-ocr page 1-
-ocr page 2-
-ocr page 3-
-ocr page 4- -ocr page 5-
-ocr page 6-
-ocr page 7-

KROP EN DRINKWATER

-ocr page 8- -ocr page 9-

KROP EN DRINKWATER

PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD
VAN DOCTOR IN DE GENEESKUNDE AAN DE RIJKS-
UNIVERSITEIT TE UTRECHT, OP GEZAG VAN DEN
RECTOR-MAGNIFICUS DR. G. W. KERNKAMP, HOOG-
LEERAAR IN DE. FACULTEIT DER LETTEREN EN
WIJSBEGEERTE, VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT
DER UNIVERSITEIT TEGEN DE BEDENKINGEN VAN
DE FACULTEIT DER GENEESKUNDE TE VERDEDIGEN
OP DINSDAG 18 MAART 1919, DES NAMIDD. TE 4 UUR,

DOOR

BERNARD DIEDRIK GIJSBERT KAPPENBURG,
GEMEENTE-ARTS TE UTRECHT, GEBOREN TE SNEEK.

sneek.

brandenburgh, bosch ma & co.

-ocr page 10-
-ocr page 11-

Aan mijne aanstaande Vrouw,
Aan mijne Ouders
en

Aan Dr. A. C. Antusch.

-ocr page 12-
-ocr page 13-

Dit proefschrift wil ik beginnen met woorden van dank aan
mijne vroegere leermeesters van de Amsterdamsche universiteit,
en aan dr. Burgerhout, onder wiens leiding ik het geluk had
assistent te zijn in het Ziekenhuis aan de Coolsingel te Rotterdam.
Al betreur ik het levendig, dat bizondere omstandigheden er toe
geleid hebben, dat ik niet den doctor-titel behaal aan de hooge-
school, in de onvergetelijke hoofdstad, waar ik het voorrecht
had mijne opleiding te ontvangen, ik verheug er mij ten zeerste
over dat mij daartoe aan de Utrechtsche universiteit gelegenheid
wordt geschonken.

De buitengewone gastvrijheid, die ik steeds in uwe kliniek
mocht ontvangen en die ik op zeer hoogen prijs stel, Hoog-
geleerde Laméris, Hooggeachte Promotor, gaven mij de vrijheid
om u te vragen mijn promotor te willen zijn. Voor de bereid-
verklaring daartoe, ben ik u ten zeerste dankbaar.

Grooten dank ben ik u verschuldigd, Hooggeachte Broers,
zoowel voor het beschikbaarstellen voor mijne onderzoekingen
van uw laboratorium, waar ik van ieder steeds de meeste mede-
werking mocht ondervinden, als voor de groote belangstelling en
hulpvaardigheid, die ik van u in ruime mate mocht ondervinden.

Ook u, zeer geachte Vermeulen, lector aan de Veeartsenij-
kundige Hoogeschool, ben ik erkentelijk voor de vele nuttige
wenken, die ik van u mocht ontvangen.

Ten slotte betuig ik mijn dank aan ieder, van wicn ik bij
de bewerking van dit proefschrift medewerking ondervond.

-ocr page 14-

-,

»

-

-ocr page 15-

INHOUD.

Blz.

Inleiding................... 1

HOOFDSTUK I.

Over de beteekenis van den endemischen krop.....3

HOOFDSTUK H.

Over de aetiologie van den endemischen krop.....11

HOOFDSTUK III.

Eigen onderzoekingen..............35

HOOFDSTUK IV.

Samenvattende beschouwingen...........64

Literatuur...................73

Stellingen....................

-ocr page 16-
-ocr page 17-

INLEIDING.

Het vraagstuk van de aetiologie van den endemischen krop
is één dier problemen in de geneeskunde, die steeds de aandacht
der onderzoekers hebben bezig gehouden.

Reeds voor dat de groote beteekenis van de schildklier uit
de proeven van
moritz Schiff en uit de ervaringen na operatie
van
Reverdin en kocher was duidelijk geworden, en lang
voor dat gebleken was, dat ook deze klier behoorde tot die keten
van merkwaardige organen, die zorgen voor de concensus partium
in het organisme, was de vraag aan de orde gesteld, wat is de
oorzaak der endemische schildkliervergrooting.

Ofschoon IiANCKE reeds in 1838 schreef, dat zich »mehrere
so erschöpfend über diesen Gegenstand ausgesprochen haben, dasz
es leicht überflüssig scheinen dürfte, noch etwas darüber zu sagen«,
kan men zeker nog niet zeggen, dat het vraagstuk tot eene
oplossing is gekomen.

Ook in ons land heeft de endemische krop gedurende de
laatste jaren meer en meer de belangstelling getrokken, nadat
Broers er het eerst de aandacht op heeft gevestigd.

Het is zeer opvallend, dat men zich hier te lande tot voor
kort voor deze aandoening maar weinig warm heeft gemaakt,
voor zoover dat tenminste uit publicaties is gebleken. Toch kon
het ook hier niet onbekend zijn, wat de krop beteekent voor de
landen, waar hij endemisch is.

Het betreft hier immers eene ziekte, waarmee de patiönten
dikwijls gedurende een groot gedeelte van hun leven behept zijn
en die aanleiding kan geven tot belangrijke stoornissen in den
gezondheidstoestand en het betrokken individu in levensgevaar
kan brengen.

Bovendien ontleent zij hare beteekenis aan de groote frequentie
waarin ze voorkomt.

-ocr page 18-

Maar meer nog dan deze redenen is er eene andere, die
maakt dat men deze ziekte niet moet onderschatten.

Volgens bircher vormt de endemische krop een onderdeel
van een trias, waartoe ook behooren het endemisch kretinisme
en de endemisch© doofstomheid. Wat dit kompleks van ziekte-
toestanden, door hem genoemd »kretinische degeneration« voor
eene bevolking beteekent, heeft hij in schrille kleuren geschilderd.
Wel is in ons land van endemisch kretinisme nog niet veel
gebleken en ook is mij van endemische doofstomheid in Nederland
niets bekend, maar we weten, dat deze twee niet zonder endemischen
krop voorkomen en wanneer de uitspraak van
lombroso waar-
heid bevat: »waar struma endemisch is, daar komt in verloop van
tijd ook kretinisme« dan is het zeker niet onmogelijk, dat de
beteekenis van den krop ver uitgaat boven wat we er nu nog
van bemerken. Er is dus alle reden om ook hier te lande een
onderzoek in te stellen naar de oorzaak dezer ziekte om op grond
daarvan tot eene rationeele behandeling en voorbehoeding te
kunnen komen.

Af Bij de bespreking der literatuur zal blijken, dat steeds de
groote vraag is geweest, welke rol aan het drinkwater in het tot
stand komen van den krop moet worden toegekend. Te dien
opzichte zijn de talrijke onderzoekers in twee kampen te verdeelen.

Daar nu ook hier, vooral bij do leeken, in den laatsten
tijd de meening heeft post gevat, dat men in het drinkwater, in
het bizonder het leidingwater, de oorzaak moet zoeken, leek het
me bovenal gewenscht om deze opvatting aan eigen proefnemin-
gen te toetsen. Verder kwam het mij voor eene goede beoordee-
ling der verschillende hypothesen over het ontstaan, van belang
voor, om na te gaan of ook bij in het wild levende dieren van
eene endemische schildkliervergrooting iets viel te bemerken.

In het volgende stel ik me dus tot taak, nadat de beteekenis
van den krop nader toegelicht zal zijn geworden, me verder voor-
namelijk bezig te houden met de oorzaak. Na vermelding en
bespreking van de verschillende theoriüen dienaangaande, zal ik
mijne eigen onderzoekingen weergeven.

Ten slotte zullen de gevolgtrekkingen onder de oogen gezien
worden, die ik meen uit het geheel te kunnen trekken.

-ocr page 19-

HOOFDSTUK I.

Over de beteekenis van den endemischen krop.

Reeds bij de oudste volken schijnt de krop bekend te zijn
geweest. Bij H.
blrcher vindt men vermeld eene verzameling
oud-indische tooversprcuken uit de jaren 2000—1500 v. Chr.,
waarin over krop wordt gesproken.

Het is niet zeker óf de ziekte de aandacht der Grieksche
artsen heeft getrokken, maar in den Romeinschen tijd was ze
wel bekend en werd ze soms als eene goddelijke straf beschouwd.
plinius bericht, dat de vrouwen van Lombardije door het drin-
ken van slecht water, krop kregen. Als therapie werd aangeraden
het wasschen van den hals met zeewater.\')

In dezen tijd en nog lang daarna heerschte op dit terrein
naam- en begripsverwarring. Krop werd opgevat als een uitwas
der luchtpijp en genoemd bronchocele, terwijl onder struma
verstaan werd eene zwelling van lympfklieren, zoowel aan de
hals als in oksel en lies. De schildklier nam nog niet hare eigen,
bizondere plaats in, en werd niet onderscheiden van andere klieren
aan den hals.
wharton kende er voor het eerst eene eigene
functie aan toe.

Eerst in het begin der 17e eeuw werd door FabRICIUS de
krop met de schildklier in verband gebracht.

In de Middeleeuwen maakt marco polo van krop gewag,
m;mr eerst in de 15e eeuw trok ze meer de opmerkzaamheid.
Paracblsus beschrijft de ziekte te Salzburg en hij is de eerste,
die gewezen heeft op \'t verband met \'t kretinisme.

l) Het is niet onwaarschijnlijk, dat ten tijde der Romeinen ook reeds de ziekte
van Bascdow bestond. In koopkontrakten wordt namelijk reeds gesproken over slaven
met krop en uitpuilende oogen.

-ocr page 20-

Een van de eersten, die met goed gevolg operatief van zijn krop
bevrijd werd is misschien geweest de zoon van
Ulrich Philip von
Sax
, van wien Zwitsersche heldenboeken vertellen, dat hij in 1543
in een slag tu||chen Franschen en keizerlijken met eene spies aan
den hals getroffen werd, »zoodat zijne krop er afgeslagen werd
en zoo genas, dat hij ze kwijt was« (bij
Bircher geciteerd
naar
Graser).

Van eene andere geneeswijze schenen de koningen van
Frankrijk en Engeland het monopolie te bezitten; hun werd
namelijk de macht toegeschreven door handoplegging de krop
te kunnen genezen; vandaar de naam »the kings evil«.

Op schilderijen van den laatsten tijd, maar ook uit den
klassieken tijd ziet men soms personen met krop.

Zoo herkent men eene duidelijke struma op de verschillende
schilderijen van Dante Gabriel Rosetti, waar hem het fijn gesne-
den gezicht van de vrouw van zijn vriend William Morris als
ideaal van vrouwelijke schoonheid voor oogen heeft gestaan. Men
ziet op schilderijen verder soms eene struma, nodosa of cystica,
bijv. bij hofnarren en bij personen met ongunstige gelaatsuit-
drukkingen, waarvan men bij Leonardi de Vinei een voorbeeld
kan vinden.

Ik had gelegenheid in het Kunst Historisch Instituut enkele
schilderijen te zien uit den klassieken tijd, waarop men bij som-
mige figuren zeer duidelijk eene vergrooting der schildklier kan
vaststellen n.1.:

Rogier van der Weyden (1400—1464): Madonna met Lukas en

Mariafiguur uit de Kruisafneming, De maagd, het kindeke

Jezus zoogende (R. v. d. Weijden? Richting Bouts. Cath.: Berlijn:

Kaiser Friedrich Museum Germanischer Länder (no. 549a).
Zuid-Nederl. Meester ± 1480. Londen. Earl of Crawford.
Meester van Flémalles ± 1430. Cath. Berlijn. K. Fr. Museum 538a.
Memling: Maria met kind ± 1487. Brugge: Johannes Hospitaal.
Jac. Daret ± 1440 Cath. Berlijn. K. Fr. Museum 542.

Als het eerste wetenschappelijke werk wordt genoemd dat
van
malcarne (1789) over de endemie in het Aosta dal. In
1792 verscheen het belangrijk werk van
Fodéré, gevolgd in
1800 door zijn »Traité du goitre et du cretinisme«; daarna heeft
in den geheelen loop der 19e eeuw de endemische krop voort-

-ocr page 21-

durend de aandacht getrokken. In tal van landen waar de endemie
haren stempel op de bevolking drukte, werden kommissies be-
noemd ter bestudeering van uitbreiding, oorzaak en voorkomen
der ziekte, die hare bevindingen in rapporten hebben neergelegd,
waarvan de lezing voor ons ook nu nog van belang is. Vooral in
Zwitserland, dat wel één van de landen is, die het meest van de
endemie te lijden hebben, zijn tal van proeven genomen om de
waarde der verschillende theoriën over het ontstaan te toetsen.

Zijne groote beteekenis ontleent de krop in de eerste plaats
wel aan zijne groote verspreiding. De sporadische krop komt
overal voor; endemisch is de ziekte beperkt tot bepaalde vrij scherp
begrensde streken, maar die vindt men toch weer overal op de
aarde. Het meest bekend is de endemie in Zwitserland, waar ze in
de Alpen voorkomt; ook- in de uitloopers van dit gebergte in Oos-
tenrijk, vooral in Stiermarken en Tirol; verder in Bosnië en Herze-
gowina; ook in de Karpathen vindt men haarden. In Duitschland
in verschillende bergstreken in het zuiden: Schwarzwald, Thürin-
gen, Harz en in liet Rijndal. In Italië vooral in Lombardije eti Pie-
mont (Aosta-dal); in Frankrijk voornamelijk in het oosten met
uitloopers naar het zuiden cn het noorden tot in België; in Spanje:
de Pyrenaëen cn Asturië; in Engeland enkele districten (bijv.
Sussex, Hampshire, Derby-shire (Derby neck); verder enkele stre-
ken* in Zweden cn Noorwegen, Finland cn dc Oostzec-provincics
van Rusland. In Azië komt de aandoening voor in de Ilimalaya, in
Siberië, in Japan en op verschillende eilanden van onze Indische
Archipel. Afrika wordt vertegenwoordigd door Abcssinië, Marocco,
Nigcrgebicd, Azorcn, Madagascar. Amerika door het gebied der
groote meren, verder in Mexico, Brazilië, Argentinië en de
Cordilleras.

De aandoening wordt vooral aangetroffen in bergstreken
en daar in dc rivierdalen; maar niet uitsluitend in bergstreken,
ook in de vlakte komt ze voor. Kuststreken zijn meestal vrij, enkele
uitzonderingen zijn bekend (Triëst, noordkust van Afrika).

Het doet eigenaardig aan Nederland steeds kropvrij
tc zien vermeld. Niet alleen in de buitenlandscho literatuur,
maar ook in Nedcrlandsche publicaties, o.a. van
Wytema cn
IIamilton of sllverton iilll is dit het geval en ook v. els-
selsberg
noemt in 1901% Nederland onder de kropvrije landen.

-ocr page 22-

Heeft men vroeger de krop hier over het hoofd gezien of
heeft hij bij ons eerst in de laatste jaren zijne intrede gedaan?
Is de toename hier te lande schijnbaar of werkelijkheid?

Men kan het meer dan vroeger diagnostiseeren van krop
niet toeschrijven aan onze fijnere diagnosticische hulpmiddelen;
(zooals men het toenemend optreden van kanker wel wil
verklaren); voor het stellen der diagnose zijn onze meest
elementaire klinische hulpmiddelen: de inspectie en de palpatie,
voldoende.

Er zijn uit de krop-literatuur verschillende voorbeelden aan te
halen van streken, waar de krop vroeger niet, later wel in
endemische vorm op trad: Pittsburg, Granada, Brazilië, Argentinië.
Het omgekeerde, het verdwijnen of afnemen der endemie kwam
o. a. voor in Sicilië, Noord-Italië.

Ook bij de huisdieren in de geteisterde streek vindt men
dikwijls krop, n 1. bij hond, paard, muildieren, geit, schaap, ren-
dier, experimenteel bij ratten en soms bij visschen in bepaalde
vijvers.

Evenals voor alle vormen van krop, geldt ook voor de
endemische, dat ze meer voorkomt bij vrouwen dan bij mannen.
Baillarger heeft voor Frankrijk berekend, dat de verhouding
tusschen mannelijke en vrouwelijke kroplijders schommelde tusschen
1:2 en 1:6; gemiddeld bedroeg ze 2:5. Dit hangt af van de
ernst der endemie. Hoe zwaarder de endemie, hoe minder dus
ne\'venomstandigheden, die bij de vrouw het ontstaan van krop in
de hand werken, eene rol zullen spelen, hoe meer het verhoudings-
getal tot 1 zal naderen. Waar de endemie dus een zeer ernstig
karakter draagt, zal het aantal mannelijke patiënten bijna even
groot zijn als het aantal vrouwelijke; waar ze licht verloopt, in
het begin is, overwegen de vrouwen sterk.

Het is reeds lang bekend, dat de schildklier in staat is op
psychische traumata met vergrooting te reageeren; schrik, zor-
gen, kommer, emoties, kunnen de oorzaak zijn van het uitbreken
van de ziekte van, Basedow. De vrouw, bij wie meer dan bij
den man, het gevoelsleven op den voorgrond treedt, zal meer
dan hij, dezen invloed ondervinden. Vooral die processen, welke
met het geslachtsleven in verband staan, sexucele emoties, kun-
nen op de schildklier inwerken. Bekend is de vergrooting van dit

/

-ocr page 23-

orgaan bij het intreden der puberteit, tijdens de menstruatie,
na de defloratie, gedurende de graviditeit en lactatie en zelfs bij
fibromiomen. In sommige landen wijzen bepaalde gebruiken er
op, dat dit den leek niet onbekend is en
Goethe schreef dat
het zwellen van den hals de bezitster duidelijk maakte, dat niet
zonder gevolgen was gebleven, dat haar »die Hand des Venus
berührtt had. We denken bij deze processen natuurlijk aan de
correlatie, die er bestaat tusschen al de organen met inwendige
afscheiding, van welker keten de schildklier en de geslachtsklieren
(in dit verband misschien beter met
Steinach te spreken van
puberteitskiier) twee schakels uitmaken.

Behalve het geslacht speelt ook de leeftijd eene rol. Aan-
geboren krop komt voor, maar is zeldzaam. In de eerste levens-
jaren treft men hem bij uitzondering aan; in den schoolleeftijd nemen
de gevallen toe; dan is eene lichte schildkliervergrooting niet
meer eene zeldzaamheid.

Belangiyke vergrootingen treden eerst op kort voor, tijdens
en kort na de puberteit. Vooral bij meisjes oefent deze periode
van versnelde evolutie van het organisme vaak zeer duidelijk op
de schildklier invloed uir.

Gedurende het gehecle tijdperk van geslachtsrijpheid blijft
bij de vrouw de meerdere voorbeschiktheid voor krop bestaan,
tijdelijk nog verhoogd gedurende de zwangerschap.

Er bestaat bovendien een verband tusschen leeftijd en vorm
van den krop. Terwijl men bij jonge personen meest vindt struma
diffusa parenchymatosa, overgaande in colloidcs, ziet men na het
20e jaar ook meer en meer optreden struma circumcripta col-
loidcs of cystica (fibrosa, ossea, calculosa).

De klinische verschijnselen, waartoe de vergroote schildklier
aanleiding kan geven, kunnen in de eerste plaats veroorzaakt
worden door druk op de luchtpijp, die, wanneer ze door één
vergroote kwab wordt uitgeoefend, leidt tot verplaatsing en knik-
king, terwijl bij druk door beide kwabben of door eene hoefijzer-
vormige de luchtpijp omgrijpende schildklier een gelijkmatige
stenose het gevolg kan zijn Vooral de tot eene sabelscheede ver-
vormde luchtpijp heeft eene slechte reputatie. Ademhalingsbezwaren
treden op, eerst alleen bij lichamelijke inspanning, later voortdurend.

-ocr page 24-

Door plotselinge, katarrhale zwelling van het slijmvlies kan het
komen tot aanvallen van verstikking en tot den zoo beruchten
kropdood.

Druk op de slokdarm, vooral van den retrovisceralen krop, ver-
oorzaakt slikbezwaren. Van de zenuwen is het vooral de recur-
rens die in de knel kan komen, waarvan stembandverlamming
het gevolg kan zijn; zelden treden symptomen van de kant van
vagus en sympathicus op.

Dikwijls zijn hartverschijnselen aanwezig; n.1. snelle en labiele
pols. hartkloppingen, vergrooting van het hart naar links, soms naar
rechts, en onzuivere tonen. Ten deele is deze werking op het hart
mechanisch te verklaren. Door de versterkte inademing tengevolge
van de vernauwing der luchtpijp, zal de druk in de borstkas af-
nemen, waardoor eene overvulling van rechter boezem en kamer
tot stand komt met ols secundair gevolg dylatatie en hypertrofie
van het myocard.

De bemoeilijkte uitademing zal emphyseem en bronchicctasie
tengevolge kunnen hebben, waardoor eveneens aan het rechterhart
hooge eischen worden gesteld.

Behalve deze pneumodynamische werking (Rose) hebben
we ook nog eene thyreotoxische (
KraUSE) aan te nemen, in het
bizonder invloed uitoefenende op het linker hart. Welke du
stoffen zijn, die deze pathologische betrekkingen tusschen krop
en hart onderhouden; hoe ze werken en waar ze aangrijpen,
weten wc niet.

We hebben hier te maken met analoge werking als bij de
ziekte van Basedow. Ook andere
verschijnselen kunnen aan deze
ziekte herinneren: lichte exophthalmus, tremor, sterk zweetcn,
diarrhoeën, mcnstruatie-stoornissen, enz., zoodat deze gevallen
onder de formes frustes van de morbus Basedowi kunnen worden
ondergebracht. Eene andere uiting van deze thyreotoxicose is te
zien in eene soms optredende verandering der psyche. Wc weten,
dat er een nauw verband bestaat tusschen de endocrine organen
en het geestesleven en dat pathologische veranderingen van de
eersten vaak jgepaard gaan met psychische stoornissen, soms alleen
in de vorm vah karakter-anomaliecn en dat omgekeerd verschillende
zielsziekten dikwijls vergezeld gaan van ziekelijke afwijkingen
dezer organen.

-ocr page 25-

Aan de hand van ziektegeschiedenissen afkomstig van ver-
pleegsters, die langen tijd onder voortdurende observatie stonden
van dr.
Bosscha, had ik vroeger reeds gelegenheid vast te stellen
dat bij lijderessen aan endemische struma vrij dikwijls eene
psychische labiliteit met neiging tot het depressieve wordt gevonden.

Starck heeft bij zijne kroppatiënten te Baden en Karlsruhe
hetzelfde opgemerkt.

Al doen verschillende verschijnselen in vele opzichten aan
de ziekte van Basedow denken, een uitgesproken beeld van deze
ziekte treft men er zelden onder aan; integendeel de morbus
Basedowi komt in streken waar de krop endemisch optreedt minder
vaak voor dan in struma-vrije streken, volgens verschillendeschrijvers.

De vergroote schildklier is vaker dan de normale zetel van
ontsteking, kwaadaardige\' nieuwvormingen en bloedingen.

Hare groote beteekenis ontleent de endemische krop aan
het feit dat ze dikwijls vergezeld gaat van of voorafgaat aan het
endemisch kretinisme en andere uitingen van minderwaardigheid,
te zamen door
BiRCHER genoemd »kretinische degeneration«.

De kretins, van wie men het eerst melding ziet gemaakt door
den Hollandschen arts
PETER VAN FOREEST (1522—1597) die
ze op zijne terugreis uit Italië te Veltlin zag, zijn gekenmerkt
door groeistoornissen van het skelet en de weeke deelen en door
remming der geestelijke ontwikkeling, gevolgen van verminderde
functie der schildklieren.

De beteekenis van het kretinisme voor die landen, waar het
endemisch is, wordt duidelijk, wanneer we een oogenblik de
cijfers laten spreken. In Piemont telde men 154, in Lombardije
205 op de 100.000 inwoners, in Frankrijk in 1873 in totaal
120.000. In Zwitserland zijn enkele dalen, waar niemand geheel
vrij is. Vooral in het noordelijk deel van Stiermarken telt de ,
endemie vele slachtoffers; het district Murau met 8 kretins per
1000 inwoners is
cIq sterkste haard ter wereld.

We hebben in beide ziekten te zien verschillende uitingen
van eene zelfde ziekte makende oorzaak, die aanleiding kan geven
tot eene endemie van 1°. lichte vorm, waarbij men aantreft tal-
rijke mcnschen met niet zeer grooten, vaak rudimentairen krop; de
vrouwelijke patiënten overwegeh sterk, kretins worden weinig
of niet gevonden; 2°. ernstiger vorm, waarbij de kroppen grooter

-ocr page 26-

zijn en ook meer bij mannen worden aangetroffen; enkele geval-
len van kretinisme treden op; 3°. zeer ernstige vorm, die zich
onderscheidt door groote kroppen, even talrijk bij mannen als bij
vrouwen; men vindt vele kretins en kretinische typen.

Verder hebben verschillende onderzoekingen aan het licht
gebracht, dat de endemische krop dikwijls vergezeld gaat van
doofstomheid.

Mac Carrison vermeldt, dat hij in kropstreken vaak tetanie
zag optreden, vooral bij vrouwen van 20—30 jaar, dikwijls tijdens
de graviditeit. Hij schrijft dit toe aan eene insufficiëntie van de
schildklier en neemt geen scherpe scheiding aan tusschen de
werking der schildklier en der epitheellichaampjes.

Van tijd tot tijd heeft men de krop in epidemische vorm
zien optreden; het meest onder garnizoenen, die van eene
kropvrije naar eene krop-streek werden overgeplaatst, bijv. te
Nancy (1783), te Silberberg in Silezië (1819), te Brian<;on (1812).
Pfalzburg (1820), -Neu Breisach (1847), Belfort (1877), te Kokan
(1877) waar, in den oorlog tegen Turkestan een Russisch regi-
ment aangetast werd, te Clermont-Ferrand (1889).

De epidemie bleef dikwijls beperkt tot eene bepaalde ver-
dieping of een vleugel van het gebouw, terwijl de officieren en
het kader meest vrij bleven. Verder zijn epidemieën bekend ge-
worden in seminaria, weeshuizen en internaten (Lausanne).

Bottini heeft eene epidemie beschreven, opgetreden in de
gevangenis te Pallanza, toen wegens verbouwing alle gevangenen
in één vleugel moesten worden ondergebracht, waardoor de
hygiënische omstandigheden, waaronder ze verkeerden veel te
wenschen overlieten.

-ocr page 27-

HOOFDSTUK IL
Over de aetiologie van den endemischen krop.

Het heeft niot ontbroken aan pogingen om de oorzaak van
den end. krop op te sporen; tal van hypothesen zijn opgesteld
en vele proeven zijn genomen om de een of andere theorie te
bewijzen.

Al wat in de algemeene pathologie voor en na als ziekte-
makende oorzaak op den voorgrond kwam, heeft dienst moeten
doen om den krop te verklaren. Men moet echter bekennen, dat
het resultaat van al deze onderzoekingen niet in evenredigheid
is met den tijd en de moeite, die er aan besteed en den ijver,
waarmee ze uitgevoerd zijn.

In 1909 schreef Evvald in Nothnagel\'s Handboek, »dat de
eerste schrede was afgelegd op den weg, die leidt tot het vinden
van den microparasitairen oorsprong van den krop; het is nog
slechts \'cene kwestie van tijd om het doel te bereiken«.

We moeten toegeven, dat we nu nog niet veel verder
zijn gekomen.

Reeds St. LAGER kon 60 jaar geleden 42 theorieGn opstel-
len over de oorzaak van den krop; genoemd werden invloed van
weer, klimaat, licht, lucht, jaargetijde, temperatuur, mechanische
insulten, rasverhoudingen. Van de meeste is de onhoudbaarheid
zonder meer wel duidelijk; van andere invloeden is het misschien
niet onmogelijk, dat ze een bijkomstige begunstigende rol spelen,
maar de specifieke oorzaak heeft men er niet mee aangeduid.

Dit geldt bijv. van de theorie, die in Frankrijk vroeger nogal
opgang heeft gemaakt (
FerRUS, Marchant, Fodéré) volgens
welke de krop opgevat moest worden als het product van ver-
schillende onhygiënische omstandigheden, (vochtige, verontreinigde
lucht, weinig zonlicht, ondeugdelijke bodemgesteldheid, slecht drink-

-ocr page 28-

water, te weinig- en onvoldoende voeding, gebrekkige woningtoe-
standen.) Men kan zeggen, dat al deze schadelijke invloeden de
vatbaarheid voor verschillende ziekten verhoogen, zonder dat ze
van één van hen de oorzaak zijn. Anderzijds werden spoedig
plaatsen bekend, waar geen van deze faktoren heerschte en waar
niettemin toch krop endemisch was, terwijl- in andere streken
deze omstandigheden niet van krop vergezeld gingen.

Wanneer we nadien de verschillende hypothesen overzien,
dan kunnen we ze als volgt indeelen:

I. Krop gevolg van het ontbreken in het lichaam van een
bepaalde stof.

IL Krop gevolg van het aanwezig zijn in het lichaam van
eene bepaalde stof, die men zich kan denken:

A. Anorganisch.

B. Als, of afkomstig van micro-organismen.

De infectie heeft plaats door:

1 het drinkwater;

a. de geologie van den bodem speelt eene rol;

b. de geologie heeft er niets mede te maken;

2°. op andere wijze.

I. Krop gevolg van het ontbreken in het lichaam [in de
voeding) van eene bepaalde stoj.

Het kan geen verwondering wekken, dat in een proefschrift
aan de Utrechtsche Hoogeschool verdedigd, deze hypothese met
eenige voorliefde het eerst onder de oogen wordt gezien.

Sedert de belangrijke onderzoekingen van Eykman over de
oorzaak der beri-beri, hebben wc verschillende\' andere ziekten
onder de groep der avitaminosen leeren rangschikken. Het is
meer en meer duidelijk geworden dat onze voeding alleen be-
staande uit een genoegzaam aantal calorieën aan eiwit, vet en
koolhydraten anorganische zouten water niet voldoende is,
maar dat daarin niet stoffen mogen worden gemist, die we wel
niet in hunnen juisten aard kennen, maar waarvan de beteekenis
duidelijk is geworden uit de ernstige ziekteverschijnselen, die
kunnen optreden bij proefnemingen en klinisch, wanneer ze in
de voeding ontbreken. Men kan hier te doen hebben met stoffen

-ocr page 29-

van zeer samengestelden bouw; de vitamine, die Funk meende
te isoleeren, was eene base, behoorend tot de pyridine groep;
maar ook enkelvoudige stoffen kunnen van belang zijn; zoo heeft
Urbeanu de pellagra toegeschreven aan een tekort aan kali-
verbindingen in de voeding.

Wanneer we de krop willen toeschrijven aan een tekort aan
een of andere stof dan ligt het voor de hand in de eerste plaats
te denken aan het jodium.

Het is eigenaardig dat reeds lang voor dat het begrip
avitaminose zijn intrede had gedaan in de pathologie, een tekort
aan jodium in de voeding voor het ontstaan van krop was ver-
antwoordelijk gestefd.
Chatin had reeds in 1850 nagegaan dat in
verschillende streken, waar hij krop vond, het water, de lucht
en de bodem minder jodium bevatten dan in kropvrije plaatsen.
Hetzelfde gold voor de produkten van dien bodem verkregen.
Ook het rivierwater gedroeg zich niet overal gelijk. Terwijl
Bourcet in 1900 berekende, dat door de Marne elk etmaal 40
K.G. jodium onder de bruggen van Parijs doorgaat, en ook
Seine, Elbe enz. merkbare hoeveelheden bevatten, treft men het
in Rijn, Donau, Rhöne enz. bijna niet aan.

Vooral de nabijheid van de zee is op het jodium-gehalte van
invloed.
Gauthier vond in zeewater per L. 2.4 mgr. jood; in
de lucht boven de zee vond hij per 1000 L. 0.0167 mgr.; te Parijs
0.0013 mgr.; boven de zee dus 13 X zooveel.
v. Ankum vond
in 1853 in kustplaatsen in het drinkwater 1 m.gr. jood per L.;
v.
d. Plaats vond in het Vechtwater 0.01 m.gr. en in het
Utrechtsche leidingwater 0.02 m.gr. per
L.

Van uit de zee wordt het door de dampkring verspreid en
door den regen neergeslagen; in het regenwater te Parijs werd
per L. \'/40 mgr. jodium gevonden. Hoe verder van de zee, hoe
minder J. in de lucht, in het water, in do planten, in de dieren,
hoe minder we ook met onze voeding naar binnen krijgen.

Niet alleen de afstand tot de zee, het groote reservoir van
het jodium, is van belang in verband met den hcerschenden
windrichting en het profiel van den bodem, ook de neerslag en
de plantengroei zijn van invloed. Hoe meer regenval, hoe meer
de zeer oplosbare jodium-zoutcn uit den bodem worden wegge-
spoeld, vooral als er geen plantengroei is, die het jood door

-ocr page 30-

assimilatie kan vastleggen; overstroomingen kunnen hetzelfde
bewerkstelligen. (
Hunziker).

Op deze wijze is het optreden van krop in gebergten, in
moerassige streken, in rivier-delta\'s verklaarbaar.

Het joodgehalte van de verschillende voedingstoffen loopt
nogal uiteen; terwijl boomvruchten, amilaceeën niet veel J. be-
vatten, bedraagt dit voor asperges, uien, rapen meer (0.2 mgr.
per K.G.); nog joodrijker zijn visschen, vooral zeevisschen (1—2 mgr.
per K.G. droog).

„Men kan deze laatste voedingsmiddelen beschouwen", zegt
Bourcet „als eene aangename toevoeging bij de joodmedicatie,
vooral omdat het het jodium bevat in eene vorm, die direkt
assimileerbaar is en dus waarschijnlijk werkzamer dan in de
anorganische vorm, waarin het gewoonlijk wordt voorgeschreven."

Het zou zijn nut kunnen hebben het gebruik van zeevisch
aan te bevelen bij struma, als
jodium-therapie, waarover straks nog
gesproken zal worden.

Gemiddeld krijgen we met ons voedsel per dag \'/3 mgr. J. mee
naar binnen, waarvan een groot gedeelte met het water (in de
ingeademde lucht \'/200 mgr.).

Behalve in de schildklier, waar het gehalte normaal 0.3—0.9
mgr. per 1 gr. droog gewicht bedraagt, vindt men jodium in de
huid, de haren, nagels, lever; minder in hart, maag-darm, nieren,
spieren, longen, genitalien, niet in urine, vet, hersenen, oogen,
pancreas. Het gedeelte wat met faeces en urine wordt uitgescheiden
is gering vergeleken met wat door het zvveeten, de haren en de
nagels het lichaam verlaat. Het jodium gedraagt zich dus ongeveer
op dezelfde wijze als het arsenicum.

Wanneer bij het meisje met de puberteit de haargroei ophoudt,
wordt het grootste gedeelte van het jodium met het menstruatie-
bloed uitgescheiden, dat 4\'/2 X zooveel J. zou bevatten als het
normale bloed.

Op grond van deze belangwekkende Fransche onderzoekingen
en beschouwingen hebben we het jodium dus op te vatten als
bouwsteen van de produkten der schildklier, die als bemiddelaar
dienst doen tusschen dit orgaan en de geslachtsklieren en de
secundaire geslachtskenmerken.

Vanuit dit gezichtspunt is de mooie veerdos van de vogels

-ocr page 31-

tegen den paartijd, die kort daarop weer afvalt, te verklaren door
eene verhoogde jodium stofwisseling.

De beteekenis van het jodium voor de schildklier werd vooral
duidelijk, toen BAUMANN in 1895 aantoonde, dat dit orgaan
jodium in eene organische verbinding bevatte, door hem jodothyrin
genoemd. v

Later is door OSWALD gevonden, dat jodothyrin in de schild-
klier niet voorkomt, maar een splitsingsproduct is van de werk-
zame stof, door hem uit de klier afgescheiden en door hem
joodthyreoglobuline genoemd. Hij heeft hiervan de werking in
tal van proeven nagegaan en gevonden, dat het de prikkelbaarheid
van den vagus, van den depressor en van den sympathicus ver-
hoogt, terwijl het de werkzaamheid van het adrenaline in het
gebied der splanchnicus versterkt. De werking hangt af van het
jodium gehalte; niet-joodhoudend thyreoglobuline is onwerkzaam
evenals geioniseerd jood en kunstmatige joodeiwitverbindingen.
Al zjjn
HERZFELD en KLINGER van meening dat het jodium
geen werkelijk bestanddeel is van het schildkliersekreet, toch zijn
zij het er ook wel over eens dat het jodium voor dit orgaan van
groot belang is.

Men kan zich nu voorstellen, dat een tekort aan jodium tot
functie-stoornissen zal voeren.

Deze hypothese over het ontstaan van struma klopt met de
ervaring dat deze aandoening in kuststreken weinig voorkomt,
waar zooals we zagen de omgeving joodrijk is, terwijl in berg-
streken, waar dit niet het geval is, de krop voornamelijk wordt
gevonden.

X Een ander feit, dat we voor deze theorie kunnen aanvoeren,
is de gunstige werking van het jodium op de krop. Sedert
CoiNDET, apotheker te Genève, in 1820 dit middel aanprees, is
het jood even vaak door velen aangeprezen als door anderen
verworpen. We weten nu, dat wc in dit medicament een tweesnijdend
zwaard bezitten, dat in sommige gevallen van ontwijfelbaar nut
kan zijn, waar dat in andere gevallen groote gevaren met zich
mee kan brengen.
y In het algemeen is voor joodtherapic geschikt de struma
parenchymatosa, soms ook de struma colloides; bij andere vormen
kan men er wel eene vermindering van den halsomvang mee

-ocr page 32-

teweeg brengen, maar dit geschiedt ten koste van het gezonde
klierweefsel. Verder moet men bij de jood toediening op zijn
hoede zijn voor andere klierachtige organen, die voor jood ge-
voelig zijn: geslachtsklier, mamma. Bovendien hangt ons steeds
het gevaar boven het hoofd van het verwekken eener jood base-
dow. Vooral kroplijders met eene neuropathische konstitutie zijn
daarvoor bijzonder vatbaar (
Pineless). Volgens Lanz is de
Zwitser in het algemeen gevoeliger voor jood dan de Nederlander.

Zij vertoonen spoedig een symptomenkompleks, (jood hyper-
thyreoidismus) dat in vele opzichten gelijkt op de ziekte van
Basedow.

Een ander argument dat voor de theorie is aan te brengen,
is het feit, dat in het colloied van strumeuse klieren in het alge-
meen percentsgewijze minder jood gevonden wordt dan in dat
van de normale schildklieren, ook al kan de totale hoeveelheid
dan nog wel meer bedragen.

De krop dus eene aanpassing aan joodarm voedsel, eene
opvatting, die in den laatsten tijd vooral in
Hunziker eenen
verdediger gevonden heeft.

We hebben er dan niet zoozeer eene ziekte in te zien maar
eene physiologische aanpassing aan bezondere omstandigheden;
zoo is het gemiddeld verhoogde gewicht der schildklieren van
alle bewoners der kropstreken ook begrijpelijk.

Men kan zich nu denken, dat door te weinig aanvoer van
jodium in de schildklier, deze een onvoldoend gejodeerd sekreet
vormt. Om dit te kompenseeren zal ze meer gaan producceren;
(dus hyper- en dysfunctie), welke vermeerderde werking door
hyperplasie en hypertrofie anatomisch tot uiting komt. Wanneer
nu jood in wat grootere hoeveelheden wordt toegediend, zal de
schildklier, die op hyperfunctie is ingesteld, plotseling een te veel
aan voldoend of zelfs overmatig gejodeerd thyreoglobine gaan
produceeren, waardoor de joodbasedow hare verklaring vindt.

Ook de proeven, van A. Kociier, over de uitscheiding van
jodium bij strumalijders zijn ons dan
duidelijk. Hij vond namelijk,
dat als, hij patiënten met struma parenchymatosa 0,2 gr. J. K.
toediende, de uitscheiding van het jodium in de urine gauwer
plaats vond dan bij menschen met normale of colloied strumeuse
schildklieren.

-ocr page 33-

We moeten erkennen, dat de theorie van Chatin, Bourcet,
Gauthier, Marchand, Hunziker
, veel aanlokkelijks heeft; toch
is er veel tegen in te brengen.

We zien avitaminosen meest optreden bij menschen, die ge-
wend zijn zeer weinig afwisseling in hun menu te brengen en
voornamelijk van één bepaald voedigsmiddel (bijv. rijst) leven,
zooals bij de beri-beri het geval is; of bij menschen die uitslui-
tend op konserven enz. zijn aangewezen en versche groenten en
vruchten gedurende langen tijd in hun voedsel moeten ontberen,
(scheeps-beri-beri).

Al kwamen nu in den laatsten tijd van uit de ons omringende
oorlogvoerende landen berichten tot ons, die wijzen op het bestaan
van deficientie-ziekten (scorbuut, oedeem-ziekte) en al mag in
onze samenleving eene avitaminose onder bezondere omstandig-
heden sporadisch wel eens voorkomen, in normale tijden biedt
ons voedsel zoovele afwisseling, dat een endemisch optreden vati
eene deficientie-ziekte niet wel mogelijk is. Bovendien bestaat er
in onze moderne samenleving niet zulk een nauw verband tus-
schen voedsel en bodem als dit vroeger en in het bizonder in
afgezonderd gelegen bergstreken wel het geval is. Wij zijn niet
op producten van eigen bodem aangewezen, maar ons voedsel is
van zeer verschillende plaatsen en landen afkomstig.

Verder vineït men de krop alleen bij den mcnsch en de
huisdieren, terwijl ze bij in liet wild levende dieren niet voor-
komt.
Hunziker schrijft, dit toe aan onze onverstandige spijsbe-
reiding (afkoken der groenten) en het overmatig zoutgebruik
door de aardappelvoeding, waardoor het nuttig effect der jodium
zou verminderen, maar wat dit betreft gedragen zich de bewoners
van krop- en kropvrije streken toch niet verschillend.

Terwijl op groote berghoogten in de lucht weinig of geen
jodium wordt gevonden, vindt men daar toch lang niet overal
krop: deze beperkt zich bovendien meest tot do dalen.

In Triest en aan de noordkust van Afrika, waar door de
nabijheid der zee de omgeving joodrijk kan worden verondersteld,
heerscht niettemin krop.

Onderzoekingen in het Oise-bekken, hebben normale jood-
verhoudingen aan het licht gebracht en toch is daar de krop
endemisch. Verder zijn er verschillende voorbeelden genoemd

-ocr page 34-

van kropplaatsen, die slechts door eene rivier van eene krop-
vrije plaats gescheiden zijn. De Po schijnt zulk een scheidings-
lijn te vormen.
St. Lager zegt, dat te St. Etienne op den
linkeroever van de Sure krop heerscht, terwijl de rechteroever
kropvrij is.

Zoo worden er meer streken genoemd, waarvan door eikaars
nabijheid niet aan
te nemen is, dat het jodium-gehalte der omge-
ving er niet gelijk zou zijn en die zich toch zeer verschillend
ten opzichte van den krop gedragen.
De geheele theorie maakt
den indruk van eene aprioristische opvatting, waarmee wel ver-
schillende feiten in overeenstemming zijn, maar die niet op stevige
argumenten gegrondvest is.

Een proefondervindelijk bewijs ontbreekt ten eenenmale. Men
vindt nergens in de literatuur proeven vermeld, waarbij door het
onthouden van jodium krop werd opgewekt, terwijl we integen-
deel straks verschillende proefnemingen zullen vermelden, waar
bij proefdieren krop werd veroorzaakt door het toedienen van
bepaalde stoffen.

Behalve gebrek aan jodium, is ook een tekort aan verschil-
lende andere bestanddeelen in het drinkwater voor het ontstaan
van krop verantwoordelijk gesteld; genoemd moeten worden C02,
NaCl, fosfaten, Ca in koolzure en zwavelzure verbinding, maar
geen van deze stoffen heeft zoo\'n belangrijke rol gespeeld in de
literatuur als het jodium.

Drinkwater-analyses hebben deze theorie niet kunnen beves-
tigen en men zoekt tevergeqfs naar mcdedeelingen van dier-
proeven, die ze waarschijnlijk maken.

II A., Krop veroorzaakt door een te veel {in het drinkwater)
van anorganische stoffen;

Bouciiardat beschuldigde het Ca So4, terwijl Mac Clelland
het Ca Co3 verantwoordelijk stelde. Grange, die krop veel
op dolomiet zag voorkomen, meende in het magnesium de oor-
zaak te zien, terwijl de in Fransche werken dikwijls aangehaalden
kroponderzoeker
St. Lager, het ijzersulfide de schuld gaf; hij
steunde hierbij op
ParaüELSUS en andere schrijvers uit de 16e
en 17e eeuw, die aan metallische wateren beteekenis toekenden.
Anderen daarentegen schreven aan ijzerhoudende wateren gene-

-ocr page 35-

{

zende kracht toe. Van al deze opvattingen kan men zeggen, dat I
ze lang niet altijd in overeenstemming waren met de feiten en
dat ze nu niet veel meer dan historische beteekenis hebben.

II B. Krop veroorzaakt door (toxincn van) micro-organismen,

waarbij men geinfekteerd kan worden door het drinkwater, terwijl
de geologie van den bodem een rol speelt.

Deze hydro-geologischc theorie heeft tot voor korten tijd wel
de meeste aanhangers gevonden.

Reeds in het midden der vorige eeuw werd door Grange
en door Monseigneur billlet aan de geologische gesteldheid
van den bodem groote beteekenis toegekend; ook
vlrchow acht
ze voor den aard van het drinkwater van belang.

Een vurigen verdediger heeft de hydro-geologische hypo-
these gevonden in H.
Birciier die er in zijne bekende mono-
grafie van 1883 een uitgebreid pleidooi voor heeft gehouden,
terwijl zijn zoon E.
blrcher ze verder heeft uitgewerkt.

Op grond van kcurings-statistieken bij militairen kwam
Birciier Sen. tot de gevolgtrekkingen, dat:

1°. Krop alleen voorkomt op marine afzettingen van het
palaeozoische tijdperk, de trias en de tertiair periode.

2°. Krop-vrij zijn de uit het binnenste der aarde gloeiend
vloeibaar opgestegen en aan de oppervlakte verharde eruptief-
vormingen, het kristallijn van do. archaeische formatie, de sedi-
menten van jura- en krijtzee, van de quatemaire zee en alle
zoetwaterafzettingen.

Voor ons land van belang is waar hij zegt, dat het geheele
groote gebied van het noordelijk marine diluvium van Holland
tot Rusland vrij is van krop, ofschoon de als eind-moreenc mee-
gevoerde gesteenten voor het grootste deel uit krophoudende
formaties van den palaeozoischen en mesozoischen tijd stammen.
Wel kan dit ontbreken der kropendemie op vele plaatsen door
de bedekking met alluvium verklaard worden, maar ook waar
dat ontbreekt, is geen krop. De quatemaire marine sedimenten
en ook de later nog ontstane zeevormingen, zooals de duinstreken,
zijn geheel vrij.

Door alle onderzoekers wordt de immuniteit der tegenwoor-
dige kuststreken opgegeven en deze evenals het ontbreken der

-ocr page 36-

endemie op het diluvium in N. Europa schijnt te bewijzen dat de
quartaire en de tegenwoordige zee zich gedragen als de oerzee,
de jura- en de krijtzee, waarvan de afzettingen eveneens vrij zijn.
Het alluvium is geheel vrij met eene enkele uitzondering, die te
verklaren is doordat er eene krophoudende formatie onder ligt,
waaruit de bronnen stammen of doordat het alluvium is aange-
voerd uit kropstreken door gletchers of rivieren (Rijndal, Hon-
gaarsche laagvlakte, Povlakte).

Het voornamelijk voorkomen van krop in bergstreken wordt
verklaard, doordat bij het bersten der aardkorst, de krop voerende
lagen van de palaeozoische en mesozoische periode weer aan de
oppervlakte komen en niet weer door latere zeeën bedekt worden.
Hoe verder men van de gebergten naar de laagvlakte komt, des
te sporadischer wordt de krop en houdt eindelijk op, omdat zoet-
waterafzettingen het kropterrein bedekken!

De mensch staat nu door niets in zoo nauwe betrekking tot
den bodem als door het drinkwater.

Een bewijs voor de drinkwater theorie zag BlRCHER verder
in verschillende kropplaatsen, (Bazel, Rupperswyl, Asp) waar sedert
den aanleg van nieuwe waterleidingen, die het water uit kropvrije
geologische formaties betrokken, de. endemie sterk verminderd
was. In Densbüren, daarentegen, dat tot 1910 kropvrij was, zag
hij na het tot stand komen van eene leiding met trias-water,
krop optreden.

Er is in het drinkwater ijverig naar het schadelijk agens ge-
zocht.
Klebs hield naviculae, die hij tot de infusoriën rekende,
voor de oorzaak. H. BlRCHER vond diatomeeën, later staafvor-
mige micro-organismen ; aan geen van beide hechtte hij veel ge-
wicht. Zijne proeven met honden, dien hij bodembczinksel van
bronnen toediende, vielen negatief uit.

Ook aan latere onderzoekers (o.a. Kolle) is het met alle
bacteriologische en serologische hulpmiddelen niet gelukt een
specifiek micro-organisme in het drinkwater te vinden.

SCHIÖTZ en Répin hebben aan radioaktiviteit gedacht; maar
dat is niet bevestigd geworden. HESSE vond in Saksen geen
samenhang tusschen krop en radioaktiviteit.

BlRCHER Jun., die door tal van dier-proeven voor de theorie
van zijnen vader bewijzen heeft aangebracht, heeft ze ook verder

-ocr page 37-

uitgewerkt. Hij vond dat het drinkwater door filtreeren zijne
werkzaamheid niet verliest, maar wel door koken, door dialyse,
door schudden, bevriezen, centrifugeeren, toevoeging van chemi-
sche stoffen (Zn(OH)2 H2 02). De filterrest was onwerkzaam,
maar de dialyse membraan, was werkzamer dan het water zelf.
Hij vond bovendien dat gedistilleerd water werkzaam werd, als
het drie dagen met bepaalde geologische formaties in aanraking
was geweest, terwijl krop-verwekkend door jura gesteente gefil-
treerd, onwerkzaam werd. Hij veronderstelt, dat de werkzame
stof is een toxine, al of niet van bacterien afkomstig, dat in den
bodem aan bepaalde soorten van gesteenten is gebonden, uitge-
loogd wordt door het drinkwater waarin het zich in colloidalc
oplossing bevindt: krophydrosol.

Al heeft de hydro-gcologische theorie vele aanhangers gevon-
den, de kritiek is haar niet gespaard.
Til. KOCHER, die in 1889
met een staf medewerkers een onderzoek verrichtte in het kanton
Bern, vond op de Jura wel krop; eveneens op graniet, krijt als
op zoetwater- en marine molasse. Hij schrijft de oorzaak toe aan
verontreinigingen van organischen of georganiseerden aard.

Ook anderen kwamen de Birchersche indeeling bestrijden.
hesse vond in Saksen krop op eruptief gesteenten; merckens
in Baden op kristallijn, en vulkanische formaties, schittenhelm
en Weichardt in Beieren op oergesteenten, eruptiva, zoetwater
molasse, jura, kuiper: alle geologische formaties, die volgens
blrcher kropvrij moesten zijn.

In Zwitserland kwamen dieterle, IIirschfeld en klinger
op grond van een meest persoonlijk uitgevoerd onderzoek, waarbij
ze zich door geologen lieten voorlichten, tot de gevolgtrekking
dat een direkt verband tusschen de uitbreiding der endcmie en
bepaalde geologische formaties niet bestaat. Zij achten geografische
verhoudingen, zooals ligging in een zelfde dal of aan eene zelfde
oever van meer belang.

Ook aan het kropvrij worden van verschillende plaatsen
na den aanleg van ecne nieuwe waterleiding, konden ze geen
beteekenis toekennen, omdat ze het over de geologische afkomst
der waters niet met BlRCHER eens waren en ook in die plaatsen
geheel andere cijfers voor het aantal kroplijders vonden.

Ook de onderzoekingen van Davidsoiin in Silcziü, van

3

-ocr page 38-

TaüSSIG in Bosnië, en van Mac Carrison in de Himalaya
pleiten tegen de theorie.

Volgens Heim,1) die zeker meer dan iemand anders met de
geologie van Zwitserland\'s bodem op de hoogte is, komt de en-
demische krop in Zwitserland evengoed op Jura, op diluvium,
leisteen, kristallijn voor als op zoetwatermolasse, krijtalpen en
graniet; overal echter plaatselijk, terwijl men anderzijds plaatsen
vindt met bronwaterverzorging uit eoceen, molasse of trias zonder
krop. Men vindt eene goede drinkwaterverzorging ook in krop-
streken; een verband met den geologischen ondergrond is niet
vast te stellen; alles wat
bircher positief of negatief beweert
kan den toets der kritiek niet weerstaan.

Heim\'S ervaringen wijzen er op, dat veenhoudend water nogal
eens samengaat met krop; daarvoor is dus noodig een ondoor-
dringbare ondergrond en die komt op alle sedimenten van alle
systemen voor.

Al kan men op grond van het bovenstaande wel tot de gevolg-
trekking komen: het geologische gedeelte der hydro-geologische
theorie is niet langer houdbaar, daarmee is de

drinkwater-theorie
nog niet van de baan.

Aan dierproeven om deze te toetsen heeft het niet ontbroken.

Aan E. bircher gelukte het in talrijke gevallen door het
toedienen van
r g. kropwater krop te verwekken, tenminste wan-
neer de proefdieren werden gehouden in de plaats, waar het
water van afkomstig was; werd het overgestuurd naar erkend
kropvrije plaatsen, dan was het onwerkzaam; door de verzending
(schudden, laten staan enz.) zou het zijne werkzaamheid verliezen.
Toch vindt men bij
Birciier proeven vermeld, waar kropwater
uit Rupperswyl werd overgestuurd naar Bazel en naar Aarau en
daar toch werkzaam bleek te zijn. Het bezwaar is ook hier weer
dat Aarau eene erkende kropplaats is en Bazel niet kropvrij is te
noemen.
BiRCHER vindt, dat er niets tegen is de proeven in eene
kropplaats te nemen; wanneer men de dieren in kooien houdt heeft
men de omstandigheden waaronder ze leven, geheel in zijn hand.

Men kan tegen die proeven in kropstreken inbrengen, dat we
niet weten welke onbekende faktoren nog invloed kunnen uitoefe-

!) Volgens persoonlijke medcdeeling aan mevr. Dr. Kuiper—Hcllmund.

-ocr page 39-

nen. Zoolang we over de oorzaak van de struma nog in het
duister Tasten, zijn er in de kropstreek a priori zoovele om-
standigheden, die van invloed kunnen zijn, dat het niet geoor-
loofd is, aan één faktor, die we willekeurig regelen, het gevolg
toe te schrijven.

Het positieve bewijs kan op deze manier niet geleverd worden.

Een ander bezwaar tegen de proeven van Bircher is, dat
hij bij voorkeur dieren gebruikte, afkomstig uit eene kropstreek,
omdat die volgens hem eene grootere vatbaarheid hebben om krop
te krijgen. Volgens andere onderzoekers doet de afkomst der dieren
er niets toe. Ook daardoor maakt
Bircher zijne proeven onzuiver.

Het blijkt verder uit de beschrijvingen niet duidelijk hoe de
verpleging der dieren is geweest en dat deze van veel belang is
hebben de onderzoekingen van
Mac Carrison bewezen, die
bij ratten krop kon verwekken, door ze te laten vervuilen.

Répin komt tot gelijke resultaten als Bircher. Het water
bleek echter zoowel werkzaam in de plaats van herkomst als te
Parijs, waarheen het om den anderen dag werd gestuurd. Door
kokdn gedurende korten tijd werd het wel minder, doch niet
geheel onwerkzaam. Sloeg hij door onttrekken van Co2 of door
toevoeging van soda de Ca en Mg zouten neer, waardoor vol-
gens hem een of ander colloied mede werd neergeslagen, dan
verloor het water zijne werkzaamheid. In zijne korte mcdedceling,
waaraan bizonderheden ontbreken, mist men bovendien kontröle
proeven.

In een eveneens vrij oppervlakkig artikel deelen Bêrard,
Lesieus
en ChatiER mee, dat ze door toedienen van modder en
slijk uit een waterleiding-reservoir van eene kropplaats bij honden
veranderingen in de schildklier zagen optreden.

Op grond van zijn veel te klein aantal proeven sluit WlLMS
zich bij de drinkwater-theorie aan en veronderstelt dat het water
uit den bodem omzettingsprodukten heeft opgelost, afkomstig
van organismen, bchoorend tot de fauna van het zeegebied, die
zich bij de sedimentatie mede heeft afgezet.

Ook Ada potter zoekt de schuld in het drinkwater. Zij
deelt mee, dat het haar gelukt is, ratten te Utrecht gehouden,
krop te bezorgen door het toedienen van Utrechtsch leiding-
water; door koken verloor het zijne werkzaamheid niet; ook

-ocr page 40-

ratten, die uitsluitend steriele Utrechtsche melk dronken kregen
krop (hoewel in minder mate), terwijl de proefdieren, die Co2
houdend duinwater kregen, lcropvrij bleven.

Co2 houdend Utrechtsch water bleef werkzaam; toevoeging
van zeezout versterkte die werkzaamheid nog.

Het bezwaar tegen de proeven is weer, dat ze werden ge-
nomen in het hartje van het strumagebied.

We kunnen het makroskopisch resultaat alleen beoordeelen
naar de foto\'s der klieren; deze leveren zeker geene nauwkeurige
vergelijking, vooral daar niet de gewichten der ratten zijn
medegedeeld. Op grond van de foto zou ik zeker niet met be-
slistheid durven besluiten dat de schildklieren der duinwaterratten
niet vergroot zijn. Verder is het de vraag of men Hollandia
tafelwater, dat verschillende bewerkingen heeft ondergaan en lang
in de flesch heeft gestaan nu maar zonder meer mag vergelijken
met versch Utrechtsch leidingwater.

Uit deze proeven te besluiten, dat de oorzaak der krop hier
ter stede in het Utrechtsch leidingwater moet gezocht worden,
lijkt mij niet geoorloofd.

Terwijl lustig\'s positieve uitkomsten te klein in aantal zijn
om iets te zeggen en tegen
Cavina\'S proeven kan worden in-
gebracht, dat ze in eene kropplaats werden genomen, kregen
Landsteiner, Schlagenhaufer en Wagner v. Jauregg
negatieve resultaten in kropvrije plaatsen.

Van veel belang zijn de proeven van grassi en Munaron.
Ze verkregen bij hunne honden in krop-plaatsen gehouden, struma
ook al gaven ze uitsluitend gekookt voedsel en gekookt water of
Water uit eene kropvrije streek, terwijl de dieren gezond bleven
als ze in dezelfde plaats in vrijheid bleven rond loopen.

Bovendien gelukte het hun bij honden in het kropvrije Rome
krop te verwekken, wanneer ze in stallen werden gehouden,
waarin steeds weer modder, vuil en mest uit kropstreken werd
gebracht. Ofschoon de getallen hunner proefdieren klein zijn is
het wel gerechtvaardigd, dat ze de gevolgtrekking maken, dat het
koken van water en voedsel niet voldoende is om krop te voorkomen.

Ook de uitgebreide proefnemingen van Hirschfeld en
Klinger hebben de schuld van het drinkwater niet kunnen
aantoonen. In kropplaatsen verkregen hunne ratten struma, welk

-ocr page 41-

water ze ook te drinken gaven, terwijl de dieren in het kropvrije
Bozen ook met kropwater gezond bleven. In hun laboratorium te
Zürich kregen ze aanvankelijk met beide soorten water negatieve
resultaten; later hadden alle dieren krop, ook die, welke alleen
water uit de Züricher waterleiding of gedestilleerd water dronken.

Zij achten het onmogelijk, dat het causale levende of leven-
looze agens
uitsluitend in het drinkwater voorkomt, daar de krop
ook onafhankelijk van het water tot stand komt.

Toch zijn er waarnemingen, die voor de schuld van het
drinkwater pleiten in bepaalde gevallen. Zoo verhaalt
Breitner
van eene baanwachtersfamilie waarvan de leden krop hadden,
die verdween toen niet meer water uit eene bepaalde bron werd
gedronken, maar weer optrad toen het weer werd gebruikt.

MESSERLI vond in kropplaatsen het drinkwater bijna steeds
verontreinigd, de coli-titer hoog; in alle kropplaatsen werd opper-
vlakte water gedronken.

Ook Mac Carrison vond in een bepaald internaat, waar
bij de leerlingen veel krop voorkwam, eene faecale verontreiniging
van het drinkwater; toen het chemisch werd gedesinfecteerd ver-
dween de aandoening.

Bij proefdieren kon hij evenals Sazaki in de kliniek van
Wilms, krop verwekken door aan het drinkwater toe te voegen
faeces van kroppatienten; een op agar-agar aëroob groeiende
kuituur veroorzaakte eveneens de aandoening, ook bij de jongen,
terwijl de toediening van eenen anaeroben kweek tevens veran-
deringen aan de epitheel lichaampjes tot stand bracht.

Menschen kregen in eene kropvrije streek struma door het
gebruik van Berkefeld filter-rest van kropwater ; koken en filtratie
(in tegenstelling met
Bircher) maakte het water onwerkzaam.

Het gelukte hem verder om kroppatienten te genezen door
ze verschillende vaccins toe te dienen (zoowel van eene bepaalde
soort coli, als van staphylococcen) of door ze een darm-antisepti-
cum te geven: thymol, B-naphtol, salol, kreosoot, melkzuurbacillen,
of door opheffing eener chronische obstipatie.

Ook over de verspreiding in Britsch-Indië vertelt Mac Car-
rison
belangrijke dingen. Hij vond struma vooral in moerassige
streken, waar door overstroomingen de grond en het water ver-
ontreinigd waren met organisch materiaal van menschelijke of

-ocr page 42-

dierlijke\' afkomst, het meest bij de armere klassen en grondwer-
kers op het platteland.

In acht dorpen aan de Gilgit-rivier bemerkte hij, dat het
aantal kropgevallen stroomafwaarts toenam met uitzondering van
een dorp met eene eigen bronwaterleiding en een ander dorp,
dat juist beneden de plaats lag, waar eene bijrivier versch water
aanvoerde.

Volgens dezen onderzoeker moeten we in den krop zien een
gevolg van de aanwezigheid in het darmkanaal, voornamelijk de
dunne darm, van zekere niet nader bepaalde, waarschijnlijk ver-
schillende,
micro-organismen, welker toxinen evenals de abnormale
omzettingsprodukten van het voedsel, in de bloedsbaan gekomen,
aan de schildklier hoogere eischen stellen. Het darmkanaal kan
o.a. geïnfekteerd worden door met afval verontreinigd drinkwater.
Het organisme leeft in den bodem van krop-plaatsen, vooral als
er veel organische menschelijke of dierlijke afval aanwezig is.

Ook andere dan intestinale infecties kunnen deze toxaemie
veroorzaken.
evans, Middleton en smith vonden bij verschill-
ende kroppatienten in neus en tonsillen pathologische verande-
ringen van infectieusen aard en bij 94 °/0 vonden ze amoeben
in de tonsillen; door emetine-behandeling bereikten ze eene aan-
merkelijke verbetering.

Bij verschillende infectie ziekten (roodvonk, diphterie, typhus,
sepsis) vond
De quervain en later ook Sarbach en slmmonds
veranderingen in de schildklier, die in sterke mate herinneren
aan de histologische afwijkingen bij krop, en die aan de werking
der verschillende toxinen moeten worden toegeschreven.

farrant vond bij sommige ziekten afwijkingen die deden
denken aan den parenchymateusen krop, bij anderen veranderingen,
die meer op colloied-struma geleken ; hij houdt den endemischen
krop voor het gevolg van eene infectie van het darmkanaal met
eene atypische vorm van B. coli, maar die verergerd kan worden
door allerlei andere toxaemieën, bev. veroorzaakt door pyorrhoea
alveolaris, neus aandoeningen enz. Van veterinaire kant vinden
deze mededeelingen steun in de onderzoekingen van
Vermeulen,
die bij proefondervindelijke streptococceni-nfekties bij verschillende
dieren, verder bij de hondenziekte, bij septische metritis, bij
pleuropneumonie na droes (dus allen streptococcen-infekties), be-

-ocr page 43-

langrijke schildklier veranderingen vond, bestaande in celproli-
feratie, vermeerderde desquamatie, vermindering van colloied en
sterke desorganisatie.

Het optreden van krop bij ratten in overbevolkte, vervuilde
kooien vindt zijn analogon in de waarnemingen van
Marine en
Lenhart te Buffalo, die schildkliervergrootingen vonden bij
beekforellen, die in tanks werden gehouden. Naarmate men meer
stroomafwaarts in de rivier kwam, waarin de tanks gemaakt
waren, nam het aantal kropgevallen toe; waar een aanvoerend
kanaal voor waterverversching zorgde, nam het weer af, en bij
in het wild levende forellen kwam de aandoening niet voor.

Door toevoeging aan het water van geringe hoeveelheden
jodium of door toevoeging aan het voedsel van zeevisch konden
ze de krop tot verkleining brengen. Ze houden haar voor de
symptomatische uiting van eene storing in de voeding en de
stofwisseling veroorzaakt door onvoldoende waterverversching,
overbevolking en ondoelmatige voeding.

Gaylord en Millard konden deze waarnemingen beves-
tigen; ook zij zagen stroomafwaarts toename, n.1. 3 °/0 in den
eersten, 8 °/o in den tweeden, 45 °/0 in den derden en 84 °/0 krop
in den vierden vijver. Ook zagen ze gunstige werking van jodium,
maar eveneens van sublimaat in eene verdunning van 1 :5 mil-
lioen en van sporen arsenicum. Ze schrijven dat toe aan de des-
infecteerende werking van deze stoffen en houden het kropgezwel
voor eene infectie-ziekte. Daarvoor pleitte o.a. dat bij verschillende
stammen eene natuurlijke immuniteit scheen te bestaan, terwijl
na het doorstaan der ziekte de vatbaarheid minder groot bleek.
Bovendien gelukte het hun met het water uit- en met het af-
schraapsel van de binnenkant van de tanks bij proefdieren
schildklier-vergrootingen te verwekken.

Al deze waarnemingen maken de opvatting van de krop
als eene infektie-ziekte wel zeer waarschijnlijk, al is dan ook het
pathogene microorganisme nog niet nauwkeurig bekend. Want
evenmin als bij deze Amerikaansche schrijvers vindt men bij
Mac. Carrison eene nauwkeurige beschrijving van het mikro-
organisme, dat de ziekte zou veroorzaken. Nu eens spreekt hij
van eene amoebe uit de faeces van kroppatiënten afgezonderd, dan
weer van eene anaerobe bacterie. Zoolang men echter niet het

-ocr page 44-

pathogene mikro-organisme in reine kweek heeft verkregen, waarmee
het gelukt om bij proefdieren krop te verwekken, zoolang
kan men niet zeggen, dat de parasitaire oorsprong bewezen is.

B 2°. Infectie op andere wijze dan door het drinkwater.

We moeten nu eene andere mogelijkheid van overbrenging
der ziekte onder de oogen zien, die haar analogon heeft in de
ziekte van
CHAGAS, de thyreoiditis parasitarica, die in Brazilië
voorkomt en die, veroorzaakt door de Schizotrypanum Cruzi,
overgebracht wordt door een wandluis: Conorrhinus Megistus.

De parasiet wordt bij den patiënt aangetroffen in longen,
zenuwweefsel, hart- en spiercellen; in akute gevallen ook in het
bloed. De ziekte, die vooral jonge kinderen aantast, komt voor
in eene akute en eene chronische vorm. De akute vorm, gaat
vergezeld van koorts, (tot 40°) vergrooting der schildklier, lymph-
klierzwellingen aan den hals, vergrooting van lever en milt,
paralysen, imbeciliteit en heeft vaak den dood tengevolge. Bij de
chronische vorm worden verschillende typen onderscheiden. Als
gevolg vindt men later vaak infantilisme en kretinisme. In de
schildklier ziet men mikroscopisch: ontstekingsplekken, sclerose,
verkleining der acini, colloied-verandering, celdesquamatie; bij de
chronische vorm vindt men bindweefselvermeerdering en cyste-
vorming. Er is dus wel eenige overeenkomst tusschen den Brazili-
aanschen en onzen endemischen krop.

Men vindt echter in de literatuur niet veel vermeld dat zou
kunnen wijzen op de overdracht van den endemischen krop door een
tusschen gastheer en proeven in die richting zijn er weinig genomen.

In het bloed, noch in de schildklier van den lijder zijn ooit
parasieten gevonden.

Mac Carrison kon bij zijne proefdieren geen krop ver-
wekken wanneer hij infectie van de tractus intestinalis uitsloot
door ze te muilbanden.

Zijne proeven met insecten, n.1. met Cimex lectularius, die
ook de Schizotrypanum Cruzi kan overbrengen, vielen negatief uit.

In de tweede plaats worde hier besproken: de hypothese der:

Kontakt-infektie:

Door v. Kutschera is de meening verkondigd dat de krop

-ocr page 45-

moet worden opgevat als eene infektie-zielcte, die door kontakt
wordt overgebracht. Het endemisch optreden van krop en kreti-
nisme in bepaalde streken heeft volgens hem veel overeenkomst
met het optreden van andere infektie-ziekten, zooals febris typhoïdea
en dysenterie, die voor niet langen tijd met den bodem en het
grondwater in verband werden gebracht, terwijl nu vaststaat dat
ze het meest door kontakt worden verspreid. Soms zag hij de
ziekte tot enkele woningen beperkt; in eene bepaalde plaats ver-
dween de krop, nadat de krophuizen waren afgebrand, ofschoon
de watervoorziening dezelfde was gebleven.

De verspreiding is hoofdzakelijk afhankelijk van sociale
omstandigheden; daarom is aan de kropvermindering na water-
leiding-aanleg geen argument voor de\' drinkwater theorie te ont-
leenen, omdat dit een onderdeel is van eene betere hygiëne, die
tevens meest vergezeld gaat van betere rioleering, bouw- en
woningtoezicht, levensmiddelen-kontröle en verbetering der indi-
vidueele hygiëne.

De epidemieën in gevangenissen, pensionaten en kazernes
pleiten ook voor kontakt infectie. Het vrij blijven van officieren
en kader laat zich beter verklaren door het buiten de kazerne
wonen dan door het niet drinken van het leidingwater.

Ook TAUSSIG toont zich een aanhanger van deze theorie op
grond van zijne endemiologische onderzoekingen in Bosnië. Of-
schoon hij in Srebrenica één kroplijder vond op de drie inwoners,
bleef het garnizoen vrij, wat hij toeschrijft aan de geïsoleerde
ligging, want soldaten en inwoners betrokken het water uit het
zelfde brongebied, (door verschillende leidingen).

Officieren, beambten, gendarmen, belasting-kommiezen in
Bosnië, die echter uit de „monarchie" afkomstig waren, bleven vrij,
omdat door de verschillen in taal, religie enz. een nauwe aan-
raking met de inwoners buitengesloten was.

Evenals v. kutschera zag hij de ziekte soms van mensch op
huisdieren overgaan.

In overeenstemming met deze theorie is de waarneming van
Dieterle, Hirschfeld en Klinger die de aandoening dikwijls
meer in bepaalde huizen zagen optreden.

Ook het voorkomen van krop bij dieren in bepaalde hokken,
zooals de beide laatste onderzoekers dit zagen, wijst in eene

-ocr page 46-

richting van kontakt infektie. Het samengaan van gezonde met
kropratten in dezelfde kooien bezorgde de eersten echter geen
struma.

Ofschoon E. bircher beweert, dat krop onder de hoogere
standen in even sterke mate voorkomt als onder de lagere klas-
sen, zijn de meeste andere onderzoekers het er wel over eens,
dat dit niet het geval is, maar dat deze ziekte evenals verschillende
infektie-ziekten de meeste patiënten telt onder de minder gegoeden.
(Mac. Carrison, v. Kutschera.)

Het leek me van belang dit hier ter stede ook eens na te
gaan. Hoewel het niet twijfelachtig is of ook hier komt krop
voor onder alle lagen der bevolking, kan alleen een daarop inge-
steld onderzoek ons leeren of de verschillende bevolkingslagen
ook een verschillend percentage lijders opleveren.

Om hier voor eenige aanwijzing te krijgen, heb ik een onder-
zoek ingesteld bij leerlingen van enkele scholen, die onder mijn
geneeskundig toezicht staan. Ik koos daarvoor eenige scholen uit,
waarvan ik de bevolking gemakkelijk tot eene bepaalde wel-
standsklasse kon rekenen en sloot uit die scholen, waarvan ik
de bevolking gemengd achtte.

Het onderzoek liep over 4 scholen van de 1e soort:

(Diakonieschool Geestekerkhof, Diakonieschool Pieterskerkhof1),
R. K. Meisjeschool Alendorpsteeg en R. K. Jongenschool Heeren-
straat \'); 3 scholen van de 3e soort: (O. L. scholen Lange Nieuw-
straat, Hieronymusplein en Croeselaan) en 1 school van de 5e
soort: (O. L. Meisjesschool Pieterskerkhof).

Waar het mij alleen te doen was om vergelijkbare cijfers te
hebben heb ik eene nadere indeeling der gevonden schildklier-
vergrootingen laten varen, maar al diegene positief gerekend waar
ik per inspectie of per palpatie eene, zij het ook lichte vergrooting
kon vaststellen. Eene duidelijk zicht- of voelbare schildklier werd
positief genoemd.

Het blijft steeds moeilijk eene onderste grens aan te geven
van het positieve. Op de boven beschreven manier vindt men
vele positieve gevallen, maar men is zoo zeker de lichte vergroo-
tingen, die van endemiologisch standpunt van even groot belang
zijn, niet over het hoofd te zien.

Nu opgeheven.

-ocr page 47-

Eene eenigszins belangrijke vergrooting werd onder de
kinderen maar eene enkele maal aangetroffen.

De resultaten van het onderzoek vindt men in de volgende
cijfers weergegeven; de noemer van de breuk geeft aan het aantal
onderzochte kinderen, terwijl de teller vermeldt het aantal van
hen, bij wie ik de schildklier vergroot vond.

De 2e tabel geeft dit in percentcijfers omgerekend aan:

MEISJES.

Leeftijd 6 7 8 9 10 11 12 13

1e soort

12
55

■ r

25
62

16

. 66

11

65

15

65

19

60

19

57

11

27

3 e soort

1

30

6

27

6

34

4
29

16

39

9

33

5

24

2

15

5 e soort

1

18

1

15

2
26

0
15

1

26

2

23

2

14

1

11

JONGENS.

1e soort

5 v
35

17

46

9.
37

11

53

11

42

20
61

13

45

7

22

3 e soort

3

36

2

37

5
31

9

43

6

34

9

44

4

36

5

35

MEISJES IN

/o-

1e soort

22

40

24

17

20

32

34

40

3 e soort

3

22

18

13

40

27

21

13

5e soort

5

7

8

0

4

8

14

9

JONGENS IN

7o-

1e soort

14

37

24

21

26

33

29

31

3e soort

8

6

16

21

18

21

11

14

-ocr page 48-

Wanneer we deze getallen overzien dan blijkt, dat ze in
het algemeen grooter zijn, naarmate ze bij hoogeren leeftijd be-
hooren, maar duidelijk is het niet en de cijfers zijn in dit opzicht
te onregelmatig om eene gevolgtrekking toe te laten.

De cijfers betrekking hebbende op de jongens en meisjes
van overeenkomstige scholen zijn op denzelfden leeftijd ongeveer
gelijk; in de kinderjaren ziet men dus geen overwegen van een
bepaald geslacht.

Zoowel onder de meisjes als onder de jongens zien wij het
grootste aantal vergrootingen onder de leerlingen der 1e soort
scholen; op de 3e soort scholen wordt het aantal minder en het
minst bedraagt het bij de leerlingen der 5e soort school.

Er zijn maar twee cijfers, die hierop eene uitzondering maken;
anders ziet men in alle kolommen dezelfde regelmaat terugkeeren.

Wanneer ik twee van de meest uiteenloopende scholen ver-
gelijk, n.1. de R. K. meisjesschool in de Alendorpsteeg en de
O. L. meisjesschool aan het Pieterskerkhof, komt dat verschil
zeer duidelijk aan het licht. Op de eerste school, die hare leer-
lingen voornamelijk betrekt uit wijk C, vond ik onder de 173
meisjes bij 50 eene vergrooting of bij 28 °/0, terwijl ik onder de
145 meisjes van de tweede school, welker leerlingen uit de betere
standen afkomstig zijn bij 10 eene vergrooting kon vaststellen
of bij 7 °/0.

Ik hoop later gelegenheid te hebben dit schoolonderzoek op
uitgebreider schaal voort te zetten, maar nu reeds leeren ons de
cijfers dat het aantal schildkliervergrootingen meer bedraagt naar-
mate de kinderen uit lagere klassen der bevolking afkomstig zijn.

Het kropvrij zijn van verschillende landen schrijft Taussig
toe aan het gebruik van zeezout, dat sporen jodium bevat, het-
welk in staat is de ontwikkeling van krop tegen te gaan, zooals
de proeven van
Gaylord lieten zien. In de landen waar steen-
zout wordt gebruikt zou die voorbehoedende werking ontbreken.

Vandaar het kropvrij zijn van Nederland, dat op den invoer is
aangewezen, waaraan Portugal voor 38,1 %. Spanje voor 4,3 °/0 deel-
neemt, uitsluitend zeezout, daar deze landen geen ander uitvoeren. De
rest wordt uit andere landen verkregen. Nederland bezit 37 zoutraffi-
naderijen, die het buitenlandsche ruw zout in zeewater oplossen en
door verkoken zuiver zout maken, waarin zich dus ook het zout uit

-ocr page 49-

het zeewater bevindt. Dus ook in dit land, zegt Taussig wordt
het zoutgebruik, overwegend door zeezout gedekt.

Op mijn verzoek was prof. Blink zoo vriendelijk om me
een en ander over onzen zoutinvoer mede te deelen. In 1912
bedroeg onze zoutinvoer 109 mill. K.G. ruw zout, waarvan 48
mill. uit Duitschland, 22 mill. uit Groot Brittanje (klipzout), 11
mill. uit Spanje, 10 mill. uit Italië, 4 mill. uit Portugal en 1,5
mill. uit België. Geraffineerd zout en keetspek werden in 1914
ingevoerd uitsluitend uit Duitschland 2,8 mill. K.G.

In 1917 werden ingevoerd 121,5 mill. K.G. ruw zout, waar-
van 115,3 mill. uit Duitschland, 6,1 mill. uit Groot Brittanje.

Voor den oorlog betrokken we dus ons ruw zout voor de
helft, gedurende den oorlog bijna geheel uit Duitschland (Saksen
en Wurtemberg).

Van deskundige zijde werd me medegedeeld dat het zout
voor de consumptie geheel afkomstig is uit Duitschland en voor
den oorlog ook uit Groot Brittanje, terwijl het ingevoerde zee-
zout uitsluitend wordt gebruikt voor de visscherij en het zouten
van huiden.

Het Duitsche steenzout bevat: het klipzout bevat:

in water onoplosbare stof . . . 3,486 °/0

water.......... 0,824 0,86 °/0

in water gemakk. opl. Ca S O 4 0.724 1,98

Na2 S 04........0.181 0.17

Na Cl.......... 94,592 93.64

99,787 °lo 99,98 °/0
Van het Duitsche mijnzout vind ik verder vermeld dat het
sporen magnesium en kalcium bevat, gebonden aan chloor en sulfaat.

De verdere bewerking, die dit steenzout ondergaat is nu
verschillend in de onderscheidene ziederijen. Voor de bereiding
van grof- of kaaszout wordt voor het oplossen gebruik gemaakt
van zeewater of kunstmatig zeewater. Dit is voor ons van minder
belang. Voor de bereiding van het zout voor de konsumptie wordt
het steenzout in de bij de zee gelegen ziederijen opgelost in zee-
water; dat gebeurt te Harlingen (3), Alkmaar, Leiden, Zierikzee en
Bergen op Zoom. De drie ziederijen te Zwijndrecht gebruiken
voor */4 zeewater, voor 3/4 zoetwater.

-ocr page 50-

Terwijl me van de ziederijen te Kralingsche veer en den
Haag geene gegevens ten dienste staan, werd me medegedeeld
dat die te Muiden, Utrecht, Breda (2), Leur, Venlo, Helmond,
Raamsdonksveer, den Bosch (2), Roermond, Maastricht, Arnhem
en Zwolle zoet water gebruiken.

Van het zout geraffineerd met zeewater kan men stellen dat
4—5 °/0 afkomstig is uit het zeewater; maar dit hangt natuurlijk
af van het zoutgehalte van het zeewater, dat plaatselijk nogal
verschillend is.

De ziederijen, die zeewater gebruiken, voorzien van kon-
sumptie-zout, Friesland, Groningen, Noord-Holland (behalve het
Gooi), den Haag, Delft, Schiedam, Rotterdam, Zuid-Hollandsche
en Zeeuwsche eilanden, het westen van Brabant ten deele en
enkele plaatsen in het oosten van ons land (Nijmegen, Arnhem,
Deventer en de Achterhoek), dus in het algemeen de streken langs
de kust gelegen.

De feiten door Taussig omtrent de Nederlandsche zoutvoor-
ziening medegedeeld zijn dus niet juist. Er wordt in Nederland
uitsluitend joodvrij steenzout gebruikt, dat in de kuststreken voor
5 °/0 gemengd is met zeezout.

-ocr page 51-

HOOFDSTUK III.

Eigen onderzoekingen bij schildklieren van ratten.

A. Over de schildklieren van raltcn afkomstig int verschillende

gedeelten van ons land.

Bij het experimenteel onderzoek naar de oorzaak van de
endemische struma is gebruik gemaakt van verschillende proefdieren.
Men vindt vermeld proeven met rhesus, honden, caviae, geiten,
muizen, ratten. Met de laatste dieren is wel het meest geëxperi-
menteerd. In de eerste plaats, omdat ze gevoelig zijn voor het
krop-agens, in de tweede plaats omdat ze gemakkelijk in een
groot aantal zijn te houden en niet zoo kostbaar zijn in \'t aan-
schaffen en \'t onderhoud.

Vooral voor drinkwater-proeven leenen ze zich beter dan
caviae, omdat ze meer drinken dan deze dieren, die weinig dorstig
zijn, daar ze meer groen voer gebruiken.

Ik heb me dan ook bij mijne onderzoekingen van de rat als
proefdier bediend: bij haar laat zich de schildklier gemakkelijk
praepareeren.

Wanneer de halshuid en het onderhuidsche weefsel van de
opgespelde rat in de mediaanlijn zijn gekliefd, de groote speeksel-
klieren, die een heel eind naar beneden reiken, zijn naar boven
geschoven, de diepe halsspierlaag is gespleten, ziet men de trachea
liggen. Aan weerskanten van het bovenste gedeelte der luchtpijp
ziet men nu de beide kwabben der schildklier onder de dunne
fascia doorschemeren.

De beide kwabben zijn voor de luchtpijp door een bindweefsel-
strengetje verbonden, waarin soms eenig schildklier-weefsel is aan
te toonen. Een enkele keer wordt de verbinding gevormd door

-ocr page 52-

een bruggetje bestaande uit schildklierweefsel. Een isthmus, zooals
we die bij den mensch kennen, ontbreekt dus in den regel. De
parige schildklier verloochent hier dus in hare verdere ontwik-
keling wel sterk haren onparigen aanleg, (fig. 1).

Naar achteren omgrijpen de beide lobben soms voor een
gedeelte de oesophagus.

Om het orgaan verder afzonderlijk te verkrijgen doet men
het beste het tezamen met de luchtpijp uit het kadaver te nemen,
dan de trachea op te spelden en vervolgens daarvan de beide
lobben af \'te praepareeren.

De grootte van elke kwab is ongeveer die van een rijstekorrel.

Het gewicht is afhankelijk van de grootte van het dier en
is individueel nogal verschillend; als gemiddelde kan men aan-
geven 25 m.gr. bij een volwassen wilde rat.

Het oppervlak is glad; de kleur is bleek tot spierrood, soms
bloedrood.

Men vindt bij de rat één paar epitheellichaampjes, die aan
de buitenkant in de schildklier zijn ingebed en meestal gemak-
kelijk in het midden der laterale vlakte als witte plekjes ter
grootte van een kleine speldeknop zijn te herkennen. (Fig. 2).

De follikels, waaruit de klier is opgebouwd, wisselen in
grootte (20—75 mik\'r. op doorsnee), naar de periferie toe zijn ze
meestal grooter dan centraal, waar ze soms dicht op elkaar liggen
en de vrij hooge epitheelcellen vaak maar een klein lumen om-
sluiten. De vorm der follikels is rond of ovaal; de wand is niet
geplooid.

Het bekleedende epitheel is eenlagig, kubisch, in de groote
follikels vaak wat platter dan in de kleinere. De cellen zijn regel-
matig gerangschikt, de kernen liggen centraal.

Hier en daar vindt men ook bij normale schildklieren een
enkele keer epitheelafschilvering.

Het lumen der follikels is meer of minder met colloied ge-
vuld. Tusschen de follikels vindt men interalveolair ongedifferen-
tieerd celweefsel, dat centraalwaarts toeneemt. Ofschoon dit weefsel
bij strumeus veranderde schildklieren meer op den voorgrond
treedt, ontbreekt het meestal bij de normale klier niet. Men vindt
zoo allerlei overgangen.

De bloedvaten dringen met weinig bindweefsel tusschen de

-ocr page 53-

, kwabjes en de follikels en eindigen met fijne uitloopers tusschen
het follikel-epitheel.

Het leek me nu van belang om na te gaan of er bij wilde
ratten verkregen uit verschillende streken in ons land ook ver-
schil in gedrag der schildklier viel vast te stellen.

Bircher Jun. vermeldt, dat hij in kropstreken bij wilde
ratten in een zeker percentage (10 °/0) eene duidelijke schildklier-
vergrooting vond.
Mac Carrison echter, die een aantal ratten
uit krop- en kropvrije streken vergeleek, kon geen verschil in
gedrag der schildklieren vinden; alleen bij één rat (op 100) uit
eene kropstreek vond hij eenige vergrooting, maar in het algemeen
kan men volgens hem zeggen, dat bij in het wild levende ratten
krop niet voorkomt.

Het is me gelukt uit verschillende plaatsen van ons land
ratten in bezit te krijgen, die me meest dood werden toegestuurd;
de Utrechtsche werden me door de gemeente-reiniging in den
regel levend verschaft.

De totale verzameling, die ik zoo verkreeg bestond uit 276
stuks, waarvan 83 uit Utrecht, 15 uit het interneeringskamp te
Zeist, 38 uit Wijk bij Duurstede, 6 uit Goudriaan en Kuilenburg,
7 uit Harderwijk en Ede, 15 uit Laren, 6 uit Amsterdam, 56 uit
Rotterdam, 46 uit Friesland (Leeuwarden, Sneek, Lemmer, Oos-
terzee), 4 uit Zeeland.

Zoowel de streken, waar volgens het onderzoek van Brand
krop in belangrijke mate voorkomt, als die, welke als kropvrij
zijn te beschouwen zijn in deze lijst vertegenwoordigd. De meeste
ratten waren afkomstig van (gemeente) reinigingen, sommige uit
barakken; een enkele was in het land gevangen; eenige uit Utrecht
en Leeuwarden kwamen uit meelfabrieken.

Uit de meeste plaatsen werd me het materiaal dood over-
gestuurd; zoo kort mogelijk na den dood, maar toch gebeurde
het een enkele keer, vooral in den zomer, dat ik bij aankomst
reeds beginnende rotting kon vaststellen. Er werd nu in de eerste
plaats nagegaan met welke rattensoort we te maken hadden. De
mij toegezonden exemplaren bleken steeds Mus Decumanus
te zijn. Onder al de 277 ratten kwam geen enkele keer Mus
Rattus voor.

-ocr page 54-

Er werd vervolgens meestal op de snijtanden gelet, waaraan
echter geen enkele keer afwijkingen werden gevonden.

Daarna werd de rat gewogen, de schildklier gepraepareerd,
en deze op de milligram-balans eveneens gewogen.

Om de grootte van de schildklier aan te geven vindt men
door verschillende onderzoekers afmetingen vermeld, terwijl som-
mige tevens foto\'s afbeelden; een enkele keer vindt men ook
gewichten opgegeven,

Het meten van een zoo klein orgaan levert moeilijkheden
op en leidt gemakkelijk tot onnauwkeurigheden.

Het maken van foto\'s heeft zijne waarde, maar kan toch ook
bedrieglijk zijn, vooral als de grootte der rat er niet bij is
opgegeven; bovendien geeft het niet de uitkomsten in maat en
getal weer.

De laatstgenoemde methode, het wegen der klieren, is het
meest eenvoudig, het meest nauwkeurig en laat toe dat men
gemakkelijk de uitkomsten met elkaar vergelijkt. Ik heb aan
deze methode dan ook de voorkeur gegeven.

Men moet dan echter niet vergeten ook het gewicht van de
rat op te geven, wat men maar bij weinige onderzoekers vindt
vermeld.

Alleen het gewicht van de schildklier in verhouding tot het
gewicht van de rat kan voor een vergelijkend onderzoek van
waarde zijn.

Voorts werd natuurlijk gelet op het geslacht v(an het dier
en werd eventueel nagegaan of het dier zwanger was.

In het begin heb ik ook het gewicht van het hart bepaald.

Toen ik echter al spoedig bemerkte, dat er tusschen schildklier-
gewicht en hart-gewicht geen verband bestond, heb ik deze
hart-wegingen verder nagelaten.

Van tijd tot tijd werden mikroscopische praeparaten gemaakt.

Daar de schildklieren in de meeste gevallen op zijn spoedigst
een etmaal post mortem gefixeerd werden, is aan dit mikroskopisch
onderzoek om redenen, die verderop uitéén gezet zullen worden,
maar weinig waarde toe te kennen.

De uitslag van het onderzoek vindt \'men in den tabel weer-
gegeven. De eerste kolom vermeldt het gewicht der ratten.

Wanneer men den geheelen tabel overziet, bemerkt men dat

-ocr page 55-

alle gewichten, dus alle leeftijden vertegenwoordigd zijn, vanaf
eenige jongen van 30 gr. tot een enkele oude van 600 gr., (de
getallen zijn tot" een veelvoud van 10 afgerond).

In de 2e kolom vindt men de gewichten der schildklieren van
Utrechtsche vrouwelijke ratten, waarvan die van de zwangere
ratten bovendien nog vetgedrukt zijn, berekend op 100 gr.
lichaamsgewicht.

Het gezamenlijk aantal bedraagt 51, waarvan 16 afkomstig
van gravide ratten.

In verband met het bekende feit, dat tijdens de graviditeit
bij de vrouw dikwijls eene vergrooting der schildklier optreedt,
leek het mij van belang dit ook bij de rat na te gaan.

Vergelijkt men de vetgedrukte met de niet-vetgedrukte cijfers
in de tweede kolom, dan treedt hierbij geen duidelijk verschil aan
den dag; er zijn wel enkele vetgedrukte cijfers, die hooger zijn
dan de niet-vetgedrukte, behoorende bij hetzelfde lichaams-
gewicht, maar het omgekeerde komt ook voor en in het
algemeen kan men zeggen, dat de getallen zich in dezelfde
lijn bewegen.

We kunnen hieruit de gevolgtrekking maken, dat de schildklier
der zwangere rat zich in grootte niet onderscheidt van de
schildklier der niet-zwangere vrouwelijke rat.

In de 3de kolom vindt men vermeld de gewichten der schild-
klieren van de mannelijke Utrechtsche ratten. Het aantal onder-
zochte exemplaren bedraagt hier 32.

Daar ik de beschikking kreeg over een vrij groot aantal
Utrechtsche ratten, heb ik hier eene scheiding in geslacht gemaakt
om na te gaan of ook bij de rat het geslacht zich op de schildklier
laat gelden.

Vergelijkt men de cijfers uit de tweede en de derde kolom
met elkaar, dan treedt een duidelijk verschil niet aan het
licht. Soms zijn ze in de eene kolom hooger, dan weer in de
andere en verder zijn die verschillen niet grooter dan ze in
dezelfde kolom onderling ook reeds bedragen, zoodat ze aan
individueele en niet aan geslachtelijke faktoren moeten worden
toegeschreven. Ook tusschen de schildklieren afkomstig van
mannelijke en vrouwelijke ratten konden dus geen verschillen in
grootte worden aangetoond.

-ocr page 56-

Bij de verdere bespreking zullen we dus geen verschil meer
maken tusschen cle mannelijke en vrouwelijke ratten.

De volgende kolom vermeldt het schildkliergewicht van 15
ratten, afkomstig uit het interneeringskamp te Zeist. Al zijn hier
vele cijfers lager dan de overeenkomstige uit de voorgaande
kolommen, betrekking hebbende op de Utrechtsche, heel groot is
het verschil toch ook al niet en er loopen er ook tusschen door
die hooger zijn. Het zijn ook hier weer cijfers van dezelfde orde.
Wijk bij Duurstede is in de. 5e kolom door 38 exemplaren ver-
tegenwoordigd en biedt dus een voldoend aantal ter vergelijking
met Utrecht.

Ik had voor deze ratten evenals die, vermeld in de volgende
kolom, afkomstig uit de Betuwe, eene bizondere belangstelling
omdat ik het a priori niet geheel onmogelijk achtte, dat een
eventueel bestaande invloed van het water onzer groote rivieren
op het tot stand komen van krop, zich ook op de schildklier der
in het wild levende ratten zou doen gelden.

Het veelvuldig voorkomen van krop in de Betuwe en in de
verschillende waarden leidt onze aandacht van zelf naar de groote
rivieren.

Voor wien de hydro-geologische theorie van bircher nog
iets aantrekkelijks mocht hebben, zou zich kunnen denken dat
het kropverwekkende agens door Rijn en Maas van uit krop-
landen naar hier wordt gevoerd.

Vergelijkt men nu de schildklieren der Wijksche met de
Utrechtsche ratten, dan blijkt hieruit geen duidelijk verschil in
het gewicht. De cijfers komen vrij wel met elkaar overeen.

Hetzelfde geldt ook voor de schildklieren der ratten, afkom-
stig uit Goudriaan en Culemborg, die door 6 exemplaren zijn
vertegenwoordigd.

De ratten, die woonden aan de boorden van Rijn, Maas en
Waal onderscheiden zich dus wat hunne schildklieren betreft niet
van hare soortgenooten uit de stad onzer inwoning.

De volgende kolom brengt ons naar de Veluwe, waarvan ik
uit Harderwijk en Ede ratten kreeg toegezonden. De 7 cijfers,
die men hier geplaatst ziet, passen ook weer volkomen bij de in
de vorige kolommen meegedeelde.

Het Gooi wordt vertegenwoordigd door het kamp te Laren.

-ocr page 57-

De 15 cijfers, die hier de schildkliergewichten aangeven, lijken
iets aan de lage kant, maar belangrijk zijn de verschillen niet en zij
laten zeker niet toe, hieruit gevolgtrekkingen te maken.

Ik wist 6 Amsterdamsche ratten in mijn bezit te krijgen;
ik had dit aantal gaarne uitgebreid, maar dit is me ondanks
eenige moeite niet mogen gelukken.

De cijfers leveren verder geen bizonderheden op.

Een des te rijker oogst wist ik uit Rotterdam binnen te
halen, dank zij de gewaardeerde medewerking der gemeente-
reiniging daar ter plaatse. Men vindt in deze kolom 56 getallen
vermeld, een voldoend aantal om eene vergelijking toe te laten.

De verschillen der cijfers onderling zijn niet groot; individueele
variaties treden hier niet zoozeer op den voorgrond; de geheele
kolom maakt een stabielen indruk. Overziet men deze cijfers dan
vindt men er verschillende onder die hooger zijn dan de over-
eenkomstige Utrechtsche; de meesten echter schommelen toch
weer om hetzelfde gemiddelde.

De volgende tabel leert ons de schildklier ge wichten kennen
der Friesche ratten, die me voornamelijk werden toegezonden
uit Sneek, eenige uit Lemmer en Oosterzee en een enkele uit
Leeuwarden.

In verband met de mededeelingen, die straks zullen volgen,
hadden deze ratten mijne bezondere belangstelling. Ze waren
afkomstig uit eene streek, waarvan we met eenige zekerheid
kunnen veronderstellen, dat de endemische krop er niet voorkomt.
Ik was dus wel eenigzins nieuwsgierig hoe de schildklieren van
deze ratten uit eene struma-vrije streek zich zouden verhouden
tot die afkomstig uit struma-streken, zooals in de voorgaande
kolommen zijn weergegeven.

Vergelijkt men nu de getallen der 46 Friesche ratten met
die der onmiddellijk voorafgaande reeks, die betrekking hebben
op de Rotterdamsche ratten, dan valt het wel op, dat ze, behalve
wat de jonge ratten betreft, meestal wat lager zijn; terwijl die
van de jonge ratten in Friesland wat hooger zijn dan de Rotter-
damsche, die echter maar door enkele exemplaren zijn vertegen-
woordigd.

Vergelijkt men echter de Friesche cijfers met de Utrechtsche,
dan zal men geen groote verschillen bemerken; de schildklier-

-ocr page 58-

gewichten der Friesche ratten blijven bovendien niet noemens-
waard bij de totaal gemiddelde achter. Ik meen dan ook het
geringe verschil met de Rotterdamsche ratten aan individueele
faktoren, die zoo als een blik op alle cijfers leert, een groote rol
spelen, te moeten toeschrijven.

Verder vinden we in de op één na laatste kolom de schild-
kliergewichten van enkele Zeeuwsche ratten genoemd, die ik uit
Souburg ontving. Daar ze me nogal laag voorkwamen heb ik
moeite gedaan het aantal te vergrooten; dat is me echter niet
gelukt. Nu is het aantal (4) zeker te klein om het maken van
eene gevolgtrekking toe te laten.

Uit het voorgaande is dus gebleken, dat bij wilde ratten
afkomstig uit verschillende streken van ons land geen belangrijk
verschil in schildkliergewicht valt vast te stellen. Tot het zelfde
resultaat komen we, wanneer we van het totaal aantal ratten
eener zelfde plaats het schildkliergewicht per 100 gr. dier bere-
kenen, door het gezamenlijk schildkliergewicht te deelen door
het gezamenlijk ratten-gewicht en dit getal met 100 te vermenig-
vuldigen.

Deze cijfers vindt men onder aan de tabel vermeld. Daar-
onder vindt men voor elke streek het laagste en het hoogste
gewicht vermeld, dat per 100 gr. rat gevonden werd.

Het hoogste gemiddelde vindt men te Rotterdam (12), dan
volgen de. Utrechtsche wijfjes (10), vervolgens Amsterdam (9.9),
Wijk bij Duurstede (9.5), Utrechtsche mannetjes (9.3), Betuwe (9),
Veluwe en Friesland (8.7), Gooi (7), Zeist (6.9) en Zeeland (6).
Behalve Rotterdam dat iets naar boven er uit steekt en Zeist en
Zeeland, die lage gemiddelden vertoonen (beide echter gebaseerd
op kleine getallen) komen de cijfers nogal overeen. De getallen,
vermeldende de minima en maxima, leeren ons dat er in elke
kolom zich groote individueele verschillen voordoen, die de streek-
verschillen belangrijk overtreffen.

Het hoogste cijfer vindt men hier voor Friesland (23), het
laagste voor Zeist (3).

Uit het voorgaande is dus gebleken, dat bij wilde ratten
afkomstig uit verschillende streken van ons land, zoowel die waar
wel als die waar geen struma voorkomt, geen belangrijk ver-
schil in schildkliergewicht valt vast te stellen.

-ocr page 59-

De verschillen, die zich hier en daar voordeden waren niet
grooter dan die welke zich ook reeds vertoonden bij ratten van
het zelfde lichaamsgewicht afkomstig uit dezelfde streek; ver-
schillen dus die we niet aan plaatselijke faktoren kunnen toe-
schrijven, maar die van individueelen aard zijn.

In de laatste kolom zijn ten slotte de gemiddelde gewichten
van alle ratten van gelijk lichaamsgewicht medegedeeld.

Het gewicht der schildklier bedraagt ongeveer \'/to-ooo van het
lichaamsgewicht; bij volwassen ratten is het iets lager.

(Bij den mensch is het schildkliergewicht bij de geboorte
V400— V250 cn °P volwassencleeftijd \'/1800 van het lichaamsgewicht.)
Zooals reeds gezegd kon ik tusschen schildklier- en hartgewicht
geen verband vinden.

Uitgaande van de veronderstelling dat het hartgewicht
waarschijnlijk afhankelijk is van lichaams- en schildkliergewicht
heb ik getracht het verband tusschen deze drie grootheden in
eene formule uit te drukken.

Dit is me echter niet mogen gelukken.

B. Proeven met drinkwater bij ratten.

We hebben in hoofdstuk II bij de bespreking der verschil-
lende theorieën over het ontstaan van krop gezien, dat door
verscheidene onderzoekers een rol aan het drinkwater wordt toe-
gekend. Sommigen zijn van meening, dat het drinkwater de eenige
schuldige is, hetzij door zijne afkomst van eene bepaalde geolo-
gische bodemgesteldheid, hetzij als drager van een nog niet nader
bekend kropverwekkend mikro-organisme. Anderen laten zich
meer gereserveerd uit en achten het niet onmogelijk, dat krop
ook
kan worden veroorzaakt door het drinken van een bepaald water.

Daarbij komt dat vele leeken het drinkwater als de oor-
zaak aanwijzen. Er is dan ook alle reden om in een (bepaald
geval den invloed van het drinkwater nader te onderzoeken.

Ik heb daarom in het voorjaar van 1918 eenige proeven met
drinkwater bij ratten genomen om zoo te trachten uit te maken
welke beteekenis aan het Utrechtsche leidingwater in het ontstaan
van krop moet worden toegekend.

De proeven werden genomen te Utrecht en te Sneek, ten

-ocr page 60-

deele tegelijkertijd. Te Utrecht waren de dieren ondergebracht
in het dierenhok van het Centraal Laboratorium ten behoeve van
de Volksgezondheid ; te Sneek waren ze gehuisvest bij den heer
Iïaitsma, leeraar aan de Ambachtschool, dien ik gelukkig bereid
kon vinden, mij dezen dienst te bewijzen en die met veel zorg
het toezicht heeft uitgeoefend.

In verband met de buitengewone tijdsomstandigheden deden
zich verschillende moeilijkheden voor, die gelukkig alle konden
worden overwonnen.

In de eerste plaats was het niet zoo gemakkelijk aan proef-
dieren te komen; verder ondervonden ook mijne ratten de gevolgen
van de moeilijke voedselvoorziening, zoodat het dieet der dieren
niet steeds gelijk kon worden gehouden.

Er zijn met verschillende soorten ratten proeven genomen:
met bonte ratten, afkomstig uit Arnhem, met witte ratten, af-
komstig uit het Centraal Laboratorium, en met enkele wilde ratten,
die me van de Utrechtsche gemeeritereiniging waren verschaft
geworden.

Alle personen die met de dieren te maken hadden, zoowel
te Sneek als te Utrecht waren krop vrij.

Alvorens tot de vermelding van de proeven over te gaan volge
hier eerst eene beschrijving van de kroppig ontaarde schildklier.
Deze onderscheidt zich van de normale in de eerste plaats door
hare grootte. Ze ligt niet meer glad tegen de zijvlakten van de
trachea, maar ze omgeeft luchtpijp en slokdarm soms geheel, de
voorvlakten komen dikwijls zoo ver naar voren dat ze elkaar voor
de luchtpijp raken.

De oppervlakte is niet meer glad, maar vaak oneffen, hobbelig.
De kleur is donkerrood; de consistentie weeker dan normaal.
Mikroskopisch valt op dat de follikels kleiner zijn dan bij de nor-
male klier, vooral naar het centrum toe. Verder zijn ze niet alle
rond of ovaal, maar sommige vertoonen onregelmatige vormen.

De cellen zijn hooger dan normaal, naderen soms de cilinder
vorm; desquamatie treedt meer op den voorgrond, soms van enkele
cellen, ook wel eens heeft de geheele follikel-bekleeding losge-
laten, zoodat het geheele lumen met een celconglomeraat is
opgevuld, waarin geen celgrenzen zijn te onderscheiden, maar
waarin nog veranderde kernen zijn waar te nemen. Soms ziet

-ocr page 61-

men papillaire verheffingen van de1 wand en maakt het den
indruk dat het epitheel meerlagig is. De kernen vertoonen even-
eens veranderingen: ze zijn klein en donker of blazig vergroot.

Het interalveolair ongedifferentieerd weefsel is toegenomen,
vooral naar het centrum toe, zoodat daar een alveolaire bouw
vaak moeilijk valt te onderkennen.

Verder is de klier bloedrijker dan normaal.

Het beeld dat zich bij de strumeus veranderde schildklier aan
ons voordoet is dus dat eener epitheliale hyperplasie en hyper-
trofie met degeneratieve celveranderingen.

Proef Ia. Bonte ratten, te Sneek gehouden, waarvan een
gedeelte Utrechtsch leidingwater, een ander gedeelte Sneeker
regenwater te drinken kreeg.

Reeds in Juli 1917 waren naar Sneek gezonden eenige bonte
ratten afkomstig uit het Militair Hospitaal alhier, maar deze
dieren succombeerden eenige weken na aankomst aan favus. In
December gelukte het mij 30 half-volwassen bonte ratten in bezit
te krijgen, afkomstig van een handelaar en geboren te Arnhem.

Het waren zeer makke diertjes, die ook bij de voortteling
eene vaste teekening vertoonden : wit met zwarte kop en zwarte
streep op den rug. Een (no. 314) werd met chloroform gedood.
Het gewicht dezer vrouwelijke rat bedroeg 80 gr.

De schildklier was niet vergroot, lag plat tegen de trachea,
was glad van oppervlakte, bleek-rood van kleur, vrij vast van
consistentie, het gewicht der schildklier bedroeg 7 m.gr.

Per 100 gr. lichaamsgewicht dus 9 m.gr.

Fixatie (onmiddellijk post mortem) in 15 °/0 formaline. Kleu-
ring : Weigertsche modificatie der v. Gieson kleuring. (Tenzij
anders wordt vermeld, is bij de volgende praeparaten steeds van
dezelfde fixatie- en kleuringsmethoden gebruik gemaakt).

Mikroskopisch maakte de klier een vrij celrijken indruk.

Aan de periferie was eene duidelijke alvecolaire struktuur te
onderkennen; de follikels zijn allen ongeveer rond, niet zeer
groot, ongeveer gelijk van grootte.

Het epitheel is kubisch, regelmatig gerangschikt; de kernen
liggen centraal, allen in dezelfde lijn.

-ocr page 62-

Het colloied, dat bleek getingeerd is, ligt bijna overal tegen
het epitheel aan,

Hier en daar ziet men eene geringe celafschilvering.

Naar het centrum toe is de bouw niet zoo duidelijk alveolair,
maar lijkt het weefsel meer solied, doordat de lumina kleiner
worden of geheel verdwijnen; men ziet enkele spleetvormige
ruimten zonder kolloied.

De bloedrijkdom is niet opvallend groot.

Zoowel makroskopisch als mikroskopisch bleek deze klier
dus voor een jong dier normaal te zijn.

Bij een ander exemplaar werd onder aether-narcose de huid
en spierlaag in de hals-mediaan lijn gekliefd, de speekselklieren
terzijde geschoven, de diepe spierlaag gespleten en konden we
ons van den normalen makroskopischen bouw der schildklier
overtuigen.

Na hechting der wond was het dier na eenige dagen weer
volkomen normaal.

Van de overblijvende 29 dieren, waarvan we dus konden
aannemen, dat ze normale schildklieren bezaten, werden er 21
December 1917 24 naar Sneek gezonden, waar ze onder de zor-
gen kwamen van den heer Haitsma.

Deze ratten werden nu in twee ploegen verdeeld, die in
verschillende hokken werden gehuisvest. Ze werden streng ge-
scheiden gehouden, waren in verschillende ruimten ondergebracht.

De eene ploeg die uit 14 ratten bestond, kreeg uitsluitend
Utrechtsch leidingwater te drinken; de andere ploeg van 10 rat-
ten dronk alleen Sneeker regenwater.

De eersten leefden in een hok van traliewerk, groot 3X55 c.M.;
de anderen in een steenen hok, dat door gaas was afgedekt met
afmetingen van 125 X 95 X 50 c.M.

De voeding was voor beide groepen gelijk en\'bestond uit
brood (bruin-brood) dat dank zij de medewerking van het distributie-
bureau te Sneek in voldoende hoeveelheid kon worden verkregen.
Af en toe werd een weinig melk verstrekt.

Als strooisel diende zoowel hooi, als stroo, als zaagsel.

Wekelijks werden de hokken schoon gemaakt en gereinigd;
daarbij werd zorg gedragen dat alleen water gebruikt werd van

-ocr page 63-

dezelfde soort als de dieren dronken. De ratten, die Utrechtsch
water dronken kwamen dus niet met Sneeker regenwater in
aanraking en omgekeerd. In den aanvang werd het Utrechtsch
water elke 14 dagen in 10 L. flesschen overgestuurd, maar
na eenige keeren werd dit elke week in 3 L. flesschen gedaan.

De dieren dronken hiervan in zeer voldoende hoeveelheid.

De ratten die het Sneeker water kregen en die aanvankelijk
meer in het donker waren geplaatst, bleken na een paar weken
vlugger te groeien dan hare soortgenooten, die meer aan het licht
waren blootgesteld. Daarna werden de lichtvoorwaarden voor beide
ploegen gelijk gemaakt.

Beide kolonies groeiden verder zeer voorspoedig op, bleven
goed gezond, helder van kleur, dartel, kregen jongen, die niet
altijd te beveiligen waren tegen de vraatzucht der ouderen. De
dieren zijn gedurende het geheele voorjaar van 1918 aan deze
proef onderworpen geweest, dus gedurende het jaargetijde dat
door de meeste onderzoekers het gunstigst wordt geacht voor de
ontwikkeling van krop.

In Juli 1918, toen de proef dus 6 maanden had geduurd,
werd de geheele verzameling naar Utrecht gezonden, waar deze
ratten het lot van alle proefdieren ondergingen. Alleen drie heb-
ben het eind der proef niet gehaald, maar succombeerden binnen-
tijds resp. 29 Mei, 5 Juni en 14 Juni, waren dus lang genoeg
aan het experiment onderworpen geweest om bij de uitkomst
meegeteld te kunnen worden. Een rat is verloren gegaan.

De ratten, die Utrechtsch leidingwater hadden gedronken,
leverden het volgende resultaat op:

-ocr page 64-

No.
Geslacht.

Gedood.
Licli. gewicht.
Schildkl. gew.

Schildklier makrosk.

Gew. per
100 gr. dier
in m.gr.

Mikroskopisch onderzoek.
(Fixatie onmiddellijk post mortcm.)

330
Vr.

29—5—18
70 gr.
5 m.gr.

Klein, plat tegen trachea,
geen isthmus aanw.; bruin-
rood van kleur.

7

Niet gefixeerd met het oog op
beginnende rotting.

335
Vr.

14—6—18

60 gr.

?

Klein, plat tegen trachea,
niet uitpuilend; geen isthmus
aanw.; kleur bleek-rood.

?

Als voren.

339

Vr.

3—7—18
105 gr.
10 m.gr.

Klein, plat tegen trachea,
oppervlak glad; konsistentie
vrij vast; geen isthmus;
bleek-rood.

10

Regelm. rangschikking der onge-
veer gelijk groote follikels, begrensd
door kubisch epitheel. Grootte der
follikels 40-70 mikr., gemidd. 50 mikr.

Weinig celafschilvering. Colloied
bleek gekleurd. Weinig bloedrijk.

340
Vr.

3—7—18

110 gr.

10 m.gr.

Klein, glad van oppervlak,
isthmus is even aangeduid;
bleek-rood.

9

Ongeveer als vorig.

341
Vr.

3—7—18
95 gr.

10 m.gr.

Klein, niet uitpuilend,
glad van oppervlak, geen
isthmus; bleek-rood van
kleur.

10

De helft a direct post mortem gefi-
xeerd ; de andere helft
b 24 uur later.

a. Vertoont ongeveer hetzelfde
mikrosk. beeld als vorige nummers.

b. Vertoont veel celdesquamatie;
soms hebben de cellen in lamellen
losgelaten, soms ziet men ze in een
klompje in het lumen liggen. Het
rustige beeld is verdwenen.

De invloed van post mortale ver-
anderingen op het mikroskopisch
beeld is hier duidelijk.

342
Vr.

3—7—18

100 gr.

9 m.grr

Klein, glad van oppervlak,
geen isthmus; bleek-rood.

9

Follikels ongeveer gelijk van grootte,
rond of ovaal, regelmatig tegen elkaar
gerangschikt; epitheelcellen kubisch,
hier en daar lichte desquamatie.
Colloied, dat de follikels opvult, is
bleek gekleurd; matige bloearijkdom.

343
Vr.

3—7—18

100gr.5m.gr.

Als voren.

5

Niet gefixeerd.

344

Vr.

3—7—18

80 gr.
4 m.gr.

Klein, niet uitpuilend,
glad van oppervlak, geen
isthmus; bleek-rood.

5

Niet gefixeerd.

345
Vr.

(

3—7—18
85 gr.
10 m.gr.

Klein, niet veel uitpui-
lend, geen isthmus; bleek-
rood van kleur.

12

. Follikels ongeveer even groot, rond
of ovaal, epitheel kubisch, regelmatig
gerangschikt, eenige desquamatie is
aanwezig; colloied bleek gekleurd,
matige bloedrijkdom.

346
Man.

3—7—18
95 gr. 10m.gr.

Klein, niet uitpuilend,
geen isthmus; bleek-rood.

10

Als voren.

347 .
Man.

3—7—18

120gr.10m.gr.

Als voren.

8

Ongeveer als voren.

348

Vr.

3—7—18
85 gr. 6 m.gr.

Als voren.

7

Als voren.

349

Vr.

3—7—18

100gr.10m.gr.

Klein, geen isthmus,
bleek-rood.

10

Ongeveer als voren.

-ocr page 65-

Eenige dagen hierna n.1. 9 Juli 1918 werden de ratten ge-
dood, die te Sneek uitsluitend Sneeker regenwater hadden gedron-
ken ; zij leverden de volgende uitkomst op:

No.
Geslacht.

Gedood.
Lieh. gew.
Schildkl. gew.

Schildklier makrosk.

Gew. per
100 gr. dier;
in m.gr. |

Mikroskopisch onderzoek.
(Fix. onm. p. m.)

350

Man.

9—7—18
125 gr.

11 m.gr.

Klein, plat tegen trachea
gedrukt; niet ter zijde uit-
puilend, oppervlak glad;
geen isthmus, bleek rood.

9

Regelm. rangschikking der onge-
veer gelijk grootte follikels gemid-
deld 50 mikr.; epitheel kubisch,
regelm. gerangschikt, op enkele plaat-
sen eenige desquamatie. Het colloied
is hier en daar wat van de wand
teruggetrokken; zwak gekleurd.
Bloedrijkdom matig.

351

Man.

9—7—18
85 gr.
10 m.gr.

Klein, niet uitpuilend,
geen isthmus bleek-rood.

12

Aan de periferie regelmatige fol"
likulaire bouw; follikels vertoonen
hier en daar wat onregelmatige vor-
men. Cellen zijn kubisch, vertoonen
weinig afschilvering. Naar het cen-
trum worden de lumina kleiner, men
vindt meer interfolliculaire cellen ; de
indruk is massiever; bloedrijkdom
matig.

352
Man.

9—7—18
135 gr.
14 m.gr.

Klein, niet uitpuilend,
geen isthmus ; bleek rood.

10

Hier en daar eenige desquamatie,
verder ongeveer als no. 350.

353
Man.

9—7—18
150 gr.

13 m.gr.

Klein, niet uitpuilend
geen isthmus, bleek-rood.

9

Als 350.

354

Vr.

9—7—18
105 gr.
10 m.gr,

Alsvoren.

10

Alsvoren.

355

Man.

9—7—18
130 gr.
13 m.gr.

Alsvoren.

10

Alsvoren.

356

Vr.

9—7 — 18
95 gr.

10 m.gr.

Alsvoren.

10

Geen bezonderheden.

357

Vr.

1

9—7—18
105 gr.
10 m.gr.

Alsvoren.

10

Alsvoren.

- 358
Vr.

9—7—18
105 gr.
11 m.gr.

Alsvoren.

11

Alsvoren.

331 i)

5—6—18

75 gr.

?

Klein.

?•

1) Voor het einde der proef
gesuccombeerd, schildklier niet gewo-
gen, niet gefixeerd, wegens begin-
nende rotting.

-ocr page 66-

We hebben dus het volgende gevonden:
De aan \'t begin der proef gedoode rat had een lichaamsge-
wicht van 80 gr.; schildklier 7 m..gr. = 9 m.gr. per 100 gr.
lich. gevv. De ratten, die te Sneek Utrechtsch leidingwater kregen
gedurende 6 maanden, leverden de volgende uitkomst op;

No. Geslacht. Lich. gewicht in gr. Schildklier gew. in m.gr. Per 100 gr. lich. gew.

330

vr.

70

5

7

339

vr.

105

10

10

340

vr.

110

10

9

341

vr.

95

10

10

342

vr.

100

9

9

343

vr.

100

5

5

344

vr.

80

4

5

345

vr.

85

10

12

346

m.

95

10 ,

10

347

m.

120

10

8

348

vr.

85

6

7

349

vr.

100

10

10

1145

99

Gemiddelde rat

95

8.25

9

Het gemiddelde eindresultaat, waarvan geen der 12 ratten
veel afwijkt is dus een rat van 95 gr. lichaamsgewicht met een
schildkliergewicht van 8.25 m.gr. = 9 mgr. per 100 gr. lichaams-
gewicht.

De bonte ratten, die te Sneek uitsluitend Sneeker regenwater
hadden gedronken, leverden ons aan het einde der proef de
volgende getallen op:

No:

Geslacht.

Gew. der rat in gr.

Gew. der sch. in m.gr.

Per 100 gr. lich.

350

m.

125

11

9

351

m.

85

10

12

352

m.

135

14

10

353

m.

150

13

9

354

vr.

105

10

10

355

m.

130

13

10

356

vr.

95

10

10

357

vr.

105

10

10

358

vr.

# 105

11

11

1035

102

Gemiddeld per rat 115 11 9.5

-ocr page 67-

Het resultaat is dus een rat van gemiddeld 115 gr. met een
schildklier van 11 m.gr. = 9.5 m gr. per 100 gr. lich. gew.

Geen van de ratten wijkt van dit gemiddelde veel af.

In de eerste plaats valt op dat de gemiddelde z.g. regen-
water-rat 20 gr. zwaarder is dan de gemiddelde z.g. leidingwater-rat.

Ik schrijf dit toe aan het overwegen der mannetjes bij de
eerstgenoemden, terwijl de wijfjes bij de andere ploeg grooter in
aantal waren. De mannelijke zijn over het algemeen iets zwaarder
zooals de cijfers leeren.

Wat de schildklieren betreft leveren beide ploegen volkomen
hetzelfde resultaat op, n.1. alle ratten hadden aan het eind der
proef schildklieren van normale grootte en van normale mikros-
kopische structuur.

We zien dus dat zoowel de 10 ratten, die te Sneek Sneeker
regenwater kregen als de 13 ratten, die daar uitsluitend Utrechtsch
leidingwater dronken, kregen, dat wekelijks versch werd over-
gestuurd, aan het einde der proef, die zes maanden werd voort-
gezet, geene vergrooting der schildklier vertoonden, terwijl ook
mikroskopisch geene strumeuse veranderingen konden worden
aangetoond.

/

Het is mij dus niet gehikt om bij bonte (z.g.n. Russische)
ratten die in eene kropvrije omgeving werden gehouden, door het
te drinken geven van Utrechtsch leidingwater, dat elke week
versch werd overgestuurd, eene schildkliervergrooting op te wekken.

Proef Ib. Bonte ratten te Utrecht gehouden, waarvan een
gedeelte Utrechtsch leidingwater, een ander gedeelte gekookte
melk te drinken kreeg.

Gedurende denzelfden tijd dat de vorige proef werd geno-
men werd met een gedeelte van dezelfde zending ratten te
Utrecht geëxperimenteerd.

Vijf bonte ratten waren in het dierenhok van het Centraal
Laboratorium ondergebracht in eene kooi van traliewerk van de
afmetingen: 100 X 60 X 50 c.M. De voeding was zooals in de
vorige proef beschreven n.1.« brood, later toen het moeilijk werd

-ocr page 68-

steeds aan voldoende hoeveelheid brood te komen, ook wel eens
met water aangemaakte meelpap en haver.

Als drinkwater kregen ze Utrechtsch leidingwater dat eiken
dag versch werd toegediend; met dit water werden ook de hok-
ken schoongemaakt.

Als onderlaag diende hooi; de kooien werden wekelijks
gereinigd, zoodat de liygiene der dieren niets te wenschen overliet.

Gedurende den geheelen duur der proef, die acht maanden
werd voortgezet, bleven de beestjes volmaakt gezond.

Een keer werd jongen geworpen, waarvan er eenige spoor-
loos verdwenen,

15 Augustus werden de dieren met chloroform gedood, ge-
wogen, de schildklier onmiddellijk met de trachea uit het kadaver
genomen, gefotografeerd (fig. 3) daarna de schildklier van de
trachea gepraepareerd, gewogen en gefixeerd.

De uitslag der proef was als volgt

-ocr page 69-

No.
Geslacht.

Gedood.
Lieh. gew.
Schildkl. gew.

Schildklier makrosk.

Gew. per
100 gr. dier
in m.gr.

Mikroskopisch onderzoek.
(Fix. onm. p. m.)

359

Man.

15—8—18
160 gr.

50 m.gr.

Vergroot, niet plat tegen
de trachea, maar deze eenigs-
zitis naar achteren omgrij-
pend. Sterk ter zijde uitpui-
lend ; isthmus duidelijk aan-
wezig. Oppervlak is glad;
consistentie vrij week.
Kleur: donker, bloedrood.

31

Praeparaat maakt een massieven
celrijken indruk. De folliculaire bouw
is op verschillende plaatsen niet dui-
delijk te herkennen; daar liggen de
cellen onregelmatig gerangschikt. Op
andere plaatsen ziet men follikels van
onregelmatige vorm. De follikels zijn
-j- 50 mikr.; vele zijn kleiner. De
cellen vertoonen naar het lumen toe
uiteenrafeling, soms liggen ze in
lamellen in de holte.

Waar ze regelmatig gerangschikt
zijn, zijn ze meest liooger dan nor-
maal. Colloied weinig aanwezig. Be-
langrijke bloedrijkdom.

360

Vr.

15_8—18
115 gr.
20 m.gr.

Wat vergroot, ter zijde
uitpuilend. Isthmus aange-
duid ; matig week. Donker-
rood van kleur.

18

Aan de periferie duidelijk folli-
kuläre struktuur; follikels wat on-
regelmatig van vorm. Cellen vrij
hoog, naderen de cilinder vorm. Vrij
veel celloslating. Naar het centrum
meer massieve bouw, onregelmatige
celrangschikking. Weinig colloied.
Bloedrijkdom vrij belangrijk.

361

Vr.

15—8—18
140 gr.
25 m.gr.

Wat vergroot, iets terzij
uitpuilend. Isthmus aange-
duid. Kleur donker rood.

18

Praeparaat is celrijk. Lumina zijn
kleiner dan normaal. Epitheelcellen
zijn vrij hoog; nogal veel desqua-
matie. Weinig colloied; belangrijke
bloedrijkdom.

362
Vr.

15—8—18
125 gr.
25 m.gr.

Wat vergroot, iets uit-
puilend, isthmus aange-
duid ; kleur donker rood.

20

Praeparaat is celrijk ; aan de peri-
ferie follikuläre struktuur. Follikels
wat onregelmatig van vorm; cellen
vrij hoog. Hier en daar desquamatie.
Centrum vertoont eene struktuurlooze
celmassa.

363

Man.

15—8—18
140 gr.
35 m.gr.

Vergroot, iterk ter zijde
uitpuilend, isthmus duidelijk
aanwezig; vrij week van
consistentie. Kleur: donker
rood.

25

Praeparaat is zeer celrijk. Lumina
der follikels zijn klein ; 40 mikr. en
kleiner. De cellen naderen de cilin-
dervorm ; vrij veel desquamatie. Cen-
traalwaarts weer eene struktuurlooze
celmassa. Weinig colloied; talrijke
gevulde bloedvaten.

Na afloop dezer proef werden de 5 nu halfvolwassen jongen
van deze Utrechtsche ratten in hetzelfde hok gelaten, de voeding

5

-ocr page 70-

bleef onveranderd, maar inplaats van Utrechtsch leidingwater
werd aan deze dieren verder uitsluitend gekookte melk te drinken
gegeven, terwijl de hokken droog werden schoongemaakt. Deze
proef duurde van 15—8—18 tot 1—12—18, dus 3\'/2 maand. Toen
werden de dieren gedood. De uitslag was als volgt:

No.
Geslacht.

Gedood.
Lich. gew.
Schildkl. gew.

Schildkliei makrosk.

Gew. per
100 gr. dier
in m.gr.

Mikroskopisch onderzoek.

366
Man.

1—12—18
135 gr.
25 m.gr.

Wat vergroot, niet sterk
uitpuilend, isthmus aange-
duid ; oppervlak glad, kleur
is spier-rood.

18.5

Niet gefixeerd.

• \\

367

Man.

1—12—18

155 gr.
25 m.gr.

Iets vergroot, niet sterk
uitpuilend, isthmus aange-
duid, kleur spier-rood.

16

De follikels zijn kleiner dan nor-
maal ; de cellen zijn vrij hoog; men
ziet vrij veel cel desquamatie.

368
Vr.

1—12—18
125 gr.
30 m.gr.

Vergroot, ter zijde uit-
puilend, isthmus even aan-
geduid, kleur is donker-rood.

24

Ongeveer als voren.

369

Vr.

1—12—18
140 gr.

25 m.gr.

Vergroot, puilt naar ter
zijde belangrijk uit, opper-
vlak glad; isthmus duidelijk
aanw. kleur is donker-rood.

18

Praeparaat is celrijk; de lumina
der follikels zijn belangrijk kleiner
dan normaal en bevatten weinig
colloied; de cellen zijn hoog-kubisch;
vr ij veel desquamatie. Debloedrijkdoff
is belangrijk.

370

Man.

1—12—18
165 gr.
35 m.gr.

Duidelijk vergroot, vrij
sterk uitpuilend; isthmus
aanw. donker-rood.

21

Celrijk praeparaat. Kleine follikels
met weinig colloied. Soms is de folli-
culaire bouw niet goed te herkennen-
Bijna overal ziet men celloslating-
Interfoll. bloedvaten niet zoo talrijk
als in vorig praeparaat. (fig. 5).

De bonte ratten, die te Utrecht leidingwater hadden gedron-
ken leverden aan het eind der proef de volgende uitkomst:

No. Geslacht. Gew. der rat in gr. Gew. der schildkl. in m.gr. Per 100 gr. lick. gew.

359 m.

160

50

31

360 vr.

115

20

18

361 vr.

HO-

\' 25

18

362 vr.

nS

25

20

363 m.

140

35

25

680

155

Gemiddelde rat

136

31

23

Het resultaat was dus dat elke rat gemiddeld 136 gr. woog

-ocr page 71-

en een schildklier-gewicht had van 31 m.gr. = 23 m.gr. per 100
gr. lich. gew.

Geen der ratten vertoonde veel afwijkingen van het gemiddelde.

Hare soortgenooten, die te Utrecht uitsluitend gekookte melk
hadden gedronken, leverden de volgende getallen op:

No. Geslacht. Lich. gew. in gr. Schildklier in m.gr. Per 100 gr. lich. gew.

366 m. 135 25 18.5

367 m. 155 25 16

368 vr. 125 30 24

369 vr. 140 25 18

370 m. 165 35 21

720 140

Gemiddelde rat 144 28 20

Iedere rat woog dus gemiddeld 144 gr., had een schildklier-
gewicht van 28 m.gr. = 20 m.gr. per 100 gr. lichaamsgewicht.
Geen der 5 ratten vertoonde vele afwijkingen van dit gemiddelde.

Het schildklier-gewicht van deze ratten komt tamelijk wel
overeen met dat van de vorige ploeg te Utrecht gehouden ratten.
Ook mikroskopisch toonen ze veel overeenkomst; bij geen van
alle vindt men de bouw der normale schildklier. De follikels zijn
meest kleiner en toonen onregelmatige vormen; de cellen zijn
hooger en laten degeneratieve afwijkingen zien in de vorm van
uiteenrafeling en desquamatie; het colloied is verminderd; de
bloedvaten zijn talrijker geworden; vooral naar het midden toe
is het interfolliculair ongedifferentieerd weefsel meer op den voor-
grond getreden. Zoowel in makroskopisch uiterlijk (gewicht, uit-
puiling, aanwezig zijn van een isthmus, weeke consistentie, don-
kerroode kleur) als in \'t mikroskopisch beeld blijken al de klieren
van de in Utrecht gehouden ratten min of meer strumeus veranderd.

De uitslag van de geheele proef I was dus:

S k I Utrechtsch leidingwater: 9 m.gr. schildkl.gew. p. 100 gr. rat.

1 Sneeker regenwater : 9.5 » » » 100 » »

»

^ jf Utrechtsch leidingwater: 23 » » » 100

1 Gekookte melk: 20 » » » 100

-ocr page 72-

De schildklieren der XJtreehtsche ratten zijn dus 2 X zoo
zwaar als die der Sneeker ralten.

Bonte ratten te Sneek gehouden, bleven, hetzij ze Sneeker
regenwater, hetzij ze Utrechtsch leidingwater dronken, hare nor-
male schildklier behouden ; bonte ratten van dezelfde zending te
Utrecht verblijf houdende, hadden na eenige maanden, hetzij ze
leidingwater of gekookte melk dronken, alle stmmeus veranderde
schildklieren.

Proef II. Witte ratten, te Utrecht gehouden, waarvan de
helft kreeg Utrechtsch leidingwater, de a?idere helft regenwater,
afkomstig uit de Bilt.

De dieren waren ondergebracht in het dierenhok van het
Centraal Laboratorium en gehuisvest in gazen kooien van
45 X 35 X 30 cM.

Beide kooien stonden op eenigen afstand van elkaar; ze
werden wekelijks gereinigd en van nieuw hooi voorzien; vooral
ook door de hooischaarschte liet de hygiëne der kooien wel eens
wat te wenschen over.

De voeding bestond uit brood, later soms ook uit haver\' en
meelpap. Ze werden steeds voldoende van water voorzien, terwijl
af en toe ook melk werd gegeven, omdat deze ratten, uit het
C. L. afkomstig, van te voren, uitsluitend melk te drinken kregen
en een.volkomen melkvrij dieet niet goed verdroegen. Ze ver-
magerden, de haren begonnen de glans te verliezen en werden
vuil. Werd nu een paar dagen melk gegeven, dan herstelden ze
zich weer.

Het Utrechtsch water kwam uit de kraan der waterleiding;
het regenwater uit de Bilt afkomstig werd om den anderen
dag door één der amenuenses gehaald en goed afgesloten bewaard.

De proef werd een halfjaar voortgezet.

Proef 11a met Utrechtsch water, genomen met één volwassen
en 4 halfvolwassen ratten begon 5 December 1917.

De uitslag was alsvolgt:

-ocr page 73-

No.
Geslacht.

Gedood.
Lich. gew.
Schildkl. gew.

Schildklier makrosk.

Gew. per
100 gr. dier
in m.gr.

Mikroskopisch onderzoek.

320

Man.

10—3—18
50 gr.
10 m.gr.

Niet belangrijk vergroot,
puilt niet naar ter zijde uit,
oppervlak glad, isthmus niet
aanw., kleur is spier-rood.

20

Het praeparaat is celrijk. Folliku-
laire bouw is aan de periferie duide-
lijk. Naar het centrum worden de
follikels kleiner, hebben soms geen
lumen, terwijl inter-alv. cellen toe-
nemen. De bekleeding der follikels
bestaat uit hoog kubisch epitheel.
Hier en daar sterke cel des quamatie.
Weinig colloied; matig bloedrijk.

324

Yr.

16-4-18

75 gr.
25 m.gr.

Weinig vergroot, eenigs-
zins uitpuilend, isthmus aan-
geduid, kleur bruin-rood.

33

Follikels niet allen regelmatig van
vorm, ongelijk groot. Veel interfoll.
cellen; bekleedend epitheel meest
hoog kubisch; vrij veel celafschilve-
ring; weinig colloied; matig bloedrijk.

327

Man.

24—5—18
130 gr.

42 m.gr.

Iets vergroot, een weinig
uitpuilend, isthmus niet dui-
aanw., kleur spier-rood.

32

Niet gefixeerd.

328

Man.

29—5—18
150 gr.

33 m.gr.

Iets vergroot, een weinig
uitpuilend, isthmus aange-
duid, kleur spier-rood.

22

Vrij regelmatige rangschikking der
ongeveer gelijk groote follikels, be-
kleed met kubisch epitheel. Hier en
daar zijn de cellen niet regelmatig
geordend en valt desquamatie op.
Weinig colloied. Matige bloedvoor-
ziening.

329
Vr.

29—5—18
120 gr.
22 m.gr.

Niet veel vergroot, isthmus
niet aanwezig, kleur spier-
rood.

18

Ongeveer als voren.

-ocr page 74-

Proef 113. ter zelfder tijd genomen met 6 half volwassen
ratten, die regenwater uit de Bilt dronken, gaven ons het vol-
gende te zien:

No.
Geslacht.

Gedood.
Lieh. gew.
Schildkl. gew.

Schildklier makrosk.

Gew. per
100 gr. dier!
in m.gr.

Mikroskopisch onderzoek.

316

Man.

29—1—18
50 gr.
14 m.gr.

Niet veel vergroot,
oppervl. glad, geen
isthmus, kl. donker-
rood.

28

Fixatie J7 24 uur p. m. Aan de periferie
regelai. rangsch. der follikels. Colloied weinig,
epitheel kubisch, hier en daar desquamatie
in lamellen. Centraal is de alveol. bouw niet
zoo duidelijk. Bloedvaten nog al talrijk.

318

Yr.

3—3—18

60 gr.
15 m.gr.

Iets uitpuilend,
geen isthmus aanw.,
kleur spier-rood.

25

Fixatie 24 uur p. m. Follikels regelm
gerangschikt, ^t normaal van grootte. Cen-
traal zijn ze kleiner. Vrij veel interfoll.
cellen. Epitheel kubisch, hier en daar afschil-
vering, weinig colloied. Matig bloedrijk.

322

?

14-3—18
70 gr.
20 m.gr.

Iets uitpuilend,
isthmus aangeduid,
kleur spier-rood.

29

Fixatie 24 uur
p. m. Sterke des-
quamatie treedt op
den voorgrond, wei-
nig colloied.

Dit dier viel in het
laatst van zijn leven

voortdurend naar
rechts en hield zijn
kop naar rechts ge-
draaid. In vestubulair
orgaan geen afw.
(Dr. Benjamins.)

332
Vr.

5—6—18

100 gr.
16 m.gr.

Puilt iets uit,
isthmus niet dui-
delijk, kl. spier-rood.

16

Fixatie onm. p. m.
als no. 318.

Dit dier vertoonde
dezelfde bizonderheid
als no. 322.

333

Yr.

11-6-18

85- gr.
18 m.gr.

Puilt iets uit,
isthmus aangeduid,
kleur spier-rood.

21

Fixatie, onm. p. m.
Als voren.

334

Man.

11—6—18
150 gr.
37 m.gr.

Puilt iets uit,
isthmus even aange-
duid, kl. spier-rood.

24

Niet gefixeerd.

Zooals reeds gezegd waren de witte ratten, die bij deze proef
gebruikt werden, afkomstig uit het Centraal Laboratorium, waar
hare voeding bestond uit brood en melk. Ze kregen
een hoogst
enkele keer
eens water te drinken.

Voor de proef begon was van drie dezer ratten de schildklier
onderzocht. Dit leverde de volgende uitkomst:

No. 188. Chloroformdood 18—9—17; gewicht der rat 190 gr.

Schildklier: iets ter zijde uitpuilend, isthmus afwezig, oppervlak
glad, wat donkerrood van kleur.

-ocr page 75-

Gewicht 41 m.gr. = 22 m.gr. per 100 gr. lieh. gew. ; mikrosk.: aan
de periferie duidelijk folliculaire bouw; epitheel kubisch, met hier en
daar desquamatie, centraalwaarts worden de follikels kleiner, het epitheel
hooger ; soms «valt geen lumen te ontdekken.

Colloied weinig, zwak gekleurd.

No. 192. Chloroformdood 30—9—17; gewicht der rat 215 gr.

Schildklier: puilt iets uit, isthmus aangeduid, oppervlak glad;
kleur spierrood.

Gewicht 36 m.gr. = 17 m.gr. per 100 gr. lieh, gew.; mikroskopisch:
ongeveer als vorig.

No. 190. Chloroformdood 20—9—17, gewicht 250 gr. Schildklier
is zeer duidelijk vergroot, de beide kwabben raken elkaar voor de lucht-
pijp en omgrijpen naar achteren de slokdarm voor een gedeelte.

Het oppervlak is niet glad, maar gelobd; de kleur is donker-rood:
de consistentie is week: het orgaan kneust bij praepareeren; gewicht,
160 m.gr. = 64 m.g. per 100 gr. lieh. gew.

Dit praeparaat is helaas verloren gegaan.

Wanneer we bij den uitslag dezer proef alleen no. 188 en
no. 192 ter vergelijking nemen, dan hebben we dus gevonden,
dat werd uitgegaan van:

No. Gew. rat in gr.

Gewicht schildklier in m.gr.

Per 100 gr. lich. gew.

188 190

41

22

195 215

36

17

405

77

Gemidd. rat 202

38

19

Bij de ratten die

Utrechtsch leidingwater hadden gedronken

werd bevonden:

No. Duur der proef.

Lieh. gew.

Schildklier gew.

Per 100 gr. lich. gew.

320 3 mnd.

50

10

20

324 4\'/2 mnd.

75

25

33

327 5Va mnd.

130

42

32

328 5 V2 mnd.

150

33

22

329 Ö\'/j mnd.

120

22

18

525

132

Gemiddelde rat

105

26 ,

26 -

-ocr page 76-

De ratten die Biltsch regenwater dronken, gaven de vol-
gende cijfers: ,

No.

Duur der proef.

Lich. gew.

Schildklier gew.

Per 100 gr.

316

1\'/2 mnd.

50 ,

14

28

318

3 mnd.

60

15

25

322

3\'/2 mnd.

70

20

29

332

6 mnd.

100

16

16

333

6 mnd.

85

18

21

334

6 mnd.

150

37

24

515

120

Gemiddeld

85

20

23

De gewichten der schildklieren van de ratten waarmee de
proef werd begonnen, van de ratten, die Utrechtsch leidingwater
hadden gedronken en van hare soortgenooten, die Biltsch regen-
water kregen, loopen (per 100 gr. lich. gew.) niet veel uiteen en
zijn ongeveer gelijk aan de gewichten, die we in proef I voor
de schildklieren der Utrechtsche ratten hebben gevonden.

Ook wat makroskopischen en mikroskopischen bouw betreft
zijn er eigenlijk geene verschillen. Alle ratten van proef II hadden
schildklieren, die wat vergroot waren (puilden iets uit); bij mikros-
kopisch onderzoek werden beelden gevonden, die wezen op krop-
pige ontaarding.

Een uitgesproken krop werd bij geen van allen gevonden. ,

Daaryan was no. 190 een voorbeeld: een witte rat, die van
te voren hoogst zelden (leiding-) water had gedronken en die bij
een lichaamsgewicht van 250 gr. een schildklier had van 160 m.gr. =
64 m.gr. per 100 gr. lich. gew.

Deze proef leert ons dus dat bij witte ratten, te Utrecht ge-
houden, die eene eenigszins vergroole schildklier hadden noch door
het geven vau Utrechtsch leidingwater, noch door het geven van
Biltsch regenwater, invloed op de schildklier kon worden opge?nerkt.

■ i , \\

Proef III. Wilde ratten te Utrecht gehouden ; een gedeelte krijgt
leidingwater, een ander gedeelte Biltsch regenwater.

Deze ratten waren afkomstig\' van de gemeente-reiniging.
Ofschoon ik in het begin niet veel verwachting had deze dieren

-ocr page 77-

in gevangenschap lang in leven te zullen houden, besloot ik het
toch te beproeven omdat mij uit het onderzoek in het eerste
gedeelte van dit hoofdstuk vermeld, gebleken was dat onder deze
wilde ratten geen krop voorkwam.

Ook deze dieren werden in het dierenhok van het C. L.
ondergebracht, waar ze waren gehuisvest in kooien van tralie-
werk, van dezelfde konstruktie en afmetingen als in de vorige
proef beschreven. Het is me gelukt deze ratten gedurende eenige
maanden in het leven te houden. Vooral de eerste dagen bleven ze
stil en suf in een hoek zitten, maar na eenigen tijd en nadat de
kooi op een donkere plaats was gezet, werden ze wat beweeg-
lijker. Ze waren echter niet zoo dartel als de witte ratten; ze
waren verder ook zeer schrikachtig, maar overigens liet de ge-
zondheid niet veel te wenschen over.

Alleen in het laatst toen noodgedwongen de voeding bijna
uitsluitend tot haver en wat melk beperkt moest worden, leek
het dat ze deze eenzijdige kost slecht verdroegen. Ze vermagerden,
versuften en twee gingen dood. In het begin was de voeding
zooals in de vorige proef beschreven. De kooien werden zooveel
mogelijk wekelijks schoongemaakt en van nieuw hooi voorzien.
Over het algemeen liet de zindelijkheid wel eens wat te wen-
schen over.

Eenige ratten kregen uitsluitend Utrechtsch leidingwater;
de anderen regenwater uit de Bilt dat om den anderen dag werd
gehaald; de kooien, die werden schoon gemaakt met het water
van dezelfde afkomst als de bewoners dronken, stonden op eenigen
afstand van elkaar, zoodat direkt kontakt tusschen de dieren
uitgesloten was; indirekt kontakt was niet onmogelijk, de beesten
hadden dezelfde verzorger en de kooien waren gewoonlijk bele-
gerd door zwermen, vliegjes. -

Proef IIIa. wilde ratten, die leidingwater dronken, begon:
28—11—17 met drie exemplaren,
15—12—17 kwam er één bij,

] g—12—1 7 kon het aantal nog met twee vermeerderd worden,
20—12—17 werd er één dood in de kooi gevonden,
27—12—17 kwam er weer één bij. Het aantal bedroeg nu dus 6.
2—2—18 werd er één dood in de kooi gevonden met afge.

-ocr page 78-

kloven hoofd en hals, zoodat de schildklier verloren ging. Er
bleven dus nog 5 over.

26—2—18 werd er weer een gevonden die door de anderen
half was opgevreten.

27—3—18 speelde zich deze betreurenswaardige gebeurtenis
nogmaals af. Er waren er dus nog 3.

Deze leverden het volgende resultaat op:

No.

Geslacht

Gedood.
Lieh. gew.
Schildkl. gew.

Schildklier makrosk.

Gew. per j
100 gr. dier
in m.gr.

Mikroskopisch onderzoek.
(Fix. onm. p. m.)

323
Man.

4—4 — 18
330
gr.
64 m.gr.

Wat vergroot; oppervl.
glad, isthmus duidelijk aan-
geduid. Kleur: donkerrood.

19

Aan de periferie duidelijk folli-
kulair struktuur; foll. vrij klein.
Cellen bijna cilindrisch; celgrenzen
niet scherp ; veel desquamatie, soms
in lamellen, hier en daar in lumen
ziet men losse kernen. Weinig col-
loied. Centraal onregelmatige rang-
schikking der cellen. Zeer bloedrijk.

325

Vr.

15—5—18

220 gr.
30 m.gr.

Puilt wat uit, isthmus
aanwezig. Kleur donker-
rood.

14

Follikels vrij regelmatig gerang-
schikt, bevatte weinig colloied, nogal
veel desquamatie; matig bloedrijk.

326
Man.

21—5—18
340
gr.
35 m.gr.

Puilt wat uit; isthmus
afwezig. Kleur donkerrood.

10

Ongeveer alsvoren.

Proef III B. met 3 wilde ratten, gedurende 4 maanden met
regenwater, uit de Bilt gedrenkt, begon 26—2—18 en liet ons
het volgende zien :

No.
Geslacht.

Gedood.
Lieh. gew.
Schildkl. gew.

Schildklier makrosk.

Gew. per
100 gr. dier
in m.gr.

Mikroskopisch onderzoek.

336

?

24—6—18
135
gr.
50 m.gr.

Wat vergroot, puilt nogal
uit, isthmus aanw. Kleur
donkerbruin-rood.

37

Fix. 24 uur p. m.

Follikulaire bouw alleen aan de
periferie duidelijk. Verder ziet men
onregelm. celrangschikking met aan-
duiding van den normalen bouw.
Veel celdesquamatie en celuiteenra-
feling. Vrij bloedrijk.

337

?

25-6-18
115
gr.
25 m.gr.

Iets uitpuilend, isthmus
aanwezig, donker rood.

22

i als voren.

338

?

26-6—18
125
gr.
25 m.gr.

Iets uitpuilend, isthmus
aanw., donker rood.

20

Fix. onm. p. m.

Vrij regelm. rangsch. der follikels.
Epitheel is kubisch. Matige celaf-
schilvering, zeer bloedrijk.

-ocr page 79-

Proef III heeft dus de volgende uitkomsten opgeleverd:
De leidingwater-ratten gaven de volgende cijfers:

No. Lich.

gew. in gr.

Schildkliergew. in m.gr.

Per 100 Gr.

323

330

64

19

325

220

30

14

326

340

35

10

890

129

Gemidd. rat

297

43

14.5

Bij de regenwater ratten werd gevonden:

336 135 50 37

337 115 \' 25 22
#38 125 25 20

375 100

Gemidd. rat 125 33 25

Het schildkliergewicht der regenwater-ratten is hooger dan
dat der leidingwater-ratten; maar deze laatsten hebben weer
zwaardere schildklieren dan de ratten in het wild gevangen, die
zooals we in \'t eerste gedeelte van dit hoofdstuk zagen, 9.8 m.gr.
schildklier per 100 gr. lichaamsgewicht hadden. Vergeleken bij
hare in het wild levende soortgenooten, hebben dus beide groepen
gevangen gehouden ratten, zwaardere schildklieren. Alle puilden
ook min of meer ter zij uit; de isthmus was bij allen (behalve
no. 326) aanwezig, de kleur was bij allen donkerrood. Ook mikros-
kopisch vonden we bij allen meerdere of mindere veranderingen,
die wezen op strumeuse degeneratie. Een uitgesproken krop werd
weer bij geen der beesten aangetroffen.

Deze proef leert ons dus, dat zoowel bij wilde ratten te
Utrecht gehouden, die in geva7igenschap gedurende eenige (4)
maanden uitsluitend Utrechtsch leidingwater kregen te drinken,
als bij die, welke Biltsch regenwater kregen, eenige vergrooting
der schildklieren werd aangetroffen.

-ocr page 80-

HOOFDSTUK IV.

Samenvattende beschouwingen.

Wanneer we nu nog eens de uitkomsten der onderzoekingen
die in het vorige hoofdstuk uitvoerig zijn medegedeeld, overzien,
dan blijkt dat:

1 Bij wilde ratten (Mus Decumanus) afkomstig uit verschil-
lende (zoowel struma-rijke als struma-vrije) streken van ons land,
kon geen verschil in toestand der schildklieren worden gevonden.

2°. Bonte ratten in het struma-vrije Sneek gehouden, die
uitsluitend Utrechtsch leidingwater kregen te drinken, vertoonden
wat hare schildklieren betreft geen verschil met ratten terzelfder
tijd in\'dezelfde plaats gehouden en levende onder precies dezelfde
omstandigheden, maar waaraan uitsluitend Sneeker regenwater
werd verstrekt. De schildklieren van beide groepen ratten waren
volkomen normaal.

2°. Soortgelijke bonte ratten te Utrecht gehouden, die leiding-
water dronken évenals die welke te Utrecht uitsluitend gekookte
melk te drinken kregen, hadden schildklieren welke 2 X zoo
zwaar waren als die van de Sneeker ratten; ze waren alle min
of meer strumeus veranderd.

4°. De schildklieren van witte ratten te Utrecht gehouden,
die Utrechtsch leidingwater dronken, vertoonden geen verschil
met die van dezelfde soort ratten, levende onder dezelfde omstan-
digheden, maar met Biltsch regenwater gedrenkt.

Het gewicht, makroskopische en mikroskopische bouw dezer
schildklieren kwam overeen met dat der onder 2°. genoemde.

5°. Dezelfde proef met wilde ratten uitgevoerd, leverde ge-
lijke uitkomsten op.

Alle ratten, waarmee te Utrecht proeven werden genomen,
hetzij ze leidingwater, regenwater of gekookte melk dronken,

-ocr page 81-

waren dus aan het eind der proef in het bezit van min of meer
kroppig veranderde schildklieren, terwijl alle Sneeker ratten, hetzij
ze Utrechtsch leiding- of Sneeker regenwater dronken aan het
einde der proef normale schildklieren hadden. We kunnen hieruit
besluiten, dat een invloed van het drinkwater op de schildklier
niet valt vast te stellen, inaar dat plaatselijke faktoren zich hebben
laten gelden.

De verrichte proeven geven dus geen steun aan de bewering
dat Tiet drinkwater te Utrecht een rol speelt bij het tot stand komen
van den endemisclien krop.

De uitkomsten dezer proeven zijn in overeenstemming met
die van verschillende andere onderzoekers (
Wagner v. Jauregg,
Landsteiner, Grassi
en Munaron, Hirschfeld en Klinger)
aan wien het ook niet gelukt is de schuld van het drinkwater
aan te toonen.

De overeenkomst in al deze proeven is, dat ze werden uitge-
voerd in erkend lcropvrije plaatsen, waar heen het te onderzoeken
water werd overgestuurd. Hier tegenover staan de uitkomsten
der proeven van anderen (
Wilms, Bircher, Ada Potter)
die alle in kropstreken experimenteerden en die tot de gevolg-
trekking zijn gekomen, dat de oorzaak van den endemischen krop
in het drinken van bepaalde waters moet worden gezocht.
Waarom naar mijne meening aan deze laatste proeven geen
groote bewijskracht kan worden toegekend, heb ik in Hoofdstuk II
uiteengezet.

Ook tegen het experimenteeren met drinkwater in andere
plaatsen dan vanwaar het afkomstig is, valt wel iets in te brengen.

De vraag mag gesteld worden of niet het drinkwater
door het schudden en het staan enz. van zijne eventueele werk-
zaamheid inboet;
Bircher acht dit zelfs door de negatieve uit-
komsten in kropvrije plaatsen bewezen. Dit is dunkt mij de zaak
omkeeren. We zagen reeds dat hij dezen invloed van schudden
enz. verklaarde uit den aard der colloidale oplossing. Van be-
voegd scheikundige zijde is mij echter de verzekering gegeven, dat
eene colloidale oplossing tegen dergelijke bewerkingen, zelfs tegen
centrifugeeren, wel bestand is.

Wij zijn dus van meening dat de schuld van het drinkwater
bij het onstaan van krop in een bepaald geval eerst dan is be-

-ocr page 82-

wezen, als het gelukt met dit drinkwater in krop vrije plaatsen
bij proefdieren krop te verwekken.

Een andere vraag doet zich nu voor: is \'t toch niet mogelijk,
dat het drinkwater in sommige gevallen een rol speelt. Daarvoor
moeten we de verschillende theorieën onder het oog zien en ze
toetsende aan de uitkomsten der in de vorige hoofdstukken mede-
gedeelde onderzoekingen en in het licht der gegevens, die we uit
de literatuur konden verzamelen, trachten nader in het duistere
vraagstuk der kropaetiologie door te dringen.

Het is opvallend, dat bij alle proefdieren te Utrecht gehou-
den, schildklieren werden gevonden, die, vooral in gewicht van
de normale verschilden. Toen uit den uitslag van proef III bleek,
dat dit ook bij de wilde ratten het geval was, terwijl gebleken
was, dat deze dieren in het wild gevangen, normale schildklieren
bezaten, was ik sterk geneigd om aan invloeden van het kooi-
leven te denken.

Ik herinner aan de onderzoekingen van grassi en Munaron,
die in kropplaatsen bij hunne proefdieren in kooien gehouden
met verschillende drinkwaters krop konden opwekken, terwijl
deze dieren daarvan vrij bleven, wanneer ze in dezelfde plaats in
vrijheid werden gelaten.

Zou men den krop misschien moeten opvatten als een gevolg
van domesticatie, zooals van de rachitis wel wordt aangenomen?

Hiermede in overstemming zou zijn het feit, dat de ziekte
alleen optreedt bij den mensch en de huisdieren, terwijl ze bij in
het wild levende dieren niet wordt aangetroffen.
Mc. Carrison
heeft er op gewezen dat men de aandoening alleen bij die dieren
vindt, welke in nauw kontakt met den mensch leven.

De uitslag van ons onderzoek bij schoolkinderen zou op die
manier verklaard kunnen worden. Het meer optreden van krop
onder de lagere standen, bij menschen, die vooral wat hunne
huisvesting betreft, \'onder omstandigheden leven, die het
uitbreken eener domesticatie-ziekte in de hand werken, kan ons
op gror ; van deze opvatting dan niet meer verwonderen. Ook zij, die
in de krop eene ziekte der groote steden zien, zouden zich mis-
schien met deze opvatting kunnen vereenigen, ook al denken zij
oorspronkelijk neer aan invloeden van psychischen aard.

Wanneer deze laatsten gelijk hebben, dan is het al zeer

-ocr page 83-

eigenaardig, dat Utrecht zich in dit opzicht zoo bizonder groot-
steeds gedraagt.

Bovendien is dan niet in te zien, waarom schildklier-vergrooting
te Gorinchem, Breda en Nijmegen zooveel meer voorkomt dan
te Rotterdam, Den Haag en Amsterdam, zooals het onderzoek
van
Brand ons heeft geleerd.

Ook tegen de domesticatie-theorie zijn zeer bezwarende argu-
menten aan te voeren. Onze proefdieren te Sneek, die ook aan
het
kooi-leven waren blootgesteld en die onder dezelfde hygiënische
omstandigheden leefden als de Utrechtsche ratten, hadden alle
na een half jaar nog volkomen normale schildklieren. De proeven
van
Hirschfeld on Klinger en zoovele anderen leverden de-
zelfde resultaten op.

Men mag ook niet aannemen, dat de sociale verhoudingen,
de hygiënische toestand der woningen enz. in sommige provincies
van ons land als Friesland en Zeeland, waar de endemische krop
niet voorkomt, zoo rooskleurig zijn, dat het ontstaan eener domes-
ticatie-ziekte daar onmogelijk is te achten. Hetzelfde geldt van
verschillende kropvrije streken buiten ons land.

Al deze feiten brengen ons er toe om deze hypothese over
het ontstaan van krop te laten varen.

Tal van argumenten zijn aan te voeren voor de theorie om
de krop op te vatten als eene infectie-ziekte. Ook in onze onder-
zoekingen kunnen we daarvoor steun vinden.

De ratten te Utrecht waren alle in dezelfde ruimte onder-
gebracht en aan dezelfde faktoren bloot gesteld; alleen hunne
drinkwater-voorziening was verschillend. Al was direkt kontakt
van de dieren der verschillende proeven niet wel mogelijk, eene
indirekte wijze van overbrenging was niet buiten te sluiten; ik
herinner aan de talrijke vliegjes, die geregeld om de kooi zweef-
den; de verzorger was voor alle dieren dezelfde.

Het zou dus kunnen zijn dat alle hokken waren geïnfecteerd.
Verschillende onderzoekers zijn getroffen geworden door het op-
treden van krop in bepaalde kooien, die hen aan eene kooi-
infectie deden denken. De uitslag van het onderzoek bij de
schoolkinderen zou ook in overeenstemming zijn met deze theorie,
immers bijna alle infectie-ziekten maken hare meeste slachtoffers
onder de lagere volksklassen.

-ocr page 84-

De vermindering in het optreden van krop in plaatsen, die
eene betere waterleiding kregen en die
Bircher als steun voor
zijne geologische theorie aanvoerde, laat zich beter verklaren door
eene daardoor en daarmede gepaard gaande algemeene verbe-
tering der hygienische omstandigheden.

Ik herinner verder aan het optreden der aandoening in be-
paalde internaten en in bepaalde verdiepingen of vleugels van
gebouwen (kazernes en gevangenissen).

Ook de endemiologische waarnemingen van v. Kutschera
en van ïaussig die in hoofdstuk II uitvoerig zijn besproken
leiden er toe om de krop op te vatten als gevolg eener infectie.

De onderzoekingen van Mc. Carrison in Britsch-Indië en
de waarnemingen van de Amerikanen
Marine en Len\'hart en
van
Gaylord en Millard bij forrellen wijzen eveneens in
deze richting.

De wijze van overbrenging zou dan nog nader nagegaan
moeten worden. De genoemde Oostenrijksche onderzoekers mee-
nen dat het direkt kontakt de voornaamste rol speelt; in het
bizonder daarop ingestelde proeven van
HlR£chfeld en Klin-
ger
in struma-vrije plaatsen genomen hebben dit niet kunnen
bevestigen.

Anderen zijn meer geneigd eene indirekte wijze van over-
brenging aan te nemen. Dat in sommige gevallen dan toch ook
onzuiver drinkwater eene rol kan spelen, zouden de waarnemingen
van
Breitner en van Mac. Carrison ons doen vermoeden.

Men kan dan natuurlijk alleen het oog hebben op opper-
vlakte water en niet op diep grondwater. In dit verband laat
zich ook wel een invloed van den bodem veronderstellen, niet
wat zijne geologische gesteldheid, maar wat zijnen physischen
aard betreft. We zagen dat
Heim van meening was, dat krop
vooral voorkwam in streken met veenachtigen bodem, wat eene
ondoordringbare onderlaag veronderstelt, waardoor eene veront-
reiniging van het oppervlak te-wat er gemakkelijk tot stand kan
komen.
messerli vond inderdaad het drinkwater in kropplaatsen
vaak verontreinigd.

Het klinisch verloop pleit er tegen,. meent Hunziker om
de krop als eene infectie op te vatten. Dat het niet eene acute
infectie-ziekte is, betwijfelt niemand, maar ook alle chronische

-ocr page 85-

infectie ziekten (tuberculose, lues, lepra, aktinomycose) hebben
zekere gemeenschappelijke karakteristica. die bij den krop ont-
breken. Bij al deze ziekten kan het virus op verschillende plaat-
sen in het lichaam komen en nu eens dit dan weer een ander
orgaan treffen met de kans op naburige organen over te gaan
of langs lymph- en bloedwegen metastasen te vormen; acuter
verloopende gevallen maken algemeene symptomen (koorts, pijnen,
toxische verschijnselen); wanneer geene genezing optreedt, volgt
regelmatig een langdurig ziekbed en de dood.

Van dit alles, zegt Hunziker, vertoont de krop niets.

Hiertegen kan men aanvoeren dat ons toch wel meer chro-
nische infektie ziekten bekend zijn, die uitsluitend in een bepaald
orgaan optreden; ik noem .bijvoorbeeld het trachoom.

Maar wanneer men den krop opvat als gevolg eener infektie,
dan is daarmee nog niet gezegd dat de schildklier zelf zetel is
eener ontsteking; van eene thyreoiditis kunnen we niet spreken.
In de vergroote schildklier hebben we meer te zien eene reaktie
op eene infectie, die bev. in het darmkanaal haren zetel heeft}
zooals
Mac Carrison zich dat voorstelt.

Tengevolge daarvan zullen in den tractus intestinalis abnor-
male omzettingsproducten ontstaan, zullen stoornissen in de stof-
wisseling optreden, die de schildklier niet onbeinvloed laten maar
aan hare funktie verhoogde en niet physiologische eischen stellen.

De gunstige invloed van darm-antiseptica, waarvan verschil-
lende onderzoekers gewagen, pleit voor deze opvatting.

Al deze beschouwingen dragen echter nog een hypothetisch
karakter vooral ook omdat de plaats der schildklier in de stof-
wisseling van het organisme nog niet met zekerheid is aan te
wijzen. Wat dit betreft vormt de physiologie van dit orgaan nog
geen afgesloten hoofdstuk.

Een bezwaar dat tegen de infectie theorie zou kunnen worden
aangevoerd is het feit, dat de aandoening beperkt is tot bepaalde
streken, terwijl andere plaatsen geheel vrij blijven.

Dit is wTel een der meest kenmerkende eigenschappen van den
endemischen krop. We kennen dit echter ook bij verschillende
andere infectie-ziekten, bev. bij malaria, die zich ook aan bepaalde
haarden houdt en bij de echinococcus-ziekte, die vooral in het
noorden van ons land voorkomt.

-ocr page 86-

Nu is ons bij den endemischen krop van eene wijze van be-
smetting als bij d\'e malaria niets bekend. Wel wordt de Brazili-
aansche krop, de ziekte van Chagas, door insekten (Schizotrypanum
Cruzi) overgebracht, maar in wezen hebben we hier toch met eene
andere ziekte te doen; de vergrooting der schildklier berust hier
op eene ontsteking: thyreoiditis parasitarica.

Ook proefnemingen in deze richting hebben tot nu toe een
negatief resultaat gehad.

Toch zou er wel eene andere overeenkomst met de malaria
kunnen zijn, n.1. in dezen zin, dat voor het uitbreken van de
ziekte noodig is de vervulling van verschillende voorwaarden,
waarvan er zijn van plaatselijken aard. Men zou toch kunnen
denken dat in bepaalde gebieden het specifieke agens zijn
schadelijken invloed niet kan uitoefenen. We weten immers dat
voor de ontwikkeling en het pathogeen worden van tal van
micro-organismen de vervulling van verschillende voorwaarden,
waaraan de omgeving moet beantwoorden, noodzakelijk is.

Aanhangers van de hydro-tellurische theorie, zouden hier aan
geologische invloeden van den bodem kunnen denken. Na al wat
reeds vroeger tegen deze theorie is te berde gebracht, lijkt me
dit wel buitengewoon onwaarschijnlijk.

Wel doen we goed om rekening te houden met de feiten,
die bij de bespreking der deficientie-theorie zijn medegedeeld.

Uit den uitslag onzer proeven kan men geen bezwaren tegen
deze theorie putten; de vergroote schildklieren bij alle Utrechtsche
laboratorium-ratten, zou men, overeenkomstig de opvatting van
Hunziker, kunnen houden voor eene aanpassing aan joodarme
voeding en de uitkomst van het onderzoek der schoolkinderen is
met deze hypothese heel wel te begrijpen:

Waarom ik me ten slotte toch niet met deze zeer interessante
theorie kan vereenigen heb ik in hoofdstuk II uitvoerig uiteen-
gezet. Wel lijkt het me van belang om bij het opstellen eener
krop-hypothese rekening te houden met de belangrijke, overigens
nog niet geheel duidelijke rol, die het jodium in ons organisme
speelt.

In aansluiting aan eene deficientie-theorie zou men kunnen
denken, dat eene infectie alleen zal plaats hebben of tot het
ziektebeeld der krop aanleiding zal geven, wanneer er door in-

-ocr page 87-

vloeden van buiten, eigen aan bepaalde streken, in het organisme
eene zekere joodarmoede heerscht of omgekeerd is het mogelijk
te achten, dat het optreden der ziekte in andere plaatsen verhinderd
wordt door eene meerdere joodopname

Men behoeft hier niet uitsluitend aan joodhoudend keukenzout
te denken, zooals
Taussig doet. We hebben gezien dat we in
ons land daaraan geene beteekenis kunnen toekennen.

Maar verschillende andere faktoren kunnen van invloed zijn.

Ik zou me kunnen denken, dat het optreden van krop in
kuststreken niet mogelijk is, doordat een verhoogd jodium-gehalte
der lucht eene ontwikkeling van het kropvirus belemmert. In dit
verband wil ik wijzen op den raad, die
Klinger geeft om aan
de bewoners van kropstreken geregeld dagelijks eene kleine hoe-
veelheid jodium te geven (1 m.gr ).

Bij al deze beschouwingen verliezen we echter den vasten
grond eenigermate onder de voeten; ze kunnen echter vruchtbaar
zijn in zooverre, dat ze ons de richting wijzen, waarin we verder
onze onderzoekingen hebben voort te zetten.

Dat het laatste woord over het vraagstuk der krop-aetioligie
nog niet is gesproken, staat na al het voorgaande, wel vast.

Voor we eene alleszins aannemelijke verklaring voor het
ontstaan dezer ziekte kunnen geven en in aansluiting daaraan
eene afdoende prophylaxis tegen haar kunnen instellen, zal het
onderzoek en in het bizonder het proefondervindelijk onderzoek
ons nog menig duister feit moeten onthullen.

-ocr page 88-

Wil.

4

-ocr page 89-

STELLINGEN.

I.

De gronden, waarop een verband wordt aangenomen tusschen
het ontstaan van endemischen krop en het drinken van diep-
grondwater, zijn ondeugdelijk.

II.

Bij chronische cystitis, verrichte men functioneel nier-
onderzoek.

III.

Loslating van de normaal ingeplante placenta tijdens de
zwangerschap, behandele men conservatief.

IV.

Uraemie is niet te verklaren uit eene onvoldoende afschei-
ding der nieren.

V.

In het kanaal van Schlemm bevindt zich geen bloed.

VI.

Glossopharyngeus, Vagus en Accessorius vormen één systeem.

VII.

De nucleus intermedius komt ook bij zoogdieren voor.

(Zie Ariëns Kappers : Folia Neuro-biologica.

Sommer Ergänzungsheft 1912.)

VIII.

De hypothese van Zwaardemaker omtrent den invloed
der radiumbestraling op het kikkerhart is onaannemelijk.

-ocr page 90-

<

-ocr page 91-

Er bestaat samenhang in functie tusschen schildklier en
epitheellichaampjes.

X.

De krop bij de ziekte van Basedow heeft geen kenmerkende
eigenschappen.

XI.

De morfine-reaktie van Hermann—Straub is specifiek.

XII.

Voor de lagere school kieze men banken met vaste negatieve
distantie.

XIII.

In groote steden richte men gemeentelijke ziekenfondsen op.

XIV.

Geneeskundige nabehandeling is een onjuist begrip.

-ocr page 92-
-ocr page 93-

SCHILDKLIERGEWICHTEN in m.gr. per 100 gr. lich. gewicht.

1 J

Lich. gew. der
rat in grammen

Utr. vr. r.

Utr. man. r.

Zeist

Wijk bij
Duurstede

Goudriaan
en Culemb.

Harderwijk
en Ede

Laren

A\'dam

R\'dam

Friesland

Zee-
land

Gemid-
delden

30

7,7,13

7

10

40

5

12

8

50

10

10, 10

12

16, 18, 14

12

60

16, 16, 16, 18,

13, 5

5

13, 11

11, 11, 13, 13,

13

18, 13, 15, 18

11, 11

70

13, 11

10

14

9

14,13,7, 13,14

11

80

7

17

12

12

90

8, 9

9

100

9

6

12, 14

10

110

9

9, 14

5

18

11

120

8

12, 20, 15

15

130

15, 16

3, 6

9

16, 13, 11

6, 11

11

140

17

10, 9, 15

13

150

10, 11, 17

7

10

22, 22, 17

17

15

160

9

5

12, 13, 20

6

11

170

12

15

7\'

11,12,12,14

10

12

180

12

8, 9, 5

10, 7, 12, 11

11

6

10

190

8

14, 13

10

12

200

10, 8

8, 12

10

210

10

6

14, 13, 9

4, 9

10

220

7, 9

10, 7, 11

23, 21, 11, 5

9

230

11

9

15, 13

7

\' 10

240

6, 7

5

11

15

9

250

12, 8

9, 10, 14

16, 14

10

12

260

18, 14

12, 15, 13

6, 7, 12, 8

11

270

13

5

11, 9

6

9

11, 5, 8, 8

8

280

11, 9, 12

9

16

11

11

11

290

8, 9

10

9, 8

9

300

9, 10

7, 10

4

13

4

8

310

4

7

9

7

7

320

12

12, 11

.6

7, 8

6

9

330

9, 18

9, 9

7

8, 8

10

340

11

9

8

13

7

10

350

5, 7

9

9

7

360

9

10

6

11

6

8
10

370

8, 11, 9, 11

9

8, 15

10

8

380

7

7

390

9

6, 8

13, 10

9

400

8

7

8

8

410

9

8, 13

10, 10, 7

8

7

9

420

12, 11, 8

10

430

8, 7

12

5

10

9

9

9, 9

7

9

440

7, 8

8

10

8

450

12, 6, 8, 10, 8

13,7,9,7,8, 8,9

5

7

8

en hooger.

Gemiddelden

10

9.3

6.9

9.5

9

8.7

7

9.9

12

00

"N

6

9.8

min. max.

7, 18

5, 17

3, 16

4, 15

7, 14

7, 12

5, 13

9, 13

7, 22

4, 23

6,7

-ocr page 94-

Figuur I.

Figuur IV. Figuur V.

Schildklieren van wilde ratten. ( nat. grootte).
Schildklier en epitheel. lich. (ep.) van rat (zwakke vergrooting).
Schildklieren van bonte ratten, die te Utrecht leidingwater hebben gedronken
1]/2 X vergroot).

Schildklier van bonte rat, die te Sneek Utrcchtsch leidingwater heeft gedronken.
Schildklier van bonte rat, die te Utrecht uilsluitend gekookte melk heeft ge-
dronken (zelfde vergrooting als IV).

I.
II.

III.

IV.
V.

-ocr page 95-

LITERATUUR.

Baillarger. Enquête sur le goitre et le cretinisme. Paris 1873.
Bérard, Lesieur et Chalien. Comptes Rendus de la Société de Biologie. 1913 I,

blz. 733.

Biedl. Innere Sekretion. 3e Auflage. 1916.

Bircher (E.). Deutschç Zeitschrift f. Chirurgie. Bd. 103, blz. 276. (1909) en
Bd.
112 (1911.)
» Deutsche Med. Woch. 1910 : 37.

» Zeitschrift f. Exp. Path. Bd. 9. H. 1. (1911.)

» Fortschritte der Naturw. Forschung. Bd. II, blz. 273. (1911.)

» Bruns Beiträge z. Chirurgie. Bd. 89, blz. 1. (1914,)

Bircher (H.). Der endemische Kropf. Basel 1883.

» Yolkmann\'s Sammlung Klinischer Vorträge. 1890 pag. 3393.

Bigler. Bruns Beiträge z. Ch. Bd. 89, blz. 158. (1914.)
Blauel. Münch. Med. Woch. 1909 : 22.
. Bouçcet. De l\'iode dans l\'organisme. Thèse de Paris 1910.
Brand. Vergrooting der schildklier in Nederland, Rapport v. d. Centr. Gezond-
heidsraad. Utrecht 1918.
Breitner. Wiener Kl. Woch. 1911 blz. 1783 en 1912 : 2.
—Broers. N. Tijdschr. v. Geneesk. 1907 I blz. 1267.
Cavina. Arch. d. farmac. sperim. e. science. 1914 : blz. 289 (ref.)
Cemach. Wiener Kl. Woch. 1917 : 26.

Chatin. Comptes Rendus des séances de 1\'ac. des sciences. 1850.
Davidsohn. Virchow\'s Archiv. Bd. 205, H. 2, blz. 170 (1911).
Dieterle, Hirschfei d u. Klinger. Arch. f. Hygiene. Bd. 81, blz. 128 (1912).
» » » Corresp. Blatt, f. Schweizer Aerzte. 1914

blz. 621.

Diviak en v. Jauregg. Wiener Klin. Woch. 1918 : 6.
v. Eisselsberg. Arch. f. Klin. Chir. 1895 blz.. 207.

» Deutsche Chirurgie. Bd. 38. (1901).

Evan, Midületon a. Smith. American Journal of the Med. Science. 1916 : Febr.
Ewald. Spezielle Path. und Therapie. (Nothnagel) 1909.
Farrant. British Med. Journal 1914 blz. 107 en 470.

» Proc. of the Royal Soc. of Med. Vol. III, no. 5. (1914).
Fuhr. Virch. Arch. Bd. 112, blz. 317 (1887).
Gautier. C. R. de 1\'ac. des sciences T. 78 en 81 (1899 en 1900).

-ocr page 96-

Gaylord. Publ. fr. State Institute f. the study of Malign. Disease. Buffalo. Serial

99, (1914) réf.
Grange. C. R. de l\'ac. des sciences. 1850.

Grassi en Munaron. Rendic. d. R. acc. dei Lincei. Vol. XII en XIII.
> Annali d\'Igiene Sperim. Bd. XXVIII (réf.).

» Atti délia reale acc. dei Lincei. 1903 en 1904, serie V, vol. 12

Hamilton of Silverton Hill. Over struma. Diss. Groningen 1873.
Hesse. D. Arch. f. Klin. Med. Bd. 102, blz. 217 (1911).
Herzfeld en Klinger. Munch. Med. Woch. 1918 : blz. 647.
Hirschfeld en Klinger. Arch. f. Hygiene. Bd. 85, blz. 139 (1916).
Hitzig. Langenbeck. Arch, f.- Klin. Chirg. Bd. 47 (1894).
Hunziker. Der Kropf eine Anpassung an jodarme Nahrung. Bern 1915.

« Corr. Blatt, f. Schweizer Aerzte 1918, no. 7.

Kappenburg. N. Tijdschr. v. Geneesk. 1916 II blz. 1187 en 2079.
Klinger. Arch. f. Hygiene. Bd. 86, blz. 212.

» Corr. Blatt, f. Schweizer Aerzte. 1918, no. 17.
Klinger en Montigel. Corr. Blatt, f. Schweizer Aerzte. 1915, bl. 525.
Kocher (A.). Arch. f. Klin. Chirg. Bd. 92 blz. 442 en Bd. 95 blz. 1007.
» Mitt. a. d. Grenzgeb. d. Med. u. Chirg. Bd. XIV.

» (Th.) Vorkommen u. Verteilung des Kropfes im Kanton Bern. (Bern 1889.)
» Arch. f. Klin. Chirg. Bd. 92, blz. 1166.

Kolle. Corr. Blatt, f. Schweizer Aerzte. 1912 blz. 795.
v. Kutschera. Wiener Kl. Woch. 1912 : 48.

Munch. Med. Woch. 1913, blz. 393.
» Prag. Med. Woch. 1914 blz. 141 (réf.).

Lanz (Otto). Volkmann\'s Sammlung Klinischer Vorträge. 1894.
» Deutsche Med. Woch. 1895.

Arch. f. Klin. Chirg. Bd. 74, blz. 882.
« N. Tijdschrift voor Geneeskunde. 1917 I blz. 533.

Lobenhoffer. Mitt. a. d. Grenzgeb. d. Med. u. Chirg. Bd. 24, H. 3 (1912).
Longmead. Lancet 1913 : 10.

Lustig. Verhandl. des X Int. Med. Congr. Berlijn 1890. Bd. II.
Mac. Carrison. Quartely Journal of Medicine. 1908. April.

Lancet 1911, bl. 1575 en 1912 blz. 351.
« The Etiology of Endemie Goitre. Londen 1913 (réf.).

« Proc. of the Royal Soc. of Med.\'Vol VII, no. 8 (1914).

« Indian Journal of Med. Research. 1913 blz. 505 en 536; 1914

bl. 183, 214 en 778.
« The Thyroid Gland in Health and Disaese. Londen 1917.

Marine and Lenhart. The Journal of Experimental Medicin. 1910, blz. 311 en

1911, blz. 455.
Messerli. Goitre endémique. Thèse de Lausanne. 1913.
Morris. British Med. Journal. 1895 II blz. 13. .
Oswald. Die Schilddrüse. Leipzig 1916.

Potter (Ada). Psych, en Neurol. Bladen. Winkler Feestbundel (1918) blz. 523-

-ocr page 97-

De Quervain. Mitt. a. d. Grenzgeb. d. Med. u. Chirg. 1904. 2e suppl, band.
Répin. La Semaine Medicale. 1908 biz. 455 en 526.

» C. R. de la Société de Biologie. 1911 II biz. 225.
Riebold. " Zeitschr. f. Ind. Abst. u. Vererbungslehre. Bd. XIV. H. 1.
Sarbach. Mitt. a. d. Grenzgeb. d. Med. u. Chirg. Bd. 15, blz. 213. (1906.)
Sasaki. Deutsche Zeitschrift f. Chirg. Bd. 119, blz. 229. (1912.)
Schittenhelm und Weichardt. Der endemische Kropf in Bayern. Berlin 1912.

» » Munch. Med. Woch. 1912, blz. 2622.

Siemens. Zeitsch. f. Ind. Abst. u. Vererbungslehre. Bd. XVIII, II. 2.
Simmonds. Ziegler\'s Beiträge z. Path. Anatomie. Bd. 63, H. 1.
Starck. Deutsche Med. "Woch. 1911 : 47.
Taussig. Wiener Klin. Woeh. 1911, blz. 1717.

» Münch. Med. Woch. 1912, blz. 59 en 1913, blz. 248.
» Berliner Klin. Woch. 1912, blz. 90.
» Kropf und Kretinismus. Jena 1912.
Vermeulen. Das Kehlkopfpfeifen beim Pferde. Utrecht 1914.
Wegelin. Corr. Blatt, f. Schweizer Aerzte. 1912, blz. 321 en 376.
Weichardt und Wolf. Munch. Med. Woch. 1916, blz. 309.
Wilms und Bircher. Deutsche Med. Woch. 1910 : 12.
Wilms. Deutsche Med. Woch. 1910 : 13.
Wytema. Over struma. Diss. Groningen 1866.

-ocr page 98-
-ocr page 99-
-ocr page 100-
-ocr page 101-
-ocr page 102-