-ocr page 1-

y\'/?x- Cm. utr^it\'f

RATIONEELE EXPLOITATIE VAN

KINA-PLANTSOENEN

IN VERBAND MET DE FACTOREN, WELKE INVLOED HEB-
BEN OP DE KWANTITEIT EN HET GEHALTE DER BASTEN

A. GROOTHOFF

-ocr page 2-
-ocr page 3-
-ocr page 4-
-ocr page 5-

RATIONEELE EXPLOITATIE VAN

KINA-PLANTSOENEN

IN VERBAND MET DE FACTOREN, WELKE INVLOED HEBBEN
OP DE KWANTITEIT EN HET GEHALTE DER BASTEN.

PROEFSCHRIFT

TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN DOCTOR
IN DE ARTSENIJBEREIDKUNDE AAN DE RIJKS-UNI-
VERSITEIT TE UTRECHT, OP GEZAG VAN DEN RECTOR
MAGNIFICUS D
r. G. W. KERNKAMP, HOOGLEERAAR
IN DE FACULTEIT DER LETTEREN EN WIJSBEGEERTE,
VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVERSI-
TEIT TEGEN DE BEDENKINGEN VAN DE FACULTEIT DER
WIS- EN NATUURKUNDE TE VERDEDIGEN OP MAAN-
DAG 17 FEBRUARI 1919, DES NAMIDDAGS TE 4 UUR,

door

ARNOLD GROOTHOFF

GEBOREN TE ZALTBOMMEL

HAARLEM — H. D. TJEENK WILLINK & ZOON

-ocr page 6-

/

*-u-----—\'--——--

BOEK-, COURANT- EN STEENDRUKKERIJ G. J. THIEME, NIJMEGEN

-ocr page 7-

AAN MIJNE VROUW
EN KINDEREN

-ocr page 8-
-ocr page 9-

Door de totstandkoming der wet „Limburg" werd voor mij de
mogelijkheid geopend, om den graad van doctor te verkrijgen.

Het hiervoor samengestelde proefschrift is een vrucht mijner
zevenjarige werkzaamheid bij de Gouvernements Kinacultuur in
Nederlandsch Indië, welke cultuur mij in dien tijd lief geworden
■ is ën waarvoor ik, ook na mijn terugkomst in Nederland, veel
belangstelling bleef gevoelen.

U, Hooggeleerde de Graaff, ben ik ten hoogste dankbaar
voor de bereidwilligheid om als mijn Promotor op te treden, en voor
de vriendelijke hulpvaardigheid hierbij betoond. De vele wenken
en voorlichtingen, die ik van U mocht ontvangen, zijn mij bij de
bewerking van dit proefschrift van groote waarde geweest.

Ook aan U, Hooggeleerde Schoorl, betuig ik mijn diepe
erkentelijkheid voor den steun, dien U, zoowel bij de behandeling
van het onderwerp als bij andere gelegenheden, mij steeds zoo
ruimschoots hebt verleend.

In dankbare herinnering blijven voor mij alle Professoren, die
indertijd aan de Utrechtsche Academie tot mijn wetenschappelijke
vorming hebben bijgedragen en van wie op dit oogenblik alleen
nog Professor
Wichmann werkzaam is; in het bijzonder ook
Professor
Wefers Bettink, die mijne pharmaceutische studie
leidde en die mij in mijn latere loopbaan nog steeds met raad
en daad bleef bijstaan.

-ocr page 10- -ocr page 11-

INHOUD.

Inleiding........................pag. i

Hoofdstuk I. Factoren die invloed hebben op de productie

en het gehalte..................... 18

A. Hoogteligging en klimaat............... „ 18

Invloed op den groei en het gehalte

„ der moussons op het gehalte

B. Aard der gronden.................... 22

Samenstelling der kina-gronden.

Invloed op den groei en het gehalte.

C. Aan te planten -Ledger-variëteit.............. 26

Zaailingen:

Eischen voor de selectie.
Eigenschappen van C. Ledgeriana.
Verschillende Ledger-variëteiten en hun gehalte.
Hybriden.
Enten:

Verschil in productie met zaailingen.

Invloed van den onderstam op den bovenstam, en omgekeerd.
Verdeeling van het alcaloide in de wortels.

D. Plantverband....................... 37

Plantwijdte bij andere boomcultures.

Voor- en nadeelen van verschillende plantwijdten.
Invloed van het zonlicht op het gehalte in den levenden boom.
Idem op den groei en de bastvorming.

E. Wijze van onderhoud van den aanplant.......... 44

Grondbewerking en haren invloed.

Bemesting.

-ocr page 12-

Inrichting en resultaten der bemestingsproeven.
Berekening der hoeveelheid anorganische stoffen, uit een

kina-aanplant door den oogst weggehaald.
Snoeien.

Ziekten en plagen.

F. Schillen en drogen van den bast............

Invloed van het kloppen (mepreg) op de bestanddeelen van
den bast.

Het schillen bij de cultuur van het akkermaalshout.
Watergehalte van den bast.
Invloed van droging in de zon op het gehalte.
„ „ „ bij hoogere temperatuur.
„ van het drogings-proces op het gehalte.
„ van het in stukken snijden van den natten bast op
het gehalte.

Hoofdstuk II. Wijze van exploitatie der plantsoenen . .
Verschillende oogst-systemen.
Rijpheid van den aanplant.
„ „ de basten.
„ „ den boom.
Vaststellen van het productie-maximum.
Inrichting der tuin-boeken.
Herbeplanting.
Onderplanten.

Literatuur........................

-ocr page 13-

INLEIDING.

Van de talrijke Cinchona-soorten, die indertijd uit Zuid-Amerika
naar Azie werden overgebracht, zijn op Java, dat tegenwoordig
bijna de geheele wereldbehoefte aan kina produceert, alleen nog
de C. Ledgeriana en de C. succirubra in cultuur.

De cultuur van C. Ledgeriana, waarvan de bast uitsluitend
voor de kininefabricage gebruikt wordt, beslaat daar een opper-
vlakte van 20 000 bouws (i bouw = 7096 M2), terwijl die van
C. succirubra, welke de pharmaceutische basten oplevert, zich
bepaalt tot eenige honderden bouws, zoodat eerstgenoemde de
belangrijkste plaats inneemt.

In 1913 werden van Java ruim 7.000.000 K.G. Ledgerbast uit-
gevoerd, (waarvan 850.000 K.G. in den vorm van zwavelzure
kinine, bereid door de Bandoengsche kininefabriek), terwijl dit voor
Succirubra nog geen 600.000 K.G. bedroeg. Van deze Succirubra-
basten bestaat een groot gedeelte uit wortelbast afkomstig van
Ledger-enten, daar deze een Succirubra-onderstam hebben. Hier-
voor moeten natuurlijk een massa jonge zaailingen gekweekt
worden, doch eigenlijke Succirubra-aanplantingen komen op de
meeste ondernemingen niet voor.

De grootste aanplant daarvan treft men aan op de Gouvts
kina-onderneming; deze besloeg in 1916 een oppervlakte van 72
bouws 55 □ R. R. (1 bouw = 500 Q R. R.); dan volgt de
onderneming Daradjat, en verder nog enkele kleine aanplantingen
op de ondernemingen Argasarie, Lodaja, Rahajoe, Selokaton en
Sindang Wangi. Men vindt ze daar op de minder goede terreinen,
daar de boomen geen hooge eischen aan den bodem stellen; en

-ocr page 14-

verder dikwijls rondom de etablissementen en langs de wegen.

De kinaplanters zien in de cultuur van C. succirubra weinig
voordeel. De handel verlangt het product het liefst in den vorm
van mooie pijpen en stukken; wat hiervoor niet in aanmerking
komt, wordt tot gruis verwerkt. Daar op het gehalte aan alcaloide
en looistof slechts in de tweede plaats gelet wordt, levert dit
gruis niet veel voordeel op. Voor den oogst en de sorteering der
pijpen en stukken heeft men geoefend personeel noodig, terwijl
de oogstonkosten vrij hoog zijn. Bovendien krijgt men alleen
een fraai product van >oude boomen, zoodat een aanplant eerst
op lateren leeftijd behoorlijke winst begint af te werpen.

In Britsch-Indië heeft men, in tegenstelling met op Java, altijd
meer werk gemaakt van de cultuur van C. succirubra en ook
van C. officinalis; wel had men ook hier een partij zaad van
ledger aangekocht, doch met de daaruit gekweekte zaailingen
heeft men minder succes gehad, dan op Java. Zoolang de kina-
prijzen hoog waren kon de exploitatie dezer Succirubra- en Offici-
nalis-plantsoenen nog met voordeel geschieden, doch toen, tenge-
volge van de groote kina-producties deze prijzen aanmerkelijk
daalden, konden de basten, die niet zoo\'n hoog gehalte als de
Ledgerbasten hadden, niet meer met winst geoogst worden, zoodat
de cultuur daar sterk achteruitging en op het oogenblik dan ook
van geen beteekenis meer is. De geproduceerde bast is nauwelijks
voldoende voor de bereiding van het alcaloide-mengsel, dat aan
de bevolking aldaar wordt verstrekt of verkocht. In de laatste
jaren moest zelfs voor dit laatste dikwijls nog bast van elders
aangevoerd worden.

Onlangs vermeldde een tijdschrift \'), dat de Engelsche Regee-
ring plannen maakte om aan de kinacultuur in Britsch-Indië
weer grootere uitbreiding te geven.

In Duitsch-Afrika is veel moeite gedaan om de cultuur van
C. Ledgeriana in te voeren. De Duitschers hebben hiervoor veel
superieur zaad uit Java betrokken; voor het grootste gedeelte is
dit door de Ned. Indische Regeering kosteloos aan hen afgestaan.
Tot nu toe zijn echter de resultaten niet schitterend geweest, daar
nog slechts een zeer kleine hoeveelheid bast werd geproduceerd.

-ocr page 15-

Uit het bovenstaande volgt, dat de wijze van exploitatie der
Succirubra-plantsoenen van ondergeschikt belang is iti vergelijking
met die van Ledgerplantsoenen; in deze verhandeling zal daarom
alleen van de laatste sprake zijn.

Een beschrijving van deze Cinchona-soort, alsmede eenige
bijzonderheden omtrent hare geschiedenis, mogen voorafgaan.

Zij werd op Java (en ook in Britsch-Indië) gekweekt uit zaad,
dat in
1865 op aanraden van prof. Miquel door den toenmaligen
Minister van Koloniën van den Engelschman
george ledger
was aangekocht. Het was verzameld door Manuel, een bediende
van
Ledger, die echter geen nauwkeurige aanwijzingen heeft
gegeven omtrent de vindplaats. Volgens
Ledger lag deze in de
provincie Caupolican, in Noord-Bolivia,
120 mijlen van Pelechuco;
het is hem later echter niet mogen gelukken om een nieuwe

-ocr page 16-

hoeveelheid van dit zaad machtig te worden; ook door anderen
is dit beproefd, doch te vergeefs.

In den beginne werden de door Van Gorkum uit dit zaad
gekweekte plantjes aangezien voor Calisaya\'s, doch toen in 1872
een paar boompjes begonnen te bloeien, bleek de kleur der bloemen
van die der Calisaya\'s te verschillen, terwijl de aard der in den
bast aanwezige alcaloiden een geheel andere was; ook de vorm der
bladeren en de stand der takken ten opzichte van den stam ge-
leken niet op de op Java aanwezige Calisaya\'s.

Weddell hield haar voor een variëteit van deze 2), evenals
Howard, die echter later meer geneigd scheen haar voor een
typische Calisaya aan te zien 3).

Kuntze heeft haar beschouwd als een irregulaire hybride van
C. micrantha en C. Calisaya 4).

Moens kwam tot de conclusie, dat deze soort de oorspronkelijke
vorm der Calisaya\'s was, en hield de C. Calisaya Weddell voor
een variëteit daarvan 5).

Beschrijving:

Cinchona Ledgeriana Moens.

Cinchona Calisaya Weddell.

Cinchona Calisaya var. Ledgeriana Howard.

De op Java gekweekte boomen hebben, op 14-jarigen leeftijd,
een hoogte van 10 Meter met een stamomtrek van
0,88 Meter,
en op
45-jarigen leeftijd een hoogte van 25 Meter met een
stamomtrek van 1
,4 M. Zij hebben goed ontwikkelde takken
en een pyramidale of kegelvormige kroon.

De boom vormt een hoofdwortel met talrijke worteltakken.
Stam : recht; bruin gekleurd, doch gewoonlijk bedekt met grijze
of groenachtig witte korstmossen; oppervlak vrij ruw
door talrijke dwarse sleuven en door overlangsche barsten
of scheuren.

Takken : schuin naar boven gericht, uit den stam onder een scherpen
hoek (15—
22°) ontspringend; de takken zijn blijvend; de
onderste breken niet af (zooals die der C. succirubra).
Bladen : kruiswijs geplaatst, enkelvoudig, gaafrandig, onbehaard,
elliptisch, veernervig, ongeveer
9 zijnerven aan de basis

-ocr page 17-

waarvan scrobiculi; gesteeld en met interpetiolare, aan
de binnenzijde klierachtig behaarde nevenblaadjes.
Kleur dof, zachtgroen; in jeugdigen toestand vertoonen
zij iets fluweelachtigs, terwijl bij enkele variëteiten de
onderkant roodbruin is.

Bladschijf bij jonge takken 255—285 m.M. lang,
go—130 m.M. breed; bij niet bloeiende takken zijn deze
afmetingen 70—150 en 20—60, en aan de inflorescentie
30—80 en 10—30 m.M.

Bladsteel bij groote bladeren 15—30 m.M. en bij kleine
3 —15 \'m.M. lang; soms is hij roodachtig aangeloopen.

Bloemen: tot eindstandige, pluimvormige inflorescentiën vereenigd;

kort gesteeld; stand hellend tot knikkend; regelmatig;

tweeslachtig; welriekend.

Bloemknop een weinig knotsvormig.

Kelk: klein, klokvormig, vijftandig, nablijvend en

groen van kleur.
Kroon: trompetvormig, vijfslippig, geelwit (roomkleu-
rig) ; de kroonslippen van binnen met wollige
franje bedekt.

Meeldraden : vijf, afwisselend met de kroonslippen. Bij
de langstijlige bloemen zijn de meeldraden in
het midden der kroonbuis gelegen, bij de kort-
stijlige met de keel vergroeid.
Stijl: kort of lang (heterostyl), aan den voet door
een ringvormige schijf omgeven en naar boven
uitloopend in twee- stempels.
Vruchtbeginsel: onderstandig, 2-carpellig, 2-hokkig, met
vele aan het tusschenschot vastzittende zaad-
knoppen.

Vrucht: doosvrucht, die bij het rijpen, van onder naar boven, met
2 kleppen openspringt; klein (8—12 m.M. lang en 3—4
m.M. breed), niet of spaarzaam behaard, bijna eivormig.

Zaden : 20 stuks in elke vrucht, schildvormig vastzittend, plat
en door een vleugel omgeven; klein (4—5 m.M. lang
en i m.M. breed); 1 gram bevat 3500 stuks.

-ocr page 18-

Fig. 2. Cinchona Ledgeriana ; a en b bladeren en bloemen, (V4 der ware grootte); c bloemknop ; dde geheele bloem; e bloemkroon
met meeldraden;
f kelk met stijl en stamper; (c, d, e en ƒ 3 maal vergroot); vrucht (5 maal vergroot); h zaad (5 maal vergroot).
(Teetening naar een photo v. Moexs, vergeleken met herbarium uit het Pharm. Lab. te Utrecht).

-ocr page 19-

De bloeitijd van C. Ledgeriana is op Java van Januari tot April
het sterkst, doch over het geheele jaar vindt men steeds een
aantal bloemen. Behalve bevruchting door middel van insecten en
den wind, heeft ook zelfbevruchting plaats 6). De boomen bloeien
normaal niet beneden hun 7e en soms eerst op hun 15e jaar.

De meest karakteristieke eigenschappen, waardoor zij zich van
andere Cinchona\'s onderscheidt, zijn:

de roomkleurige tot witte kleur der bloemen,
de knikkende stand van deze,
het bloeien op laten leeftijd,

de scherpe hoek, waaronder de takken uit den stam ontspringen.
Het gemiddeld, gehalte van de door
Moens in 1872 onder-
zochte eerste monsters\' (9 stuks) bast bedroeg:

Kinine (zw. Kinine) Kinidine Totaal alcaloide

5.53 °/o 7.44 % o>43 °/o 7.25

en dat van de soorten, welke in dien tijd als de beste golden:

Kinine (zw. Kinine) Kinidine Tot. alcaloide

Calisaya Schuhkraft . 2.32 3,11 0,63 4,88 °/0

Haszkarliana . . .1,23 1,65 1,24 4,04

Korten tijd daarna analyseerde Moens nog enkele andere
exemplaren:

Kinine (zw. Kinine) Cinchonidine Kinidine Cinchonine Amorph Totaal

10,90 14,67 1,25 O 0,44 1,72 14.31

7,49 10,08 sporen o — 1,41 8,90

7)

Moens verklaarde, dat deze nieuwe kinabast niet alleen uit-
muntte door zijn groot gehalte aan kinine, doch ook door de
groote gemakkelijkheid waarmee, in vergelijking met de basten
van andere Cinchona-soorten, dit alcaloide als sulfaat zich zuiver
liet afscheiden, wat hij toeschreef aan de geringe hoeveelheid der
neven-alcaloiden.

Van dezen jongen aanplant werd spoedig een kleine hoeveel-
heid bast (
451 K.G.) geoogst en deze naar Amsterdam gezon-
den, teneinde het oordeel van den handel daaromtrent te ver-
nemen. Dit oordeel overtrof verre de gekoesterde verwachtingen:

-ocr page 20-

in de veiling van Mei 1873, waarin deze bast verkocht werd,
bracht hij den bijzonder hoogen prijs op van ƒ9,13 per K.G.;
terwijl de Calisaya-basten dien dag slechts ƒ 2,245—ƒ 3,73 per
K.G. konden bedingen.

De vermenigvuldiging der C. Ledgeriana werd nu flink ter
hand genomen, waardoor men einde 1873 reeds de beschikking
had over 50,000 zaadplantjes en 2300 stekken. Door verschillende
waarnemingen had men kunnen vaststellen, dat de uit zaad
gekweekte Calisaya\'s en Succirubra\'s in gehalte niet noemens-
waard verschilden met de moederboomen, wanneer zij uiterlijk
met deze laatsten overeenkwamen. Ook met de C. Ledgeriana
bleek dit het geval te zijn. Echter met het oog op het kenmerk
der meeste Cinchona\'s om talrijke variëteiten te vormen, vond
men het toch noodzakelijk ook door kunstmatige vermenigvul-
diging zich het voortdurend bezit van deze waardevolle soort te
verzekeren, en aangezien spoedig bleek, dat het stekken niet zulke
goede resultaten had, omdat deze gewoonlijk op jeugdigen leeftijd
reeds afstierven, was men daarvoor aangewezen op enten. Na
talrijke mislukkingen slaagde men er in daarvoor een goede
methode te vinden, n.1. de plak-enting.

Nu alzoo het bezit van een superieure kina-soort verzekerd
was, kon de cultuur op Java in vaste banen worden geleid.

Een van de vele vraagstukken, die zich hierbij voordeden, was
op welke wijze geregelde oogsten van kinabast zouden te ver-
krijgen zijn.

In den beginne beschikte men nog niet over een voldoend
aantal boomen, zoodat met het aanwezige materiaal zoo zuinig
mogelijk moest worden omgesprongen; het was dus van groot
belang een methode te vinden, waarbij de bast geoogst kon
worden, zonder opoffering van den boom.

Zoowel op Java, als in Britsch-Indië heeft men gemeend dit te
kunnen bereiken door:

i°. een flinken snoei, waaraan de boomen op geregelde tijden
werden onderworpen; van de weggenomen takken werd dan de
bast geoogst. Men begreep echter spoedig, dat hiermee niet kon

-ocr page 21-

worden voortgegaan dan ten koste van een goede ontwikkeling
der boomen. Het snoeien mag slechts geschieden ter verkrijging
van een goede tak verdeeling; het moet overigens beschouwd
worden als een noodzakelijk kwaad, aangezien daardoor organen v
worden weggenomen, die kunnen bijdragen tot een behoorlijke
voeding van den boom.

Hierna werd gedurende eenigen tijd toegepast:

2°. het schil of mos-systeem. Mac Ivor heeft dit het eerst toe-
gepast te Ootacamund in Britsch-Indië, waar het langen tijd in
gebruik is geweest 8).

Met een scherp mes werden tot op het hout overlangsche even-
wijdige insnijdingen gemaakt, en op deze wijze werd de stam in
6 of meer even breede strooken verdeeld, die men afwisselend
schilde en liet zitten. Het schillen geschiedde door den bast
beneden aan den stam voorzichtig los te maken, en daaronder

2

-ocr page 22-

het mes, zonder het cambium te raken, te brengen, waardoor
men door trekken van beneden naar boven de basten kon ver-
wijderen. Direct na het schillen — de ontbloote cambiumlaag
mag geen tijd hebben om uit te drogen — werd de stam met
een dubbele laag mos bedekt en met vezels daarmee vastgebonden.
Na drie dagen had zich dan gewoonlijk reeds een dun laagje
nieuwe bast gevormd, en na verloop van 10 a 12 maanden kon
de mosbedekking weggenomen en de overgebleven strooken van
den oorspronkelijken bast geschild worden, waarna weder de
mosbedekking werd aangebracht. De vernieuwing van den bast
tot de oorspronkelijke dikte had 2 a 3 jaar noodig. Dezelfde
bewerking kan dan wederom toegepast worden, en, door dit telkens
te herhalen, bracht de aanplant een geregelden oogst op.

De vraag was of de boomen op den duur deze ingrijpende
operatie konden verdragen, en of door het wegnemen van den
bast de voedselvoorziening van , den boom niet werd gestoord.
Voor de beantwoording daarvan moet eerst nagegaan worden
welke functiën de bast bij het leven van den boom te vervullen
heeft; daartoe is het wenschelijk eerst een beschrijving van den
Anatoviischen bouw van den bast te geven.

De epidermis wordt reeds spoedig afgestooten door de zich daar-
onder vormende kurklagen; op deze laatsten volgt de
primaire
bast
of mesophloëem, bestaande uit dunwandige tangentiaal ge-
strekte parenchymcellen, welke gevuld zijn met een donkerbruine,
korrelige massa (kino-tannaat); eenige bevatten dikwijls zetmeel of
zeer fijn kristalgruis van calciumoxalaat.

Op de grens tusschen primairen en secundairen (endophloëem)
bast ligt de z.g.n. harsring, gevormd door een aantal sapbuizen,
die gevuld zijn met een bruinroode vloeistof. Deze melksap vaten
zijn alleen bij jonge basten goed waarneembaar, bij C. Ledgeriana
soms geheel ontbrekend.

De secundaire bast bestaat uit bastparenchym, breede en smalle
mergstralen, bastvezels en zeefvaten. De bast-parenchymcellen zijn
kleiner dan de mergstraalcellen en gewoonlijk dunner van wand
dan de parenchymcellen van den primairen bast, doch komen
in inhoud met deze overeen.

-ocr page 23-

Op de grens van bast en hout ligt het cambium, dat naar
buiten het bastweefsel en naar binnen het
houtweefsel vormt. Dit
laatste bestaat uit houtvaten, houtvezels, houtparenchym en merg-
stralen.

De elementen van den bast hebben de volgende functiën:

De kurklaag dient als beschutting tegen schadelijke invloeden
van buiten, het tegengaan van te sterke verdamping of van te
groote warmteuitstraling in koude nachten, bescherming tegen
aanvallen van insecten, enz.

Van de organen, welke dicht bij het cambium liggen, geleiden
de zeefvaten van \'de voedingssappen, welke van uit de bladeren in
den boom verspreid worden, speciaal de eiwitstoffen, het paren-
chymweefsel de koolhydraten. Het uit de wortels opstijgende
water wordt door het houtweefsel getransporteerd. Neemt men
van een tak een ringvormige strook bast weg, met het cambium,
dus tot op het hout, dan blijft het gedeelte boven de wond frisch,
doordat het hout dat gedeelte van water blijft voorzien. In het
bastweefsel vindt men daar ter plaatse spoedig een opeenhooping
van zetmeel en eiwit, terwijl in dat van onder de ringwond,
wanneer zich althans hier geen bladdragende takjes bevinden,
geen spoor van deze stoffen wordt aangetroffen
9). Tengevolge
van deze ophooping van voedingsstoffen, vormen zich boven de
wond, onder bepaalde omstandigheden, wortels, en wanneer men
den tak bij de wond afsnijdt, kan men dat gedeelte als stek
gebruiken. Deze wijze van vegetatieve vermenigvuldiging, mar-
cotteeren (tjangkokken) genaamd, wordt in Indië veel toegepast
en is ook bij de kinacultuur in gebruik geweest.

Neemt men daarentegen van een tak voorzichtig het hout weg
en laat men den bast onbeschadigd, dan verwelkt het daarboven
gelegen deel zeer spoedig, doordat de bast aan de opstijgende
sapbeweging geen deel neemt.

Uit het bovenstaande kan afgeleid worden, dat het wegnemen
van den bast van groot nadeel is voor de voeding van den boom,
daar de neerdalende sapbeweging gestoord wordt. Wordt ook
het cambium weggenomen, of is dit door ontblooting uitgedroogd
en afgestorven, dan staat niet alleen de diktegroei van den boom

-ocr page 24-

stil, doch ook het houtweefsel droogt dan langzamerhand uit, waar-
door de opstijgende sapbeweging eveneens gestoord wordt.

Of een boom een dergelijke behandeling kan verdragen zonder
af te sterven, hangt af in welke mate stam en takken ontbloot
worden. Ook het herstellingsvermogen, dat bij de eene boomsoort
grooter is dan bij de andere, speelt hierbij een rol. Men had
bij den kinaboom reeds de ondervinding opgedaan, dat hij, bij
wegneming van strooken bast, voor analyse of ten behoeve van
verzamelingen, slechts zelden daarvan schade ondervindt; alleen
wanneer het cambium beschadigd werd, had de vernieuwing óf
niet, of zeer onvolkomen plaats.
Moens verhaalt van twee jonge
kinaboomen, die men, om ze te dooden, over een lengte van
2 M. van hun bast had ontdaan en waarbij men zich weinig om
het cambium bekommerd had. Toch herstelde zich de bast grooten-
deels, voornamelijk een gevolg van de omstandigheid, dat juist
in dien tijd veel vochtig weer heerschte; de boomen hadden wel
een zwaren schok gekregen, doch twee jaren later waren ze nog
steeds in leven IO). De kinaboomen beschikken dus over een vrij
groot herstellingsvermogen.

De toepassing van het mos-systeem zou dus voor den kina-
boom geen groot gevaar opleveren, wanneer men niet te veel
bast in eens wegnam en zorg droeg, dat het cambium intact
bleef en niet uitdroogde. De kans bleef echter, dat de voeding
van den boom gedurende eenigen tijd gestoord werd.

Bij de toepassing werd de volgende ondervinding opgedaan:

Direct na het wegnemen der strooken bast moeten de ontbloote
plaatsen bedekt worden, ten einde uitdroging van het cambium
te voorkomen; daarvoor moet de bewerking bij voorkeur bij
vochtig regenachtig weer geschieden.

Het schillen van den vernieuwden en dikwijls ook van den
oorspronkelijken bast leverde meermalen moeielijkheden op; hoe
saprijker de bast is, des te gemakkelijker laat hij zich verwijderen,
dus het best bij gezonde, krachtige boomen, en in den regen-
tijd. Een bemesting of een flinke grondbewerking kan hieraan
tegemoet komen, en tevens de vernieuwing van den bast be-
vorderen.

-ocr page 25-

Bij verscheidene boomen konden aldus tot zesmaal toe de
vernieuwde basten geoogst worden, doch er waren ook vele waarbij
de regeneratie slechts gedeeltelijk of in \'t geheel niet plaats vond.
Het cambium ging dikwijls bij langdurig regenachtig weer rotten,
terwijl in de laag gelegen streken de vernieuwde bast door mieren
werd vernield. Herstelt de bast zich niet, dan begint het hout te
vermolmen en de boom gaat kwijnen.

In \'t algemeen verdraagt de C. succirubra de bewerking beter
dan de C^ Ledgeriana. Op Java geschiedde de vernieuwing bij de
eerste: 60% volkomen, 39,5 °/0 gedeeltelijk en 0,5 % in \'t geheel
niet. Bij oudere Ledgeriana\'s gaat zij moeilijk, bij 7 a 8-jarige
boomen beter.

In Britsch-Indië kreeg men met deze oogstwijze bij 12-jarige boo-
men een gemiddelden jaarlijkschen oogst van 555 K.G. drogen bast
per bouw. Op Java gaven 1000 st. achtjarige boomen in drie jaren
tijds 2569 K.G. oorspronkelijken en 790 K.G. vernieuwden bast.

Bij hooge boomen kon men moeielijk den stam over zijn geheele
lengte bereiken; dit geschiedde dan wel met behulp van ladders
of van een plankje met een touw om den boom geslagen.

De bedekking met mos voldeed wel goed, doch in sommige
streken geraakte de voorraad spoedig uitgeput; in plaats daarvan
nam men dan gedroogd gras en op Java ook wel indjoek (vezel-
stof, voorkomende aan de bladstelen der Arenga saccharifera).

Bij vernieuwde basten, die oorspronkelijk veel cinchonidine
inhielden, C. succirubra, kon een toename van het kininegehalte
ten koste van dat van cinchonidine en van cinchonine geconstateerd
worden; bij C. Ledgeriana bleef het gehalte ongewijzigd.

De meeste boomen kregen na de bewerking een ziekelijk voor-
komen, verloren veel blad en begonnen sterk te bloeien; lang-
zamerhand, vooral na bemesting, herstelden zij zich wel, doch in
vele gevallen was de levenskracht sterk verminderd, zoodat de
aanplant een kwijnend uiterlijk hield. Verder waren de kosten
van het schillen en bedekken te groot.

Na eenige jaren kwam men tot de overtuiging, dat de voor-
deden van het mos-systeem op den duur niet opwogen tegen de
daaraan verbonden nadeelen, zoodat men het opgegeven heeft.

-ocr page 26-

3°. Het schaaf-systeem. Moens heeft hierna een wijziging van
het mos-systeem in toepassing gebracht, hierop berustend, dat de
buitenste lagen van den bast het rijkst aan alcaloiden zijn I2).
De binnenste laag van den secundairen bast bevat daarvan veel
minder door het groote aantal bastvezels en zeefvaten, die niet
alcaloidehoudend zijn; in den primairen bast en in de buitenste
laag van den sec. bast hebben de alcaloidehoudende elementen
(parenchym) de overhand, zoodat bij het verwijderen daarvan
alleen het transport der koolhydraten zal gestoord worden.

Deze nieuwe oogstwijze, schaaf- of schraapmethode, door de
Engelschen scraping, shaving of ook wel whittling method
genoemd, werd toegepast door met een lang snoeimes of ook
wel met een trekschaaf den bast tot op een kleinen afstand van
het cambium in schilfers af te snijden; de geheele omtrek van
den stam wordt liefst niet tegelijk behandeld, doch eerst de eene
helft, om na een jaar de andere helft een beurt te geven. Een
mosbedekking behoeft niet aangebracht te worden, daar het
cambium op voldoende wijze beschut is.

Ook van dit oogst-systeem verkreeg men geen aanmoedigende
ondervinding. De vernieuwing, die vrij vlug plaats heeft, gaat
uit van het cambium of van de mergstralen (gelegen aan den
buitenkant der bastvezellaag) al naar dat het schaven diep of
minder diep geschiedt. Bij vele Ledgers had de vernieuwde bast
reeds na één jaar dezelfde dikte en hetzelfde gewicht als de
oorspronkelijke, doch zijn alcaloide-gehalte was minder, ook
zelfs na 2 jaar; het duurde nog geruimen tijd vóórdat het
gehalte weder gelijk was. Op den duur konden echter de boomen
ook deze bewerking niet goed verdragen; zij verloren veel blad
en werden zichtbaar in hun normalen groei belemmerd.

In 1884 besloot Romunde, de toenmalige Directeur der Gouvts
kina-onderneming, deze oogstwijze op een geheelen Ledger-
aanplant in het groot toe te passen, waardoor dat jaar een zeer
waardevol product verkregen werd. Alleen boomen met meer
dan 6 c.M. middellijn werden geschaafd en wel over de helft
van hun oppervlak. Na eenigen tijd bleek echter, dat vele boomen
groot nadeel hadden ondervonden; zij hadden een ziekelijk uiterlijk

-ocr page 27-

gekregen en dreigden af te sterven, terwijl in gesloten plantsoenen
bij langdurige regens de ontbloote bast begon te verrotten. Men
was daarom het volgende jaar gedwongen een zeer groot aantal
van deze zieke boomen te rooien \'3). Na dien tijd heeft men deze
oogstmethode, waarbij, met instandhouding van den aanplant,
geregelde bastoogsten konden verkregen worden, opgegeven en
niet meer toegepast.

4°. Het op stomp kappen, een ander oogst-systeem, dat ook
een tijdlang in gebruik is geweest, en waarbij ter verkrijging
van een hoeveelheid bast het bovengrondsche deel van den boom
werd opgeofferd. Ook deze methode werd het eerst beproefd door
Mac Ivor, waarbij hij de kinacultuur zooveel mogelijk trachtte
te richten naar die van akkermaalshout in Europa, welke laatste
eveneens ten doel heeft, ten minste voor het grootste deel, het
oogsten van den bast, de eikenschors, welke in de leerlooierijen
wordt gebruikt (zie pag. 73).

Bij het aanleggen der plantsoenen bezigde hij daarom een
nauw plantverband met het doel de planten meer als jong bosch
dan als boomen te laten opgroeien. Na een paar jaar, als zij
zoover ontwikkeld waren, dat zij elkaar hinderden, liet hij ze om
den anderen tot onder aan den stam afkappen, waardoor reeds
een kleine bastoogst verkregen werd. De achtergebleven stompen
vormden na eenigen tijd weer nieuwe loten, terwijl de niet ge-
kapte boomen zich ongestoord konden ontwikkelen. Deze laatste
ondergingen dan dezelfde bewerking, wanneer de nieuwe loten
een zekeren wasdom bereikt hadden, en zoodoende rekende hij
bij een verloop van 4 jaar geregelde oogsten binnen te krijgen H).

Op Java heeft men dit stelsel in den beginne ook gevolgd
doch met eenige wijzigingen. Van het groote aantal loten, dat
zich uit de stomp ontwikkeld hadden, werden na 2 jaar slechts
ongeveer vier stuks behouden, de overige werden afgesneden.
Waren deze twee jaar ouder, dan werden weder de twee zwakste
daarvan verwijderd, zoodat er twee overbleven, zooveel mogelijk aan
iedere zijde van de stomp één; na 3 jaar werd één daarvan geoogst
en de andere 3 jaar later. Hier was de omloop dus 10 jaar.

-ocr page 28-

Het op stomp kappen geschiedde i d.M. boven den grond;
gaat de stomp rotten, dan kunnen de loten door aanaarding in
staat gesteld worden zelve wortels te vormen. Bij het kappen
werd gezorgd, dat de stam niet inscheurde of splinterde, terwijl
het vlak van de stomp eenigszins hellend gemaakt werd om te
beletten, dat het regenwater daarop bleef staan, waardoor rotting
zou intreden.

Het kappen geschiedde het best in den drogen tijd, liefst tegen
het einde daarvan. Door van de loten slechts de sterkste te be-
houden, kreeg men op Java meer bast en van betere kwaliteit
dan in Br. Indië, waar men ze alle liet staan.

Het voordeel van deze methode was, dat men een groote hoe-
veelheid bast oogstte en tegelijk een nieuwen aanplant verkreeg
zonder de kosten van aanleg, en van kweekerijen. De nadeelen
bleken echter op den duur grooter te zijn; de bast der loten
toch is zeer dun, vele der stompen liepen niet uit en stierven af,
waardoor men voor een groot gedeelte den waardevollen wortel-
bast verloor. Zij is in Br. Indië veel toegepast, meer dan op
Java, doch tegenwoordig wordt zij weinig meer gevolgd.

Het was gelukkig, dat op het oogenblik, toen bleek, dat met
de hierboven genoemde methoden op den duur geen goede resul-
taten konden verkregen worden, men niet meer zoo zuinig met
het kinamateriaal behoefde om te springen, doordat de vermenig-
vuldiging, zoowel generatief door zaailingen, als vegetatief door
enten, van de voor cultuur het meest in aanmerking komende
Cinchona Ledgeriana geen bezwaren meer opleverde. Sinds dien
wordt dan ook algemeen de bastoogst verkregen door „uitdunnen"
van den aanplant op geregelde tijden, waarbij de daarvoor aan-
gewezen boomen geheel gerooid worden. Naar dit oogst-systeem
is tegenwoordig de geheele wijze van cultuur ingericht.

Het hoofddoel hiervan moet zijn om van een minimum terrein-
oppervlak een maximum hoeveelheid kinine, in den vorm van
bast, te verkrijgen, met instandhouding van de goede kinasoort
en van een goede bodemgesteldheid.

-ocr page 29-

Tijdens mijn werkzaamheid bij de kinacultuur heb ik echter
de ondervinding opgedaan dat, ter bereiking van dit doel,
vele kina-ondernemingen niet volgens een vast plan te werk
gaan. Door de omstandigheid, dat elke boom, jong of oud,
altijd een zekere hoeveelheid bast vertegenwoordigt, die ieder
oogenblik kan geoogst en te gelde gemaakt worden, is de ver-
leiding groot om bij voordeelige prijzen de bastproductie hooger
op te voeren dan de toestand van de aanplantingen toelaat. Van
eep rationeele exploitatie is dan geen sprake; oude aanplantingen
worden zeldzaam,, zoodat het grootste gedeelte van den oogst
door de jongere moet worden geproduceerd; ze moeten dan reeds
vrij gauw vervangen worden door een nieuwen aanplant, die ten
overvloede moeielijk wil slagen, daar de gronden op deze wijze
spoedig voor de kina uitgeput raken.

Wanneer men de jaarverslagen van verschillende kina-onder-
nemingen1 leest, treft het dan ook, dat een groot gedeelte van
den oogst door zieke boomen is geleverd.

Versche gronden, die in aanmerking kunnen komen voor de
cultuur van kina, zijn niet meer in voldoende mate beschikbaar,
zoodat in de toekomst een dergelijk exploitatie-systeem tot achter-
uitgang der productie moet leiden, wat een groote ramp zou zijn.

Deze verhandeling is een poging om dit te voorkomen, en
beoogt een handleiding te zijn voor een rationeele exploitatie
der kina-plantsoenen, waarbij ik alles heb samengevat, wat prak-
tijk en onderzoek mij geleerd hebben omtrent de beste oogst-
methode en de middelen ter verbetering van de kwaliteit en de
kwantiteit van de bastproductie.

Vele der vermelde scheikundige onderzoekingen zijn reeds ge-
publiceerd in de Jaarverslagen der Gouvernements kina-onder-
neming, doch tot nu toe is het belang, die enkele daarvan voor de
kinacultuur kunnen hebben, niet voldoende naar voren gebracht;
dit geldt vooral de door mij genomen bemestingsproeven.

-ocr page 30-

HOOFDSTUK I.

Bij de kinacultuur heeft men rekening te houden met verschil-
lende factoren, welke invloed hebben op de resultaten, en wel:

A. Hoogteligging en klimaat der terreinen.

B. Aard der gronden.

C. Aan te planten Ledger-variëteit.

D. Plantverband.

E. Wijze van onderhoud: grondbewerking, bemesting, bestrijding
van ziekten en plagen.

F. Schillen en drogen van den bast.

Voor het vaststellen van het meest rationeele exploitatie-plan
der kina-plantsoenen is het noodig te weten in hoeverre deze
factoren hun invloed laten gelden.

A. Hoogteligging en klimaat der terreinen.

In Zuid-Amerika strekt zich het kina-gebied uit van ig"
Zuider- tot op io° Noorder-breedte. Volgens opgave der reizigers
groeien of groeiden de boomen daar op terreinen, die van 700
tot 3000 Meter boven het oppervlak der zee gelegen zijn !5).

Zooals reeds is medegedeeld, is de oorspronkelijke groeiplaats
van C. Ledgeriana niet nauwkeurig bekend,
waarschijnlijk in
Noord-Bolivia, dus op io° Zuider-breedte.

In Azië is de cultuur van C. Ledgeriana tot nu toe slechts
mogelijk geweest op hoogten van 900 tot 1850 Meter. Verschil

-ocr page 31-

in hoogteligging brengt mee verschil in temperatuur, vochtig-
heidstoestand, lichtsterkte en luchtdruk, welke bijna alle invloed
hebben op den groei der planten. Op 900 meter is de groei der
Ledgers, gedurende de eerste jaren, sneller en dientengevolge
de bastproductie grooter, dan op hooger gelegen terreinen; doch
de boomen bereiken daar niet zoo\'n hoogen leeftijd als b.v. op
1700 Meter. Boven 1850 Meter is de groei uiterst langzaam; op
het etablissement Kawah Tjiwidei der Gouv{s Kina-onderneming,
gelegen op het gebergte Kending-Patoeha op 1950—2000 Meter,
werd een paar malen een proefaanplant aangelegd, doch het is
niet gelukt deze op den duur in stand te houden; de boom heeft op
die hoogte groote neiging om den heestervorm aan te nemen.
De C. succirubra is niet aan deze zelfde grenzen gebonden; zoo-
wel in lage als in hooge streken gedijt deze soort goed, ofschoon
in de eerste de groei ook weer sneller is. Een mooie aanplant
bevindt zich op bovengenoemd, hooggelegen etablissement en, als
ik mij goed herinner, was het op Padang in den tuin van het
militair hospitaal, dus vlak aan zee, waar een volwassen en flink
ontwikkeld exemplaar werd aangetroffen.

De opgegeven hoogtegrenzen gelden alleen voor Java, 70
Zuider-breedte; voor plaatsen die verder van den evenaar gelegen
zijn, moeten deze cijfers natuurlijk lager genomen worden.

Analyses hebben mij steeds bewezen, dat de hoogteligging
alleen geen invloed heeft op het gehalte der basten. Een kina-
aanplant op 900 Meter geeft een bast met hetzelfde gehalte als
een aanplant op 1800 Meter, gekweekt uit hetzelfde zaad of van
dezelfde enten, mits de gronden van gelijke kwaliteit zijn. In
Amerika beweerden de cascarilleros, dat de kinaboomen des te
waardevoller waren, naarmate zij hooger groeiden ; vermoede-
lijk waren zij tot deze conclusie gekomen door vergelijking van
verschillende kinasoorten, en niet van dezelfde.

Het klimaat kan zoowel in de bastproductie, als in het gehalte
verschillen veroorzaken. Op plaatsen waar groote perioden van
droogte voorkomen, afgewisseld door zware stortbuien, en ook
daar, waar veel regen valt en zonneschijn zeldzaam is, verkeeren
de boomen in ziekelijken toestand, waardoor hun groei belem-

-ocr page 32-

merd en, zooals ik later zal meedeelen, het alcaloide-gehalte van
den bast veranderd wordt.

De regenval moet per jaar 2,5—3,5 M. bedragen en over de
verschillende maanden zoo gelijk mogelijk verdeeld zijn ; vooral
de kinalanden, gelegen in de Preanger Regentschappen, verkeeren
in dit opzicht in goede conditie, die van Midden- en Oost-Java
in mindere mate. Komt in de Preanger een enkele maal een
lange periode van droogte voor, dan ondervinden daarvan de
volwassen kinaboomen weinig nadeel, en kan men zelfs, wanneer
zij niet te dikwijls voorkomt, een gunstigen invloed constateeren,
doch zeer jonge planten hebben het dan hard te verantwoorden en
sterven dikwijls af. De oorzaak daarvan schijnt minder te zijn
een te veel aan licht en warmte, dan wel een te kort aan water.
De wortels der kinaboomen hebben behoefte aan geregelden
toevoer van water en bij eenigszins langdurige droogte gevoelen
de jonge boomen het gebrek daaraan natuurlijk eerder dan de
dieper wortelende oudere.

De invloed der verschillende moussons op het gehalte van den
bast is naar mijn oordeel nooit voldoende door analysecijfers vast-
gesteld.
Broughton vond in Britsch-ïndië in de Nilgiri Hills
bij
C. succirubra een totaal alcaloide van 8 % kort vóór en kort
na het einde van den natten mousson. In den drogen mousson
was het gehalte altijd hoog, in de overige perioden daalde het
tot 6
°/o17)- Op Java kwam Moens, eveneens bij C. succirubra,
tot dezelfde conclusie, doch de verschillen waren hier onbe-
duidend, waarbij echter in aanmerking moet worden genomen, dat
in de Nilgiri Hills de beide moussons scherper zijn afgescheiden
dan op Java l8). Bij
C. Ledgeriana constateerde v. Leersum in de
jarenx 1898, 1900 en in het buitengewoon droge jaar 1902 door
talrijke analyses, dat de weersgesteldheid geen merkbaren invloed
op het gehalte uitoefent
I9).

Al deze conclusies zijn afgeleid door bepaling van het alcaloide-
gehalte in reepen bast, in verschillende maanden van verschillende
proefboomen genomen. De gevonden cijfers geven dus het
relatieve
gehalte aan, zij bewijzen echter niets ten opzichte van de geheele
hoeveelheid alcaloide der basten, waarmee toch ook rekening

-ocr page 33-

moet gehouden worden, daar verschillen in het relatieve gehalte
veroorzaakt kunnen worden door verdunning of concentratie van
het alcaloide tengevolge van meerderen of minderen aanwas van
alcaloide-arme en

alcaloide-rijke
bast-elementen of
van reservestof-
fen. De hoeveel-
heid bast, ge-
oogst in den re-
genmousson, kan
een andere zijn
dan die in den
drogen mousson,
doch het absolute
gehalte aan het
alcaloide kan heel
goed onveran-
derd zijn geble-
ven, en omge-
keerd. De prak-
tijk heeft echter
tot nu toe geleerd,
dat er geen be-
langrijke ver-
schillen bestaan,
zoodat de plan-
ters nog geen
spijt hebben ge-
had, dat zij de
adviezen van

Moens en van v. Leersum, om het oogsten niet afhankelijk te
stellen van de moussons, opgevolgd hebben. Wel oogsten onder-
nemingen met een kleine bast-productie bij voorkeur in den
drogen mousson, doch dit geschiedt alleen, omdat dan het drogen
der basten gemakkelijker en minder kostbaar plaats heeft; groo-

Fig. 4. Lcdger-aanplant op 6500 voet; de boomen
groeien op deze hoogte zeer langzaam en hebben meer
den heestervorm.

-ocr page 34-

22 hoogteligging en klimaat van het terrein

tere ondernemingen houden hiermee geen rekening en zijn in
het bezit van inrichtingen voor kunstmatige droging van vol-
doende capaciteit.

De temperatuur heeft bij den kinaboom, evenals bij andere
planten, invloed op den groei; cijfers hiervan zijn bij dergelijke
veeljarige gewassen moeilijk vast te stellen, doch de ondervinding
heeft geleerd, dat op terreinen waar overdag de temperatuur
afwisselt van 15—30° C en des nachts van 8—150 C, het gunstigst
daarvoor zijn.

Hooggelegen terreinen, waar in den drogen mousson dikwijls
nachtvorsten optreden, zijn niet geschikt voor de cultuur, daar de
jonge planten hierdoor afsterven; de bladeren en de jonge takken zijn
dan zwart gekleurd, terwijl de bast loslaat en het hout dikwijls
een bruine kleur aanneemt. Zijn de boomen eenmaal volwassen en
komen dan nachtvorsten voor, wat ook op lager gelegen terreinen
bij abnormaal weer wel eens gebeurt, dan ondervinden deze wel
eenig nadeel, doch gewoonlijk herstellen zij zich weder.
VanLeer-
sum 20)
constateerde bij zulke boomen, dat het relatieve gehalte
achteruitgegaan was.

Over den invloed- van het licht, waarvan de meerdere of mindere
sterkte afhankelijk is van het heerschende klimaat, zal ik bij de
behandeling van „het plantverband" een en ander mededeelen.

Ten slotte zij nog vermeld, dat kina-aanplantingen veel nadeel
kunnen ondervinden van de winden; vooral is dit het geval op
terreinen, die veel bloot staan aan noordelijke winden, waardoor
de goede ontwikkeling der boomen belemmerd wordt en de bast-
productie vermindert. Ontaarden zij in stormen dan wordt groote
schade ondervonden door het afscheuren van talrijke takken en
ontwortelen der boomen.

B. Aard der gronden.

De kwaliteit van den bodem influenceert zoowel op den groei
— dus ook op de bastproductie — als op het gehalte. De beste
aanplantingen vindt men op zachthellende terreinen; vlakke stukken

-ocr page 35-

kunnen ook zeer geschikt zijn, mits het regen- en grondwater
gemakkelijk afgevoerd kunnen worden; evenals zware hellingen,
wanneer deze slechts geterrasseerd worden ter voorkoming van
grondafspoeling. De kinaboom verlangt wel veel vocht, doch
wanneer de bodem te sterk waterhoudend is, kunnen de wortels
hunne functiën niet behoorlijk vervullen door onvoldoende toe-
treding van lucht; de ondergrond moet dus goed water-doorlatend
zijn. Bestaat deze uit lagen van z.g.n. tjadas (een bijzondere vorm
van gesteenteverweering, waarbij ondoorlatende lagen onder de
bouwkruin ontstaan zijn) dan kunnen de wortels niet diep genoeg
doordringen, terwijl het grondwater zich op die lagen verzamelt.
Het gevolg is, dat de boomen niet voldoende tot ontwikkeling
kunnen komen, ziek worden en dikwijls afsterven. De bast-
productie is op dergelijke gronden niet groot en men doet goed
aan deze een andere bestemming te geven, n.1. te beplanten met
gewassen, die een minder diepgaand wortelstelsel bezitten.

De bodem moet zooveel mogelijk de kruimelstructuur hebben,
welke vooral bevorderd wordt door de aanwezigheid van veel
humus, gemengd met klei- en zanddeelen. In zulke gronden
groeien de kinaboomen krachtig op, minder op zware kleigronden.
Het Indische zand bestaat niet, zooals het Europpesche, uit voor
de plant waardelooze kwartsdeelen, doch in den regel uit mine-
ralen van samengestelden aard, die in de tropen spoedig verweeren
tot plantenvoedende bestanddeelen 21).

Er is tot nu toe weinig bekend omtrent de eischen, die een
kinaboom ten opzichte van de chemische bestanddeelen aan den
bodem stelt. Bemestingsproeven hebben daaromtrent nog niet veel
geleerd, evenmin vergelijking der samenstelling van gronden,
waarop de kina goed tot ontwikkeling komt, met die, waarop
dit in mindere mate plaats heeft.

Haszkarl had indertijd van uit Zuid-Amerika levende planten
gezonden met monsters der aarde, waarin zij gevonden waren,
ten einde deze te doen onderzoeken; deze zending is echter ver-
ongelukt 22).

Vlaanderen onderzocht in 1869 de gronden van de ver-
schillende etablissementen der Gouvls Kina-onderneming op hun

-ocr page 36-

kalkgehalte; dit wisselde af van 0,089 tot °»7gemiddeld
0,23 7o 23).

Van Leersum bepaalde in 1898 het stikstofgehalte van eenige
grondsoorten te Lembang; hij vond 0,36—0,94 % in den onder-
grond en 0,48—0,99% in den bovengrond; het gehalte washooger
of lager naar gelang de aanplant goed of slecht stond
24).

In 1904 tijdens mijne werkzaamheid als wd Directeur der Gouvts
Kina-onderneming, werden aldaar door Dr. Viëtor Sibinga eenige
volledige grondanalyses verricht. Aanleiding daartoe was een door
y. Leersum geconstateerd verschil in gehalte bij een enten-
aanplant, gelegen op een bergrug op de onderneming Tjikembang
(Wajang-gebergte); de boomen van de noordelijke helling hadden
een lager gehalte (7
°/o zwavelzure kinine) dan die der zuidelijke
(8,45 °/o zw- kinine), terwijl zij ook veel schraler stonden; volgens
y. Leersum, öf een gevolg van een verschil in bodemgesteldheid,
öf van de op de noordelijke helling heerschende winden.

De analyses, zoowel van de boven- als van de ondergronden,
gaven in beide gevallen weinig belangrijke verschillen (magnesia-
en man gaan gehalte) aan in de samenstelling, zoodat hieruit geen
conclusie kon worden getrokken. Hetzelfde resultaat werd verkre-
gen bij analyseering der gronden van een pas ontgonnen en be-
plant terrein en die van een terrein, waarop reeds bijna 40 jaar kina
gecultiveerd was (slechts kleine verschillen in het gehalte aan kalk,
zwavelzuur en chemisch gebonden water werden geconstateerd)
25).

In denzelfden tijd, als op de Gouvts Kina-onderneming, werden,
volgens een mededeeling van
Dr. van Gorkom, op een parti-
culiere onderneming proeven in deze richting genomen. De groei
der kina liet daar op sommige terreinen te wenschen over en
het kininegehalte was terugloopend. Op rationeele wijze werden
monsters aarde genomen en deze te Wageningen physisch en
chemisch onderzocht. „De uitkomsten van dit onderzoek," schrijft
van Gorkom, „konden weinig of geen licht ontsteken over de
vraag, waaraan hier de tekortkomingen kunnen toegeschreven
worden, maar mocht men een mogelijke oorzaak zoeken willen,
dan zou het kunnen zijn dat deze gelegen was in een tekort
aan phosphorzuur in de slechtste gronden." Bij de hieropvolgende

/

-ocr page 37-

bemestingsproeven, die dit tekort aanvulden, kon echter geen
verbetering geconstateerd worden
26).

Deze negatieve uitkomsten komen overeen met die, welke bij
andere cultures verkregen werden. Men is dan ook in de laatste
jaren teruggekomen van de meening, dat een bodemanalyse in
staat stelt om een gegrond oordeel uit te spreken aangaande
de geschiktheid van een terrein voor de cultuur van een bepaald
gewas; de analyst kan hieromtrent niet meer dan oppervlakkige
en onvolledige inlichtingen geven. Deze moeten aangevuld worden
met de resultaten van voor dit doel aangelegde proefvelden, ver-
gelijking van monsters met andere grondsoorten en met het
oordeel van een ervaren en ter plaatse bekend planter.

Tot nu toe heeft men óp Java de ondervinding opgedaan, dat
een alcaloide-rijke Ledger hoogere eischen aan den bodem stelt
dan een alcaloide-arme. De
C. succirubra stelt zich met minder
tevreden dan de Ledger; zij slaagt nog zeer goed op gronden,
die voor Ledger-zaailingen niet meer in aanmerking kunnen
komen, vandaar, dat zij zich uitstekend leent als onderstam van
Ledger-enten voor een aanplant op minder goede gronden.

De invloed van den bodem op het gehalte van den bast bepaalt
zich voor eenzelfde kinasoort alleen tot de kwantiteit van het
alcaloide; de kwaliteit daarvan d. w. z. de aard der alcaloiden en
de gewichtsverhouding onderling, waarin zij voorkomen, is voor
eenzelfden aanplant voor alle grondsoorten dezelfde, mits echter
de boomen gezond zijn. Zijn zij ziekelijk, dan verandert deze
gewichtsverhouding: het gehalte aan cinchonidine en andere
neven-alcaloiden wordt grooter, ten koste van dat van kinine.

Van Leersum vond in eenzelfden aanplant bij boomen, die
op een smallen bergrug stonden, waar de grond in slechte con-
ditie verkeerde, o. a. blijkende uit de soorten van onkruid, die
daarop groeiden, verschillen van
2 % zw.-kinine met boomen, die
op een ander gedeelte stonden
27).

Ik zelf vond voor eenzelfde Ledger-variëteit, doch afkomstig
van verschillende tuinen of van andere ondernemingen, dikwijls
een verschillend kininegehalte, doch steeds was bij normale
aanplantingen de verhouding tusschen de hoeveelheid kinine en

-ocr page 38-

die van cinchonidine dezelfde. Dit bleek gedurende de analyse
uit de polarisatie van de gezamenlijke tartraten dezer beide alca-
loiden, welke uit den bast waren afgescheiden; deze was voor
eenzelfde Ledger-variëteit steeds onveranderd.

C. Aan te planten Ledger-variëteit.

Ook van dezen factor is de productie aan bast en kinine van
een aanplant voor een groot deel afhankelijk. In aanmerking
kunnen komen: zaailingen en enten.

Zaailingen. De Cinchona\'s vormen talrijke variëteiten, zoodat
een aanplant van Ledger-zaailingen, behalve het hoofdtype, steeds
talrijke afwijkingen daarvan vertoont; deze hebben niet alleen
betrekking op het uiterlijk: grootte en kleur der bladeren, stam-
en takvorming, dikte van den bast »enz., doch zij worden ook in
het gehalte aan alcaloide aangetroffen. Passeert men bij inspecties
van den aanplant een zaailingen-tuin, dan zal men nooit ver-
zuimen nauwkeurig op de verschillende typen daarvan te letten;
is er een boom, die bijzonder in het oog valt, dan worden alle
kenteekenen zorgvuldig opgenomen en een reep bast ter analy-
seering weggesneden, waarna bepaald wordt, of hij al dan niet
voor selectie in aanmerking zal komen. De ondervinding, die
men hiervan gedurende tal van jaren opdoet, stelt ten laatste
in staat, om uit het uiterlijk van een Ledgerboom een hoog of
laag kininegehalte af te leiden; het behoort ten laatste tot de
zeldzaamheden, dat men zich hierin vergist. Langzamerhand heeft
men zich dan het beeld van het goede type voor den geest
gevormd, doch het is moeilijk om daarvan alle kenmerken weer
te geven.

In mijne verhandeling „de Kinacultuur" van de serie „Onze
Koloniale Landbouw" gaf ik de volgende punten aan, waarop
bij de selectie moet acht gegeven worden:

de boom moet zich onderscheiden door een forschen groei.

2°. stand der takken; wanneer deze met den hoofdstam een
scherpen hoek vormen, heeft men altijd met een goed
Ledger-type te doen.

-ocr page 39-

aan te planten led ger-variëteit

3°. de kleur der bladeren moet dof en zacht groen zijn en
niet glimmend; het laatste wijst steeds op inferieur type
met gering kininegehalte. De bladeren mogen niet te smal
zijn; wel komen er onder de smalbladerige Ledgers boomen
met een hoog kininegehalte voor, doch de ondervinding
heeft geleerd, dat zij meer vatbaar zijn voor ziekten dan
de breedbladerige.

4°. een dikke bast.

5°. de boom mag niet vóór zijn achtste jaar bloeien; vroege bloei
wijst op een inferieur type of op een achterlijken toestand
van den boom. Op laag gelegen terreinen is de bloeitijd
vroeger dan op hoog gelegene. De bloemen moeten wit
tot roomkleurig zijn.

6°. weinig vatbaarheid voor ziekten en plagen.

Voldoet de boom aan bovengenoemde eischen, dan moet ten
slotte de chemische analyse (bepaling van het alcaloide- en het
watergehalte) beslissen of hij voor de selectie in aanmerking komt.

Als regel geldt, dat men alleen boomen kiest met meer dan
io°/o kinine en minder dan i% cinchonidine.

Van den geselecteerden boom worden direct eenige enten
gekweekt voor een kleinen aanplant, en nadat deze eenige jaren
geobserveerd is, wordt beslist, of hij voor verdere vermenigvuldi-
ging in aanmerking komt.

Moens is reeds met deze selectie begonnen bij den aanplant,
gekweekt van het uit Zuid-Amerika afkomstig Ledger-zaad; van
deze moederboomen stammen alle in Ned. Indië aanwezige Ledger-
boomen af. De hem opvolgende ambtenaren van de Gouv*s Kina-
onderneming hebben haar steeds krachtig voortgezet, terwijl
langzamerhand ook de particuliere planters in deze richting gewerkt
hebben.

Op deze wijze zijn in den loop der jaren tal van variëteiten ten
behoeve van de aanplantingen in aanmerking gekomen. De meest
bekende daarvan zijn: Moederboomen, N°. 23, 38», 38*", 94, Mengsel
Rioeng Goenoeng, Ltt B, G en W3.

Wegens te hoogen leeftijd wordt van „de Moederboomen" tegen-
woordig geen zaad meer geoogst. De daarvan aangelegde zaai-

2 7

-ocr page 40-

lingen-tuinen vertoonen nu en dan variëteiten, die zoowel in
uiterlijk als in gehalte verschillen; de bast-productie is ruim vol-
doende, (een door mij in 1904 aangelegd plantsoen, op de steile
helling van een pas ontgonnen boschterrein, gaf op 5-jarigen leeftijd
reeds een oogst van -f 350 K.G. drogen bast per bouw met een
gehalte van 6,89 % zw. kinine).

N°. 23. 38f, 38a en 94 komen ook nog slechts weinig meer in
aanmerking; zij zijn geleidelijk door andere vervangen. N°. 23
komt in gehalte en in bastproductie overeen met „de Moeder-
boomen"; het zijn boomen met een mooie kruin en een goede
tak verdeeling, zoodat men weinig moeite heeft om den aanplant
gesloten te houden.

v3bf is een Ledger met een smal blad, doch een hoog kinine-
gehalte ; de aanplantingen ondervinden echter veel last van stam-
ziekte. De moederboom bevatte 12,60 % kinine.

Het zaad van „Mengsel Rioeng Goenoeng" wordt geproduceerd
door een enten plantsoen, dat uit eenige geselecteerde boomen van
een moederboomen-aanplant te Rioeng Goenoeng verkregen is.
Er zijn daaronder zaadboomen, met kortstijlige bloemen en andere
met langstijlige, zoodat heteromorphe bestuiving plaats heeft. Zij
munten uit door een forschen groei, vormen goed ontwikkelde
takken en hebben een dikken bast met hoog gehalte aan kinine
en weinig neven-alcaloiden. Op 7-jarigen leeftijd, in 1894, had de
oogst uit dit zaadplantsoen een gehalte van 13,09% zw. kinine;
het is geleidelijk gedaald en bedraagt op dit oogenblik 9 °/0.

Verschillende ondernemingen hebben met dit zaad mooie en
waardevolle aanplantingen verkregen. De onderneming Sindang-
Sari (bij Soekaboemi) bracht hiervan in 1905 bastoogsten aan
de markt met een gehalte van 13 —14% zw- kinine ook hier is
t met het ouder worden der boomen geleidelijk gedaald tot -f 9 °/0
in 1913.

In 1904 werd door mij op verschen boschgrond een aanplant
van 4- 24 bouws zaailingen M. R. G. aangelegd. Op 3-jarigen
leeftijd werd hieruit door opkappen der jonge boompjes een
kleine oogst verkregen, die reeds 8,13 °/0 zw. kinine inhield.

In 1909 gaven deze tuinen een jaarlijksche productie van 500

-ocr page 41-

K.G. drogen bast per bouw met een gehalte van 8,59 % zw.-kinine,
terwijl dat van den wortelbast
8,00 % bedroeg.

Letter B, afkomstig van een boom op de onderneming Boemi
Kasso, en Letter G, afkomstig van de onderneming Goenoeng
Kasoer, zijn in den
beginne sterk vermenigvuldigd. In 1901 werd
van beide een entenplantsoen midden in het bosch aangelegd
met het doel dit later als zaadtuin te gebruiken. Op driejarigen
leeftijd werd daaruit een oogst verkregen met
6.30 .°/0 zw.-kinine.
Het schijnt, dat ten slotte dit plantsoen niet geheel aan de ver-
wachting heeft beantwoord; mij is altijd opgevallen, dat de boomen
voor de djamoer óepas (ziekte veroorzaakt door Corticium Java-
nicum) bijzonder gevoelig waren.

De moederboom van W3 is een krachtig ontwikkelde boom met
flinke takvorming en een, voor Ledger, breed blad; de afstam-
melingen groeien snel en ondervinden weinig last van ziekten. De
moederboom staat op het etablissement Tjibeureum en was het
eerst opgevallen aan een planter, die de Gouvts Kina-onderneming
bezocht. De analyse gaf aan (in 1902) 13,05% zw.-kinine.

Op 6-jarigen leeftijd had de oogst een gehalte van io,24°/0,
dat echter vrij gevoelig reageert op de kwaliteit van den bodem:
op een minder goeden grond bedroeg dit slechts
7,46 0/0.

Een tijdlang heeft men ook aanplantingen gevormd van enkele
Ledger-hybriden. Sommige daarvan vertoonen botanisch bijna
geheel het type van de Succirubra: hoofdstam, richting en grootte
der takken, bladeren komen nagenoeg geheel overeen ; in chemisch
opzicht gelijken zij echter volkomen op de C. Ledgeriana. Fraaie
ententuinen heeft men van deze aangelegd, doch in den laatsten
tijd heeft men de cultuur opgegeven. Zij onderscheiden zich wel
is waar door een krachtigen groei, vooral op jeugdigen leeftijd,
en mindere vatbaarheid voor verschillende ziekten, doch zij hebben
spoediger hun maximum van productie bereikt dan de Ledgeriana\'s;
zij vormen weinig takken en hebben een dunnen bast, die daaren-
boven veel water bevat en dus sterker uitdroogt.

Bij de keuze tusschen al deze Ledger-variëteiten moet men zich niet
altijd laten leiden door het gehalte. De waarde van den oogst — ge-
wicht van den luchtdrogen bast vermenigvuldigd met ]/ioo gehalte —

-ocr page 42-

is het voordeeligst wanneer beide factoren zoo groot mogelijk

zijn, doch, zooals
we reeds mede-
deelden, stelt de
factor gehalte
hooge eischen
aan den bodem.
Voor ie kwali-
teit gronden op
vlakke en zacht-
hellende terrei-
nen kan geen
betere dan M. R.
G. aanbevolen
worden. Bij mid-
delmatige gron-
den, ook bij
sterke hellingen
zal een forsche
groeier met een
middelmatig ge-
halte op den duur
de beste finan-
ciëele resultaten
geven.

Enten. Zijn de
gronden zooda-
nig, dat er twijfel
bestaat omtrent
het slagen van

zaailingen, dan
Fig. 5. Aanplant van Ledger-enten. De aanhechting van een aanplant

van enten aange-
wezen, die ook

steeds gebruikt worden voor herbeplanting van een terrein, waarop
eerst zaailingen stonden. Bijna*altijd wordt als onderstam C. succi-

-ocr page 43-

rubra genomen, een enkele maal ook een hybride C. L. X C. s.,
doch deze laatste verlangt weer betere gronden dan de eerste.

De kinineproductie van deze enten is echter niet zoo groot als
die van zaailingen, omdat de wortelbast van den Succ.-onderstam
daarvan zooveel minder bevat. Sommige meenen, dat dit nadeel
ruimschoots vergoed wordt door een meer forschen groei en betere
takvorming, doch volgens mijne ondervinding geldt dit slechts
voor de eerste jaren; op lateren leeftijd zijn zij beide daarin gelijk.

In een zaailingen-aanplant komen gewoonlijk eenige afwijkende
typen voor met een minder gehalte, wat eenigen invloed zou
kunnen hebben op\'het gehalte van den oogst, doch deze worden
bijna alle reeds op jeugdigen leeftijd herkend en verwijderd,
terwijl bij gebruik van superieur zaad deze afwijkingen zeldzaam
zijn. In een entenplantsoen worden natuurlijk dergelijke minder-
waardige typen niet aangetroffen.

Van groot belang is de vraag, of de Succirubra-onderstam het
gehalte van den Ledgergriffel wijzigt en omgekeerd. Het eerste
geval beteekent waarde-vermindering van den stam- en takbast,
het tweede geval verbetering van den wortelbast.

Reeds in 1873 hield Moens zich met deze kwestie bezig en onder-
zocht toen eenige 7-jarige Calisaya-enten op Pahudiana-onderstam;
hij constateerde dat de Calisaya-bovenstam de typische samenstelling
had van deze soort, en de onderstam die van de Pahudiana 28).

In 1881 constateerde hij, dat in den bovenstam van éénjarige
Ledger-enten niets van het groote cinchonidine-gehalte van den
Succirubra-onderstam was overgegaan 29).

In 1882 analyseerde hij wederom eenige Ledger-enten, waarvan
enkele een hoog cinchonidine-gehalte bleken te bevatten. Hij
schreef hieromtrent: „door deze uitkomsten scheen de vrees ge-
wettigd, dat door den Succirubra-onderstam toch eenige invloed
op den Ledger-griffel werd uitgeoefend; en eveneens was het
kininegehalte in den Succ.-onderstam wat hooger dan gewoonlijk,
zoodat die op een wederkeerige werking van den ent op den
onderstam kon duiden. Andere partijen konden die vrees echter
weer opheffen, daar te verklaren bleek, dat griffels werden ge-
bezigd van cinchonidine-houdende boomen."

-ocr page 44-

MOENS kwam tenslotte tot de overtuiging, dat bij enten èn
boven- èn onderstam hunne eigenaardige samenstelling behouden 3°).

Ook Van Leersum deed in deze richting verschillende onder-
zoekingen. In 1885 trof hij in den bast van 5-jarige Ledger-enten
een grooter cinchonidine-gehalte aan dan door
Moens indertijd
bij de moederboomen was geanalyseerd, waaruit hij besloot dat
de Succ.-onderstam invloed had op den Ledger-bovenstam 31).

In 1886 constateerde Van Leersum, dat de invloed van den
onderstam zich het meest doet gevoelen in het onderste gedeelte
van de ent, terwijl die invloed reeds merkbaar afneemt op
1li Meter boven de aanhechting en dat daarvan op Meter zoo
goed als niets meer werd bespeurd 32). Hij kwam dus reeds tot
de conclusie, dat die invloed niet van zoo groote beteekenis was.
Bij deze laatste uitkomsten moet nog in aanmerking genomen
worden, dat ook bij zaailingen het alcaloide-gehalte op verschil-
lende hoogten van den stam bijna nooit hetzelfde is.

In 1898 vond Van Leersum, dat het kininegehalte van den
wortelbast van enten zooveel hooger was dan dat van dezelfde
soort niet verente Succirubra\'s, waaruit hij het bewijs meende te
mogen trekken, dat een gedeelte der kinine van den bovenstam
in den onderstam overgaat 33).

Hierbij moet er op gewezen worden, dat men, evenals bij de
Ledger, bij de Succirubra talrijke variëteiten aantreft, die in
gehalte verschillen. De voor onderstam gebruikte Succirubra-
zaailingen zijn vooraf niet geselecteerd; zij hebben dus niet alle
dezelfde samenstelling. Mijns inziens is dus een dergelijke proef
niet zuiver te nemen; dit zou alleen het geval zijn, wanneer men
in de gelegenheid was den wortelbast van eenzelfde Succirubra
vóór en na het verenten te onderzoeken. Men zou daarvoor
stukjes bast van den levenden wortel moeten wegnemen, wat
bezwaarlijk gaat zonder groot nadeel aan den boom toe te
brengen.

In 1912 schreef Van Leersum nog in v. Gorkom\'s O. I.
cultures, Deel III pag. 115: „Dat het alcaloide van den bast in
kwaliteit door den Succirubra-onderstam wordt gewijzigd, hetgeen
in dit geval zou leiden tot een vermindering van kinine en daar-

-ocr page 45-

voor cinchonidine in de plaats zou treden, is in de laatste jaren
juist gebleken."

Hij concludeerde dit naar aanleiding van eenige, in de jaren
1874, 1876, 1877 en 1881 verrichte, analyses.

Tijdens mijne werkzaamheid op de onderneming was mijn
aandacht dikwijls op deze kwestie gevestigd, en ben ik door de
talrijke analyses, die ik van verschillende enten afzonderlijk en
van enten-oogsten verrichtte, tot de overtuiging gekomen, dat er
geen verandering in den bovenstam door invloed van den onder-
stam plaats heeft.

Reeds in 1912 schreef ik hieromtrent, dat bij enten met Succ.-
onderstam de stambast evenveel kinine en cinchonidine bevat,
als bij enten van dezelfde soort met
Ledgerhybride-onderstam;
bestond er inderdaad invloed, dan zou in de eerstgenoemde enten
minder kinine en meer cinchonidine moeten voorkomen dan in
de laatstgenoemde 34).

De wortelbast van deze Ledger-hybride heeft n.1. ongeveer
dezelfde samenstelling als de wortelbast van een Ledger-zaailing.
Terwijl de polarisatie der gezamenlijke tartraten van kinine en
cinchonidine in den Ledger-wortelbast gewoonlijk 8° 24\'bedraagt,
is deze bij hybride-wortelbast 8° 18\', dus iets minder, en bij Succi-
rubra-wortelbast 6° 50\'; alle drie van zaailingen genomen. Hier-
uit volgt: in wortelbast van

Succirubra-zaailingen verhouding kinine: cinchonidine = 0,724 : 1
Hybride- „ „ „ : = 5,1 : 1

Ledger- „ „ : =6.46 : i

Nu bestaan er op de Gouvts Kina-onderneming enten Ltt B en G.,
zoowel op Succirubra- als op Hybride-onderstam. Had de onder-
stam nu werkelijk invloed op den bovenstam, dan zou de oogst
van stam- en takbast der eerste soort (dus Succ.-onderstam) een
lagere polarisatie hebben dan de laatste (Hybride-onderstam). Bij
beide constateerde ik echter eenzelfde polarisatie, waaruit blijkt,
dat die invloed niet bestaat.

De invloed van bovenstam op onderstam is nooit zuiver bewezen,
zooals ik hierboven reeds opmerkte. Men heeft op ondernemingen
dikwijls geconstateerd, dat de geoogste wortelbast van enten op

-ocr page 46-

Succ.-onderstam steeds meer kinine bevat dan die van Succ.-
zaailingen. Het is mij echter altijd gebleken, dat men daar den
bast van het onderste gedeelte van den stam bij den wortelbast
gevoegd had, zoodat men dan niet meer met een zuiveren wortel-
bast te doen heeft. Gewoonlijk geschiedt dit, omdat de aan-
hechting van griffel op onderstam op lateren leeftijd moeielijk te
onderscheiden is, en ook, omdat dit ondereinde van den stam
altijd bedekt is met aarde en deze, evenals bij den wortelbast, door
wasschen met water moet worden verwijderd. Wanneer ik met
zuiveren wortelbast van enten te doen had, verkreeg ik nooit
een hoogere polarisatie, dan de wortelbast der Succ.-zaailingen
gewoonlijk aangaf.

Als een bewijs hoe ongelijk het alcaloide over het geheele
wortelstelsel verdeeld is, vermeld ik nevenstaande analyses, in 1904
en in 1906 door mij verricht.

-ocr page 47-

KINA-SOORT.

GROEIPLAATS.

Kinine.

Cincho-
nidine.

Kini-
dine.

Cincho-
nine
-(-Amorph
alc.

Totaal.

Zwavel-
zure
kinine.

OMSCHRIJVING.

i

Succirubra-zaailingen

Kawah Tjiwidei

1,71

4,20

2,30

Stambast van 5 stuks boomen.

»

1.71

2,io

2,30

Wortelbast v/d. hoofdwortel

derzelfde boomen.

3

ft ff

»

i,74

>,35

2,35

Wortelbast pols-dikke wortels

derzelfde boomen.

4

ft »»

ff

i,93

i,5°

2,60

Wortelbast duim-dikke wortels

derzelfde boomen.

5

>» »

ff

i,93

1,20

2,60

Wortelbast van dunne wortels

derzelfde boomen.

6

M ft

Tjibitoeng

1,40

i,5°

2,9°

5,80

1,90

Gemiddeld gehalte stambast.

7

»> »

fj

1,11

o,43

-

5,58

7,12

i,3*

Wortelbast hoofdwortel (om-

trek 55 cM.)

8

»> ft

jf

i,49

0,52

5,98

7.99

i,79

Wortelbast dunnere hoofd-

wortel (omtrek 20 cM.)

9

M W

i,32

0,68

6,89

8,89

i,59

Wortelbast zeer dunne (pot-

**

lood-dikte) wortels.

10

Ledgeriana-zaailingen

Tjinjiroean

3-49

1,48

3,20

8,17

4,10

Wortelbast hoofdwortels (om-

trek 50 cM.)

11

ȕ >j

5>32

i,34

3:39

10,05

6,35

Wortelbast dunnere (omtrek

15 cM.) wortels.

12

» »

ft

5,87

1,48

3-31

10,66

6,85

Wortelbast dunnere (omtrek

5 Va cM.) wortels.

13

>1 >1

ff

6,51

1,52

3,40

II,43

7,50

Wortelbast zeer dunne (pot-

lood-dikte) .wortels.

De analysen I—5 zijn berekend op luchtdrogen bast, 6—13 op absoluut drogen bast met uitzondering van de kolom zwavelz.
kinine, die eveneens op luchtdrogen bast is berekend.

-ocr page 48-

Uit deze analyses blijkt:

i°. Het verschil in gehalte van Succirubra-zaailingen; die van
Kawah Tjiwidei bevatten veel meer alcaloide, met meer
kinine, dan die van Tjibitoeng.

2°. Dat te Kawah Tjiwidei het cinchonidine-gehalte van den
stambast zooveel grooter is dan dat van kinine, wat bij
den oogst aldaar ook steeds geconstateerd werd; bij een
wortelbast zijn deze verschillen nooit zoo groot. De polari-
satie van Succirubra-wortelbast is dan ook altijd hooger
dan van den stambast; bij C. Ledgeriana is dit juist om-
gekeerd.

2°. Dat zoowel bij C. succirubra als bij C. Ledgeriana de
dunnere wortels relatief meer kinine bevatten dan de
dikkere; doch dat dit verschil bij cinchonidine en ook bij
de andere neven-alcaloiden niet zoo groot is.

Ook bij enten van andere gewassen heeft men geconstateerd,
dat de bestanddeelen van den onderstam niet overgaan op den
bovenstam. Bij vruchtboomen o. a. ondervinden de kwaliteit en
de smaak der vruchten, die beide afhankelijk zijn van de samen-
stelling, nooit eenig nadeel van een wilden onderstam.

Prof. Went zegt in zijne verhandeling „Voortplanting" in
v. Gorkom\'s Oost-Indische Cultures, pag. 251, dat herhaaldelijk
de bewering geuit is, dat eigenschappen van den moederstam op
de entloot overgaan of omgekeerd, maar waar een nauwkeurig
onderzoek van de beschreven gevallen mogelijk was, gaf dit het
resultaat, dat men zich in zijn conclusies vergist had. Enkele
geconstateerde gevallen zijn terug te brengen tot ziektever-
schijnselen, zoodat dit slechts schijnbare uitzonderingen zijn, evenals
de z.g.n. entbastaarden, die o. a. bij den Gouden Regen en den
Purperen Regen zijn waargenomen.

Uit het bovenstaande mogen wij dus afleiden, dat het nadeel,
aan een Ledgerenten-aanplant verbonden, zich alleen bepaalt tot
het mindere kinine-gehalte van den Succirubra-wortelbast; kan
men daarvoor echter een Ledgerhybride-ónderstam bezigen, dan
verdwijnt ook dit nadeel bijna geheel.

-ocr page 49-

D. Het plantverband.

Dit oefent bij de kina grooten invloed uit op de productie aan
bast, niet op \'t gehalte daarvan, ten minste niet direct.

Gedurende de eerste jaren na de invoering der cultuur in Azië
werd voor den aanplant een ruim plantverband gebezigd; men
tastte nog geheel in het duister ten opzichte van de wijze, waarop
de cultuur het best zou gedreven worden. Men wist niet op
welken leeftijd de boomen oogstbaar waren, en wanneer deze hun
hoogste productie aan bast en alcaloide bereikt zouden hebben.
junghuhn plaatste zijn planten in het oerbosch op 25 voet,
Mac IvoR begon in open terreinen eerst op 10 voet, dat later
verminderde tot 6 en 4, terwijl
Van Gorkom aan een plant-
verband van 6X7 voet de voorkeur gaf
35).

Toen later de cultuur zich bijna uitsluitend bepaalde tot de
C. Ledgeriana, en men op de hoogte kwam van de omstandig-
heden, waardoor deze zich het gunstigst ontwikkelde, kon de keuze
van het plantverband meer volgens vaste regels plaats vinden en
hebben de meeste planters zich uitgesproken voor een nauw
plantverband. Volkomen overeenstemming heerscht er echter nog
niet. Sommigen verlangen een plantverband van 3X3 voet, terwijl
anderen 4X4» 4X5» 5X5 of 5X6 voet bezigen. Het zal
daarom nuttig zijn de voor- en nadeelen van deze verschillende
plant wijdten na te gaan.

Bij iedere cultuur staat het te bezigen plantverband in nauwe
betrekking tot het doel, dat zij beoogt.

Om mij te bepalen tot eenige der voornaamste boomcultures,
zoo wordt bij die van
koffie de vrucht geoogst. Ter verkrijging van
een goeden oogst moet men zorgen voor regelmatigen en niet te
overvloedigen bloei; dikte- en hoogtegroei der boomen zijn hier-
voor niet noodig, trouwens de koffieboom kan geen grootere
hoogte bereiken dan 9—12 Meter. Door toppen houdt men ze op
voor de plukkers bereikbare hoogte, en bevordert zooveel mogelijk
den zijwaartschen groei, zoodat ze een grooten sprei krijgen.
Voor dit laatste is een ruim plantverband noodig, doch aangezien
de koffie tot de schaduwzoekende boomen behoort, mag dit niet

-ocr page 50-

te groot zijn. Het wisselt af van 6X6, 8X9. 6X8 of 7X8
voet, al naar de koffie-variëteit, die men aanplant. Op hooggelegen
en op vruchtbare terreinen bedraagt het meer dan op laag gelegene
en minder vruchtbare 36).

Bij de Hevea-cultuur, die nog van betrekkelijk jongen datum
is, heeft er in den eersten tijd veel verschil van meening ge-
heerscht omtrent het te bezigen plantverband. Het doel is om van de
boomen, aanwezig op een zeker terrein-oppervlak, een geregelde en
overvloedige productie van latex te verkrijgen. Daarvoor zijn noodig
gezonde, krachtige boomen met goed ontwikkelden stam en blader-
rijke kruin, en langzamerhand zijn de rubberplanters tot de over-
tuiging gekomen, dat zulke het best worden verkregen, door ze
op grooten afstand van elkaar te plaatsen. Men gebruikt een
plantverband van 18 X18, 16 X
24, 12 X 24, \'6 X 16 voet, naar
gelang van de hoogteligging en de bodemgesteldheid van het
terrein. ,De latex-productie is dan gedurende de eerste jaren wel
minder dan bij nauwer plantverband, doch dit verschil wordt in de
volgende jaren ruimschoots ingehaald
37).

Bij het boschbedrijf, zooals dit in Ihdië bij de Djati-cultuur
wordt uitgeoefend, en waar op een groote houtproductie wordt
gewerkt, verlangt men hooge boomen met dikken stam, weinig
takken en een bladerrijke kruin. De hoogtegroei wordt bevor-
derd door een nauw, de diktegroei door een ruim plantverband.
Men begint daarom met het eerste en zet de planten op 3 X 5>
3 X 6 of 3 X 9 voet. Wanneer na eenige jaren de boomen een
zekere hoogte hebben bereikt, wordt geleidelijk uitgedund, waar-
door meer lucht en licht in den aanplant komt en de diktegroei
toeneemt
38).

Van de cacao worden, evenals bij de koffie, de vruchten
geoogst. Het plantverband werd vroeger klein genomen, doch
sinds men ingezien heeft, dat dit het optreden bevordert van
verschillende ziekten en plagen, waaraan de cacao veel blootstaat,
plaatst men de boomen op grooteren afstand
39).

De kinacultuur stelt zich ten doel om van een bepaald terrein-
oppervlak geregeld een maximum hoeveelheid waardevollen bast
te oogsten. De bastproductie van een kinaboom is afhankelijk

-ocr page 51-

van zijn hoogte, stamdikte, takvorming en bastdikte. Uit het hier-
boven omtrent andere boomcultures medegedeelde kan men afleiden,
dat de hoogtegroei bevorderd wordt door een nauw, de stamdikte

en takvorming ___

door een ruim
plantverband; dit
laatste geldt ook
voor de dikte van
den bast. Even-
als bij de. djati-
cultuur, is het dus
bij een kina-aan-
plant rationeel te
beginnen, de boo-
men op korten
afstand van el-
kaar te plaatsen
en ze daarna,
door flink uit te
dunnen, gelegen-
heid te geven, om
stam en takken

geleidelijk tot
volle ontwikke-
ling te brengen.

Bij het in prak-
tijk brengen van
deze stelregels,
heerschen nu
verschillende
meeningen, zoo-
als hierboven
reeds medege-
deeld is. Som-
migen vinden een plantverband van 5 tot 6 voet voor een
boomcultuur, als die van kina, ruim voldoende, , terwijl anderen

Fig. 6. Aanplant van Ledger-zaailingen, die op jongen
leeftijd niet voldoende uitgedund is; de boomen zijn
spichtig opgegroeid, door gebrek aan lucht en licht zijn
de stammen dun gebleven en hebben deze te weinig tak-
ken gevormd.

-ocr page 52-

dit sterk veroordeelen en de planten op slechts 3 voet van elkaar
beginnen te plaatsen.

De voordeelen van dit laatste, dus een zeer nauw plantver-
band, zijn:

i°. Men verkrijgt van een jongen aanplant reeds spoedig een
bast-oogst.

2°. Het jonge plantsoen is gauw gesloten en de bodem daar-
door eerder beschaduwd; dit voorkomt de nadeelige inwer-
king van het zonlicht op de bodemgesteldheid en het
opschieten van onkruid, waardoor de kosten van onder-
houd minder worden.

3°. De ondervinding heeft geleerd, dat de jonge planten vlugger
opgroeien.

Deze voordeelen worden echter mijns inziens te veel overschat.
Het verkrijgen van een spoedigen oogst is natuurlijk voor de
aandeelhouders van een onderneming altijd zeer aangenaam, doch
hierbij mag niet vergeten worden, dat, wil men de boomen tot
volle ontwikkeling laten komen, de aanplant geregeld voldoende
uitgedund moet worden, en dan zullen, zoowel bij een zeer nauw
(3 X 3 voet) als bij een ruimer plantverband (4 X 4 of 5 X 5).
op 6-jarigen leeftijd evenwel boomen in een tuin moeten staan.
Is dit niet het geval, dan is er niet rationeel uitgedund. Het
voordeel • komt dus ten slotte neer op den oogst van een
aantal jonge boompjes.\'

Nu leveren Ledgerboompjes van 3 tot 6-jarigen leeftijd — bij
3X3 voet moet reeds op 3-jarigen leeftijd uitgedund worden —
hoogstens 1/i tot 1 KG. drogen bast. Men kan dus gemakkelijk
berekenen uit het aantal planten, dat oorspronkelijk in den grond
gebracht is, hoeveel grooter de opbrengst bij verschillende plant-
wijdten zal zijn. Treft men in een jaarverslag cijfers aan, die dit
voordeel van een zeer nauw plantverband in een gunstiger dag-
licht plaatsen, en die dikwijls zelfs nog op 1 o-jarigen leeftijd der
plantsoenen gegeven worden, dan mag men zonder overdrijving
de bewering uiten, dat dan niet op rationeele wijze wordt geoogst,
wat zich op de productie van latere jaren wel wreken zal.

De opgenoemde voordeelen zal men evengoed bij een ruimer

-ocr page 53-

plantverband kunnen verkrijgen, door in den beginne een tusschen-
gewas aan te brengen, zooals dit o. a. bij de Hevea- en ook wel
bij de Djati-cultuur geschiedt. Tot nu toe heeft men dit bij jonge
kina-aanplantingen nog niet beproefd, doch naar mijn oordeel
zou daarvoor zeer goed de aardappelteelt in aanmerking kunnen
komen. Deze gelukt op de voor kina geschikte terreinen uit-
stekend en levert groot geldelijk voordeel op, dat, zoo de vrees
bestaat, dat die teelt den bodem te veel zou uitputten, nog ruim-
schoots toelaat, een daarvoor geschikte bemesting aan te brengen.

Tot de directe nadeelen van een zeer nauw, in vergelijking
van een ruimer plantverband, behooren:

i°. Voor den aanplant heeft men een grooter aantal planten
noodig, waarvan het kweeken nog vrij kostbaar is.

2°. De bodem, vooral\' de bovengrond, wordt spoediger voor
kina uitgeput, wat bij latere herbeplantingen moeielijk-
heden zal opleveren.

3°. De verspreiding van ziekten en plagen wordt er door
bevorderd.

De invloed van het plantverband op de waarde van den bast,
dus op het alcaloide-gehalte, bepaalt zich tot de kwestie of de
levende boom in dit opzicht van het zonlicht nadeelige werking
ondervindt.

Hasz\'karl plantte de boomen in open terreinen, doch onder
den schaduw van dadap (Erythrina lithosperma); zonder schaduw
zouden zij opgroeien tot heesters met een slechten bast
4°).

Junghuhn, die de jonge kinaboomen in de schaduw der
woudboomen liet opgroeien, heeft zich waarschijnlijk hierbij laten
leiden door het denkbeeld, dat de in de schaduw groeiende meer
alcaloide produceerden 41).

De Vrij was, na een bezoek aan de Britsch-Indische kinatuinen
in 1863, tot de overtuiging gekomen, dat de in de volle zon
groeiende boomen meer alcaloide inhielden, dan die, welke steeds
in de schaduw hadden gestaan
42).

Moens nam in de kinatuinen geen schadelijken invloed van
het zonlicht waar. In 1873 toonde hij aan, dat de verschillen in
gehalte van bastgedeelten van eenzelfden boom niet hun oorzaak

-ocr page 54-

hadden in de mate van het licht, waaraan zij blootgesteld waren 43).

Mac Ivor meende, dat ten gevolge van het licht en de lucht
de afzetting van kinine in het celweefsel wordt verminderd, en
Broughton, dat door die inwerking bij den levenden boom de
kinine in cinchonidine werd omgezet. Beiden trachtten dit tegen

te gaan, door den stam met mos te bedekken en den bast zoo
van de lucht en het licht af te sluiten
44).,

Lotsy zegt in zijne verhandeling over de localisatie van het
alcaloide in den kinaboom, dat zeer sterk zonlicht een vernie-
tigenden invloed op het alcaloide schijnt te hebben, omdat hij
gewoonlijk minder daarvan aantrof in bladeren van sterk aan
het zonlicht blootgestelde takken, dan in die, welke daaraan
minder zijn overgegeven
45).

Van Leersum constateerde, dat beschaduwde kinaboomen

-ocr page 55-

rijker aan alcaloide zijn dan gelijksoortige boomen, geplaatst aan
den rand van het plantsoen, dus in het felle licht 46).

Ik zelf heb ee$ schadelijken invloed van het zonlicht niet
kunnen waarnemen. De randboomen, die in een plantsoen het
meest daaraan blootstaan, munten gewoonlijk uit door een forschen
groei en een dikken stam. Bij enkele analyses, die ik van rand-
en middenboomen verrichtte, kon ik één geval met grooter, en
één met kleiner gehalte constateeren; verschillen echter, die niet
grooter waren dan die, welke rand- en middenboomen onderling
kunnen vertoonen.

Ik heb ook getracht na te gaan, of het zonlicht invloed uit-
oefent op het gewicht van den bast, n.1. of de bastgroei aan de
zonzijde sterker was dan aan de schaduwzijde, of omgekeerd.
Hiervoor nam ik met een patroonhuls uit eenige randboomen
aan de zonzijde van den stam, een schijfje bast weg, telkens op
dezelfde hoogte; hetzelfde deed ik aan de schaduwzijde van den
stam. De schijfjes bracht ik direct in een weegfleschje, en bepaalde
het gewicht vóór en na de droging. De proef werd zoowel met
6-jarige als met 25-jarige boomen genomen.

Ik kreeg hierbij verschillende resultaten; in vier gevallen was
het gewicht der schijfjes, berekend als absoluut droog, aan de
zonzijde grooter, in zes gevallen aan de schaduwzijde grooter.
Het watergehalte was aan de zonzijde steeds grooter dan aan
de schaduwzijde.

Ook bij eenzelfden boom, uit het centrum van den tuin, kreeg
ik een ander gewicht van het absoluut droge schijfje aan de
eene zijde, dan aan de tegenovergestelde zijde, zoodat er geen
conclusies konden afgeleid worden.

Uit het bovenstaande mogen we gerust besluiten, dat de
Ledger niet behoort tot de schaduwzoekende boomen. Onder-
drukte exemplaren, welke niet over voldoende licht en lucht
kunnen beschikken, groeien slechts in de hoogte, vormen weinig
takken en hebben over het algemeen een dunnen bast. Worden
zij in hun ontwikkeling niet belemmerd, dan groeien zij op tot
liooge boomen met dikken stam en zware takken, welke veel
bast produceeren. De onderlinge afstand moet dus altijd zoodanig

-ocr page 56-

zijn, dat aan deze voorwaarde zoo veel mogelijk voldaan wordt.

Bij de keuze van het plantverband moet ook de gesteldheid
der terreinen in aanmerking genomen worden.

Bij sterk hellende bezigt men natuurlijk een ander, dan bij
zwak hellende of vlakke terreinen.

Daarom is het moeielijk vaste cijfers daarvoor aan te geven.

Een plantverband van 3X3 voet moet mijns inziens nooit
gebruikt worden, doch men neme 4X4. 4X5. 5X5 of 6
voet, naar de mate de door mij medegedeelde bijzonderheden
van toepassing zijn op de te beplanten gronden.

E. Wijze van onderhoud van den aanplant.

De wijze, waarop bij iedere cultuur het onderhoud van den
aanplant geschiedt, oefent steeds grooten invloed uit op de
uitkomsten, die verkregen worden.

Het onderhoud betreft zoowel dat van den bodem, als dat van
de plant zelve.

Ik deelde reeds mede, dat bij de kina de bodemgesteldheid
een belangrijke factor is, zoowel voor een krachtige ontwikkeling
der boomen, als voor het gehalte van den bast; vandaar, dat alle
krachten moeten ingespannen worden, om de gronden in de beste
conditie te brengen en ook te behouden.

Verschillende grondbewerkingen worden hiervoor toegepast:
schoonhouden, patjollen, (spitten met een houweelachtige spade),
greppelen, terrasseeren, en ook bemesting.

Als regel geldt, dat in jonge tuinen, gedurende de eerste jaren,
al het onkruid zooveel mogelijk verwijderd wordt; de praktijk
heeft geleerd, dat men zoodoende de sterkste planten krijgt;
staan deze in het onkruid, dan komen ze niet vooruit. Meestal
wordt het direct onder den grond gewerkt, doch men doet mijns
inziens beter het eerst aan de lucht te laten verrotten, wTaarbij
het gedurende dien tijd als grondbedekker dienst doet. Is de
aanplant eenmaal gesloten, dan verdwijnt het voor een groot deel
van zelf. Men kan dan, öf door voortdurend wieden den bodem

-ocr page 57-

geheel schoon houden („clean weeding" systeem), öf de goed-
aardige onkruiden behouden en alleen de kwaadaardige, z. a.
grassen, verwijderen. De eerste methode, welke de ondervinding
als de beste beschouwt, is echter slechts geschikt voor gronden,
waar geen terrasaanleg is, daar de terraswanden voor de instand-
houding begroeid moeten blijven. Wijl de meeste terreinen, waarop
kina gecultiveerd wordt, hellend en dus geterrasseerd zijn, wordt
deze methode zelden toegepast en slechts dan, wanneer de tuin
bedekt is met kwaadaardig onkruid.

Jonge tuinen mogen slechts oppervlakkig bewerkt worden, niet
diep, daar anders de wortels teveel beschadigd worden. In oudere
tuinen heeft het patjollen altijd een nuttig effect, zoowel op den
groei en de bastproductie, als op het gehalte.
Van Leersum
toonde dit laatste door vele analyses aan 47).

Hetzelfde geldt v<?or het greppelen, waarvan door Moens
reeds de gunstige werking geconstateerd werd 48). Gewoonlijk
worden de greppels 3 voet diep gegraven; de ondergrond komt
in nauwere aanraking met de lucht, wat de verweering der bodem-
bestanddeelen bevordert en de structuur verbetert; bij het dicht-
maken wordt eerst alle bladafval en onkruid er in gebracht.
Van Leersum paste het op de Gouv\'s Kina-onderneming alge-
meen toe; op particuliere ondernemingen gaat men er slechts
zelden toe over, vooral omdat het veel aan arbeidsloon kost.

Al die diepe grondbewerkingen, zoowel het patjollen als het
greppelen, hebben echter het nadeel, dat zij dikwijls de wortels
beschadigen, waardoor de groei belemmerd wordt; wel vormen
de wonden weer spoedig haarwortels, doch zij zijn steeds een
gemakkelijk entrée voor verschillende schimmels. In tuinen, waar
b.v. de gevreesde wortelschimmel voorkomt, moet hiermee reke-
ning worden gehouden.

Beviesting der gronden werd bij de kinacultuur voor het eerst
toegepast door
Broughton, en wel met zwavelzure ammoniak
en guano bij C. succirubra en C. officinalis; elke boom kreeg
daarvan 1 Eng. pond (453 Gram). De boomen namen niet merk-
baar in groei toe, en toen na
2 jaren de basten geanalyseerd
werden (een beetje laat!) en het gehalte vergeleken werd met

-ocr page 58-

dat van niet bemeste boomen derzelfde soort, werd een toename
geconstateerd, welke echter niet eens voldoende was, om de kosten
der bemesting te dekken. Stalmest bleek beter te voldoen; bij
boomen, die gedurende een 5-tal jaren elk half jaar daarmee
bemest werden, kon een belangrijke toename in groei en in ge-
halte vastgesteld worden
49).

In 1874 verrichtte Wood eenige bemestingsproeven met zwa-
velzure ammoniak, ricinusolie-koeken en guano, \'en wel bij
2-jarige Succirubra\'s. Na een paar jaar werden deze geanalyseerd,
en hierbij gevonden:

onbemeste planten........7.4% totaal alcaloide

met zw. ammoniak bemeste planten . 7,3 „ „ „

met ricinusolie-koeken bemeste planten 7,6 „ „ „

met guano bemeste planten . ... 6,7 „ „ „

De invloed van deze meststoffen op het (relatieve) gehalte was
dus gering; die op den groei wordt niet vermeld
5°).
, Op Java, waar bijna alle kina-ondernemingen gevestigd waren
op pas ontgonnen boschterreinen, hadden deze maagdelijke gronden
voorloopig nog geen behoefte aan bemesting.
Moens heeft zich
daarom met dit vraagstuk weinig bezig gehouden; alleen paste
hij stalmest toe bij boomen, die ten gevolge van het mos-of van
het schaafsysteem ziekelijk en achterlijk waren geworden, en
waarmee hij ze weer vooruitbracht.

De eerste bemestingsproeven werden verricht op de onderne-
ming Soekawana in 1892 door
von Winning. Het betrof een
io-jarigen Ledgeraanplant, waarvan de boomen een paar jaar
te voren voor de helft geschaafd waren. Enkele boomen bleven
onbemest, de overige kregen elk 1 K.G. van een mengsel be-
staande uit 5 deelen rijstzemelen, (deze bevatten 1 % stikstof,
io
°/o asch, waarvan 40% kiezelzuur, en een kleine hoeveelheid
phosphorzuur) en 1 deel kunstmest, welke laatste was samen-
gesteld uit hoornmeel, beenderenmeel, kalisalpeter en ijzersulfaat.
Van Leersum onderzocht de bemeste en onbemeste boomen
vóór, en 8 maanden na de bemesting, en constateerde, dat, zoowel
van de bemeste, als van de onbemeste, het gehalte 0,5 % was

-ocr page 59-

vooruitgegaan. Over den invloed op den groei werd geen melding
gemaakt 51).

Op de Gouvts Kina-onderneming werden in 1896 proeven
genomen met stalmest en compost; een aanplant werd in ver-
schillende strooken verdeeld en daarvan twee bemest, de overige
onbemest gelaten. Na 8 maanden was het resultaat, dat geen
verschil in gehalte der bemeste en onbemeste boomen kon aan-
getoond worden 52).

In 1897 nam v- leersum proeven met chloorkalium, phosphaat-
meel en bloedmeel, waarbij niet de minste vermeerdering aan
kinine kon geconstateerd worden 52a).

In 1899 werd voor het eerst boengkil gebruikt, d. i. de pers-
koek van verschillende olierijke zaden. De boomen kregen
2.5 KG.
ricinus-boengkil (\'
4.5 % stikstof), doch het bleek spoedig, dat
de verbetering in gehalte, die optrad, niet grooter was dan wan-
neer men ze elk 1 K.G. gaf. Deze verbetering was reeds na 6
maanden ingetreden, bleef aanhouden tot na
2 jaar, om dan ge-
leidelijk af te nemen 53).

In 1904, toen ik op de Gouvts Kina-onderneming kwam, wer-
den proeven genomen met:

vleermuizenmest, gehalte 3,55% phosphorzuur . 7,90% stikstof,
ground-nut licht (arachis), gehalte . . . . .
7,50% »

„ „ donker „
kapok-boengkil (oliekoeken)
boengkil van Ricinus spectabilis

5.05%

5*48 %
4.75 %

»

»

Bemest werden verschillende strooken in hybriden- en in
Ledger-tuinen. Van alle boomen in elke strook werd met behulp
van een patroonhuls een schijfje bast gestoken, op dezelfde hoogte
boven den grond; van elke strook werden de schijfjes afzonderlijk
gehouden, in de zon gedroogd, gestampt, goed gemengd en
daarna geanalyseerd. Dit geschiedde vóór de bemesting, na 6,
na
10 en na 20 maanden. Alle boomen kregen 1 pond van de
meststof.

-ocr page 60-

bemesting.

Ledger-tuinen, oliekoeken, controle-analyse vóór de bemesting

6 maanden na „ „
„ ,, „* „

18 ,, „ „ „
„ ground-nut licht, contrôle-analyse vóór de bemesting
6 maanden na „ „

T ">

1 — » » » »

18 „ „ ,, ,,
„ ground-nut donker, contrôle-analyse vóór de bemesting
6 maanden na „ „

12 „ „ „ h

18 „ » » H

„ boengkil (ricinus), contrôle-analyse vóór de bemesting
6 maanden na „ „
12 „ ,, „ ,,
18 „ ,, ,, ,,
„ vleermuizenmest, contrôle-analyse vóór de bemesting
io maanden na „ „
Hybriden*tuinen, oliekoeken, contrôle-analyse vóór de bemesting

6 maanden na „ „
12

1 ^ 11 tj 17 »

\\

co

3

<3

n

M
<

>

O

ö
w

tu

o

CJ

ö
<

>

■ ö

w
>

t-1
t>

H

Kininc

cincho-

cinchonine

Totaal

nidine

-f- amorph

alcaloide

7,21

0,68

0,90

8,79

7,65

0,72

1,19

9,56

7,52

0,71

1,04

9,27

7,77

0,73

o,8o

9,3o

7,21

o,68

0,87

8,76

7,75

o,73

M3

9,61

7,89

o,75

0,84

9,78

7,99

o,75

0,82

9,56

7,09

0,67

0,84

8,60

7,12

0,6 7

i,55

9,34

7,69

o,73

o>97

9,39

7,89

o,75

1,00

9,64

7,54

0,71

0,87

9,12

7,82

o,74

i,34 •

9,90

7.7 5

o,73

i,3 2

9,80

7,97

o,75

1,23

9-95

6,31

o,59

0,78

7,68

7,02

0,66

1,30

8,98

5,65 •

o,53

3.06

9,24

5,37

0,51

3,32

9,20

6,00

o,57 .

3-80

10,37

5,64

o,53

3,io

i 9 >27

-ocr page 61-

r

BEMESTING.

Kinine

cincho-

cinchonirie

Totaal

nidine

amorph

alcaloide

/^\'^r/^«-/«z\'»f»,ground-nutlicht,contr.-analysevóórdebemesting

5,50

0,52

2,85

8,87

6 maanden na „ „

4,82

0,46

3,96

9.37

12 ,, << u ,,

5-04

\' °,53

3,40

9,57

18 „ ,, jj

6,17

.0,58

3,17

9.92

„ ground-nut donker, contr.-analyse vóór debemesting

6,91

o,57

2,94

9.52

6 maanden na „ „

5.13

o,53

3,44

9,60

12 „ „ „ ,,

6,08

o,57

3,64

10,29

18 „ ,, ,, ,,

6,25

o,59

2,99

9.83

„ boengkil (ricinus), contr.-analyse vóór de bemesting

4,5i

0,42

2,97

7,9o

6 maanden na „ „

5>55

0,52

3,73

9,80

,, ,, ,, ,,

5.95

o,57

3,6O

10,12

18 ,, ,, ,, „

6,52

0,62

3.28

10,42

„ „ contr.-analyse voor debemesting

5.43

0,51

2,53

8,47

\' 6 maanden na „ , „

4.96

o,47

3.85

9,28

12 ,, ,, „ ,,

\'5,2i

0,49

3.65 .

9,35

18 ,, ,, ,, ,,

5.27 \'

0,51

3,21

8,99

„ oliekoeken, controle-analyse vóór de bemesting

6,08

057

3.35

10,00

6 „ na „ „

5.31

0,50

3.54

9,35

12 „ „ ,, ,,

5,57

o,53

3,43

9.53

18 ,, ,, ,, „

5,44

0,52

2,87

8,83

N

<1
>

O
O

w

73

W

O
cl

O
<

>

ö

w
>

•z

f
>

H

-p»
vo

-ocr page 62-

BEMESTING.

Kinine

cincho-

cinchonine

Totaal

nidine

-f- amorph

alcaloide

6,01

0,57

i,73

8,31

6,39

o,6i

2,67

9,6 7

6,90

0,65

2,99

io,54

6,60

0,62

2,78

10,00

3,68

o,35

2,29

0,32

4,9i

0,46

3-54

8,91

5,21

o,6i

2,66

. 8,48

4,55

o,53

3-03

8,11

4,00

o,47

3,io

7,57

5,68

o,54

2,47

8,69

5,92

0,56

2,55

9.03

5.54

0,52

2,42

8,48

6,61

0,62

2,32

9-55

5,96

0,56

2,62

9>*4

6,18

0,58

2,44

9,20

5,6o

I

o,53

2,30

8,43

Cjx
O

3

N

M
<

>

O

ö!
U

w
ffl

O

c

ö
<

>

ö

W

a


m
>-d
f
ï>
a

H

-ocr page 63-

Uit al deze analyses kunnen geen conclusies getrokken worden,
ten opzichte van de voordeelen dezer verschillende meststoffen.
De Ledger-basten gaven bij alle wel een kleine vermeerdering
van alcaloide aan, doch aangezien bij deze proefnemingen de fout
werd begaan, dat er geen onbemeste strooken gelaten waren,
waarmee de analyses der bemeste konden worden vergeleken,
kan deze vermeerdering even goed het gevolg geweest zijn van
de jaarlijksche toename van het alcaloide.

In de hybriden-tuinen werden verschillende resultaten verkregen,
nu eens trad vermeerdering, dan weder vermindering van het
gehalte op.

Bij al deze mestsoorten kon ik op het oog steeds een vooruit-
gang in ontwikkeling der boomen constateeren; zij kregen een
frisch uiterlijk, vormden meer blad en dientengevolge werden
de tuinen\' meer gesloten. Dit oordeel klopt dus niet met dat,
hetwelk uit de cijfers van het relatieve gehalte.van den bast kon
worden afgeleid. Deze laatsten waren dus niet in staat den invloed
van de meststoffen op den aanplant voldoende weer te geven.

Ik meende daarom, dat daarbij nog met een anderen factor
rekening moest worden gehouden, n.1. de hoeveelheid bast en
kinine, vóór en na de bemesting aan een boom of in den geheelen
aanplant aanwezig.

Toen dan ook in 1906 door het Indisch Landbouwbureau van
het Kali-Syndicaat verzocht werd, om op de Gouvernements
Kina-onderneming eenige bemestingsproeven te doen verrichten,
en aan mij dit werd opgedragen, heb ik getracht, met dezen
factor zooveel mogelijk rekening te houden.

De proeftuin, een 10 jarige aanplant van Ledger-enten, die
nogal schraal stonden, werd in 6 vakken, A, B, C, D, E en F
verdeeld, elk groot 80 T ] Rijnlandsche roeden. Vóór de bemes-
ting werd van alle boomen in elke strook, op 1 M. boven den
grond, de stamomtrek gemeten en daaruit het gemiddelde berekend;
tevens werden, evenals vroeger, uit eiken boom met een patroon-
huls een schijfje bast gestoken en deze van elk vak verzameld
in een goed sluitende stopflesch. Van de natte schijfjes, in elk
der zes stopflesschen aanwezig, werd nauwkeurig het gewicht

-ocr page 64-

bepaald; daarna werden ze in de zon gedroogd, opnieuw gewogen
en tot poeder gestampt, gecontroleerd of bij dit laatste het ge-
wicht veranderd was, goed gemengd en in een monster hiervan
het water- en het alcaloide-gehalte bepaald.

Vak E bleef onbemest; in de overige vakken kregen de
boomen verschillende mengsels van zwavelzure ammoniak, super-
phosphaat en chloorkalium, waarbij het Landbouwbureau voor
elk vak den aard en de hoeveelheid der meststof aanwees; de
meststof werd op i voet afstand van de boomen in ondiepe
geulen gestrooid, die daarna weer werden dichtgemaakt.

Na 6 maanden, in December 1906, en na 14 maanden, in Augustus
1907, werden de bovengenoemde metingen en analyses herhaald.
De resultaten hiervan vindt men in de Jaarverslagen der Gouvts
Kina-onderneming 1906 en 1907. Om
niet te uitvoerig te worden
laat ik hiéronder alleen die van vak A volgen:

Vak A.

Beplant met 248 boomen.

In Juni 1906 werd elké boom bemest met 140 gram van een
mengsel van:

22 K.G. chloorkalium,
25 „ superphosphaat,
31 „ zwavelzure ammoniak.
Gemiddelde stamomtrek der 248 boomen op 1 M. boven den grond:
Juni 1906 = 19,66 c.M.

Dec. 1906 = 20,6 „ ; toename Juni—Dec. 1906 = 0,94 c.M.

per boom of 4,8 0jo.
Aug. 1907 — 20,9 „ ; toename Dec. 1906—Aug. 1907=0,3

c.M. per boom of i,4°/o-
Gemiddeld gewicht van 248 bastschijfjes genomen 1 M. boven
den grond:

Juni 1906: 1,208 G. nat = 0,443 G. luchtdr. = 0,396 G. absol. droog.
Dec. 1906:1,288 „ „ =0,512 „ „ =0,445 „
Aug. 1907: 1,328 „ „ =0,506 „ „ =0,456 „ „ „
Toename Juni 1906—December 1906 =-12,4 °ja.
„ Dec. 1906—Augustus 1907 = 2,5 „

-ocr page 65-

Alcaloide-gehalte van deze bast-schijfjes, berekend op absoluut
drogen bast:

Juni

Dec.

Toe-

Aug.

Toe-

1906

1906

name

1907

name

Kinine..........

7,22

7.53

0,31

7.73

0,2 °/o

Cinchonidine........

0,42

0,44

0,02

0,38

0,06 „

Cinchonine Amorph alc. . .

0,86

1.05

0,19

1,00

0,05 „

Totaal alcaloid.......

8,50

9,02

0,52

9,11

0,09 „

Bij vergelijking fier resultaten in de verschillende vakken bleek,
dat in het onbemeste vak E een grootere verbetering van het rela-
tieve alcaloide-gehalte was ingetreden, dan in de bemeste vakken.
Ofschoon nu een vergelijking mogelijk was tusschen de hoeveelheid
bast, vóór en na de bemesting, werd ouder gewoonte weer te veel
waarde gehecht aan de cijfers van het relatieve gehalte, zoodat
op grond der resultaten geen oordeel durfde uitgesproken worden.

Na de laatste bepalingen, in Aug. 1907, kregen direct alle
vakken, behalve E, een bemesting van verschillende mengsels
van boengkil, thomasmeel en chloorkalium, doch toen ik, een jaar
later, in Aug. 1908, weer de metingen en analyses verrichtte,
was er in dien tusschentijd in den proeftuin geoogst en waren
er 424 van de 1563 oorspronkelijk aanwezige boomen gerooid.

In verband ook met de omstandigheid, dat men bij het oogsten
in een 1 o-jarigen tuin zooveel mogelijk de beste exemplaren laat
staan, konden de gemiddelde cijfers van de overgebleven boomen
moeielijk vergeleken worden met die van het aantal, dat vóór het
oogsten in den proeftuin stond; het was dus nu nog minder
mogelijk, om conclusies te trekken, zoodat de in 1908 verkregen
cijfers geheel waardeloos waren. Ditzelfde geldt voor de proef-
nemingen met de mestmengsels op de onderneming Lodaja, die
tegelijk met die op de Gouvts Kina-onderneming plaats vonden en
waarvan ik eveneens de analyses verrichtte; hier was men reeds
direct na het mesten, in 1906, met het oogsten doorgegaan.

In 1909 publiceerde v. Leersum een artikel in het tijdschrift
Teysmannia
54), waarin hij uitvoerig de cijfers van mijne analyses

-ocr page 66-

mededeelde. Over de proeven met zw. ammoniak, superphosphaat
en chloorkalium schreef hij: „dat de. resultaten niet gunstig bleken
te zijn"; en over die met boengkil, thomasmeel en chloorkalium:
„wijl zoowel het alcaloide-gehalte als het gemiddeld gewicht van
de bastschijfjes en de toename van den stamomtrek van de bemeste
als van de onbemeste vakken is toegenomen, zoo valt uit de
verkregen resultaten geen conclusie te trekken omtrent den
bijzonderen invloed der verschillende meststoffen."

Na dien tijd had ik geen gelegenheid om aan dit bemestings-
vraagstuk verder mijn aandacht te schenken, tot het jaar 1915,
toen ik in de Indische Mercuur No. 24 het volgende vermeld
vond uit een jaarverslag der Bagelen Thee- en Kina-maatschappij
(residentie Kedoe): „Het gehalte aan zw. kinine en opbrengst per
boom zijn zoodanig gestegen, dat na aftrek der bemestingskosten
bij volmest (zwavelz. ammoniak, zwavelzure kalium en dubbel super-
phosphaat) de waarde van den bast bovengronds f 124,75 Per
bouw meer bedraagt dan in de onbemeste contróle-bouws, en nog
(d. w. z. slechts) ƒ40,75 meer bij gebruik van enkel zw. ammoniak
en phosphaat, dus bij weglating van zwavelzure kalium in het mest-
mengsel. Het groote nut van zwavelzure kalium voor de Bagelen-
gronden, ook voor de kinacultuur, was hiermede voldoende
bewezen, en in Juni werd overgegaan tot een dergelijke bemes-
ting van bijna den geheelen aanplant, voorlóopig 2,5 picol per
bouw of 50 gram per boom. Begin 1915 zal dan de tweede 50
gram per boom toegediend worden. Het tot dusverre verkregen
resultaat is, dat de aanplant groen en gezond is". Uit het verdere
verslag blijkt, dat de oogst verkregen werd door op stomp kappen,
doch over de wijze, waarop de bovengenoemde berekening verkregen
was, werden geen bijzonderheden meegedeeld, wat wel jammer is.

Na het lezen van dit verslag, waarbij de resultaten direct in
guldens waren uitgedrukt, heb ik mijne vroegere aanteekeningen
nog eens bestudeerd en de cijfers opnieuw gerangschikt, waardoor
de volgende staat samengesteld werd, die nu de door mij verkregen
uitkomsten duidelijk doet uitkomen. (Zie volgende pagina 55).

De cijfers in de rubrieken I t/m VII iijn ook in de Jaarver-
slagen 1906 en 1907 te vinden. Zooals blijkt, heb ik er een nieuwe

-ocr page 67-

I.
Vak.

II.

d

<D

s

O
O
£>

III.

MESTMENGSEL.

IV.

Gram
per
boom.

V.

Gemiddelde stam-
omtrek der boomen
in c.M.

VI.

Gemiddeld gewicht
der bastschijfjes
absoluut droog
in m.G.

VII.

Relatief gehalte aan
kinine, berekend op
abs. drogen bast,
in procenten.

VIII.
Gemiddelde hoeveel-
heid kinine, in elk
schijfje aanwezig,
in m.G.

rt
e

CS
<

Juni
1906.

Dec.
1906.

Aug.
1907.

Toe-
name

\'/e

Juni.
1906.

Dec.
[906

Aug.
1907.

Toe-
name

0/

/ 0.

Juni
1906.

Dec.
1906.

Aug.
1907.

Toe-

narpe

V

Juni
1906.

Dec.
190b

Aug.
1907.

Toe-
name

"Zo-

A

248

22 K.G. chloorkalium
25 „ sup. phosph.
31 „ zw. ammon.

14O

19,66

20,6

20,9

6,3

396

445

456

I5>2

7,22

7,53

7,73

o,5i

28,6

33,5

35.2

as,!

B

SIS

26 K.G. sup. phosph.
31 „ zw. ammon.

IOO

19,18

20,I

20,3

5.8

395

439

468

I8,5

7,25

7,25

7,48

0,23

28,6

31,8

35.0

22,4

c

287

22 K.G. chloorkalium
25 „ sup. phosph.

84

17,12

17,66

17,78

3.85

368

401

428

16,3

6,65

6,74

6.-79

0,14

24,5

27,0

29,0

18,4

D

270

22 K.G. choorklalium
31 „ zw. ammon.

96

18,7

I9,l6

I9>38

3.60

378

409

443

17,2

7,25

7,62

7,79

0,54

27,5

31,2

34,5

25,5

E

221

Onbemesl.......

21,1

21,5

21,8

3,3

429

440

458

6,7

7,09

7,54

7,65

0,56

30,4

33>2

35,o

15,1

F

219

28 K.G. chloorkalium
27,5 „ sup. phosph.
37,5 „ zw. ammon.

166

22,5

23.05

23,46

4,3

437

489

503

i5\'ï

7,58

7,92

8,02

o,44

33,i

38,7

40,3

21,8

-ocr page 68-

rubriek VIII aan toegevoegd n.1. de gemiddelde hoeveelheid
kinine in elk bastschijfje aanwezig; de cijfers hiervan zijn ver-
kregen door die van rubriek VI te vermenigvuldigen met die
van rubriek VII, en te deelen door 100.

Deze rubriek stelt nu duidelijk in het oog het verschil der
bemeste vakken A, B, C, D en F met het onbemeste vak E. In
vak A bedroeg deze 8 % meer, in vak B 7,3 °/0, in vak C 3,3 %.
in vak D 10,4% en in vak F 6,7 % meer dan in het onbemeste
vak E, zoodat de beste resultaten zijn verkregen met die mest-
mengsels, welke zwavelzure ammoniak bevatten. Het superphos-
phaat bracht meer bast-toename teweeg dan de chloorkalium ; de
invloed van beide is voor dezen proeftuin blijkbaar niet groot.

Heeft men dus een tuin, waarin naar schatting 8000 K.G.
droge bast aanwezig is met een gehalte van 7,5 % zw. kinine,
dan bevat deze 600 K.G. zw. kinine. Brengt men dan een be-
mesting aan en wordt na één jaar een verbetering (de gewone
jaarlijksche toename niet meegerekend) geconstateerd van 8 °/0,
dan bedraagt de kininevermeerdering 48 K.G. zw. kinine. Is de
unitprijs (unit — 5 gram zw. kinine in den bast) 6 cent, dan
brengt 1 K.G. zw. kinine in den bast 200 X °,°6
—f\\2 op; de
tuin heeft dan door de bemesting een waarde-vermeerdering
verkregen van 48 X 12 — /576. Hiervan moeten bij realisatie
de bemestingskosten afgetrokken worden.

Uit het bovenstaande blijkt weer, hoe verkeerd het is, om bij
proefnemingen ten behoeve van de kinacultuur, alleen waarde
te hechten aan de cijfers van het relatieve gehalte van den bast.
Reeds in 1912 schreef ik, dat die cijfers alleen niet den invloed
kunnen weergeven, dien de een of andere factor op een boom
of een geheelen aanplant heeft uitgeoefend.

In het algemeen kan men zeggen, dat een kinaboom door
een stikstofbemesting in groei en in gehalte wordt vooruitge-
bracht. Gewoonlijk is echter deze verbetering niet blijvend; wil
men voorkomen, dat, wanneer de mest uitgewerkt heeft, de
boomen weer in hun ouden toestand teruggaan, dan moet hij
opnieuw worden toegediend. Een enkele bemesting past men
toe bij een jongen aanplant, die wat achterlijk is en dien men

-ocr page 69-

spoedig gesloten wil hebben; of bij boomen, die tijdelijk, tenge-
volge van ziekten of plagen, in hunne normale ontwikkeling
gestoord zijn. Tot nu toe heeft men daarvoor vrij algemeen
boengkil gebruikt. Die der djarak- (Ricinus spectabilis) pitten bevat
± 5 % stikstof, die van katjang (Arachis) ± 7 °j0; het aschgehalte
bedraagt ± io°/0. Boengkil moet droog bewaard worden, daarin
een vochtige atmospheer het stikstofgehalte door ontleding der
eiwitstoffen achteruit gaat. Eenige malen werd door mij een ver-
valsching met zand (tot
25 °/<() geconstateerd.

De hier medegedeelde resultaten der bemestingsproeven met zwa-
velzure ammoniak, chloorkalium en superphosphaat, bewijzen duide-
lijk, dat deze stoffen de boengkil met succes kunnen vervangen en ook
snel tot het beoogde doel voeren. Een dergelijke bemesting zou men
ook kunnen toepassen bij een aanplant, die men van plan is een 1 o-tal
maanden later geheel te rooien ; de productie kan daardoor belang-
rijk verhoogd worden. Tevoren moet natuurlijk bepaald worden, of
deze verhooging ruim zal opwegen tegen de kosten der bemesting.

Volgens een door mij vroeger verrichte bepaling bedraagt
het aschgehalte van Ledgerstambast
2,7 % en dat van den wortelbast
2,4 7„; nu is bij een kinaboom de verhouding van stambast -f- tak-
bast: wortelbast = 2: 1 (gemiddeld), zoodat de totale hoeveelheid bast
van een boom gemiddeld
2,6 °/0 .asch bevat. Deze asch bestond uit:

13,270 P2O5
36,3 „ CaO
17,5 „ K2O

Stam- en takbasten van jonge boomen bevatten meer anorga-
nische stoffen, dan die van oude.

Voor de bepaling van het aschgehalte van Ledgerhout, mocht
ik van het Koloniale Instituut, afdeeling Handels-Museum, een
schijf van een Ledgerstam (diameter
12 c.M.) ontvangen. Het
bleek, dat de anorganische stoffen zeer onregelmatig over den
houtcylinder verdeeld waren. Gemiddeld bedroeg het aschgehalte
0,377 7o> bij een watergehalte van 10,7 7a- Deze asch bestond uit:

. 37,8%-KtO
13,2
„ CaO
9 „ P2O5

-ocr page 70-

De verhouding tusschen het gewicht van bast- en houtgedeelte
bedroeg bij genoemde schijf 1:6. Als we deze verhouding voor
den geheelen boom aannemen, dan behooren, wanneer de oogst
door rooiing verkregen wordt, bij 100 K.G. bast dus 600 K.G-.
hout. Een aanplant, die op 20-jarigen leeftijd geheel gerooid is
en gedurende dien tijd totaal gemiddeld 500 K.G. bast per bouw
en per jaar heeft geproduceerd, heeft dus in dien tijd verbruikt
de hoeveelheid anorganische stoffen, aanwezig in 10.000 K.G. bast
en 60.000 K.G. hout:

10.000 K.G. \'bast bevatten 260 K.G. anorgan. stoffen
60.000 „ hout „ 226 „ „ „

te zamen 486 K.G. anorgan. stoffen

K20 CaO PüOs

260 K.G. bast-asch bevatten: 45,5 K.G. 94,4 K.G. 34,3 K.G.
226 K.G. hout-asch bevatten: 85,4 „ 29,8 „ 19,9 „

tezamen 130,9 K.G; 124,2 K.G; 54,2 K.G.

Wel is waar wordt jaarlijks een groot gedeelte van deze stoffen
door bladafval enz., dat onder den grond gewerkt wordt, aan den
bodem teruggegeven, terwijl door verweering der bodembestand-
deelen telkens een gedeelte in opneembaren vorm wordt omgezet,
doch het is duidelijk, dat die voorraad niet onuitputtelijk is, en
dat op een gegeven oogenblik aanvulling daarvan door de boomen
dankbaar zal worden aanvaard.

Naarmate de gronden op Java, met kina beplant, langer in
cultuur zijn, zal het vraagstuk der bemesting sterker op den
voorgrond komen, en zal van een juiste oplossing daarvan te
eeniger tijd het behoud van de kina-cultuur afhangen. Het zal
dus noodig zijn deze bemestingsproeven voort te zetten, en dan
op de wijze zooals door mij is aangegeven.

In de laatste jaren tracht men bij de verschillende cultures, en
ook bij die van kina, een meer duurzame verbetering der gronden
te verkrijgen door den aanplant in de tuinen van z.g.n.
groene
bemesters,
die dan na eenigen tijd onder den grond worden
gewerkt. Niet alleen treedt hierdoor verbetering in van de physische

-ocr page 71-

gesteldheid, doch ook de hoeveelheid voedende bestanddeelen
vermeerdert; dit laatste vooral wanneer men Leguminosae aan-
plant. Deze groene bemesters kunnen ook nog eenigen tijd de
rol van grondbedekkers vervullen.

In 1897 nam Van LeersUm een proef met een aanplant van
lupinen. Omtrent de resultaten hiermee verkregen, schreef hij in
het jaarverslag der Gouvts Kina-onderneming
1899 pag. 25: „Al
spoedig bleek dat hiervan (bloei der lupinen) bij oudere tuinen
totaal geen sprake kon zijn, want het gewas heeft niet alleen in
den regentijd te lijden door den zwaren drup der boomen, waar-
door het zijn vollen \'wasdom niet bereikt en het grootste gedeelte
spoedig afsterft, doch enkele exemplaren, welke nog gedijen,
schieten slechts spichtig op, leveren weinig groene massa en
vormen nagenoeg geene of weinig stikstofhoudende knolletjes.
Gunstiger resultaten verkreeg men echter in jonge tuinen. Na
een herhaalde beplanting toch bleek het kininegehalte der met
de groene massa bemeste strooken met 1 % toegenomen te
zijn, tegenover slechts
0,5 % der niet bemeste. Doch ook hier
het bezwaar, dat de lupinen gebrekkiger ontwikkelen, naarmate
de kina dit, door de herhaalde grondbewerking, des te beter doet."

Na dien werden nog eenige jonge plantsoenen en eenige gerooide
tuinen vóór de herbeplanting met lupinen beplant; hetzelfde ge-
schiedde op de ondernemingen Daradjat en Goenoeng Kasoer.
Toen ik in
1904 op de Gouvts Kina-onderneming kwam, had men
deze groene bemesters reeds lang opgegeven en bepaalde men zich
uitsluitend tot het onderwerken van den bladafval en het onkruid.

Toch zou, volgens mijn oordeel, het van belang zijn, indien de
proeven met lupinen nog eens herhaald werden. In Europa gelden
zij nog altijd voor de beste groene bemesters; ook daar mislukt
dikwijls de aanplant; hij slaat niet aan. Onderzoekingen hebben
echter geleerd, dat in sommige gronden, waarop zij nog niet ge-
plant zijn geweest, de bacteriën, welke voor de vorming der stikstof-
houdende knolletjes noodig zijn, geheel ontbreken; brengt men
echter een hoeveelheid entaarde van lupinegronden aan, dan
slaagt de aanplant 55). Ook door het uit te strooien zaad vooraf
te mengen met een cultuur van lupine-bacteriën kan men hetzelfde

-ocr page 72-

effect verkrijgen. Daar verschillende vlinderbloemigen ook ver-
schillende bacteriën noodig hebben, zal voor iedere soort ook een
andere bacteriën-cultuur moeten worden genomen.

Laat de ontwikkeling van de lupine, of een anderen groenen
bemester, zelve te wenschen over, dan kan men daaraan tegemoet
komen, door een grootere hoeveelheid zaad uit te strooien en door,
tegelijk met het zaaien, de gronden te bemesten met kali en
phosphaat. Ik geloof, dat men bij de kinacultuur goede resultaten
zal verkrijgen door een aanplant van lupinen, of van andere vlin-
derbloemigen, te combineeren met een bemesting met zwavelz.
ammoniak, superphosphaat en kalizouten. Het zal niet moeilijk
zijn een dergelijke proëf te nemen.

Terwijl vroeger aangeraden werd, om de bloeiende planten
direct onder den grond te werken, heeft later in Europa de prac-
tijk geleerd, dat het beter is, ze eerst gedurende eenigen tijd aan
de lucht te laten verrotten.

Ook met nog andere vlinderbloemigen zijn proeven genomen.
Op een kina-onderneming zag ik goede resultaten met Lamtoro
(Leucaena glauca); deze wordt langs de terrassen of tusschen de
boomen uitgezaaid, en nadat voldoende loof ontwikkeld is, wordt
dit afgesneden en ondergewerkt. Verder worden nog gebruikt
Phaseolus lunatus (Kratok), Crotalaria enz.

Het onderhoud van den kinaboom zeiven bepaalt zich tot het
snoeien en de bestrijding van ziekten en plagen.

Bij het snoeien moet zooveel mogelijk gestreefd worden naar
het verkrijgen van flink ontwikkelde stam, takken en kruin.
Men begint in een jongen aanplant met het verwijderen der
onderste takken en zet dit met het ouder worden zoodanig voort,
dat bij den volwassen boom de takvorming niet lager begint
dan op ±x,5 M. boven den grond. Wanneer jonge stam-
men meerstammig opgegroeid zijn, laat men diengene zitten,
waarvan men verwachten kan, dat hij zich later tot een fraaien,
goed vertakten boom zal ontwikkelen; de overige neemt men
weg. Verder moet het snoeien beperkt blijven tot het verwijderen
van die takken, welke voor andere een belemmering zijn, of

-ocr page 73-

welke neiging hebben om te vertikaal omhoog te groeien. Nooit
mag daarbij het doel zijn om bast-oogsten te verkrijgen.

Ziekten en plagen komen bij de kinacultuur in verschillende
vormen voor. Djamoer oepas, stam- en wortelziekten brengen dik-
wijls groote schade toe aan de aanplantingen. Is een boom aan-
getast, dan geraakt hij in ontwikkeling ten achter, bijgevolg
vermindert zijne productie; ook het gehalte daalt, terwijl de ver-
houding tusschen de alcaloiden onderling zich wijzigt ten nadeele
van het kinine-gehalte. Ik constateerde bij zieke basten gewoonlijk
een polarisatie, die 4—6\' minder bedroeg dan die van gezonden
bast derzelfde soort boomen. De hoeveelheid alcaloide, die de bast
minder analyseert, bedraagt 1—2 °/0-

De voornaamste plaag bij de kinacultuur is de Helopeltis.
Deze wantsen richten hunne aanvallen op de bladeren, vooral
op de jonge toppen, waaruit zij het sap opzuigen; de gewonde
plaatsen worden spoedig bruin en zwart, de bladeren krullen in
elkaar en de groei houdt daar op. Oude aanplantingen onder-
vinden daarvan weinig nadeel, doch bij jonge kan dit zeer groot
zijn door belangrijke belemmering in hunne ontwikkeling. Blijft
het bij den eersten aanval, dan herstellen zij zich spoedig, doch
wanneer deze aanvallen kort achter elkaar herhaald worden, dan
gaan zij te gronde. Men heeft wel de ondervinding opgedaan,
dat, wanneer kinaboomen in hun jeugd een aanval van de Helo-
peltis hebben doorstaan, ze later uitmunten door een uitgebreid
wortelsysteem.

Andere insecten, o. a. rupsen, veroorzaken ook dikwijls schade,
doch deze wordt gewoonlijk weer spoedig ingehaald.

F. Het schillen en drogen van den bast.

In de wijze, waarop de bast van den boom verwijderd wordt,
zijn met den gestadigen vooruitgang van de kinacultuur geen
belangrijke veranderingen gebracht.

Terwijl bij den oogst van Succirubra-basten, die als pijpen en
stukken in den handel gebracht worden, deze met de noodige

-ocr page 74-

voorzorgen van den stam verwijderd worden, behoeft dit bij de
Ledger-basten, die altijd tot gruis worden verwerkt, niet zoo
zorgvuldig te geschieden. Bij deze laatste kan van de dikke
stammen de bast gemakkelijk worden losgemaakt, terwijl dit bij
dunnere stammen en bij takken door kloppen (mepreg) met een
houten hamer plaats heeft.

De wortels moeten eerst van de aanzittende aarde bevrijd
worden; de bast wordt vervolgens gedeeltelijk door kloppen,
gedeeltelijk met behulp van beenen messen geschild.

De vraag mag gesteld worden, of dit kloppen eenigen nadee-
ligen invloed heeft op de bestanddeelen van
den bast. Voor zoover dit den alcaloiden betreft,
heb ik in 1905 getracht dit door een paar proe-
ven aan te toonen: een reep bast werd in acht
gelijke deelen verdeeld op de wijze als in
nevenstaande figuur is aangegeven; de 4 gear-
ceerde stukken
a werden op de gewone wijze
in de zon gedroogd; terwijl de andere stukken
b in een doekje werden gewikkeld, en vervol-
gens hierop met een stamper geslagen; daarna
werd de bast in de zon gedroogd.

De analyse van beide helften a en b gaf bij
drie verschillende proeven de volgende uit-
komsten :

Kinine.

cinchonidine.

cinchonine

totaal.

-f- amorph

a.

4,60

0,58

2,84

8,02

b.

4.47

0,58

2,73

7.78

a.

8,33

0,48

2,17

10,98

b.

8,08

0.47

2,03

10,58

a.

6,88

0,80

3,i5

10,83

b.

6,58

0,77

3.23

10,58

Hieruit blijkt dat het kloppen van den bast een klein verlies
aan alcaloide kan veroorzaken. Wanneer het echter niet op ruwe
wijze geschiedt, zal dit verlies niet zoo groot behoeven te zijn.

-ocr page 75-

Een andere vraag is het, of de overige bestanddeelen van den
bast: kinalooistof, kinazuur, kinovazuur, hars, vet, was, zetmeel,
kleurstof enz., bij het kloppen ontleed kunnen worden.

Bij het analyseeren van oogstmonsters worden dikwijls ver-
schillen geconstateerd ten opzichte van de zuiverheid, waarin de

Fig. 8. Het kloppen van kinabast (mepreg);
dit geschiedt altijd door vrouwen; één dezer houdt den houten hamer in de hoogte,

alcaloiden in de extractie-vloeistof overgaan; sommige monsters
geven reeds spoedig een heldere en weinig gekleurde oplossing;
het daaruit door verdamping verkregen residu lost bijna geheel
in verdund zoutzuur op; bij de daarop volgende neutralisatie en
verwarming wordt slechts een gering neerslag van onzuiverheden
afgescheiden, terwijl de uit de gefiltreerde vloeistof verkregen
tartraten zuiver wit, en gemakkelijk te polariseeren zijn.

Andere monsters daarentegen geven een gekleurde, troebele
oplossing, die dikwijls door langer schudden ook niet helder

-ocr page 76-

wordt; het door verdamping verkregen residu lost moeielijk in
verdund zoutzuur op; er blijft een taaie, kleverige massa over;
bij neutralisatie scheidt zich een overvloedig donker gekleurd
neerslag af, terwijl de tartraten vuil wit of vuil grijs gekleürd
zijn, zoodat zij bij polarisatie een donker beeld geven.

Tusschen deze twee uitersten treft men verschillende schakeerin-
gen aan. Deze afwijkende extracties zijn het gevolg van stoffen,
die bij de eene in het geheel niet, of zeer weinig, en bij de
andere in grootere hoeveelheid voorkomen. Jonge basten en
basten van zieke boomen geven de slechtste extracties; beide
moeten vóór het schillen flink geklopt worden, en beide hebben
een eenigszins andere samenstelling dan de oudere en gezonde
basten. Bij zieke basten is geconstateerd, dat de hoeveelheid en

-ocr page 77-

ook de aard der alcaloiden een verandering ondergaat, wat voor
de overige bestanddeelen ook wel zal gelden; terwijl jonge basten
meer kinalooistof in vrijen toestand bevatten. Nu worden de meeste
looistoffen aan de lucht spoedig ontleed tot zeer samengestelde
verbindingen; zoo wordt uit kinalooistof kinarood en waarschijnlijk

nog wel andere ontledingsproducten gevormd. Het is mij echter
meermalen opgevallen, wanneer ik van een zeer jongen aanplant
het gehalte wilde controleeren en daarvoor van verschillende
boompjes een schijfje bast wegnam, dat ik bij analyse van het
aldus verkregen, niet geklopte, monster steeds een heldere extractie
kreeg en mooie tartraten, wat bij een monster van den oogst van
zulke boompjes, die door kloppen wordt verkregen, niet het geval
is. Bij het kloppen van oudere stammen wordt dit bezwaar zelden

-ocr page 78-

ondervonden, omdat de bast hier gemakkelijk loslaat, doch meer-
malen is mij opgevallen, dat bij den oogst van Succirubra-boomen
het gedeelte, dat als pijpen en stukken geoogst en dus niet geklopt
wordt, een betere extractie gaf dan het gruis, afkomstig van
die boomen, dat wel geklopt was. Echter kan ook de wijze van

droging hierbij een rol spelen, daar deze bij pijpen en stukken
voorzichtiger en bij lagere temperatuur plaats heeft dan bij gruis.

Tijdens mijn verblijf op de Gouv*s Kina-onderneming heb ik aan
deze kwestie weinig aandacht geschonken, doch toen ik, eenigen tijd
geleden, in een tijdschrift vermeld vond, dat geklopte eikenbast min-
der waarde had dan geschilde, en
Prof. Mayer in den eersten ook

-ocr page 79-

minder looistof had aangetoond 56), kwamen mij deze bijzonderheden
weer voor den geest. Onmogelijk acht ik het niet dat ook bij den
kinabast de looistof door het kloppen een verandering ondergaat,
\'en dat daarin een der oorzaken ligt van sommige onzuivere
extracties. Wel is waar wordt het alcaloide-gehalte er zeer weinig
door gewijzigd, doch de kininefabrikant heeft toch het liefst te
doen met basten met normale bestanddeelen. Bij den aankoop
houdt deze niet uitsluitend met het alcaloide-gehalte rekening,
wat bewezen wordt door de verschillende prijzen, die voor basten
van eenzelfde gehalte. dikwijls betaald worden. De cijfers van de
analyse-bureaux zijn hem niet voldoende, en daarom laat hij ze
ook onderzoeken door zijne fabriek volgens het daar gevolgde
procédé van kininefabricage; op die wijze weet hij, of de basten al
dan niet gemakkelijk tot een zuiver preparaat te verwerken zijn.

Het zal den planters niet moeielijk vallen in deze richting eens
een proef te nemen: het kloppen zooveel mogelijk vermijden;
waar de bast niet met behulp van een plat mes kan verwijderd
worden, zooals bij jonge takken, kan dit met een eenvoudig
instrument geschieden. Er zijn in Indië tal van technische werk-
plaatsen, waar dit gemakkelijk kan worden geconstrueerd.

Moens raadt aan om over de takken een met zand gevulde
flesch of een rond stuk hout te rollen ; de bast laat dan gemak-
kelijk los. Ook kan men den tak tusschen twee ronde stokken
trekken. Op Ceylon waren vroeger schilmachines in gebruik,
welke echter niet bijzonder voldeden. (Moens, de Kinacultuur,
pag. 217).

Het is misschien niet ondienstig hier eenige bijzonderheden
mede te deelen omtrent het schillen van eikenbast.

Zooals vroeger reeds in het kort vermeld is, wordt bij het
akkermaalshout de oogst verkregen door het op stomp kappen
van den aanplant; de achterblijvende stomp, stoof of stobbe ge-
naamd, vormt weer nieuwe loten, en wanneer deze voldoende
ontwikkeld zijn, worden zij weer geoogst. In Nederland bedraagt
de omloop 10 jaar, zoodat men bij het oogsten 1 o-jarige stammen
krijgt (fig. 10). Het kappen geschiedt in het voorjaar, in ]Mei, zoo-
dra de knoppen zich geopend hebben. De bast is dan het rijkst aan

-ocr page 80-

looistof, en de schil laat zich dan het gemakkelijkst losmaken.

Eenige maanden geleden, in Mei j.1., was ik in de gelegenheid
te Ede het schillen der stammen van nabij te zien. Evenals
in de meeste streken van Nederland, geschiedde dit hier door
kloppen, en wel met het ijzeren uiteinde van een bijl, waaraan
het scherpe gedeelte ontbrak. De schiller staat tot aan zijn knieën
in een gegraven kuil, en klopt overlangs in één rechte lijn op
den stam; de bast kan daarna gemakkelijk in pijpvorm verwijderd
worden (fig. 11). De stammen werden te Ede met flinke kracht ge-
klopt. Men deelde mij mede, dat het al of niet gemakkelijk loslaten
van den bast voor een groot deel afhankelijk is van de weers-
gesteldheid gedurende den oogst; bij schralen oosten- of noorden-
wind gaat het schillen moeilijker, dan bij zuiden- of westenwinden.
In de dagen, dat de eerste (oosten- of noordenwinden) heerschen,
oogst men niet de gedeelten, welke naar die zijden gekeerd zijn,
doch laat deze staan ter beschutting van de andere.

In enkele streken o. a. in de omstreken van Breda (Etten, Leur,
Oudenbosch, Prinsenhage) wordt het kloppen zooveel mogelijk
vermeden en geschiedt het schillen van den bast door een z.g.n.
blekker. Deze heeft daar den vorm van een korte schoffel, waar-
van het ijzeren uiteinde een ovalen vorm heeft en van den scherpen
kant naar boven snel dik toeloopt (fig. 12). Onder aan den stam
wordt een.smalle strook bast verwijderd, en de bast van boven
naar beneden doorgesneden; de blekker wordt dan tusschen hout
en bast heen en weer bewogen, waardoor de bast loslaat. Deze
ongeklopte bast, de z.g.n. Baronie-schors, heeft een goeden naam.

In Duitschland, waar de omloop van het akkermaalshout 15 jaar
bedraagt, wordt vóór het kappen van den stam eerst het onderste
gedeelte met den blekker geschild; daarna wordt hij omgehakt,
doch zoo, dat hij nog niet geheel gescheiden is van de stomp,
en vervolgens verder geschild. Ook wordt daar wel de geheele
stam staande geschild met den blekker, en laat men het boven-
einde van den bast vastzitten, zoodat deze aan den stam blijft
hangen, en op deze wijze drogen kan
57)..

In plaats van metalen, worden ook wel beenen blekkers gebruikt.

Te Lochem heeft men gedurende eenige jaren, van 1875 tot

li

-ocr page 81-

1882, een andere methode van schillen toegepast, n.1. doormiddel
van stoom, hetgeen in groote ijzeren ketels geschiedde. De bast
liet hierna wel gemakkelijk los, doch volgens de looiers verbindt
de looistof van den aldus verkregen bast zich niet zoo spoedig
met de huid, zoodat deze langer in de kuipen moet blijven, eer
alle looistof is op-
genomen 58).

Bij mijn bezoek
te Ede kreeg ik
den indruk, dat de,
eikenbast moeielij-
ker loslaat dan die
van de kina, zoodat
de methoden van
schillen, die men bij
den eersten toepast,
met evenveel suc-
ces bij de kinacul-
tuur kunnen gebe-
zigd worden.

Het loslaten van
den bast kan men
gewoonlijk nog be-
vorderen door een

voorafgaande
grondbewerking.

Gereedschappen voor het schillen van bast.
Van
rechts naar links:
i en 2 beenen messen in gebruik bij de kina-
cultuur. 3. blekker voor het schillen van eikenbast.
4. houten hamer voor het kloppen van kinabast.
a/i5 der ware grootte.

Fig. 12.

Het drogen der
kinabasten moet op
zoodanige wijze ge-
schieden, dat de bestanddeelen geene of slechts geringe wijzigin-
gen ondergaan; hoe meer zorg daaraan besteed wordt, des te
beter is de kwaliteit van het product.

Natte bast, die pas geschild is, heeft een watergehalte van
70—75 %> bij jonge basten is dit grooter dan bij oudere. Lucht-
droge bast bevat nog 9 —13 % water; 100 deelen natte bast geven

-ocr page 82-

dus 35—40 deelen drogen bast. Deze verhouding tusschen nat
en droog wordt bij de verantwoording van den oogst bijna altijd
opgegeven; b.v. 1:2,5 zeggen, dat 2,5 deelen natte bast
i deel drogen bast hebben opgeleverd.

Men heeft vroeger gemeend, dat bij het drogen van den geoogsten
bast het zonlicht ontledend inwerkt op de bestanddeelen van den
bast, en wel hoofdzakelijk op grond van de onderzoekingen van
Pasteur. Deze schreef de omzetting der kina-alcaloiden in
chinoïdine (mengsel van amorphe kinabasen) behalve aan de
, bereidingswijze van zwavelzure kinine, voornamelijk ook toe aan
het drogen van den geschilden bast in de zonnewarmte
59).

Broughton had vermindering van het alcaloide geconstateerd
door het zonlicht, en ook bij een temperatuur van 90° C. Bij dit
laatste was echter de vermindering slechts schijnbaar, daar een
gedeelte van het alcaloide bij de analyse aan de waarneming
ontsnapte, doordat het een verbinding met het looizuur vormt,
die door zuren moeielijk ontleed wordt 6o).

Proefnemingen van Moens leerden, dat bij baststukken geen
verschillen werden gevonden, of zij in de zon, bij ioo° C, of bij
gewone temperatuur in de schaduw gedroogd waren. Geschiedde
dit met schilfers, dan vond hij bij droging in de zon een weinig
minder alcaloide, dan bij droging in een luchtstroom, in de
schaduw, bij ± 40° C. De verschillen waren echter onbeduidend 6l).

Ook Van Leersum heeft hierover verschillende onderzoekingen
verricht. In 1888 constateerde hij, dat, wanneer versehe bast
onmiddellijk aan een temperatuur van 105° C werd blootgesteld,
er een geringe vermindering van het alcaloide-gehalte plaats had,
vergeleken bij droging in de zon. Als maximum-temperatuur, die
bij het gebruik der inrichtingen voor kunstmatige droging mocht
worden toegepast, werd veiligheidshalve 95°C voorgeschreven &2).

In 1894 constateerde hij, dat aanwending van kunstmatige
warmte, tot een maximum-temperatuur van 200° F, geen nadee-
ligen invloed had op het alcaloide-gehalte
63).

In 1903 toonde hij aan, dat geen teruggang in gehalte plaats
had bij directe droging op 60—70° C, en dat bij 8o° C reeds ver-
mindering viel waar te nemen, en bij 90° C nog meer, (0,23 % en

-ocr page 83-

0,41 % kinine). Verder bewees hij, dat wanneer eerst een vóór-
droging in de lucht plaats had, de bast een hoogere temperatuur
(ioo°
C) zonder schade kon verdragen, dan wanneer hij direct
daaraan blootgesteld werd. Latere analyses, door Dr.
SURINGAR
verricht, gaven aan, dat het beste product werd verkregen bij
vóórdroging in de zon gedurende eenige dagen, en daarna kunst-
matige droging bij een maximum temperatuur van
70° C64).

In 1904 kon ook ik door eenige proeven aantoonen, dat de
zon bij het drogen geen nadeeligen invloed heeft op het alcaloide-
gehalte. Een reep bast werd op de wijze, op pag.
62 aangegeven,
in twee gelijke helften verdeeld, de eene in de zon, en de andere
in een droogstoof bij
40° C gedroogd. De proef werd vier malen
herhaald; bij de analyse dezer basten werden de volgende uit-
komsten verkregen, die berekend zijn op absoluut drogen bast.

Z = natte bast in de zon gedroogd.

D = „ «bij 40° C in een droogstoof gedroogd.

Kinine.

Cinclionidine.

Cinchonine
-j- Amorph.

Totaal.

z

8,75

0,32

0,2Ó

9,33

D

8,79

0,38

0,2 2

9.39

Z

7,68

0,28

1,35

9,3i

D

7,66

0,28

i,33

9,27

Z

6,54

0,3I

2,24

9,09

D

6,60

0,32

2,22

9.14

Z

7.34

0,30

1,12

8,76

D

7,3o

0,29

1,20

8,79

Hebben bovenstaande onderzoekingen het bewijs gegeven, dat
het drogen in de zon, in de schaduw, of bij kunstmatige droging
tot een bepaalde temperatuur, geen verschillen in het alcaloide-
gehalte oplevert, de mogelijkheid bestond echter nog, dat dit
laatste na het schillen van den bast tijdens het drogingsproces
wijziging onderging. Hiervoor moest de natte bast geëxtraheerd
worden, wat bij de door mij gevolgde analyse-methode moeite
veroorzaakte. Op aanraden van
Van Leersum mengde ik hem
hiervoor met kalkpoeder:

-ocr page 84-

Een reep bast werd op de meer genoemde wijze in twee gelijke
deelen verdeeld, en deze gewogen. De eene helft werd in de zon
gedroogd, daarna het alcaloide- en ook het watergehalte bepaald;
door dit laatste kon berekend worden de hoeveelheid droge stof
van elk der deelen.

De natte helft werd in een mortier met \'/s van haar gewicht
aan Ca(OH)2 gewreven, waardoor een rul poeder verkregen werd,
dat ik gemakkelijk kon extraheeren, en verder kwantitatief onder-
zoeken. Het resultaat der analyses was, dat het alcaloide-
gehalte in beide helften niet verschilde, en het dus tijdens het
drogingsproces niet veranderd was.

Het viel mij op, dat bij de analyse van den natten bast, die
geen drogingsproces had ondergaan, een meer zuivere extractie
en ook mooiere tartraten verkregen werden, dan bij de analyse
van den gedroogden bast, welk verschil vermoedelijk wel weer
aan ontleding van de looistof kan toegeschreven worden (ziepag. 67).

In verband hiermee verdient ook eenige aandacht de omstan-
digheid, dat kleine kina-ondernemingen, die niet beschikken over
inrichtingen voor kunstmatige droging, en dus verplicht zijn hunne
basten uitsluitend in de zon te drogen, dikwijls een hoogeren
unit-prijs kunnen bedingen.

Later heeft Van Leersum een procédé gevonden om direct uit
den natten bast de kinine fabriekmatig te bereiden en wel door
dezen eerst te mengen met kalkpoeder.

Op verzoek verrichtte ik in 1905 ook eenige onderzoekingen ter
beantwoording van de vraag, of het snijden van den natten bast
in kleine stukjes een nadeeligen invloed uitoefent op het gehalte.
Deze vraag is daarom van belang, wijl de tijd, noodig om te
drogen, door deze bewerking belangrijk kan bekort worden.

Uit een enkele proef had Dr. Suringar geconcludeerd, dat
het gehalte door het snijden niet achteruitgaat 65).

Zooals uit onderstaande analyses blijkt, vond ik, bij de in kleine
stukjes gesneden bast, een kleinen achteruitgang van alcaloide,
wat waarschijnlijk moet toegeschreven worden aan eenig sap verlies
bij die bewerking.

-ocr page 85-

f

Kinine.

Cinchonidine.

Cinchonine
Amorph-alc.

TOTAAL.

G «

6,13

0,50

0,62

7,25

K

5,89

0,48

0,73

7,IO

G

6,34

0,74

0,95

8,03

K

6,23

0,73

0,95

7,91

G

7,38 .

0,49

M7

9.04

K

7,25

0,47

1,29

9,01

G

7,12

. 0,32

1,46

8,90

K

6,87

0,28

f

1,61

8,76

G

4,35

0,55

3,51

8,41

K

4,34

0.55

3,57

8,36

G

6,56

0,32

2,31

9,19

K

6.49

0,32

2,46

9,27

G\'

4.58

o,53

3,12

8,23

K\'

4,49

0,52

3,19

8,20

G\'

5,97

0,70

3.01

9,68

K\'

5,76

0,67

3,38

9,63

G\'

5-8i

0,68

3,o6

9.55

K\'

5,62

o,66

3,14

942

G\'

6,04

0.57

3>i4

9,75

K\'

5-91

0,56

3,46

9,93

De analyses zijn berekend op absoluut drogen bast.

G = Natte bast in groote stukken in de zon gedroogd
K = » » » kleine stukjes gesneden, en in de zon gedroogd
G\' = * „ v stukken van
6,4 X io cM. in de zon gedroogd
K\'- » » » » n Oi3 X 3 nvvv n

Op de Gouvts Kina-onderneming worden de basten tijdens

6

-ocr page 86-

het drogen in de lucht geleidelijk in kleinere stukken gesneden,
waardoor het verlies tot een minimum beperkt wordt.

Bijna algemeen wordt op Java tegenwoordig de natuurlijke
droging (in de zon) met de kunstmatige gecombineerd.

De laatste geschiedt in sirocco\'s: onderaan bevindt zich een
haard, die een groote met lucht gevulde ruimte verhit; de hier-
door verkregen warme lucht stroomt door den uit ijzergaas
bestaanden bodem der bakken, waarin de basten gebracht worden.
De vulling dezer bakken geschiedt zoodanig, dat de meest natte
basten aan de laagste, en de meest droge aan de hoogere tem-
peraturen worden blootgesteld.

-ocr page 87-

HOOFDSTUK II.

Wijze van exploitatie der plantsoenen.

Uit het voorafgaande hoofdstuk is gebleken, welke factoren
van invloed zijn op de productie van bast en het gehalte daarvan.
Met deze moet dus rekening gehouden worden ter verkrijging in
de tuinen van een zeker kapitaal aan kinine, in bastvorm. Dit
kapitaal moet rentegevend gemaakt en dus geëxploiteerd worden,
doch dit moet op zoodanige wijze geschieden, dat het zoo lang
mogelijk intact blijft.

In den beginne heeft men getracht dit te bereiken door oogst-
methoden toe te passen, waarbij ter verkrijging van het product
de boom behouden bleef, n.1. het mossing- en schraapsysteem,
en het op stomp kappen; doch deze methoden konden niet vol-
gehouden worden zonder aan de boomen groot nadeel toe te
brengen. (Zie inleiding).

Het op stomp kappen wordt nog wel eens een enkele maal
gedaan en zoo nu en dan verneemt men, dat er goede resultaten
bij verkregen zijn. Na mijne kennismaking met de cultuur van
het akkermaalshout ben ik tot de overtuiging gekomen, dat de
wijze, waarop deze gedreven wordt, moeielijk in toepassing kan
gebracht worden bij de cultuur van kina. Een voornaam bezwaar
is, dat bij de kina vele der achtergebleven stompen afsterven,
terwijl de stobben van het akkermaalshout een taai en lang leven
hebben. Op de
Gouvts Kina-onderneming heeft men indertijd in
den aanplant der Ledger-moederboomen eenigen deze bevVerking

-ocr page 88-

doen ondergaan, omdat hij te gesloten was geworden. De meeste
zijn weer spoedig uitgeloopen en hebben zich later tot krachtige
boomen ontwikkeld, doch op enkele gedeelten, waar de overge-
bleven stompen te veel beschaduwd werden door de omringende
boomen, liet de slaging veel te wenschen over. Ikzelf heb van
deze oogstwijze geen ondervinding opgedaan, doch er was op
de
Gouvts Kina-onderneming een mooi plantsoen, waaruit elk
jaar een waardevol product verkregen werd, en dat oorspronkelijk
bestaan had uit een aanplant van hybride-zaailingen; toen deze
6 a 7 jaren oud waren, zijn zij op stomp gekapt en op de over-
gebleven stompen is een goede Ledger-grifFel geënt; zoo doende
had men een entenaanplant gekregen op hybride-onderstam.

Hieruit blijkt, dat men het systeem, alleen in sommige gevallen
en eenigszins gewijzigd, met succes kan toepassen.

Tegenwoordig wordt dus de bastoogst bijna uitsluitend ver-
kregen door rooiing van den geheelen boom. Daarvoor worden
uit een aanplant telkens die boomen gekozen, wier verwijdering
aan de overige het meeste voordeel zal brengen.

Heeft men bij den aanleg van een kinatuin een plantverband
van 4X4 genomen, dan kan reeds na het 3e jaar een hoeveel-
heid bast worden geoogst, die echter nog niet groot is, en uit-
sluitend verkregen wordt door wegneming der onderste takken
en der overbodige stammen van meerstammig opgegroeide boompjes.
Na het 4e jaar kan men gewoonlijk beginnen met het uitdunnen;
men rooit en oogst dan in de eerste plaats de boompjes met een
ziekelijk uiterlijk, en die, welke een minderwaardig type vertegen-
woordigen, (selectieve uitdunning) en dan volgen die, welke hin-
derlijk zijn voor hunne buren. De beoorde.eling van dit laatste
is niet gemakkelijk en vereischt veel oefening. Dit uitdunnen
wordt elk jaar voortgezet; naarmate de boomen zich ontwikkelen,
krijgen zij meer behoefte aan licht en lucht, wat zooveel mogelijk
door het uitdunnen moet geregeld worden. Geschiedt dit op
rationeele wijze, en laat men zich niet verleiden om, ter opvoering
van de bastproduktie, boomen te verwijderen, die voor de toekomst
nog veel beloven, dan zullen, niettegenstaande de oogsten elk jaar
grooter worden, deze voorloopig nog belangrijk minder blijven

-ocr page 89-

dan de jaarlijksche bast-aangroei der boomen. Hoewel telkens
een hoeveelheid bast wordt weggehaald, neemt de voorraad toch
geregeld toe. Naarmate de boomen hunne volle ontwikkeling
bereiken, worden de verschillen tusschen oogst en bijgroei kleiner,
en ten laatste komt het oogenblik, waarop het gevormde bast-
kapitaal aangesproken moet worden om winstgevend te blijven.
Men kan dan zeggen, dat de aanplant
ry\'p is.

Vroeger en dikwijls nu<nog, sprak men over rijpheid der basten.
De cascarilleros overtuigden zich hiervan door van den stam een
kleine strook bast \'weg te nemen ; werd de binnenste zijde daarvan,
en ook het ontbloote stamgedeelte, binnen 3 a 4 minuten rood-
achtig, dan gold de bast als volkomen rijp; had deze verkleuring
pas later plaats, dan lieten zij den boom staan 66).

Deze roode verkleuring is een gevolg van de omzetting van
kinalooistof door oxydatie in kinarood. Op een voordracht, ge-
houden te Scheveningen tijdens het internationaal pharmac. congres
in 1913, deelde prof.
Tschirch mede, dat hij, toen hij in 1888
de Gouvts Kina-onderneming op Java bezocht, met een horloge in
de hand vaststelde, dat het binnenste gedeelte van Succirubrabast
zich reeds 20 seconden na het schillen rood kleurde. In 1904
werd op zijn verzoek in een kinatuin te Tjinjiroean de volgende
proef genomen: een tak aan een Succ. boom werd omgebogen en
gedurende eenigen tijd in water van 8o° C gehouden; na het
schillen bleef de bast ongekleurd, zoodat er geen kinarood werd
gevormd.
tschirch concludeerde hieruit, dat deze ontleding door
enzymen veroorzaakt wordt. Bij het afsterven der cel dringt de
kinalooistof, die in. den celinhoud gevormd wordt, door opzuiging
in den celwand, waar het door het enzym in kinarood wordt
omgezet
67). Ik moet hieraan toevoegen dat, toen deze proefbast
later in de zon gedroogd werd, hij langzamerhand een roode
kleur aannam.

Deze roodkleuring neemt men ook bij andere planten waar:
kaneelrood, sassafrasrood, wilgenrood, eikenrood ontstaan op
dezelfde wijze. Niet altijd komen deze z.g.n. phlobaphenen in den
celwand voor, doch zij scheiden zich ook af in het binnenste der
cellen als een bruine massa.

-ocr page 90-

De kinalooistof komt in den bast grootendeels voor als kina-
looistof-alcaloide; een klein gedeelte als zoodanig. Verschillende
onderzoekers hebben bewezen, dat er geen vaste verhouding
bestaat tusschen de hoeveelheid alcaloide en looistof in een bast
aanwezig. Uit een groot gehalte kinalooistof mag dus geen groot
alcaloide-gehalte afgeleid worden.

Het al of niet vlug en intensief intreden van de verkleuring na het
schillen hangt verder af van de temperatuur en den vochtigheids-
toestand van de atmospheer. Eenige jaren geleden werd van uit
Amsterdam vernomen, dat de pharmaceutische basten van Java
zooveel minder rood gekleurd waren dan die van Zuid-Amerika,
en daarom mindere prijzen opbrachten. Ik heb toen op het etabli-
sement Rioeng Goenoeng een partij Succ. bast gedurende eenigen
tijd aan den damp van heet water blootgesteld, waardoor de roode
kleur spoedig intensiever werd; en werkelijk bracht deze partij,
die door mij afzonderlijk was gehouden, te Amsterdam een mooien
prijs op. — Ik wil er ook nog op wijzen, dat Ledgerbast zich
langzamer en minder intensief kleurt; ook bij dezen kan het in-
treden van de roode kleur bevorderd worden door de basten aan
vochtige warmte bloot te stellen.

Uit het bovenstaande mogen we dus afleiden, dat het bij de
cascarilleros geldend criterium voor de rijpheid der basten moeielijk
wetenschappelijk kan verklaard worden.

Het is nog niet zoo lang geleden, dat op Java de kinaplanters
een bast voor rijp verklaarden, wanneer hij op den buitenkant
de voor kina eigenaardige zilverwitte vlekken vertoonde. Takken,
waaraan deze vlekken ontbraken en nog roodbruin waren, werden
niet geoogst en weggeworpen. In 1896 toonde
v. Leersüm aan,
dat ook dit criterium op geen enkelen wetenschappelijken grondslag
berustte, en dat zoowel de gevlekte (z.g.n. rijpe) als de ongevlekte
een hoog kininegehalte kunnen hebben, en dus het al of niet
aanwezig zijn van deze vlekken niet in het minste verband staat
met een hooger of lager alcaloide-gehalte. De kleurschakeering
was alleen een gevolg van het meer of
minder aan lichtinvloeden
blootgesteld zijn der boomen 68). Toch waren er in 1905 nog plan-
ters, die zich consequent aan dit criterium hielden.

-ocr page 91-

Andere planters meenden, dat in jonge plantsoenen, die zich
gesloten hebben, het wegnemen van onrijpe takken, die tengevolge
van gebrek aan licht en lucht gaan afsterven, verkeerd is, omdat,
zooals zij beweerden, het alcaloide van de afstervende takken ten
goede komt aan den boom.

Ik geloof echter, dat op het oogenblik niemand meer over rijpe
of onrijpe basten spreekt in bovengenoemden zin; welke takken
nog in aanmerking komen voor een loonenden oogst, hangt af
van den marktprijs; bij een unitprijs van 3 cent werpt men de
dunne takken weg, doch bij een van 6—
12 cent, zooals in de
laatste jaren, wordt alles geoogst. Elke tak, hoe dun ook, pro-
duceert kinine; \'t is alleen maar de kwestie of de waarde daar-
van de moeite van het oogsten loont.

Een andere vraag is op welken leeftijd een boom zijn hoogste
alcaloide-gehalte bereikt heeft.
Moens en Van LeerSUM, vooral
de laatste, hebben voor het beantwoorden daarvan uitgebreide en
nauwkeurige analyses verricht.
Van Leersum, die van 1889 tot
tot 1903 jaarlijks van een zeker aantal boomen het relatieve
gehalte van den stambast bepaalde, had daaruit afgeleid, dat de
Ledgerboomen reeds op hun 5e jaar hun maximum gehalte aan
kinine bereikt hadden, dat het dan langzaam afnam, om op het
14e jaar evenveel te bedragen als op het
8e jaar69); terwijl
Moens meende, dat na het 8e jaar het gehalte niet meer toe-
neemt 70). In 1904 en in 1905 zijn door mij nog de laatste analyses
der proefboomen verricht, doch aangezien het aantal van deze
langzamerhand door uitdunning en ziekten verminderd was, wer-
den ze gestaakt. Trouwens deze onderzoekingen hebben voor de
praktijk weinig belang, daar deze zich bezighoudt met de vraag,
wanneer een boom zijn grootste hoeveelheid kinine heeft gepro-
duceerd, en zooals ik hieronder zal aantoonen duurt dit geruimen
tijd. Daarenboven moet bij de beoordeeling der cijfers, die het
relatieve gehalte van een boom aangeven, rekening gehouden
worden met de omstandigheid dat, naarmate de boomen ouder
worden, de vorming van korst toeneemt, en aangezien deze
minder alcaloide inhoudt dan de eigenlijke bast, wordt het gehalte
van dezen laatsten daardoor verlaagd.

-ocr page 92-

Om te weten, wanneer een aanplant zijn maximum hoeveelheid
bast geproduceerd heeft en dus de bijgroei aan bast stilstaat, zijn
nog andere gegevens noodig dan die van het relatieve gehalte.
Volgens mijn oordeel kunnen deze het best verstrekt worden door
de
tuinboeken, wanneer deze ingericht zijn op de wijze, die ik
beschreven heb in mijne verhandeling: „het bedrijf en de admi-
nistratie van een kina-onderneming". Wel worden door alle
ondernemingen verschillende tuinboeken bijgehouden, doch de
meeste daarvan beoogen meer een controle op de werkzaamheden
en geven geen duidelijk inzicht omtrent den toestand der aan-
plan tingen.

Men heeft een oogst- en onderhoud-tuinboek, en uit deze beide
wordt door den administrateur het Hoofd-tuinboek samengesteld.
Uit de oogst-cijfers leert men kennen:

i°. het aantal boomen, dat ieder jaar uit een tuin geoogst is.

2°. „ „ „ „in een tuin na den oogst overblijft.

3". de hoeveelheid stam-, tak- en wortelbast bij eiken oogst
verkregen.

40. het relatieve gehalte van deze basten.

5°. de hoeveelheid bast, elk jaar gemiddeld per bouw en per
boom geproduceerd.

6°. de hoeveelheid kinine, elk jaar gemiddeld per bouw en
per boom geproduceerd.

Deze gegevens stellen in staat om op elk tijdstip vast te stellen
de hoeveelheid bast, die in een tuin aanwezig is, en tevens te
bepalen, wanneer de aanplant zijn maximum hoeveelneid bast en
kinine zal geproduceerd hebben.

Het tijdstip is dan gekomen, dat de aangroei van bast en
kinine in den geheelen tuin opgehouden heeft, en dat, wanneer
men verder doorging met de jaarlijksche oogsten, die hoeveelhe-
den voortdurend zouden verminderen en dat dus, om kapitaalverlies
te voorkomen, de tuin in aanmerking komt om gerooid en daarna
herbeplant te worden.

Wanneer dan uit zulk een aanplant nog geoogst wordt, dan
is hij niet meer in staat zich te sluiten, en daarom doet men goed
hem geheel te rooien en een nieuwen in den grond te brengen.

-ocr page 93-

De tijd, waarop dit geschiedt, is voor elke onderneming verschil-
lend ; bij sommige heeft deze vernieuwing eerst na
30 jaar plaats,
doch bij vele reeds na
20, en ook wel na 15 jaar. Hij is afhan-
kelijk van de bodemgesteldheid en, niet het minst, ook van de
wijze, waarop de exploitatie der plantsoenen geschied is.

Vóórdat men tot geheele rooiing van een aanplant besluit,
tracht men eenige zekerheid te krijgen, dat een herbeplanting
met kina kans van slagen heeft, en hieromtrent kan wederom
het Hoofd-tuinboek inlichtingen geven, n.1. de rubriek „onderhoud
van den aanplant". Daarin vindt men opgeteekend:

i°. Welke grondbewerkingen een tuin elk jaar heeft ondergaan :
schoonhouden, patjollen, greppelen, terrasseeren, en hoeveel
daarvoor is uitgegeven.

2°. In welke mate men den oorspronkelijken jongen aanplant
heeft moeten inboeten.

30. Welke ziekten en plagen er geheerscht hebben; hoeveel
zieke boomen daarvoor gerooid moesten worden, en welke
bestrijdingsmiddelen daarvoor zijn aangewend, benevens
de kosten hiervan.

40. Welke bemesting men heeft toegepast en de kosten daarvan.

Deze beschrijving over een groot aantal jaren geeft een duidelijk
inzicht omtrent de bodemgesteldheid van eiken tuin en ook, met be-
hulp van de cijfers der jaarlijksche producties, omtrent diens meer
of mindere geschiktheid voor de cultuur van kina, waardoor
tevens zal kunnen bepaald worden met welke Ledger-variëteit even-
tueel de herbeplanting zal moeten plaats hebben.

De ondervinding, die men in de laatste jaren bij de kina-cultuur
op Java heeft opgedaan, heeft als regel doen aannemen, dat een
normaal ontwikkelde kina-aanplant niet behoeft gerooid te worden,
zoolang hij jaarlijks door rationeel uitdunnen per bouw nog een
hoeveelheid bast produceert, die 4-
50 K.G. zw. kinine bevat.
Per bouw wordt dan nog een behoorlijk rendement verkregen.

Dat de boomen zelve, wanneer men ze zooveel mogelijk spaart,
nog gedurende geruimen tijd een groote en stijgende productie
kunnen leveren, bewijst de aanplant van de oorspronkelijke Ledger-
boomen op de
Gouvts Kina-onderneming, die van 1866 dateerten

-ocr page 94-

waarvan nog enkele exemplaren aanwezig zijn. Van Gorkom had
voor dezen aanplant een plantverband van 6X7 voet genomen.

In 187 2 werd uit deze tuinen (6 bouws), door op stomp kappen van
eenige boomen, een oogst van 462 K.G. drogen bast verkregen;
van 1873 —1876 door rooiing en op stomp kappen 7600 K.G. en van
1877 — door oogst van zieke boomen en schraping 14743 K.G.
droge bast. Over het gehalte van deze oogsten zijn door
moens
geen nadere bijzonderheden vermeld. Gelukkig dat v. Leersum
ons sinds 1895 beter op de hoogte van dezen merkwaardigen
aanplant heeft gehouden, waardoor ik in staat ben geweest het
volgende staatje samen te stellen.

JAAR.

Aantal
boomen
geoogst.

Productie
aan bast per
boom
in K.G.

Gemiddeld
gehalte
°/o zw. kinine.

Productie
aan zw. kinine
per boom
in K.G.

Leeftijd
der geoogste
boomen.

1895

82

49

7,10

3,440

29

1896

39

49

8,04

3,96o

30

1897

42

7.72

3,86o

31

1898

57

45

7,IO

3,220

32

1899

70

50

7,l8

3,6oo

33

1900

28

54

6,73

3,650

34

1901

\' 32

50

5,97

3.200

35

1902

39

61

5.92

3,600

36

1903

99

60

5,56

3,340

37

1904

91

68

6,36

4,340

38

1905

88

68

6,53

4,240

39

1906

89

58

6,54

3,800

40

1907

56

64

6,87

4,400

41

1908

103

75

6.65

5,000

42

1909

78

79

6.79

5-370

43

1910

27

71

6,20

4,400

44

1911

24

66

6,25

4,25°

45

1912

46

1913

—.

47

1914

97,

80

5,83

4,690

48

1916

8

115

6,73

7,74

50

-ocr page 95-

We zien hieruit, dat elke boom op 29-jarigen leeftijd gemiddeld
49 K.G. drogen bast produceerde, welke 3,440 K.G. zw. kinine
inhield; dat dit in de volgende jaren nog geleidelijk steeg, zoodat
op
48-jarigen leeftijd elke boom gemiddeld 80 K.G. bast leverde
met
4,690 K.G. zw. kinine, en twee jaren later nog enkele boomen
115 K.G. drogen bast met 7,74 K.G. zw. kinine.

De bastproductie van een volwassen boom in Zuid-Amerika
bedroeg, volgens opgave van
Weddell, 69 tot 80 K.G. 71).

In aanmerking moet genomen worden, dat uit dezen aanplant
nooit rationeel geoogst is; de boomen dienden voor zaadwinning
en moesten daarom zooveel mogelijk gespaard worden; sinds
1889
werden daarom alleen de zieke boomen geoogst. Met de zaad-
winning is men sinds een 1 o-tal jaren opgehouden, doch men laat
het geringe aantal boomen, dat nog aanwezig is, in stand als een
illustratie van wat Cinchona Ledgeriana op Java produceeren kan.

Had men van den beginne af dezen aanplant op de gewone
wijze geëxploiteerd, dan zouden de oogsten gedurende de eerste
jaren veel grooter zijn geweest, dan nu het geval was, doch dan
zou hij ook al lang in aanmerking gekomen zijn voor geheele
rooiing en herbeplanting.

De vraag, of de uit deze moederboomen gekweekte generaties
ook zoo\'n hoogen leeftijd zullen kunnen bereiken, kan nog niet
voldoende beantwoord worden. De eerste generatie zaailingen,
die te Rioeng Goenoeng in den grond werden gebracht, en welke
het entrijs hebben geleverd voor het M. R. G. zaadplantsoen te
Tirtasari, moesten reeds een 1 o-tal jaren geleden alle gerooid
worden. Zij hadden veel van ziekten te lijden, zoodat de productie
aan bast niet groot was; beter ging het met hen op andere etablis-
sementen en ondernemingen. Mijn persoonlijke indruk is echter
altijd geweest, dat deze zaailingen, ook al zijn de voorwaarden
voor den groei gunstig, niet zou oud zullen worden als hunne
- moederboomen; daarentegen wel de enten, die ervan gekweekt zijn.

Er is wel over gedacht om het bedrijfsplan van een kina-
onderneming op dezelfde wijze in te richten als een normaal
boschbedrijf. Heeft men door verschillende gegevens den leeftijd
kunnen vaststellen waarop een Ledger-aanplant op een bepaald

-ocr page 96-

terrein zijn maximum productie zal bereiken b.v. 25 jaar, dan zou
de omloop evenveel bedragen, en de aanleg der plantsoenen zoo
geregeld moeten worden, dat later elk jaar
5 van het geheele
oppervlak voor rooiing en herbeplanting in aanmerking komt.
De jaarlijksche oogst zou dan bestaan uit dit rooiingsproduct,
vermeerderd met wat door uitdunning uit de overige tuinen ver-
kregen werd.

Een dergelijk plan heeft men echter nooit aangedurfd, omdat
bij de kinacultuur met te veel factoren moet rekening gehouden
worden, en dikwijls nog bijzondere overwegingen hun invloed
op de wijze van exploitatie doen gelden.-

In den laatsten tijd is men op enkele ondernemingen begonnen
in de exploitatie der plantsoenen eenige wijziging te brengen,
n.1. het z.g.n. onderplanten.

Wanneer een volwassen aanplant, tengevolge van ziekten of
van niet rationeele uitdunning, groote hiaten begint te vertoonen,
worden deze direct weer ingeboet, om het vrij gekomen terréin
weer zoo spoedig mogelijk rentegevend te maken, en den bodem
weer gauw te beschaduwen. Hieraan zijn mijns inziens de vol-
gende nadeelen verbonden:

i°. Vele van deze jonge planten sterven af, omdat de grond
geïnfecteerd is door de zieke boomen, die er kort te voren
uit verwijderd zijn; bovendien gaan er nog vele verloren
tengevolge van den drup der omliggende boomen.
2°. De aanplant krijgt een onregelmatig voorkomen, omdat dit

inboeten elk jaar herhaald wordt.
3°. Van een geregelde cultuur kan dan geen sprake zijn. De
tuinboeken kunnen zeer weinige inlichtingen geven omtrent
den stand en de waarde van den aanplant; controle daarop
is moeielijk.

Bovendien is het verleidelijk om ten behoeve van de jonge
planten de hiaten grooter te maken en daarvoor boomen op te
offeren, die anders nog niet behoefden geoogst te worden; van
rationeel oogsten is dan geen sprake \'meer. Is men eindelijk
gedwongen om alle oude boomen op te ruimen, dan worden bij
het rooien daarvan niet alleen vele der jonge planten beschadigd,

-ocr page 97-

doch men ziet dikwijls gebeuren, dat de jonge overgebleven
aanplant gaat kwijnen; zij zijn „geschrokken", zooals men dit
noemt.

Reeds vroeger in 1911 schreef ik hierover, en deelde toen
mede, dat het beter is de door ziekten ontstane hiaten eenigen tijd
vrij van kina te laten en een groenen bemester aan te brengen. Ge-
durende dien tijd heeft de grond gelegenheid zich geheel te res-
taureeren, zoodat, wanneer de geheele tuin voor rooiing in aan-
merking komt, de daarin geplaatste planten weer gezond zullen
opgroeien.

In het jaarverslag 1915 der Gouvts Kina-onderneming wordt van
dit systeem het volgende gezegd: „een schaduwzijde is wel, dat de
zaailingplantsoenen, speciaal op minder goede gronden, hoe langer
hoe meer worden omgezet in entenplantsoenen. Opvallend duidelijk
is deze omzetting b.v. in sommige tuinen op Poendjak Gedeh,
waar door wortelziekte veel sterfte onder de zaailingen is geweest.
Ook krijgen de oudere plantsoenen op den duur bij toepassing
van dit systeem een zeer onregelmatig aanzien. Tegenover deze
bezwaren staat de ervaring (?) dat door toepassing van deze
methode een zeer .gunstige opbrengst verkregen wordt aan zw.
kinine per bouw. Of evenwel dit systeem
op den duur het best
voldoen zal,
en of niet speciaal voor herbeplantingen en minder-
waardige gronden inboeting der open plekken met geschikte
Leguminosen de voorkeur verdient, werd nog niet door zuiver
vergelijkende proeven nagegaan."

-ocr page 98-

LITERATUUR.

1) Indische Mercuur, 40, 42 (1917).

2) Weddell, Histoire naturelle des Quinquina\'s, pag. 30.

3) Howard, Gardeners Chronicle 1879, pag. 457.

4) Kuntze, Cinchona, pag. 9 en 26.

5) Moens, de Kinacultuur in Azië, pag. 75.

6) Dr. Rant, Teysmannia 19, 760 (1908).

7) Bericht nopens de Gouv45 Kina-onderneming op Java, 4e kwartaal

1872 en ie kwartaal 1873.

8) Moens, de Kinacultuur in Azië, pag. 203.

9) Van Gorkom\'s O. I. Cultures, deel I, Prof. F. A. F. C. Went,

Groei, Ademhaling en Voeding der planten, pag. 226.

10) Moens, pag. 203.

11) Moens, „ 206.

12) Moens, „213.

13) Bericht omtrent de G. K. O. ie en 2e kwartaal 1885.

14) Moens, pag. 195.

15) Moens, „ 35 en 36.

16) Pöppig, Reise in Chili, Peru, u. s. w. 1836. Bd. II, pag. 222 en 259.

17) Moens, pag. 318.

18) Moens, „ 319.

19) Jaarverslag der G. K. O. 1898, pag. 334.

I9°°> » 36-
1902» » 34-

20) Van Gorkom\'s O. I. Cultures, deel III, P. van Leersum, de Kina,

pag. 85.

21) Van Gorkom\'s O. I. Cultures, deel I, Dr. A. v. d. Bijlerx, Bemes-

ting, pag. 131.

22) Moens, pag. 37.

-ocr page 99-

23) Moens, pag. 40.

24) Bericht omtrent de G. K. O. 1S98, ie kwartaal.

25) Jaarverslag der G. K. O. 1904, pag. 33—43.

26) Van Gorkom, Scheikundige bijdragen tot de kennis der Java-kina

1872/1907, pag. 57.

27) Jaarverslag der G. K. O. 1896, pag. 251.

28) Moens, pag. 162.

29) Van Gorkom, Scheikundige bijdragen, pag. 28, naar Jaarverslag der

G. K. O. 1881.

30) Moens, pag. 374.

31) Van Gorkom,\'Scheikundige bijdragen, pag. 32, naar Jaarverslag der

G. K. O. 1885.

32) Idem, pag. 47, naar Jaarverslag der G. K. O. 1886.

33) Jaarverslag der G. K. O. 1898, pag. 333.

34) A. Groothoff, de Kinacultuur, 2e druk, pag. 87.

35) Moens, pag. 143.\'

36) J. Hagen, de Koffiecultuur, pag. 33.

37) Van Gorkom\'s O. I. Cultures, deel III, Prof. Dr. P. v. Romburgh,

Caoutchouc en Geta Pertja, pag. 363.
Dr. Ultee, Caoutchouc, pag. 16.

38) C. S. Lugt, het Boschbedrijf, pag. 40.

39) Dr. Roepke, Cacao, pag. 37.

40) Missive van Haszkarl aan de Ind. Regeering d.d. Juli 1856.

41) Moens, pag. 136.

42) Missive van De Vrij aan den Minister van Koloniën d.d. 14 April 1864.

43) Van Gorkom, Scheikundige bijdragen, pag. 10, naar Jaarverslag der

G. K. O. 1873.

44) Blue book on Cinchona cultivation 1870, pag. 50 en 243.

45) Dr. Lotsy, localisatie van het alcaloide in den C. Ledgeriana en in

den C. succirubra, pag. 99.

46) Jaarverslag der G. K. O. 1900, pag. 34. ,

47) » » » i898, 333-

„ \' 1899, „ 30.
I9°°, » 36-

48) Moens, pag. 168.

49) Blue book 1877, pag. 68.

50) „ ,, 1876, „ 165.

51) Van Gorkom, Scheikundige bijdragen, pag. 56, naar Jaarverslag der

G. K. O. 1892.

-ocr page 100-

52) Jaarverslag der G. K. O. 1896, pag. 251.
52a)
Teysmannia, 20, 23 (1909).

53) Jaarverslag der G. K. O. 1899, „ 28.

i9°o» » 31-
i9OI> » 32-

54) Teysmannia, 20, 25 (IQ09).

55) Van Gorkom\'s O. I. Cultures, deel I, Dr. Hissink, de Bodem, pag. 94.
50) Tutein Nolthenius, Tijdschrift Ned. Heidemaatschappij, 9,113(1897).

57) Tutein Nolthenius, „ „ „ 5,14(1893).

58) Tijdschrift der Ned. Heidemaatschappij, 2, 41 (1890).

59) Comptes rendus de l\'Académie des Sc. 1853, pag. 162.

60) Blue book, 1877, pag. 153.

61) Moens, pag. 222.

62) Van Gorkom, Scheikundige bijdragen, pag. 49, naar Jaarverslag der

G. K. O. 1888.

63) Jaarverslag der G. K. O. 1894, pag. 17.

64) fj ff ff 1903, » 37-

65) A. Groothoff, Jaarverslag der G. K. O. 1904, pag. 33.

66) Moens, pag. 192.

67) Compte rendu du XIme Congrès international de Pharmacie, pag. 162.

68) Jaarverslag der G. K. O. 1896, pag. 252.

69) „ „ „ 1903, bijlage N.

70) Moens, pag. 305.

71) Weddell, Histoire Naturelle des Quinquina\'s, pag. 37.

-ocr page 101-

SAMENVATTING.

Alleen de Cinchona Ledgeriana, welke den bast voor de kinine-
fabricage levert, komt in het voorafgaande ter sprake.

De exploitatie der kina-plantsoenen heeft op de meeste onder-
nemingen
niet volgens- vaste regels plaats. Dit zal in de toekomst
leiden tot
achteruitgang der productie aan kina, en het bestaan
der cultuur op Java in gevaar brengen !
Alle mogelijke middelen
moeten dus worden aangewend om dit te voorkomen.

Het hoofddoel der kina-cultuur moet zijn, om van een minimum
terrein-oppervlak een maximum hoeveelheid kinine, in bastvorm,
te verkrijgen, onder gelijktijdige instandhouding van een goede
bodemgesteldheid. Ter bereiking van dit doel moet er met ver-
schillende factoren rekening worden gehouden.

Onder verwijzing naar het voorafgaande, mogen hier slechts
worden vermeld die invloeden, waarvan tot nu toe in de literatuur
geen melding wordt gemaakt of welke verschillend worden
beoordeeld.

a. Hoogteligging en klimaat van het terrein. De cultuur
van Cv Ledgeriana geeft op Java alleen goede resultaten op
hoogten, gelegen tusschen 900 en 1850 Meter boven de zee.
Voor streken, die verder van of dichter bij den evenaar zijn
gelegen, zijn deze cijfers lager of hooger.

Binnen deze grenzen heeft de hoogte-ligging, bij gelijke
bodemgesteldheid, voor zaailingen of enten eener zelfde Ledger-
variëteit, geen invloed op het alcaloide-gehalte der basten.

Ten einde na te gaan den invloed van de weersgesteldheid op
het gehalte der basten, en dus in welk jaargetijde de bast-oogst
het voordeeligst is, hebben
Broughton, Moens en Van Leer-

-ocr page 102-

sum onderzoekingen verricht, waarbij van dezelfde boomen in
verschillende maanden het relatieve alcaloide-gehalte vergeleken
werd. Zij verzuimden hierbij echter rekening te houden met de
omstandigheid, dat een verhoogd of verminderd relatief gehalte
ook kan worden veroorzaakt door een vermindering of vermeer-
dering van reservestofFen in den bast. Deze onderzoekingen
moeten daarom steeds worden ingericht op de wijze, zooals bij
het onderzoek naar de resultaten eener bemesting uitvoerig is
beschreven.

b. Aard en samenstelling der gronden. Deze beïnfluenceert
zoowel den groei — dus de bastproductie — als het gehalte.

Grondanalyses hebben tot nu toe zeer weinig geleerd omtrent
de eischen, die de kinaboom ten opzichte van de chemische
bestanddeelen van den bodem stelt.

De invloed van den bodem op het gehalte van den bast
bepaalt zich, voor een zelfde Ledger-variëteit, alleen tot de
kwantiteit van het alcaloide; bij gezonde boomen blijft de ver-
houding tusschen het gehalte aan kinine en dat aan cincho-
nidine hetzelfde.

c. Aan te pla7iten Ledger-variëteit. Bij de selectie van Ledger-
zaailingen moet op bepaalde punten worden gelet, welke op
pag. 26 zijn aangegeven.

Voor-de cultuur zijn de variëteiten „Mengsel Rioeng Goe-
noeng", No. 23 en Lett. W3 het meest aan te bevelen.

Er is geen verschil in bastproductie, voor zoover het boven-
grondsche deel der boomen betreft, tusschen Ledger-zaailingen
en Ledger-enten.

De Succirubra-onderstam van Ledger-enten heeft geen nadeeligen
invloed op het kinine-gehalte van den bovenstam. Ook heeft, met
groote waarschijnlijkheid, de bovenstam geen invloed op het
kinine-gehalte van den onderstam.

Het alcaloide is over het geheele wortelstelsel van een kina-
boom zeer ongelijk verdeeld.

d. Het plantverband. ^Het geringe, voordeel, dat een nauw
plantverband (3x3 voet) ten opzichte van de bastproductie op-
levert, weegt niet op tegen de voordeelen van een ruimer. Bij\'

-ocr page 103-

dit laatste verdient het aanbeveling den aardappel als tusschen-
gewas te verbouwen.

Het zonlicht oefent bij den levenden kinaboom geen nadeeligen
invloed uit op de gewichtshoeveelheid en het alcaloide-gehalte
van den baèt.

e. Wtjze van onderhoud van den aanplant. Naarmate de
gronden op Java, met kina beplant, langer in cultuur zijn, zal
het vraagstuk der bemesting sterker op den voorgrond treden en
zal van een juiste oplossing daarvan te eeniger tijd het behoud
van dé kina-cultuur voor een groot gedeelte afhangen.

Bij de vroeger door verschillende onderzoekers verrichte be-
mestingsproeven werden alleen de cijfers van het
relatieve alca-
loide-gehalte vóór en-na de bemesting onderzocht;, meestal werd
hierbij verzuimd, ook onbemeste strooken te vergelijken. Deze
cijfers zijn niet in staat, om den invloed van de meststoffen vol-
doende weer te geven. Daarom werden bij de door mij inge-
stelde proeven ook de veranderingen in de bast-hoeveelheid
bepaald, waardoor met behulp van het relatieve gehalte van dien
bast, een overzicht werd verkregen van de wijzigingen, die de
totale hoeveelheid kinine, in een aanplant aanwezig, ten gevolge
van de bemesting had ondergaan.

In een aanplant, welke in 6 gelijke vakken was verdeeld,
werden de boomen van 5 vakken, A, B, C, D en F, behandeld
met verschillende mengsels van zwavelzure ammoniak, super-
phosphaat en chloorkalium; het vak E bleef onbemest. Na
14 maanden bleek dat de totale hoeveelheid kinine, aanwezig

in vak A (zw. ammoniak phosphaat kali) met 8 °/«

„ „ B (zw. ammoniak phosphaat) „ 7,3 °/o

„\' „ C (kali phosphaat) „ 3,3 °/o

„ „ D (kali zw. ammoniak) „ 10,4 °/o

„ „ F (zw. ammoniak phosphaat-f kali) „ 6,7 °o

was vooruitgegaan, in vergelijking met die van het onbemeste
vak E.

Met behulp van deze cijfers kan niet alleen bepaald worden
het directe voordeel in guldens, dat de bemesting heeft aange-

-ocr page 104-

bracht, doch ook geven\' zij aanwijzingen, welke der gebruikte
meststoffen het meest daartoe heeft bijgedragen.

Uit een kwantitatieve bepaling van de anorganische stoffen,
aanwezig in het bast- en in het houtgedeelte van een kinaboom,
werd afgeleid de hoeveelheid phosphorzuur, kali en kalk, die door
den oogst uit een kina-aanplant aan den bodem wordt onttrokken.

Als z.g.n. groene bemester wordt bij de kina-cultuur de teelt
van lupinen aanbevolen. Zoo noodig kan te voren, ter bevordering
van den groei van het peulgewas, een bemesting met kali en
superphosphaat worden aangebracht.

f. Het schillen en drogen van den bast. Het verwijderen
van den bast door kloppen (mepreg) veroorzaakt slechts een
gering verlies aan alcaloide. Het is echter waarschijnlijk, dat, in
overeenstemming met hetgeen bij het kloppen van eikenbast
geconstateerd is, door deze bewerking de kinalooistof voor een
gedeelte ontleed wordt, waardoor de onzuivere extracties, die
men bij het analyseeren van sommige bast-monsters verkrijgt,
kunnen worden verklaard. Daarom wordt aangeraden dit kloppen
zooveel mogelijk te beperken, en het schillen te doen geschieden
met behulp van een eenvoudig instrument op de wijze, zooals
dit in sommige streken van ons land bij den oogst van eiken-
bast plaats heeft.

Ten opzichte van het alcaloide-gehalte maakt het geen verschil
uit, of een bast in het zonlicht, dan wel buiten het zonlicht bij
een temperatuur van 400 C. gedroogd wordt.

Het drogingsproces oefent bij kinabasten geen nadeeligen in-
vloed uit op het alcaloide-gehalte, dat oorspronkelijk in den
verschen bast aanwezig is. Echter wordt, bij directe verwerking
van den natten bast tot kinine, deze in meer zuiveren staat af-
gescheiden, dan na voorafgaande droging, terwijl in sommige
gevallen de hierboven vermelde onzuivere extracties bij het
analyseeren, ook worden geweten aan het drogen der basten bij
verhoogde temperatuur.

Het snijden in kleine stukken van den natten bast, met het
doel de droging te bespoedigen, heeft in geringe mate achteruit-
gang van het alcaloide-gehalte ten gevolge.

-ocr page 105-

De bij Succirubra-basten op hoogen prijs gestelde intensief
roode kleur kan, ook bij de Ledger-basten, bevorderd worden
door ze aan vochtige warmte bloot te stellen.

Het oogsten geschiedt door uitdunning, waarmee reeds 3 a 4
jaren na den aanleg kan worden begonnen. Op geregelde tijden
rooit en oogst men die boomen, wier verwijdering aan de achter-
blijvenden het meeste voordeel zal brengen, zoodat deze laatste
geleidelijk tot volle ontwikkeling kunnen komen.

Dit Oogsten moet zoodanig geschieden, dat de bast voorraad
steeds toeneemt, niettegenstaande er elk jaar een hoeveelheid
bast wordt weggehaald. Naarmate de aanplant tot volle ontwikke-
ling komt, vermindert de marge tusschen bast-aangroei en bast-
oogst, en op het oogenblik dat deze laatste grooter dan de eerste
zal worden, kan men zeggen, dat hij zijn maximum hoeveelheid
bast heeft geproduceerd. De aanplant is dan rijp en kan in aanmer-
king komen om geheel gerooid en daarna herbeplant te worden.

De exploitatie moet er op gericht zijn, dat dit tijdstip zoo laat
mogelijk aanbreekt en dat er toch ieder jaar een behoorlijk
rendement wordt verkregen.

Hiervoor moeten niet alleen de factoren, welke invloed hebben
op de kwantiteit en het gehalte van den bast, zooals deze be-
sproken zijn, in acht genomen worden, doch ook moet er een
goede controle plaats hebben op den bast-aangroei en den bast-
oogst. Voor dit laatste moeten
tuinboekcn worden aangelegd, en
ingericht zooals werd aangegeven. Deze leveren de gegevens,
waardoor men steeds in staat gesteld wordt, de hoeveelheid bast
te bepalen, die in een aanplant aanwezig is.

De rubriek „onderhoud van den aanplant" in deze tuinboeken
geeft tevens een duidelijk inzicht omtrent de bodemgesteldheid
van eiken tuin en omtrent diens meer of mindere geschiktheid
voor de cultuur van kina, waardoor de wijze van herbeplanting
gemakkelijk kan worden vastgesteld.

Het in den laatsten tijd op sommige ondernemingen toege-
paste systeem van „onderplanten" moet om de daaraan ver-
bonden nadeelen veroordeeld worden.

-ocr page 106-

De door Moens en Van Leersum verrichte onderzoekingen
ter beantwoording van de vraag, op welken leeftijd een Ledger-
boorrt zijn hoogste gehalte aan kinine bereikt heeft, en waarvoor
zij gedurende een reeks van jaren \'het relatieve gehalte van
eenige boomen hebben vergeleken, zijn voor de praktijk van
weinig waarde geweest. Van meer belang is de vraag op welken
leeftijd een Ledgerboom zijn hoogste
productie aan kinine heeft
verkregen.

De op de Gouvts Kina-onderneming aanwezige aanplant der
moederboomen, gekweekt uit het zaad van Ledger, leverden op
29-jarigen leeftijd per boom 48 K.G. drogen bast inhoudende
3,44 K.G. zw. kinine, op 48-jarigen leeftijd per boom 80 K.G.
drogen bast inhoudende 4,69 K.G. zw. kinine, terwijl volgens
het Jaarverslag in 1916, dus op 50-jarigen leeftijd, een 8-tal dezer
boomen gemiddeld per boom 11.5 K.G. drogen bast, inhoudende
7,74 K.G. zw. kinine, opbrachten.

Mijn indruk is, dat de op generatieve wijze verkregen afstamme-
lingen van deze moederboomen op Java niet zoo\'n hoogen leeftijd
kunnen bereiken.

-ocr page 107-

STELLINGEN.

I.

Bij het verenten van verschillende Cinchona\'s, behouden boven-
en onderstam de samenstelling, welke aan de hiervoor gebezigde
soorten eigen is.

Lit.: v. Gorkom\'s O.-I. cultures deel I, pag. 251 en deel III, pag. 115.

• II.

Van de tot nu toe beschreven Cinchona\'s moeten alleen Cin-
chona Ledgeriana Moens en Cinchona succirubra Pavon als soorten
beschouwd worden, de overige als hybriden of variëteiten van
deze beide.

Lit.: Moens, de Kina-cultuur in Azië, pag. 62.

III.

Bij de Cinchona\'s wordt het alcaloide naar den bast getranspor-
teerd van uit de bladeren; deze hebben geen invloed op de ver-
houding, waarin de verschillende alcaloiden in den bast voorkomen.

Lit.: Lotsy, Mededeeling uit \'s Lands Plantentuin No. XXXVI, pag. 19.

v. Leersum, Verslagen van de Kon. Acad. v. Wetenschappen, afd. Wis- en
Natuurkunde, Deel XIX, pag.
132.

IV.

Voor een meer volledige extractie der alcaloiden en der kina-
looistof bij de bereiding van extractum chinae liquidum, menge

-ocr page 108-

men den bast vóór de percolatie met i/a aan zijn gewicht aan
extractievloeistof, en niet met de geheele hoeveelheid
(340%).
zooals de Pharmac. Neerl. Edit. IV voorschrijft.

Lit.: Pharmac. Weekblad 51, 101 (1914).

V.

De bepaling van caseïne in melk volgens Matthaiopoulos geeft
sneller en even nauwkeurige uitkomsten dan de Kjeldahlmethode.

Lit.: Zeitschrift f. anal. Chemie 47, 492 (1908).

De Graaff, Pharm. Weekbl. 49, 34 (1910).

VI.

Het drogen van geneeskruiden door middel van verwarmde
lucht, geschiede in verplaatsbare vakken of laden zóó, dat de
versche kruiden aan de laagste temperatuur worden blootgesteld,
en er, naarmate de droging is gevorderd, een hoógere tempera-
tuur kan worden toegepast.

Lit.: Dr. Verkade, Indische Mercuur 41, 109 (1918).

Onze Koloniale Landbouw, deel III, pag. 72.

Pharmac. Weekblad 54, 804 (1917).

VII.

1 De door de Pharmac. Neerl. Ed. IV aangegeven methode ter
bepaling van het gehalte van sirupus jodeti ferrosi, welke geen
nauwkeurige uitkomsten geeft, mag evenwel niet vervangen worden
door die van E. Rupp.

Lit.: Archiv der Pharmacie 1900, pag. 159.

Schmidt, Pharmac. Chemie, I, pag. 841.

VIII.

Alcaloiden moeten bij voorkeur worden bereid uit versche
plantendeelen, en niet uit gedroogde.

Lit.: Compte rendu du XIme Congrès international de Pharmac. 1913. L Pag- 161.

-ocr page 109-

IX.

De stimuleerende werking van mangaan op de voeding der
planten is tot nu toe in de practijk van den landbouw niet bewezen.

Lit.: Bertrand, Compte r. de 1\'Ac. des Sc., 141, 1255 (1905).

Pfeiffer en Blanck, Landw. Vers. st. 1912, bd 77, pag. 33.

J. Hudig en C. Meyer, Verslagen van landb. onderz. der Rijkslandb. proefst.,

XVI, 43 (1915).

Sjollema, Handelingen 11° Nat.- en Geneesk. Congres, 1907, pag. 225.
Ehrenberg
en Schultze, Journ. f. Landw. scb. Bd 64 (1916), pag. 37.

x.

De colorimetrische bepaling van kiezelzuur en water volgens
Winkler is te verkiezen boven de gewichtsbepaling van den
Codex Alimentarius.
Lit.: Zeitschr. f. angew. Chemie 27, 5x1 (1914).
Chem. Zentralbl. 1900, I, pag. 834.
Codex Alimentarius III, pag. 109.
Pharmac. Weekblad, 54, 1005 {1917).

XI.

Plantendeelen, welke onder zekere voorwaarden cyaanwater-
stofzuur kunnen vormen, moeten steeds als voedingsmiddel
worden geweerd.

Lit.: Dr. Voerman, 5e Conf. v. voedingsmiddel-scheikunde, Juli 1912. (Pharm.
Weekbl.
52, 1219 (1912)).

J. B. M. Coebergh, Compte rendu du XIme Congrès int. de Pharm., II,
pag.
1044.

XII.

Calcium-acetylsalicylaat (Aspirinum solubile, Analutos, Calspirin)
behoort steeds ex tempore bereid te worden.
Lit.: Pharm. Weekbl., 51, 1361 (1914).
Pharm. Weekbl., 52, 1120 (1915).

-ocr page 110-

XIII.

De eischen der Pharmac. Neerl. Edit. IV, ten opzichte van
extractum colocynthidis, geven geen waarborg voor een goed
werkend preparaat.

XIV.

Bij de kwantitatieve kinine-bepaling in kinabast is de toevoeging
alleen van natronloog aan de kalk niet voldoende, om al het
alcaloide in de extractievloeistof te doen overgaan.

Lit.: Teysmannia, 22, 578 (1912).

Cuhuurgids 1909, 2e ged., pag, 381.

Pharm. Weekbl., 46, 1025 (1909).

-ocr page 111-
-ocr page 112-
-ocr page 113-

. Ï

-ocr page 114-
-ocr page 115-
-ocr page 116-