-ocr page 1-

). W. DE WAAL

HET WATER IN DE NEDER BETUWE

BACTERIOLOGISCHE EN SCHEIKUNDIGE

-ocr page 2-
-ocr page 3-
-ocr page 4-
-ocr page 5-

HET WATER IN DE NEDER-BETUWE.

-ocr page 6-

1411 4403

-ocr page 7-

HET WATER IN DE NEDER-BETUWE.

BACTERIOLOGISCHE EN SCHEIKUNDIGE ONDERZOEKINGEN.

M. DE WAAL. — 1918. - GRONINGEN.

PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN
DOCTOR IN DE ARTSENIJBEREIDKUNDE AAN DE RIJKS-
UNIVERSITEIT TE UTRECHT, OP GEZAG VAN DEN RECTOR-
MAGNIFICUS Dr. G. W. KERNKAMP, HOOGLEERAAR IN DE
FACULTEIT DER LETTEREN EN WIJSBEGEERTE, VOLGENS
BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT TEGEN DE
BEDENKINGEN VAN DE FACULTEIT DER WIS- EN NATUUR-
KUNDE TE VERDEDIGEN OP DINSDAG 29 OCTOBER 1918,
DES NAMIDDAGS TE 4 UUR, DOOR

JACOBUS WILHELMUS DE WAAL,

GEBOREN TE LEEUWARDEN.

-ocr page 8-

*

-ocr page 9-

\\

AAN MIJNE VROUW.

-ocr page 10-
-ocr page 11-

De bewerking van dit proefschrift heeft meermalen de herinnering
aan mijne leermeesters aan de Universiteit van Amsterdam verlevendigd.
Hiermee ging steeds een gevoel van groote erkentelijkheid voor het
van hen genoten onderwijs gepaard.

Hooggeleerde Schoorl, Gij waart assistent van wijlen den hoogleeraar
Gunning, toen ik van U mijn eerste lessen ontving in de analytische
scheikunde, een tak van wetenschap door U met zooveel voorliefde en
zooveel succes beoefend. Nog steeds wordt door mij dit onderwijs
hoog gewaardeerd, maar zeker stel ik het niet minder op prijs, dat gij
in latere jaren mij^ Uw goeden raad nooit hebt onthouden, zoo die
werd gevraagd. Nog hooger acht ik echter de vriendschappelijke
gevoelens, waarvan gij ten mijnen opzichte zoo dikwijls hebt blijk
gegeven.

Hooggeleerde De Graaff, hooggeachte promotor. Hoewel ik niet
tot Uwe leerlingen behoor, in den gewonen zin van het woord, hebt
Gij niet geaarzeld, als mijn promotor op te treden, toen ik U dit ver-
zocht. Ik ben U daarvoor zeer dankbaar en het is mij een genoegen,
U de verzekering te kunnen geven, dat de samenwerking met U, die
een gevolg was van de samenstelling van dit proefschrift, maar ook de
gemeenschappelijke arbeid, welke uit andere oorzaken was ontstaan,
voor mij zeer leerrijk en zeer aangenaam waren. Mijne meening omtrent
Uwe uitgebreide kennis werd daarbij bevestigd en daarnaast leerde ik
de groote welwillendheid kennen, waarmee Gij Uwe bedenkingen ten
opzichte van mijn arbeid tot uiting wist te brengen.

-ocr page 12-
-ocr page 13-

INLEIDING.

Toen in 1903 te Culemborg een Gezondheidscommissie werd
gevestigd met een ambtsgebied, dat zich ook uitstrekt over vele
Geldersche gemeenten tusschen Lek en Linge, over een groot
deel dus van de Neder-Betuwe, was een harer eerste zorgen zich
op de hoogte te stellen van de drinkwatervoorziening in die streek,
waar typhus-gevallen regelmatig in te groot aantal voorkwamen,
om niet bedacht te zijn op alle middelen ter verbetering.

Tengevolge van deze bemoeiingen zijn in den loop der jaren
een aanzienlijk aantal zeer verschillende watermonsters onderzocht,
waarvan de deugdelijkheid als drinkwater moest worden vastgesteld.

Nu is het algemeen bekend, dat dit — de beoordeeling van
drinkwater — een van de moeilijkste vraagstukken der hygiene
is, waarvan slechts dan eene goede oplossing kan worden ge-
vonden, zoo daarbij gebruik wordt gemaakt van alle gegevens,
welke ook maar eenigszins tot de vorming van eene juiste be-
slissing kunnen bijdragen.

Allereerst dient men zich daarbij door een onderzoek ter plaatse
een helder inzicht te verwerven omtrent de goede -of slechte
eigenschappen van den watervang, daar vooral de kennis van de
herkomst van het water, meer dan eenig ander gegeven, 111 staat
stelt een bevredigend en wel gemotiveerd oordeel te vormen.
Hierover bestaat bij de hygienisten geen verschil van meening.

Echter dient dit onderzoek zich niet alleen te bepalen tot de
wijze, waarop een put is gebouwd of de diepte, waarop een
nortonbuis is geslagen, noch tot de vraag of in de onmiddellijke
nabijheid van de prise d\'eau ook riolen of beerputten zijn te
vinden. Dit alles is wel noodig maar niet voldoende, daar de

1

-ocr page 14-

eigenschappen van het water in een rivier of sloot, een put of
een geboorde bron niet alleen afhankelijk zijn van de allernaaste
omgeving, maar ook van de geaardheid van de landstreek.

De term „locale inspectie" verkrijgt daardoor een nieuwe be-
teekenis, dieper gaande dan die, welke zoo juist werd aangeduid.
Het zijn de hydrologie en de geologie van de streek, waaruit
het water afkomstig is, welke zoodoende mede in de beoordeeling
worden betrokken.

Evenwel, hoe overwegend ook de invloed mag zijn, die de
plaatselijke omstandigheden — in den ruimsten zin genomen —
mogen hebben bij de vorming van een oordeel, de scheikundige,
maar bovenal de bacteriologische analyse kunnen niet worden gemist.

Zij vormen dikwijls niet alleen een zeer te waardeeren aanvulling
der in loco verkregen kennis, doch moeten deze soms ook voor
een deel vervangen, daar er gevallen zijn, waarbij de omstandig-
heden een nauwkeurig onderzoek van den put of de boorbuis of
hunne verbinding met de pomp onmogelijk maken. Waarschijnlijk
kan de verhouding het best worden aangegeven door het schei-
kundige en het bacteriologische onderzoek te beschouwen als
gewichtige onderdeelen van dat ter .plaatse.

Stelt men nu de vraag, wat van deze drieërlei gegevens — in
verband met de beoordeeling van drinkwater — voor Nederland
bekend is, dan vindt men, zoekende in de literatuur, zeer veel
bijzonderheden op hydrologisch en geologisch gebied. Een groot
aantal titels van geschriften, welke hierop betrekking hebben,
zijn verzameld door
Versluijs en Steenhuis Ook scheikundige
analysen zijn in deze publicaties in groot aantal te vinden, maar
met de resultaten van bacteriologische onderzoekingen is dit in
veel mindere mate het geval.

Wel is er op dit gebied zeer verdienstelijk werk verricht door de
bacteriologen van enkele der groote waterleidingen — Amsterdam
en Rotterdam zijn met name te noemen — werk, dat zonder
twijfel een zeer te waardeeren bijdrage vormt tot het bacterio-

Versluijs en Steenhuis, Hydrologische Bibliographie van Nederland, 1915,
en idem Eerste Vervolg 1917.

-ocr page 15-

logische onderzoek van het drinkwater, maar voor de beoordeeling
daarvan in andere streken van ons land heeft het toch geen
overwegende beteekenis.

Van meer belang zijn in dit opzicht de verslagen van het
Centraal Laboratorium ten behoeve van het Staatstoezicht op de
Volksgezondheid, daar zij uit den aard der zaak allerlei materiaal
bevatten uit zeer verschillende gedeelten van Nederland, dat
dikwijls weer in samenvattende beschouwingen wordt gegroepeerd.
Naar deze verslagen zal dan ook meermalen worden verwezen.

Toch blijft ondanks de aangehaalde voorbeelden van het tegen-
deel het bij voorkeur scheikundige karakter van de over drink-
water gepubliceerde gegevens bestaan.

Dit behoeft geen verwondering te wekken ten opzichte van
het water uit diepere aardlagen, waarvan in de eerstgenoemde
geschriften in hoofdzaak sprake is. Dit is in den regel kiemarm,
zoodat uitgebreide bacteriologische onderzoekingen weinig zin
zouden hebben.

Anders staat dit met oppervlaktewater en dat uit ondiepe
putten. Hygiënisch zijn deze wel minder betrouwbaar, maar toch
worden zij in ons land nog veelvuldig als drinkwater gebruikt.
Zoo zijn voor vele waterleidingen1) rivieren of meren de prise
d\'eau, evenals voor de aanwonenden en de schipperij, zij het dan
ook op kleiner schaal. Putten van geringe of ten minste niet
groote diepte vindt men veel op het platteland en in kleine
plaatsen, soms omdat de omstandigheden zich verzetten tegen
het inrichten van betere middelen van drinkwatervoorziening, in
andere gevallen uit onkunde b.v. ten opzichte van een doel-
treffende behandeling van ijzerhoudend dieptewater. Wanneer van
oppervlakte- of putwater wordt gebruik gemaakt dan is het
bacteriologische onderzoek van het grootste belang, al mag ook
in dit geval de chemische analyse niet worden verwaarloosd.

Echter staat, zooals hierboven reeds werd opgemerkt, het
bacteriologische vergelijkingsmateriaal, dat voor een juiste inter-

1 ) Rijk en Van Rietschoten, Statistiek Overzicht der Waterleidingen in Neder-
land over 1916.

-ocr page 16-

pretatie van de resultaten van het onderzoek toch zoo noodig
is, slechts in geringe mate ter beschikking. Nu werd deze leemte
voor de Neder-Betuwe bijzonder sterk gevoeld, daar de gegevens
over deze streek al zeer schaarsch waren, trouwens niet alleen
in bacteriologisch, maar ook in chemisch opzicht. Naar aanleiding
hiervan werden pogingen aangewend het ontbrekende aan te
vullen, wat niet alleen van plaatselijk belang is te achten, zooals
uit de volgende overwegingen moge blijken.

De landstreek, waarvan hier sprake is, wordt ten noorden
begrensd door de Lek, wier water voornamelijk door kwel, maar
soms ook door sluizen, in de polders komt. Voor een goede be-
oordeeling van het water in dit polderland wordt dus de kennis van
de eigenschappen van dat uit deze rivier in de eerste plaats vereischt.

Maar het materiaal, dat met het boven omschreven doel is
verzameld, heeft een meer algemeene waarde, daar het betrekking
heeft op een der groote rivieren, die door een belangrijk en
sterk bevolkt deel van ons land loopt. Zij dient als watervang
voor de leiding te Krimpen a/d. Lek, terwijl verschillende bron-
waterleidingen, b.v. die te Doorn en te Maarssen, haar zand op
hare filters gebruiken, zoodat bacteriën uit de Lek in het buizennet
van die plaatsen kunnen geraken. Hetzelfde geval doet zich te
Culemborg voor, waarvan dan ook als voorbeeld zal worden
gebruik gemaakt.

Bij de beschrijving van de Lek zullen tevens eenige mede-
deelingen worden gedaan over de Linge en over de verbinding
tusschen beide: de Bisschopsgraaf.

Na de behandeling dezer oppervlaktewateren kan dat uit eenige
diepboringen worden beschreven, waarbij de waterleiding van
Culemborg ter sprake komt, terwijl tot slot eenig putten aan een
nadere beschouwing kunnen worden onderworpen.

Deze indeeling geeft de beste gelegenheid den invloed der
plaatselijke omstandigheden zooveel mogelijk op den voorgrond
te brengen.

Bij de onderzoekingen, waarvan hier de gang met enkele
woorden is weergegeven, werd gebruik gemaakt van scheikundige
en bacteriologische methoden.

-ocr page 17-

Ten opzichte van de eerste behoefde geen keuze te worden
gedaan. Voor zooverre zij betrekking hebben op hetzelfde be-
standdeel van het water, zijn hare onderlinge verschillen slechts
gering en hygiënisch niet van belang.

Wat echter de bacteriologische methodiek aangaat, deze is niet
zoo eenvormig en over de beteekenis van de met haar verkregen
resultaten zijn de onderzoekers het niet altijd eens.

De wensch, op grond van eigen proefneming, een oordeel in
deze zaak te vormen, voerde tot een vergelijkende toepassing
van enkele dezer methoden op de verschillende watersoorten.
De mogelijkheid, dat de verkregen resultaten ook voor anderen
van nut zouden kunnen zijn, moge een bespreking daarvan
rechtvaardigen.

Practische overwegingen leidden er toe, de beschrijving van
het drinkwater in de Neder-Betuwe op de beschouwingen over
de bacteriologische methoden te doen volgen.

-ocr page 18-

HOOFDSTUK I.

Het quantitatieve bacteriologische onderzoek.

Wanneer de bacteriologie te hulp wordt geroepen bij het
onderzoek van drinkwater, dan ligt het voor de hand dit niet
alleen te doen in qualitatieve, maar ook in quantitatieve richting.

Algemeen wordt dan ook het quantitatieve bacteriologische
onderzoek toegepast, dat evenals de andere methoden ten doel
heeft, zuiver water van onzuiver te onderscheiden.

In den regel geschiedt het „platentellen" op de wijze, welke
ook in den Codex Alimentarius is aangegeven

Hierbij wordt gebruik gemaakt van alCalische bouillongelatine,
die in gesmolten toestand wordt uitgegoten in een Petri-schaal,
waarin van te voren een afgemeten hoeveelheid van het te onder-
zoeken water is gebracht. Nadat door zwenken een goede menging
is verkregen, laat men de gelatine stollen, waarna de plaat bij
20°—22° wordt geplaatst. Na verloop van 48 uren worden de
koloniën, welke zich in dien tijd hebben ontwikkeld, geteld met
behulp van een loupe, waarvan de vergrooting ca. 3 bedraagt.
Uit het gevonden cijfer wordt het aantal kiemen per c.M.8 be-
rekend, waarbij wordt aangenomen, dat elke kolonie is ontstaan
uit
één bacterie.

De betrekkelijk meest juiste uitkomsten worden verkregen,
wanneer bij het gebruik van de gewone Petri-schalen niet meer
dan 200 koloniën per gelatineplaat zijn opgekomen. Zoo zich

!) Codex Alimentarius No. 3, Water, 2e druk, bl. \'122.

-ocr page 19-

een grooter aantal heeft ontwikkeld, hinderen de bacteriën elkaar
door hunne stofwisselingsproducten.

Voor de telling kiest men steeds die platen, welke aan de
bovenstaande voorwaarde voldoen.

Maar aan den anderen kant is het gewenscht de hoeveelheid
water, waarmee de plaat wordt bedeeld, terwille der nauwkeurig-
heid, zoo groot te nemen als mogelijk is, zonder.dat het aantal
koloniën de 200 te boven gaat.

Voor het verkrijgen van vergelijkbare uitkomsten dient de
methode steeds op dezelfde wijze te worden uitgevoerd.

Dit geldt niet alleen ten opzichte van de temperatuur, waarbij
de platen worden bewaard, maar ook van de samenstelling van
den voedingsbodem en het aantal dagen, dat tusschen het gieten
der plaat en de telling der koloniën verloopt.

Tevens is de wijze van tellen van gewicht, daar met het on-
gewapende oog lagere cijfers worden gevonden dan bij het gebruik
van een loupe; terwijl de microscoop, zooals te begrijpen is, de
meeste koloniën doet onderkennen.

De invloed, welke het aantal dagen, waarop wordt geteld, en
de samenstelling van den voedingsbodem uitoefenen, zal bij de
volgende bespreking duidelijk genoeg blijken.

De vele voorschriften, welke bij het uitvoeren der tellingen in
acht moeten worden genomen, geven wel den indruk, dat de
quantitatieve methode als een zuiver conventioneele moet worden
beschouwd. Zij is dit dan ook en hierbij kan dadelijk de op-
merking worden gemaakt, dat zij ondanks een uniforme wijze
van uitvoeren, toch quantitatief gesproken, niet meer is dan een
ruwe schatting.

Dit is te wijten aan verschillende oorzaken.

In de eerste plaats is na twee dagen op de platen nog slechts
een deel der koloniën tot ontwikkeling gekomen, zoodat op de
volgende dagen het aantal daarvan steeds grooter wordt. Dit be-
zwaar zou slechts gering zijn te achten, zoo deze toename evenredig
was met den tijd, wat echter niet het\' geval is, zooals duidelijk
blijkt bij het beschouwen der graphische voorstellingen, — zie
hieronder — die nagenoeg alleen gebroken lijnen te zien geven.

-ocr page 20-

Gewoonlijk wordt aangenomen dat na zeven dagen het aantal
koloniën niet meer vermeerdert; hoewel
Hesse en Niedner1) deze
ontwikkeling bij hun proeven eerst na drie weken afgeloopen
achten; maar al kan met een week worden volstaan, dan nog
verliest de methode door den langen tijd, welke zij vordert, wat
zij aan nauwkeurigheid wint.

In Frankrijk heeft men de gewoonte eerst na twee weken te
tellen, omdat men daar aanneemt, dat dan alle kweekbare soorten
zijn uitgegroeid. Volgens
Rossi zouden na 5 dagen slechts 50%
der aanwezige, kweekbare kiemen tot zichtbare koloniën zijn
ontwikkeld 2).

Maar in de tweede plaats komen op bouillongelatine bij 20°—22°
vele bacteriën niet tot ontwikkeling. Dit is begrijpelijkerwijze het
geval met de anaëroben, maar behalve deze zijn er ook nog andere.

Zoo noemen Prescott en Winslow3) de „prototrophen", dat
zijn de organismen, die van nitrieten en ammoniak als stikstof-
bronnen gebruik maken, en die te gronde gaan in de met
organische voedingsstoffen zoo rijk bedeelde bouillongelatine.

Deze term wordt niet gebruikt door Kurth4) die van „Brunnen-
bacteriën" spreekt — men kan deze ook waterbacteriën noemen —
en daarmee microben bedoelt, die wel groeien op een alcalische
voedingsbodem, die 10% gelatine, 2% pepton en 72% keuken-
zout bevat, maar niet op bouillongelatine.

Op deze laatste daarentegen komen de „metatrophen" van
Prescott en Winslow 5) tot ontwikkeling, welke organismen vrijwel
overeenkomen met de saprophytische waterbacteriën van
Eykman6).
Met beide termen worden de in het water thuisbehoorende orga-
nismen bedoeld, die van organischen afval leven.

1 \') Hesse en Niedner, Zeitschr. f. Hygiene u. Infectionskrankh. Bd. 53, 1906,
bl. 259. Zie ook hetzelfde tijdschrift Bd. 29, bl. 454.

2 ) Zie Sartory, Guide pratique des principales manipulations bactériologiques,
zonder jaartal, bl. 252 en

Courmont, Précis de Bactériologie, 1911, bl. 421.

3 ) Prescott en Winslow, Elements of Water Bacteriology, 1915, bl. 29.

4 ) Kurth, Z. f. Hygiene u. Infectionskh., Bd. 19, bl. 1. .

5 B) Prescott en Winslow, bl. 2.

6 «) Eykman, Ph. W. 1913, 842.

-ocr page 21-

Tracht men nu in de literatuur gegevens te vinden over de
verhouding tusschen het aantal koloniën, dat op de bouillon-
gelatine en op de peptongelatine van
Kurth tot ontwikkeling
komt, dan vindt men slechts enkele opgaven x) over dit onder-
werp;
Kurth zelf doet geen mededeelingen op dit punt.

Wel is er cijfermateriaal gepubliceerd met betrekking tot een
anderen voedingsbodem, nl. die van
Hesse en Niedner, welke
naast 1 % agar ook 1 % Nährstoff-Heyden bevat, een praeparaat,
dat in hoofdzaak uit albumosen bestaat. Deze bouillonvrije
„Hesse-agar" geeft bij de telling wel hoogere cijfers, maar Prall1)
heeft aangetoond, dat op\' een voedingsbodem, die behalve
Nährstoff-Heyden, 0.75% agar en 5% gelatine bevat, nog meer
koloniën tot ontwikkeling komen.

De vraag mag echter worden gedaan, wat men aan deze groote
getallen heeft; m. a. w. wat men eigenlijk telt. Het antwoord ligt
voor een deel besloten in hetgeen reeds werd medegedeeld. Het
zijn dergelijke organismen als de waterbacteriën van
Kurth, die
in een met organische voedingsstoffen niet overladen milieu het
best gedijen. Maar ook andere bacteriën, die tot de saprophyten
van
Eykman zijn te rekenen, zooals b.v. B. fluorescens liquefaciens,
nemen met de bouillonvrije-gelatine genoegen.

Toch heeft het overgroote deel der koloniën op Hesse-agar en
dergelijke voedingsbodems zijn ontstaan te danken aan bacteriën-
soorten, welke uit hygienisch oogpunt geheel onbelangrijk zijn.

Zoo zeggen Prescott en Winslow dan ook2):

„It is obvious from all these facts that the effect of using the
„Nährstoff medium is to increase disproportionately the bacterial
„counts obtained from purer waters and thus to diminish the
„difference in bacterial content between normal and contaminated
„sources. The ordinary agar and gelatin media, on the other
„hand, are adapted to the growth of intestinal and putrefactive
„forms, and, therefore serve best the prime object of bacteriological
„water examination."

1 ) Prall, Arb. a. d. Kaiserl. Gesundheitsamte, Bd. 18, 1902, bl. 436.

2 ) Prescott en Winslow, bl. 32.

-ocr page 22-

Met de opmerking, dat de bouillongelatine geschikt is voor de
„intestinal and putrefactive forms" is
Prall1) het eens. Hij zegt,
dat: „die in jauchehaltigem, also sehr verschmutztem Wasser
„vorkommenden Keime auf fleischwasserhaltigem Nährboden besser
„gedeihen als in den Nährböden mit den Heyden\'schen Albumose."

De laatste aanhaling bevestigt de eerste, en beide leggen er den
nadruk op, dat het hoofddoel van het bacteriologische onderzoek
niet uit het oog mag worden verloren, ook niet terwille van
quantitatieve overwegingen, en dit hoofddoel is het onderscheiden
tusschen goed en slecht water.

Het streven behoeft dus niet te zijn alle kiemen op de platen
tot ontwikkeling te brengen, maar die, waarin de hygiënist het
meeste belang stelt, „the group of the quickly growing, rich-
food-loving sewage forms" 2).

Bouillongelatine werkt dus electief en daarom is het te ver-
wachten, dat het verschil tusschen het aantal koloniën, hetwelk
zich ontwikkelt op een
bouillonvrijen voedingsbodem, als die van
Kurth, en op bouillongelatine niet steeds hetzelfde zal zijn. Min
of meer verontreinigde wateren zullen daarbij geringer verschillen
vertoonen dan zuivere.

Hier dient echter nog op een andere zaak te worden gewezen.

Men vindt in de literatuur ook mededeelingen over den invloed,
dien het bewaren van het water uitoefent op de vermeerdering
der bacteriën, een toename, die voornamelijk bij de waterbacteriën
valt te constateeren.

Vele gegevens hierover zijn te vinden bij Prescott en Winslow8),
die deze vraag voornamelijk behandelen in verband met het
transport van watermonsters, maar de bedoelde invloed zal zich
ook moeten doen gevoelen in het buizennet eener waterleiding,
waarin het water op de tijden van minder verbruik ook stil staat,
dus bewaard wordt3).

Het scheen wel van belang, de gevolgtrekkingen, die uit de

1  Prall, Arb. a. d. Kaiserl. Gesundheitsamte, Bd. 18, 1902, bl. 436.

2 2) Prescott en Winslow, bl. 30.

3 i) Müller, Archiv f. Hygiene, Bd. 38, 1900, Heft 4.

-ocr page 23-

mededeelingen van anderen werden gemaakt, te toetsen aan eigen
experimenten. Deze bestonden daarin, dat vergelijkende tellingen
werden verricht, welke betrekking hadden op watermonsters van
zeer verschillende herkomst, en wel met behulp van bouillon-
gelatine, en van een voedingsbodem, volgens hetzelfde voorschrift
bereid, maar waarbij de bouillon was vervangen door water uit
de Lek. Dit laatste
boaillonvrije medium zal in het vervolg
Lekwatergelatine worden genoemd.

De resultaten van deze proefnemingen zullen hieronder worden
besproken, maar eerst dient nog een andere factor te worden
behandeld, die ook van beteekenis is voor de tellingen.

De factor, welke nog ter sprake moet komen, is de temperatuur.

De eigenschappen van de bouillongelatine laten niet toe, dezen
voedingsbodem bij hooger temperatuur dan 22° te gebruiken.
Daarboven zou de gelatine smelten of althans zeer week worden,
waaraan ook onaangename gevolgen zijn verbonden. Op dergelijke
half gesmolten gelatine groeit b.v. B. fluorescens liquefaciens zoo
snel, dat de platen dikwijls binnen 48 uren geheel of grooten-
deels vervloeid zijn.

Eykman noemt nog een ander bezwaar tegen een hoogere
temperatuur en wel de ongeschiktheid daarvan voor de ontwikke-
ling der saprophytische waterbacteriën 1).

Deze opmerking is juist, maar voornamelijk van Engelschen en
Amerikaanschen kant2) wordt aangevoerd, dat
deze saprophyten
door telling der bouillongelatineplaten voldoende tot hun recht
komen, niet echter die „metatrophe" organismen, die door een
half-parasitaire, half-saprophytische levenswijze zich beter ont-
wikkelen bij hoogere temperatuur, met name bij 37°, terwijl juist
aan het voorkomen van
deze bacteriën een groote hygienische
beteekenis moet worden toegeschreven, men denke slechts aan
B. coli. Het mag dus van belang worden geacht bij de beoor-
deeling van drinkwater, ook te zijn ingelicht omtrent het aantal,
waarin deze metatrophe micro-organismen in het water voorkomen.

1 Eykman. t. a. p.

2 ) Prescott en Winslow, bl. 61.

-ocr page 24-

Men tracht nu het in deze richting verlangde inzicht te verkrijgen
door het kweeken bij 37°, waarbij dan de bouillongelatine moet
worden vervangen door bouillonagar.

Bij de genoemde temperatuur gedijen de „saprophyten" niet
meer, wel de „half-parasieten", die, door de eerste niet meer in
hun ontwikkeling gehinderd, de gelegenheid krijgen, zich in hun
volle aantal op de platen in den vorm van koloniën te vertoonen..

Naast de electieve werking van den bouillon komt nu ook nog
die van de temperatuur, zoodat het aantal koloniën, hetwelk op
den bouillonagar bij 37° tot ontwikkeling komt, in het algemeen
kleiner zal zijn, dan dat, wat op bouillongelatine wordt gevonden.

Daar vervuilde wateren echter weer meer thermophilen zullen
bevatten dan zuivere, zal bij de laatste het bovenbedoelde verschil
weer grooter zijn dan bij de eerste.

Ook over deze verhoudingen geven Prescott en Winslow veel
cijfermateriaal, maar de Engelscbe en Amerikaansche onderzoekers
tellen de bij 37° bewaarde bouillonagarplaten reeds na 24 uren,
in plaats van na 48 uren, zooals bij de bouillongelatineplaten
gebruikelijk is. De eenige motiveering, welke voor deze handel-
wijze wordt aangevoerd, is de winst aan tijd. Dit argument is
niet bijzonder krachtig. In de eerste plaats niet, omdat juist van
Amerikaansche zijde het gebruik zoowel van bouillonagar bij 37°,
als van bouillongelatine-platen wordt aanbevolen, en deze laatste
eerst na 48 uren worden geteld. En in de tweede plaats niet,
omdat na den eersten dag het aantal koloniën nog sterk kan
toenemen, en dus ook geen quantitatieve overwegingen tot het
beeindigen van de telling aanleiding kunnen geven.

Om tot een juiste beoordeeling te geraken van de waarde van
de telling bij 37°, een uitdrukking, die kortheidshalve wel mag
worden gebruikt, dienden bepalingen te worden verricht ook
weer in vergelijking met bouillongelatine, evenals dit bij de Lek-
watergelatine het geval was.

Naast de twee genoemde vergelijkingen: bouillongelatine met
Lekwatergelatine en de eerste voedingsbodem met bouillonagar
bij 37°, dient nog een derde te worden geplaatst, nl. die tusschen
bouillonagar bij 20° en bouillongelatine.

-ocr page 25-

\\

Hierdoor wordt de vraag beantwoord, in hoeverre het gebruik
van agar of van gelatine als „vormgevend middel" in den bouillon,
de oorzaak kan zijn van verschillende uitkomsten. Mocht het
blijken, dat de resultaten met de beide voedingsbodems verkregen
slechts geringe of tenminste constante verschillen vertoonen, dan
zou de boüillonagar bij 20° gebruikt kunnen worden voor de
watersoorten, waarin de vervloeiende bacteriën in die mate aan-
wezig zijn, dat zij een eenigszins nauwkeurige telling verijdelen,
een toestand, die meermalen bij putten werd aangetroffen.

De vergelijkende Tellingen.

In het bovenstaande is getracht een verklaring te geven van het
doel der proeven, waarvan de uitkomsten hieronder zijn vermeld.

Niet altijd gelukte het de serie der vier cultuurmedia in haar
geheel te verkrijgen, evenmin was het mogelijk de tellingen steeds
tot op den 7en dag voort te zetten. Soms mislukte een plaat,
soms vervloeide de gelatine of versluierde de agar. Het ontbreken
van de cijfers op sommige plaatsen is aan dergelijke oorzaken
toe te schrijven.

De getallen, die voor eiken dag en voor ieder milieu zijn op-
gegeven, zijn het gemiddelde van de tellingen op twee platen.

Bij elke proef is de hoeveelheid water aangegeven, waarmee
één plaat werd geënt, evenals de temperatuur van het water bij
de monstername.

De tweede, de derde dag enz. beteekent 48 uren, 72 uren enz.
na het gieten der platen. Deze tweede of derde dag wordt in de
volgende bladzijden ook wel de tweede of derde „teldag" genoemd.

De graphische voorstellingen geven behalve de „teldagen" het
werkelijke aantal der koloniën aan, dat op de platen werd geteld,
terwijl de beteekenis der lijnen de volgende is:

A = de lijn die betrekking heeft op de bouillongelatine.

B = „ „ „ „ „ „ „ Lekwatergelatine.

C = » .» » „ „ „ den boüillonagar bij 20°.

D = „ „ „ „ „ „ „ boüillonagar bij 37°.

-ocr page 26-

Na deze voorafgaande algemeene opmerkingen mogen dan in
de eerste plaats de tellingen worden behandeld, welke op het
water uit de Lek betrekking hebben.

Water uit de Lek. Monstername van 23 Mei 1917.
Temperatuur van het water 18°.5. Stand van de rivier:

3.50 M. A.P.
Hoeveelheid water per plaat: yi00
c.mz.

Aantal koloniën

op den

2den

3den

4den

5den

gdsn

7den dag

A. Bouillongelatine ....

27

36

57

78

107

126

B. Lekwatergelatine . . .

8

21

33

76

114

115

Ter berekening van het aantal bacteriën per c.m3. water, dienen
de cijfers der tabel te worden vermenigvuldigd met
100. Het aantal
koloniën op bouillongelatine op den 2den dag wordt dan
2700.

Water uit de Lek. Monstername van 27 Augustus 1917.
Temperatuur van het water 19°.5. Stand van de rivier:

2.90 M. A.P.
Hoeveelheid water per plaat: Vioo

Aantal

koloniën op

den

2den

3den

4den

5den

6den

7den

8sten dag

A. Bouillongelatine. .

12

17

31

44

58

61

70

B. Lekwatergelatine .

4

12

17

29

36

70

83

C. Bouillonagar 20° .

3

13

17

23

25

30

30

D. Bouillonagar 37° .

7

9

10

10

10

10

10

Ter berekening van het aantal bacteriën per c.m3. water, dienen

-ocr page 27-

de cijfers der tabel te worden vermenigvuldigd met 100. Het aantal
koloniën op bouillongelatine op den 2den dag wordt dan
1200.

Lijn A = bouillongelatine. Lijn B = Lekwatergelatine.
Lijn C = bouillonagar 20°. Lijn D = bouillonagar 37°.

Water uit de Lek. Monstername van 3 November 1917.
Temperatuur van het water 9°. Stand van de rivier:

3.80 M. A.P.
Hoeveelheid water per plaat:
Vioo c-m%-

Aantal koloniën

op den

2den

3den

4den

5den

6den

7den dag

A. Bouillongelatine ....

30

55

108

130

136

140

B. Lekwatergelatine . . .

14

46

89

142

215

270

C. Bouillonagar 20° . . .

44

60

77

84

90

96

D. Bouillonagar 37° ...

23

30

34

34

34

34

Ter berekening van het aantal bacteriën per c.m8. water, dienen
de cijfers der tabel te worden vermenigvuldigd met
100.

-ocr page 28-

Lijn A = bouillongelatine. Lijn B — Lekwatergelatine.
Lijn C = bouillonagar 20°. Lijn D = bouillonagar 37°.

Water uit de Lek. Monstername van 4 Januari 1918.
Temperatuur van het water 0°.5. Stand van de rivier:

1.6 M. A.P.
Hoeveelheid water per plaat:
Vioo

Aantal koloniën op den

2den

3den

4den

5den

gden

7den dag

A. Bouillongelatine ....

78

102

138

147

157

B. Lekwatergelatine . . .

675

850

850

940

C. Bouillonagar 20° ...

68

90

110

110

110

D. Bouillonagar 37° . . .

30

30

30

30

30

Ter berekening van het aantal bacteriën per c.m3. water, dienen
de cijfers der tabel te worden vermenigvuldigd met
100.

-ocr page 29-

Het aantal koloniën op bouillongelatine op den 3den dag wordt
dan
7800.

1000

Lijn A — bouillongelatine. Lijn B = Lekwatergelatine.
Lijn C = bouillonagar 20°. Lijn D = bouillonagar 37°.

Water uit de Lek. Monstername van 2 Februari 1918.
Temperatuur van het water 8°.5. Stand van de rivier:

3.47 M. A.P.
Hoeveelheid water per plaat: Vioo c-m%-

Aantal koloniën op den

2den

3den

Aden

5den

gden

7den dag

A. Bouillongelatine ....

B. Lekwatergelatine . . .

C. Bouillonagar 20° .

D. Bouillonagar 37°

122
113
51
10

372
410
68
14

443
535
76
15

Ter berekening van het aantal bacteriën per c.m3. water dienen
de cijfers der tabel te worden vermenigvuldigd met
100.

-ocr page 30-

Het aantal koloniën op bouillongelatine op den 2den dag wordt
dan
12200.

Lijn A = bouillongelatine. Lijn B = Lekwatergelatine.
Lijn C = bouillonagar 20°. Lijn D = bouillonagar 37°.

Water uit de Lek. Monstername van 27 Maart 1918.
Temperatuur van het water 7°.5. Stand van de rivier:

1.77 M. A.P.
Hoeveelheid water per plaat: Vioo
c.ms.

Aanial koloniën

op den

2den

3den

4den

5den

6den

7den dag

A. Bouillongelatine ....

20

44

120

170

180

B. Lekwatergelatine . . .

26

50

180

540

660

C. Bouillonagar 20° ...

30

39

70

80

92

D. Bouillonagar 37° ...

9

11

•14

18

19

-ocr page 31-

Ter berekening van het aantal bacteriën per c.ms. water dienen
de cijfers der tabel te worden vermenigvuldigd met
100.

Het aantal koloniën op bouillongelatine op den 2den dag wordt

Bij het beschouwen van deze tellingen en graphische voorstel-
lingen, kan men uitgaan van de gegevens der bouillongelatine,
om daarmee die der andere voedingsbodems te vergelijken.

In de eerste plaats komt dan de Lekwatergelatine aan de beurt.

Op den tweeden dag is het aantal koloniën op de bouillon-
gelatine gewoonlijk hooger dan op de Lekwatergelatine; dit is
echter niet het geval op den
27sten Maart en ook op den 4den
Januari zal dit vermoedelijk niet zoo zijn geweest; echter kon op
den hierbij behoorenden
2den dag de telling niet worden verricht.

-ocr page 32-

Vergelijkt men de getallen en de lijnen ook op den derden en
de latere dagen, dan komt de Lekwatergelatine in de meerder-
heid, al geschiedt dit niet steeds op denzelfden teldag. Zeer
eigenaardig is de verhouding op
den 4den Januari.

In de eerste dagen van die maand was de rivier bedekt met
drijfijs en het water had een daarmee overeenkomende lage
temperatuur (0.°5). Vermoedelijk waren deze omstandigheden bij-
zonder geschikt voor die soorten, welke
Kurth onder de water-
bacteriën zou rangschikken; want de B-lijn, die van de Lek-
watergelatine, loopt verbazend omhoog.

Men kan niet zeggen, dat de aangegeven „winter toestand"
van de rivier voor de saprophyten van
Eykman o/zgeschikt was,
want deze waren ook in groot aantal aanwezig, wat mag blijken
uit de onderstaande tabel, waarin het aantal koloniën, welke op
bouillongelatine werden gevonden, voor den 2den en 3den dag
der verschillende tellingen is aangegeven. De werkelijk gevonden
cijfers zijn alle met 100 vermenigvuldigd, zoodat de opgaven be-
trekking hebben op 1 c.m3. water.

Aantal koloniën gekweekt uit water uit de Lek op bouillon-
gelatine per c.ms. water.

Datum

2den dag

3den dag

23 Mei 1917............

2700

3600

27 Augustus 1917 ..........

1200

1700

3 November 1917..........

3000

5500

4 Januari 1918...........

7800

2 Februari 1918..........

12200

37200

27 Maart 1918 ...........

2000

4400

Gemiddeld.........

4220

10033

De tabel illustreert duidelijk het verschil tusschen de zomer- en
de wintermaanden, zooals dit ook bij andere onderzoekingen is

!) Kurth, Z. f. Hygiene u. Infectionskh., Bd. 19, bl. 1.

-ocr page 33-

geconstateerd In den winter is het aantal bacteriën hooger,
niettegenstaande de lage temperatuur, omdat in de donkere
maanden de bactericide werking van het zonlicht ontbreekt en
bovendien de bacteriën-etende plankton-organismen niet aanwezig
zijn.

Wat echter de eerste maanden van het jaar, Februari en Maart
betreft, dient ook te worden gedacht aan den invloed van vuile
sneeuwmassa\'s, welke in die maanden smelten langs den Rijn en
de zijrivieren. Het sneeuwwater met het regenwater, dat in dien
tijd ook meestal overvloedig is, voeren aan de rivier velerlei
stoffen toe, die een vermeerdering van het aantal bacteriën ten-
gevolge kunnen hebben.

Ook de beweging waarin het water der rivier geraakt bij sterk
wisselende waterstanden, zooals ook in de eerste maanden van
1918 werden waargenomen, kan van invloed zijn door de ver-
meerdering der zwevende stoffen, met vergrooting van het aantal
bacteriën als gevolg. Men ziet in den nawinter dikwijls „dik"
water.

Maar het relatief en absoluut zoo hooge cijfer der waterbacteriën
— de B-lijn in de teekening — op den 4den Januari moet toch
mede worden verklaard, door ook aan de temperatuur een rol
toe te kennen. Deze organismen schijnen uitstekend tegen den
lagen warmtegraad bestand te zijn. In de koudere maanden gaan
de B-lijnen op de teekeningen in het algemeen hooger dan in
de zomermaanden, ten opzichte van de A-lijnen, die op de
bouillongelatine betrekking hebben.

Echter zou de opmerking kunnen worden gemaakt, dat de
enorme toename der waterbacteriën, der „frigophilen" in het
water der Lek bij ijsgang misschien aan toevallige omstandig-
heden is te wijten, b.v. aan den zeer lagen stand der rivier. Dit
wordt evenwel minder waarschijnlijk, zoo men ter vergelijking de
volgende telling beschouwt, die betrekking heeft op het water
der Linge, ook bij ijsgang geschept.

!) Verslag 1916 van het Centraal Laboratorium, bl. 81.

-ocr page 34-

Water uit de Litige bij Geldermalsen. Monstername 14
Januari 1918.

Temperatuur van het water 0°.5. Stand van de rivier:

hooger dan gewoonlijk.
Hoeveelheid water per plaat: 1/200 c.m8.

Aantal koloniën op

den

2den

3den

4den

5den

6den dag

A. Bouillongelatine......

140

164

165

165

655

760

164

C. Bouillonagar 20°......

116

150

158

164

D. Bouillonagar 37°......

47

76

78

78

78

Ter berekening van
het aantal bacteriën
per c.m3. water dienen
de cijfers der tabel te
worden vermenigvul-
digd met
200.

Het aantal koloniën
op bouillongelatine
op den 2den dag wordt
dan
28000.

Lijn A = bouillon-
gelatine.

Lijn B — Lekwater-
gelatine.

Lijn C = bouillon-
agar 20°.

Lijn D — bouillon-
agar 37°.

-ocr page 35-

De teekening is treffend gelijk aan die, behoorende bij de
telling in het water van de Lek op den
4den Januari. Toen was
deze rivier zeer laag, terwijl de Linge op den
14den Januari hoog
stond. De stand der rivier schijnt dus de verklaring van de
„hooge" lijn der waterbacteriën niet te kunnen geven. Deze zal
wel vooral moeten worden gezocht in de lage temperatuur.

Vergelijkt men nu de telling van den 27sten Augustus van de
bacteriën in het water der Lek met de Januari-telling, dan is de
verhouding tusschen de bouillon- en de Lekwatergelatine een geheel
andere. De A-lijn wordt eerst op den
7den dag door de B-lijn ge-
sneden, in dien zin dat de laatste hooger gaat. De zomertemperatuur
heeft andere soorten, de „rich food loving", naar voren gebracht.
Deze zelfde toestand bestond al in Mei, maar ook toen was het
zomer, ook wat de temperatuur van het water betreft. In Februari en
Maart krijgt de Lekwatergelatine-lijn reeds spoedig een sterkere
stijging dan de lijn van de bouillongelatine, terwijl dit in November
eerst den
4den dag geschiedt. Dit kan toeval zijn, maar misschien
is de verklaring ook daarin te zoeken, dat de vorst zijn invloed
nog niet op de bacteriën-flora der rivier had doen gelden.

Maar meer dan een gissing is dit eigenlijk ook niet, daar het water
van de stadsgracht van Culemborg op den
8sten September wel is
waar na eenige dagen stroomenden regen, maar toch nog volop in den
zomer en bij een temperatuur van 20° de volgende resultaten gaf.

Water uit de Stadsgracht te Culemborg bij de Gasfabriek

Monstername 8 September 1917.

Temperatuur van het water: 20°.

Hoeveelheid water per plaat: V20 c-mS-

Aantal

koloniën op

den

2den

3den

4den

5den

6den dag

A. Bouillongelatine .

107

136

168

168

B. Lekwatergelatine......

97

160

218

235

C. Bouillonagar 20° .

31

67

86

111

D. Bouillonagar 37°......

54

56

63

64

De plaats der monstername is op het voor hoofdstuk III geplaatste schets-
kaartje met „G" aangegeven.

-ocr page 36-

Ter berekening van het aantal bacteriën per c.m3. water dienen
de cijfers der tabel te worden vermenigvuldigd met
20.

Het aantal koloniën op bouillongelatine op den 2den dag wordt
dan
2140.

Hier is de Lekwatergelatine duidelijk in de meerderheid bij
zomersche toestanden. De temperatuur schijnt dus voor de water-
bacteriën niet de eenige factor van belang te kunnen worden geacht.

De bovenstaande beschouwingen hebben betrekking op opper-
vlaktewater, waarvoor in hoofdzaak de jaargetijden van beteekenis
zijn. Dit is niet, of tenminste in veel mindere mate, het geval
met de putten die nu aan de beurt komen. De waarnemingen,
welke ten opzichte van een drietal hiervan werden verricht zullen
eerst worden medegedeeld, waarna de bespreking der resultaten
kan volgen.

-ocr page 37-

Water uit een put aan de Markt.

Monster van 30 October 1917. Monstername na ca. \\ uur

matig pompen.
Temperatuur van het water 12°.
Hoeveelheid water per plaat:
Ij500 c.ms.

Aantal koloniën op den

2den

3den

4den

5den

gden

7den dag

-A. Bouillongelatine ....

1

3

12

13

14

15

B. Lekwatergelatine . . .

0

1

9

10

16

20

C. Bouillonagar 20° ...

1

3

4

4

5

6

D. Bouillonagar 37° . . .

1

2

2

2

2

2

Ter berekening van het aantal bacteriën per c.m3. water dienen
de cijfers der tabel te worden vermenigvuldigd met
500.

Het aantal koloniën op bouillongelatine op den 2den dag wordt
dan
500.

-ocr page 38-

De telling zou meer sprekende cijfers hebben opgeleverd,
wanneer in plaats van 1/500 c.m3., evenals bij de meeste andere
bepalingen 1/100 c.m3. was gebruikt. Met deze laatste hoeveel-
heid werd echter op den 20sten October een proef genomen,
die veel te hooge cijfers gaf. Vandaar het latere gebruik van
1/500 c.m8., waarmee echter weer iets te lage getallen werden
verkregen.

Water uit een put aan de Zandstraat.

Monster van 13 October 1917. Monstername na ca. \\ uur
matig pompen.

Temperatuur van het water 11°.5.

Hoeveelheid water per plaat: y100 c.tnz.

Aantal koloniën op den

2den

3den

4den

5den

6den

7den dag

A. Bouillongelatine ....

15

20

29

34

57

70

B. Lekwatergelatine . . .

8

19

30

39

44

64

C. Bouillonagar 20° ...

10

13

24

30

30

31

D. Bouillonagar 37° . . .

8

9

10

10

10

11

Ter berekening van het aantal bacteriën per c.m3. water dienen
de cijfers der tabel te worden vermenigvuldigd met
100.

Het aantal koloniën op bouillongelatine op den 2den dag wordt
dan
1500.

Bij de bespreking van het onderzoek der schachtputten zal
blijken, dat de twee, waarvan de tellingen hierboven zijn weer-
gegeven, zeker verontreinigd zijn. Hun water komt bij de be-
paling van het „colititer" vrijwel overeen met dat uit de Lek.
(Zie over het colititer Hoofdstuk II).

En nu is het wel merkwaardig, dat ook de tellingen, wat de
verhouding van de verschillende voedingsbodems betreft, groote
overeenstemming vertoonen met die, welke op het water uit de

-ocr page 39-

Lek vóór den winter betrekking hebben, wat vooral uit de gra-
phische voorstellingen duidelijk blijkt.

Ook deze ondiepe putten herbergen dus relatief vele „intestinal
and putrefactive forms".

Lijn A — bouillongelatine. Lijn B = Lekwatergelatine.

Lijn C = bouillonagar 20°. Lijn D — bouillonagar 37°.

Geheel anders loopen de lijnen bij een put aan den Ooster-
singel. De verhouding is daar zoo eigenaardig, dat de graphische
voorstelling alleen de lijnen voor bouillon- en Lekwatergelatine
geeft, daar de tellingen op bouillonagar, zoowel bij 20° als
bij 37° zoo laag liggen, dat zij moeilijk in teekening waren te
brengen.

-ocr page 40-

Water uit een put aan den Oostersingel.

Monster van 11 Februari 1918. Monstername na ca. \\ uur

matig pompen.
Temperatuur van het water 8°.5.
Hoeveelheid water per plaat: Vxo c-mS-

Aantal

koloniën op

den

2den

3den

4den

5den

6den dag

A. Bouillongelatine......

4

5

22

26

32

B. Lekwatergelatine......

3

116

484

703

707

C. Bouillonagar 20°......

2

4

5

5

5

D. Bouillonagar 37°......

0

1

1

1

1

Ter berekening van het aantal bacteriën per c.ms. water dienen
de cijfers der tabel te worden vermenigvuldigd met
10.

Het aantal koloniën op bouillongelatine op den 2den dag wordt
dan
40.

Zooals later nader zal blijken, geeft deze put aan den Ooster-
singel een bijzonder zuiver water. Het aantal koloniën op bouillon-
gelatine is ook gering. Op den
2den dag bedraagt dit slechts 40
per c.m
3., terwijl voor de beide andere putten respectievelijk de
cijfers
500 en 1500 werden gevonden. In deze zuivere put zijn de
waterbacteriën ver in de meerderheid. Men is geneigd hier te
denken aan het effect dat het bewaren van water heeft, waarover
reeds in den aanvang van dit hoofdstuk werd gesproken, en
waarop ook wordt gewezen door Müller waar hij schrijft over
stagneerend en „loopend" leidingwater.

Deze zelfde invloed zal dan ook bemerkbaar moeten zijn bij
het water uit de leiding te Culemborg. Zooals zal blijken, is dit
ook inderdaad het geval. De monsters leidingwater, welke werden
onderzocht, waren genomen uit een kraan in het laboratorium na
ruim een uur spuien. Er mag dus wel worden aangenomen dat
het water in de huisleiding herhaalde malen was ververscht zoo-
dat de tellingen betrekking hebben op het water der straatleiding.

-ocr page 41-

Bij het onderzoek zijn zoowel op den 16den Augustus als op
den 5den Maart de waterbacteriën in grooter aantal aanwezig dan
de bouillongelatine-bacteriën. Bijzonder sterk spreekt dit in de

700

-

r------B

/

600

-

i

/

i
/
/

/
/

/

500

-

/
i

i

i

i

i

400

-

i

i

/
/
/

i

i

i

300

-

i
i

i ■

i

/

i

200

i

i

i

j Put Oostersingel.

11 Februari \'18.

100

i

l

j

/

/

s

/

/

/

/

/

--A

-—1 1

2e 3e 4e 5e 6e dag

Lijn A = bouillongelatine. Lijn B = Lekwatergelatine.
Lijn C = bouillonagar 20°. Lijn D = bouillonagar 37°.

teekening, welke op den eersten datum betrekking heeft, waarin
de B-lijn loodrecht naar boven gaat.

Tellingen van den 2den en den 23sten Juni 1917 geven in tee-
kening geheel hetzelfde beeld als dat van den eerstgenoemden
datum.

De teekening, die op de telling van den 5den Maart betrekking
heeft, is niet zoo karakteristiek. Hier begint de stijging van de
Lekwatergelatine-lijn eerst op den
4den dag, terwijl op de bouillon-

-ocr page 42-

gelatine de eerste koloniën zich pas op den 5den dag vertoonen,
en die op bouillonagar bij 37° geheel ontbreken.

Een en ander wordt nog nader toegelicht door de onderstaande
cijfers en teekeningen.

Water uit een tapkraan der waterleiding.
Monstername: 16 Augustus 1917.
Temperatuur van het water: 17°.
Hoeveelheid water per plaat:
1 c.mz.

Aantal koloniën op den

2den

ßden

4den

5den

ßden

7den dag

A. Bouillongelatine ....

11

16

32

42

64

B. Lekwatergelatine . . .

7

11

42

Ontelbaar vele

C. Bouillonagar 20° ...

0

5

17

44

47

51

D. Bouillonagar 37° . . .

2

7

7

10

10

10

Het aantal koloniën op bouillongelatine op den 2den dag is 11.

B

-

Waterleiding.
16 Augustus \'17.

y A

-

// c

— /
/

/

/ /
/ /
//

/

/

/

i i i i

2e 3e 4e 5e 6e 7e dag

Lijn A = bouillongelatine. Lijn B — Lekwatergelatine.
Lijn C = bouillonagar 20°. Lijn D = bouillonagar 37°.

-ocr page 43-

Water uit een tapkraan der waterleiding.
Monstername: 5 Maart 1918.
Temperatuur van het water: 8°.5.
Hoeveelheid water per plaat: Va
c.m?.

Aantal koloniën

op den

2<ien

3den

4den

5den

gden

7den dag

A. Bouillongelatine ....

0

0

0

4

29

29

B. Lekwatergelatine . . .

1

1

1

19

33

49

C. Bouillonagar 20° ...

1

1

2

3

3

3

D. Bouillonagar 37° . . .

0

0

0

0

0

0

Ter berekening van het aantal bacteriën per c.m3. water dienen
de cijfers der tabel te worden vermenigvuldigd met
2.

Het aantal koloniën op bouillongelatine op den 2den dag wordt dan 0.

Lijn A = bouillongelatine. Lijn B = Lekwatergelatine.
Lijn C — bouillonagar 20°. Lijn D — bouillonagar 37°.

Het zeer groote aantal koloniën, dat zich op de Lekwatergelatine
uit het water der leiding ontwikkelt, wordt voor zooverre dit kon
worden nagegaan, uitsluitend gevormd door ééne soort, die later

-ocr page 44-

bij de bespreking der waterleiding uitvoerig zal worden beschre-
ven, maar waarvan hier reeds kan worden medegedeeld, dat zij
identisch is te achten met „Vibrio aquatilis Günther".

Tracht men nu een verklaring te vinden voor het eigenaardige
gedrag der waterbacteriën, dan kan men komen tot de volgende
opvatting.

De waterbacteriën gedijen bij lagere temperatuur, dus in den
winter, en bij schrale voeding, dus in zuiver water, beter dan de
„rich food loving sewage forms". Bij het bewaren van zuiver
water, zooals dit uit den aard der zaak geschiedt in schachtputten
en in het buizennet eener waterleiding, neemt dan ook het aantal
der waterbacteriën zeer sterk toe, wat met de soorten, welke
hooger eischen stellen, niet het geval is.

De resultaten van het onderzoek van het water uit de gracht
van 8 September kunnen dan waarschijnlijk in dien geest worden
uitgelegd, dat de sterke regenval een zekere verdunning en dien-
tengevolge zuivering van de oppervlakkige lagen van het gracht-
water ten gevolge had. Zonder dien regen had het water uit de
gracht zich bij de telling moeten gedragen als dat uit de Lek of
uit de onzuivere putten, zooals het dat dan ook heeft gedaan op
den lsten September, een datum vóór de regenperiode, wat kan
blijken uit de volgende tabel, waarin de waterbacteriën zeer
duidelijk in de minderheid zijn gedurende de eerste zes dagen,
terwijl de op hen betrekking hebbende lijn eerst op den 7den
dag een vrij plotselinge stijging vertoont, zoo men de tabel in
teekening brengt.

Water uit de Stadsgracht te Culemborg bij de Gasfabriek.

Monstername: 1 September 1917.

Temperatuur van het water: 16°.

Hoeveelheid water per plaat: Vioo c-m?>-

Aantal koloniën

op den

2den

3den

4den

5den

Qden

7den dag

A. Bouillongelatine ....

13

13

. 15

20

23

25

B. Lekwatergelatine ...

1

4

8

9

10

35

-ocr page 45-

Ter berekening van het aantal bacteriën per c.m8. water dienen
de cijfers der tabel te worden vermenigvuldigd met
100.

Het aantal koloniën op bouillongelatine op den 2den dag wordt
dan
1300.

Hier gedraagt zich dus het water uit de gracht geheel op de-
zelfde wijze als dat uit de Lek, wanneer het in den zomer wordt
onderzocht.

Op bovenstaande wijze laten zich de verschillen, welke bij de
tellingen tusschen bouillon- en Lekwatergelatine worden opgemerkt,
vrijwel verklaren.

De bespreking van de met agar bereide voedingsbodems wordt
na het voorgaande zeer eenvoudig.

Bij het nagaan der tabellen en teekeningen moet het reeds
zijn opgevallen, dat de bouillonagar bij 20° resultaten geeft, die
in het algemeen gelegen zijn tusschen die van de bouillongelatine
en van den bouillonagar bij 37°, al komen ten opzichte van dezen
regel wel kleine afwijkingen voor, vooral op den
2den soms ook
nog op den
3den dag. (Zie de telling van den 3den November e.a.)
Maar dit is dan ook eigenlijk alles, wat men van deze tellingen
kan zeggen. De cijfers, en dus de lijnen, loopen noch .parallel
met die van de bouillongelatine, noch met die van den bouillon-
agar bij 37°.

Wahlbaam, die ook proeven heeft genomen met bouillon-
gelatine en -agar bij 20°—22°, komt tot eenigszins andere resul-
taten. Na 10 teldagen zijn de gemiddelde getallen met beide
voedingsbodems gelijk. Praktisch schijnt een gelijkheid na zoo
langen tijd van weinig beteekenis.

Thomann, 1) verrichtte soortgelijke proeven; hij telt echter op
den
5den dag en vindt dan het aantal koloniën op den bouillon-
agar bij 22° in den regel iets lager dan op de bouillongelatine.

Prall, 2) die ook de beide voedingsbodems vergelijkt, maar na

1 2) Thomann, Z. f. Hygiene u.s.w. Bd. 33, 1900, bl. 1.

2 ) Prall, Arb. a. d. Kaiserl. Gesundheitsamte, Bd. 18, 1902, bl. 436.

-ocr page 46-

2 dagen telt, vindt ook op den bouillonagar in den regel een
lager aantal koloniën, maar ook dit staat niet in een vaste ver-
houding tot het getal, dat op de bouillongelatine gevonden wordt.

Kan dus aan het gebruik van den bouillonagar bij 20° weinig
waarde worden toegekend, anders is dit met dien voedingsbodem,
zoo deze wordt geplaatst bij broedtemperatuur.

Reeds te voren is er op gewezen, dat bij 37° de half-parasieten,
zooals de colibacteriën, tot ontwikkeling worden gebracht. Hier
mag nog op een ander voordeel worden gewezen, hetwelk door
de toepassing van den bouillonagar bij deze temperatuur wordt
verkregen.

Wat hier wordt bedoeld, springt onmiddellijk in het oog, zoo
de richting van de D.-lijnen in de teekeningen wordt nagegaan.
Deze loopen na den 2den of 3den dag nagenoeg zonder uitzon-
dering horizontaal, d.w.z.: na den tweeden of derden dag bereikt
het aantal koloniën op deze platen zijn maximum.

Deze Engelsch-Amerikaansche methode geeft dus quantitatief
eigenlijk de beste resultaten en daar deze bovendien betrekking
hebben op de bacteriën, welke uit hygiënisch oogpunt zeer be-
langrijk moeten worden geacht, is haar toepassing zeker wel
van beteekenis.

In de Standard Methods wordt de telling op bouillonagar
bij 37° dan ook
naast die op bouillongelatine voorgeschreven.

Prescott en Winslow 1) hechten veel waarde aan hare uitkomsten,
juist met het oog op wat ook zij „the prime object" achten te
zijn van het bacteriologische onderzoek: het verkrijgen van dui-
delijke gegevens ter onderscheiding van goed en slecht drinkwater.

Van Engelsche zijde is getracht dit verschil met behulp van
een cijfer uit te drukken.

Verontreinigd water zou op den bouillonagar bij 37° meer dan
10 % geven van het aantal koloniën, hetwelk op de bouillon-
gelatine tot ontwikkeling komt.

1 ) Prescott en Winslow, bl. 67.

-ocr page 47-

Het Centraal Laboratorium a) noemt deze grens vrij willekeurig.

De ervaringen uit de Neder-Betuwe geven aanleiding dit laatste
oordeel te onderschrijven. Wel geven de tabellen en de teekeningen
duidelijk aan, dat bij de zuivere watersoorten het aantal der
kiemen, hetwelk bij 37° op de bouillonagarplaten tot ontwikkeling
komt, zeer gering is, in overeenstemming met de lage cijfers van
de bouillongelatine.

Ook in dit opzicht kan het oordeel van het Centraal Laboratorium
juist worden geacht, waar het een zekere evenwijdigheid constateert
tusschen de resultaten met bouillongelatine en bouillonagar bij
37° verkregen.

Terwille van een duidelijk overzicht is het aantal koloniën voor
de verschillende watermonsters, zooals dit op bouillongelatine bij
22° C. en bouillonagar bij 37° C. na 2 en na 3 dagen werd ge-
vonden, vereenigd in de onderstaande tabel.

Bouillongelatine

Bouillonagar 37°

2den dag

3den dag

2den dag

3den dag

Lek 23 Mei 1917.....

2700

3600

Lek 27 Augustus 1917 . . .

1200

1700

\'700

900

Lek 3 November 1917 ....

3000

5500

2300

3000

Lek 4 Januari 1918.....

7800

3000

Lek 2 Februari 1918 ....

12200

37200

1000

1400

Lek 27 Maart 1918.....

2000

4400

900

1100

Linge 14 Januari 1918 ....

28000

32800

9400

15200

Gracht 8 September 1917. . .

2100

2700

1100

1100

Put Markt 30 October 1917 . .

500

1500

500

1000

Put Zandstraat 13 October 1917

1500

2000

800

900

Put Oostersingel 11 Februari 1918

40

50

0

10

Waterleiding 16 Augustus 1917

11

16

2

7

Waterleiding 5 Maart \'1918 . .

0

0

0

0

De zuivere watersoorten vallen door hun laag bacteriën-gehalte
dadelijk op bij beide voedingsbodems.
Uit de beschouwingen, welke aan de hand der proefnemingen

Verslag 1916, bl. 82.

-ocr page 48-

op de voorgaande bladzijden werden weergegeven, mogen ten
slotte de volgende conclusies worden getrokken.

De quantitatieve, bacteriologische analyse, zooals die in den
regel met behulp van bouillongelatine wordt toegepast, is als een
bruikbaar hulpmiddel bij het drinkwateronderzoek te beschouwen.

Hare resultaten hebben de meeste waarde bij de regelmatige
controle van een middel van drinkwatervoorziening, daar het
gedurende langeren tijd voortgezette onderzoek vergelijking
mogelijk maakt.

Daar het gebruik van bouillongelatine voor quantitatieve bac-
teriologische analysen sinds lange jaren nagenoeg algemeen is,
beschikt men bij het gebruik van dezen voedingsbodem over
meer vergelijkingsmateriaal dan bij de andere voedingsmedia het
geval is. Dit is een zwaar wegend argument voor het blijven
gebruiken van de bouillongelatine voor het beoogde doel.

Uit zuiver quantitatief oogpunt verdient de bouillonagar bij
37°, met telling op den 3den dag de voorkeur.

Het gebruik van dezen voedingsbodem en van de Lekwater-
gelatine x) kunnen in moeilijke gevallen of bij een meer volledig
onderzoek zeer gewichtige gegevens verschaffen.

Het verzamelen van vergelijkingsmateriaal, ook voor deze
voedingsbodems, is zeer gewenscht te achten.

En wat ten laatste het aantal bacteriën betreft, hetwelk men
voor goed drinkwater nog toelaatbaar acht, hieromtrent maakt
Eykman") de juiste opmerking, dat ieder onderzoeker voor de
streek, waar hij werkt, zelf een maatstaf moet zoeken.

-ocr page 49-

HOOFDSTUK II.

Bacterium Coli en Gistingsproeven.

De gistingsproeven, welke bij het onderzoek van drinkwater
worden gebruikt, berusten alle op het suikerontledende vermogen
van Bacterium coli.

Thans, in 1918, kan op grond der ervaring worden gezegd, dat
niet meer wordt getwijfeld aan de beteekenis van dit organisme
als indicator voor het aantoonen van ernstige verontreiniging van
water. Dit is niet steeds zoo geweest. Lange jaren is er over
deze zaak van gedachten gewisseld.
Kruse schrijft er reeds over
in 1894. Maar sinds hij 1) in 1908 en
Gärtner s) in 1910, zij het
ook niet volmondig en niet zonder beperking, aan B. coli of
coliachtigen beteekenis bij het onderzoek van drinkwater hebben
toegekend, mag deze strijd als geeindigd worden beschouwd.

Het meeningsverschil hield voor een groot deel verband met
de „ubiquiteit" van B. coli. Degenen, die hierop vooral den nadruk
lieten vallen 2), wezen er op, dat B. coli overal voorkomt, waar de
mensch leeft en werkt. Dit wordt door anderen wel niet ontkend 3),

1 !) Kruse, Zeitschr. f. Hygiene u.s. vv. Bd. 17, 1894, bl. 1.

2 ) Kruse, t. a. p. 1908.

Gärtner, t. a.p. 1910.

Könrich, Klin. Jahrb. Bd. 23, 1910, bl. 1.

Weissenfeld, Zeitschr. f. Hyg. u. s. w. Bd. 35, 1900, bl. 78.

Koning, Ph. W. 1906, bl. 614.

3 ) Vincent, Annales de 1\'Institut Pasteur, Tome 19, 1905, bl. 233.

Petruschky u. Pusch, Zeitschr. f. Hyg. u s. w. Bd. 43, 1903, bl. 304.

Freudenreich, Centralbl. f. Bact. u. s. w. Bd. 18, 1895, bl. 102.

Eykman, Weekbl. v. h. Tijdschr. v. Geneesk. 1904, No. 16.

Alle Engelsche en Amerikaansche schrijvers over dit onderwerp.

-ocr page 50-

maar zij zeggen in de eerste plaats, dat het toch wel verschil
maakt, of in een drinkwater — en daarom gaat het toch —
veel of weinig colibacteriën voorkomen en in de tweede, plaats,
dat deze toch ook in vele watermonsters geheel ontbreken.

Hierdoor krijgt de vraag een quantitatieven kant, het „colititer"
komt te voorschijn.

Daarnaast blijft men trachten een scheiding te vinden tusschen
het B. coli van intestinalen oorsprong en die colistammen, welke
den darm van den mensch of van warmbloedige dieren nooit
hebben bewoond, of waarbij dit tijdvak in hunne geschiedenis
reeds zeer ver terug ligt.

Zoo heeft men de pathogeniteit der coliachtigen nagegaan,
maar er zijn ziekteverwekkende colibacteriën zoowel in als buiten
den darm levende gevonden 1).

Een uitgewerkt stelsel van biochemische reacties is in Amerika
gecodificeerd 2). Veel vertrouwen kan het echter niet wekken,
wanneer men in aanmerking neemt, dat zelfs de meeningen over
de saccharosegisting nog zeer uiteenloopend zijn 8).

Dan heeft Henningson 3) nog een poging gedaan om het quan-
titatieve verloop van de glucosegisting bij 37° aan het doel
dienstbaar te maken; maar de auteur zelf geeft toe, op deze wijze
een zuiver gekweekten stam niet met zekerheid te kunnen aan-
wijzen als darmcoli, wat zeker niet geschikt is veel vertrouwen
in de methode te doen stellen.

Deze pogingen kunnen voorloopig dus niet als geslaagd worden
beschouwd, maar het blijft niettemin noodig het begrip B. coli
zoo nauwkeurig mogelijk te omschrijven.

Gaat men de literatuur na, dan blijkt er over de hoofdzaken
geen verschil van meening te bestaan 4).

1 ]) Weissenfeld, t. a. p.

Savage, Journal of Hygiene, Vol. 3, 1903, bl. 388.

2 ) Standerd Methods of Water Analysis, American Public Health Association, 1917.

3 *) Henningsson, Zeitschr. f. Hyg. u. s. w., Bd. 74, blz. 253, 1913/

4 ) Zie de oorspronkelijke beschrijving van Eseherich, Fortschr. der Medicin,

-ocr page 51-

Bacterium coli is een kort, ovoïde, asporogeen staafje. De
eigenbeweging is gering of ontbreekt. Het is Gram-negatief. De
groei op bouillongelatine vertoont de typische „wingerdblad-
vormige" koloniën aan de oppervlakte, de inliggende zijn rond
en gekorreld. Er komen echter afwijkingen van dezen vorm voor1).
De gelatine wordt niet vervloeid. Het organisme groeit op aard-
appel met een vochtig, geel of geel-bruin, dik beslag. Op schuin
gestolden agar is dit laatste doorschijnend. Glucose en lactose
worden onder zuur- en gasvorming ontleed. Volgens de meeste
schrijvers wordt neutraalrood gereduceerd onder geelkleuring met
fluorescentie. Ten opzichte van indol bestaat nogal verschil, evenals
over het stremmen der melk.

Ohlmüller u. Spitta") zeggen: „bildet meist Indol".
Dopter et Sacquépée 8): „donne de 1\'indol".
Prescott and Winslow 2): „and generally forms indol", terwijl
Houston 3) in het „flaginac" type indolvorming eischt.
De beteekenis van dit woord is de volgende:
Fl: groene fluorescentie in neutraalrood culturen; ag: aciditeit
en gas" in lactose-peptonwater; /«.-indolvorming;
ac: zuurvorming
en stremming (clotting) in lakmoesmelk.

Wat melk betreft, hierin moet volgens dezelfde auteurs door
B. coli steeds zuur worden gevormd; maar omtrent de coagulatie
is het oordeel niet geheel eensluidend.
Dit luidt, in dezelfde volgorde als boven:
„bringt sie meist zur Gerinnung".
„coagule, parfois tardivement".
„coagulates casein in litmus milk".

De laatste twee letters van flaginac geven Houston\'s meening
weer. Hij eischt dus ook
coagulatie.

1 ) Lehmann u. Neumann, Bakt. 1, 1910, Tab. 25.

2 ) Prescott and Winslow, Elements of Water Bacteriology, 1915, bl. 100.

3 ) Houston, Annual Report of The Local Government Board, 1903—1904,

-ocr page 52-

Bij de Nederlandsche schrijvers zijn de verschillen ook slechts
gering. Zij hebben weer betrekking op de „bij-eigenschappen".

Ringeling b.v. vraagt, naast de algemeen aangenomen kenmerken,
de reductie van neutraalrood en de vorming van indol \').

Eijkman acht, behalve het vermogen glucose bij 46° te kunnen
vergisten, ook de coagulatie van melk en de indolvorming
noodzakelijk 1).

Koning verlangt naast de reductie van neutraalrood, de melk-
stremming en de indolvorming, ook nog de productie van zwavel-
waterstof en katalase, en daarenboven de vergisting van sac-
charose2). Met dit laatste is
de Graaff3) het niet eens. Ook de
zwavelwaterstofeisch is niet algemeen, zoomin als die omtrent
de katalase.

Hehewerth spreekt niet over melk, maar vindt wel de indol-
vorming en de beweeglijkheid van gewicht 4).

Het Centraal Laboratorium accepteert het flaginac-type. Meerdere
eischen, zooals de gisting bij 46°, zouden te veel stammen doen
afvallen 5).

Heimann acht voor een typisch B. coli ook de reductie van
het neutraalrood en de melkstremming noodig, maar rekent toch
ook tot de coligroep die stammen, welke in een of meer opzichten
van het normale type afwijken. Dit geldt in het bijzonder voor
den vorm der koloniën 6).

Deze laatst aangegeven opvatting, n.1. dat bij het onderzoek
van water niet alleen de typische coli\'s van beteekenis zijn, vindt
men ook bij
van Delden 7). Na de opmerking te hebben gemaakt,
dat de verschillen ten opzichte van het colibegrip niet zoo groot
zijn, als het bij een eerste inzage der literatuur schijnt, geeft deze

1 ) Eykman, t. a. p., 1904.

2 3) Koning, Ph. W. 1906, bl. 1188.

3 *) De Graaff, t. a. p.

4 6) Hehewerth, Geneesk. Tijdschr. v. Ned. Indië, Feestbundel 1911, bl. 218.

5 6) Verslag 1912, bi. 48.

6 ) Private mededeeling, en Jaarboek der Visscherijen op de Zeeuwsche
Stroomen, 3e Jaargang, Algemeen Overzicht.

7 ) Compte Rendu du lime Congres Intern, de Pharm. Tome 2, bl. 1142.

-ocr page 53-

schrijver als zijn opinie te kennen, dat bij het onderzoek van
water ook rekening dient te worden gehouden met colitypen,
die een of meer der-reacties, melkstremming, indolvorming, missen.

Deze meening sluit geheel met die van Kruse 1), van Gärtner2),
en van Könrich 3). Ook Vincent *) denkt er zoo over. Dit alles
komt overeen met de onderzoekingen van
Houston, die naast
typische, ook atypische colibacillen in faeces aantoonde 4).

De bovenstaande auteurs behandelen de colivraag allen met
het oog op het onderzoek van \\vater. Dit is niet het geval met
de mededeeling van
de Graaff. In een studie over: „De saccha-
rosegisting door bacteriën uit de coli-, paratyphus-, typhusgroep" 5)
eischt hij bij de bepaling van een soort als Bacterium coli com-
mune, de volgende eigenschappen.

1. Ovoïd, polymorf staafje.

2. Gelatine niet vervloeiend.

3. Gram-negatief.

4. Zwak beweeglijk.

5. In peptonwater binnen 7 dagen indolvormend.

6. Melk, binnen 7 dagen coaguleerend.

7. Lakmoeswei in 24 uur - zuur en troebel makend, binnen
7 dagen geen alkali daarin vormend.

8. Glucose-peptonwater vergistend.

9. Lactose-peptonwater vergistend.

De neutraalrood reactie wordt hierbij niet genoemd.

De gevolgtrekking, die de waterbacterioloog uit het voorgaande
kan maken is deze.

Daar er tusschen de verschillende auteurs omtrent het B. coli
geen eenstemmigheid bestaat, wat aangaat de melkstremming, de
indolvorming en de reactie met neutraalrood, mede als gevolg

1 ) Kruse, t. a. p. 1908.

2 ) Gärtner, t. a. p. 1910.

3 ) Könrich, Klin. Jahrb. Bd. 23. 1910, bl. 1.

4 E) Houston, t. a. p., o. a. bl. 472 e. v. Ook op andere plaatsen in deze Local
Government Board rapporten laat Houston zich op dezelfde wijze uit.

5 c) De Graaff, t. a. p.

-ocr page 54-

daarvan, dat atypische colibacteriën in het darmkanaal voor-
komen *) moet het vinden van in sommige opzichten afwijkende
colistammen in drinkwater bij de beoordeeling wel in acht worden
genomen.

De opmerkzaamheid mag hier worden gevestigd op de een-
stemmigheid ten opzichte van het vergisten van lactose.

In het bovenstaande is de qualitatieve kant van de coli-vraag
behandeld, ook de quantitatieve zijde verdient nog een korte be-
spreking. Naast het vele, dat in de literatuur over het colibegrip
en de beteekenis van dit organisme voor de beoordeeling van
drinkwater is te vinden, bestaan slechts weinige uitingen over
den quantitatieven kant van het vraagstuk. Wel wordt algemeen
aangenomen, dat aan het voorkomen van veel colibacillen in
drinkwater zeker hygienische beteekenis dient te worden toege-
kend; terwijl het daarentegen onbelangrijk wordt geacht, zoo deze
sporadisch worden aangetroffen; maar over de vraag, waar de
grens dient te worden getrokken, laten slechts weinigen zich uit.

Petruschky1) zegt: „In einigen reinen Brunnenwässern war
„Bacterium coli selbst in Mengen von 2/4 Liter nicht nachweisbar,
„in wenig veruntreinigten in 100, 10, bezw. 1 c.m3." Deze uit-
spraak is niet scherp, maar een colititer 1 schijnt toch niet
zwaar
te wegen.

Onder colititer is dan te verstaan, de kleinste hoeveelheid water,
waarin nog colibacteriën zijn aan te toonen, uitgedrukt in c.m3.

Eykman s) acht in 1904 wateren nog tamelijk zuiver, zoo deze
eerst in 100, 10, resp. 1 c.m3. coli bevatten. Dezelfde opvatting
dus als
Petriischky. In 1913, in den commentaar op den water-
codex deelt hij mede, dat bij waterleidingen een colititer: 10,
dikwijls nóg toelaatbaar wordt geacht.

Christian 3) maakt bij de bespreking van de proef van Eykman
de opmerking, dat voor practische doeleinden het onderzoek van

1 2) Petruschky, Zeitschr. i. Hyg. u.s.w., Bd. 43, 1903, bl. 304.

2  Eykman, 1904, t. a. p., 1913, Ph. W. bl. 847.

3 *) Christian, Archiv f. Hyg. 1905, Bd. 54, bl. 386.

-ocr page 55-

10—20 c.m8. water voldoende is. Hij heeft opgemerkt, dat Bacte-
rium coli afwezig kan worden geacht, zoo dit niet meer is aan
te toonen in 1 c.m1. Geheel duidelijk is ook deze mededeeling
niet, maar de bedoeling schijnt toch wel te zijn, dat het colititer
boven 1 moet liggen.

Vincent geeft een geheele tabel De qualificatie: „Eau, pro-
fondement souillée par les matières fécales", geldt voor water met
10 of meer coli\'s per c.m8. Met 1 tot 10 heet het: „Eau mauvaise
ou trés mauvaise". Bevat het water 10 tot 1000 coli\'s per liter
dan is het een: „eau suspecte"; „eau passable ou mediocre, a
surveiller\'" is de vloeistof met 50 tot 100 colibacill\'en in diezelfde
hoeveelheid, en het wordt eerst: „eau d\'assez bonne ou de bonne
qualité", zoo het gehalte aan deze microörganismen daalt tot 10
a 50 per liter. Dit alles wil dus zeggen: een colititer, dat ligt
tusschen 20 en 100.

Houston komt tot de conclusie, dat de gevaarlijke grens onge-
veer ligt tusschen 10 en 100 (colititer), maar: „each case however,
„must needs be judged on his own merits, and in relation to the
„local conditions" 2).

Ohlmiiller—Spitta laten zich voorloopig in dien zin uit, dat
in het algemeen het regelmatig aantoonbaar zijn van het typische
Bact. coli in 1 c.m3., het onderzochte water minstens onder ver-
denking brengt, gevaar voor infectie te kunnen opleveren 8).

Koning 3) merkt op: „zijn ze (d.w.z. de colistammen) in 1—5
c.m3. afwezig des te beter, doch de aanwezigheid van een enkele
bacil in 1.0 G. beschouw ik van weinig beteekenis".

Vat men al deze meeningen samen om een richtsnoer te vinden
voor de toepassing in de praktijk, dan zou men met
Houston en
Eykman het colititer hooger dan, of, op 10 willen stellen, maar:
each case must be judged on his own merits.

Bij het onderzoek van eenige putten in Culemborg, waarover
in een volgend hoofdstuk een en ander zal worden medegedeeld,

1 ) Ohlmüller-Spitta, bl. 381.

3 ) Koning, Ph. W. 1906, bl. 1189.

-ocr page 56-

zijn gegevens verkregen, waarin wel aanleiding is te vinden, het
colititer, voor de Neder-Betuwe ten minste, ook niet lager te stellen
dan 10.

(Zie de resultaten van de gistingsproeven ten opzichte van de
putten, welke achter dit hoofdstuk geplaatst zijn.)

Zijn in het bovenstaande de eigenschappen van Bact. coli om-
schreven, en eenige opmerkingen gemaakt over het colititer, nu
komt de vraag, hoe dit organisme ter nadere identificatie uit
het water kan worden geisoleerd.

Men kan hierbij, zooals Gärtner verkieslijk acht, het water
direct op agarpläten brengen, die van te voren 2 uur open bij
37° hebben gestaan om uit te drogen, waardoor zij de opge-
brachte vloeistof — 1 c.m1. b.v. — gretiger absorbeeren. Om het
overtollige water nog beter te doen verdwijnen, laat
Gärtner ook
de geënte platen nog een uur open in de broedstoof staan.

De methode heeft dit bezwaar, dat op één plaat moeilijk meer
dan 1 c.m3. water kan worden gebracht, waardoor het onderzoek
van grootere hoeveelheden vrij omslachtig wordt. Deze omstandig-
heid is vooral van beteekenis bij een drinkwater, waarvan het
colititer niet bekend is, daar bij een hoog liggend titer het aantal
te enten platen te klein kan worden genomen. Bovendien maakt
het gebruik van veel agar de methode in dit geval onnoodig te duur.

Meer algemeen is dan ook de vóór-cultuur in vloeibare voe-
dingsbodems in gebruik 2). Deze handelwijze heeft dit goede, dat
bij een doeltreffende uitvoering van de proef ook meteen quan-
titatieve gegevens worden verkregen. .

In Nederland wordt voor het aangegeven doel in hoofdzaak
gebruik gemaakt van een viertal vloeistoffen, welke hieronder
worden beschreven.

De vloeistof van Eykman ten gebraike bij de gistingsproef bij
\'46°.
Zij bevat 10 % glucose, 10 % pepton en 5 % keukenzout.

Van deze vloeistof wordt zooveel aan het te onderzoeken water
toegevoegd, dat het mengsel ongeveer 1 % glucose bevat8).

1 ) Eykman, t. a. p. 1904.

-ocr page 57-

De vloeistof van Bulir Ter bereiding hiervan gaat men uit
van de op de gewone wijze bereide,
niet alcalisch gemaakten
bouillon. In een liter hiervan worden 25 gr. pepton „Witte", 15 gr.
keukenzout en 30 gr, manniet opgelost, waarna met soda wordt
geneutraliseerd. Voor het onderzoek wordt één volume van dezen
bouillon gevoegd bij twee voliimina water. Bij het mengsel voegt
men 2 % van een steriele oplossing, welke 0.1 % neutraalrood
bevat. De proef van
Bulir wordt evenals die van Eykman bij
46° genomen.

De vloeistof van Ringeling1). Deze bestaat uit zuren bouillon,
waaraan per 50 c.m8. behalve 250 mgr. glucose ook nog 5 mgr.
neutraalrood worden toegevoegd. Deze vloeistof gemengd met
water wordt geplaatst bij 37°.

De vloeistof van Mac Conkey 2). Het voorschrift luidt: natrium
taurocholaat 0.5 gr., pepton (Witte) 2.0 gr., gedestilleerd water
100 c.m3. Hieraan wordt toegevoegd: 0.5 % glucose of 1
°/o
lactose en 015 % van een 1 % oplossing van neutraalrood.

In dit voorschrift werden voor de hier beschreven proeven deze
veranderingen aangebracht, dat voor 1 % lactose 0.5 % wefd
gebruikt; in plaats van 2 % pepton 1 %» de gewoonlijk gebruikte
hoeveelheid van deze stof, en 2,5 % lakmoesoplossing (,
Kahlbaum)
in plaats van het neutraalrood, dat door Mac Conkey niet wordt
voorgeschreven met het oog op reductieverschijnselen, maar als
indicator voor de reactie. De oplossing, bereid met glucose,
wordt in het vervolg genoemd
Mac Conkey-glucose; die met
lactose
Mac Conkey-lactose. Deze vloeistoffen worden gebruikt
als die volgens
Ringeling.

Nu doet zich de vraag voor, welke van deze oplossingen en
welke van de beide genoemde temperaturen de voorkeur verdient,
terwijl ook een keuze moet worden gedaan tusschen de twee
suikers.

Gaat men de eigenschappen van B. coli naar aanleiding van

1 2) Codex Alimentarius, No. 3, 2e druk, bl. 123.

2  Mac Conkey, Journal of Hygiene, Vol. 5, 1905, bl. 333.

-ocr page 58-

deze vragen na, dan moet de aandacht vallen op het lactose ver-
gistend vermogen van de coli-achtigen; en de vervanging van
glucose door lactose in den zuren bouillon vari
Ringeling ligt
dan voor de hand. Evenwel moet rekening worden gehouden met
de mogelijkheid, dat glucose in dit milieu betere resultaten geeft,
dan lactose bij de bepaling van het „gistingtiter" d.w.z. van de
kleinste hoeveelheid water, die bij 37° nog gas-ontwikkeling ver-
oorzaakt. Men kan de twee vloeistoffen met zuren bouillon en
neutraalrood dan onderscheiden als
Ringeling-glucose en Ringe-
ling-lactose.

Dezelfde overweging geldt voor de vloeistof van Mac Conkey,
zoodat ook bij deze de twee suikers moeten worden vergeleken.

Voor de proef van Eykman staat de zaak eenigszins anders,
daar hierbij oorspronkelijk de temperatuur van 46° is voorge-
schreven en deze tegenwoordig nog volgens den Codex Alimen-
tarius 44°—45° moet bedragen. Nu zijn er in de literatuur geen
gegevens gevonden over de vraag, of B. coli en dus ook water,
waarin deze organismen voorkomen, bij de genoemde hooge
temperaturen in staat zijn lactose te vergisten. Het scheen wel
interessant, ter opheldering van dit laatste punt eenige proeven
te nemen, hetgeen dan ook is geschied. Over deze experimenten
worden later mededeelingen gedaan. Om hen echter in het juiste
verband te houden, dient eerst de proef van
Eykman nader te
worden besproken.

i

De proef van Eykman.

Het is niet noodig, hier een uitvoerig overzicht te geven van
het pro en contra, dat omtrent deze Nederlandsche methode,
ook in de buitenlandsche literatuur, ruimschoots is te vinden.
Zeer uitvoerig is
Flu in dit opzicht. Hij heeft evenals Christian 1),
Bulir
s), e.a. met de methode uitstekende resultaten gekregen;
maar voor de tegenstanders, die vooral theoretische bezwaren

-ocr page 59-

aandragen, zullen deze wel niet overtuigend zijn. Vraagt men
zich af, wie nu eigenlijk de gisting bij 46° minder gunstig be-
oordeelen, dan zijn dit in hoofdzaak dezelfde onderzoekers, die
ook sterk den nadruk leggen op de „ubiquiteit" van den colibacil.
Dit wijst op eenige verwarring in de begrippen. Inderdaad zijn
heel wat pijlen op de proef van
Eykman gericht, die feitelijk
bestemd waren voor het B. coli in zijne beteekenis als» indicator
voor faecale verontreiniging.

Men zal dus goed doen, zich bij de vorming van een oordeel
in de eerste plaats af te vragen, wat
Eykman zelf heeft gezegd,
en wat hij met zijn proef tracht te bereiken.

De meening van den auteur vindt men terug in de conclusies
van de laatste van een viertal publicaties 1), waarin hij zijne denk-
beelden omtrent de methode, die duidelijk als een A«//?middel
bij het wateronderzoek wordt gequalificeerd, heeft neergelegd.
De bedoelde laatste mededeeling is een antwoord op de kritiek,
welke van verschillende zijden tegen deze wijze van proefneming
was gerezen.

De bedoelde conclusies luiden:

„1. De toepassing der gistingsproef bij 46°, als hulpmiddel
„bij het drinkwateronderzoek, berust op het ervaringsfeit, dat in
„de faeces van warmbloedige dieren geregeld thermotolerante
„gistingsorganismen voorkomen en dat deze in onverdacht water
„•plegen te ontbreken".

„2. De methode beoogt niet te zijn een eigenlijke coliproef.
„De tegenwerping, dat er echte colistammen voorkomen, welke
„niet thermotolerant zijn, verliest daarmee haar reden van bestaan,
„temeer omdat daarop gelijkende stammen ook in zuiver water
„kunnen voorkomen".

„3. De gevoeligheid der methode is niettegenstaande haar
„exclusivisme een zeer bevredigende. Daarmede tegenstrijdige
„mededeelingen moeten berusten op een ondeugdelijke wijze van
„proefnemen, waarbij o.a. te denken valt aan onnauwkeurige
„temperatuursregeling (overschrijding der grenstemperatuur) en

-ocr page 60-

„verslechtering der cultuurvloeistof tengevolge van overdreven ver-
hitting bij het steriliseeren".

Hierbij behoort te worden geplaatst een uitspraak uit de eerste
publicatie 1).

„In den loop onzer onderzoekingen zijn wij er derhalve toe
„gekomen om voor de coliproef in de plaats te stellen de gis-
„tingsproef bij 46° en daaraan deze waarde toe te kennen, dat
„een positieve uitslag daarvan wijst op bedenkelijke faecale ver-
ontreiniging. Met name geldt dit voor het onderzoek van water,
„dat aan den bodem ontleend wordt",

en iets verder:

„ook hier laat ons de proef weliswaar in het onzekere of de
„verontreiniging van dier of mensch afkomstig is, doch waar de
„locale omstandigheden zoodanige zijn, dat het één plaats kan
„vinden, daar is ook het andere wel niet uitgesloten te achten".

En in den Commentaar op den Codex Alimentarius 2) vindt
men nog de opmerking — zooals trouwens ook reeds in 1904 —
dat regenwater uit den aard der zaak de kans heeft met vogel-
faeces in aanraking te zijn geweest, zoodat de -proef voor deze
watersoort geen beteekenis bezit. „Geheel anders is het bij het
„z.g.n. oppervlaktewater. Hier gaat in vele gevallen faecale ver-
ontreiniging wel degelijk met gevaar voor besmetting gepaard".

Flu plaatst zich op het standpunt van Eyktnan, volgens wien
het empirische feit blijft bestaan, dat water van
onverdachten
oorsprong bij 46° de reactie niet geeft en daarentegen wel en
zonder uitzondering die wateren, welke verdacht zijn. „Het is
hier", zegt
Flu, „de plaats te constateeren, dat dit feit door geen
„der onderzoekers, die niet alleen in het laboratorium, maar ook
„onder natuurlijke verhoudingen de opgaven van
Eykman con-
troleerden," is gelogenstraft".

Flu vergeet de uitspraak van Koning 3). Deze heeft een groot
aantal negatieve uitkomsten bij zeker verontreinigde wateren ge-

1 !) Eykman, t. a. p., 1904.

2  Eykman, 1904, t.a.p., 1913, Ph. W. bl. 847.

3  Koning, Ph. W. 1906, bl. 614.

-ocr page 61-

boekt. Eykman schrijft deze slechte resultaten aan verkeerde proef-
neming toe. Hij wijst vooral op de mogelijkheid van foutieve
instelling der temperatuur en veranderde reactie van den voedings-
bodem. (Zie ook bovenstaande conclusie 3). Maar
Hennigsson
zegt *): „Übrigens habe ich bei den bacteriologischen Wasser-
,,Untersuchungen, die von mir im Auftrage der Stadt Stockholm
„während der Jahre 1909 bis 1912 ausgeführt wurden, wiederholt
„gefunden, das Wasser in unmittelbarer Nähe von Kloakenmün-
„dungen, besonders während kältem Jahreszeiten Gasbildung wohl
„bei 37°, aber weder bei 42° noch bei 46° zeigte".
Henningsson
vindt de methode niet betrouwbaar. Ook Koning spreekt over
negatieve uitkomsten met water uit de Waal bij Nijmegen, in de
nabijheid van een rioolmonding geschept.

Over de ervaringen, welke bij de toepassing van de proef van
Eykman in de omgeving van Culemborg werden opgedaan, is
reeds in 1913 een en ander medegedeeld1). Zuiver water, zooals
dit b.v. door nortonputten wordt opgeleverd, geeft de reactie niet,
maar bij de schachtputten is de toestand veel minder gunstig.
Wat bij deze laatste vooral de aandacht trekt, is het wisselende
in de resultaten, zoo men hun water eenige malen achtereen
onderzoekt.

Dit kan natuurlijk een gevolg zijn van het onregelmatig toe-
vloeien van faecale verontreinigingen, maar er is ook nog een
andere mogelijkheid, waarop
Koning 2) vooral den nadruk legt.
Bedoeld wordt hier het overgroeien van de coliachtigen door
andere organismen, een verschijnsel, dat door den zooeven ge-
noemden schrijver ter verklaring van zijne vele negatieve resul-
taten is gebruikt.
Eykman 3) kan zich met deze zienswijze tot
zekere hoogte wel vereenigen, maar hecht weinig beteekenis aan
het feit zelf, daar volgens hem een water, dat bij onderzoek deze
eigenaardigheid vertoont, ook wel reeds om andere redenen als
drinkwater zal worden afgekeurd. De kracht van dit argument

1 ) De Waal Ph. W. 1913, bl. 110.

2 ) Koning, Ph. W. 1906, bl. 614.

3 -») Eykman, Ph. W. 1906, bl. 901.

-ocr page 62-

mag zeker worden betwijfeld, daar de omstandigheden een doel-
treffend en eenigszins volledig onderzoek ter plaatse dikwijls ver-
hinderen. Dit geval doet zich juist meermalen voor bij de toch
al tot allerlei moeilijkheden aanleiding gevende schachtputten,
waarvan zelfs de eigenaren in den regel niet in staat zijn met
eenige juistheid de ligging aan te geven, terwijl omtrent den
bouw en de diepte der putten meestal nog minder bekend is. In
deze gevallen hebben de resultaten van het bacteriologische
onderzoek grooten invloed op de beoordeeling, zoodat aan de
betrouwbaarheid der gebruikte methoden hooge eischen dienen
te worden gesteld.

Bij het onderzoek van het water uit de Linge is een dergelijke
overgroeiing opgemerkt als waarvan hierboven sprake was. Er
bestaan dus niet alleen theoretische bezwaren, zooals de voor-
standers der methode het wel eenigszins doen voorkomen.

De gistingsproef bij 46° schijnt dus minder geschikt, wanneer
het een watersoort van onvoldoend bekende herkomst betreft.
Wel kan zij goede diensten bewijzen als „verklikker" bij de regel-
matige controle van een middel van drinkwatervoorziening, waar-
van de bacteriologische en de technische eigenaardigheden bekende
grootheden zijn.

Een zeer bijzonder standpunt wordt ten opzichte van deze
zaak door het Centraal Laboratorium ingenomen.

„De methode van Eykman", zegt het verslag van 1912, „heeft
„ten doel na te gaan of in het water organismen voorkomen, die

„bij 46° druivensuiker doen gisten"........en iets verder:

„na twee dagen wordt nagezien in welke kolven gisting is op-
getreden en daarna is de proef van
Eykman afgeloopen; omtrent
„de al of niet aanwezigheid van colibacillen mag daaruit dus
„niets worden geconcludeerd". Over hetgeen dan uit deze gistings-
verschijnselen eigenlijk wel moet worden afgeleid, laat het verslag
zich niet uit!

Duidelijker is in dit opzicht de Codex Alimentarius 8), die de
gistingsproef bij 46° noemt in de paragraaf, welke het opschrift

-ocr page 63-

„Faeces-bacteriën" draagt. Hier wordt dus het standpunt van
Eykman ten opzichte van de beteekenis der proef ingenomen.

Het opnemen zelve van de methode bewijst wel, dat zij gebruikt
wordt, wat een aanleiding kan zijn tot de vraag, of aan enkele van de
bij hare toepassing ondervonden bezwaren niet is tegemoet te komen.

Ten opzichte van de oorspronkelijk voorgeschreven temperatuur
van 46°, die door velen te hoog wordt geacht 1) is dit reeds ge-
schied. De Codex past de proef nu toe bij 44°—45°.

Dan is vervolgens het gebruik van de zeer geconcentreerde
vloeistof, zooals deze door
Eykman wordt aangegeven vrij lastig.
Door den auteur zelve is reeds opgemerkt, dat deze voedings-
bodem de neiging heeft haar oorspronkelijk alcalische reactie bij
sterilisatie te veranderen in een zure; een verschijnsel, dat niet
wordt waargenomen bij de sterilisatie van de peptonwater-glucose-
oplossing der gebruikelijke sterkte (1 % pepton). De verandering
der reactie gaat inderdaad vrij snel. Reeds verwarming gedurende
een half uur op twee achtereenvolgende dagen in den sterilisator
van
Koch, heeft in sommige gevallen het aangegeven gevolg. De
invloed van een temperatuur van 105° is in dit opzicht niet
merkbaar nadeeliger dan die van 100°.

Nu vertoont manniet deze onaangename eigenschap niet. Zoo
dus die stof de glucose in de oplossing van
Eykman kan ver-
vangen, zou hiermee zeker iets gewonnen zijn. Daarom werden
ook proeven genomen met een op de aangegeven wijze ver-
anderden voedingsbodem, die in het vervolg
Eykman-manniet zal
worden genoemd in tegenstelling van het oorspronkelijke voor-
schrift, de
Eykman-g\\ucose. De verkregen resultaten vindt men
bij die der andere gistingsproeven aan het einde van dit hoofd-
stuk. Reeds hier kan worden gezegd, dat bij het gebruik van de
gewijzigde vloeistof geen enkel bezwaar voor den dag is gekomen.

Deze vervanging van glucose door manniet is vroeger door
Bulir 2) voorgeslagen, maar op andere gronden en zonder mede-
deeling van den uitslag van vergelijkende proeven.

1 *) Koning, Heliewerth, Kruse e. a.

-ocr page 64-

Een ander punt is nog dit. Eykman schrijft voor, zorg te
dragen, dat het mengsel van voedingsvloeistof en water, ca. 1 %
glucose bevat. Nu is het bekend, dat ook vloeistoffen met 0.5 %
suiker de gistingsverschijnselen uitstekend vertoonen. Bovendien
zijn er voordeelen aan verbonden, wanneer aan de suikeroplossing,
die ook pepton moet bevatten, tevens lakmoesoplossing wordt
toegevoegd. Deze geeft niet alleen de reactie aan, wat op zich-
zelf al waarde -heeft, maar zij bevordert ook den groei der coli-
achtigen, zooals meermalen kon worden opgemerkt.

Zoo komt men tot het volgende voorschrift: aan het algemeen
bekende peptonwater worden toegevoegd 0.5 % glucose of lactose
en 2.5 % lakmoesoplossing.

De vloeistoffen van deze samenstelling, pepton-lakmoes-glucose
of -lactose genoemd, kunnen evenals die van
Ringeling en Mac
Conkey,
worden gebracht in gewone reageerbuizen met een omge-
keerd klein buisje er in, maar dan is het niet mogelijk eenigszins
grootere hoeveelheden water daarmee te onderzoeken. Hiervoor
is het gebruik van een meer geconcentreerde oplossing noodig.
Echter behoeft men niet \'zijn toevlucht te nemen tot het tien maal
grooter maken der sterkte, zooals dit wordt voorgeschreven bij
de proef van
Eykman. Een vloeistof van driemaal de gewone
sterkte is volkomen voldoende, zoo men deze gebruikt op de
volgende wijze.

Zooals uit het bovenstaande is af te leiden, bevatten de drie-
voudige, de triplex-vloeistoffen, 3 % pepton en de overige bestand-
deelen naar evenredigheid. Om nu weer te komen tot oplossingen
welke 1 % pepton bevatten, de gewone sterkte der cultuurmedia,
dient men de triplex-vloeistoffen te vermengen met tweemaal haar
volume van het te onderzoeken water, of men moet, zooals
aanstonds nader zal blijken, eerst een oplossing met 1,5 % pepton
maken, een „sesquiplex" vloeistof, wanneer kleinere hoeveelheden
water moeten worden onderzocht.

Voor alle te onderzoeken hoeveelheden water wordt uitsluitend
gebruik gemaakt van de gewone cultuurbuizen met gasbuisje,
zooals reeds eerder werd aangegeven.

Zoo nu 10 c.m8. water moeten worden onderzocht, brengt men

-ocr page 65-

deze in een buis met 5 c.m8. eener triplex-vloeistof, de totale
hoeveelheid van het mengsel wordt dan 15 c.m3., welke de cultuur-
buis goed kan bevatten.

Bij het onderzoek van 9 en 8 c.m3. water zijn deze buizen
met 5 c.m3. triplex-vloeistof ook te gebruiken, daar na de menging
toch ook een oplossing met ca. 1 % pepton wordt verkregen.

Wanneer de afmetingen van de cultuur- en gasbuisjes geschikt
worden gekozen, dan kunnen de 5 c.m3. triplex-vloeistof de laatste
na de sterilisatie geheel vullen, zoodat alle lucht daaruit ver-
dwenen is.

Wat het onderzoek van 7, 6, 5 en 4 c.m3. water betreft, dit
geschiedt met behulp van buizen, welke 10 cm3, eener sesquiplex-
vloeistof bevatten. Deze wordt eenvoudig verkregen door 5 c.m3.
triplex-vloeistof voor de sterilisatie in de buis te mengen met
5 c.m3. gedestilleerd water.

Voegt men nu aan deze 10 c.m3. sesquiplex-vloeistof 5 c.m3.
van het te onderzoeken water toe, dan wordt weer een mengsel
met 1 % pepton verkregen, terwijl de afwijking van dit percentage
slechts gering is, zoo met behulp van 10 c.m3. van de oplossing
met 1,5 % pepton, de sesquiplex-vloeistof, hoeveelheden water
van 7, 6 en 4 c.m3. worden onderzocht.

Voor 3, 2 en 1 c.m3. water en nog kleinere hoeveelheden maakt
men gebruik van de oplossingen met 1 % pepton, de enkelvoudige
oplossing dus, waarvan 10 c.m3. in een cultuurbuis met gasbuisje
worden gesteriliseerd.

Ook de Mac Conkey-vloeistoffen kunnen zeer geschikt op drie-
voudige sterkte worden bereid en dus
als triplex-oplossing worden
gebruikt.

Het is misschien overbodig op te merken, dat men ook bij de
inrichting van de proef van
Eykman op deze wijze, de glucose
kan vervangen door manniet. Noodig is dit echter niet, daar ook
de glucose bevattende vloeistof van drievoudige sterkte goed
bestand is tegen sterilisatie bij 100°.

Onderzoekt men nu op de aangegeven wijze b.v. 5 maal 10,
5 maal 5, 5 maal 3 en 5 maal 1 c.m3., dat is te zamen 95 c.m8.
water, dan krijgt men quantitatief veel beter .te gebruiken resultaten,

-ocr page 66-

dan door het onderzoek van 100, 25, 10 en 1 c.m3., zooals dikwijls
geschiedt. Het is toch zonder meer duidelijk, dat een colibacil
gisting kan teweeg brengen in de kolf van 100 c.m3., maar deze
kan ook door 10 van die bacteriën zijn veroorzaakt, en nu zal
het wel niet voorkomen, dat deze 10 colibacteriën bij de hier-
boven aanbevolen inrichting van de proef in
eene buis terecht
komen.

Ook de apparatuur, reageerbuizen en een carton of een blikje
om deze daarin te plaatsen, is eenvoudiger, bij het aanschaffen
goedkooper en minder breekbaar dan de bekende gistings-
kolven.

In 1907 heeft Bulir een wijziging voorgesteld in de proef van
Eykman, die hier nog dient te worden besproken.

De wijziging van Bulir.

Bulir heeft getracht de proef van Eykman zoodanig te wijzi-
gen, dat zij als een coliproef kon worden aangemerkt. Naar aan-
leiding van eenige eigenaardige ervaringen, die bij de toepassing
van deze gewijzigde methode op het leidingwater in Culemborg
werden opgedaan, is in 1912 een nader onderzoek naar de bruik-
baarheid van de proef van
Bulir ingesteld 1). Voordat iets wordt
medegedeeld over de toen opgedane ervaring, dient de uitvoering
der proef met enkele woorden te worden aangegeven.

De voedingsbodem, waarvan bij deze modificatie der gistings-
proef bij 46° wordt gebruik gemaakt, bestaat uit alcalische rund-
vleeschbouillon met manniet en neutraalrood. De sterkte van de
oplossing is zoo gekozen, dat zij met haar dubbele hoeveelheid
water gemengd, een vloeistof oplevert met een geschikte hoeveel-
heid voedingsstoffen. Het is dus ook een drievoudige vloeistof.
Het mengsel van den voedingsbodem en het water wordt bij 46°
geplaatst en na 24 uren waargenomen. Zoo gas wordt gevormd,
het neutraalrood wordt gereduceerd en de reactie van de vloei-

1  De Waal, Ph. W. 1913, bl. 110.

-ocr page 67-

stof zuur wordt, acht Bulir het bewijs van de aanwezigheid van
B. coli geleverd.

Zooals in 1913 is opgemerkt, kan het voorkomen, dat de gisting
der glucose en de reductie van het neutraalrood niet worden ver-
oorzaakt door hetzelfde organisme, maar door twee verschillende.
Toen waren dit een coliachtige uit de Lek, die wel glucose kon
vergisten, ook bij 46°, maar die niet in staat was lactose aan te
grijpen, dus geen B.-coli was en ook geen invloed had op neutraal-
rood; en daarnaast een sporevormer, die de fluorescentie en
de geelkleuring van neutraalrood veroorzaakte, en welke bacteriën-
soorten beide uit het filterzand in het Culemborgsche buizennet
waren geraakt.

Een coliachtige, die wel thermotolerant is in de beteekenis,
welke bij de proef van
Eykman aan dit woord wordt gehecht,
maar geen lactose vergist, is ook in 1917 weer ïn de Lek terug-
gevonden. De typische combinatie van dit organisme met een
neutraalrood-reduceerenden sporevormer werd bij de nu beschreven
onderzoekingen niet weer aangetroffen.

Wel echter werd uit een /?//7g-e//«g-glucose-buis, die geënt was
met 0.02 c.m3. water uit de Linge een sporevormer geïsoleerd,
die de reactie met neutraalrood zeer fraai geeft. De buis, waarin
dit organisme was gegroeid, behoorde tot een reeks van buizen,
welke alle met water uit de Linge waren geënt, en wel in hoeveel-
heden van 0.2, 0.1, 0.05, 0.02 en 0.01 c.m3. Al deze buizen ver-
toonden gisting zonder fluorescentie, uitgezonderd de buis met
0.02 c.m3. water, waarbij de verschijnselen juist andersom waren.
Het is dit geval, dat, als een voorbeeld van blijkbare onderdrukking
van het gistendvermogen van B. coli door een ander organisme,
reeds bij de behandeling van de proef van
Eykman is genoemd.

Blijkbaar behooren neutraalroodreduceerende en bij 45° uit-
stekend groeiende sporevormers tot de bacteriënflora van de Lek
en van de Linge en dus ook van de tusschen deze beide gelegen
wateren.

De proef van Bulir is voor de Neder-Betuwe dan ook niet
geschikt, maar naar alle waarschijnlijkheid geldt dit ook voor
andere streken.

-ocr page 68-

Ohlmiiller—Spitta 1) en Courmont2) achten de proef van Bulir
een aanwinst, Eykman s) daarentegen niet. Het oordeel van den
laatste kan worden onderschreven, temeer omdat de onbetrouw-
baarheid van de neutraalroodreactie bij aërobe-cultuur en in vloei-
bare voedingsbodems 2), welke reeds was opgemerkt bij het onder-
zoek in 1912, ook nu weer werd geconstateerd, zoodat van deze
methode van
Bulir eigenlijk niets anders overblijft dan de gisting
bij 46°, daar ook de door den auteur geeischte zuurvorming niet
karakteristiek is voor B. coli.

Waar de beide besproken proeven de daarvan verwachte aan-
wijzingen ten opzichte van de zuiverheid van een watersoort niet
geheel kunnen geven, is het de vraag, met welke gistingsproef
dan betere resultaten kunnen worden bereikt.

In de literatuur zijn gunstige uitspraken over de proef van
Mac Conkey te vinden, zoodat deze hier in eerste plaats mag
worden besproken.

De proef van Mac Conkey.

De samenstelling van den voedingsbodem, welke voor deze
methode wordt gebruikt, is reeds opgegeven. Aanvankelijk werden
in het voorschrift slechts de aangegeven wijzigingen aangebracht,
maar na eenige maanden was de eigen voorraad natriumtauro-
cholaat uitgeput en aanvulling daarvan bleek onmogelijk, daar
het praeparaat niet meer was te krijgen.

Toen is deze stof bij de bereiding van de Mac Conkey-oplos-
singen vervangen door 3 % rundergal. Dit geschiedde in September
1917, zoodat de proeven van October af met de gal bevattende
oplossingen zijn genomen 6). De resultaten, welke daarmee werden
verkregen, zijn in alle opzichten bevredigend te noemen.

Verder hadden de gistingsproeven reeds geleerd, dat lactose

1  Eykman, Weekbl. v. h. Tijdschr. v. Geneesk. 1913, 2e Helft, bl. 1006.

2  De Waal, Ph. W. 1913, bl. 110.

-ocr page 69-

evengoede diensten kan bewijzen als glucose, wat in overeen-
stemming is met de eigenschap van B. coli bij 37° — en bij
deze temperatuur wordt de proef genomen — melksuiker te
kunnen vergisten. Bij de hieronder beschreven onderzoekingen is
dan ook gebruik gemaakt van
Mac Conkey-lactose.

Dit geschiedt ook door het Centraal Laboratorium, zooals blijkt
uit een mededeeling van
Van Patten in het Verslag over 1912,
pag. 46.

In deze publicatie worden de uitkomsten van de proef van
Eykman bij 46° en die van Mac Conkey bij 37° met elkaar ver-
geleken aan de hand van veel feitenmateriaal.

Zoo alleen wordt gelet op de watermonsters, welke met een van
beide of met beide vloeistoffen gisting vertoonden, dan vindt men
de volgende cijfers opgegeven.

In het geheel vertoonden 105 van de onderzochte monsters
gistingsverschijnselen en wel 39 maal met beide methoden, 17
maal alleen volgens
Eykman en 49 maal alleen volgens Mac Conkey.

Terecht heeft de onderzoeker zich met dezen uitslag niet te-
vreden gesteld, maar ook getracht uit de gistende kolven B. coli
te isoleeren. Ter indentificatie van dit organisme w\'erd hierbij
gebruik gemaakt van het flaginac-type, waaraan echter niet alle
stammen geheel konden voldoen. Deze laatste zijn bij de opgaven:
onvolkomen coli, genoemd.

Het onderzoek in de aangegeven richting gaf nu de volgende
uitkomsten:

Bij de 39 monsters, welke bij de beide methoden gisting gaven,
werd uit de
Eykman kolven en de Mac Conkey buizen beide 35
maal coli gekweekt (17 volkomen, 18 onvolkomen); 3 maal werd
uit
Mac Conkey wel, uit Eykman geen coli gekweekt (2 volkomen,
1 onvolkomen); terwijl in één geval noch uit de oplossing volgens
Eykman, noch uit de oplossing volgens Mac Conkey coli kon worden
geïsoleerd. De 17 monsters, welke wel gistten volgens
Eykman
maar niet volgens Mac Conkey, bevatten in 9 gevallen B. coli
(5 volkomen, 4 onvolkomen), in de andere kolven (8) werd dit
organisme niet gevonden. Wat nu de 49 monsters aangaat, waarbij
juist
Mac Conkey wel en Eykman geen gisting gaf, uit deze werd

-ocr page 70-

33 maal coli gekweekt (11 volkomen en 22 onvolkomen), maar
in 16 gevallen gelukte dit niet.

Rekent men de volkomen en onvolkomen coli\'s te zamen, waar-
voor wel redenen bestaan, zooals hierboven reeds is uiteengezet,
dan kan men het volgende tabelletje opmaken.

Aantal monsters.

Methode Eykman.

Methode Mac Conkey.

Gisting.

Coli aanwezig.

Gisting.

Coli aanwezig.

39
17
49

39
17

35
9

39
| 49

38
33

105

56

44

88

71

„Zooals te verwachten was, blijken dus beide methoden in de
„meeste" gevallen vergelijkbare uitkomsten te geven", zegt het
verslag waaraan het hier medegedeelde is ontleend.

Deze conclusie schijnt niet juist; zij kan geenszins uit de cijfers
worden afgeleid.

Volgens deze is de methode van Mac Conkey verre te ver-
kiezen boven die van
Eykman, zoowel als gistingsproef, als met
het oog op het isoleeren van colibacillen. Dit blijkt nog duidelijker,
zoo men bedenkt, dat slechts in 9 gevallen aanwezige coliachtigen
niet door gisting in de
Mac Conkey-buizen werden aangetoond,
terwijl dit getal voor de
Eykman-kolven 33 bedraagt.

De resultaten, welke bij de toepassing der methode van Mac
Conkey
op de watermonsters van de Neder-Betuwe werden ver-
kregen, zullen hieronder worden vergeleken met de uitkomsten
van de werkwijze van
Ringeling.

De proef van Ringeling.

De gistingsproeven, waarbij naast Mac Conkey-glucose en
-lactose ook de overeenkomstige /?//2^/w^-vloeistoffen werden
gebruikt, leverden slechts geringe verschillen tusschen deze
voedingsbodems op. Hier kan dus worden volstaan met een

-ocr page 71-

nadere beschouwing van de Ringeling-Xaciose, ook al op grond
van de eigenschappen van B. coli ten opzichte van melksuiker.

Deze bespreking geschiedt het best, door den zuren bouillon
te vergelijken met de gal bevattende vloeistof, wier gebruik bij
37° reeds is vergeleken met de methode van
Eykman. Tevoren
werd opgemerkt, dat zij als gistingsvloeistoffen vrijwel gelijke
waarde hebben, misschien is het milieu van
Mac Conkey iets
gevoeliger, als reagens op gisting verwekkende organismen.

Hier behoeft dus alleen te worden uitgemaakt, welke van beide
de beste resultaten geeft bij het isoleeren van de coli-bacillen.

De proeven, welke voor het beantwoorden van de hierboven
gestelde vraag noodig waren, werden op de volgende wijze verricht.

Buizen met Mac Conkey- en met Ringeling-lactose werden
geënt met het te onderzoeken water. De hoeveelheden van het
laatste werden zoo gekozen, dat regelmatig gisting werd verkregen.
Bij de
Mac Con£ey-oplössing was de reactie steeds zuur, terwijl
de vloeistof van
Ringeling zonder uitzondering fluorescentie en
geelkleuring vertoonde. Na verdunning werd de inhoud der
gistende buizen nader onderzocht.

In de eerste plaats werden daarvan gelatineplaten gegoten.
Wanneer deze opkwamen, vertoonden zij voor beide vloeistoffen
hetzelfde beeld. Wel gaf nu eens
Mac Conkey, dan weer Ringeling
een paar vervloeiers te zien, maar daarnaast bevonden zich alleen
meer of minder typische coli-kolonies.

Met de bovengenoemde verdunning werden verder van te voren
gegoten platen geënt, welke bestonden uit
Mac Conkey-agar
waarin, evenals in de gelijknamige oplossingen, het natrium-
taurocholaat was vervangen door 3 % gal, terwijl in plaats van
neutraalrood 10% lakmoesoplossing was toegevoegd.

Het geheele voorschrift luidt aldus:

In 500 c.tn8. leidingwater worden 5 gr. pepton, 5 gr. lactose,
15 c.m3. rundergal en 10 gr. agar door koken opgelost. De vloeistof
wordt op de gebruikelijke wijze met eiwit geklaard en daarna
gefiltreerd. Op elke 90 c.m3. filtraat wordt dan 10 c.m3. lakmoes-
oplossing volgens
Kabel—Tiemann toegevoegd. Het praeparaat
van
Kahlbaum gaf hierbij de meest diep-blauwe kleur, maar ook

-ocr page 72-

een product van den Onderlingen Pharmaceutischen Groothandel
voldeed goed.

Deze agar, die zeer eenvoudig is van samenstelling en in
overeenstemming daarmee ook zeer goedkoop, heeft geheel het
uiterlijk van den agar volgens
Conradi—Drigalski, terwijl ook de
coli-achtigen er koloniën op vormen, welke geheel gelijk zijn aan
die, welke zich op de platen van
Conradi—Drigalski ontwikkelen.

De resultaten, welke met dezen goedkoopen en gemakkelijk te
bereiden agar werden verkregen, zijn zeer bevredigend. Zij staan
niet achter bij die, welke met den voedingsbodem van
Endo of
van
Conradi—Drigalski worden bereikt.

De koloniën, welke door hun roode kleur op den met gal
bereiden
Mac Conkey-agar, uit lactose-splitsers bleken te bestaan,
werden afgeënt en verder onderzocht.

Steeds werden op deze wijze bacteriën verkregen, met de
algemeene eigenschappen van B. coli, dus niet-vervloeiende,
Gram-negatieve staafjes, die glucose en lactose vergisten bij 37°.

Maar glucose, lactose en manniet werden ook bij 450 door
alle stammen vergist. ,

Dit sluit geheel met de resultaten der gistingsproeven, waarbij
slechts geringe verschillen tusschen glucose en lactose en tusschen
37° en 45° werden gevonden.

Verder gaven alle culturen fluorescentie en geelkleuring in de
vloeistof volgens
Bulir of volgens Ringeling, soms sterk, soms zwak.

Alle stammen vormden indol binnen 7 dagen bij 37° (in één
geval zeer zwak), terwijl melk onder. dezelfde omstandigheden
steeds zuur werd, maar niet altijd gestremd. De stremming ont-
brak in 6 van de 11 gevallen. Van deze 6 coliachtigen waren 3
door isolatie uit een
Ringeling- en de 3 andere uit een Mac
Conkey-
buis verkregen. Dus ook in dit opzicht was geen ver-
schil te ontdekken.

Maar er dient nog een andere ervaring te worden medegedeeld,
die wel wijst op verschil in de beide vloeistoffen.

Bij het onderzoek gebeurde het eens, dat de met water geënte
Ringeling- en Mac Co/2%/-lactosebuizen inplaats van 24 uren
zooals gewoonlijk, 48 uren bij 37° bleven staan, en een ander

-ocr page 73-

maal was dit zelfs gedurende 72 uren het geval. En of dit nu
alleen is toe te schrijven aan den zuren bouillon van
Ringeling
kan nu wel niet uit deze twee waarnemingen met zekerheid
worden afgeleid, maar de overenting uit de
Ringeling-bms, gaf in
het eerste geval alléén een spaarzamen groei op den
Mac Conkey-
agar, niet op de gelatineplaten, terwijl in het tweede geval ook
de enting op de
Mac Co/z&ey-plaat geen resultaat meer gaf.

De Mac Conkey-buizen hadden blijkbaar niet geleden, daar
hieruit colibacillen konden worden gekweekt.

Zoo men nu moet kiezen tusschen de beide vloeistoffen, dan
dient de keuze te vallen op de
Mac Conkey-lactose. Zij is voor
het doel minstens even geschikt en daarbij goedkooper dan de
bouillon volgens
Ringeling.

Wordt nu bij het onderzoek van water op colibacillen op de
aangegeven gronden als eerste cultuurmedium gebruik gemaakt
van de oplossing met pe(pton), ga(l), l(akmoes) en lac(tose), de
„pegallac"-vloeistof, dan kan het isoleeren der bacteriën geschieden
met den overeenkomstig samengestelden „pegallac"-agar.

Als aanhangsel bij dit hoofdstuk zijn de resultaten mede-
gedeeld van de gistingsproeven, waarover reeds meermalen is
gesproken.

Bij nadere beschouwing kan daaruit worden afgeleid, dat de
temperatuur van 37° voor de gistingsproeven iets gunstiger is
dan die van 45°, en dat glucose iets gemakkelijker wordt vergist
dan lactose.

Aan het slot van dit hoofdstuk mag een schema voor de be-
paling van het colititer = gistingstiter en voor het isoleeren van
B. coli een plaats vinden.

Voor de bepaling van het colititer worden vier series ieder
van vijf buizen ingezet, waarbij de pegallac-vloeistof wordt ge-
bruikt en wel op de volgende wijze.

Serie I: 5 buizen met 5 c.m3. triplex-pegallac-vloeistof worden
bedeeld met 10 c.m3. van het te onderzoeken water.

-ocr page 74-

5 buizen met 10 c.m8. sesquiplex-pegallac-vloeistof
worden elk bedeeld met 5 c.m8. van het te onder-
zoeken water.

5 buizen met 10 c.m3. enkelvoudige-pegallac-vloeistof
worden elk bedeeld met 3 c.m3. van het te onder-
zoeken water.

5 buizen als bij serie III worden elk bedeeld met
1 c.m8. van het te onderzoeken water.

Te zamen worden op deze wijze 95 c.m3. water onderzocht.

Bij deze wijze van proefnemen kunnen zich allerlei gevallen
voordoen, zoodat de juiste bepaling van het colititer moeilijk-
heden oplevert.

Wanneer alle buizen van serie I gisten, en dit met geen der
andere buizen het geval is, dan zijn 10 c.m8. water de kleinste
hoeveelheid, waarin zich coli-bacillen bevinden en is 10 dus het
colititer. Dezelfde opvatting geldt ook voor de andere seriën. De
zaak is dan vrij eenvoudig.

Lastiger is de beslissing, zoo het verloop van de proef minder
regelmatig is, b.v.: de geheele serie I gist, maar slechts een deel
der buizen van de 2e serie, terwijl serie III en IV geen gisting
vertoonen. Het best kan dan worden aangenomen, dat serie II
positief moet. worden geacht, zoo deze drie of meer gistende
buizen vertoont. Het colititer wordt in deze gevallen dus 5. Gisten
er slechts een of twee buizen, dan is de serie negatief en wordt
het colititer 10.

Ook deze aanname is \'nog eenvoudig. Het geval kan zich ook
zóó voordoen, dat alle buizen van serie I gisten, twee van serie
II en twee van serie III, d.w.z. vier buizen beneden serie 1.

Het meest aangewezene is nu aan te nemen, dat deze vier
buizen alle in serie II thuis behooren, zoodat deze positief wordt.
Op dezelfde wijze kan ook bij nog onregelmatiger verdeeling der
gistende buizen over de verschillende seriën worden gehandeld.
Men vervangt dus de niet gistende buizen eener lager genum-
merde serie, door gistende buizen uit een hooger genummerde,
en ziet dan welke serie nog als positief moeten worden beschouwd,
waaruit dan het colititer wordt afgeleid.

Serie II:
Serie III:
Serie IV:

-ocr page 75-

Het isoleeren der colibacteriën kan nu eenvoudig geschieden,
door een entoog van den inhoud eener gistende buis te brengen
in 10 cm3, steriel leidingwater, waarna wederom een entoog van
deze verdunning wordt uitgestreken op een pegallac-agarplaat,
of beter nog op twee van dergelijke platen ieder een entoog der
verdunning. De agarplaten worden een dag te voren reeds ge-
goten. Na de enting volgt het broeden bij 37° gedurende 24 uren.
Na dien tijd steekt men eenige helroode koloniën af en ent daar-
mee pepton-lakmoes-lactose buizen, die bij 37° zuur moeten
worden onder gasontwikkeling. Het verdere onderzoek geschiedt
dan vervolgens op de gebruikelijke wijze.

-ocr page 76-

AANHANGSEL BIJ HOOFDSTUK II.

Vergelijkende Gistingsproeven.

De cultuurvloeistoffen waarmee de proeven zijn genomen, werden
reeds in het voorgaande hoofdstuk beschreven.

De gebruikte afkortingen hebben de volgende beteekenis: A. =
alcalisch; Fl. — fluorescentie; G. = gas; Gl. = geel;
H. = helder;
Ok. = ontkleuring; Tr. = troebel en Z. = zuur.

De waarnemingen welke in de tabellen zijn genoteerd, werden
24 uren na het inzetten der proeven verricht.

Alleen dan is Tr. aangegeven, wanneer de troebeling der vloei-
stof niet uit de andere gegevens volgt.

De eerste tabel bevat het resultaat van vergelijkende proeven
met Eykman-glucose en Eykman-manniet bij 42° en 45°, in alle
andere gevallen zijn de temperaturen van 37° en 45° vergeleken.

Proef van den 21 sten Juli 1917. Water uit de Lek.

Temperatuur van het water 20°.

Hoeveelheid
onderzocht
water in ccm.

Tempe-
ratuur bij
de proef-
neming.

Eykman-glucose

Eykman-manniet

na 24 uur.

na 48 uur.

na 24 uur.

na .48 uur.

0.2

42°

G.

G.

G.

G.

0.1

id.

id.

Tr.

Tr.

0.08

id.

id.

G.

G.

0.06

id.

id.

H.

H.

0.04

id.

id.

G.

G.

0.02

id.

id.

id.

id.

0.01

Tr.

Tr.

id.

id.

0.2

45°

Tr.

G.

Tr.

G.

0.1

id.

Tr.

id.

Tr.

0.08

id.

id.

id.

G.

0.06

id.

G.

id.

Tr.

0.04

id.

id.

id.

id.

0.02

id.

id.

H.

G.

0.01

H.

H.

\' H.

H.

-ocr page 77-

Proef van den 27sten Augustus 1917. Water uit de Lek.
Temperatuur van het water 19°.5. Stand der rivier:
2.90 M. A.P.

S g?

3 Ë

3 (U

I £

1- QJ

O) O

S

E

<u 0J

e- -o

O)

T3 "ra

\'53 S .

a -3 E

aj T; u
g
O °

S ö .5

OU

X "2


O

<u

J2 o

>>
1)

<V
i 8
u §

y "bó

O
O
3

"Sa
c
ra
E

£

ao •
n gj

.3 1/3
8

b£ 3

ë ia>

ao .

3 CJ

13 tn
U O

ao "8

s

3
O
XI

3

O

U

c

ra

E

zt
&

o bJ3
O.

o.

O)
0-

O

37c

0.2
0.1
0.05
0.02
0.01

0.2

0.1

0.05

0.02

0.01

G. Fl.
id.
id.
id.
id.

G.Ok.
id.
id.
id.
id.

G. Fl.
id.
id.
id.
id.

45c

G.
id.
id.

H.
H.

G.
id.
id.
Tr.

id.

Proef van den lsten November 1917. Water tjit de Lek.
Temperatuur van het water 8°. Stand der rivier 3.45 M. A.P.

3

_o

\'5
o

!2 w
\'S
.

a -3 E

« ë u
n
n

QJ .3

O <U

X 13

^ 3

O

>>

<D
3

o O
u O

o

E aJ

_s£ C/3

2 8

3 3

O ao
o.

<u

^ 0J

§ 8
u y

y "ao

ao •

C 1)

.3 in

•33 O

ao u

3 ra

2 ~

W> oi

3 <«

— O

tu o

ao n

-E ao

3

"Hïo

3
ra

E
m

ü

<u

ra
3

O .
O.
<u
O,

<u
O.

E

<D

H \'

CJ —

E

O

37c

G.
id.
id.
G. Fl.
G.

Z. G.
id.
id.
id.
A.

G.
id.
id.
id.
id.

0.2
0.1
0.05
0.02
0.01

0.2
0.1
0.05
0.02
0.01

45c

Z. G.
id.
A. Tr.
Z. G.
id.

Tr.
id.
id.
id.
id.

G.
Tr.

G.
id.

H.

-ocr page 78-

- O O O O O

ö ö ö to

to Ol

O O O O O
O O O H (O
>— to Ol

Hoeveelheid
onderzocht water
in ccm.

Temperatuur bij
de proefneming.

4^-
cn

co
o

_, o o

o. ^ " O •

Ringeling-
glucose.

Ringeling-
lactose.

• - "r] • T3

^ - ° ^ °

Mac Conkey-
glucose.

N N

a N £ \'
O

Mac Conkey-
lactose.

O \'

Pepton-lakmoes-
glucose.

ci X S a ^

I S S S

Pepton-lakmoes-
lactose.

Eykman-glucose.

Eykman-manniet,

Cl ^ 51 SI O

Glucose-bouillon,

0.2
0.1
0.05
0.02
0.01

0.2
0.1
0.05
0.02
.0.01

Hoeveelheid
onderzocht water
in ccm.

►f» co
en

o o

Temperatuur bij
de proefneming.

G. FI.
id.
id.

G.F1.G1.
H.

G.F1.G1.
id.
id.
id.
id.

Ringeling-
glucose.

G.Fl.Gl.
id.

G.
id.
id.

G. Fl.
id.
id.
id.

H.

Ringeling-
lactose.

Z. G.
id.
id.
id.
id.

Mac Conkey-
glucose.

N

N S S a
■ - • P

Mac Conkey-
lactose.

^ „. N

pinCoIcL olplolpl
■ • ■ ■ p • • • ■ p

Pepton-lakmoes-
glucose.

_ N __ _ _ N

olololol >1 pi 51 51
.... p .... p

Pepton-lakmoes-
lactose.

Eykman-glucose.

Eykman-manniet.

Glucose-bouillon.

H "O

rt> S

a o

a ai
-a

£5 <

m »

3

o>

.< a

»3

a

T

n> 3

M 3

a

"-I ju

O 2.

c

s» s

£ CO

M *

g. ^

O. s.

n> n>

< S.

^ O.

r- n>

O)


>

h}

-ocr page 79-

Hoeveelheid
onderzocht water
in ccm.

Temperatuur bij
de proefneming.

Ringeling-
glucose.

J Ringeling-
lactose.

Mac Conkey-
glucose.

Mac Conkey-
lactose.

Pepton-lakmoes-
glucose.

Pepton-lakmoes-
lactose.

0.2

37°

G. Fl.

G.

Z. G.

Z. G.

Z. G.

Z. G.

0.1

id.

id.

id.

id.

id.

id.

0.05

G.

G. Fl.

id.

id.

id.

id.

0.02

id.

id.

id.

id.

id.

id.

0.01

id.

id.

id.

id.

id.

id.

0.2

45°

G. Fl.

G. Fl.

Z. G.

Z. G.

0.1

id.

id.

id.

id.

0.05

id.

id.

id.

id.

0.02

Fl. !)

id.

id.

id.

0.01

G. Fl.

id.

id.

id.

5 s

E n
>,
*
W Ë

O —

u —>

3 3

S °
O

Proef van den 14den Januari 1918. Water uit de Linge.
Temperatuur van het water 0°.5.

Proef van den 6deji Maart 1918. Water uit den.put a/d. Havendijk.
Temperatuur van het water 9°.

>>
aj

c 03

5 w
.9 °

O

O JS

ca

S-

T3 a

S S E

3 E

3 «

" 3

to O
O
ZZ

li
O «

E §

W* E

E S

•ï 3

Q) u

ho 3
O T„

U 3

o "So

O) C
O \' a»

x "2

O.- ^

Z. G.
Tr.
id.
id.
id.
id.
id.
id.
id.
id.

37c

G. Fl.
Fl.
id.
id.
id.
id.
id.
id.
id.
id.

10
10
5
5
3
3
2
2
1
1

10
10
5
5
3
3
2
2
1
1

G.
Tr.
id.
id.
id.
id.

Z. G.
Z.
id.
id.
A.
Z.
id.
id.
id.
id.

45c

Na 48 uren vertoont deze buis Fl. Gl. maar geen G.
neutraalrood reduceerende sporevormer geisoleerd.

Uit deze buis werd de

-ocr page 80-

Proef van den 20sten October 1917. Water uit den put aan

de Markt.
Temperatuur van het water 12°.

:s £

3 Ë

3 OJ

— C

>- Cl

CU O
t?

g CL

OJ CJ

H T3

<u

C/3

O
u
_3

ba
c

o:

E

w

>>
CU

(3J

§ s

u g
ü "5a

\'3 ^

oj -3

2 o
S s

o li

^ c

o

CU

n «

§ 8

u O

u «

ba .

C oj

~ d

<U O

ba t;

n ca

s

ba

3
O
-O

<u ö
sa a

C =
3 ba

CL
4>

CU

e

O .

O.
<u
CU

O
<J
3

O

E

G.

G

id.

id

id.

id

id.

id

id.

id

37°

G.
id.
id.
id.
id.

0.2
0.1
0.05
0.02
0.01

0.2
0.1
0 05
0.02
0.01

Z. G.
id.
id.
id.
id.

Z. G.
id.
id.
id.
id.

Z. G
id.
id.
id.
id.

G.
id.
Tr.
G.
id.

45c

G.
id.
Tr.

G.
id.

Proef van den 27sten September 1917. Water uit den put

aan de Zandstraat.
Temperatuur van het water
12°.

ba .

n d
^

cj o
ba o

CU
cn
O

CJ

3

"5o

c

ra

E

U4

0J
O

E CU
je
™ 8
C 3
o ba
o.

CU
CU

>>

4) .

X o;

C cn

O O

U y

.s «

ei s:

CJ <J

> o

O) N
O

c
c

ra

E

c

CJ3

E

iA
t»>
teJ

O

E

P3 ö

CU

c «

O s

u u

o S

w> «
~ </i
— o

CJ U

ba a
n tt,

o

o

■O

n ra
£ —

ra

O

O

3

O

37°

0.5
0.2
0.1
0.05
0.02

0.5
0.2
0.1
0.05
0.02

45c

Z. G.
id.
id.
id,
Tr.

G.
id.
id.
id.
id.

G.
id.
id.
id.
id.

ar

G.F1.

G.F1.

G.Ok.

id.

id.

id.

id.

id.

Tr.

G.

G.

G.Ok.

H.

H.

id.

*

-ocr page 81-

Water uit den put aan den Oostersingel.

Proef van den

Proef van den

12den Januari 1918.

Temp. v. h.

water 9°.

llden Februari 1918. Temp. v. h. water 8°.5.

L-i

1>

2 «
£ ~ E

-Q c

5 B

-2 c

<u

B "

5 f

Pepton-lakmoes-
glucose.

t-i
OJ

2 «
0) £ .
£ j E

bi
c

3 E
3 g

01
c

o 1/5

t/3

V
O

E aj

"ra O

QJ S^ O

O) O u
> °

5 ü e

X "O
c

O

2 u

(1) O

CL u.

E &

<U <u
H T3

O O

U a
o iS

CS
£

U O 0

« a =

O QJ

X-o
o

5 "w

0J O
^ te
E

<V O)

H -O

u -ö

O ,2
«

£

"T

c 2
$
ao
o.

(U

CU

100

37°

Z. G.

Z. G.

37°

50

id.

id.

25

A. Tr.

A. Tr.

10

id.

id.

10

id.

id.

5

Tr.

id.

5

\' id.

id.

2

id.

Tr.

2

id.

id.

1

id.

id.

1

id.

id.

100

45°

Z. G.

Z. G.

45°

50

id.

.id.

25

H.

A. Tr.

10

Tr.

id.

10

id.

id.

5

id.

Tr.

5

id.

id.

2

id.

id.

2

id.

id.

1

id.

id.

1

id.

id.

Uit de gistingsproeven valt het volgende af te leiden.

In de eerste plaats is het wel duidelijk, dat manniet zich ge-
heel gedraagt als glucose, terwijl dit ook met lactose nagenoeg
het geval is, maar toch wordt de laatste stof iets moeilijker vergist.

Verder valt op te merken, dat lactose, door de meeste water-
soorten ook bij 45° wordt ontleed onder zuur- en gasvorming.

Wat de temperatuur betreft kan 37° voor de gisting iets gun-
stiger worden genoemd dan 45°, maar ook hier zijn de verschillen
gering.

Dit alles sluit wel met de eigenschappen der colibacillen en
der „para"colibacillen, zooals deze bij het qualitatieve bacteriolo-
gische onderzoek van het water uit de Lek, uit de Linge en uit
de waterleiding in een der volgende hoofdstukken worden be-
schreven en met de eigenschappen, die in het voorgaande hoofd-
stuk bij de behandeling van de proef van
Ringeling voor ver-
schillende coli-stammen zijn aangegeven.

-ocr page 82-

Ook de verschillende vloeistoffen waarin de glucose, lactose en
manniet zijn opgelost, komen nagenoeg overeen.

Ten slotte mag men op grond van de proeven, de volgende
gistings- of colititers voor de verschillende watersoorten aannemen,
waaronder dan moet worden verstaan de kleinste hoeveelheid
water, welke bij 37° nog vergisting van een lactose bevattende
cultuurvloeistof veroorzaakt.

Voor het water uit de Lek........ 0.01 c.cm.

„ „ „ „ de Stadsgracht..... 0.01

„ \'„ de Linge....... 0.01

„ „ „ den put aan den Havendijk ± 10

„ O „ „ de Markt . . 0.01
„ „ „ „ de Zandstraat. 0.01
„ „ „ „ „ „ den Oostersingel voor den
12den

Januari: 10 ccm., voor den llden Februari minstens 25 ccm.
(Dergelijke groote verschillen komen meer voor, zoo men het
water uit een schachtput op verschillende dagen onderzoekt).

-ocr page 83-

HOOFDSTUK III.

Eenige opmerkingen over de Hydrologie en de Geologie
van de Neder-Betuwe.

Alvorens over te gaan tot de beschrijving van het water uit de
Lek en uit verschillende openbare wateren en putten van de
Neder-Betuwe, is het gewenscht eenige opmerkingen te maken
over de hydrologie van deze landstreek en de samenstelling van
haar bodem.

Het geheele land tusschen den Rijn en de Lek aan de eene
zijde en de Waal aan den anderen kant watert af op de Linge,
het bekende „kleine riviertje", dat midden door dit gebied stroomt.
Hieruit volgt, dat de Betuwe in het midden het laagst is, wat
voor de Neder-Betuwe, de streek tusschen de Lek en de Linge,
een helling beteekent van noord naar zuid, zoodat het hoogste
gedeelte van dit land ligt aan de zijde van de Lek.

Bij deze ligging is het wel duidelijk, dat de Lek geen veront-
reinigingen uit het Betuwsche polderland kan ontvangen.

Ook de landen op den rechteroever loozen hun water niet op
deze rivier, maar naar het noorden; zij behooren tot het gebied
van de Zuiderzee

De verontreiniging van de Lek is dus in hoofdzaak afhankelijk
van den toestand, waarin het water uit den Rijn zich op de hoogte
van Wijk bij Duurstede bevindt, de plaats, waar de laatste naam
van de rivier door den eersten wordt vervangen.

Toch kan het proces der zelfreiniging ook beneden dit plaatsje
niet geheel ongestoord voortgang hebben, daar de waarden, die

M Beekman, Nederland als Polderland.

-ocr page 84-
-ocr page 85-

\'s zomers als hooi- en weilanden worden gebruikt, en die \'s winters
dikwijls onder water staan, steeds eenige nieuwe verontreinigingen
aan de oude zullen toevoegen, evenals de schipperij, waarvan de
belangrijkheid van jaar tot jaar toeneemt.

Wanneer nu de rivier hoog staat, dringt haar water onder de
dijken door in het laag gelegen polderland en vermengt zich daar
met den inhoud van slooten en watergangen, om tenslotte weer
langs de Linge te worden afgevoerd naar het kanaal van Steenen-
hoek door sluizen, die de regeling van den waterstand op het
gekanaliseerde stroompje mogelijk maken.

Maar er zijn ook tijden, dat de „kwel" slechts gering is en
dus het inlaten van water noodig wordt om den waterstand in
de polders op peil te houden.

Dit kan nu o.a. geschieden door een sluis in de haven van
Culemborg, die het water brengt op de stadsgrachten. Deze voeren
het weer naar de Meer,\' zooals het eerste gedeelte van den Bis-
schopsgraaf heet, een oude waterweg van Culemborg naar de
Linge, welke tegenwoordig minder voor de scheepvaart dient, dan.
wel voor den afvoer van water, en die tegenover Deil door een
sluis met de Linge in verbinding staat.

Een en ander is op het in dit hoofdstuk geplaatste schets-
kaartje aangegeven.

Men vindt daarop, de Lek, de Linge en de Waal, gesneden
door den spoorweg van Utrecht naar den Bosch, en ook den
straatweg van Culemborg naar laatstgenoemde plaats.

Aan de Korne, een zijtak van de Linge, ligt Buren; Deil vindt
men ten westen van Geldermalsen. De Meer is ten oosten van
den straatweg te vinden.

Tusschen den spoorweg en den straatweg liggen de terreinen
van de waterleiding met de bronnen en de gebouwen, op ongeveer
een halven kilometer van de zuidelijke grens der stad.

Naast het kaartje van de streek, waarover het onderzoek zich
uitstrekt, is een plattegrond van Culemborg geplaatst, waarop
de onderzochte putten met romeinsche cijfers zijn aangegeven,
te beginnen met den nortonput van het Veerhuis als I en verder
gaande naar het zuiden, waar aan den Oostersingel put V te vinden is.

-ocr page 86-

Voor deze putten en boringen, voor de samenstelling van het
door hen geleverde water tenminste, is de gesteldheid van den
bodem van beteekenis, zooals reeds vroeger werd opgemerkt.

Deze is, uit het oogpunt van de waterwinning gezien, zeer
eenvoudig. Onder een, aan de oppervlakte liggende laag rivierklei
van wisselende, maar nooit belangrijke dikte, bevinden zich zeer
diepe lagen zand en grint van verschillende fijnheid, die soms
nog weer door een kleilaag worden onderbroken; hier en daar
wordt nog wat veen aangetroffen.

Een vrij duidelijk inzicht in den oppervlakkigen geologischen
bouw van dit delta-gebied geven de boorstaten, welke hieronder
zijn opgenomen.

Zij zijn zoo goed mogelijk gerangschikt van oost naar west,
dus in de richting waarin ook het water zich beweegt.

Boring bij de school te Ingen, een dorpje, een drietal kilometers
ten Westen van Lienden, dat ongeveer tegenover Rhenen ligt.

0 M.— 2 M.: zwarte humusrijke klei.

2 M.— 3 M.: leem.

3 M.— 7 M.: zand overgaande in fijn geel grint.

7 M.—10 M.: bruinrood zand en fijn grint. •

10 M.—11 M.: klei.

11 M—20 M.: meer of minder fijn zand en grintlagen.

20 M.—22 M.: laag van grover zand en grint.

(Opgave van het Gemeentebestuur van Lienden).

Zeer opmerkelijk is het verschil tusschen de samenstelling van
het water boven en onder de kleilaag, welke op 10 M. diepte
gevonden wordt, zooals uit de onderstaande analysen blijkt (1911).

Scheikundige analysen.

Boring I.
c.a. 9 M. diep.

Boring II.
c.a. 22 M. diep.

Helderheid bij oppompen.....

helder

helder

Helderheid na 24 uren staan ....

helder

troebel door ijzerverbindingen

Droge stof bij 100°.......

850.—

210.— mgr. per liter

Chloorion (Cl).........

131.3

14.2 mgr. per liter

Salpeterzuurion (NO.,)......

aanwezig

0.— mgr. per liter

Salpeterigzuurion (NO.,)......

0.—

0.— mgr. per liter

Ammoniumion (NH4)......

3.1

0.5 mgr. per liter

Totale hardheid in D°. volgens W. Pi.

23°.5

10°.6

Kaliumperraanganaatcijfer.....

20.9

5.9 mgr. per liter

-ocr page 87-

Hoewel bij het onderzoek van deze twee monsters water uit
Ingen niet alle bestanddeelen werden bepaald, zijn de resultaten
toch van beteekenis, omdat hiermee het verschil wordt gedemon-
streerd, dat tusschen het water uit diepe boringen en schacht-
putten in de Neder-Betuwe steeds wordt gevonden.

Tot beter begrip dient te worden medegedeeld hoe deze laatst-
genoemde putten in den regel worden geconstrueerd.

In den bodem wordt een gat gegraven van meer dan 1 M.
middellijn door de kleilaag en in het zand, totdat een „wel"
gevonden is. Daarna wordt de putwand opgetrokken, waarbij
meestal de onderste lagen der steenen worden gestapeld, terwijl
het bovengedeelte van den put gemetseld wordt. Soms is ook
alles metselwerk of maakt men gebruik van de bekende ringen
van beton.

Bij de oudere putten is de wand in den regel een halven meter
boven den grond opgemetseld, terwijl een afdekking dan ontbreekt.
Het water wordt op aartsvaderlijke wijze met een emmer omhoog
gehaald.

Meer modern is het \'afdekken van den put onder den grond
met een kluis, wat het gebruik van een pomp noodzakelijk
maakt.

Nu is de boring van c.a. 9 M. bij Ingen, tenminste wat de
grondlagen betreft, waaraan het water wordt onttrokken, te ver-
gelijken met een-diepen schachtput, en bij nadere beschouwing
van de analysen begrijpt men de voorkeur der bevolking voor
deze middelen van drinkwatervoorziening, die in tegenstelling met
de diepboringen, water geven, dat bij staan niet troebel wordt
door ijzerverbindingen, welke in onoplosbaren vorm overgaan.

Een tweede analyse van water uit een ondiepe boring, waarvan
overigens geen gegevens ter beschikking staan, nu te Lienden,
kan het bovenstaande nog bevestigen.

Het geldt hier een nortonput, van ongeveer 5 M. diepte, waarvan
het open ondereinde zich bevindt in een zand en grintlaag,
welke naar boven is afgesloten door een laag klei van ruim twee
meters dikte.

De scheikundige analyse gaf de volgende resultaten (in 1913).

-ocr page 88-

Helderheid bij oppompen . .
Helderheid na 24 uren staan

Droge stof bij 100°.....

Chloorion (Cl).......

Salpeterzuurion (NOs) . . . .
Salpeterigzuurion (N02) . . .
Ammoniumion (NH4) . . . .

840.— mgr. per liter.
71.— mgr. per liter,
aanwezig.

helder.

. idem.

0.— mgr. per liter.

0.— mgr. per liter.

Totale hardheid in D.° volgens W. Pf. . 25°.2.
Kaliumpermanganaatcijfer...... 17.5 mgr. per liter.

Ook bij deze ondiepe boring is het water ijzervrij. Het quan-
titatieve bacteriologische onderzoek gaf gunstige resultaten. Op
bouillongelatine werden slechts 15 koloniën per c.m8. gevonden
in het monster, dat na enkele minuten pompen werd opgevangen.
Even kiemarm was het water na c.a. V2 uur pompen.

De gistingsproef van Eykman bij 45° met 100 c.m8. water
verliep negatief.

De nu volgende boring is verricht ten behoeve van de boter-
fabriek te
Buren, in de nabijheid van de Korne.

Zij deed de volgende grondlagen kennen, volgens de opgave
van den directeur der fabriek.

0. M.— 1- M.: bruine klei en zand.

1. M.— 2.7 M.: blauwe klei.

2.7 M.— 4.- M.: blauwe klei met sporen veen.

4. M.—34.5 M.: grof en fijn zand en grint.

34.5 M.—41.3 M.: zand en klei.

Het water uit deze boring is niet geanalyseerd, maar zeer dicht
in de nabijheid is een tot c.a. 30 M. diepte geboorde nortonput
te vinden. Bij het boren hiervan werden dezelfde lagen gepasseerd
als hierboven zijn aangegeven. De analyse van het water gaf de
volgende resultaten (1911).
Helderheid bij oppompen ..... helder.
Helderheid na 24 uren staan .... troebel door ijzerverbin-

dingen.
410.— mgr. per liter.
17.8 mgr. per liter.

>0

Droge stof bij 100
Chloorion (Cl) .

-ocr page 89-

Salpeterzuurion (N03).......0.— mgr. per liter.

Salpeterigzuurion (N02)......0.— mgr. per liter.

Ammoniumion (NHJ.......spoor.

Totale hardheid in D.° volgens W. Pf. . 18°.8.

Kaliumpermanganaatcijfer......10.— mgr. per liter.

In hoofdzaak komt dit water overeen met dat uit de diepe
boring te Ingen; de hardheid is echter grooter.

Ook voor Buren geldt hetgeen te Ingen en te Lienden werd
opgemerkt, dat putten van geringere diepte water geven, hetwelk
ook bij staan helder blijft, dus geen ferrohydrocarbonaat of humus-
zu\'urijzer bevat.

Een geschikt voorbeeld daarvan geeft een put in het plantsoen,
dat buiten het stadje is gelegen en waar de omstandigheden voor
het verkrijgen van zuiver water op minder groote diepte gunstig zijn.

De bedoelde put is c.a. 6 M. diep en goed gebouwd en afge-
kluisd, zoodat verontreiniging van den inhoud niet licht zal plaats
grijpen door invallend vuil, of zakwater. De resultaten van het
onderzoek zijn met dezen gunstigen toestand in overeenstemming.
De scheikundige analyse gaf de volgende cijfers (in 1911).

Helderheid ook na 24 uren staan . . . Helder.

Droge stof bij 100°........1120.— mgr. per liter.

Chloorion (Cl). . . . \\.....106.5 mgr. per liter.

Salpeterzuurion (NOs).......aanwezig.

Salpeterigzuurion (N02)............0.— mgr. per liter.

Ammoniumion (NHJ..............0.— mgr. per liter.

Totale hardheid in D.° volgens W. Pf. . 23°.9.

Kaliumpermanganaatcijfer............16.8 mgr. per liter.

Het bacteriologische onderzoek gaf de volgende uitkomst:
Aantal koloniën per c.m3. water op bouillongelatine na 2 dagen:
144, terwijl de proef van
Eykmati met 100 c.m8. water genomen
negatief verliep.

Vergelijkt men dezen schachtput met de ondiepe nortonputten
te Ingen en Lienden, dan is er wel verschil, maar groot is dit
niet en de aard van het water is vrijwel dezelfde.
Waar hier toch sprake is van Buren, moge een mededeeling

-ocr page 90-

haar plaats vinden, die een typisch licht werpt op de geschiedenis
van het drinkwatervraagstuk.

Op de markt van het plaatsje, nagenoeg tegen de kerk, staat
een pomp op een nu onzichtbaren schachtput. In de pomp is een
steen gemetseld met het volgende opschrift, dat duidelijk laat zien,
hoe uit een brandput een middel tot drinkwatervoorziening werd.

De inscriptie luidt:

„Crassante flamma sum civibus solatio."

MDCCXXXII.

Gaat men nu 9 a 10 K.M. verder naar het noord-westen, in
de richting van de Lek, dan komt men op Redichem, een oude
heerlijkheid, die nu het oostelijke, landelijke deel vormt van de
gemeente Culemborg. Hier is in 1907 een boring1) verricht,
waarvan de uitkomsten hier volgen.

0.— M.— 1.45 M.: bruine klei.

1.45 M.— 9.50 M.: zand met fijn grint.

9.50 M.—12.40 M.: vuil scherp zand met klei.

12.40 M.—19.85 M.: vuil scherp zand.

19.85 M.—20.— M.: vuil scherp zand met veen.

20.— M.—21.25 M.: vuil grof zand met klei.

21.25 M.—32.30 M.: grof en soms scherp zand met biggels.

De scheikundige samenstelling van het uit deze boring ver-
kregen water is hieronder aangegeven.

Residu bij indamping op 100° C. . . 344.— mgr. per liter.

Calciumoxyde.........12.4 2) mgr. per liter.

IJzeroxydule......... 5.5 mgr. per liter.

Ammonia.......... 0.75 mgr. per liter.

Organische stof (kaliumpermanganaat) 4.4 mgr. per liter.

Chloor........... 16.— mgr. per liter.

Salpeterigzuur en Salpeterzuur . . . afwezig.
________(Analyse Dr. G. J. W. Bremer 1907).

1) Schotel, Verslag betreffende eene drinkwaterleiding voor de Gemeente
Culemborg, 1907.

2) Vermoedelijk is dit een drukfout. De hardheid van het water op Redichem
is in den regel, ook bij diepere nortonputten, zoo hoog, dat 12.4 mgr. calcium-
oxyde deze niet kunnen veroorzaken.

-ocr page 91-

Volgt men nu nog een kwartier lang den loop der rivier, dan
vindt men in den Havenwaard bij Culemborg het Veerhuis (zie
plattegrond bij I.)

Eenige opgaven omtrent de gegevens, welke een c.a. 20 M.
diepe boring hier opleverde, doen zien, dat dit buitendijksche
terrein niet veel verschilt van het binnendijks gelegene.

1 M.— 3 M.: opgebrachte aarde en steengruis.

3 M.— 5 M.: zandige klei.

5 M.— 9 M.: zand met wat klei of leem.

9 M.—11 M.: grof zand en fijn grint.

11 M.—12 M.f blauwe klei.

12 M.—20 M.: steeds grover wordend zand en grint.

De analyse van het water, dat in dit terrein op een diepte van
18 M. werd verkregen,\' wordt later bij de bespreking der water-
leiding medegedeeld.

Niet ver van het Veerhuis, maar iets lager aan de rivier en
binnendijks ligt een boomgaard, de Stadsdoelen, in den noord-
westelijken hoek der stad tegen den bandijk aan.

Ook hier is geboord, maar niet met het oog op het winnen
van drinkwater, zoodat geen groote diepte werd bereikt.

Toch zijn de uitkomsten wel interessant; zij volgen nieronder:

0.— M.— 1.8 M.: opgebrachte aarde.

1.80 M — 4.— M.: blauwe klei.

4.— M.— 4.75 M.: veen.

4.75 M.—10.— M.: blauwe klei.

10.— M.—11.— M.: klei met zand.

Hierna komt een laag zeer grof zand.

De samenstelling van den bodem is op dit punt nogal afwijkend
van die, welke bij het Veerhuis werd gevonden.

Ten slotte dient nog melding te worden gemaakt van de
boringen in het terrein der waterleiding, dat op het schetskaartje
met een W is aangegeven.

Daar werd gevonden:

-ocr page 92-

0.— M — 2 — M.: bruine klei.

2.— M.— 3.— M.: klei met weinig zand.

3.— M.— 6.25 M.: zand met eenig grint.

6.25 M.— 7.— M.: spier 1).

7.— M.— 7.50 M.: vette klei.

7.50 M.—37.— M.: grover en fijner zand en grint.

Ook hier vindt men op betrekkelijk geringe diepte een tweede
kleilaag (7 M.—7.50 M.) evenals te Ingen (10 M.—11 M.), een
laag, die echter in Buren — meer in het midden der Betuwe
gelegen — niet aanwezig schijnt te zijn. Op Redichem ontbreekt
deze laag ook, maar daar wordt wel van 9.50 M.—12.40 M. met
klei gemengd zand gevonden. Weer iets anders is de toestand
bij het Veerhuis, waar na lagen klei met zand en zand met klei
weer van 11 M.—12 M. blauwe klei aanwezig is; terwijl de
boring in den Stadsdoelen gekenmerkt is door het veen (4 M.—
4.75 M.) en door het, behalve in deze laag, tot een diepte van
11 M. steeds voorkomen van klei.

Naast punten van overeenkomst, zijn er dus ook verschillen
aan te wijzen.

Bij het boren op het terrein der waterleiding werd op c.a. 18 M.
diepte een monster water genomen. De analyse hiervan zal bij
de bespreking van de waterleiding worden medegedeeld naast
die van het water, dat door deze gemeentelijke centrale water-
voorziening wordt gedistribueerd, en dat onttrokken wordt aan
de zand- en grintlagen, welke tusschen 35 M. en 40 M. onder
het maaiveld worden gevonden.

Na deze opmerkingen over den hydrologischen en den geolo-
gischen toestand van de Neder-Betuwe kan worden overgegaan
tot de beschrijving van het water uit de Lek en een nadere be-
schouwing van het zak- en bodemwater in die streek 2).

1 Blauw-grijze klei.

2 ) Zie over de grondsoorten in de Betuwe ook het „Verslag omtrent het
onderzoek der Grondsoorten in de Betuwe" van
Seelheim (1883).

-ocr page 93-

HOOFDSTUK IV.

De Beschrijving van het Water uit de Lek en van het Oppervlakte-
water van de Neder-Betuwe.

Het scheikundige onderzoek.

Een der meest opvallende verschijnselen, welke de Lek te aan-
schouwen geeft, is het gestadig en soms zeer snel wisselen van
den waterstand. Het is van te voren wel waarschijnlijk te achten,
dat met de hoeveelheid watér in de rivier ook de samenstelling
daarvan zal wisselen.

Daarnaast ligt de gedachte aan de jaargetijden voor de hand,
die misschien minder op de chemische, maar zeker op de bac-
teriologische eigenschappen van het water hun invloed zullen
doen gelden.

De beschrijving van het water uit de Lek kon dus niet worden
beperkt tot de mededeeling van het resultaat van een enkel
onderzoek, de waarneming moest, wilde zij op eenige volledigheid
aanspraak maken, zich over de verschillende jaargetijden uitstrekken.

Deze opvatting is in het eerste hoofdstuk reeds tot uiting ge-
komen. De daarin besproken vergelijkende tellingen ten opzichte
van het water uit de Lek, hebben op zeer verschillende maanden
van het jaar betrekking. Ook met de gistingsproeven uit het
tweede hoofdstuk is dit het geval.

Voor het scheikundige onderzoek is met deze overweging ook
rekening gehouden, zooals kan blijken uit de onderstaande tabel,
waarin de resultaten der chemische analysen zijn opgenomen.

Vooraf dient nog te worden opgemerkt, dat bij dit onderzoek
is gebruik gemaakt van de methoden van den Codex Alimentarius.

-ocr page 94-

Waar dit werk voor de bepaling van de oxydeerbaarheid de keuze
laat tusschen de „zure" en de „alcalische" methode, is de eerste,
die van
Kubel—Tietnann, gekozen.

Zoo geen andere beteekenis in den aard der zaak ligt, stellen
de cijfers steeds milligrammen per liter water voor. Als stand van
de Lek is opgegeven: A.P.

Tabel bevattende de resultaten van het scheikundige onderzoek.

1917

1918

19 Mei

25 Oct.

5 Jan.

4 Febr.

27 Mrt.

Stand van de Lek ....

3.16

3.16

1.62

3.03

1.77

Temperatuur van het water .

18°

7°.5

Droge stof bij 100° . . . .

330.—

320.-

400.—

350.—

380.—

Chloorion (Cl)......

45.9

44.4

85.2

49.7

83.4

Sulfaation (S04).....

36.2

37.—

59.3

43.6

54.2

Salpeterzuurion (N03) . . .

0.—

spoor

4.3

spoor

3.—

Salpeterigzuurion (N02). . .

0.1

0.1

0.1

0.05

0.1

Bicarbonaation (HC03) . . .

152.5

158.6

176.9

140.3

171 —

Albuminoïde ammoniak. . .

0.3

0.3

0.2

0.05

0.25

Ammoniumion (NH4) . . .

spoor

0.1

0.7

0.5

0.3

Calciumion (Ca).....

40.6

56.4

80.—

63.—

63.2

Magnesiumion (Mg) ....

9.6

8.7

11.—

8.7

10.8

Totale hardheid in D.° . . .

7°.9

9°.4

13°.6

10°.8

11°.3

Permanganaatcijfer ....

13.6

15.2

24.7

15.6

16.1

De bovenstaande analysen werden aangevuld met een drietal
bepalingen van de in het water opgeloste zuurstof, waarbij de
volgende cijfers werden verkregen.

Resultaten van de bepalingen van de in het water opgeloste
zuurstof.

Datum. 1918.

Stand van de
rivier.

Temperatuur van
het water.

Zuurstof
(mgr. per Liter).

5 Januari.....

1.62 A.P.

5.8

15 Februari.....

2.57 A.P.

4°.5

6.7

1.90 A.P.

10°.—

4.8

-ocr page 95-

Bespreking van de resultaten van het schei-
kundige onderzoek.

Beschouwt men de uitkomsten van het chemische onderzoek
nader, dan blijken de verschillen in de samenstelling van het
water bij gelijken rivierstand niet groot.

De analysen van den 19den Mei en den 25sten October, op
welke dagen de rivier even hoog stond, kunnen deze uitspraak
bevestigen.

Zeer opmerkelijk is hier, bij gelijke of nagenoeg gelijke cijfers
voor chloor- en sulfaation, het verschil in hardheid en de daarmee
verbandhoudende hoeveelheid calciumion.

Op den 4den Februari verschilde de waterstand slechts weinig
met dien op de zooeven genoemde dagen. De samenstelling van
het water is ook vrijwel dezelfde. Wel vertoonen enkele cijfers
eenig verschil met die van Mei en October, maar ook tusschen
de uitkomsten van deze laatste bestaat geen volledige overeen-
stemming.

Met de drie reeds genoemde watermonsters kunnen die van
den 5den Januari en den
27sten Maart tezamen worden vergeleken,
daar op deze dagen de rivierstand weer nagenoeg dezelfde was,
en wel zóó laag als zelden voorkomt.

De verschillen tusschen deze laatste monsters zijn slechts gering.
Het meest vallen nog de cijfers voor het calciumion en het per-
manganaat op. Dit laatste was in Januari uitermate hoog, wat
in overeenstemming is met de opvallende vuilheid van de rivier
in dien tijd van vorst en ijsgang.

De vergelijking tusschen het water van de Lek bij lagen stand
zooals in Januari en Maart, en dat bij een gemiddelden rivier-
stand, zooals deze in Mei, October en Februari werd aangetroffen,
toont duidelijk den samenhang tusschen het peil van de rivier
en de samenstelling van het water aan. Dit laatste bevat temeer
van de verschillende bestanddeelen naarmate de rivier lager staat.

Deze samenhang tusschen den stand der rivier en de samen-
stelling van het water is ook opgemerkt bij een onderzoek, dat
door het Centraal Laboratorium in 1916 in de buurt van Schoon-

-ocr page 96-

hoven werd ingesteld, o. a. naar de chemische en bacteriologische
eigenschappen van het water uit de Lek ]).

De mededeelingen omtrent dit onderzoek zijn niet volledig, daar
de publicatie van een uitvoerig rapport, welke aan het Rijksbureau
voor Drinkwatervoorziening is toevertrouwd, nog niet is geschied.

Toch bevat het verslag van het Centraal Laboratorium nog
voldoende gegevens tot het maken van eenige vergelijkingen.

In de eerste plaats mag op de totale hardheid worden gewezen.
Deze schommelt \' bij Schoonhoven tusschen 6°.8 en 11°.7, met
een gemiddelde waarde van 9°.9. Dit cijfer is voor Culemborg
10°.6, berekend uit de vijf analysen der tabel. Er zou dus een
verschil van 0°.7 bestaan, maar men dient hierbij in het oog te
houden, dat bij het onderzoek in de buurt van Schoonhoven
geen bijzonder lage waterstanden werden waargenomen, wat bij
Culemborg in Januari en Maart juist .wel het geval was. Daar
nu de hardheid stijgt, als de rivier daalt, behoeft het iets hoogere
cijfer, dat bij Culemborg werd gevonden, niet te wijzen op een
verschil in de samenstelling van het water bij beide plaatsen.
Veilig mag worden aangenomen, dat de gemiddelde hardheid
van het water uit de Lek vrijwel constant is.

Worden vervolgens de stikstofverbindingen nader beschouwd,
dan blijkt de vergelijking te stuiten op het bezwaar, dat voor het
onderzoek bij Schoonhoven alleen het totaalgehalte aan stikstof-
verbindingen wordt opgegeven (uitgedrukt als NH4) en wel in
den vorm van gemiddelden voor het geheele jaar, over de raaien
102, 111 en 120, waarin dit gehalte respectievelijk bedroeg: 2.69,
2.62 en 2.62 mgr. per Liter. Nadere opgaven zijn in het verslag
niet gedaan. Wel wordt medegedeeld, dat de nitraten het grootste
deel van de stikstof leveren en dat het stikstofgehalte op iedere
plaats afzonderlijk zeer wisselend blijkt te zijn, zonder dat daar-
voor telkens een verklaring is te vinden. Betreffende het gehalte
aan saline ammoniak wordt opgemerkt, dat dit in den tijd van
Maart tot November veel lager was dan in de overige maanden.
Het gehalte aan nitriet en albuminoïde ammoniak was altijd gering.

!) Verslag van het Centraal Laboratorium, 1916, pag. 78.

-ocr page 97-

Soortgelijke opmerkingen gelden ook voor de Lek bij Culem-
borg. Waarschijnlijk is het lage zomercijfer voor het salpeterzuurion
toe te schrijven aan de werkzaamheid van algen.

Vertoonen de hardheid en het gehalte aan stikstofverbindingen
weinig verschillen zoo de resultaten van het onderzoek van het
Centraal Laboratorium worden vergeleken met die, welke te
Culemborg zijn verkregen, anders staat dit met het gehalte aan
opgeloste zuurstof en het permanganaatcijfer.

Het eerste is bij Schoonhoven gemiddeld 9.65 mgr. per liter,
wat aanmerkelijk hooger is dan het cijfer bij Culemborg gevonden,
dat slechts 5.8 mgr. bedraagt.

Dit verschil is niet te verklaren uit temperatuursinvloeden 1),
daar de bepalingen van de vrije zuurstof bij Culemborg werden
verricht in de eerste maanden van 1918, dus bij lage temperaturen,
terwijl de onderzoekingen van het Centraal Laboratorium over
het geheele jaar loopen.

Dit hoogere gehalte aan opgeloste zuurstof in het water der
Lek bij Schoonhoven, zou misschien op deze wijze kunnen worden
verklaard, dat de rivier die — reeds eerder werd hierop gewezen —
geen groote verontreinigingen meer ondergaat na Arnhem, de
laatste groote stad aan hare oevers, over het langere traject meer
gelegenheid heeft gehad tot zelfreiniging.

Het permanganaatcijfer wijst in dezelfde richting. Dit is bij
Culemborg
hooger dan bij Schoonhoven, waar het ligt tusschen
11 mgr. en 20 mgr. per liter, maar meestal niet meer dan 11 mgr.
tot 14 mgr. bedraagt. Voor Culemborg zijn deze getallen 13 mgr.
en 25 mgr. als laagste en hoogste grens, terwijl 13 mgr.—16 mgr.
normaal is te noemen.

Ook uit deze verschillen zou de mindere zuiverheid van het
water in de Lek bij Culemborg volgen, want zij kunnen niet
daardoor worden verklaard, dat het Centraal Laboratorium de
„alcalische" methode gebruikt, in tegenstelling van de te Culemborg
gebruikte werkwijze van
Kabel—Tiemann 2).

1 Schoorl, Commentaar op den Codex Alimentarius, Ph. W. 1913, pag. 721.

2 ) Kolthoff, Ph. W. 1917, pag. 547.

-ocr page 98-

Zooals in het begin van dit hoofdstuk reeds werd medegedeeld,
wordt, hetzij om het polderwater op peil te houden, hetzij om
het water in de stadsgrachten van Culemborg te ververschen, bij
gunstigen rivierstand water uit de Lek in de polders gelaten.

Heeft dit water eenmaal de Meer bereikt (zie het schetskaartje),
dan wordt het niet meer verontreinigd dan ieder ander openbaar
water, dat langs boomgaarden en weiland loopt. Maar in de
stadsgrachten van Culemborg zijn de omstandigheden minder
gunstig, daar hier het water aan verontreiniging is blootgesteld
door rioolvocht en faecaliën, zooals dit in meer stadjes het geval is.

De vraag moest dus wel opkomen, op welke wijze en in hoe-
verre de samenstelling van het water uit de Lek, door veront-
reiniging in Culemborg en de toch zeker weer plaats grijpende
zelfreiniging in de Meer, werd gewijzigd.

Hoe het met de Linge zelf gesteld was, behoorde ook te worden
nagegaan, daar dit riviertje de zuidelijke grens vormt van de
Neder-Betuwe.

De uitkomsten, die bij het onderzoek van deze wateren werden
verkregen, zijn vereenigd in de onderstaande tabel.

Tabel bevattende den uitslag van het scheikundig onderzoek
van
de Stadsgracht te Culemborg, de Meer en de Linge.

Stadsgracht.

De Meer.

De Linge.

28 Aug. 1917.

29 Maart 1918.

14 Januari 1918.

Temperatuur van het water . . .

16°

6°.5

0°.5

Helderheid........

weinig troebel

troebel

helder

Kleur..........

weinig geel

weinig geel

kleurloos

Reactie op phenolphtaleïne . . .

zuur

zuur

zuur

Reactie op dimethylamidoazobenzol

alcalisch

alcalisch

alcalisch

Droge stof bij 100°.....

320.—

370.r-

310.—

Chloorion (Cl).......

58.6

35 5

53.2

Sulfaation (S04).......

28.8

36.2

41.2

Salpeterzuurion (N03).....

0.—

0.—

spoor

Salpeterigzuurion\' (N02) ....

0 —

spoor

0.1

Bicarbonaation (HC03) ....

170.8

250.1

176.9

Albuminoïde ammoniak ....

0.3

0.—

0.—

Ammoniumion (NH4).....

spoortje

1.3

1.4

Calciumion (Ca).......

58.6

66.4

Magnesiumion (Mg).....

9.6

10.1

Totale hardheid in D°.....

10°.4

13°.1

11°.6

Kaliumpermanganaatcijfer ....

32.8

19.4

23.7

-ocr page 99-

Bij deze tabel dient nog het volgende te worden opgemerkt.

Het monster uit de Stadsgracht is genomen na drie weken
sterken regenval, wat eenige verandering in de bovenste lagen
van het water tengevolge kan hebben gehad, in dien zin, dat de
hoeveelheid der vaste stoffen in het water iets is verminderd. Bij
het scheppen van het monster was het water groen door vele
kleine, eencellige algen.

Het monster uit de Linge is genomen bij ijsgang, terwijl de
waterstand hooger was dan gewoonlijk.

De Meer daarentegen stond bij de monstername zeer laag, in
overeenstemming met den reeds geruimen tijd lagen waterstand
der Lek.

Neemt men dit in aanmerking, dan kan de analyse van het
water uit de Meer het best worden vergeleken met die van het
water uit de Lek in Maart. Opmerkelijk is daarbij het lage gehalte
aan chloor- en aan sulfaation in het water van de Meer, terwijl
daarentegen het bicarbonaation aanmerkelijk hooger is, waarmee
een iets hoogere hardheid gepaard gaat.

Bij de stikstofverbindingen valt het op, dat in de Meer geen
albuminoïde ammoniak is gevonden en ook geen nitraten, terwijl
deze wel in de Lek aanwezig zijn. Met het ammonium — afgezien
van een spoortje daarvan in de Lek — is het juist andersom.
Het permanganaatcijfer is in het water van de Meer iets hooger.

Heel veel lijn is er niet in te vinden en bovendien zijn de naar
hun aard meest belangrijke verschillen quantitatief slechts gering.

Ook tusschen het water uit de Stadsgracht en dat uit de Lek
bestaan slechts geringe verschillen, het meest opvallend is nog
het zeer hooge permanganaatcijfer van het eerste.

Wat de Linge betreft, de samenstelling van haar water wijkt
ook niet genoeg af van die van het water uit de Lek, om de
verschillen niet te kunnen toeschrijven aan de varieerende om-
standigheden bij de monstername, daar ook de analysen van het
water uit de Lek in niet mindere mate uit elkander loopen.

Het permanganaatcijfer van het Januari-monster uit de Lek en
van het monster uit de Linge, ook in Januari en ook bij ijsgang
genomen, zijn nagenoeg gelijk.

-ocr page 100-

In hoeverre deze groote hoeveelheid oxydeerbare stof met den
ijsgang samenhangt, is niet opgehelderd.

De conclusie, die uit het bovenstaande valt te trekken, is deze,
dat het water uit de Lek en uit de Stadsgracht te Culemborg,
uit de Meer of Bisschopsgraaf en uit de Linge in samenstelling
vrijwel overeenkomen.

Na de scheikundige beschrijving van de Lek kan de bacteri-
ologische volgen.

Het bacteriologische onderzoek.

Het quantitatieve gedeelte van het bacteriologische onderzoek
is reeds uitvoerig behandeld in het eerste hoofdstuk, bij de ver-
gelijkende tellingen, zoodat hier kan worden volstaan met de
herinnering aan het gemiddelde aantal bacteriën, hetwelk het
water uit de Lek bevat, en dat 4220 per c.m3. bedroeg (geteld
na 2 dagen op bouillongelatine).

Ook ten opzichte van de hoeveelheden water, welke nog in
staat zijn gisting te verwekken in voedingsmedia, welke glucose,
lactose of manniet bevatten, zijn reeds uitvoerige mededeelingen
gedaan en wel in het tweede hoofdstuk.

Uit de daar beschreven proeven is gebleken, dat in het algemeen
0,01 c.m8. water uit de Lek voldoende is de drie genoemde stoffen
te doen vergisten zoowel bij 37° als bij 45°.

Uit quantitatief bacteriologisch oogpunt kan het water uit de
Stadsgracht het best met dat uit de Lek worden vergeleken, zoo
men voor het laatste het cijfer neemt, zooals het monster van
den 27sten Augustus dit opleverde.

Op dien laatsten datum bevatte het water uit de rivier 1200
bacteriën per c.m8., terwijl dit cijfer voor de Stadsgracht op den
lsten September 1300 en op den 8sten September 2140 bedroeg,
ook berekend uit het aantal koloniën op den tweeden dag op
de bouillongelatineplaat geteld.

Deze cijfers zijn wel niet gelijk, maar van dezelfde orde.

Vergelijkt men nu de Linge met de Lek, .dan dient men daar-
voor de monsters van den
14den Januari voor de eerste en van

-ocr page 101-

den 4den Januari voor de laatste rivier te kiezen en bovendien
de cijfers te beschouwen van den
3den dag, daar die van den
2den dag voor het water uit de Lek ontbreken.

Op den 3den dag bedroeg het aantal koloniën per c.m3.:
voor het water uit de Lek: 7800;
voor het water uit de Linge: 32800.

Dit verschil is zeer groot. Het is alleen te verklaren door grooter
verontreiniging van de Linge, die trouwens wel waarschijnlijk is
in verband met allerlei omstandigheden, zooals b.v. in de eerste
plaats de geringe waterverplaatsing in deze niet meer open, maar
door sluizen afgesloten rivier.

Ook uit de gistingsproeven kan worden afgeleid dat de Linge
meer verontreinigd is dan de Lek, zooals uit deze zelfde proeven
de relatieve zuiverheid van het water uit de Stadsgracht volgt.

Dit volgt niet uit de gistingstiters, zooals deze voor de drie
genoemde watersoorten moeten worden aangenomen, maar wel
uit de gistingsproeven, welke kleine verschillen duidelijker aan-
geven dan de reeds uit deze proeven afgeleide colititers.

Het qualitatieve onderzoek.

De pogingen, welke werden aangewend tot het identificeeren
van de bacteriën, welke uit het water der Lek waren geisoleerd,.
hebben slechts zeer matig succes gehad.

Diagnostische werken als Lehmann und Neumann, Bakteriolo-
gische Diagnostik I en II, 1912, en
Matzuschita, Bakteriologische
Diagnostik, 1902, gaven geen voldoende inlichting, zoodat bij de
volgende beschrijvingen van letters en cijfers is gebruik gemaakt
ter aanduiding van die soorten, waarbij de identificatie niet gelukte.

Wanneer de soortbepaling geen moeilijkheden opleverde is.
geen nadere beschrijving gegeven, maar alleen de naam.

Verder kan nog worden opgemerkt, dat in het peptonwater op
indol werd gereageerd, nadat de cultuur gedurende zeven dagen
bij 37° was geplaatst. Na dien tijd geschiedde ook het constateeren
van de aan- of afwezigheid van zwavelwaterstof.

De stremming van de melk en haar reactie werden mede nage-
gaan, nadat de geënte vloeistof gedurende zeven dagen bij 37°

-ocr page 102-

was bewaard. Gelet werd op spontane stremming en met lakmoes
de reactie nagegaan.

Het vaststellen van den invloed der bacteriën op neutraalrood
vond plaats met behulp van de vloeistof van
Bulir, die vooraf
door verdunning met twee deelen water op de juiste sterkte was
gebracht. Deze vloeistof werd gebruikt in verband met de be-
spreking van de door dien schrijver aangegeven wijziging in de
proef van
Eykman.

De zuurvorming in pepton-lakmoes-glucose werd nagegaan na
broeden der cultuur gedurende een week bij 37°.

Voor de volgorde der beschrijvingen is het systeem gevolgd,
zooals dit wordt aangegeven in
Lehmann u. Neumann.

Coccaceae. Lehmann und Neumann II, pag. 152.

L 1, geïsoleerd van een gelatineplaat.

Micrococcus, welke oorspronkelijk den tetradenvorm vertoonde, maar
bij verdere cultuur meer als diplococ werd gezien. De vorm van de
bacterie is dan soms iets gerekt.

Dikte: in den tetradenvorm c.a. 0.8 in den diplococcenvorm 1.5 p.

Geen eigenbeweging. Geen sporen vormend. Gram-positief.

Groei bij 20° en 37°.

Koloniën op bouillongelatine, niet vervloeiend.

Ongewapend oog\\ kleine, niet zuiver ronde, ondoorschijnende witte
puntjes en grootere, nagenoeg ronde, ondoorschijnende, iets geel ge-
kleurde koloniën, welke gekarteld zijn. De diameter der grootste bedraagt
soms 2 m.M. De koloniën zijn vlak, de grootere liggen in de eenigszins
ingezonken gelatine.

Vergrooting 1 : 50: de kleinere koloniën zijn rond tot lensvormig, niet
geheel gaafrandig, maar met beginnende karteling, zonder haartjes, fijn
gekorreld, geel en ondoorschijnend, de grootere zijn vrijwel rond, ge-
karteld, zonder haartjes, zeer donker en ondoorschijnend, zoodat een
teekening niet is waar te nemen.

Oelatine-steek\'. dof, geelwit, als \'t ware bepoederd beslag, groei in
den steek, geen vervloeiing.

Agar-steek: als gelatine-steek.

Agar-streek: dof, melig, geelwit beslag.

Bouillon: nagenoeg helder, zonder huidje, met slijmerig bezinksel.

Peptonwater: helder, eenigszins slijmerig bezinksel.

Geen indol of zwavelwaterstof.

-ocr page 103-

Glucose-bouillon: als bouillon, geen gas.

Pepton-lakmoes-glucose: groei beter dan in peptonwater, geen zuur.

Melk-, geen verandering, reactie amphoteer.

Aardappel: dof, melig, geelwit beslag. Het beslag op gelatine, agar of
aardappel is ondanks het melige uiterlijk niet hard, eerder iets slijmerig.

Neutraalrood wordt niet gereduceerd.

Als bijzonderheid valt op te merken, dat deze micrococcus, zij het
ook niet sterk, ammoniak ontwikkelt uit ureum en wel beter bij 20°
dan bij 37°. Zie Matzuschita, pag. 408, n°. 977 by Diplococcus ureae
non pyogenes,
Rovsing, waarmee het beschreven organisme eenige
punten gemeen heeft.

L 2, geïsoleerd van een gelatineplaat.

Micrococcus. De bacteriën liggen afzonderlijk of twee aan twee, of in
kettingen van 4 of 6. Bij voortgezette cultuur ook op bouillon verdwijnen
deze kettingen geheel.

Dikte: ruim 1

Geen eigenbeweging, geen sporen vormend. Gram-positief.

Groei bij 20° en 37°.

Koloniën op bouillongelatine, langzaam vervloeiend.

Ongewapend oog: ronde, of hoekige koloniën, met 2 a 3 m.M.
diameter, vlak, ondoorschijnend, geel tot bruingeel, met niet gaven rand.
Na 4 a 5 dagen vervloeit de gelatine schaalvormig. De oorspronkelijke
kolonie blijft samenhangend in de vervloeide massa, waaruit zij als
samenhangend huidje kan worden opgenomen.

Vergrooting 1 : 50: de koloniën blijken een ronden kern te bezitten
met daaromheen een pluizigen, soms straalsgewijze gebouwden rand.
De kolonie is ondoorschijnend, haar kleur geel tot geelbruin, teekening
is in den kern niet waar te nemen.

Gelatine-steek: geel, dik, straalsgewijze geteekend beslag, dat bij de
langzame vervloeiing mede inzinkt. Bij de vervloeiing wordt aanvankelijk
geen vloeistof waargenomen, later we!. De vervloeiing wordt dan van
schaalvormig, cilindrisch. Het oorspronkelijke beslag ligt dan als één
massa op de vaste gelatine, de bovenstaande vloeistof is troebel.

Agar-steek: eenigszins roodachtig, gelobd beslag, groei in den steek.

Agar-streek: als het beslag op den agar-steek.

Bouillon: troebel zonder huidje, samenhangend bezinksel.

Peptonwater: nagenoeg geen groei.

Geen indol of zwavelwaterstof.

Glucose-bouillon: matig troebel, zonder huidje, eenig bezinksel, geen gas.

Pepton-lakmoes-glucose: na 14 dagen bij 37° nagenoeg geen groei,
geen zuur.

-ocr page 104-

Melk: geen stremming. Reactie iets zuur?
Aardappel: nagenoeg geen groei, geen kleurstofvorming.
Neutraalrood wordt niet gereduceerd.

Het organisme heeft verschillende punten van overeenkomst met:
Mier. luteus
Lehmann et Neumann. Zie Lehmann—Neumann I, Tab. 11
en II, pag. 236.

Bacteriacceae. Lehmann und Neumann II, pag. 154.

Bacterium fluorescens. Lehmann et Neumann.

Bacterium fluorescens liquefaciens. Flügge.

Zie Lehmann und Neumann I, Tab. 34 en II, pag. 414.

Bacterium fluorescens non liquefaciens, Lehmann et Neumann.
Zie Lehmann und Neumann I, Tab. 34 en II, pag. 414.

L 3, geïsoleerd van een gelatineplaat.

Bacterium. Lengte: 5—6 p. Dikte: 0.6 Afgeronde einden.
Geen eigenbeweging. Geen sporen vormend. Gram-negatief.
Groei bij 20°, 37° en 45°.
Koloniën op bouillongelatine, niet vervloeiend.

Ongewapend oog: kleine, ronde koloniën, diameter 0.5 m.M., soms
2 m.M. Zij zijn wit bij opvallend, doorschijnend bij doorvallend licht.
De rand is gaaf. De koloniën zijn eenigszins verheven.

Vergrooting 1 : 50: ronde, iets gekartelde, ondoorschijnende, donkere
koloniën, zonder teekening, maar met een pluizigen, iets behaarden rand.
Gelatine-steek: beslag niet karakteristiek, groei ook in den steek.
Agar-steek: mat, ongekleurd beslag. De steek heeft korte uitloopers
met een uitholling op het einde.

Agar-streek: als beslag op den agar-steek.
Bouillon: weinig troebel, bezinksel, geen vliesje.
Peptonwater: als bouillon.
Geen indol of zwavelwaterstof.
Glucose-bouillon: als bouillon, geen gas.

Pepton-lakmoes-glucose: na 7 dagen bij 37°, geen zuur of gas.
Melk: geen verandering, reactie amphoteer.

Aardappel: nagenoeg onzichtbare, iets vochtige, glinsterende streep.
Neutraalrood wordt niet gereduceerd.

L 4, geïsoleerd van een gelatineplaat.

Bacterium. Slanke staven. Lengte 3.5—5 Dikte 0.5 fx. Afgeronde
einden.

Eigenbeweging aanwezig. Geen sporen vormend. Gram-negatief.
Groei bij 20° en 37°.

-ocr page 105-

Koloniën op bouillongelatine, niet vervloeiend.

Ongewapend oog: zeer kleine, blauwig doorschijnende, nagenoeg
ronde koloniën, diameter 1/3 m.M., vlak.

Vergrooting 1 :50:. nagenoeg ronde, fijn gekorrelde, gaafrandige
koloniën. De grootere zijn soms iets gekarteld. De kleur is zeer licht-
geel. Zij zijn niet geheel, doorschijnend.

Gelatine-steek-, wit, iets glanzend beslag, groei in den steek.

Agar-steek: als gelatine-steek.

Agar-streek: doorschijnende, dunne, nagenoeg onzichtbare, iets
korrelige laag.

Bouillon: sterk troebel met bezinksel, geen huidje.

Peptonwater: matig troebel.

Geen indol of zwavelwaterstof.

Glucose-bouillon: als bouillon, geen gas.

Pepton-lakmoes-glucose: na 7 dagen bij 37° geen zuur of gas.

Melk: geen verandering, reactie amphoteer.

Aardappel: niet duidelijk zichtbaar, ongekleurd, iets glanzend beslag.

Neutraalrood wordt gereduceerd.

L 5, geïsoleerd van een gelatineplaat.

Bacterium. Lengte 1.5—5 Dikte: 1.5 /x. Afgeronde einden. Som-
mige individuen zijn nagenoeg rond. Bij de lange staven schijnt de
kleuring bipolair te zijn, zoodat oorspronkelijk aan het voorkomen van
middenstandige sporen werd gedacht.

Geen eigenbeweging. Geen sporen vormend. Gram-negatief.

Groei bij 20° en 37°.

Koloniën op bouillongelatine, niet vervloeiend.

Ongewapend oog: ronde koloniën, diameter 1 a 2 m.M., geelwit,
ondoorschijnend, met gekartelden rand, verheven. Soms vertoonen zij
een donkeren kern.

Vergrooting 1:50: ronde koloniën, geelwit, ondoorschijnend, met
duidelijk gekartelden rand, dikwijls met concentrische ringen en radiaire
strepen. De kleinere koloniën zijn dikwijls niet gekarteld, maar gaaf-
randig en soms grof gekorreld.

Gelatine-steek: mat, grauwwit beslag, steek met wortelvormige haar-
vorming.

Agar-steek: grauwwit, glanzend beslag, groei in den steek.

Agar-streek: kleine, verspreide, grauwwitte, glanzende koloniën.

Bouillon: matig troebel, sterk, samenhangend bezinksel.

Peptonwater: matig troebel, eenig bezinksel.

Geen indol of zwavelwaterstof.

Glucose-bouillon: matig troebel, eenig bezinksel, geen gas.

-ocr page 106-

Pepton-lakmoes-glucose: geen zuur of gas*.

Melk: geen verandering, reactie amphoteer.

Aardappel: zeer lichtbruin, dof beslag.

Neutraalrood wordt niet gereduceerd.

L 6, geïsoleerd van een gelatineplaat.

Bacterium. Slanke staven. Lengte: 1.7—3.5 fi. Dikte: 0.5 y.. Afge-
ronde einden.

Levendige eigenbeweging. Geen sporen vormend. Gram-negatief.

Groei bij 20° en 37°.

Koloniën op bouillongelatine, vervloeiend.

Ongewapende oog: de kleine, niet over de oppervlakte groeiende
koloniën zijn rond, met een diameter van ca. 1 m.M., gaafrandig, inge-
zonken, blauwachtig doorschijnend. De kolonie is vlak. De gelatine
vervloeit vlak-schaalvormig. Bij groei over de oppervlakte ontstaan groote,
blauwachtig-doorschijnende, vlak-schaalvormig inzinkende koloniën met
4 m.M. a 1 c.M. doorsnede en een gekartelden rand.

Vergrooting 1 :50: de kleine koloniën zijn niet zuiver rond, iets
gekarteld, eenigszins geel, niet doorschijnend, fijn gekorreld of gestreept
in verschillende richtingen, zonder haartjes; de groote koloniën bezitten
een kern, door de oorspronkelijke kolonie gevormd en daaromheen een
aan de oppervlakte groeiende, geheel doorschijnende, met strepen in
verschillende richtingen geteekenden kraag, die een gekartelden rand
zonder haartjes bezit.

Gelatine-steek: na 9 dagen schaalvormige inzinking. Langs den steek
wortelvormige haartjesvorming, welke bij een nieuw aangelegden steek
achterwege blijft. De steek was toen wit gekleurd door den sterken
groei en de vervloeiing kegelvormig.

Agar-steek: wit, mat-glanzend beslag, groei in den steek.

Agar-streek: wit, mat-glanzend beslag.

Bouillon: troebel, zonder huidje. Een zich later vormend bezinksel is
satnenhangend.

Peptonwater: matig troebel, zonder huidje of bezinksel.

Geen indol of zwavelwaterstof.

Glucose-bouillon: troebel met samenhangend, later slijmig bezinksel,
geen gas.

Pepton-lakmoes-glucose: geen zuur of gas.

Melk: na eenige dagen een vliesje, na een maand alcalisch, ge-
peptoniseerd.

Aardappel: een aanvankelijk ongekleurd, na een paar dagen bruin,
iets glimmend beslag.

Neutraalrood wordt niet gereduceerd.

-ocr page 107-

L 7, geïsoleerd van een gelatineplaat.

Bacterium. Staafjes, soms 2 aan 2. Lengte: 2.5 Dikte: 0.7 fi.
Afgeronde einden.

Eigenbeweging. Geen sporen vormend. Gram-negatief.

Groei bij 20° en 37°.

Koloniën op bouillongelatine, niet vervloeiend.

Ongewapend oog: ronde, gaafrandige, verhevene, ondoorschijnende,
dof-glanzende, witte koloniën, met een doorsnee van 1 a 2 m.M.

Vergrooting 1 : 50: Zuiver ronde, geheel gaafrandige, half-bolvormige
koloniën, welke ondoorschijnend zijn en zonder eenige teekening* Er is
gelijkenis met atypische coli-kolonies.

Gelatine-steek: rond, glad, glimmend, grauwwit beslag, groei in
den steek.

Agar-steek: wit beslag, zonder groei in den steek.

Agar-streek: wit beslag.

Bouillon: troebel, zonder huidje.

Peptonwater: troebel, zonder huidje.

Geen indol of zwavelwaterstof.

Glucose-bouillon: als bouillon, geen gas.

Pepton-lakmoes-glucose: eerst na drie weken bij 37° is de reactie zuur.

Melk: geen verandering, reactie amphoteer.

Aardappel: zeer vochtig-glimmend, eenigszins bruingeel beslag.

Neutraalrood wordt niet gereduceerd.

L 8, geïsoleerd van een gelatineplaat.

Bacterium. Zeer fijne staafjes. Lengte: 1.5—2 fx. Dikte: 0.4 /x. Af-
geronde einden.

Zeer levendige, eenigszins kronkelende eigenbeweging met „buite-
lingen\'\'. Geen sporen vormend. Gram-negatief.

Groei bij 20° en 37°.

Koloniën op bouillongelatine, niet vervloeiend.

Ongewapende oog: ronde koloniën, diameter 1 a 2 m.M., blauwig-
doorschijnend, vlak en met gaven rand. In de grootere koloniën is een
radiaire teekening te onderkennen, zij zijn „rozef\'-vormig.

Vergrooting 1 : 50: ronde koloniën, radiair geteekend. De stralen vallen
soms fraai samen met de karteling van den onbehaarden rand. Sommige
koloniën herinneren aan frambozen, de radiaire bouw is dan niet duidelijk.
Behalve de stralen vertoonen de koloniën een fijne korreling.

Gelatine-steek: grauwwit, glimmend, gelobd beslag, groei in den
steek. Na 10 dagen geen vervloeiing.

Agar-steek: wit, iets glimmend beslag.

Agar-streek: wit, iets glimmend beslag.

-ocr page 108-

Bouillon: troebel, met zinkende huidjes.
Peptonwater: matig troebel, met zinkende huidjes.
Geen indol of zwavelwaterstof.
Glucose-bouillon: als bouillon, geen gas.
Pepton-lakmoes\'glucose: geen zuur of gas.
Melk: geen verandering, reactie amphoteer.
Aardappel: mat, vlak, eenigszins bruin beslag.
Neutraalrood wordt niet gereduceerd.

L 9, geïsoleerd van een Lekwatergelatineplaat.

Bacterium. Lengte: 1.5—2.5 Dikte: 0.5—0.8 ij.. Afgeronde einden.
Eigenbeweging. Geen sporen vormend. Gram-negatief.
Groei bij 20° en 37°.

Koloniën op bouillongelatine, niet vervloeiend.

Ongewapend oog: dauwdrupachtige, dus ronde en doorzichtige, zeer
kleine koloniën, waaraan geen verdere bijzonderheden kunnen worden
waargenomen.

Vergrooting 1 : 50: ronde, gaafrandige, iets gele, fijn gegranuleerde
koloniën, zonder haartjes. De aan de oppervlakte liggende vormen, bij
uitgroeien, een geheel doorschijnenden kraag, waarvan de gave, niet
behaarde rand nauwelijks is waar te nemen.

Op Lekwatergelatine maakt deze kraag den indruk van een nevelvlek.
Gelatine-steek: nagenoeg doorschijnend, blauwwit beslag, groei in
den steek zeer gering.
Agar-steek: wit beslag.

Agar-streek: geringe groei, nog -het best in de buurt van het condens-
\'water.

Bouillon: sterk troebel, geen huidje, samenhangend bezinksel.
Peptonwater: geringe groei.
Geen indol of zwavelwaterstof.
Glucose-bouillon: als bouillon, geen gas.

Pepton-lakmoes-glucose: beter groei dan in peptonwater, geen zuur of gas.
Melk: onveranderd, reactie amphoteer.
Aardappel: gering, eenigszins bruin en glimmend beslag.
Neutraalrood wordt niet gereduceerd.

L 10, geïsoleerd uit een gisting vejtoonende pepton-lakmoes-glucose buis.

Bacterium. Ovoïd staafje. Lengte: 1.5 Dikte: 0.6 ft.
Eigenbeweging. Geen sporen vormend. Gram-negatief.
Groei bij 20°, 37° en 45°.

Koloniën op bouillongelatine, niet vervloeiend en verder ook geheel
gelijk aan de typische koloniën van B. coli commune.

-ocr page 109-

Gelatine-steek, agar-steek en -streek en bouillon, alle als bij B. coli.

Peptonwater: troebel, zonder huidje.

Indol: zwakke reactie, zwavelwaterstof afwezig.

Pepton-lakmoes-,glucose: zuur en gas bij 37° en bij 45° binnen 24 uren.

Lactose wordt niet vergist, wel ontstaat in pepton-lakmoes-lactose na
ca. 2 weken bij 37° zure reactie.

Ook is het gelukt, door voortgezette cultuur bij 37° met herhaalde
overenting in lactose bevattend peptonwater, het organisme tot een,
zij het ook zwakke, lactose-vergister te maken.

Maniet wordt vergist zoowel bij 37° als bij 45°.

Melk: geen stremming, zeer zwak zuur.

Aardappel: zeer fijn, na zeven dagen eenigszins bruin beslag.

Neutraalrood wordt gereduceerd.

Op den agarbodem volgens Conradi—Drigalski worden zuiver blauwe
koloniën gevormd.

De hierboven beschrevene bacterie is identisch met die, welke in 1912
uit het water der leiding is geïsoleerd x). Coliachtige organismen, die
wel glucose en manniet vergisten, ook bij 45°, maar geen lactose,
schijnen dus regelmatig voor te komen in .het water van de Lek, want
ook de in 1912 uit het leidingwater geïsoleerde bacterie was uit de
rivier afkomstig en door het filterzand in het buizennet gebracht.

Deze microben, die geen B. coli kunnen worden genoemd, maken de
gistingsproef van
Eykman positief. Zij kunnen bij een oppervlakkig
onderzoek tot onjuiste conclusies aanleiding geven.

Bacterium coli commune. Zie Lehmann und Neumann I, Tab. 25 en
26 en II, pag. 370.

Uit het water der Lek werden drie verschillende stammen van deze
soort geïsoleerd. Zij vertoonen de daaraan toekomende algemeene eigen-
schappen, evenwel is bij alle drie de vorm der koloniën atypisch. Verder
bestaan er tusschen de drie soorten kleine verschillen, welke hieronder
worden aangegeven.

I. De eerste stam bestaat uit ovoïde staafjes, 1.5 ^ lang en 0.7 ft dik.

Glucose, manniet en lactose worden onder zuurvorming bij 37° en
45° vergist.

De peptonwater-cuhum geeft een zwakke reactie op indol. Zwavel-
waterstof wordt niet gevormd.

Melk wordt niet gestremd, maar wordt wel zwak zuur.

In de vloeistof van Bulir wordt ook bij 45° fluorescentie gezien.

De Waal, Ph. W. 1913, pag. 110.

-ocr page 110-

II. Gelijk aan I, maar de melk wordt binnen drie dagen gestremd
met zure reactie.

III. Glucose, marmiet en lactose worden bij 37° onder zuurvorming
vergist, bij 45° werd echter uit glucose en manniet wel zuur, maar geen
gas gevormd, terwijl pepton-lakmoes-lactose ook geen zure reactie aannam.

Bij 42° was het gedrag van dezen stam wel merkwaardig. In pepton-
lakmoes-glucose werd
wel zuur, maar geen gas gevormd, terwijl in
pepton-lakmoes-lactose
wel zuur en gas ontstond.

Bij verder kweeken werd na eenige overentingen de glucose bij 45°
onder zuurvorming vergist.

Dit B. coli geeft in zijn gedrag tegenover glucose en lactose een
illustratie van de opmerking, welke
Kruse maakt naar aanleiding van de
producten, welke bij de vergisting van glucose, galactose en lactose
door Bact. pneumoniae (Friedl.) worden verkregen

De ontleding welke deze laatste stof ondergaat, kan moeilijk worden
verklaard, zoo een voorafgaande splitsing in glucose en galactose wordt
aangenomen. Meer waarschijnlijk is het bestaan van een gistingsproces,
dat de lactose als zoodanig aangrijpt.

In dit verband kan ook worden medegedeeld, dat de pepton-lakmoes-
glucose buizen, welke hadden gegist en zure reactie bezaten, later weer
alcalisch werden, terwijl de buizen met pepton-lakmoes-lactose dit ver-
schijnsel niet vertoonden

Melk wordt gecoaguleerd bij zure reactie.

Neutraalrood wordt niet gereduceerd.

Beschouwt men de eigenschappen van deze coli-bacteriën, dan is het
begrijpelijk, dat het water uit de Lek — en dus ook dat uit vaarten of
grachten, welke met haar in verbinding staan — zoowel in glucose of
manniet, als in lactose bevattende media bij 45° gisting veroorzaakt.

L 11, geïsoleerd uit een „Eykman" buis.

Bacillus. Staaf met afgeronde einden. Lengte: 1.5—4 f.t. Dikte: 0.8 [x.

Eigenbeweging. Middenstandige sporen vormend. Gram-positief.

Groei bij 20°, 37° en 45°, bij de laatste twee temperaturen beter
dan bij 20°.

Koloniën of bouillongelatine: vervloeiend.

Ongewapend oog: ronde, blauwig doorschijnende of witte koloniën,
met iets meer compacten kern en een gaven rand. Ze zijn vlak en doen
de gelatine schaalvormig vervloeien. De diameter der koloniën wisselt
van 1 tot 4 mM.

1) Kruse, Alg. Mikrobiologie, 1910, 292.

2) Lehmann und Neumann II, pag. 94.

-ocr page 111-

Vergrooting 1 : 50: ronde, gedeeltelijk doorschijnende koloniën, met
een iets bruin gekleurden kern en een gaven rand, zonder haartjes. Zij
vertoonen geen teekening.

Gelatine-steek: langzame, cilindrische vervloeiing, met geringe borstel-
vorming in den steek.

Agar-steek: rimpelig, aan brandblaren herinnerend beslag over de
geheele oppervlakte. Groei in den steek.

Agar-streek: sterk rimpelige, samenhangende huid over de geheele
oppervlakte.

Bouillon: weinig troebel, sterke huidvorming.

Peptonwater: als bouillon.

Geen indol of zwavelwaterstof.

Glucose-bouillon: als bouillon, geen gas.

Pepton-lakmoes-glucose: als peptonwater, zure reactie.

Melk: huidvorming, peptonisatie na 4 dagen bij 37°, geen alcalische
reactie.

Aardappel: sterk rimpelig beslag.

Neutraalrood wordt niet gereduceerd.

Bij de qualitatieve bacteriologische analyse behoort ook het
onderzoek op streptococcen.

Het ligt niet in de bedoeling de beteekenis van het voorkomen
van streptococcen in het water volledig te bespreken. Dit onder-
werp zou een zeer uitvoerige behandeling eischen, welke alleen
bevredigend zou kunnen zijn, zoo daarbij het verwerken van eigen
proefnemingen mogelijk was. Dit materiaal is bij het onderzoek
in de Neder-Betuwe niet in voldoende mate verkregen, zoodat
hier moet worden volstaan met een korte mededeeling van het-
geen omtrent deze organismen nog wel is waargenomen.

De methodiek van het onderzoek op streptococcen is zeer
eenvoudig. Glucose-bouillon wordt bedeeld met een zekere hoe-
veelheid van het te onderzoeken water, en de inhoud van de
geënte buis, welke bij 37° wordt geplaatst, na 48 uren onderzocht,
hetzij in den hangenden druppell), of door het maken van een
cultuur op lakmoes-lactose-agara) met daarop volgend uitgebreider
onderzoek, of, zooals bij de hier beschreven waarnemingen is

!) Ohlmüller und Spitta, 1910, 293.
2) Prescott and Winslow, 1915, pag. 204.

-ocr page 112-

geschied, door microscopische beschouwing in een hangenden
druppel en van gekleurde praeparaten. f)eze laatste wijze van
onderzoek — in de gekleurde praeparaten — is vlugger en geeft
meer zekerheid, dan het zoeken in den hangenden druppel.

De resultaten welke werden verkregen bij de verschillende
watersoorten kunnen het best hier te zamen worden medegedeeld
en, voorzooverre dit mogelijk is, worden toegelicht. In het volgende
hoofdstuk kan dan naar deze bladzijde worden verwezen.

Wat nu in de eerste plaats het water uit de Lek betreft, hierin
werden streptococcen gevonden op den
lsten November \'17, den
31sten December \'17 en den 2den Februari \'18 bij het onderzoek
van 1 c.m3. water, maar op den
lsten Augustus \'17 en den
27sten Maart \'18. waren, ook in 3 c.m8. water geen streptococcen
te vinden.

Deze uitslag klopt geheel met de ervaringen van het Centraal
Laboratorium bij Schoonhoven. Ook daar werden in het voorjaar
en in den zomer slechts bij uitzondering streptococcen gevonden.
(Verslag 1916, pag. 84).

Nu wordt, uit den aard der zaak, de Lek in den zomer niet
minder verontreinigd dan in den winter, zoodat de ervaringen,
welke bij Schoonhoven in 1916 en bij Culemborg in 1917—1918
zijn opgedaan, voorloopig geen aanleiding geven, groote waarde
aan het onderzoek op streptococcen toe te kennen, tenminste
voor het geval, dat zij niet worden gevonden.

In overeenstemming met de waarneming in het water van de
Lek, is het ontbreken dezer organismen op den
8sten September
in de Stadsgracht en het voorkomen daarvan in de Linge op
den
14den Januari.

Nu blijft de mogelijkheid bestaan, dat bij het onderzoek van
water uit gesloten putten, hetwelk minder onder den invloed van
de jaargetijden staat, de resultaten meer gelijkmatig zullen zijn.

Ook hieromtrent zijn eenige waarnemingen mede te deelen, welke
betrekking hebben op water uit diepere bodemlagen — dat van het
Veerhuis en van de waterleiding — en op water uit schachtputten.

Het water uit de pomp bij het Veerhuis en dat van de water-
leiding bevatten geen streptococcen, zooals wel te verwachten was.

-ocr page 113-

Van de vier schachtputten, die later nog nader worden besproken,
zijn er
drie zeker verontreinigd (II, III en IV, zie laatste hoofdstuk),
streptococcen werden slechts in
twee daarvan gevonden en niet
in den derden, die vermoedelijk wel de allerslechtste is. De
schachtput met zuiver water, de vierde (V, zie laatste hoofdstuk)
dus, geeft bij het onderzoek op streptococcen een negatief resultaat.

Ook bij deze middelen van drinkwatervoorziening moet, evenals
bij oppervlakte wateren, zoolang andere ondervindingen het tegen-
deel niet aantoonen, het onderzoek op coli-bacteriën van meer
waarde worden geacht, dan dat op streptococcen.

Hierbij kan worden opgemerkt, dat het voorkomen der weinig
resistente streptococcen in water wordt beschouwd als een bewijs
van recente faecale verontreiniging, terwijl de sterkere colibacillen
ook die vervuiling aangeven, welke voor langeren tijd heeft
plaats gevonden.

Deze opvattingen zijn ook te vinden bij Prescott and Winslow}).
In hetzelfde werk vindt men nog meerdere gegevens en lite-
ratuuropgaven.

Onlangs is de streptococcen-vraag weer door Savage en Read
ter sprake gebracht in The Journal of Hygiene, XV, 1915—1917,
pag. 334.

De genoemde schrijvers gebruiken ook glucose-bouillon als
cultuurvloeistof, terwijl na 40—48 uren broeden bij 37°, micros-
copisch onderzoek volgt. Zij komen tot de conclusie, dat de
aanwezigheid van streptococcen in drinkwater, meer beteekénis
heeft, dan de afwezigheid, terwijl aan het onderzoek op coli-
bacillen, grooter waarde dient te worden toegekend, dan aan dat
op streptococcen.

De verschillende meeningen zijn in deze zaak dus vrijwel in
overeenstemming met elkaar.

Na deze uitwijding kunnen nog eenige mededeelingen over de
bacteriën uit het water van de stadsgracht en van de Linge een
plaats vinden.

Prescott and Winslow 1915, pag. 202.

-ocr page 114-

Wat het eerste water betreft, hierin werden bij het onderzoek
van 1 September de volgende soorten op de bouillongelatine-
platen herkend, nl.
B. fluorescens liq., L 2 en L 7, zooals die bij
de behandeling van het water uit de Lek zijn beschreven. Verder
was waarschijnlijk nog een vierde soort aanwezig.

Bij het onderzoek van het water uit de Linge op den 14den
Januari was het niet wel mogelijk een oordeel te vormen over
het aantal soorten. De gelatineplaten waren zeer dicht bezaaid
en vertoonden nagenoeg niet anders dan kleine, weinig karak-
teristieke koloniën, die slechts bij een vergrooting 1 : 50 eenige
verschillen vertoonden. Deze waren echter niet grooter dan die,
welke ook wel bij koloniën van dezelfde soort kunnen voorkomen.

Van de gelatineplaten werden dus geen bacteriën geïsoleerd, wel
echter leverde een gistende Ringeling-glucose buis twee verschil-
lende coli-soorten op, waarvan het volgende valt mede te deelen.

Beide soorten vertoonen de bij alle coli-bacteriën voorkomende ken-
merken: ovoïde staafjes, asporogeen, Gram-negatief, gelatine niet ver-
vloeiend, terwijl beide stammen ook eigenbeweging bezitten en indol
vormen, maar geen zwavelwaterstof. Hiernaast bestaan echter eenige
verschillen. In de eerste plaats ten opzichte van den vorm der koloniën
op bouillongelatine, welke hieronder zijn aangegeven. De beide stammen
worden onderscheiden als A en B.

A. Ongewapend oog: kleine, niet geheel ronde, vlakke koloniën,
die glinsteren als koloniën van Vibrio cholerae. De geringe grootte, niet
meer dan 0.5 m.M. maakt het onderkennen van verdere bijzonderheden
onzeker.

Vergrooting 1 : 50: de koloniën geven geheel het beeld zooals dit is
te vinden bij
Lehmann und Nevmann I, Tab. 26, VII. Deze vorm is zeer
atypisch, maar komt meermalen voor. Een beschrijving kan geen juist
beeld van dezen kolonievorm geven, vandaar de verwijzing naar de
genoemde afbeelding.

B. Ongewapend oog: ronde, eenigszins doorschijnende koloniën,
met gekartelden rand, verheven. De doorsnede der koloniën bedraagt
1—2 m.M. De kleur is iets geel.

Vergrooting 1: 50: onregelmatig ronde, donkere koloniën, met ge-
kartelden, niet behaarden rand. Zij bezitten een onregelmatige golving
en sommige hebben binnen den kartelrand een ring.

In de tweede plaats kunnen nog de volgende bijzonderheden van de
beide stammen worden medegedeeld.

-ocr page 115-

A. De staafjes komen dikwijls twee aan twee voor. Zij hebben de
gewone afmetingen van de coli-bacillen. Melk wordt wel zuur, maar
niet gestremd. Neutraalrood wordt gereduceerd. Glucose, manniet en
lactose worden zoowel bij 45° als bij 37° vergist.

B. De staafjes vertoonen in vele gevallen nagenoeg den coccenvorm,
maar sommige — de grootste — zijn 3.5 p lang en 0.6 p dik. Melk
stremt in drie dagen met zure reactie. De vloeistof van
Bulir fluoresceert
wel, maar wordt niet geel. Glucose en manniet worden vergist bij 37°
en bij 45°, lactose alleen bij 37°.

Ook in de Linge worden dus coli-bacteriën aangetroffen, die
lactose bij 45° vergisten, naast andere, die dat slechts bij 37°
vermogen te doen.

Behalve de beschreven coli-bacteriën, werd uit een Ringeling-
glucose buis nog de bacil geïsoleerd, die in neutraalrood bevattende
voedingsbodems, fluorescentie en geelkleuring veroorzaakt, maar
geen gas vormt.

Dit sporevormend organisme, waarover reeds werd -gesproken
bij de behandeling van de proef van
Bulir, kan als volgt worden
beschreven.

Bacillen. Staaf met afgeronde einden. Lengte: 3—4 ft. Dikte: 0.7 p.

Eigenbeweging. Midden- tot eindstandige sporen vormend. In het
laatste geval ontstaan trommelstokvormen. Gram-positief.

Koloniën op bouillongelatine, vervloeiend.

Ongewapend oog: vervloeiende, vlak-schaalvormig inzinkende koloniën,
soms gaafrandig, soms gelokt. De oorspronkelijke kolonie blijft in het
midden der inzinking, daaromheen is de structuur korrelig. Het geheel
is vrijwel doorzichtig. De doorsnee der koloniën bedraagt 1—8 m.M.
Die met den gelokten rand behooren in den regel tot de kleinere
(1—4 m.M.), maar ook de gaafrandige zijn soms slechts klein.

Vergrooting 1 : 50: geeft geen nieuwe bijzonderheden.

Gelatine-steek: cilindrische, tot den wand gaande vervloeiing, huid-
vorming, geringe groei in den steek.

Agar-steek: dof, rimpelig beslag over het geheele oppervlak, sterke
groei in den steek.

Agar-streek: als het beslag op den agar-steek.

Bouillon: troebel, geringe huidvorming.

Peptonwater: troebel, met huidje.

Indol aanwezig (zwak). Geen zwavelwaterstof.

Olucose-bouillon: troebel, geringe huidvorming, geen gas.

Pepton-lakmoes-glucose: geen zuurvorming.

-ocr page 116-

Melk: geen stremming, wel peptonisatie, reactie onveranderd.

Aardappel: fijn, rimpelig, droog beslag.

Neutraalrood oplossing: fluorescentie en geelkleuring.

Aan het einde van deze mededeelingen omtrent het qualitatieve
bacteriologische onderzoek mag een enkele opmerking omtrent
de waarde daarvan haar plaats vinden.

Wanneer men de koloniën van eene soort beschouwt op dezelfde
gelatineplaat, dan vertoonen deze somtijds dergelijke verschillen —
zie bv. de laatste beschrijving, welke gave naast gelokte randen
noemt —, dat een bepaling van het aantal soorten, alleen op grond
van het uitzicht der gelatineplaten, een paar dagen na het enten met
het te onderzoeken water, zeker in het algemeen niet geoorloofd is.

Een eenigszins juist oordeel over het aantal soorten kan slechts
worden gevormd door een zeer uitvoerig onderzoek, waarbij niet
alleen de soorten worden nagegaan, die op de gelatineplaten te
voorschijn komen, doch ook die, welke met behulp van bijzondere
methoden, zooals anaërobe kweeking, of het gebruik van electieve
voedingsbodems worden verkregen.

Maar een dergelijke uitvoerige bacteriologische analyse is in
de praktijk niet door te voeren, zoo het een watersoort geldt,
die slechts een enkele maal wordt onderzocht. De verrichte arbeid
zou dan geen nut hebben. In deze gevallen dient men zich te
beperken tot het quantitatieve onderzoek en dat op coli-bacillen
en streptococcen, voor zooverre pathogene organismen niet in
aanmerking komen.

Misschien zal ook het onderzoek op B. enteritidis sporogenes
Klein meer beteekenis krijgen, dan dit nu bezit.

Wanneer het echter gaat om de controle van een centrale
drinkwatervoorziening, dan is de kennis der in het water voor-
komende, op de gelatineplaten groeiende saprophyten wel van
beteekenis te achten, daar veranderingen in de bacteriën-flora
eener waterleiding oorzaken moeten hebben, welke dienen te
worden opgespoord.

In overeenstemming met deze opvatting zijn de laatst bedoelde
saprophyten, uit het water van de leiding te Culemborg, in het
volgende hoofdstuk beschreven.

-ocr page 117-

HOOFDSTUK V.

De beschrijving van het water uit de leiding te Culemborg en
van het water uit eenige norton- en schachtputten
in die gemeente.

Reeds in het 3de hoofdstuk werd melding gemaakt van de
boringen in het terrein der waterleiding en bij het Veerhuis.

De mededeeling van de analysen van het water, hetwelk uit
deze putten wordt opgepompt, bleef toen nog achterwege om
hier haar plaats te vinden.

De volgorde der beschrijving kan dezelfde zijn als bij het water
uit de Lek.

Het scheikundige onderzoek.

Hierbij moet melding worden gemaakt van een drietal water-
soorten, en wel van twee, die op een diepte van c.a. 18 M. aan
den bodem zijn onttrokken: het water uit den nortonput van het
Veerhuis en dat uit de nog niet voltooide boring in het terrein
der waterleiding, en van het water, zooals dit nu op een diepte
van 35 M. tot 40 M. uit dit terrein wordt opgepompt.

Dit laatste wordt, ter verwijdering der ijzerverbindingen, na het
passeeren van lagen cokes en na „regenval" gefiltreerd door
zand uit de Lek.

Naast de analyse van dit water in ongefiltreerden toestand,
dient dus ook die van het gefiltreerde water te worden geplaatst.

Het water uit de leiding is sinds jaren constant van samen-\'
stelling. Om evenwel rekening te houden met de geringe
verschillen, die de analysen toch immer geven, is voor de

-ocr page 118-

opgenomen cijfers het gemiddelde van eenige bepalingen in
onderstaande tabel vermeld.

Veerhuis.

Boring op
18 M.

Terrein der waterleiding.

Boring op
18 M.

Boring op 35 M—40 M.

12 Febr. 1918.

4 Mei 1909.

Ongefiltreerd.

Gefiltreerd.

Temperatuur van het water . . .

10°

10°.5

11°

varieerend

Helderheid bij oppompen . . .

helder

helder

helder

helder

Helderheid na 24 uren ....

iets opalescent

opalescent

opalescent

helder

Reactie op phenolphtaleïne . . .

zuur

zuur

zuur

zuur

Reactie op dimethylamidoazobenzol

alcalisch

alcalisch

alcalisch

alcalisch

Droge stof bij 100°.....

320.—

220.—

214.—

210.—

Chloorion (Cl).......

49.7

17.5

12.4

12.4

Sulfaation (S04)......

49.2

23.9

25.6

25.2

Salpeterzuurion (N03) ....

0.—

0.—

0.—

0 —

Salpeterigzuurion (NO,) ....

0.—

0.—

0.—

0.—

Bicarbonaation (HC03) ....

146.4

183.—

184.—

181.—

Albuminoïde ammoniak ....

spoor

0.—

0.—

Ammoniumion (NH,).....

0.—

0.7

0.7

0.-

Calciumion (Ca)......

—.

56.—

57.1

56.3

Magnesiumion (Mg).....

6.5

6.9

6.6

Uzerion (Fe.).......

spoor

2.3

1.6

0.-

Mangaanion (Mn)......

0.G

0.—

Totale hardheid in D.° . . . .

11 °.7

9°.3

10°.1

9°.8

Kaliumpermanganaatcijfer....

6.—

1.8

5.—

4.—

Bij deze tabel kan nog worden opgemerkt, dat in het gefil-
\' treerde water van de leiding somtijds sporen salpeterigzuur voor-
komen. Zij schijnen tijdens de ontijzering door oxydatie uit het
ammoniak van het bronwater te ontstaan.

Bij nadere beschouwing van deze analysen, ook in vergelijking
met de tabel, die op het water uit de Lek betrekking heeft, valt
terstond de groote overeenkomst op, welke tusschen dit laatste
en het water van het Veerhuis bestaat.

Daar, in de waard, wordt uit een diepte van 18 M., door de
zandlagen van de bedding der rivier gefiltreerd, water uit de Lek
opgepompt. In den polder echter, een paar kilometer ten zuiden
van het Veerhuis, in het terrein der waterleiding, wordt op de-
zelfde diepte water van andere samenstelling gevonden. Deze
laatste komt overeen met die van het water, dat op een diepte
van 35 M. tot 40 M. in hetzelfde terrein wordt aangetroffen.

Het verschil tusschen de beide laatstgenoemde watersoorten

-ocr page 119-

en dat uit de Lek is echter niet zóó groot, dat het passeeren
van de verschillende grondlagen, waaronder ook wat veen, geen
voldoende verklaring daarvan zou kunnen geven.

De chemische analysen van de hier beschreven watersoorten
maken de opvatting, dat die dieper liggende grondlagen van de
Neder-Betuwe water uit de Lek ontvangen, niet onwaarschijnlijk.
Afdoende bewijs voor deze veronderstelling leveren zij echter nog
niet. Om dit te verkrijgen zouden uitgebreide onderzoekingen van
hydrologischen aard noodig zijn.

Na deze chemische besprekingen kan worden overgegaan tot
het bacteriologische onderzoek.

Het bacteriologische onderzoek.

Evenals bij het water uit de Lek kan hier voor het quantita-
tieve deel van het bacteriologische onderzoek worden verwezen
naar het
1ste hoofdstuk.

Het aantal koloniën, dat na twee dagen op de bouillongelatine
tot ontwikkeling komt, wanneer deze met 1 c.m3. van het water
uit de leiding is geënt, is steeds gering. In den loop van het
jaar, waarin de hier beschreven onderzoekingen werden verricht,
steeg dit getal niet boven 14.

Wat de resultaten van de gistingsproeven aangaat, deze zijn
even gunstig. Slechts in enkele gevallen wordt met
100 c.m3.
water gisting bij 45° met de vloeistof van Eykman waargenomen.
Ook bij 37° vergisten grootere hoeveelheden water de glucose
slechts zelden, terwijl de vergisting der lactose niet voorkomt.

Deze gunstige toestand is mede een gevolg van de zorg, welke
aan de behandeling der filters wordt besteed. Zoo deze eenige
bewerking ondergaan, zooals het afschuiven of het inbrengen van
nieuw zand, dan wordt het daarna met het vernieuwde filter ver-
kregen filtraat niet in den reinwaterkelder gelaten, alvorens het
onderzoek van het water der bij de filters behoorende verzamel-
putten heeft aangetoond, dat dit geen bacteriën meer bevat, die
glucose bij 45° doen vergisten.

De ervaring heeft geleerd, dat deze thermotoleranten, welke

-ocr page 120-

uit glucose bij 45° gas kunnen vormen, nog in het filtraat zijn
aan te toonen, wanneer de microben, die lactose kunnen vergisten,
bij 37° reeds zijn verdwenen.

In dit speciale geval, dient dus de proef van Eykman als
verklikker.

Wat het water uit den nortonput bij het Veerhuis betreft, hier
is de toestand nog gunstiger dan bij de waterleiding. De pomp,
welke in een zeer zindelijk vertrek is geplaatst, brengt het water
direct uit den put naar boven, zonder dat eenige andere be-
werking — zooals de filtratie bij de waterleiding — kans op
verontreiniging geeft.

In overeenstemming met deze omstandigheden is het water
zeer kiemarm.

Uit 2 c.m3. water werden na twee dagen slechts 2 koloniën
verkregen, dus één per c.m3.

Gistingsproeven met glucose en lactose bij 37° en 45° in
100, 25, 10, 5, 2 en 1 c.m8. water gaven een geheel negatief
resultaat.

Wat het qualitatieve bacteriologische onderzoek aangaat, dit is
bij de waterleiding van meer beteekenis dan het quantitatieve,
omdat, zooals vroeger reeds werd opgemerkt, uit het zand van
de filters, dat uit de Lek wordt opgebaggerd, bacteriën uit die
rivier in het buizennet kunnen geraken.

Wel is het waar, dat de omstandigheden, waaronder de micro-
organismen zich in de Lek bevinden, geheel verschillen van die,
welke in den waterkelder, het reservoir en het buizennet worden
aangetroffen, maar de mogelijkheid blijft bestaan, dat sommige
soorten ook kunnen leven onder de voorwaarden, welke zij in
het leidingwater vinden. Daarnaast kunnen andere stammen,
welke in het water van de Lek slechts door enkele individuen
vertegenwoordigd zijn en daarom niet worden opgemerkt op de
gelatineplaten, op den voorgrond treden bij de veranderde om-
standigheden, welke zij in het water der leiding vinden.

Dit laatste is vermoedelijk het geval met het reeds in het eerste
hoofdstuk genoemde Vibrio aquatilis
Giinther, maar ook werden

-ocr page 121-

een paar soorten aangetroffen, welke reeds bij de beschrijving
van het water uit de Lek zijn genoemd.

Uit het water van de leiding werden de volgende soorten
geïsoleerd.

Coccaceae.

Micrococcus candicaus Fliigge. Zie Lehmann und/V eumanti II, 233.

Micrococ welke in gekleurde praeparaten zich als staphylococ voor-
doet, in den hangenden druppel echter ook den tetradenvorm vertoont.
Dikte: 0.6 fi tot ruim 1 y..

Eigenbeweging afwezig. Geen sporen vormend. Gram-positief.

Koloniën op bouillongelatine, niet vervloeiend.

Ongewapend oog: kleine, ronde, iets verhevene, porseleinachtige
koloniën.

Vergrooting 1:50: ronde, gaafrandige koloniën, zonder verdere teekening.

Gelatine-steek: slijmerig, dik, porseleinwit beslag, met gelobden rand,
groei in den steek.

Agar-steek: idem.

Agar-streek: dik, porseleinwit beslag.

Al deze beslagen zijn sterk samenhangend.

Bouillon: troebel, geen huidje, samenhangend bezinksel.

Pepton: geringe groei.

Indol of zwavelwaterstof worden niet gevormd.

Glucose-bouillon: als bouillon, geen gas.

Pepton-lakmoes-glucose: zuurvorming, geen gas.

Melk: geen stremming, eenigszins zuur.
1 Aardappel: porseleinwit beslag, dat na een paar dagen bruin wordt.

Neutraalrood wordt niet gereduceerd.

Deze micrococ wordt regelmatig in het water der leiding gevonden.
Hij komt na eenige dagen te voorschijn op de gelatineplaten.

Bacteriaceae.

1. Bacterium fluorescens, Lehmann et Neumann.

2. Hetzelfde organisme, dat bij de beschrijving van de bacteriën van
het water uit de Lek
L 7 is genoemd.

3. Hetzelfde organisme, dat bij de beschrijving van de bacteriën van
het water uit de Lek
L 9 is genoemd.

4. W 1, geïsoleerd van een bouillon-gelatineplaat.

Bacterium, ovoïde staafjes. Lengte: 1.5 Dikte: 0.7 p.

Eigenbeweging zwak. Geen sporen vormend. Gram-negatief.

-ocr page 122-

Groei bij 20° en 37°, niet bij 42°.

Koloniën op bouillongelatine: geheel gelijk aan die van B. coli.

Gelatine-, agar-steek en agar-streek: als B. coli.

Bouillon en peptonwater: als B. coli.

Sporen indol, geen zwavelwaterstof.

Glucose en manniet worden bij 37° onder zuurvorming vergist.

Pepton-lakmoes-lactose wordt niet vergist, wel zeer langzaam zwak zuur.

Neutraalrood wordt niet gereduceerd.

Deze „para-coli" verschilt van die, welke in het water van de
Lek werd gevonden, en die als: L 10,\'is beschreven, alleen door
het ontbreken van de gisting bij 42° en ook bij 45°.

Bij aanwezigheid van dit organisme in een watersoort, kan met
dit laatste in glucosehoudende voedingsbodems bij 37° gisting
worden verkregen. Aan dit verschijnsel — gisting bij 37° — zal
dan ook, met het oog op dergelijke bacteriën, niet te groote
beteekenis mogen worden toegekend 1).

Spirillaceae.

Vibrio aquatilis Günther.

Giinther. Einführung in das Studium der Bakteriologie, 529, 514
en 515.

Lehmann und Neumann, Bakt. I, Tab. 60 en II, pag. 529.

Het organisme werd geïsoleerd van een bouillongelatineplaat in den
zomer van 1917. De enting in alcalische bouillon kwam bij 20° niet op.
In peptonwater werd bij 20° in 24 uren goede groei verkregen. Ook
Günther vermeldt het niet groeien in bouillon.

Beschrijving. Vibrio. Lengte: de meeste 2—2.5 jj., maar ook grootere
tot circa 14 p. Dikte ten hoogste 0.6 fi.

Eigenbeweging: matig snel, kronkelend. Geen sporen vormend.
Gram-negatief.

Koloniën op bouillongelatine: vervloeiend.

Ongewapend oog: de koloniën zijn oorspronkelijk zuiver rond, maar
worden langzamerhand meer hoekig, de rand is dan onduidelijk ge-
karteld, de vervloeiing van de gelatine, die schaalvormig inzinkt, is
reeds begonnen wanneer deze vormverandering plaatsgrijpt. De oor-
spronkelijke kolonie, die geel van kleur is en vlak, blijft in het midden,

!) Saltet, Gezondheidsleer, pag. 115.

-ocr page 123-

waar zij langzamerhand uiteen valt. Deze steeds aan de oppervlakte
gelegen koloniën hebben een doorsnee van circa 2 mM. Er zijn ook
kleinere, met 1 mM. doorsnee, die meest inliggend zijn, niet grooter
worden en geen zichtbare vervloeiing veroorzaken.

De nog niet vervloeide koloniën schitteren als die van Vibrio cholerae.
Zie
Lehmann und Neumann II, 514.

Vergrooting 1 : 50: de inzinkende koloniën zijn geel, gelijkende op
atypische cholera-koloniën. Zie
Lehmann und Neumann, I, Tab. 56, VIII.
De kleine inliggende koloniën zijn rond, vrijwel gaafrandig, fijn ge-
korreld of cocentrisch geteekend.

Gelatine-steek: vervloeiing eerst als bij Vibrio cholerae, dan cilindrisch,
met geel bezinksel in het vervloeide gedeelte. De vloeistof is duidelijk
troebel.

Agar-steek: grauwwit, soms iets rose beslag, geen groei in den steek.

Bouillon: geen groei.

Peptonwater: matig troebel, geen huidje of bezinksel.

Indolvorming is afwezig, evenals zwavelwaterstof.

Glucose-Bouillon: als\'peptonwater, geen gas.

Pepton-lakmoes-glucose: als peptonwater, geen zuur of gas.

Melk: geen verandering.

Aardappel: geen groei.

Neutraalrood: waarneming ontbreekt.

De kleine inliggende, niet zichtbaar vervloeiende en niet verder
groeiende koloniën laten zich niet verder kweeken op de gewone
voedingsbodems. Zoo aanvankelijk wel eenige groei wordt verkregen,
staat deze toch spoedig stil. Het gelatine vervloeiende vermogen is
dan nagenoeg verdwenen. Zie over het verlies daarvan bij cholera
vibrionen:
Lehmann und Neumann, Bakt. II, pag. 515.

Het hier beschreven organisme vormt het groote aantal koloniën
op gelatineplaten met leidingwater geënt, waarover in het eerste
hoofdstuk gesproken is.

Vraagt men zich nu af, welke resultaten het qualitatieve
bacteriologische onderzoek van het water uit de leiding heeft
opgeleverd, dan kan worden vastgesteld, dat van de zes soorten,
welke in den loop der onderzoekingen zijn geïsoleerd, er drie
ook in het water der Lek zijn gevonden. Het is echter volstrekt
niet buitengesloten, dat bij voortgezet onderzoek ook de andere
drie soorten in het water der Lek aanwezig zouden blijken te zijn.

-ocr page 124-

De kennis der bacteriën, welke in het water uit de leiding
werden aangetroffen, is ook van belang voor de bronwaterleidin-
gen, welke zand uit de Lek als filtermateriaal gebruiken.

Streptocoocen\'werden — zooals in het vorige hoofdstuk reeds
werd opgemerkt — in het water der leiding evenmin gevonden,
als in dat uit de nortonpomp bij het Veerhuis.

Ten slotte blijven ter bespreking nog de schachtputten over.
Voor zooverre het Culemborg betreft is hun ligging aangegeven
op het schetskaartje, dat in hoofdstuk III is geplaatst. Zij zijn
daarop genummerd: II, III, IV en V.

Omtrent de ligging en den bouw van deze putten kan het
volgende worden medegedeeld.

Gaande van noord naar zuid, treft men aan den Havëndijk den
met II gemerkten put aan. Deze overkluisde put kon niet nader
worden onderzocht. Volgens de opgave, die wel betrouwbaar is
te achten, is hij 8 M. tot 9 M. diep. De wanden zijn geheel
gemetseld, het ondereinde is open. In het pand, waarbij de put
behoort en dat in een der minder dicht bebouwde deelen der
stad ligt, wordt vee gehouden. De toestand van het erf is niet
onbevredigend.

Aan de Markt, midden in de oude stad vindt men den put,
gemerkt III. Deze is circa 5 M. diep. Het benedengedeelte van
den wand — 3 M. ongeveer -t- is gestapeld, het bovengedeelte
is gemetseld en aangestreken met specie. Het geheel is afgesloten
met een gemetselde kluis. In de omgeving van den put kan niet
veel vertrouwen worden gesteld. Men vindt er o.a. een slechte
rioleering voor den afvoer van huishoudwater. Het erf, waarin
deze put zich bevindt, behoort bij een burgerwoning.

Verder treft men in de Zandstraat, ook in de bebouwde kom,
put IV aan in een veehouderserf, met mestvaalten en wat daar
verder alzoo bij behoort, zoodat de plaatselijke omstandigheden
niet gunstig kunnen worden genoemd. Van den put zelf zijn
geen bijzonderheden bekend.

Dit laatste is ook het geval ten opzichte van put V ^an den
Oostersingel, maar deze bevindt zich in ieder geval in een zeer

-ocr page 125-

zindelijk boerenerf, buiten de kom der gemeente, terwijl mest-
vaalten of riolen in de omgeving niet zijn te vinden. Wel is het
zeker, dat het hier een schachtput betreft.

Voor het onderzoek van het water uit deze putten werden de
monsters steeds genomen, nadat de pompbekken waren ge-
flambeerd en gedurende c.a. Ys uur matig was gepompt. Hierna
kon worden aangenomen, dat het opgepompte water onmiddellijk
uit den put afkomstig was en niet in de verbindingsbuizen of
den pompbak had stil gestaan.

De resultaten van het scheikundige en het bacteriologische
onderzoek zijn hieronder medegedeeld.

Tabel bevattende de resultaten van het scheikundige onderzoek.

Havendijk. 11.

Markt. III.

Zandstr.IV.

Oostersingel.V.

6 Maart \'18.

20 Juni\'17.

10Nov.\'17.

11 Febr. \'18.

Temperatuur v. h. water .

13°

8°.5

Kleur ........

nagenoeg
kleurloos

iets geel

geel

kleurloos

Droge stof bij 100° . . .

950.-

1200.—

2010.—

710.—

Chloorion (Cl).....

122.5

220.1

369.2

119.—

Sulfaation (S04) ....

73.2

91.4

54.—

Salpeterzuurion (N03) . .

21.5

120.—

62.6

spoor

Salpeterigzuurion (N02) .

spoortje

0.1

0.-

spoor

Bicarbonaation (HC03) . .

505.—

1118.—

341.—

Albuminoïde ammoniak. .

9.1

0.6

7.—

0.1

Ammoniumion (NH4) . .

5.2

3.5

21.—

2.—

Calciumion (Ca) ....

171.4

Magnesiumion (Mg) . . .

14.—

Totale hardheid in D° . .

23°.8

27°.4

38°.6

19°.6

Kaliumpermanganaatcijfer .

22.6

19.4

49.6

14.4

Opgemerkt kan worden, dat het water uit alle putten helder
is en dit blijft bij staan. Het bevat dus geen ferrohydrocarbonaat
of humuszuurijzer. De reactie op dimethylgeel is .bij alle vier
monsters alcalisch, op phenolphthaleïne zuur.

Tenzij het tegendeel blijkt, beteekenen de getallen milligrammen
per liter.

-ocr page 126-

Het bacteriologische onderzoek gaf de volgende resultaten.

Het quantitatieve onderzoek.

Havendijk.

Markt.

Zandstraat.

Oostersingel.

II.

III.

IV.

V.

Aantal koloniën op bouillon-

gelatine na 2 dagen, per ccm.

133

500

1500

40

Colititer........

± 10

0.01

0.01

>10

Deze gegevens zijn in de vorige hoofdstukken reeds besproken.

Het qaalitatieve onderzoek.

In de eerste plaats kan worden gewezen op het voorkomen
van colibacillen, die uit het water van alle vier putten werden
geïsoleerd en verder op de streptococcen, welke werden aange-
troffen in het water uit de putten II en III, dus niet in put IV,
aan de Zandstraat, die wellicht het meest verontreinigd is.

Dan werden nog de volgende soorten aangetroffen op de
gelatineplaten, welke voor het quantitatieve onderzoek waren
gebruikt.

Put aan den Havendijk (II):
Bact. fluoresc. liquef.
en L 7 (zie de mededeelingen omtrent
het water uit de Lek.)

Put aan de Markt (III):
Bact. fluoresc. liquef.
en L 2.

Put aan de Zandstraat (IV);

Bact. fluoresc. liquef., L 2 en Microc. albicans Flilgge.

Put aan den Oostersingel, V:

Bact. fluoresc. liquef., £ 2, £ 7 en een vervloeiende sporevormer.

Bij het zoeken naar streptococcen in het water uit den put
aan de Zandstraat, werden in een gekleurd praeparaat van een
cultuur in een glucose-bouillon buis „trommelstokvormige" spore-
dragers waargenomen. Door pasteurisatie van de glucose-bouillon-
buis met-daarop volgende plaatcultuur werden deze bacillen
geïsoleerd.

-ocr page 127-

Giinther maakt ook melding van „Trommelslagerbacillen",
gelatine vervloeiende en niet-vervloeiende, met en zonder eigen-
beweging, welke in het water uit kanalen werden gevonden.

Het in het water van put IV aangetroffen organisme kan als
volgt worden beschreven.

Bacillus. Lengte: 2.5—7 fi zoo de spore vorming zichtbaar is, bacillen
zonder sporen zijn ca. 1
fi korter. Dikte: 0.7—1.2 ja. Afgeronde einden.

Eigenbeweging. Eindstandige sporen vormend. Gram-positief. Groei
bij 20°, veel beter bij 37° en 45°.

Koloniën op bouillongelatine, vervloeiend.

Ongewapend oog: ronde, blauwachtig witte, ondoorschijnende koloniën
met gelokten rand, vlak, schaalvormig inzinkende vervloeiing.

Vergrooting 1 : 50: ongeveer hetzelfde beeld als met het ongewapende
oog, maar er zijn ook kleinere, ronde koloniën met behaarden rand, die
bij vergrooting meer in het oog springen. De doorsnee van de grootste
koloniën bedraagt ca. 3-m.M. De koloniën vertoonen overeenkomst met
die van B. Chauvoei.

Zie Lehmann u. Neumann. Bakt. I, 1910, Tab. 53, V, VII en VIII.

Gelatine-steek: cilindrische vervloeiing met huidje, groei in den steek
met lampenborstelvorming.

Agar-steek: wit beslag, weinig groei in den steek.

Agar-streek: dik, rimpelig, als een huid samenhangend beslag.

Bouillon: sterke huidvorming, verder nagenoeg helder, geen bezinksel.

Peptonwater: troebel, zonder huidje.

Indol en zwavelwaterstof afwezig.

Glucose-boüillon: troebel, bezinksel, geen huidje, geen gas.

Pepton-lakmoes-glucose: troebel, bezinksel, geen huid, zure reactie,
geen gas.

Melk: zwak zuur, geen stremming.

Aardappel: aanvankelijk wit, dik, glimmend beslag, na een week is
dit rimpelig en droog als op de schuine agar.

Neutraalrood wordt niet gereduceerd.

»

De volgorde der mededeelingen omtrent deze putten is dezelfde -
als die van hunne ligging van noord naar zuid. Zie \'hiervoor het
schetskaartje in Hoofdstuk III.

Tracht men nu deze putten te plaatsen volgens de zuiverheid
van hun water, waarbij deze wordt beoordeeld naar de resultaten

Giinther, Einf. i. d. Studium der Bakt. 1906. 824.

-ocr page 128-

van het scheikundige en het bacteriologische onderzoek, en volgens
hetgeen viel op te merken bij het onderzoek ter plaatse en het-
geen bekend is omtrent den bouw der putten, dan komt men
tot de volgende rangschikking.

Ligging en bouw.

Scheik. onderzoek.

Bacteriol. onderzoek.

Oostersingel.

Oostersingel.

Oostersingel.

Havendijk.

Havendijk. Markt.

Havendijk.

Markt. Zandstraat.

Zandstraat.

Markt. Zandstraat.

De put aan den Oostersingel is dus in alle opzichten de beste,
terwijl die aan de Zandstraat steeds onderaan staat.

Was men verplicht een oordeel uit te spreken over deze putten
als middelen van drinkwatervoorziening, dan zou men dien aan
den Oostersingel zeker goed —, dien aan de Zandstraat en de
Markt zeker afkeuren, terwijl de put aan den Havendijk in ver-
schillende opzichten redenen tot wantrouwen geeft. Hier zou
herhaalde controle misschien voldoende opheldering geven, maar
afkeuring zou wel het eind zijn.

Het water uit deze drie slechte putten wordt door de bewoners
der betrokken panden gebruikt als drinkwater, zonder nawijsbaar
nadeelige gevolgen.

Vraagt men zich nu af, welk verband er bestaat tusschen den
inhoud dezer putten en het water uit de Lek, dan is hiervan in
chemisch opzicht weinig te bemerken.

Wat den bacteriologischen kant dezer vraag aangaat, valt te
wijzen op de bacteriënsoorten, welke in het water uit deze putten
werden aangetroffen en die alle ook te vinden zijn öf in het
water uit de Lek, öf in dat uit de waterleiding, welke laatste
waarschijnlijk wel afkomstig zullen zijn uit het zand der filters,
dus eveneens uit de Lek.

Ten slotte dient nog te worden nagegaan, of het water uit de
diepere en de minder diepe grondlagen te Culemborg ook over-
eenkomst in samenstelling vertoont met de watersoorten uit de
grondlagen van ongeveer gelijke diepte in de meer oostelijke
deelen der Neder-Betuwe.

-ocr page 129-

Het beoogde doel kan gemakkelijk worden bereikt door be-
schouwing van de onderstaande tabel.

Ingen.
9 M.

Lienden.
5 M.

Buren.
Plant-
soen.

Culem-
borg.
Ooster-
singel.

Ingen.
22 M.

Buren.
30 M.

Culem-
borg.
Veer-
huis.
18 M.

Water-
leiding
Culem-
borg.
18 M.

Droge stof bij 100° .

850

840

1120

710

210

410

320

220

Chloorion (Cl) ....

131

71

106.5

119

14.2

17.8

49.7

17.5

Salpeterzuurion (N03)

spoor

0

0

0

0

Salpeterigzuurion (N02) .

0

0

0

idem

0

0

0

0

Ammoniumion (NH4j . .

3.1

0

0

2

0.5

spoor

0

0.7

Totale hardheid in D° .

23°.5

25°.2

23.°9

19°.6

10°.6

18°.6

11 °.7

9°.3

Permanganaatcijfer . . .

20.9

17.5

16.8

14.4

5.9

10

6

1.8

Ferroverbindingen . . .

spoor

De tabel is door een dubbele lijn in twee deelen gesplitst.
Vóór de lijn vindt men de ondiepe boringen en de schachtputten,
daarachter de diepere boringen.

Had men de acht watermonsters, waar omtrent de tabel gegevens
bevat, moeten verdeelen in twee groepen van vier, echter niet op
grond van de diepte, waarop zij aan den bodem onttrokken zijn,
maar volgens hunne scheikundige samenstelling, dan had men
juist dezelfde groepeering verkregen. Het salpeterig zuur zou
voor het beoogde doel geen diensten hebben kunnen bewijzen,
terwijl alleen het ammoniak tot een andere rangschikking zou
hebben gevoerd.

Opvallend is de hooge hardheid van het op 30 M. diepte te
Buren verkregen water, dat daarnaast een betrekkelijk geringe
droogrest en een laag chloorgehalte bezit.

Op grond van het voorgaande mag worden gezegd, dat in de
Neder-Betuwe de diepere grondlagen uitnemend drinkwater leveren,
mits aan de ontijzering de noodige zorg wordt besteed.

Kan dit laatste niet worden verwacht, dan is ook op geringere
diepte water te vinden, dat uit scheikundig oogpunt bruikbaar
kan worden geacht, maar dat in hygiënisch opzicht minder
zekerheid biedt.

Op de meer bewoonde plaatsen van de landstreek, waarop
deze beschouwingen betrekking hebben, is de aan de oppervlakte
liggende afschuttende kleilaag dikwijls plaatselijk vernield door

-ocr page 130-

oude waterputten, welke daarenboven in vele gevallen als beer-
putten worden gebruikt.

Waar dit het geval is, verdienen de diepere boringen de voor-
keur. In beter vertrouwbaar terrein zal men echter in vele gevallen
met minder diepe norton- of schachtputten genoegen kunnen
nemen. Aan de constructie van al deze putten, maar vooral aan
die van de schachtputten zullen hooge eischen dienen te wor-
den gesteld.

-ocr page 131-

OVERZICHT EN RESULTATEN.

De resultaten, waartoe de onderzoekingen hebben gevoerd,
welke in de voorgaande bladzijden uitvoerig zijn medegedeeld,
mogen hier nogmaals in verkorten vorm worden bijeengebracht,
waardoor wellicht het geheel der mededeelingen meer overzich-
telijk wordt.

In de eerste plaats werden bouillongelatine, met water inplaats
van bouillon bereide\' gelatine en bouillonagar, deze laatste bij
20° en 37°, onderling vergeleken ter beantwoording der vraag,
welke van deze voedingsbodems en welke van de twee genoemde
temperaturen, voor zooverre het den bouillonagar betreft, het
meest geschikt is om de quantitatieve, bacteriologische analyse
het best dienstbaar te maken aan het doel van elk onderzoek
van drinkwater: de beoordeeling van de deugdelijkheid.

Als resultaat dezer vergelijkende tellingen bleek het, dat het
algemeen gebruik van de bouillongelatine wel op goede gronden
berust, zoodat er geen reden bestaat dezen voedingsbodem door
een anderen te vervangen. Wel schijnt het in vele gevallen ge-
wenscht, naast de telling met behulp van de bouillongelatine, die
op bouillonagar bij 37° te plaatsen, daar hierdoor, beter dan bij
het gebruik van bouillongelatine, waarop voornamelijk de water-
saprophyten goed gedijen, een inzicht wordt verkregen omtrent
het aantal der half-parasiten, zooals b.v. B. coli, hetwelk in het
water voorkomt.

Maar daarnaast kan ook het gebruik van bouillonvrije gelatine
(watergelatine), gegevens verstrekken, waardoor de beoordeeling
van het onderzochte water gemakkelijker wordt gemaakt, omdat
hier de eigenlijke waterbacteriën tot ontwikkeling worden gebracht.

Brengt men de cijfers, welke bij het gebruik van deze drie

-ocr page 132-

voedingsbodems voor het bepalen van het aantal kiemen in een
watersoort worden verkregen, in teekening, dan geeft het verloop
der verkregen lijnen, vooral ook wanneer deze worden beschouwd
in hun onderlinge verhouding, belangrijke inlichtingen omtrent
den toestand van zuiverheid, waarin zich het water bevindt.

Bouillonagar bij 20° gebruikt, bleek geen voordeelen op te
leveren.

Vervolgens is aan de hand der literatuur nagegaan, welke
beteekenis moet worden toegekend aan B. coli, als indicator voor
de faecale verontreiniging van het water. De pogingen tot beant-
woording dezer vraag voerden tot een nadere behandeling van
het colititer, waarbij op grond van de gegevens in de literatuur
en van de ervaringen in de Neder-Betuwe opgedaan, de gevolg-
trekking werd gemaakt, dat voor drinkwater een colititer 10, wel
als het laagst toelaatbare moet worden beschouwd.

De vraag omtrent\' het colititer bracht een andere mede, nl. die
naar de methode, waarmede dit cijfer op de meest eenvoudige
wijze is te bepalen.

Ter beantwoording hiervan diende een onderzoek te worden
ingesteld naar de waarde van verschillende werkwijzen, welke
het aantoonen van B. coli en het isoleeren van dit organisme
uit drinkwater ten doel hebben.

Het onderzoek strekte zich uit over de methoden, die in Neder-
land voor dit doel, afgaande op de literatuur, het meest worden
gebruikt, nl. die van
Eykmati, van Butir, van Mac Conkey en
van
Ringeling.

Zoowel op grond van de gegevens, welke in verschillende ver-
slagen zijn te vinden, als naar aanleiding van de resultaten van
een in deze richting ingesteld onderzoek, kon worden vastgesteld,
dat de vloeistof van
Mac Conkey de voorkeur verdient, wanneer
men, zooals in den regel geschiedt, bij het onderzoek op coli-
bacillen in de eerste plaats van een vloeibaren voedingsbodem
gebruik maakt.

In den voedingsbodem van Mac Conkey, — bedoeld is die,
welke lactose bevat — werd het taurocholaat vervangen door gal
en als indicator voor de reactie gebruik gemaakt van lakmoes-

-ocr page 133-

oplossing inplaats van neutraalrood, en de hoeveelheid pepton
en lactose iets verminderd, zoodat dit voedingsmedium werd bereid
als volgt: 1 % pepton, 0,5 % lactose, 3% rundergal en 2,5 %
lakmoesoplossing volgens
Kabel—Tiemann in waterige oplossing.
Deze oplossing wordt, met het te onderzoeken water gemengd,
gebroed bij 37°.

Deze vloeistof blijkt bij een positieven uitslag van een genomen
proef, wat te zien is aan de gasontwikkeling en de zure reactie,
nagenoeg altijd coli-bacillen te bevatten.

Bij de proefnemingen in de Neder-Betuwe bleek dit steeds het
geval, maar in de literatuur zijn ook gevallen vermeld, waarbij
in een gistende en zure
Mac Cotikey-buis geen coli-bacillen
werden gevonden.

Voor de toepassing in de praktijk werd deze vloeistof, behalve
volgens het hierboven aangegeven voorschrift ook bereid in de
drievoudige sterkte, (triplex-vloeistof). Deze laatste maakt het
onderzoek van grootere hoeveelheden water mogelijk met een
zeer eenvoudige apparatuur, welke bestaat uit reageer- of cultuur-
buizen, met daarin gebracht gistingsbuisje.

Het onderzoek van een watersoort kan nu op de volgende
wijze geschieden, met gebruik der beschreven oplossing, welke
men pegallac-vloeistof zou kunnen noemen, (pe = pepton, ga =
gal, 1 = lakmoes en lac = lactose).

Voor de bepaling van het colititer worden nu vier series ieder
van vijf buizen ingezet, waarbij de pegallac-vloeistof wordt gebruikt
op de volgende wijze:

Serie I: 5 buizen met 5 c.m3. triplex-pegallac-vloeistof worden
bedeeld met 10 c.m3. van het te onderzoeken water.

Serie II: 5 buizen met 10 c.m3. sesquiplex-pegallac-vloeistof (de
triplex-oplossing op halve sterkte) worden bedeeld met 5 c.m3.
van het te onderzoeken water.

Serie III: 5 buizen met 10 c.m3. enkelvoudige pegallac-vloeistof
worden bedeeld met 3 c.m8. van het te onderzoeken water.

Serie IV: 5 buizen als bij serie III worden elk bedeeld met
1 c.m3. van het te onderzoeken water.

Te zamen worden op deze wijze 95 c.m3. water onderzocht.

-ocr page 134-

In het algemeen kan een serie nu als positief worden beschouwd,
zoo drie der vijf buizen gisting vertooneh. Het colititer; gelijk te
stellen met het gistingstiter, wordt dan aangegeven door de
hoeveelheid water, waarmee elke buis van de positieve serie
was geënt.

Voor het isoleeren der colibacillen uit de gistende buizen kan
gebruik worden gemaakt van platen van pegallac-agar, d. w. z.
pegallac-vloeistof, waarvan op de gebruikelijke wijze een agar-
voedingsbodem is gemaakt.

Deze laatste is eenvoudig te bereiden en goedkoop, terwijl de
resultaten, welke hij geeft, niet achterstaan bij die, welke met
Endo- of Conradi—Drigalski-agar worden verkregen.

Alvorens de boven beschreven methode van onderzoek als
bruikbaar werd aangenomen, was door vergelijkende gistings-
proeven met verschillende voedingsoplossingen, de geschiktheid
van de pegallac-vloeistof aangetoond.

Zij werd met den zuren bouillon volgens Ringeling, waaraan
echter lactose was toegevoegd in plaats van glucose, ook
vergeleken voor het isoleeren van coli-bacillen. De zure
houillon, vermoedelijk als gevolg van de reactie, bleek minder
geschikt.

Wat de proeven van Eykman en Bulir aangaat, die bij een
temperatuur van 45° werden genomen, deze waren ook minder
aan te bevelen, daar het water uit de Lek steeds „para"-coli-
bacillen bevat, die wel glucose en manniet bij 45° doen vergisten,
maar met lactose geen gas of zuurvorming geven, ook niet bij
37°. Deze Lek-bacterie kan dan ook niet tot de coli-bacteriën
worden gerekend, daar aan deze soort den eisch dient te worden
gesteld, lactose te kunnen vergisten.

De wijziging, door Bulir in de proef van Eykman voorgesteld,
bleek geen verbetering. De methode van
Bulir, die bedoelt een
coli-methode te zijn, heeft op de proef van
Eykman niets voor;
tenminste niet in de Neder-Betuwe, daar het water uit de Lek
en dus ook dat van slooten eri vaarten in die streek, spore-
vormende bacillen bevat, die neutraalrood doen fluoresceeren
onder geelkleuring, waardoor het neutraalrood in de vloeistof

-ocr page 135-

van Bulir, voor het aantoonen der reduceerende eigenschappen
bij B. coli, waardeloos wordtx).

Wat de technische uitvoering van de proef van Eykman betreft,
deze bleek ook mogelijk met behulp van een drievoudige op-
lossing van pepton, en glucose in de reeds bovengenoemde
reageerbuizen, maar ook bewezen de vergelijkende proeven, dat
glucose kon worden vervangen door manniet, wat vooral van
voordeel is, zoo men gebruik maakt van de oplossing van tien-
voudige concentratie, zooals
Eykman die voorschrijft. Want
wanneer deze geconcentreerde glucose-oplossing wordt gesterili-
seerd, dan verandert dikwijls de reactie van alcalisch in zuur,
wat nadeelig is voor de betrouwbaarheid van de proef. De ge-
concentreerde oplossing met manniet vertoont deze onaangename
eigenschap niet.

De hierboven aangegeven wijzen van quantitatief bacteriologisch
onderzoek en de beschreven methode voor het onderzoek op
coli-bacillen, werden toegepast op het water uit de Lek, op dat
uit een verbinding tusschen Lek en Linge en op dat uit de Linge
zelve en tevens op het water uit verschillende schacht- en norton-
putten, onder welke laatste ook de bronnen van de waterleiding
te Culemborg begrepen zijn.

De herkomst van deze verschillende watersoorten was bekend,
evenals hare scheikundige samenstelling, zoodat zij geschikt
materiaal leverden voor de vorming van een oordeel over de
waarde van de beschreven bacteriologische werkwijzen.

Maar door de toepassing van de bacteriologische en chemische
methoden op wateren waarvan de „locale omstandigheden" be-
kend waren, kon tevens eenig inzicht worden verkregen ten
opzichte van den invloed, die deze laatste uitoefenen.

Hierbij werd niet alleen de allernaaste omgeving van een put
of bron in aanmerking genomen, maar rekening gehouden met
de geologie en hydrologie van de streek, die ten opzichte van
haar hydrologischen toestand onder den invloed staat van de Lek.

Daarom werd \'het water uit de laatst genoemde rivier uitvoerig

1) Deze sporogenen vormen geen gas uit glucose.

-ocr page 136-

onderzocht in verschillende jaargetijden, en getracht met behulp
der verkregen gegevens het verband aan te toonen, dat tusschen
het water uit deze rivier en dat in putten en kanalen in de
onderzochte streek bestaat.

\' In verschillende opzichten was dit verband nawijsbaar, in andere
gevallen niet.

Een gunstig resultaat werd verkregen bij de vergelijking van
de soorten der bacteriën, welke voorkomen in het water der
leiding te Culemborg, met die, in het water uit de Lek aangetroffen.

Dit bacteriologische contact tusschen de beide watersoorten
is niet direct, daar de waterleiding te Culemborg bronwater
distribueert. De Lek-bacteriën geraken in het leidingwater, door
het zand uit de rivier, dat op de filters der waterleiding wordt
gebruikt.

De bacteriënsoorten, die in het water der Culemborgsche leiding
worden aangetroffen zijn wellicht ook te vinden in het buizennet
van andere bronwaterleidingen, die zand uit de Lek als filter-
materiaal gebruiken, zoodat de beschrijving dezer soorten ge-
wenscht kon worden geacht.

Het gelukte slechts in enkele gevallen de gevonden bacteriën
te identificeeren met soorten, welke onder een bepaalden naam
reeds vroeger zijn beschreven.

Wel was dit het geval, afgezien van verschillende stammen van
B. coli, met: B. fluorescens liq. dat in alle wateren werd aan-
getroffen; B. fluoresc. non liq. (Lek); Vibrio aquatilis
Günther
(waterleiding); Microc. candicans Flilgge (waterleiding, put aan
de Zandstraat).

Ook het water uit verschillende putten had één of meer
bacteriënsoorten met dat uit de Lek gemeen.

Het quantitatieve-qualitatieve bacteriologische onderzoek werd
verricht door te letten op het aantal soorten, dat bij het quan-
titatieve onderzoek van een water op de bouillongelatineplaten
werd waargenomen. Hierbij bleek, dat aan dit cijfer — het aantal
soorten —, wanneer het op de aangegeven wijze wordt bepaald,
en dit geschiedt in den regel, weinig waarde voor de beoordeeling
a van de zuiverheid van water mag worden toegekend, ook al

-ocr page 137-

mee, omdat op de platen verschillende bacteriënsoorten dikwijls
niet zijn te onderkennen en omdat de koloniën eener zelfde
soort een zeer verschillenden indruk kunnen maken.

Van meer beteekenis dan de bepaling van het aantal soorten,
schijnt het onderzoek op het voorkomen van streptococcen. De
ervaring, welke hieromtrent werd verkregen is dezelfde, die op
verschillende plaatsen in de literatuur is te vinden. Zij leert, dat
aan het voorkomen dezer organismen meer beteekenis dient te
worden toegekend, dan aan hun afwezigheid.

Ten slotte bleek de samenstelling van het water in de Neder-
Betuwe, van Ingen tot Culemborg, in verband te staan met de
diepte, waarop het aan den bodem werd onttrokken, zoodat ook
hier de groote invloed der plaatselijke omstandigheden bleek,
waarbij aan deze uitdrukking een ruime beteekenis wordt toegekend.

Het water uit de diepere lagen is minder hard, dan dat, hetwelk
op geringere diepte wordt gevonden. In tegenstelling met het
laatste, bleek het eerste „ijzerhoudend".

-ocr page 138-

INHOUD.

Inleiding..................

Hoofdstuk I.

Het quantitatieve bacteriologische Onderzoek . . .
Hoofdstuk II.

Bacterium Coli en Gistingsproeven.......

Aanhangsel bij Hoofdstuk II.

Vergelijkende Gistingsproeven.........

Hoofdstuk III.

Eenige Opmerkingen over de Hydrologie en de Geologie

van de Neder-Betuwe............

Hoofdstuk IV.

De Beschrijving van het Water uit de Lek en van het

Oppervlaktewater van de Neder-Betuwe.....

Hoofdstuk V.

De Beschrijving van het Water uit de Leiding te
Culemborg en van het Water uit eenige Norton- en

Schachtputten in die Gemeente........

Overzicht en Resultaten............

Blz. ,
1

6

37
64

71

81

105
119

-ocr page 139-
-ocr page 140-
-ocr page 141-

STELLINGEN.

I.

De proef van Eykman bij 45 gr. is geen methode voor het
onderzoek op faecale verontreiniging in drinkwater.

II.

Het spontane serum door den Codex Alimentarius voorge-
schreven voor de bepaling van het soortelijk gewicht daarvan,
kan beter worden vervangen door het azijnzure serum.

III.

Voor het bacteriologische onderzoek van gepasteuriseerde melk
is het gebruik van weigelatine niet noodzakelijk.

IV.

Het gebruik van hoogkokende benzine bij de bèpaling van het
.hydrastinegehalte in Extractum Hydrastis, zooals dit wordt voor-
geschreven door de 4e Uitgave der Pharmacopee, geeft aanleiding
tot fouten.

V.

Het watergehalte der dikke extracten behoort in de Pharmacopee
te worden geregeld in verband met de eigenschappen en den
aard der grondstof.

-ocr page 142-

Art. 9 van de wet op de uitoefening van de geneeskunst, staat
een goede verspreiding van apotheken op het platte land in den
weg, tot schade van de volksgezondheid.

VII.

Voor de titratie van formaline behoort in de Pharmacopee de
methode van Romijn te worden opgenomen.

VIII. \'

Solutio formaldehydi behoeft niet tegen den invloed van het
licht beschut te worden bewaard.

IX.

Daar de provinciën geen economische, maar historisch-politieke
grenzen hebben, verdient het stelsel der provinciale keurings-
diensten geen aanbeveling.

X.

De concentratie van het pharmaceutisch liooger onderwijs is
noodzakelijk, zoowel met het oog op de beschikbare onderwijs-
krachten,-als met het oog op de degelijkheid van het onderwijs.

XI.

Bij het gebruik van gistingsproeven tot het opsporen van coli-
bacillen in drinkwater, is lactose, met het oog op de eigenschappen
van deze organismen, de meest aangewezene suiker,

XII.

De proef van Ruzicka, ter bepaling van het loodoplossend
vermogen van water, heeft voor de practijk der waterleidingen
weinig waarde.

-ocr page 143-

Het onderzoek van grondstoffen, welke voor de bereiding van
galenische preparaten worden gebruikt, behoort zóó te zijn, dat
de uitkomsten daarvan een berekening ten opzichte van het
gehalte der prëparaten op eenvoudige wijze mogelijk maken.

XIV.

Noch de vroegere, noch de latere onderzoekingen hebben het
waarschijnlijk kunnen maken, dat de saccharose de eerstgevormde
suiker is bij de assimilatie van het koolzuur door de plant.

XV.

Het verdient geen \'aanbeveling in de anorganische scheikunde
de structuurformules te gebruiken, welke aan de valentie-theorie
zijn ontleend.

-ocr page 144-
-ocr page 145-
-ocr page 146-
-ocr page 147-
-ocr page 148-