van
het 2de stuk spreekt over dit laatste en lastigste deel zijner
taak. Hij heeft er veel zorg aan besteed, en bij de correctie
hebben hem zijn vrouw, J. W. Tydeman en Mr J.T. Bodel—
Nyenhuis bijgestaan.

/komt Tydeman (XIII stuk I 40/41) over Bilderdijk\'s
karakter te spreken, dan geeft hij een verdediging tegen de
beschuldiging van politieke weerhanerij en speciaal zijn
verhouding ten opzichte van Koning Lodewijk en Napoleon.
Voor de beoordeeling van Bilderdijk — zegt hij — moet
men hem persoonlijk hebben gekend. Zelf vertelt hij, moeite
gehad te hebben om tegenover hem zijn zelfstandigheid te
bewaren. Dat is hem toch wel gelukt. Hij, de man, die meer
dan duizend foliopagina\'s van het handschrift bracht aan
het groote publiek. Met goede motieven bestrijdt hij XIII

-ocr page 32-

lste stuk 50/51 Siegenbeek\'s geringschatting van het werk.
Op bladzijde 52 zelfde deel, zelfde stuk, spreekt hij over
Bilderdijk en diens onsterfelijke, nooit volprezen verdienste
jegens de Vaderlandsche Geschiedenis; op pag. 52—55 moet
hij Bilderdijk\'s werk zelfs verdedigen tegen Groen van
Prinsterer. Ook verdere beoordeelaars bespreekt hij in hetzelfde
stuk, en handelt vooral veel over de waarde en onwaarde
van Jan Wagenaar\'s werk.

Bladz. 70 en 71 spreekt Tydeman zeer verdienstelijk
over partijdigheid en onpartijdigheid op zich zelf. Er blijkt
uit, dat hij een superieur man was. En hij zegt zeer juist,
dat Bilderdijk minder gevaarlijk is dan Wagenaar, omdat
in Bilderdijk de overdrijving enz. duidelijk zichtbaar is, terwijl
Wagenaar insinueert en zoetjes-zachtjes zijn denk- en ziens-
wijze in het gemoed des Lezers instilleert....

Ook bespreekt Tydeman de vraag, of Wagenaar al
dan niet afhankelijk was.

Tydeman wordt wel eens een imitator van Bilderdijk :
XIII 52 over „de Wagenaarsche opvatting." En
heel dicht
staat hij bij Bilderdijk\'s oordeel over de Goddelijke wraak,
waar hij VII 270 ontvouwt, dat Mij in de onthoofding van
Oldenbarnevelt altijd de Goddelijke
Nemesis gezien heeft
over de gruwelijke behandeling, eens den Leycestrianen te
Leiden aangedaan. Vooral ook XII 305, waar hij de lezers
aanspoort de Goddelijke Voorzienigheid te danken voor onze
vrijwording in 1813.

Ver af ervan daarentegen op heel veel plaatsen, waar
een onredelijke veroordeeling van personen voorkomt, en dat is
nogal eens het geval, vooral, als Bilderdijk over zijn eigen tijd
spreekt. Tydeman rekent dan ook met de mogelijkheid, dat
Bilderdijk\'s oordeel over Prinses Wilhelmina het gevolg was
van een parti-pris 1). Van Willem van Oranje had Bilderdijk

1  Gescli. des Vad. XII, 197.

-ocr page 33-

gezegd,dat eenig zwak ten opzichte der vrouwen hem parten had
gespeeld *); wat Tydeman niet gelooft -). Zijn geringschatting
van Slingelandt verklaart hij gewoonweg uit zucht tot tegen-
spraak of verkleineering 3). Wat al een heel bedenkelijke
fout is! Zoo komt hij ook op voor Heinsius4), Stanislaus
Leszinski6), voor Alexander van de Capellen 6), tegen diens
beschuldiging van politieke weerhanerij. Hij protesteert tegen
het ongunstig oordeel over Willem Frederik 7).

Vooral de tijdgenooten van Bilderdijk heeft hij ver-
dedigd en zich verzet tegen de nogal smadelijke uit-
drukking „zekeren Pieter \'t Hoen",8) het afgeven op Jozef II,
op Pieter Paulus,9)- op Hahn,10) ten slotte op Napoleon.
Hij haalt ook een bewijs aan, hoe weinig Bilderdijk zich
in den tijd van zijn ballingschap om de gebeurtenissen hier
bekommerde.u) Van der Spiegel, tegen wien Bilderdijk
ook veel te hatelijk is, zou het bestorven hebben, toen hij
in 1795 gevangen genomen werd. Maar in werkelijkheid
valt zijn dood pas in 1800.

Heel zonderling doet wel één opmerking van Tyde-
man aan. Hij betwijfelt,la) of Anna van Hannover wel zoo
knap was.
Maar het doet er thans niet meer toe!18) Fouten
van minder belang haast alle, wijst hij nog aan. u)

Gesch. des Vad. VI, I90n.
Gesch. des Vad. VI, 281.
Gesch. des Vad. XI, 232.
Gesch. des Vad. XI, 219.
Gesch. des Vad. XI, 232.
Gesch. des Vad. IX, 241.
Gesch. des Vad. IX, 267.
Gesch. des Vad. XII, 150.
Gesch. des Vad. XII, 308.
Gesch. des Vad. XII, 310.
Gesch. des Vad. XII, 311.
Gesch. des Vad. XII, 130.
Ik cursiveer.

Gesch. des Vad. IX, 266, 296, X 305, XII 154, 253 enz.

-ocr page 34-

Men ziet dus, dat hij de fouten wel wilde zien.
Daarom noemt hij dan ook het stukje van de Jansenisten
„oppervlakkig".

Van één fout verwondert het ons, dat Tydeman die
niet opgemerkt heeft. Het Buskruit-verraad van Guy Fawkes
plaatst hij in den tijd van Karei II.3) „Wagenaar belieft
hieraan te twijfelen, of het waar zij." Maar W. had deze
fout niet gemaakt.

Het publiek, dat met de loffelijke resultaten van
Tydeman\'s zorgen kennis maakte, kennen we voor een ge-
deelte uit de lijsten van inteekenaren voorin deel I en II.
Het waren er meer dan 1000. Tegen het verschijnen van
het 1ste deel is er zeker druk mee gecolporteerd aan de
Kaap de Goede Hoop, want ook daar werden ruim 50
exemplaren besteld. Ruim 70 predikanten en theologen
waren belangstellend. En eveneens een groot aantal juristen.
Thorbecke en Bakhuizen van den Brink hoorden er onder.
En natuurlijk ook de leesportefeuilles, zoo talrijk en
van zoo groote beteekenis in het leven van Stastok e. a.,
teekenden in. Gegeven het gebrek aan verdraagzaamheid
bij die lieden, die zich verdraagzaam noemden, mogen we
aannemen, dat de leden van leesgezelschappen als „Ver-
draagzaamheid" te Rotterdam, die de deelen tot het einde
toe lazen, zich nogal geërgerd zullen hebben aan den inhoud.
Andere tijdgenooten van Jan Salie, vereenigd in het Lees-
gezelschap „Leeslust is de voedster der wetenschap", zullen
de portée van het werk wel niet algemeen geapprecieerd
hebben. Wat hadden die leesgezelschappen toen kostelijke
namen, zooals b.v.: „Genot en Geestveredeling is het waardig
doel van onzen kring", „Vriendschappelijk en Leerzaam"!
De leden van het Leesgezelschap „tot bevordering van

i) Gesch. des Vad. XI 229.
J) Gesch. des Vad. X 84.

-ocr page 35-

deugd en verlichting" zullen Bilderdijk ook wel als vijand
van die verlichting gekwalificeerd hebben.

Maar één ding staat vast: het is Tijdeman\'s schuld
niet, wanneer de menschen een verkeerde voorstelling ge-
kregen hebben van Bilderdijk\'s opvatting van de Vaderland-
sche Historie.

-ocr page 36-

HOOFDSTUK II.

Bilderdijk\'s denkbeelden over historie en historie-
schrijven. Hoe hij die in practijk brengt. Zijne
bronnenstudie. Bilderdijk en Wagenaar.

/ Zoowel opzettelijk als in het voorbijgaan heeft Bil-
jferdijk zijn algemeene historische denkbeelden aangegeven.
\'Zeer belangrijk voor de kennis daarvan is de „Inleiding tot
zijn lessen", afgedrukt voor deel I zijner „Geschiedenis des
Vaderlands". Daarin zegt hij, dat de geschiedenis bestaat
uit res facti = gebeurtenissen, bedrijven. Iedere gebeurtenis
is het resultaat van oorzaken, waarom Aristoteles\' gezegde
dan ook zoo juist is: Scire est, per causas cognoscere.
Men moet dus de gebeurtenissen van den oorsprong af
bestudeeren. Het object der geschiedenis nu zijn de be-
drijven of daden, menschelijke en vrije daden, dus onaf-
scheidelijk met zedelijkheid verbonden. Daardoor is de
geschiedenis de staatkundige en zakelijke leermeesteres der
ménschheid, die voedsel geeft aan hoofd en hart. Daarom
oordeele ook ieder moreel over haar. Om nu billijk te
kunnen oordeelen, moet men de volksverbindingen en staats-
instellingen kennen, waarom het ook noodzakelijk is, dat
men het verband kent tusschen de daden en de volksver-
verbindingen. Omdat alles ter wereld resultaat is, kan men
het tegenwoordige slechts goed beschouwen met kennis
van het verleden en daarbij mag men het oude niet be-
oordeelen naar een maatstaf van lateren tijd.1)

-ocr page 37-

De taak der geschiedenis is het ook nog, al die
vooroordeelen weg te nemen, die ontstaan zijn uit partij-
schappen, die nog voortleven. Omdat geschiedenis bestaat
uit samenhangende gebeurtenissen en het wezen ervan leven,
beweging, kracht uit zedelijke beginselen is, komt de studie
ervan dus neer op een wijsgeerige studie, een beoefening
van mensch- en staatkunde en een algemeene en bijzondere
zede- en rechtskunde. Onze geschiedenis is echter dikwijls
misverstaan, waarvoor verschillende redenen zijn: het land
is slechts klein, de bronnen van den oudsten tijd zijn van
vreemde afkomst en de oudste gedenkstukken slechts mon-
nikenaanteekeningen, terwijl ten overvloede de geschiedenis
geschreven is, om staatkundige ideeën te propageeren
(zooals b.v. die van de souvereiniteit van ouds der Staten).

Wat beoogt de geschiedenis? Zij wil een spiegel
zijn der waarheid, getrouw tafereel van verloopen tijden,
een gezegende critica, gesteund door Letter- en Taalkennis,
waarvan Kluit in zijn Historia Critica en Hollandsche
Staatsregeling een eerste voorbeeld heeft gegeven. Bij deze
geschiedenis is ook kennis van Leen- Volkeren- Romeinsch-
Kerkelijk Recht onmisbaar.

Aan zich zelf en aan zijn toehoorders stelt hij den
eiscli, te hebben een animus liber, partium securus ac
medius. Immers de geschiedenisbeoefenaar moet een nauw-
gezet rechter zijn, zoowel bij zijn onderzoek als bij zijn
oordeelen.

Een vroegere redactie van deze beginselverklaring
vinden we in de Ophelderingen en Bijvoegselen achter deel
I blz. 220.

Verspreide opmerkingen over geschiedenis vinden wij
in de „Geschiedenis des Vaderlands." Sceptisch staat hij
tegenover opgaven van gesneuvelden.\') Van iedere vertel-

\') Gcsch. des Vad. III, 58, 99, I17n 1.

-ocr page 38-

ling, zegt hij elders,1) is het belangrijk om den oorsprong
na te gaan en hare geschiedenis. Daar, waar de hisiorie
met blijkbare fabeltjes omhuld is, is er dan ook een
reden geweest, om die te omkleeden.2) Daarom is b.v.
het sprookje van het privilege der Friezen waard om onder-
zocht te worden wegens den historischen ondergrond, want
de geschiedenis is niet besloten in de geschiedboeken.s)
Volksoverleveringen, hier toe heeft een levenslange studie
van geschiedenissen hem gebracht, hebben altijd een grond
van waarheid.3)

De eigen tijd levert weinig goede geschiedenisopvat-
tingen, want men geeft personen en karakters en plooit de
daden er naar, in plaats van de onbetwijfelbare daden te
geven en daaruit het karakter op te maken; en het nut der
geschiedenis bestaat juist in een doorschouwen der men-
schenziel, wat veelal wordt voorbij gezien.

Zoo luidt Bilderdijk\'s theorie-, zij vraagt niets dan
de waarheid, en het vermijden van alle partijzucht. Maar
hij, die zoo koel een program opmaakte, kon niet kalm
blijven, toen hij het verleden besprak. Zijn temperament
was niet dat van een kalm wikkend filosoof, maar dat van
een passiemensch : vurig in zijn liefde, gloeiend in zijn haat,
hartstochtelijk in de vereering van zijn Schepper, vol pak-
kend-mooie uitersten, welke zóó veel beoordeelaars van
Bilderdijk te machtig zijn geweest. Zijn denkbeelden over
den Staat en over God en de Wereld verdienen een bespreking,
omdat die veel in zijn opvattingen kunnen verklaren. Een
bepaald systeem kan men daarvan niet samenstellen; daarvoor
zijn zijne opmerkingen te ijl, te veel afbrekend en dikwijls
ook te inconsequent. Uit tal van verspreide plaatsen zijner
geschiedenis moet men zijne meeningen leeren kennen.

1  Gesch. des Vad. III, 109.

2  Gesch. des Vad. IV, 96.

3 «) Gesch. des Vad. II, 61.

-ocr page 39-

In de staatsinstellingen aller tijden vindt hij veel te
berispen. De regeering van het Gemeen kan hij niet goed-
keuren, want de groote massa is te mobiel, te onstandvastig
en goedgeloovig. Gesch. des Vad., VII, 130, „de groote hoop
zal gelooven al is \'t nog zoo zot en contradictoir". Voor de
democratische Gentenaren b.v. voelt hij dan ook niet veel;
hij vindt de ambachtslieden in hun optreden tegen Maximiliaan
kleingeestig./ Al stond hij met den vader der Vlaamsche
beweging J. F- Willems in vriendschappelijke betrekking,
dit belet hem niet, Vlaanderen onzen erfvijand te noemen,
omdat het de tegenstander geweest was van Floris V1).
De heerschappij van\' Imbyze in Gent noemt hij een ouder-
wetsche Gentsche Tyranny (op zijn Artevelts); ook spreekt
hij smalend over de Gentsche Ochlogarchie 1).

De groote massa wordt in alle tijden, zoowel in
Griekenland als in Rome, tegen Vorsten opgeruid door
verhalen over het aanranden van de kuischheid eener vrouw.
Daarom was ook het fabeltje van Machteld van Velzen
verzonnen. De groote massa ziet hij dus als kritiekloos
en daar heeft hij stellig geen ongelijk aan. Scipio Sighele
is hierin haast zijn geestverwant!

Jan van Avennes kreeg de stem van het gepeupel,
omdat het blindelings hangt aan namen van bloedverwant-
schap 8). Elders praat „de Graaf van Teisterbandt" over
den smaak van het lage en domme gemeen. Een juiste
opmerking is ook l) „het algemeen is genomen zoo dra
een zaak geld kost, en zij \'t op moeten

-ocr page 40-

ZEen Republiek verafschuwt Bilderdijk. Republica-
ius acht hij synoniem met oproerzucht. Anti-republikein
hier en elders.In een republiek kan niemand onkreuk-
baar braaf wezen, zonder slachtoffer te worden.2) In 1717
werd de uitwendige rust door een Amnestie hersteld „voor
zoover zij ooit in een Republiek hersteld wordt".8) Immers
zoowel een Democratische als een Aristocratische Republiek
moet door invloeden van buiten geregeerd worden, zooals
b.v. Zweden, waar men de Hoeden tegenover de partij der
Mutsen had 4).

In Friesland, dat een democratische republiek was,
had men ten tijde van Jan de Witt klachten over kuiperijen
en omkooping tot verkrijging van regeeringsposten en
ambten, „zooals in een democratie niet wel anders kan".r>)
Geen vastheid was er in het bestuur en Friesland was dan
ook beweegbaar, „als een Democratie noodwendig altijd
zijn moest."6)

Voor aristocratische elementen in de regeering voelt
hij veel en Bilderdijk betreurt daarom het invloedsverlies in
de Republiek van den Adel, dat hij toeschrijft aan Willem
van Oranje.7) Deze was n.1. de eenige Nederlandsche
edelman, die verstand had; hij moest zich daarom van
burgers bedienen, waardoor het land verviel in een Ma-
gistraten-Aristocratie. „Dit had hij moeten voorzien !"

-ocr page 41-

Het monster van Aristocratische Tyranny: Venetië,
was in onze Republiek tot model genomen, en de edelen
werden aangemerkt als overtollige wezens, die men in
de Regeering dulden moest „even als den wolf in den
klavecimbel."

Hij toornt tegen een Republiek, die zóó veel gebreken
had, zoodat één stad de vervulling van een verbond kon
beletten, waarin allen toegestemd hadden.1) Welk een con-
stitutie! De dagelijksche zaken van het gewest werden
afgedaan door Gecommitteerde Raden, een college, waar
de dwingelandij altijd in gezeteld had.8) En de regenten:
het zijn echte Catilinaas 2)

De tweedracht in de Republiek wordt herhaaldelijk
door hem op de kaak gesteld. „Geen redeneering kon zoo
krachtig tot eendracht, tot aansluiting aan de regeering aan-
sporen, als de geschiedenis van de Republiek, die door
tweedracht te gronde was gegaan."B) „Waar een factie-
regeering is, geschiedt altijd het tegendeel van \'t geen plicht,
wijsheid en voorzichtigheid vorderen". °) Die factieregeering
vindt hij samengaan met eigenbaat en heerschzucht, overal
waar de regeering niet simpliciter eenhoofdig is. Ook daarom
is hij een voorstander van het eenhoofdige bestuur onder
een vorst, die een macht heeft als die van een vader over
zijn huisgezin. Maar geen constitutie of parlement: O zalig
Despotisme van het Oosten bij de Westersche constitu-
tiën vergeleken.<) Want nu is de Hydra van den factie-
geest hier weer opgestaan en wel zag hij met genoegen

1 ) Gesch. des Vad., XI, 89 n. 2.

2 *) Gesch. des Vad., XII, 65.

-ocr page 42-

en dank terug op 18 November 1813, „wanneer wij den
schandnaam van Franschman afwierpen",1) maar helaas,
wat heeft deze tijd niet al teleurstellingen gebracht! Want
nu doen de vorsten hun volk liever zuchten onder het ge-
boefte, dat zij tusschen zich en hun volk plaatsen (dat zijn
dus de ministers).2) En wat is het alles niet veel anders
gegaan dan ten tijde van graaf Willem I, die niet degenen
beloonde, die hem verraden hadden, maar zijn getrouwste
aanhangers,3) (anders dan Koning Willem I, die Bilderdijk
vergat en oude vijanden van Hem en Zijn huis begunstigde !)
Trouwens, de moraal der menschen is gedaald. Dat, wat
men vroeger trouweloos vond, zou men nu slim vinden. *),
Ook het staatsbeleid der groote mogendheden verdroot
hem. Het Engelsche Ministerie is veel verdorvener dan in
den tijd van Anna de Gouvernante.4) En dan dat vloek-
waardige Heilige Verbond ! De staat van rust zal hier slechts
komen door de komst van den Vredevorst, dien men
vruchteloos door een quasi
Heilig Verbond meent te kunnen
ontberen of uit te sluiten.5) Dit zoogenaamde Christelijk
Verbond republicaniseert de landen, wier vorsten zich daartoe,
door hun vrij-metselaars-ministeries (die wel weten waar
toe) laten overhalen.6) Vermoedelijk dus waren de ministers
der Heilige Alliantie nog te „constitutioneel" voor Bilderdijk.,
In den naam van Jezus Christus, zegt hij, durft men Heilige
Verbonden aangaan tot herstel en wettigheid, terwijl Berna-
dotte thans koning is.»)

Bilderdijk\'s historiebeschouwing draagt overal den

1  Gesch. des Vad., XII, 125.

2 s) Gesch. des Vad., III, 238.

3  Gesch. des Vad., II, 98n.

4  Gesch. des Vad., XII, 21.

5  Gesch. des Vad., II, 326.

6 J) Gesch. des Vad., VI, 152.
•) Gesch. des Vad., XII, 118.

-ocr page 43-

stempel van zijne geloofsovertuiging. De geschiedenis,
zooals hij die zag, droeg een religieus-ethisch karakter.
En in de gebeurtenissen had men de voorschaduwing en
toebereidselen van het koninkrijk van Christus te zien. De
eindelijke overwinning van het Godsrijk zal komen. Daarheen
ontwikkelen zich de gebeurtenissen der wereld. Het XIIIde
(laatste) deel eindigt met de aanroeping : „Kom, Heer Jezus!"

Hij, die telkens weer Gods hand ziet, zoowel in de
gebeurtenis zelve als bij het verhinderen van rampen, die
zijn volk of zijn historische vrienden bedreigen, maakt dan
ook in zijn geschiedenis dikwijls gewag van het ingrijpen
der Voorzienigheid.

Zelfs misduidt hij het den Nederlanders,1) dat ze dijken
aangelegd hebben, waardoor het gebeurt, dat de slib op
den bodem der rivieren dien geleidelijk ophoogt. Gelukkig
zou Holland geweest zijn, zoo men nooit gegraven en ge-
dijkt had. Wij zouden dan nu boven de rivieren wonen.
Het ongeduld echter der Nederlanders heeft hen het land
op allervernuftigste wijs doen bederven, om er eindelijk mee
te verzinken.2) Hier verwijt hij dus den Nederlanders, dat
zij in hun ongeduld wat God hun goeds voorbereidde,
hebben bedorven, door Hem te voorkomen. Zoo werd
dus hier de Voorzienigheid miskend.

Personen, die hij vereerde, zag hij door Gods in-
grijpen gered, zooals bijv. graaf Willem I3), Philips van

1 J) Gesch. des Vad. I 24.

2 «) Gesch. des Vad. I 94.

3 Bilderdijk hierover. Iets dergelijks heeft ook Multatuli, Ideeün 1056d—1056e.

-ocr page 44-

Bourgondië,ook zijn partijgangers de Contra-Remonstranten
ten tijde van Frederik Hendrik. 1)

Alle plaatsen, waar Bilderdijk Gods hand aanwijst, be-
hoeven we niet aan te halen noch te bespreken; alleen zij
opgemerkt, dat het aantal plaatsen geringer is, dan men
zou denken.

Van een fantast als Bilderdijk verwondert het ons
niet, dat hij bij de gebeurtenissen van het jaar 1772 8)
in een noot de opmerking maakt: ,,\'tjaar 72 altijd merk-
waardig bij ons." Hij ziet dus in bepaalde jaartallen
het treffende van gebeurtenissen. Voor 1572 en 1672
ligt dit dan ook voor de hand. Wie zoo met getallen
omfantaseert, ziet hierin iets van zelf sprekends. We denken
hier ook aan deel III, bladzijde 124/125. Daar spreekt hij
van den „profeet Daniël, wiens tijdbepalingen, indien zij
wel verstaan worden, het lot van alle Volken bevatten."
Behalve onder de bekoring van Daniël\'s profetie, heeft hij
trouwens ook de Apocalyps bestudeerd en de getallen
overwogen, waarvan we o. a. nog blijken vinden in zijn
„Opstellen van Godgeleerden en Zedekundigen Inhoud,
deel II: Gedachte omtrent de toekomst en \'t Koninkrijk van
Christus: IV Teekenen der Tijden en V: Van de zeven
laatste bazuinen en plagen." Vermelden we hier even het
schitterende afscheid van 1811, waarin hij met merkwaardige
helderziendheid de bevrijding van zijn land voorzag. Dat
is dichterlijke visie! Ook met zijn studenten sprak hij
zeer graag over het „naderen der laatste tijden" en met

1  Gesch. des Vad. VIII 110.

Natuurlijk is hij ook blij, als zijn eigen land gered wordt van vreemde
aanvallen. Dan zien we in Bilderdijk soms een echt vaderlander. En al de
warme liefde, zijn groote vaderlandsliefde komt dan oplaaien. Mij mag dan
nog zoo bitter zich geuit hebben over zijn land, als het er op aan komt, is
Bilderdijk chauvinist bijna, wiens aanleg helaas hem echter zoo dikwijls er
toe gebracht heeft, kwaad te oordeelen over bijna alle volkeren, het zijne, zijn
eigen, niet te vergeten. Helaas, de toorn is dikwijls een slechte raadgeefster.

-ocr page 45-

zooveel beslistheid hield hij daarbij zijn opinie vast, dat
men hem liefst niet tegensprak.

De oudste partijstrijd van Hoeken en Kabeljauwen
is voor hem het begin van partijvormingen, die nog voort-
duren. In de Hoeksche partij ziet hij er eene, die zich
tegen den wettigen Vorst verzet. 1) En tegenover die partij
staat hij dus vijandig.

Wel houdt van dezen twist de oorzaak op, maar de
strijd blijft voortduren tot den tijd van Philips II. Daarna
heeft deze partij in aanzien gewonnen en is, dus begrijp ik
het, daaruit de Loevesteinsche factie voortgekomen, die ook
nu nog d.w.z. in Bilderdijk\'s tijd zich meester heeft gemaakt
van de Hooge Regeering. Dus: de constitutioneelen zijn
de Hoekschen.

Ten slotte wil ik nog trachten een denkbeeld van
Bilderdijk\'s opvatting onzer geschiedenis te geven, door met
hem — of liever aan de hand van citaten uit zijne Geschie-
denis — een tocht door onze geschiedenis te maken.

Toen de vorst machtig was zonder beperking, toen
was het een gelukkige tijd. En dat was in den eersten
tijd der graven, die geen Stateninvloed kenden. Voor de
verschillende graven uit het Hollandsche huis heeft Bilderdijk
dan ook heel veel waardeering. ,/Met de Henegouwers,
speciaal met Jan II, wordt het minder. Zij zijn van een niet
zoo aanzienlijk graafschap en vreemdelingen; bovendien was
hun gezag „aangematigd". VMaar Willem III noemt hij met
zeer veel achting. Willem V, die zoo veel met de Hoekschen
te stellen had, noemt hij zelfs met aandoening.2)

Wegens hun rol in de Hoeksche tumulten kan hij de
Brederodes ook niet best zetten. Hij spreekt dan ook van

1 \') Kollcwjjn, II, p. 186.

J) «WWPtoes Vad. III, 176.

2 <) Gesch. des Vad. III, 215/6.

-ocr page 46-

het „eindeloos woelziek geslacht der Brederodes".x) Dat hij
later Hendrik van Brederode zoo kleineerde, had natuurlijk
nog andere redenen, o.a., dat deze juist door de „Santhorsters"
gezet was als vrijheidsheld naast en tegenover Willem \\J

Filips de Goede waardeert hij ten hoogste, ook
natuurlijk wel als den tegenstander van de gehate Jacoba.

- Aan het beginsel der wettigheid hecht Bilderdijk zeer
veel. Daardoor kan hij verzet tegen de gestelde machten
dikwijls niet dulden, ook al ging het uit van zijn voorouders
of geloofsgenooten. Daarom keurt hij bijvoorbeeld1) het
verbranden van de bul door Luther af. \'

En voor Karei V heeft hij veel waardeering, omdat
hij tegenover hem onbevangener staat dan de meeste zijner
tijdgenooten 2). Wel miste Philips II zijns vaders verstand,
doorzicht, wijsheid, geestkracht, en was hij zwak, maar zijn
optreden tegen Don Carlos verdedigt Bilderdijk toch. Een

zeer goede aanteekening krijgt hij:\') „Is dit nog tyranny----?

Ik zeg volmondig neen". En het samenvattend oordeel luidt
ongeveer aldus:8) „Hij had voortreffelijke hoedanigheden,
legde zich met ernst op den bloei zijner staten toe, maar
twee
principes had hij, le van de absoluutheid der Koninklijke
macht, 2e zijn plicht om de ketterij te bestrijden. Schrander
was hij en achterdochtig. Een vorst om
geregeerd te worden
en niet om te regeeren."

In den tijd van het voorspel keurt Bilderdijk soms de
houding der edelen af. Van Oranje kan hij het zich niet
voorstellen, dat deze het gevaar, dat de 4500 man Spaansche
troepen voor deze gewesten vormden,3) zoo groot vond.

1  Gesch. des Vad. V, 76.

2 s) Zie o.a. Gesch. des Vad. V, 174. v.v.

3 \') Gesch. des Vad. VI, 16.

-ocr page 47-

Granvelle beschuldigde Oranje van te veel aanmatiging en
omgekeerd Oranje Granvelle. Beiden hadden gelijk.\') Het
vertrek van Granvelle was daarom zoo verkeerd, omdat er
nu weer eerst een tijd van factie-regeering kwam 2).

/Heeft hij dus voor de opstandelingen weinig waar-
deering, voor de onderdrukkers meer, dan spreekt het ook
van zelf, dat hij ook Alva en Don Frederik niet te zwart
afschildert en hun optreden verdedigt, althans motiveert.
Voor Alva spreekt hij meermalen8); dat Philips II hem
ondankbaar was, acht hij onverdiend. Zijn wreedheid was
slechts het gevolg van het aandurven der uitersten en „Miles
erat".1) Men doet hem te kort, als men hem een wreedaard
van inborst noemt, hij handelde uit beginsel en plicht en
was een groot krijgsman 6). De opstandelingen Lumey en
Sonoy daarentegen veroordeelt hij met nadruk. Van Lumey
heet het, dat hij was: woest, wreed, onbemind, en sterk de
R. Geestelijkheid hatend.

/ Door den opstand komt voor het grafelijk gezag dat
der Staten in de plaats, die den stadhouder wel meenen te
kunnen missen. Amsterdam o.a. bewerkt, dat Willem van
Oranje geen graaf wordt, wat toch heel wat beter geweest
zou zijn. De proefneming met Leycester gelukt niet. Wel
heeft die zijn fouten, maar hij had ook vele goede eigen-
schappen. Geen wonder, dat Bilderdijk Buys niet kan zetten,
een woordvoerder der regenten, die voor zich de oppermacht
opeischen. Evenmin Grotius, wien de domheid altijd „uit
den mouw komt, als hij denken moet".7) Ook Cornelis Pietersz
Hooft *) moet het bij hem ontgelden; deze had bovendien

-ocr page 48-

nog tegen zich, dat hij uit Amsterdam was, een stad, die
altijd in de „-contra-mine" was x). En deze Hooft „dat Kareltje",
had zich verzet tegen de verheffing van Willem I tot Graaf.2)
Amsterdam\'s schuld is het dan ook, dat Willem I niet
Willem VII geworden is.3)

Een der voor Bilderdijk gehaatste vertegenwoordigers
der aristocratische regentenheerschappij is01denbarnevelt,dien
hij houdt voor een slecht karakter, die plannen had op eigen
verrijking, ja op despotisme. Zelf van zoo aanzienlijke
afkomst als hij (B.) zich dacht, keek hij neer op den parvenu
Oldenbarnevelt4) en al die koopmansnazaten. Oldenbarnevelt
heet heerschzuchtig en aanmatigend,B) vrij inhalig,6) heb-
zuchtig, 7) koppig,8) met begrippen over Souvereiniteit en
vrijheid, even verward en duister als die op het gebied van
godsdienst en zedelijkheid,9) onverstandig,10) in \'t geheel
geen geleerde of liefhebber van fraaie letteren, maar louter
voor geld en gezag aandoenlijk, n) meineedig.12) O lepidum
caput! rofipt Bilderdijk elders over hem uit.13)

En welke snoode daden heeft Oldenbarnevelt niet
beraamd! Hij wilde den tocht naar Vlaanderen en daardoor
een tegenslag voor Maurits. u) Daardoor zou diens aanzien
dalen ; alles een samenspanning, waaraan ook Frederik Hen-
drik en Louise de Coligny deelnamen. Zijn verzet tegen de

-ocr page 49-

Contra-Remonstranten kwam slechts voort uit wrok tegen
de predikanten, want Remonstrant was Oldenbarnevelt niet.l)
En toen hij de Scherpe Resolutie doordreef, moet hij beslist
buitenlandsche hulp verwacht hebben, want anders ware
hij zinloos geweest.3) Geen wonder, dat we een zeer fel
requisitoir tegen hem krijgen.3)

En nu het beeld van Marrits daar -tegenover. Een
man van groot verstand met rechtschapen hart en juist
oordeel, *) wien het alleen te verwijten valt, dat hij \'t in
de twisten van het bestand zoo ver heeft laten komen.5)
Het waren „gelukkige dagen" in Maurits\' tijd.6) Hij was
een voortreffelijk man, Vorst, krijgsman : gul, oprecht, goed-
aardig, onbekwaam tot veinzen, absoluut niet haatdragend.
Speelpop een tijdlang van Oldenbarnevelt, doordat hij pas
laat achterdocht opvatte, maar verstandig in staatszaken.7)
Ook hier — zooals zoo dikwijls bij Bilderdijk — weer een
tegenspraak ! Als krijgsman was hij grooter dan Frederik
Hendrik,8) die trouwens tegenover zijn broer geen te beste
rol had gespeeld. Als veldoverste miste Frederik Hendrik
het vuur en den coup d\' oeil van Maurits, maar was des-
niettemin een der eerste krijgshoofden van Europa.9)

Hij miste ook de ronde oprechtheid van Maurits
en diens rechtschapenheid, was intriguant. Die Maurits
bezwadderen, prijzen
hem \'t meest. Al zijn slechte eigen-
schappen had Frederik Hendrik van zijn Fransclie moeder,
daarom was hij een Fransclie huichelaar10), die b.v. bij de

Gesell.

des Vad., VIII, 20-21.

J)

Gesch.

des Vad. VIII, 44.

Gesch.

des Vad. VIII, 61 en vooral eind 62.

4)

Gesch.

des Vad. VII, 84-5.

l)

Gesch.

des Vad. VIII, 67.

Gesch.

des Vad. VIII, 93.

Gesch.

des Vad. VIII, 100-1.

Gesch.

des Vad. VIII, 127.

Gesch.

des Vad. VIII, 102-3.

.0)

Gesch.

des Vad. VIII, 159-160.

-ocr page 50-

kwesties op kerkelijk gebied in Amsterdam, toen hij die stad
bezocht, den Contra-Remonstranten een goed gelaat toonde,
maar de Arminiaanschgezinde regeering de baas liet.Hij
zocht accommodatien tusschen recht en onrecht, plicht en
misdaad.1)

Bilderdijk\'s godsdienstige overtuiging bracht hem aan den
kant der „Precyzen". Daarom veroordeelt hij den rekkelijken
Koornhert2), en Duifhuis3), later Venator4), Episcopius 5),
Uitenboogaart6). De uitslag van de Dordtsche Synode is
hem natuurlijk zeer welgevallig.

De Ruyter was meer staatsgezind, Tromp meer Oranje-
man. Deze laatste wordt dan ook door Bilderdijk bovenaan
gezet: Tromp,8) „wien de Ruyter nooit heeft kunnen opwegen".

Het is overbodig, alles weer te geven, wat Bilderdijk
ten nadeele van De Witt ten beste geeft. Van hem neemt
hij, evenals van Oldenbarnevelt, allerlei slechte dingen —
ook het slechtste — aan. Ja, hij betreurt het zelfs nog, dat
de aanslag van Van de Graaf mislukt is7), want het gelukken
ervan zou een zegen geweest zijn voor \'tVaderland!

En zoo gaat het voort: De Raadpensionarissen, de re-
genten worden gekleineerd, de Stadhouders, de Oranjes
omhoog gestoken. De voorstanders der verlichting waren
hem ook antipathiekVVandaar de veroordeeling van Jozef II
en zijn regeeringswi]ze 10), evenals van de menschen uit de
Fransche Revolutie. Van de mannen van zijn eigen tijd
kan hij de patriotten en de politici der Bataafsche Republiek

1  Gesch. des Vad. VIII, 119.

2 s) Gesch. des Vad., IX 57, 168.

3 <) Gesch. des Vad., VII 22 n. 1 en 113.

4  Gesch. des Vad., VIII 190.

5 «) Gesch. des Vad., VIII 19.

6 \') Gesch. des Vad., VIII 30.

7 s) Gesch. des Vad., IX 223-224.

-ocr page 51-

natuurlijk niet waardeeren, zooals b.v. blijkt uit hetgeen hij
schrijft over Pieter Paulus *) en Hahn".)/

We zien dus, hoe staatkundige en godsdienstige
meeningen Bilderdijk\'s oordeel over personen en partijen
en tijdperken niet alleen hebben beïnvloed, maar telkens
en telkens scheef getrokken, ondanks zijne schoone theorieën
over onpartijdigheid. Aan den eisch, dien hij — zooals wij
boven zagen — aan zichzelf en aan zijne toehoorders stelde:
het hebben van een animus liber, partium securus ac medius,
beantwoordde althans hij zelf niet.

Het zijn 12 deelen, waarin Bilderdijk de Geschiedenis
des Vaderlands verhaalt. Waaruit heeft hij die opgebouwd ?
Hij heeft er geen archiefstukken voor verwerkt, geen bun-
dels handschriften moeizaam voor doorgeworsteld en hij
deed dus niet anders dan het gros der menschen, die toen
geschiedenis bestudeerden. Die namen Wagenaar en con-
troleerden zelfs niet meer, wat deze als bronnen en zegs-
lieden aanhaalde. Geeft echter
Wagenaar zeer nauwkeurig
aan, waar hij zijn kennis vandaan haalt,
Bilderdijk daaren-
tegen vertelt soms heelemaal niet, waar hij zijn wetenschap
heeft gevonden. Of hij geeft zijn aanwijzingen daarover
in zoo algemeene termen, dat men zijn bron niet kan ont-
dekken. De controle wordt al heel moeilijk bij een veel-
vuldig voorkomende aanduiding als: „de schrijvers",1)
„andere schrijvers", „de Spaansche geschiedschrijvers", „de
simpele Kronijkschrijver", „onze Historieschrijvers", „wordt

1 ) Bij het bewerken van een zeer groot aantal gedichten of het vertalen
ervan (zie Kollewijn, Bilderdijk, II, 410) noemde hij ook dikwijls zijn bron
niet. Soms een, die niet bestond (Kollewijn t. a. p. n. 4). Gesch. des Vad.,
dl. I, 59, vermeldt Tydenian eveneens, dat er bijgeschreven stond: M. St. dat
is Melis Stoke. Maar in de Rljm-kroniek heeft hij de bedoelde plaats niet
kunnen vinden.

-ocr page 52-

ons vaak geboekt", „de Vlamingen zeggen", „de latere
schrijvers" enz. enz.; zulk een wijze van citeeren pleit niet
voor de nauwgezetheid van den schrijver. Tydeman heeft
ook wel in met name genoemde werken de aangehaalde
plaatsen niet kunnen vinden; daardoor stijgt ons wan-
trouwen.

Als resultaat van een noteering van alle bronnen kan
ik vermelden, dat wat betreft het aantal, de deelen I,
II, III en IV samen heel wat meer opleveren dan de 8 an-
dere samen, waaruit om te beginnen al blijkt, dat Bilderdijk
het begin met meer ernst heeft bewerkt, dat de Middel-
eeuwen, een tijdperk, waarin hij weinig af te keuren en veel
sympathieks vindt, zijn hoofdaandacht gehad hebben. Over
dien tijd heeft hij dan ook „het meeste nieuwe licht gebracht",
voortbouwend op wat iemand als Kluit had gevonden.

Over het algemeen veronderstelt B. de historische
voorstelling van Wagenaar bekend bij zijn
hoorders (want
het karakter van dictaat mag men vooral niet uit het oog
verliezen). Strekking van zijn werk was, de bestaande mee-
ningen op het gebied der historie te wijzigen. Dan weer
licht hij Wagenaar\'s voorstelling toe, dan weer becritiseert
hij die. Lang niet altijd heeft hij hem weersproken, soms
met lof aangehaald.1) Dikwijls wordt hij genoemd zonder
meer. Terechtwijzigingen zijn er ook heel veel en soms
in zeer krasse bewoordingen, zooals trouwens Bilderdijk in
vele uitdrukkingen dikwijls te sterk was. Men zal de be-
risping echter al in een zeer eigenaardige stemming moeten
lezen, om tot het resultaat van Siegenbeek te komen, die
in zijn voorbericht van „De eer van Wagenaar als historie-
schrijver en die van Jacoba van Beieren verdedigd tegen
Mr. W. Bilderdijk", zegt, dat er geen schooner en luisterrijker

1  Kollewijn (Bilderdijk, II, 187, n. 6) haalt uit B.\'s brieven een lofuiting
aan op Wagenaar, die daar heet „een reus", „een held", vergeleken bij „beulingen\'\'
als van Schelling en Le Long.

-ocr page 53-

eerezuil voor Wagenaar gesticht had kunnen worden, dan
door Bilderdijk is gedaan in zijn „Geschiedenis des Vader-
lands." Dan ware trouwens die verdedigingsrede ook beter
ongeschreven gebleven. Bijkans alle plaatsen, waar
Bilderdijk Wagenaar aanvalt, bespreekt Siegenbeek in die
rede ; met niet groote behendigheid. Nu kon men Wagenaar,
die immers aan den kant der Anti-Stadhouderlijken en
regenten stond, zooals ik reeds opmerkte, niet overal ver-
dedigen. Maar deze „patriot" wordt door iemand aange-
vallen met sterke opinies als Bilderdijk, die heel wat
scheldwoorden \'daarbij heeft gebruikt, zoodat zelfs Tydeman
een paar maal voor Wagenaar opkomt. Zooals daar, waar
hij vermeldt, dat Wagenaar Klaas Kolijn wel eerst heeft
gebruikt, maar toch zijn fout beleden.2) In de kwestie
Magdalena Moens kiest hij verder ook voor Wagenaar
partij.8) Maar diezelfde Tydeman plaatste als motto voor
het geheele werk 4) een versje van Bilderdijk op Wagenaar,
dat van 1789 al dateert:
Wagenaar.

„Een schrijver van beroep, die aangespoord door \'t voordeel,
Slechts schaars de stof zijns werk, en nooit de taal verstond;
Op elke zij bijna het recht der waarheid schond,
Door beurt\'lings misverstand, partijzucht en vooroordeel;
En, zoo ontbloot van smaak, geleerdheid, en vernuft,
Als kinderlijk gehecht aan valsche hersenschimmen,
Zijn naam bij \'t blinde volk een hoogte deed beklimmen,
Die zelfs verlichter overbluft".

-ocr page 54-

Hoeveel schimpscheuten van Bilderdijk op Wagenaar
vinden we niet van dit gehalte: Wagenaar\'s begrip van
het recht van Oranje om de kommissies ter zee te geven.
Ohé !). Ita Wagenaar. Ohé 1)! Wagenaar twijfelt. Stulte !2)
Hier en daar blijken heel leelijke scheldwoorden onderdrukt
te zijn. Soms ook toont Bilderdijk zich vitterig. Als Wagenaar
vertelt, dat Leycester 300 man wierf *), zegt hij: Wagenaar
zegt
koppen, onwetend,, dat men in ons spraakgebruik gewoon
is bij den oorlog te lande te spreken van
mannen-, bij de
militaire marine van
koppen, bij de koopvaardij van zielen".
Een heel ernstige beschuldiging daarentegen heeft hij bij de
behandeling van den strijd der Remonstranten en Contra-
Remonstranten, n.1. dat Wagenaar in zijn Beschrijving van
Amsterdam stukken daarover zou hebben gesupprimeerd.

In één opzicht was Bilderdijk Wagenaar\'s meerdere,
n.1. als jurist. En de juristen van zijn gehoor maakte hij
aan het griezelen door Wagenaar\'s naïviteit: dat het Hof van
Holland voor den Hoogen Raad wierd gedaagd.3) Den
secretarie-klerk, dien hij ook maatschappelijk zijn mindere
achtte,6) verweet hij zijn gebrek aan juridisch inzicht.

Dankbaarheid tegenover den man, die ongetwijfeld
zijn hoofdbron was, vinden we niet. Vermelden we slechts
nog een paar veroordeelingen: „Valsche conclusie en in
zich zelf valsche thesis, die tegen alle gezond verstand
aandruischt, zooals \'t met Wagenaar\'s gevolgtrekkingen ge-
woonlijk is".4) En elders: „veroordeelt hij weer eens ten
onrechte, hij prijst ook weer t\'onrecht, en dus blijft alles in
evenwicht, en de Boekhouders balans sluit zich 5)". De ergste

2 s) Gesch. des Vad., VIII, 100 n.

3  Gesch. des Vad., IV, 5 n. en 120.

4 \') Gesch. des Vad. VI 21.

5 s) Gesch. des Vad. IV 56.

-ocr page 55-

betichting is wel: „Van de lasteringen des vervloekten
Wagenaars, die de geschiedenis der Vorsten evenals die
van den gezegenden Heiland vervalscht, behoeven wij derhalve
hier niet te spreken." Hier dus waarschijnlijk ook animositeit
tegen den collegiant.

Hoofdbron was echter Wagenaar. Voor de Middel-
eeuwen ook vaak Melis Stoke, terwijl hij daarvoor ook veel
kennis haalt uit den door hem meermalen met lof aange-
haalden Kluit, verder uit van Mieris en Huydecoper. Het was
dus tweedehandsch werk in hoofdzaak.

Ook va\'n zijn eigen tijd heeft hij geschiedenis gegeven.
En hierbij was hij gedeeltelijk zelf bron, kon hij eigen
waarneming geven.. Maar van dezen dichter behoeven we
a priori al niet te verwachten, dat hij zuiver en onpartijdig
alles weer zou geven. Hij was Oranjeman geweest met
een antipathie weer voor Prinses Wilhelmina -). Hij heeft
zich zelf een groote rol toegeschreven bij de capitulatie van
Amsterdam in het jaar van de „éclatante satisfactie".

Nam hij dus weinig archiefstukken ter hand en meer
geschiedwerken, van pamfletten had hij wel wat kennis.
„Het krioelde in dien tijd (van Prins Willem I n.1.8) van
politieke libellen in Holland als in 1782, en de Gemeente
werd evenzeer geslingerd als toen". \') Ook de beruchte
„Gulden Legende" kende hij.6) Bij de tumulten na het
vertrek van Leycester noemt hijö) „de schimpschriften,
die de Staten als hagel tegenrcgciiden". En sprekend over
het jaar 1747: „Sedert lang had men in Holland en Zee-
land door allerlei boekjens en pamfletten het Stadhouders-

-ocr page 56-

schap bij de Gemeenten hatelijk trachten te maken".]) En
als hij het heeft over het Doelistenrumoer: „aan boekjens
haperde \'t niet, waar \'t onverstand of de wijsheid, de on-
eerlijkheid, of de echte vaderlandsliefde der Regenten in
uitgekreten werd".1) Naar aanleiding van de verstoorde
begrafenis van Raap in 1754: „en van toen af regende \'t
van paskwillen en liedtjens en zelfs uithangborden, waarin
Raap ten toon gesteld en mishandeld wierd : ook moesten
de springers en koordedansers, hansworsten (om een plaats
op de botermarkt te krijgen) liedtjens op Raap zingen en
trommelen".2) Ook het simpele historielied heeft hij dus
vermeld. Evenals elders: „Een ander liedje, gezongen bij
de komst van Brederode in Amsterdam en nog in leven in
mijn kindsheid" brengt hij ter sprake V) Hij meldt, dat Prins
Karei van Lotharingen „ettelijke jaren lang de held der
Hollandsche straatliedjens en almanaksvertellingen wierd".3)
Bij het afkoopen van Jozef in 1785 voegt hij in een noot
de herinnering: „Waarvan het bekende versjen, waarin deze
afkoop des oorlogs met het aanbod in 1672 aan Frankrijk
gedaan, vergeleken wordt." fi)

Het lied trok hem aan, zijn poëzie vond haar onder-
werpen dikwijls in de geschiedenis van eigen land. Zoo
brengt hij dan ook zijn eigen gedichten in den loop der
geschiedkundige verhandeling te pas. Evenals die van
andere dichters, ook uit vreemde literaturen. In het begin
al,4) bij de oude gedaante des lands en het bezinken van
rivieren, waarbij hij zijn „Buitenleven" 3dc zang noemt.
Wellicht droeg hij die dichtregelen op zijn college voor.

1  Gesch. des Vad. IX 139.

3  Gesch. des Vad. XI, 93-94.

4 \') Gesch. des Vad. I, 21 n.

-ocr page 57-

Elders schrijft hij in een noot: „Dus bij Ossiaan.
Zie mijn Fingal". Voor de bella privatorum verwijst hij
naar zijn „Floris V".1) Voor Teisterbant natuurlijk naar
zijn: „Elius" en „Heile".s) Ook zijn „Willem van Holland"
brengt hij ter sprake en wel om zijn voorstelling, die daarin
den graaf van Loon als onbeteekenend afschildert, te her-
roepen. De Hollandsche graven heeft hij met belang-
stelling gezien, vandaar ook zijn romance Floris IV, die hij
ook vermeldt.2) Ook zijn „Ridder Brand van Wijk".6)
Het IIde deel besluit hij met een vers op Jan II Zijn „Vader-
landsche Oranjezucht" citeert hij, waar hij hen zegent, die
den graaf en den stadhouder Willem V vereeren.3) Mora-
liseerend moet hij geweest zijn bij de kwestie van het
vreemde krijgsvolk,4) dat Egmond en Oranje afgedankt
wilden hebben, want een noot vermeldt: („Mijn fabel van de
Pauw"). Tydeman, die zoo dikwijls halve citaten aanvult,
voegt er bij (In de Bundel: Schemering, bl. 131].

Bij den dood van Oldenbamevelt: „zie verder mijn (en
O. Z. v. H.) aanteekening op de Geuzen" (XI zang). Weer eens
hooren we den dichter van „de Waarheid en Ezopus", die
het heeft over5) „Vermaningen, die ieder zeer gepast vond,
en volmaakt oordeelde op zijn medeleden te slaan, maar
niemand zich voor zich zelve aantrok". En ook elders
haalde hij zijn eigen poüzie voor den dag. Ook die van andere
dichters en schrijvers. De Latijnsche leverde voor zijn toe-
hoorders, die Latijnsche colleges hoorden, vermoedelijk weinig

1 s) Gesch. des Vad., I 134; Floris V, Vde bedr., lste tooneel, ook nog : II 231.

2 •) Gesch. des Vad., II 278.

3 \') Gesch. des Vad., III 216.

4 \') Gesch. des Vad., VI 16.

5 ») Gesch. des Vad., VII 17.

-ocr page 58-

moeite op. Vandaar ook heel veel citaten uit Virgilius, Horatius,
Cicero, verder uit Juvenalis, Lucretius, Tacitus, Persius,
Ovidius, Terentius. Ook uit Douza. Verder iets uit de Electra
van Sophokles. Nederlandsche schrijvers en dichters haalt
hij aan, daarbij soms komend tot literair-historische op-
merkingen : b.v. Over Coornhert:dat hij Rederijker en
Lid van „in Liefde bloeiend" was, voor wie hij ook „het
vrij beroep" heeft opgesteld. „Hij was vrij belezen in de
Latijnsche Filosofische Schriften, evenals Spiegel b.v., die
ook lid van die zelfde kamer was. Vele vertalingen heeft
hij van Cicero en andere oude Grieksche en Latijnsche
schrijvers gemaakt uit het Latijn ; en zelf veel geschreven.
Hij heeft veel toegebracht tot het zuiveren van den Hol-

landschen stijl____" Maar gelijk het gaat „met lieden, die

illotis manibus aan de zoogenaamde filosofie vallen"
en verder: „Hij stelde zeer goed, ja voortreffelijk... maar
hij ontzag zich dan niet van beleedigende en tergende uit-
drukkingen en verregaande bitterheden en kwaadaardigheden
te gebruiken." Heeft hij hier te veel gezegd ? Ja, hij verzacht:
„Namelijk, dat legt men hem te last — Wag. haalt eenige
aan, VII Dl. bl. 369".

Ook een fragment van de Eglo—Saga vertaalde hij.
Die vertaling is, naar Prof. Symons mij welwillend mede-
deelde, voor dien tijd goed te noemen.

Voor zijn wijze van bestudeering der Middeleeuwen is
ook wel typeerend, dat hij de romans zoo hoog van waarde
acht voor de geschiedenis. Hij verdedigt de voorstelling
der Romanciers betreffende Roncevaux etc.1) Evenzoo die
der Romanciers, Heldenboeken, als hij de geschiedenis van
de inneming van Rome door de Friezen verdedigt,8) waarover
veel voorkomt in de Fransche, Duitsche en Italiaansche

1 J) Gesch. des Vad., I 83.

-ocr page 59-

Romannen. In Romans der Middeleeuwen had hij trouwens
wel smaak. De „Gimbergsche oorlog" noemt hij een schoone
roman.

Bij den tijd van Childebert IIIdit versje van Boileau:
„Ce temps, eet heureux temps, ou les Rois s\'honoraient du
nom de fainéans".

Vondel vermeldt hij ook: zijn „Decretum Horribile" 3)
en zijn „Gijsbrecht van Amstel" tweemaal. 1)

Hoe veel Huygens voor hem beteekent, blijkt, als hij het
heeft over de gelukkige dagen van Maurits\' regeering:
„Dubbele waarde heeft derhalve onze Huygens nu voor
elk rechtschapen Hollander". *) Trouwens, ook uit Bilderdijk\'s
uitgave van Huygens\' Korenbloemen in 1824 en 1825 blijkt,
hoeveel hij met dezen dichter op had.

Voor de inpolderingen haalt hij het leven van Cats
aan,2) die bedijkte evenals de dichter Voet.fi)

Verder vermeldt hij o.a. nog Fockenbrogh en het vers
van Antonides over den overval der Smirnsche retourvloot,
wier konvooi onder Adr. de Hase zich zoo dapper ver-
dedigde.3) („Dat hier de Hazen zelfs veranderen in Leeuwen").

De voorstelling van een versje op den dood der de
Witten rectificeert hij. „Dus kwamen de gebroeders dan
jammerlijk om ; de twee Witten eensgezind, gelijk Antonides
ze noemt, gevloekt, gehoond, bemind. Ten spiegel van de
Grooten, verheven en verstoten, In alles lotgemeen". Hij
zegt, dat de broers geenszins elkanders gelijken waren.4)

1 «) Gesch. des Vad., VIII, 93.

2 «) Gesch. des Vad., VIII, 23G.

3 \') Gesch. des Vad., IX, 213.

4 ) Gesch. des Vad., X, 29. Dlt heeft Veegens later ook betoogd: Hlst. St. II p. 124.

-ocr page 60-

Hij noemt ,,\'t verzuimd Brazyl"1) en Winter\'s Treur-
spel over de geschiedenis van de Rijk.2)

Na het verhaal van de overwinning der Teisterbanden
(familie dus) op de Noormannen 3): „waaruit men wil, dat
niet één Noorman overbleef — Ik mag het wel lijden, schoon
Ulysses dit bij het grootste ongeluk nog het grootste vindt,
dat er niemand mag overblijven — om de maar naar huis
te dragen, dat de Grieken door de Trojacers zijn versla-
gen". Dit is een citaat uit Huydecoper\'s Achilles.

Ook tijdgenooten vermeldde hij. Bij den afstand van
Karei V 4): „allervoortreflijkst is zijn aanspraak aan zijn zoon
Filips bij de overgaaf der Nederlanden in Hollandsche
poëzy overgebracht door den heer Feith, en door mijn
onsterfelijke vriendin Jonkvrouwe de Lannoy, welke beide
stukken in 1781 bij het Haagsche kunstgenootschap bekroond
zijn". Daarna volgt nog een vierregelig vers daarop van
Scriverius en een bewerking daarvan door Bilderdijk.

Tekstvarianten maakt hij ook wel o.a. op Melis Stoke,5)
W. v. Hildegaersbergh 6) en L. v. Velthem.7)

Gaf hij dus uit vreemde en eigen letterkunde herin-
neringen, zijn stijl doet soms denken aan Latijnsche mo-
dellen. Daaruit reeds kunnen we ook opmaken, dat hij
uit één geschiedschrijver veel heeft gehaald: n.1. uit Hooft
Letterlijk naar Hooft zijn b.v. zijn z.g. sterke attracties:
„en de oorlog werd daar hardnekkig, en Alkmaar andermaal
in de asch gelegd".8) De oorlog .... werd weldra geëindigd;

1 \') Gesch. des Vad., VIII, 247.

2  Gesch. des Vad., VI, 131.

3  Gesch. des Vad., I, 161.

4 «) Gesch., des Vad., V, 170.

5  Gesch. des Vad., III, 125.

7 \') Gesch. des Vad., II, 259.

-ocr page 61-

de broeder des Graven van Hoorn, Bisschop, en de Aartsbis-
schop 32.000 gouden florijnen jaarlijks toegezegd."

Naar Hooft gevolgd lijkt de passage over den toe-
stand der Nederlanden na den dood van Oranje.*)

Zooals we weten, had hij sterke opinies, kon die van
zijn tegenstanders uit alle tijden niet zetten. Hij was vóór de
Contra-Remonstranten. Daarom koos hij een Contra-
Remonstrantsche bron, n.1. Trigland\'s „Kerkelijkegeschiede-
nissen" en Baudartius. Den Remonstrantsch gezinden Brandt
scheldt hij uit. Die heet kwaadwillig en alles verbasterend»
elders spreekt hij over „vantises van den logenachtigen
Brand".

De Geschiedschrijvers, die Jacoba van Beieren hebben
behandeld en die haar sparen, noemt hij Hoekschgezind.

In een „Verhandeling over het Treurspel" heeft hij een
samenvattend oordeel gegeven over onze historiografie. Alle
volkeren hebben weliswaar in de eerste eeuwen een ge-
brekkige geschiedenis, maar wij speciaal. Dat komt door
onbekendheid met den toestand des Lands, met het ver-
anderende Leenstelsel, met het afwisselende in de begrippen
van Algemeen en Bijzonder Staatsrecht, met de veranderende
Staat des Lands en de invoering van \'t Geestelijk en Bur-
gerlijk Wetboek en verandering daardoor. Willekeurige op-
vattingen van de Douzaas en Scriveriussen en anderen hebben
die duisterheid vermeerderd en de graaflijke regeering duister
gemaakt. Dat waren schrijvers, die het leenstelsel niet kenden,
partijdig waren en hun beginselen terug wilden vinden. Van
de Van Loons en Alkemades, zwijgt hij. Hadden ze maar
nooit geschreven 1 Alleen Huydecoper en Kluit waren
mannen van verdienste. De eerste heeft veel gedaan door
zijn misslagen en zijn duurzaam kleinood : de uitgave van
Stoke. Van Kluit dateert \'t eerste inzicht in de Historie

-ocr page 62-

des Vaderlands, die niet bestaat in kennis van namen,
daden, jaartallen, maar in een wijsgeerig doordringen der
gebeurtenissen.

Zijn tijdgenooten-historici is hij ook niet goed gezind.
Zij praten Scriverius na of denken hem na.

Onmogelijk is het dus geweest, om na te gaan in hoever
Bllderdijk nauwkeurig overal zijn bronnen weergaf. Voor
controle heb ik eens alle plaatsen in het Charterboek
van Van Mieris nagegaan. Die kloppen haast alle. Maar
wantrouwen blijft toch noodig. Een wantrouwen, dat velen
al uitgesproken hebben, en hun resultaat is ook wel het
mijne. Fruin zei, dat Bilderdijk te veel dichter was en de
vlijt van Wagenaar miste. „Blijkbaar was hij zoo ingenomen
met de voorstelling, die hij zich na oppervlakkige kennis-
making van het verleden gevormd had, dat hij zich van
dieper onderzoek ontslagen rekende".Kollewijn 2): „Als hij
geen ware gebeurtenissen kon vermelden, vertelde hij dingen,
die naar zijn innige overtuiging waar hadden kunnen zijn".
Kernkamp over B. en de Middeleeuwen : „Gelijk alle ver-
liefden, ontdekt Bilderdijk in zijn aangebedene bekoorlijk-
heden, die door critischer blikken niet werden bespeurd ....
Maar liefde kan bij intuïtie den waren aard van het be-
minde gevoelen".

Stellig heeft in Bilderdijk\'s leven zijn hart grooter
plaats ingenomen dan zijn verstand. Door zucht tot partij
kiezen gedreven, put hij zijn kennis bij voorkeur uit
geestverwanten. Hij citeert slordig en oncontroleerbaar,
dikwijls ook heelemaal niet. In de geschiedenis der
Middeleeuwen heeft hij zich beter ingelezen en ingewerkt,
dan in die van den lateren tijd, waar hij meestal Wagenaar\'s
resultaten gebruikt; zijn die hem antipathiek, dan bestrijdt

-ocr page 63-

hij ze, meer met woorden dan met bewijzen. Meer heeft
zijn voorstelling dan ook te danken aan intuïtie, dan
aan ernstig zoeken. Vermeldingen uit vreemde en eigen
literatuur verlevendigen het betoog. De geschiedenis was
immers ook zoo dikwijls het terrein zijner dichterlijke
verbeelding.

-ocr page 64-

HOOFDSTUK III.

Verdere karakteristiek van de Geschiedenis des Vader,
lands. Taal en stijl.

Bilderdijk had grooten lust in het vergelijken van toe-
standen, handelingen en gebeurtenissen. Geen wonder, dat
hij ook in de „Geschiedenis des Vaderlands" terugblikt
naar een vroeger verleden van eigen of vreemd land ; daarom,
zoo noodig, den draad van het verhaal loslaat en gebeur-
tenissen van later of ook wel van zijn eigen tijd als onge-
veer gelijksoortig en gelijkwaardig aanhaalt. Hij ziet zeer
groote gelijkenis in den levensloop en de daden van personen
uit verschillende tijden, terwijl hij gedurig de geschiedenis
zich ziet herhalen. En hij oordeelt, overeenkomstig zijn
uitgesproken beginsel, evenals later Macaulay het deed, van
uit zijn tijd, met levendige goed- en afkeuring.

Deze Historische Parallellen waren natuurlijk van het
grootste belang, om de aandacht der toehoorders levendig
te houden. Daarnaast mag hij graag
Samenvattingen geven.

Door veel feitenkennis en het organiseeren er van in
zijn geheugen kan Bilderdijk, bij het behandelen van een
of andere kwestie, gemakkelijk staaltjes vinden als bewijzen
zijner bewering. Een betoog „Van de Leenen1)", dat wel
de moeite waard is, heeft o.a. ook de opmerking, dat, hoe
verder men van den rijkszetel was, men des te minder
ontzag had voor den Keizer. En in een noot: „Procul a
Jove, procul a fulmine. Voorbeelden al vroeg: Willem I,
de Ballingen onder Jan II". Ook van den uitgever Tydeman
treffen we een enkelen keer een parallel aan8). Het bewijst
de levendige belangstelling, waarmee hij het werk uitgaf,

1  Gesch. des Vad., I, pag. 121 n. 2.

-ocr page 65-

een belangstelling, die zoo groot was, dat hij zoo nu en
dan niet nalaten kon tusschen vierkante haakjes [ ] het
zijne er bij te zeggen !

Vergelijking van personen hebben we meer dan eens.
Waar hij bijvoorbeeld zegt1): „Men vindt, dat Floris V te
midden van tegenspoeden, door den bloei en voortreffelijken
luister van zijn landen, alle voorzaten heeft overtroffen.
Hetzelfde geldt ook van Graaf Willem III". Elders2) is er
een vergelijking tusschen den strijd van Margareta en Willem
V eenerzijds en dien van den tijd van Ada van Holland.
In beide gevallen wilde n.1. de ééne partij een graaf „wien
en door wien ze zouden regeeren en de anderen een graaf,
die zelf regeerde".

Na een veroordeeling der Hoeksche regeerders en hun
optreden tegen de Kabeljauwen de opmerking, dat de Hoek-
schen ieder attentaat tegen de Gemeente als een overwin-
ning van hunne partij beschouwden en in dat opzicht veel
leken op de Regenten in den Stadhouderloozen tijd.

Het blijkt duidelijk, dat Bilderdijk bij het verhaal over
het wanordelijke muntwezen ten tijde van Filips denSchoonen
mondeling op het college gelijksoortige gevallen heeft
besproken. In een noot staat er bij3): „De vervalsching
der munt in alle oorlogen. Pruissen onder Frederik II en —
in 1797". Wellicht hebben de studenten toen allerlei be-
treffende het muntwezen vernomen.

Over het ontstaan van den bijnaam Kabeljauwen,
welken de gescholdenen als een „omen \' beschouwden en
graag aannamen, omdat de Kabeljauw den minderen visch
opeet, heeft hij het deel III 165. Zoo deden immers ook
de Geuzen in later tijd en de Schoppen in 1785.

\') Gesch. des Vad.p III, 84.
J) Gesch. des Vad„ III, 161.
Gesch. des Vad., IV, 285.

-ocr page 66-

\'Bij bladzijde 140 van deel VI stelt de schrijver in
een noot de vraag (het gaat hier over den tijd van Willem
I), waarom het volk zoo gehecht was aan het stadhouder-
schap. Wel, het zat hun in \'t bloed, omdat de stadhouder
de natuurlijke beschermer was van het volk tegen de Ma-
gistraat. Men denke slechts aan de jaren 72 en 48.

Van de Remonstranten kon Bilderdijk al heel weinig
goeds hooren. Ja, in deel VIII 29 geeft hij hun zelfs de
schuld van de opstootjes tegen hen. Dan zouden ze na-
melijk kunnen klagen en van iets van dien aard heeft hij
zelf een geval gezien, georganiseerd door dezelfde clique
in 1785 in Rotterdam. Zeker bij gelegenheid van het ge-
val, waarin Kaat Mossel betrokken was.

Deel VII, 16 geeft het verhaal van het aanbieden van
het stadhouderschap van Vlaanderen aan Willem I, \'twelk
hij weigerde om de jalouzie der meeste leden van de Staten
in Holland. En in noot 2 : dus Willem III. In de bekende
vierkante haakjes heeft Tydeman voor den leek er bij gezet:
[ten opzichte van Gelderland in 1675].

Ook uit het leven van Napoleon haalt hij parallelle
gevallen op en wel IX, 155: „Jan de Witt juichte: oderint
duin metuant, evenals Napoleon toen hij Engien in zijn
macht had" en VIII, 104, waar de Remonstranten welwillend
zijn tegen Frederik Hendrik wegens zijn zachtmoedigheid
op dezelfde wijze, als de Franschen Napoleon roemden,
zoolang hij de Revolutionisten vleide.

Bladzijde 29 krijgen we het geval van een jong
dominé, die geschorst werd, omdat hij Uitenboogaert niet
aan het avondmaal wilde toelaten. Dit vergelijkt Bilderdijk
met de straffen in Philips\' tijd tegen hen, die weigerden
naar de Mis te gaan.

Zoo zouden we nog heel veel gevallen kunnen aan-
halen.

We gaan nu echter over tot de samenvattingen.

*

-ocr page 67-

Eigenlijk liggen die, als gezegd is, in dezelfde lijn. Eerst
feiten
vermelden, dan ze overzien. Eerst een tijd voorbij
zien gaan,
dan een debet- en credit-lijst gemaakt. Wie
lust tot generaliseeren heeft, ontkome hier maar eens aan !
En groote lijnen bekoren den fantast.

Ook hierbij krijgen we heel wat veroordeelingen van
de eigen eeuw; waar hebben we ze trouwens niet ? Van
de eeuw, waarvan de lofpreeker van Kampen sprak als van
eene „Eeuw, waarin, bij veel onkruid, toch ook nog zoo
veel, zoo zeer veel goede tarwe op den akker des Heeren
omhoog schiet ?"l) Hier klinkt heel rauw tegenover I, p.
114. Daar maakt Bilderdijk bij het ontstaan der leenen er
gewag van, hoe de menschen na eeuwen strijden vol krijgs-
zucht en roembegeerte waren. En niet die wapenroem
van de tegenwoordige opvatting na
tien of meer eeuwen
van
„eerie verbasterende beschaving, die de massa nuttig
ivfls, maar de mensch steeds verlaagde" 2) en ze nu te veel
laat vragen naar oordeel van anderen en hen acteurs maakt,
in plaats van zelf zich een drama te vormen".

Deel II 234 handelt Bilderdijk over de oorzaak van het
verraad tegen Floris V, dat toegeschreven werd aan het
schenden van vrouweneer. En samenvattend vindt hij het
dan opmerkelijk, dat men alle groote opstanden aan atten-
taten tegen kuischheid heeft toegeschreven. Zoo hebben de
Romeinen hun Lucretia, een geschiedenis door Niebuhr op
zeer goede gronden betwijfeld. In zulke verhalen is de
Grieksche geschiedenis voorgegaan, en telkens vindt men
Grieksche vertellingen in de Romeinsche Historie opge-
warmd. Niebuhr moet Bilderdijk ook wel bekoord hebben als
een romanticus, die eveneens meende, dat aan de Romeinsche
historische overlevering volksliederen ten grondslag liggen
Ook is er wel gelijkenis tusschen deze beide personen,

-ocr page 68-

deze contemporaine historici. Niebuhr „strebte, an Stelle
des bisherigen Wohnhauses einen zuverlässigen Neubau
zu errichten."De „Neubau" van Bilderdijk en die van
Niebuhr zijn niet in alle opzichten gelukt.

Samenvatten doet Bilderdijk al weer dl. II 311: „Op
deze wijze moest het Koninklijk Huis van Holland, na vier
Eeuwen doorluchtig gebloeid te hebben, in een zwak en
nietig opvolger van vijftien heldhaftige en Ridderlijke Vorsten

te niet gaan....." Iets dergelijks wil hij nog eens vertellen,

III, 1 hoe Holland groot geworden is onder dit huis, dat
bemind was en nu kwam aan een onaanzienlijk geslacht.
Daarmee in overeenstemming is hetgeen beweerd wordt
p. 124/5, dat 70
X 7 jaren bestemd waren om Holland
zijn grootsten bloei te brengen (vanaf de helft der 9de eeuw)«
Daarna begint een nieuw tijdvak. Het geeft, zegt Bilderdijk,
een ruim veld van overdenkingen, vooral bij verwijzing
naar Daniël.1)

Doorslaan zouden we kunnen noemen een aanklacht
tegen alle Bilderdijk onwelgevallige factiën van de oudste
tijden af op blz. 155/6 van deel V. De leenroerigheid werd
ontkend en daardoor tegengestaan alle wettige opvolgingen;
in plaats er van wilde men zwakke en factieregeering onder
den naam van een vrouw. Dat wilde de Hoeksche partij
en die is blijven bestaan onder de Republiek en bestaat
nu nog, hoewel die onbestaanbaar is met alle rust, alle
waarachtige eer en Godsdienst. Hierdoor is zelfs Huidecoper
meegesleept. Deze partij zal opnieuw onzen Staat om-
werpen. Hierbij bedoelt hij — de reactionair — natuurlijk

1 ) Men denke slechts aan Daniël II : 24.

*

-ocr page 69-

de constitutioneele richting, die hem en de zijnen zeer
onwelgevallig was.f

Een algemeene opmerking vinden we in VII 21 :
„Het is aanmerkelijk, dat door alle tijden heen, al wie on-
rechtzinnigheden in de Kerk wilde invoeren, altijd de Magi- \'
straten vleide".

VIII 121 wordt het Athenaeum Illustre genoemd: „de pepi-
nière" van het Anti-Stadhouderlijk systema en de leer van den
Aristocratischen Magistraten-dwang, en het broeinest waar

men den algemeenen pestgeest onderhield____ die het

rampzalig land aan de tyranny van een De Witt, van een
Van Berkel en dergelijke moest overgeven". Hier dus een
zeer verre blik
vooruit.

Bij den dood van Willem II ziet Bilderdijk in dat afsterven
de reden van het verval der Republiek, die meende het
oppermachtige Rome na te bootsen, en in wezenlijkheid
verlaagd werd tot de rol van een oud Grieksch Republiekje,
altijd bestuurd door een vreemden geest, eindelijk verzwolgen
door een nabuur. Maar
sic erat in fotis. (IX 31.)

Zoo is Bilderdijk. Hij kan zich niet best bepalen
bij den behandelden tijd, hij moet vooruit vliegen en wijzen
op het naderend noodlot. Zoo is de geschiedenis voor hem
een drama, dat ontknoopt zal worden. Neen, toch geen
drama. Want de rook van het alverstikkende onkruid is al
opgegaan, de ingewanden der aarde schokken van Gods
nadering. Nu zal komen de vervulling der profecyen : een
heerschappij van vrede en recht, die zich voorbereidt. Zoo
eindigt dan ook het geheel: XII 125.

Het noodlot ziet hij aankomen. Hij geeft de dreigende
vergelding aan. Ook dat van de De Witten. De acte van
seclusie is in 1654 gesloten, en toen begon men in Holland
wraak te vragen.
Toen was Holland nog een „natie". Toen
waren we n.1. nog niet overstelpt met Fransche émigrés,
die de innige banden, waarmee men aan Volk en Vaderland

-ocr page 70-

vasthoudt, verwoestten. Evenmin waren hier nog de Duit-
schers, die als sprinkhanen kwamen bedelen en vervolgens
de inboorlingen vertrapten, en we hadden hier nog niet het
schuim van alle natiën gekregen. (Hierbij zij verwezen
naar Bilderdijk\'s Slot der Geschiedenis, deel XIII p. 5: „En

vraag na dit alles nu nog, waar de natie is"......Wie nu

nog uit waarachtig Hollandsch bloed is en zich zeiven (dat
is zijn vaderen in zich) gevoelt, moet bekennen, dat wij
geen volk meer zijn, maar enkele individueelen").... Maar
juist het afwezig zijn toen van vreemde bijmengsels, was
oorzaak, dat de akelige gebeurtenissen van 1672 reeds in
1654 door wijzen waren voorzien.1)

Bij het begin der regeering van Willem III vinden
we, zooals vele malen elders, een samenvatting van een
tijd, die behandeld is. De tijd van voor Willem III heet
een van verdrukking door een heerschzuchtige factie. Nu
komt er weer een tijd van nieuwe opkomst en het toppunt
van luister. De stadhouderlooze tijd heet een akelig
tusschenvak. De tijd van Willem III is er een van loutere
glorie en voorspoed !

In de Nalezing van deel X, 333 vinden we een
algemeene waarneming van Bilderlijk n.1., dat als er een
omwenteling of opschudding in den Burgerstaat aanstaande
is, men altijd een Religie-twist ziet voorafgaan. Dit leert
ons de geheele Geschiedenis. In zijn tijd was de beweging
van ds Le Sage te Broek in 1782, de voorbode van om-
wenteling evenals in den tijd van Oldenbarnevelt.

Ten slotte nog een samenvattend oordeel over de
Bataafsche Republiek,2) „daar was niets in, dan erger dan
koortsige ijlhoofdigheid en worsteling om den roof der Natie
te deelen. De Fransche filosofie aanbad men, de kerk en
staat werden gescheiden. Alles wat verkeerd was gebeurde."

1  Gesch. des Vad. IX 91.

2 J) Gesch. des Vad. XII, 103.

-ocr page 71-

Wie kan het Bilderdijk kwalijk nemen, dat hij zoo spreekt
over dien oneervollen en langwijligen tijd, toen ieder afge-
vaardigde een eindelooze frazeur haast was ?

De opmerkelijkste samenvatting is het Kort Begrip
der geheele Historie op één kaarteblad, opgenomen in deel
XIII, p. 9v.v., ook in facsimile afgedrukt.

Het volge hier in zijn geheel. (De noten zijn van
Tydeman.)

Kort Begrip der geheele Historie op één kaarteblad:

\'t Lot der Provinciën was als dat van alle deelen van

Europa. Frankisch Rijk. *)
de Vorst werd allengskens door mildheid armer —

door de macht der Leenmannen zwakker.
Hinc de oprichting der steden uit Italië zijn steun —

naderhand even belemmerend als de Leenmannen zelf.1)

De Leenmannen verzwakt —
De steden machtig —

regeerden zich zelf, als alle coetus privatorum.
de graaf [had] alleen justitie,
en schotopbrenging
des Gn. Schout
Wetgeving8)
een toezicht echter noodig.
Burgemeesters
Burgers, vroedschap,
de last (?) *) deed Schepenen ontstaan.
Vroedschappen.

1 ) de Schout, Baljuw, Hoofd-Officier, was de ambtenaar der Graaflijkheid.

-ocr page 72-

Nu werd geld, behoefte —

hierdoor, de steden gewichtiger
bijeenroepingen — Staten —3).
privilegiën,
\'t beschreven recht.

gunstig aan \'t fnuiken van de Vorstenmacht,
———— de Vorsten zelfs quatenus den Keizer ver-
vangende 1)

/de oude begrippen van Leenrecht &c. sleten,
een begrip van algemeen recht conform aan \'t aangenomen

Civile et Canonicum [ontstond],
en de Vorsten daaraan onderworpen,
hinc \'t jus publicum
dict.3). Vorstenmacht. Volksmacht,
hiermêe geworsteld, en
de Volksmacht gepraevaleerd *).
Quare dit systema zoo verderflijk?

1. onrecht.

2. onverstand.

3. de factiegeest.

de Hervorming, opstanden, afscheiding.
republiek uit nood ontstaan,
worsteling van die de macht in handen hadden,
met de Gemeenten —
met de Stadhouders —

-ocr page 73-

twee partijen.

de 1. partij maakt zich Souverain.
heeft steun van buiten noodig.
vreest Stadhouder
krijgsvolk

uitbreiding van territoir.
Werd in 1747 verrast.
Herbindt zich weldra —
set het volk op —
tegen \'t Stadhouderschap,
verdeelt sich met het volk
God geeft de revolutie van 1787, maar niemand gebruikt ze.
Partijregeering — democratische form.
telkens verwisseld 2).
Koningdom zonder macht.

De parallellen en samenvattingen zijn te verklaren
zoowel uit het ontstaan van het werk als collegedictaat,
als uit de persoonlijkheid van den schrijver. Hij rekende
wel in de eerste plaats met het feit, dat hij in
Lelden voor
studenten van
verschillende faculteiten sprak, niet gebonden
verder aan eenig voorschrift, omdat hij buiten elk verband
stond met de Hoogeschool. Wij weten ook, dat hij ze alle
wel als vrienden moet beschouwd hebben, die daar onver-
plicht zijn lessen aanhoorden. Dat ze zijn huis bezochten,
zijn gedachten over allerlei kwesties aanhoorden en hij ook
als leider van hunne dissertaties optrad. Deze vriend en
leermeester nu besprak, het blijkt duidelijk uit de „Geschie-
denis des Vaderlands", alles, waar en wanneer het hem
goeddacht. Onverschillig of het in het verband te pas

-ocr page 74-

kwam. Onverschillig of het iets met de geschiedenis had
uit te staan.

Hij richtte zich soms nadrukkelijk tot een zijner
hoorders. Da Costa, Cappadose sprak hij over het boek
Daniël en de Messiasverwachting.

Voor de zoons van Gijsbert Karei van Hogendorp
vermeldt hij !), dat Prins Willem 1 den Hoogen Raad in-
stelde en onder de eerste raadsheeren een Gijsbert van
Hogendorp was. En tot hen zullen misschien ook de vol-
gende woorden") gericht zijn, waarbij Bilderdijk aan de
verhouding van Koning Willem I tot G. K. van Hogendorp
moet hebben gedacht: „Een kleindenkend Vorst,
hij mag
Graaf heeten of een anderen tytel voeren 1), kan geen voor-
treffelijk man om zich velen; maar hij moet hem drukken
en uit de voeten maken!
Dit was altijd zoo en zal altijd
zoo blijven. En wie verstand heeft, trekke daar een les uit.
Nooit heeft men te vreezen die meer, maar die minder is."

Hij richt zich ook herhaaldelijk tot de toekomstige
advocaten. En dat kon hij met volle kennis van theorie
en practijk doen. Tallooze malen roert hij rechtskwesties
aan: het leenrecht, het opvolgingsrecht, het erfrecht, het
Romeinsche en het Germaansche recht betreffend. Voor de
practijk krijgen de studenten o.a. dezen nuttigen wenk:2)
„Het ware middel om in welk geding zijne zaak te ver-
liezen, is de goede met een verkeerde sustenue te vermen-
gen, inplaats van zijne wettige aanspraak gaaf te houden.
Dit bedenke vooral, wie zich op de advocatie meent toe
te leggen." Hij deelt ook iets uit eigen practijk mee1), zelfs
het heele plan van defensie van Kaat Mossel, wat nagenoeg

1 ) Cursiveering van mij.

<) Gesch. des Vad., IV, 69.

2 ») Gesch. des Vad., VIII, 64.

-ocr page 75-

twee uur duurde.1) Het zou voor een jurist misschien nog
wel de moeite loonen, eens na te gaan, welke Bilderdijk\'s
denkbeelden waren over de verschillende onderdeelen van
het Recht.

Hij sprak ook tot Leidsche studenten. Wanneer er
toen animositeit van Leiden tegenover Utrecht bestond,
kan een passage wel opgang gemaakt hebben, 2), waarin
deze zin voorkomt: „maar daar behoorde moed toe, en dit
was een vrucht die aan de Utrechtsche karsenboomen niet
groeide". Leidsche geschiedenis ook heel veel elders. s)

Over Bilderdijk\'s veelzijdigheid spraken wij reeds
vroeger. De geest „als van vijf faculteiten" 1) voelde zich
bij het beschouwen-\') van het verleden tot allerlei vakken
getrokken. Voor medicijnen en pharmacie had Bilderdijk veel
belangstelling en hij bezat ook veel kennis ervan. Kollewijn
vermeldt, dat wanneer iemand bij hem thuis ziek was, wat
dikwijls gebeurde, hij zelf een recept schreef en liet klaar
maken. Deze belangstelling van Bilderdijk kan ook voor
een gedeelte verklaard worden uit zijn eigen ziekelijk
gestel. Wie voortdurend kwalen gevoelt, zal reeds daarom
zich meer aangetrokken voelen tot diletantisme — want
dat was het — in de geneeskunde. Klagende heel zijn leven
door over kwellingen van lichaam en geest, verwonderde
hij zich over het weerstandsvermogen van zijn lichaam.

De later zoo vermaarde Capadose, de medicus, zal
met gespannen aandacht geluisterd hebben naar al de me-
dische en pharmaceutische details. Zulk een b. v., die

1  Busken Huet. Litt. Fant, en Krlt. X, 41.

») Bilderdijk 176.

-ocr page 76-

naar de recepteertafel riekt: „____onverhoeds zeilden de

Denen bij Katwijk den Rijn op, streefden Utrecht door,
stroopten en brandden,
als naar stijle of secundum artem,

en moordden quantum sufficit...... En daar dit hun

wel bekomen was, was het het volgende en daar aan weêr
volgende jaar:
Iteretur".

Bij het verhaal van de doodsoorzaak van Jan 11). „De
ziekte was een zwaar kolijk. Daar zijn veel soorten van
kolijken; en onze ouden noemden ze meestal als met een
algemeenen naam,
menesoen, dat is eigenlijk roode loop
(de klerk van de lage landen noemt het eenvoudig buik-
euvel)". Ziehier dus geschiedenis der diagnostiek!

Bilderdijk vermeldt de doodsoorzaak van Jacoba van
Beieren8): het was de febris hectica. Van 2 knapen (zelfde
deel blz. 295) door Jan van Naaldwijk naar Hoorn en Enk-
huizen gezonden, schrijft hij: „maar zijn zendelingen stierven
aan een ongemak, waarover men getwist heeft, of het een
inflammentie en apoplexie, dan een paralysis zij". (Jan van
Wassenaar) .... „stierf aan de gevolgen eener operatie
van een onbekwaam Chirurgijn, die hem van een stijven
arm (hem van een kwetsuur over gebleven) genezen zou.1)
V 66—68, 68n handelt over de Spaansche pokken, ontstaan
van den naam en herkomst en verspreiding dezer krankte.

Opgenomen onder Ophelderingen en Bijvoegselen
vinden we in deel VI een afzonderlijk opstel: „Oorsprong

1 Invloed op medische denkbeelden heeft Bilderdijk stellig gehad. Bilderdljk\'s
tegenstand tegen de vaccinatie is op andere Christelijke voormannen over-
gegaan, zooals aangetoond is door Dr. Rijk Kramer in het „Orgaan van de
Christelijke Vereeniging van Natuur- en Geneeskundigen in Nederland 1913
p. 63. „Capadose nam den strijd er tegen over, en dat door Bilderdljk\'s
invloed".

2) Gesch. des Vad. II 310.

-ocr page 77-

van den Volkshaat tusschen Nederlanders en Spanjaarden"
en daarin deze passage blz 225/226:

„Philip (de Schoone) verhitte zich op een dansfeest,
dronk koud water en haalde zich een pleuritis op den hals.
Spanjaarts en Nederlanders wilden den zieken koning op
tegenstrijdige wijze geheeld hebben, en den zesden dag
stierf hij . . . ." „Het ontbrak niet aan het geschreeuw van
vergiftiging, dat inzonderheid in de Nederlanden een duur-
zamen indruk maakte. . . ."

Uit een vraag1), waar hij vertelt van de ziekte van
Prins Willem 1-gedurende het beleg van Leiden: „Hoe hij
in deze ziekte lag", is wel aan te nemen, dat ook dit ziek-
tebeeld door Bilderdijk is uitgewerkt en hij breedvoerig de
Historia Morbi besproken heeft. Na vermelding in hetzelfde
deel, bladzijde 194, van den dood van Requesens aan een
pestkoorts, „de noot 1": „Gemeenheid der pestkoortsen in
die dagen", waaruit we onderstellen kunnen, dat hier ook
mondelinge uitweiding heeft plaats gehad over pest en de
verspreiding ervan. In een afzonderlijke verhandeling over
Filips Willem, komt ook diens doodsoorzaak. En in de
nalezing op deel V, bladzijde 302, vertelt hij, dat Margareta
van Oostenrijk in 1530 is gestorven „aan een wond inden
voet, van een stuk glas in haar muiltjen gevallen, waar
\'t koud-vuur in kwam." ....

Anatomie vinden we ook: deel VII, bladzijde 47, bij
de verwonding van Willem I door Jean Jauregui : „De kogel
ging door \'trechter oor naar binnen door het verhemelte
en het linker kakebeen weer uit, sneed de arteria carotis
af, maar die werd tevens gecomprimeerd en verschroeid".
Iets verderop (dezelfde bladzijde): ,,\'s Prinsen wond werd
gevaarlijk door het naderhand openspringen van den afge-
broken slagader, welke niet te binden was ; men betoomde

-ocr page 78-

echter de bloedstorting door een aanhoudende drukking
met den vinger waarin men elkander gedurende eenige dagen
vervangen moest, en hij genas". Zoo krijgen we dus ook
een vermelding van de therapie.

Naar aanleiding van de vermaarde laatste woorden
van Willem I (zelfde deel, bladzijde 80/81) en de ontkenning
ervan door den Middelburgschen schrijver van zijn leven,
omdat hij namelijk in \'t hart was getroffen en dus niet meer
kon spreken, zegt Bilderdijk: „Bij mijn leeftijd echter zijn
twee zeer notabele gevallen gebeurd waarin de kwetsuur
van het hart, zelfs van veel spoediger dood gevolgd, niet
belette, dat de gekwetste nog vrij wat meer en langer sprak
dan dit kleine schietgebed".

Bij den dood van Filips II, zelfde deel, bladzijde 192 :
„Deze Vorst stierf aan een zoogenaamde Luisziekte 71 jaren
oud zijnde".

(Maurits) stierf1) kort daarop „. . . . aan de gevolgen
van een verstopping in de lever, waaruit zich een sciroma
gevormd had".

Over den dood2) van Willem II: „Het ontijdig veranderen
van linnen in het uitkomen der puistjens en hun eerste
zweeren was genoeg om in dien toestand het pestgift te
doen inslaan, en de ontleding bevestigt dit als oorzaak van
zijn dood : De vraag blijft dus, of het onnoozel of met
een schuldig opzet was, dat men juist toen van linnen
veranderen deed". En uit bladzijde 247 onder Ophelderin-
gen en Toevoegselen blijkt nog, dat Bilderdijk ook opmerkte,
„. . . . dat het laten verwisselen van linnen streed tegen de
toenmaals algemeene wijze van behandeling der kinderziekte,
die alleszins warmte vorderde". Hieruit blijkt dus al weer,
dat medische zaken mondeling breed werden toegelicht door
den dichter van „de Ziekte der Geleerden".

1  Gesch. des Vad., VIII, 100.

2 J) Gesch. des Vad., IX, 29.

-ocr page 79-

In de geboortekwestie van den stamhouder van
Jacobus II1) weert Bilderdijk zich ook en geeft allerlei
obstetrische details. Natuurlijk houdt hij het kind voor
ondergeschoven en draagt hij vrij wat verdachte omstan-
digheden aan.

Had Bilderdijk niet in zijn jonge jaren jzijn voet
bezeerd, dan was hij, zooals hij zelf gezegd heeft, militair
geworden. Uit zijn vroegste jaren dateert zijn voorliefde
voor militaire zaken.2) Daaruit is het te verklaren, dat hij
aan de krijgsgeschiedenis veel belangstelling wijdt en graag
melding maakt- van velerlei strategische bijzonderheden.
Daaraan hebben we ook zijn levendige beschrijving te danken
van het beleg van Zierikzee en van de „Volkswapening"
onder leiding van Witte van Haemstede, waaruit blijkt, dat
er in Bilderdijk vervoering hierover is. Zijn verbeelding
maalt de spannende momenten. Ook over de belegerings-
kunst komt hij te spreken. Verder becritiseert hij Napoleon
zelfs naar aanleiding van de mislukte onderneming van
Hendrik III tegen Dirk IV aldus: „Men ziet hier uit, dat
de inrichtingen van dien tijd geene eigendlijke oorlogen,
maar alleen krijgstochten toelieten, met wier mislukken alles
over was, en wier gelukken zelf van geen baat was, wanneer
ze wat verre van huis geschiedden. Een groote les was
hieruit te trekken geweest voor Napoleon, zoo hij waarlijk
een groot man was geweest, en niet alles in de iinpetuosi-
teit gesteld had!" s) We mogen ons overigens niet al te zeer
erover verwonderen, dat Napoleon de geschiedenis van het
Hollandsche gravenhuis niet zoo grondig bestudeerd heeft I

\') Gesch. des Vad., X, 131—135.

») Kollewijn, Bilderdijk I p. 42 (hoofdstuk Bilderdijk\'s Jeugd): „Hij gevoelde
daarentegen „een bijzondere zucht" voor de krijgskunst, „de aantrekkelijkste
aller kennis" en verdiepte zich in den „mathematischen vestingbouw" en de
tactica;"....

») Gesch. des Vad. II 20.

-ocr page 80-

Elders1) geeft hij aan, dat bij het beleg van Breda
in 1637 26.100 kanonschoten gelost en 320.000 ponden
buskruit verschoten waren. Hierbij betoogt hij, hoe de
manier van oorlogvoeren veranderd was, vergeleken bij den
tijd van Willem I, toen" een heele armee zooveel buskruit
niet verbruikte.

Verder beschrijft hij het beleg van Hagestein.2) En
bij vermelding van het beleg van Steenwijk in 16808) vertelt
hij, dat dit geschiedde met gloeiende kogels, wat een nieuw
uitgedachte practijk was.

Ook vertelt hij wat over de vuurwapens en de ge-
schiedenis er van, over lonten, enz.

Ook komt hij3) aan met een militairen paradox n.1.
dat een verloren veldslag soms niet minder voordeelig is
dan een gewonnene, omdat:
a. de overwinnaar zijne
overwinning niet altijd goed gebruikt;
b. hij dikwijls in den
gewonnen veldslag zeer verzwakt wordt;
c. de overwonnen
veldheer toch een nuttige diversie gemaakt heeft. Weinig
militairen zyllen het hier wel mee oneens zijn.

Een uitgebreide mededeeling vinden we over den
slag bij Fontenoy.

Zoo spreekt Bilderdijk\'s soldatenhart hier en elders.

Men vindt bij Bilderdijk een aantal grappen en grollen,
waaruit ik een kleine keus zal doen, omdat het publiek in
\'t algemeen de voorstelling heeft, dat Bilderdijk norsch en
opvliegend was, en ontevreden met alles; dat hij geen
vroolijkheid of humor kende. Daarom wil ik een paar
plaatsen aanhalen, die bewijzen, dat hij, behalve de studenten,

1 \') Gesch. des Vad. VIII 137n.

2  Gesch. des Vad. IV 30.

3 *) Gesch. des Vad. X 278.

-ocr page 81-

die zijn gehoor uitmaakten, ook nu nog kan doen lachen.
Door woordspelingen als die naar aanleiding van de onder-
handelingen over het twaalfjarig bestand:*) „En al die.
vernederingen getroostte men zich, om de
handigheid van
Jeannin in het behandelen van een onderhandeling over
Vredehandel: die de pillen wist te vergulden en de handen
en ooren te vullen met hetgeen indruk kon maken." En
over de vredesonderhandelingen te Rijswijk :s) „Den 9 May
begonnen de onderhandelingen, en weldra het kibbelen en
knibbelen."

\'Wel zit in zijn humor veel ironie en sarcasme: Bij
het begin der eerste stadhouderlooze regeering „dwong (men)
de Burgerijen door wapenen en bannissementen zich deze
nieuwe vrijheid van een volstrekt independente aristocratie
te laten welgevallen."1) /

In totaal noteerde ik meer dan 100 kwinkslagen.
Een ervan doet denken aan het verhaal van het dia-
koniehuis-mannetje in de Camera Obscura1): »Hij, (d. i.
de Hertog van Crevecoeur) kwam niettemin die van het
kasteel van St. Oiner te hulp, en besloten hebbende de
stad te heroveren, riep hij de krijgsmacht bijeen in een
kring, en zei tot zijn ruiterij, dat hij haar de eer gaf van
den eersten aanval te doen. De ruiters antwoordden, dat
zij die eer aan de kolveniers en musketiers afstonden; dezen
stonden ze af aan de karabiniers en piekeniers, en dezen

weer aan de ruiters____" Lijkt het niet op de regenten van

het oudemannenhuis, die de zaak overlieten aan den vader,
die het weer aan de Heeren overliet?

Elders: „Die van Atrecht6) dreven in den aanvang

1 \') Gesch. des Vad. VII 220.

J) Gesch. des Vad. X 182.

\') Gesch. des Vad. IX 37.

<) Gesch. des Vad., VII, 279.

») Gesch. des Vad., IV, 304.

-ocr page 82-

des winters de Franschen uit hunne wallen, door middel
van eene overrompeling in den nacht, waarbij veel meer
wijn dan bloed gestort werd". Dit doet denken aan
„\'t Land van Rembrandt" van Busken Huet, waar hij ons
vertelt over het beleg van Amsterdam in 1650: „In stede
van bloed vloeit er slechts water" 1). Huet heeft Bilderdijk\'s
„Geschiedenis des Vaderlands" gekend. Beets ook wel.

Het jaar 2) 1594 zag Ernst van Oostenrijk terug----

„maar de verwachting, die men van hem had, bedroog
vijand en vriend; en de eerste zeer aangenaam".

Regelmatig, streng volgens een sluitende schets zijn
publiek bezig houden, heeft Bilderdijk klaarblijkelijk haast
nooit gekund. Zijn zwervende geest deed hem afdwalen
en over allerlei bijzaken in den breede spreken. Terwijl
hij belangrijke kwesties slechts voorbijgaand behandelde.
De heele tijd der Bataafsche Republiek en daarna is zeer
kort behandeld. Waarschijnlijk, omdat voor hem die tijd
geen aangename herinneringen opwekte, en omdat boven-
dien hij toen „moe" was van geschiedschrijven.

Zijn spelende geest bracht hem op allerlei bijzonder-
heden. Daardoor staat zijn werk — buiten verband dikwijls —
vol van anecdotische opmerkingen en bijzonderheden, waarvan
een modern publiek zou zeggen: „wat aardig", „wat interes-
sant". Het is „histoire anecdotique". Dingen, die men in
serieuze geschiedenisboeken tevergeefs zou zoeken. Soms
geeft hij een griezelige bijzonderheid.

Deze anecdoten nu vinden we voor een groot deel in
de Ophelderingen en Bijvoegselen, die Tydeman soms ook
aan dictaten ontleende.

Bij den tijd van graaf Willem III8) lezen we: „Ik
weet niet of het de waardigheid der geschiedenis te kort

1 \') Land v. Rembrandt, Goedkoopc druk, II, 3, p. 31.

2 ) Gesch. des Vad., VII, 184.

-ocr page 83-

zou doen, gewag te maken van een Zeeuwsche reuzinne,
wier grootte zeer aanmerkelijk moet geweest zijn ; maar die
de kracht had van met elke hand te gelijk een ton Ham-
burger bier op te heffen en voort te dragen, en die met
een vracht door acht mannen niet op te heffen, zonder
moeite wegliep" ....

Zijn colleges maakte hij verder vermakelijk door velerlei
grappen, met ironie en sarcasme. Door zijn antipathiëen te
laten spreken, o.a. die tegen de vrouwen en tegen de koop-
lieden.

De vrouwén, die in de geschiedenis een rol gespeeld
hebben, veroordeelt hij haast zonder uitzondering; ook om-
dat hij de overtuiging, had, dat een vrouwenregeering heel
veel slechte kanten heeft. Immers „rabraken, levendig be-
graven, en dergelijke, zijn de liefelijkheden van vrouwen-
regeeringen". *) De zuster van graaf Willem III Margareta
en Jacoba van Beieren, Koningin Elizabeth, Anna van En-
geland, Prinses Wilhelmina van Pruisen, die allen worden
met schimpwoorden overladen. Alleen van Anna van Han-
nover schrijft hij,1) „haar verlies was het hoogste ongeluk
voor den Staat, zoowel als voor haar zoon, dat men zich
voor kan stellen". Men weet het: Bilderdijk kende noch
maat in het waardeeren, noch in het veroordeelen.8)

Altijd veroordeeld heeft hij de kooplieden. Voor hen
heeft hij nooit waardeering getoond en tegen hen heel dik-
wijls zijn bijtendst sarcasme geuit.

Kooplui waren Bilderdijk een gruwel, en dus ook

1 1) Gcsch. des Vad., III, 159.

2) Gescli. des Vad., XII, 21.

-ocr page 84-

alles, waar zij in gemengd waren. Geen wonder bij iemand, die
een opvallend slecht financier was, absoluut niet de tering
naar de nering wist te zetten en geen idee had van „rond-
komen". Die zich afstammeling meende van een geslacht,
dat in de Middeleeuwen machtig was, toen de kooplui niets
beteekenden. Een koopman kon
hij niet waardeeren. Die de
kinderlijkste voorstellingen had over economische problemen.
Bilderdijk als econoom is dan ook een ondankbaar onder-
werp. Bij de kooplieden onderstelt Bilderdijk slechts kwade
trouw, en alles wat slecht is. Hun machinaties zijn hem
een gruwel en in bijna alle deelen vinden we hatelijkheden
tegen de handelslieden. Ze zijn van eenig belang, om den
zonderling te leeren kennen, zijn uitgesproken en generali-
zeerende antipathie vol sarcasme, te verklaren uit zijn opinie,
dat de koophandel slecht maakt.

In de kooplui ziet hij de dwingelanden van zijn tijd.
Een uitvoerig betoog heeft hij er over gegeven. *)

„Deze polètarcliia (Koopmansregeering), welke een
imperium geworden is op zich-zelf, in verband staande
met het Imperium publicum van ieder land te samen; welk
verband deels foederatief is, deels contentieus; en door
de complicatie van den aart der commercie en haar algemeen-
heid, inderdaad een algemeen rijk constitueert, waaronder
de Vorsten en Mogendheden gedwongen zijn zich te vlijen.

, Een imperium van onwederstaanlijk geweld, en on-
menschelijke tiranny, bestaande in \'t volstrektste despotismus,
\'t volkomenste Atheïsmus, en voerende tot de afgrijslijkste
destructie van alle moreel en pliysyk. En het geen alle de
machten der wareld niet kunnen verwoesten of in zijn
voortgang bedwingen, maar even als het ontstoken vuur
zich-zelven verteeren moet door zijn eigen kracht.

Deze polétarchia, zeg ik, moest noodwendig beginnen

1) Gesch. des Vad. IV, 351.

-ocr page 85-

toen de politarchien begonnen welke eindelijk zich per partes
meester van de wareld moesten maken; maar, wier meester-
schap geen universeel imperium vormen kon, dan door in
de
poletarchie over te gaan.

Het zou allerbelangrijkst zijn,eene historiaphilosophica
te schrijven van de opkomst, vorming en lotgevallen van
dit mercantile Rijk, dat aan \'t toppunt reikt van zijn macht;
en men zou dan in het groot zien, de monopoliën of
monopolistische partiale heerschappijen, in de Indiën ge-
oefend, over geheel de beschaafde wareld uitgestrekt, en
de Vorsten en vólken blind genoeg, om ze niet te herkennen,
en laf genoeg, om ze niet tegen te gaan, maar er zich tot
bloote werktuigen van te maken ten verderve van het
menschdom.

Doch de tijd koomt, dat de oogen zullen opengaan.
En hoe nabij die is, en welk een ontzachlijk ontwaken het zijn
zal — dit zou tot nog vruchtloos voorspeld worden, hoe
na ook de epoque is, en hoe snel de losbarsting zal zijn!"

Hij veroordeelt de Nederlanders, die geld weigerden
voor de verdediging van hun land en heeft het over de
geestdrift en impetuositeit van karakter der Franschen.
Wat treurig staat daar tegenover „de traagheid, koelzinnigheid
en geldberekende koopmansgeest van Kareis onderdanen." 2)

Een tirade over De Rijk s) had Tydeman eerst weg-
gelaten, en toch heeft hij zich bedacht en die *) onder
Nalezing opgegeven, — „hebbende De Rijk, op \'s Prinsen
aanschrijvingen geweigerd zijne vrijheid zonder die der
overigen aan te nemen : het geen zekerlijk een trouwe daad
is, in een Amsterdammer, zelfs groot, en in een Amster-
damschen koopman boven de Natuur. In een Amsterdamschen

\') Tegen Willem I en de Handelmaatschappij?

Gesch. des Vad. V, 139.
3) Gesch. des Vad. VI. 168.
«) Gesch. des Vad. VI, 308 9.

-ocr page 86-

korenkoper eindelijk____hier weet ik mij niet uit te redden. —

\'t Instituut mag een prijs uitschrijven om deze climax te
vervullen."

Een requisitoir tegen de kooplieden vinden we naar
aanleiding van \'t „Verzuimd Brazijl"1): „en echter heeft men
dit naderhand zoo onverantwoordelijk veronachtzaamd en
(ik mag zeggen versmeten en ten prooi geworpen) tot on-
uitwisbaren vlek van onze Natie, een afschrikkend maar
helaas! vruchtloos voorbeeld voor alle volken, om toch
nooit den koopmans-geest veld over zich te laten winnen,
als waarmee alle eer, deugd, moed en waarachtig verstand
verloren is."

De kooplieden zijn niet veel beter dan dieven : „want»
hoe kan er grooter vijandschap tegen hen gepleegd worden
dan dat men hun het stelen verbiedt." 2)

Elders 8) vinden we nog een sterk bewijs van de
tyrannie der kooplieden over het gemeen, dat bij het ver-
richten van transportwerk van hen afhing als de West-
Indische negerslaven. Zelfs heeft Bilderdijk er gezien, die
God op de knieën vergeving baden, voor wat ze hadden
moeten doen tegen hun geweten voor „een vloekgespan van
gewetenloose kooplieden", opdat hun kinderen niet van
honger zouden omkomen.

Men ziet, dat heel mild de striemen neervielen op
de kooplieden. Dat zoo iemand de aangewezen man niet
was, om de geschiedenis van den economischen kant te
bekijken, blijkt hier al van tevoren. Zoo nu en dan komt
er iets ter sprake over belastingen, accijnzen, ontstaan
der gilden, kolonialen en anderen handel, kwesties van geldbe-
legging, geschiedenis der Hanse, de graanpolitiek. In \'t bijzon-
der Bilderdijk\'s bewering, dat de Oost-Indische Compagnie tot

\') Gesch. des
3) Gesch. des
3) Gesch. des

Vad. VIII 124.
Vad. XI 79.
Vad. V 122.

-ocr page 87-

den 4en Engelschen zeeoorlog welvarende was, getuigt in de
eerste plaats van weinig kennis en dat nog wel van iets,
dat zijn eigen tijd betrof.

Bijzonder naief (Tydeman komt er dan ook tegen op,
VI blz. 264, in Ophelderingen en Bijvoegselen) is de bewering,
dat de 10de penning geen bezwaar was voor de winkeliers.
Interessant en curieus is het bijgebrachte in deel X 264—266
onder Ophelderingen en Bijvoegselen over de refugié\'s. Daaruit
blijkt o.a., dat hij tegenstander was van fabrieken, daar ze
het karakter verzwakten en den geest op den duur uit-
dooven. Beter \'had hij het gevonden, als die refugié\'s niet
de opvoeders geworden waren, maar naar een kolonie gevoerd.
Dan waren ze opgestaan ? denkt de lezer.
„Nu dien kant
moeten alle colonies vroeg of laat op." x)

In gemeenzame taal gaf Bilderdijk zijn opinies. Uit-
drukkingen, die familiaar klinken tegenover de statige taal
van de geleerden van dien tijd, zijn er veelvuldig in zijn
„Geschiedenis des Vaderlands". Hij spreekt van „zich ver-
heugen .....als een kind met een doode musch"; „op-
draaien"; „zich lam schreven"; „zich verslingerde"; „inde
pekel laten"; „het hok inhadden". Beeldspraak van zeer
alledaagschen aard : „dat er met den Prins niet te eggen of
te ploegen was". Iemand anders heet: „Uit den drek opge-
heven". We lezen ook nog: „en de goede Prins en zijn
leger moesten met hangende pootjens weer naar huis".

We zien het: Bilderdijk spaarde zijn hoorders ook het
vreemdste, het verrassendste, het buitensporigste niet.

Hoe dachten zijn leerlingen over het werk? Zijn
leerling Da Costa, die mede de colleges een tijdje heeft
aangehoord, wijkt vooral in de geschiedenis van den opstand,

\') Ik cursiveer.

-ocr page 88-

de waardeering van Alva, Philips II en Oranje nog al van
de meening van zijn leermeester af. Eveneens ten opzichte
van de vraag van het recht van den opstand : Bilderdijk
voelt meer voor de zaak van Philips II dan Da Costa. In dit
opzicht is Da Costa dan ook stellig geen banierdrager ge-
weest van Teisterbant. Groen van Prinsterer was het mis-
schien nog minder. In zijn „Archives" heeft hij zich zeer
duidelijk uitgelaten tegen de „Geschiedenis des Vaderlands".
(Archives I, p. 31, heet zij: „récit superficiel, entremêlé d\'
observations acerbes et d\'invectives parfois très-inconve-
nantes" en p. 34 : „cet écrit ressemble déjà à une armure
antique, objet curieux, mais inutile dans nos luttes et qu\'on
transporte de 1\' arsenal au museé".1) Maar in zijn jonge
jaren, bij de promotie van Dirk van Hogendorp, had hij
zich ultra-royalist getoond en bestrijder van de zienswijze,
dat de Nederlanden een recht op opstand hadden tegen
Philips II.3)

Het pleit in niet geringe mate voor de bekwaamste
van Bilderdijk\'s toehoorders, dat zij niet blindelings hun
leermeester gevolgd, maar in veel dingen zich een eigen opinie
gevormd hebben. Dat er sommige studenten hoog met
hem wegliepen, is wel te verklaren uit het feit, dat een
frisch, nieuw en opgewekt college zoo suggestief is en doordat
men in zijn studententijd nu eenmaal meer voelt voor het
excentrieke en excessen, dan voor de conventies in de alge-
meene opinie. Het pleit voor die jongelui, dat ze meer
voelden voor een Bilderdijk, dan voor een Siegenbeek. De
„niet-officieele stem over gewichtige vraagpunten van Ne-
derlandsch Leen- en Staatsrecht, oudheidkunde, geschiedenis

1 \') Ten Kate, Bilderdijk en Da Costa, 1862, p. 45; ten Kate gebruikt hier
ook de onuitgegeven „Historische Voorlezingen" van Da Costa.

J) In zijn „Handboek" haalt Groen van Prinsterer Bilderdijk als bron voor
geschiedenis der 18de eeuwsche gebeurtenissen meermalen aan.

-ocr page 89-

en geaartheid van middeleeuwsche en latere personen",
is met graagte gehoord. De „Bezwaren tegen den Qeest
der Eeuw" zijn voor geen gering gedeelte geïnspireerd door
de voorgedragen historische meeningen van Bilderdijk, die
ook krachtig voor de opinies, daarin vervat, de strijdbaan
betrad. Juist een geluk, dat Bilderdijk zoo vrij stond tegen-
over alle officieel gedoe. Alberdingk Thijm schrijft: „Aan
zijne onafhankelijkheid trouwens tegenover aristocratische
vooroordeelen, hebben wij tot eene zekere hoogte te danken,
dat hij zulk een heldere fakkel in de mijnen der middel-
eeuwsche geschiedenis heeft kunnen ontsteken." 2)

De middeleeuwen, daar vond hij veel goeds en moois
bij menschen en toestanden, in verhoudingen en gebeurte-
nissen. Zijn sympathie ging uit naar den riddertijd, door
hem geïdealizeerd. Wat na de Middeleeuwen kwam: een
koopmansrepubliek, dat was hem niet veel waard.

De wordingsgeschiedenis, de strekking en de bestem-
ming van deze „Geschiedenis des Vaderlands" en de aard
van den schrijver zijn oorzaak, dat iedere lezer eigenaardig-
heden hier vindt, die men niet in andere boeken aantreft.

Literair is het proza van het behandelde werk zeer
verschillend naar gelang der behandelde zaak. Wie de ge-
dichten van Bilderdijk kent, weet, dat hij sonis heel geestig
vertellen kan. En hetzelfde blijkt ook uit de „Geschiedenis."
Er zou wel een interessante bloemlezing te maken zijn uit
de 12 deelen. Van soms boeiende passages noem ik in
deel II: over den moord op Floris V; III: over het beleg
van Zierikzee; IV: over de inneming van Den Briel; V; over

-ocr page 90-

de korenkoopers en : over het beleg van Antwerpen en
Leuven door Maarten van Rossum.

Hij heeft het b.v. over het hervormen door allerlei
lieden, zoo maar in \'t wilde weg, en dan krijgen we deze
onbetaalbare vergelijking, waaruit blijkt, dat hij soms door
een onderwerp meegesleept wordt, en dan boven zijn ge-
wonen stijl komt, soms ook zijn vergelijking en beeldspraak
vasthoudt: „Het was (om het dus uit te drukken) geen zuivering
van den Augiâs-stal der Katholieke Kerk, zooals Hercules
op Vorstelijk gezag uitvoerde, door een regelmatige doorloop
aan een stroomend water te geven : maar de Herculessen
van dien tijd gingen, zonder last of beroep, ieder waar hij
goed vond, met alle hun helpers, wijs en zot, verstandig
en onverstandig, uit al hun macht aan het pompen met
allerlei stroomen, putten, poelen, bronnen, regenbakken en
modderkuilen, en zetteden stal en huis en erf tot over de
ooren in \'t water, dat hier eenig slik afspoelde, maar elders
verdubbeld en met nieuwe vuiligheid achterliet ; en het was
tijd om het verdere pompen te verbieden, en aan een regel-
matig schrobben te denken. Vooral daar François de I mêe
aan het water dragen in Duitschland was, of er iets aan
ontbrak om alles te doen verzuipen".

Ziedaar een verhaal uit de classieke mythologie, toe-
gepast op een stuk 16de eeuwsche Kerkgeschiedenis!1)

Ook een van de andere werken van Hercules komt
nog voor, waar het gaat over de „immer woelende (en
als een hydra van Lerne) telkens voor één afgeslagen hoofd
verscheiden andere opstekende draken"....

Uit de Koopmanstaal is het volgende "). In den
7-jarigen oorlog roemden de Engelschen over de 100 schepen
te hebben genomen of verbrand, schatten den roof, dien ze

1 \') Gesch. des Vad., V, 95/96.
\') Gesch. des Vad., XII, 20.

-ocr page 91-

naar huis hadden gebracht, op 10 millioen Pd. Sterling. „Deze
grootspraak moet als een
bruto factuur aangemerkt worden,
waar wel eenige percenten voor
tarra aan te defalqueeren
zijn". Ook een koopmansuitdrukking vinden we deel V, 13:
Karei V was eerst een dochter van Lodewijk van Frankrijk
toegezegd, toen een Engelsche prinses, daarna een jongere
dochter van Lodewijk; maar nu werd die met wederzijds
goedvinden gekat. v. Dale geeft als definitie van katten: ge-
kochte koopwaren, als niet kloppend met monster terug sturen.

Ook vinden we wel neologismen.

Nieuw lijkt bijvoorbeeld of ongebruikelijk:

V 48 een eindelijke vrede.

III 210 bebolwerkt.

VI 206 ontgrafelijkt en gerepublikaniseert.

VIII 61 knijpraden voor intrigues.

IX 138 Pinehaseerende.

Tegenover nieuwe woorden ook archaïsmen, b v. V, 225,
afpollen. Verwonderlijk is, dat er zoo weinig bijbelsche en
andere uitdrukkingen zijn, evenmin als citaten uit den Bijbel.
In tegenstelling dus met Groen\'s Vaderlandsche Geschiedenis.

Over Bilderdijk als etymoloog heeft men nog niet
veel goeds gezegd. Dat hij ook bij de Vaderlandsche Ge-
schiedenis-colleges tot woordafleidingen kwam, ligt voor
de hand bij iemand, die zulk een voorliefde voor dit vak
had. Wellicht zal een philoloog die wel eens willen nagaan.
Veel \'nieuws zullen ze niet opleveren, vrees ik. Bilderdijk
is trouwens als taalgeleerde verworpen, terwijl hij
zelf indertijd
Grimm zijn mindere achtte.
Bijbelteksten: IV 328 Matth. XXI: 3 v. v.

VI 62 Over Pinehas ijver.

VII 19 Prediker 7: 16.

Spreuken 30:2—33.

Handelingén 5:29.

VII195 Genes. 50:20.

-ocr page 92-

XI 38 Uit de apocalyps.

Engelsch: zeedraak.
Fransch: landdraak.

XII 125 Openb. XX: 20.

Sommige uitdrukkingen kunnen misschien voor Bij-
belsch doorgaan : b.v. III 31 afwijken voor wijken: 1 Sam. 6 : 3.
Het Wdb. noemt deze beteekenis als bizonder voor de Staten-
bijbel. IV 207: blies de ooren vol. Spreuken 16:28; 18,
8; 26:20, 22 hebben „oorblaser". II 311: in arbeid zijn.
Ps. 7:15. XI 7 „de Schutterijen, die men daartoe wist op
te maken," doet denken aan Hand. 13:50. „Maer de Joden
maeckten op de Godsdienstige en eerlicke vrouwen". XI 33:
„Eeuwig met de horens op stiet" aan: Ps. 44:6. „Door u
sullen wij onse wederpartijder met de hoornen stooten".
XI 131 het woord „wederhorig" herinnert aan: Ps. 68:19
Ja ook de wederhoorige, om (bij u) te woonen, o Heere Godt!

Keurig op zijn taal is Bilderdijk zelden. Daarom
gebruikt hij veel barbarismen.

Hij is lang in Duitschland geweest, en heeft in
zijn gedichten nogal wat woorden en uitdrukkingen ge-
bruikt, die aan Germanismen doen denken. Wellicht kunnen
de door mij gevonden plaatsen in de „Gesch. des Vad."er
ook wel onder gerekend worden.

V 88 hun 40....

V 104 ranken (of is dat een archaïsme?)

V 104 weigerden zich. III 210.

\\ III 23 zich onthouden (voor ophouden).
III 37 uitgang van het bestand.
III 39 gezinde. Of is dat misschien een Bijbelsch

[archaïsme ?

We lezen Gen. 26:14: „Ende hij hadde bezittinge van
schapen — ende groot gesinde".
III 45 daarstelt.
III 67 veellicht (passim).

-ocr page 93-

;

III 67 noodwendig: VII 86, Wdb. IX 2108 wschl.

[16 E. aan Hd. ontleend.
III1 73 de vloten bejegenden elkaar, de Jager. 203.

Ook Vondel en Cats: archaïsme ?

III 211 gesteigerd was.

VI 4 even daardoor, voor: juist.
VI 12 bekwam.

VI 20 huis- en tafelgeraad; Wdb. VI 1279 noemt
een plaats uit Verdam, Mnl. Wdb.
Dus misschien archaïsme?
VII155 gehouden: vertoornd? niet in die beteekenis

[in Wdb.

IX 18 hinnen, niet in Wdb.
IX 19 evengenoemde.

IV 302 onontgeldelijk = gratis, niet in Wdb.

IV 314 gezag bleef beweeren, niet in deze bet. in Wdb.
II 94 de aannadering.

II 183 geschicht Wdb. IV, 1717/8/9 (ontl. W eeuw?)
II 270 ongestuime, Wdb. X, 1664, kan niet oorspr.

[Ned. zijn.

Een Duitsche uitdrukking:

II 297 rechthabereien (gelijk de Duitschers

|\'t noemen).

Er zijn ook andere - ismen te noemen, zooals reeds
werd gezegd. Een Gallicisme in elk geval al: IX 190 het
stadhouderaat (fr. stadhoudérat) en ook wel, dunkt me 1
167: „hij had 11 jaar". Hoe de Franschen soms met Neder-
Iandsche eigennamen omspringen geeft hij VIII 236 aan:
Gerard Dou maakten ze tot Girardeau en Tjerk Hiddes de
Vries tot Kierkides. Geen wonder, dat hij met het Fransch
zich ook volledige vrijheid voorbehoudt. Heel wat woorden
heeft hij uit het Fransch. Ook Fransche uitgangen gebruikt
hij bij woordvorming b.v. kyvagie, de uitgang agie: VIII 48.
Waarom het Ned. Wdb. het niet heeft, weet ik niet.

-ocr page 94-

Het veel gebruikte woord: cajoleeren zal ook wel onder
Gallicismen gerekend moeten worden (XI 30). Trouwens
meer woorden van Bilderdijk vindt men niet in het Wdb.
zooals: „doopbeveiing" I 163. Met de Barbarismen uit
Bilderdijk\'s „Geschiedenis des Vaderlands" zou men een
officieel stuk of rederijkersstuk kunnen opstellen uit den tijd
vóór de Taalzuivering van Spieghel e.a. Men luistere slechts:
I 336 „decampeerde", 66 „convenientie", II 181 „deterioreren",
VII 6 „delibatie", IX 27 „gelaudeerd". IX 50 „ombrage",
55 „soupler, 120 empieteeren", 126 saisiseeren", X 19
„probabiliteit", 45 „avocatorien", 150 „insidieuse". Als tegen-
wicht dienende voor zijn puristische pogingen hier en daar.

Over spreekwoorden en het ontstaan ervan heeft
Bilderdijk het ook meer dan eens. Er zijn er bij, die heel
vreemd aandoen, en wel in geen enkel woordenboek te
vinden zullen zijn. Misschien ook wel zijn er bij, die ont-
staan zijn uit Bilderdijk\'s fantasie.

Uit den tijd van graaf Willem V vermeldt hij het
ontstaan van het navolgende Gentsche spreekwoord : „die
groote huizen timmert en zijn kinderen aan gouden sporen
uittrouwt,
verdient geen geloof."1) Als een bewijs, hoe
men daar den adel toen minachtte.

Verder spreekt hij van „de haren op de snaren zetten"
en 2) bij de vermelding van het uitwijken der Protestanten
naar Emden: de uitdrukking: „Emden God beter\'t" 1

Uit de pijnbankpractijk leidt hij af de uitdrukking
„als ik uw vinger eens tusschen de deur had." Over
de regenten, die in 1747 bang waren voor hun ambten en
zich „op
pijpenstelen gesteld voelden" gelijk men \'t met een
Hollandsche niet al te verheven metafora noemde." 8) „Die

1 \') Gesch. des Vad. III 21 In.

2 J) Gesch. des Vad. VI 78n.

-ocr page 95-

niet teekenden bleven (gelijk men \'t gewoon was te noemen)
op het stinkbankje".x)

Ten slotte nog iets over grammaticale bijzonderheden.

Ie. Heeft B. een paar malen een afwijkend geslacht
b.v. dit leerschool, die monopolie ; afwijkende comparatief,
X, 44 :
wakkerer, idem superlatief II, 347, echtst; afwijkende
verleden tijd, IX, 218, het hulp niet. V, 14:. „in Holland
daarentegen vleed hij zich naar en aard der natie". IV, 294:
„hetgeen er gaands was."

2e. Syntactische afwijkingen.

IV, 239,- „liét Max. weduwnaar."

I, 167, „werd te Rheims koning gekroond".

XII, 31 en XI, 38, bezuipen niet reflexief, maar transitief.

3e. Een Latijnsche wending hebben we in deel I, 310,

een navolging van alius.....alius: „in een anderen zin is

dus een leen manlijk of vrouwlijk, in een ander oud of nieuw."

Navolgingen van den abl. abs.: „zij stervende" en :
„dezen stap gedaan".

Een acc. cum. Inf. o.a. II, 9, „die hij oordeelde hun
daar niet toe te komen" en verder o.a. in IV, 188, „te zul-
len ophangen wien hij van hen zou vinden de wapenen
tegen hem opgevat te hebben."

Het „Latijnsch" (schrijfwijze : I, 305), heeft zijn invloed
in elk geval wel doen gelden.

Ook wel eenigszins afwijkend is deel IV, 149, waar
staat, dat de kabeljauwschen zich van Haarlem meesters
maakten. Eveneens waar in deel XII, 92, staat dat Necker
door den Koning „in \'t heimelijk van zijn post verlaten en
ontslagen was".

Men ziet het, ook in grammaticale kwesties behield
Bilderdijk zich het recht voor, af te wijken van het gewone.

-ocr page 96-
-ocr page 97-

INHOUD,

HOOFDSTUK I.

BLZ.

HET ONTSTAAN VAN DE „GESCHIEDENIS DES VADER-
LANDS". TYDEMAN\'S UITGAVE ERVAN
.....9

HOOFDSTUK II.

BILDERDIJK\'S DENKBEELDEN OVER HISTORIE EN HISTORIE-
SCHRIJVEN. HOE HIJ DIE IN PRACTIJK BRENGT. ZIJNE
BRONNENSTUDIE. BILDERDIJK EN WAGENAAR
... 32

HOOFDSTUK III.

VERDERE KARAKTERISTIEK VAN DE „GESCHIEDENIS DES

VADERLANDS". TAAL EN STIJL.......60

-ocr page 98-

Pierre Dubois heeft niet dien invloed gehad, welken
Renan („Etudes sur Ia politique religieuse du règne de
Philippe le Bel", Paris 1899) hem toekent.

VL

Terecht ziet Troeltsch („Augustin, die christliche An-
tike und das Mittelalter") in Augustinus veeleer den laatsten
Christelijken rhetor dan den eersten Middeleeuwer.

VIL

Albert Verwey\'s waardeerings-standpunt ten opzichte
van Bilderdijk is onjuist.

VIII.

Kloos sloeg den Invloed van Jonckbloet op de pu-
blieke opinie over de literaire producten der I8de eeuw veel
te hoog aan (In: „Een daad van eenvoudige rechtvaardigheid").

IX.

De verklaring van den bloei der rederijkerskamers
in de 15de en 16de eeuw door Dr. Prinsen (Handboek tot
de Nederlandsche Letterkundige Geschiedenis, 150: „om te
coquetteeren met modieuse geestesbeschaving") is eenzijdig
en historisch onvoldoende.

X.

Voor Vondel\'s bekeering vinden wij in zijn drama\'s
onbetwistbaar duidelijke katholieke tendenzen.

-ocr page 99-

De z.g. Romeinsche legerplaats bij Zeijen is van
vóór-Romeinschen oorsprong.

XII.

Dry-farming kan met veel succes toegepast worden
in de droge gedeelten van Nederland.

XIII.

Het eindpunt der specifiek-Russische beeldende kunst
kan men plaatseri in den tijd van de regeering van Peter
den Groote.

XIV.

Den leeraar in de aardrijkskunde aan het Gymnasium
worde de grootste vrijheid gegeven, overeenkomstig zijn
aanleg en zijn sympathie, economische, literaire, ethnologi-
sche of artistieke kwesties ter sprake te brengen, voor zoo-
ver hij dit dienstig oordeelt.

XV.

Uit het „Rapport betreffende het leerplan en het
eindexamen van het Gymnasium" blijkt wederom, hoe
weinig men inziet, dat een goed onderwijs in de Middel-
eeuwsche geschiedenis ook op het Gymnasium een groote
beteekenis kan hebben voor een diepere historische vorming.

XVI.

De leeraar in Nederlandsch aan het Gymnasium
schenke in de laagste klassen zeer veel aandacht aan het
leesonderwijs.

-ocr page 100-
-ocr page 101-
-ocr page 102-
-ocr page 103-
-ocr page 104-
-ocr page 105-
-ocr page 106-