-ocr page 1-
-ocr page 2-
-ocr page 3- -ocr page 4-
-ocr page 5-

Hugo de Groots „Annales et Historiae".

\\

-ocr page 6-
-ocr page 7-

Hügo de Groot\'s „Annales et Historiae".

PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD
VAN DOCTOR IN DE NEDERLANDSCHE LETTEREN
AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT, OP
GEZAG VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS Dr. G. W.
KERNKAMP, HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT DER
LETTEREN EN WIJSBEGEERTE, VOLGENS BESLUIT
VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT TEGEN DE
BEDENKINGEN VAN DE FACULTEIT DER LETTEREN
EN WIJSBEGEERTE TE VERDEDIGEN OP VRIJDAG
ii JULI 1919 DES NAMIDDAGS TE 4 UUR DOOR

HENRI CONSTANTINOS ALEXANDROS MULLER,

GEBOREN TE AMSTERDAM. *******

Electr. Drukkerij „ijk Industrie" J. Van Druten — Utrecht.

1919.

-ocr page 8-
-ocr page 9-

AAN MIJNE OUDERS.

-ocr page 10-
-ocr page 11-

Bij het beëindigen van mijn academische loopbaan moet
ik vóór allen
U, hooggeachte Promotor, Professor Kernkamp,
hartelijk danken voor het vele, dat ik van U mocht leeren,
en voor. de groote welwillendheid, waarmede Gij mij bij het
samenstellen van dit proefschrift hebt gesteund.

Die zelfde dank geldt, voor mijn Leidschen tijd, U, hoog-
geleerde
Verdam, Blok en Uiilenbeck, terwijl ik met weemoed
Professor
Bussemakf.r herdenk, te vroeg aan de wetenschap
ontrukt; in mijn Utrechtschen tijd zijt Gij het geweest, hoog-
geleerde
Muller, Frantzen, de Vooys en Oitermann, wier
lessen voor mij onvergetelijk zullen blijven.

Ten slotte een woord van warmen dank aan allen, die mij
op eenigerlei wijze behulpzaam zijn geweest bij het tol stand
komen van mijn proefschrift.

-ocr page 12-
-ocr page 13-

IN H O ü D.

Blz.

EERSTE HOOFDSTUK.
Het ontstaan der „Annales et Historiae".....1

TWEEDE HOOFDSTUK.
D
e Groot\'s denkbeelden over geschiedenis; zijne staat-
kundige eri godsdienstige beginselen......22

DERDE HOOFDSTUK.

De invloed van de Groot\'s beginselen op zijne „Annales
et Historiae"; zijne partijdigheid en onpartijdigheid. 5G

VIERDE HOOFDSTUK.
De Bronnen der „Annales et Historiae", en het gebruik

door de Groot hiervan gemaakt.......83

VIJFDE HOOFDSTUK.
De vertalingen der „Annales et Historiae", en het ge-
bruik van dit werk door latere geschiedschrijvers . 143

ZESDE HOOFDSTUK.
De „Annales et Historiae" als kunstwerk.....1G3

BIJLAGE.

Emendaties en Conjecturen op den tekst der .Annales
et Historiae"..............191

Stellingen.................195

-ocr page 14-
-ocr page 15-

EERSTE HOOFDSTUK.

Het ontstaan der „Annalcs et Ilistoriae".

Bij liet liooren van den naam IIugo de Groot denkt men
gewoonlijk in de eerste plaats aan den schrijver van „De
Iure Belli ac Pacis", of aan den theoloog, den philoloog, den
staatsman. Hoe weinig is hij tegenwoordig als historicus in
tel! Welk een onrecht hem hiermede wordt aangedaan, hoop
ik in de volgende bladzijden aan te toonen.

De Groot\'s voornaamste geschiedkundige werken zijn: „Pa-
rallelon Rerumpublicarum" (1G02) \'), „Liber de antiquitate
reipublicae Batavicae"
(1010), „Obsidio Grollae" (1627), „De
origine gentium Americanarum dissertatio"
(1642), en de „An-
nales et Historiae"
(1G57).

Verreweg het belangrijkste naar omvang en inhoud is het
laatstgenoemde werk. Daarom heb ik dit tot onderwerp
mijner studiën gekozen.

. De meeste gegevens omtrent do geschiedenis der „Annalcs
et Ilistoriae" vindt men, behalve in do biografieën van Iluao
de Ghoot, in do in 1G87 uitgegeven Latijnsche brieven van
hem s). Verder zal in de onuitgegeven brieven van
de Ghoot,
die gedeeltelijk te Parijs, Dresden en in Zweden zijn, nog wel
het een en ander hierover zijn te vinden; in de hier te lande

\') Vgl.: Rogge, Bibliotheca Grotiuna, p. 20. Tim in 1803 wcril het
derdo bock van dit werk door
Meerman vertnald on uitgegeven; dotweo
eerste boeken zijn verloren gerankt.

*) H. Grotii Epistolae, quotquot repcriri potueriint, Amsterdam 1G87;
voortaan aangehaald als: Ep.

-ocr page 16-

aanwezige ongepubliceerde brieven vond ik niets dienaangaande.
Ten slotte haalde ik vrij veel uit de brieven van verschillende
geleerden aan
de Groot, zoowel uitgegeven als onuitgegeven.

Men kan den tijd, dien de Groot aan \'t schrijven en ver-
beteren van zijn geschiedwerk besteed heeft, in twee perioden
verdeelen, de\' eerste loopend van 1601 —1G12, de tweede van
1612—1643. Aangezien hij van zijn 18° jaar af altijd door
aan dit geschrift heeft gewerkt, en het dus met het grootste
en belangrijkste deel zijns levens is saamgeweven, kan de
wordingsgeschiedenis der „Annales el Ilisloriae" niet begrepen
worden zonder kennis zijner levensomstandigheden, en moeten
beide parallel behandeld worden. Volledigheidshalve volge
hier een kort overzicht van zijn levensloop, voordat hij zich
aan zijn arbeid zette.

Hij werd 10 April 1583 te Delft geboren uit het huwelijk van
Jan Kornets de Groot en Alida van Overscime. Van vaders kant
vooral stamde hij uit een aanzienlijk geslacht, dat zijne leden
reeds dikwijls in de hoogste regeeringscolleges als burgemeester
schepen enz. had zien plaats nemen. Zijn grootvader
IIuig deGroot,
vijfmaal burgemeester, had zich groote kennis van \'t Grieksch,
\'t Latijn en \'t Hebreeuwsch verworven. Zijn oom
Cornelis,
broeder van zijn vader, werd in 1573 lid van de Delftsche vroed-
schap, in
1575 rekwestineester van den Zwijger, en na de stichting
der Leidsche hoogeschool professor in de wijsbegeerte en in
de rechten Zijn vader
Jan, die te Douay in de filosofie
en de rechten gestudeerd had, was een zeer ontwikkeld man
en bevriend met vele geleerden, o. a. met Lirsius, met wien
hij steeds briefwisseling onderhield. Hij dichtte ook Latijnsche

\') Hij werd 17 Juli 1575 aangesteld lot professor in «Ie «rechten ende
vryc eonsten ende scientien der philosophie» op een jaarwedde van f300.
Zie
MolhüyseïT, Bronnen tot do geschiedenis der Leidsche Hoogeschool,
I blz. 3 vlg. Over II
ugo de Groot is in dit werk niets te vinden.

-ocr page 17-

verzen. Achtereenvolgens werd hij in Delft schepen, lid der
vroedschap en burgemeester, daarna curator der Leidsche
hoogeschool en ten slotte raadsheer van den graaf van
Hohenlohe.
Hugo ontving van zijn vader een zorgvuldige
opvoeding en werd reeds vóór zijn zevende jaar ingewijd in
de beginselen van \'t Grieksch en \'t Latijn. Reeds vroeg was
hij een wonderkind, zoodat hij op zijn achtste jaar al Latijn-
sche versjes schreef, o. a. het volgende op de inneming van
Nijmegen door M
aurits in 1591, eene belangrijke historische
gebeurtenis:

Plaudite Mauritio victori quotquot adestis;
Namque is Caesaream Neomagum venit in urbeni,
Vel potius Domino Victori plaudite Christo,
Namque is Mauritio Neomagum tradidit urbem.

4

Op zijn elfde jaar ging hij naar de Leidsche universiteit,
waar hij o. a. de colleges volgde van
Scai.iger, Junius, Merula
en Vulcanius, en vriendschap sloot met do studenten Scriverius,
Baudlus, IIeinsius
e. a. Hij woonde hier in bij den beroemden
Fn.
Junius, professor in de theologie, een groot voorstander
van den kerkelijken vrede en verdraagzaamheid, aan wien hij
voor zijne godsdienstige vorming veel te danken heeft. Zijne
belangstelling voor de geschiedenis toonde hij o. a. in 1597,
toen hij een lofdicht maakte op
Hendrik IV van Frankrijk bij
diens verovering van Amiens, onder den titel „Triumphus
Gallicus, parodia Catulliana*.

Na zijne studiën te Leiden beöindigd te hebben, nam hij
in \'t volgendo jaar in \'t gevolg van
Justinus van Nassau en
Oldenharnevelt deel aan \'t gezantschap naar Frankrijk, dat
ten doel had
Hendrik IV van een vrede met Spanjo af te
brengen. Door den oud-gezant
de Buzanval werd hij aan den
koning voorgesteld, die den jeugdigen geleerde met zijn portret
en een gouden keten vereerde. In hel zevende boek zijner

-ocr page 18-

„Historiae" maakt hij van dit gezantschap gewag, maar noemt
zichzelf uit bescheidenheid hier niet bij. Een klein jaar bleef
hij in Frankrijk, welken tijd hij o. a. benutte om te Orleans
in de rechten te promoveeren. Hoe tevreden hij overigens
over deze buitenlandsche reis was, één ding speet hem ont-
zettend, nl. dat hij toen den vermaarden Franschen historicus
de Thou of Thuanus niet had mogen ontmoeten. Te Delft
teruggekeerd, schreef hij dezen een briefje, waarin hij zijn spijt
hierover uitdrukte, hetgeen \'t begin was hunner vriendschap
en leidde tot een briefwisseling, die tot de Tnou\'s dood in
1617 duurde O- De Groot verzamelde ook gegevens voor
diens geschiedwerk en gaf hem inlichtingen over \'t leven en
den dood van beroemde personen in de Republiek 2).

Na zijn terugkeer uit Frankrijk vestigde hij zich als advo-
kaat in den Haag, waar hij door zijn vader in huis werd
gedaan bij
J. Uytenbogaert, toen hofprediker van prins Maürits.
Den 8stcn Nov. 1601 nu werd hij door de volgende Resolutie
van de Staten van Holland, genomen op voorstel en aan-
dringen van
Oldenbarnevelt, belast met het beschrijven van
den strijd der Republiek tegen Spanje3): „By den Heer
Advocaet voorgedraagen zijnde de groote apparentie, die
schijnt te wezen in
IIugo de Groot de Jonge, om ge-employ-
eert te werden in \'t schryven van de Historiën en saeken
van de beroerte deeser Landen, soo verre men om synen
geest daer toe te meer te verwekken, hem eenigh subsidie
van penningen deede, tot een proef en besoeck, op versee-
keringh van iets goets\'onlangs van hem te moogen sien; de
Gecommitteerde Raden hebben verstaen dat hem ordonnantie

\') Ep. 1.
\') Ep. 3 cn 4.

\') Register van Holland en Westvriesland 1600—1601, blz. 448, bij
Brandt, Leven van H. de Groot, blz. 18, vermeld.

-ocr page 19-

van 300 ponden van XL grooten verleent sal worden, op vaste
hoop dat hy \'t stuck van de Historische beschryvinge sal by
de handt neemen en daerin voortgaen, sulcks dat men
onlangs daer van yet sal moogen sien, of in \'t licht laaten
koomen".

Met groote opgewektheid en ijver zette de achttienjarige
Hugo, voor wien deze opdracht een groote eer was, zich
aan \'t schrijven, zoodat de Staten van Holland op \'t bericht,
dat hij reeds ver was gevorderd, den 8stcn Jan. 1G03 besloten
„hem met noch eens drie hondert ponden van veertig grooten
bij ordonnantie op den Ontfanger
Mierop le subsidieren, ten
einde hy sijn aengeboden werk tot eerc en dienste van den
Lande voorts voltrokke". Verschillende binnen- en buiten-
landsche geleerden gaven blijk van hunne belangstelling in
dezen arbeid van
de Ghoot, o. a. G. M. Lingelsiiemius, geheim
raadsheer van den keurvorst v;\\n de Paltz, die 21 Maart 1G05
uit Ileidelberg aan hem schreef: „Ik verlang ook ten zeerste
le vernemen, wanneer wij een vrucht van uwe studiën zullen
ontvangen; vooral heeft zich een hevig verlangen van mij
meester gemaakt om uwe geschiedenis le zien, waaromtrent
gij mijne verwachtingen hoog gespannen hebt; ik bid u, be-
spoedig dit werk, laat u niet door andere bezigheden hiervan
aftrekken, want gij zult door niets anders beter voor uwo
onsterfelijkheid gezorgd of u jegens ons geslacht en onze
nakomelingen verdienstelijker gemaakt hebben" \')•

De Groot bleef advokaat lot zijne benoeming in Nov. 1G07
als advokaat-fiscaal van \'t Hof van Holland, Zeeland en
West-Friesland. Buiten zijne drukke ambtelijke werkzaamheden
wist hij ook nog lijd te vinden voor \'t schrijven van treur-
spelen en gedichten, zoodat er dus niet veel tijd overschoot

\') Lat. Ha. to Loidcn, Univ. Bibl.

-ocr page 20-

voor \'t samenstellen van zijn geschiedverhaal. In een brief
aan
Thuanus van 13 April 1608 leest men dan ook: „Wanneer
ik mijne bezigheden, die meer groot in aantal dan gewichtig
zijn, met de uwe vergelijk, kan ik mij best begrijpen, dat gij
even weinig tijd zult hebben om dit gedicht te lezen, als ik
gehad heb om het te schrijven" Hoe bekend
de Groot
toen in \'t buitenland was, blijkt wel hieruit, dat de geleerde
Franschman Nic.
Fabr. de Peiresg of Peirescius, die in 1606 in
ons land vertoefde en daar met verschillende beroemdheden,
o. a.
Scaliger, verkeerde, ook aan hem een bezoek bracht2).
Aan de vriendschap met dezen geleerde, een groot begunstiger
van kunsten en wetenschappen, heeft
de Groot later gedurende
zijn ballingschap in Frankrijk veel te danken gehad.

Nadat hij nu door zijne benoeming tot advokaat-fiscaal eene
vaste betrekking had gekregen, achtten zijne ouders den tijd
voor een huwelijk gekomen, en trouwde de gehoorzame zoon,
op hun raad, in Juli
1608 met Maria van Reigersbergu, dochter
van
Pieter van Reigersbergu, die ten tijde van Leicester
burgemeester van Veere was geweest en toen door diens
aanhangers uit de stad gebannen was 3). Op deze bruiloft
was
Daniël Heinsius, destijds zeer bevriend met de Groot,
maar later- een zijner heftigste vijanden, een zijner speel-
genooten, wat men nu bruidsjonker zou noemen. Nog eenige
jaren, en de „Annales el Ilistoriae" zijn voltooid; in Sept.
1612 stelde de Groot zijn manuscript in handen van Oi.den-
barnevelt
, die in de vergadering van Gecommitteerde Raden
den 4Jen October hiervan verslag deed, waarop de heercn

\') Ep. 9.

\') Gassendi, Vita Peirescii, p. 55.

") Dat de Groot meer lette op een goeden bruidschat dan op schoon-
heid, blijkt uit een brief van hem ann
heinsius in Burman\'s Sylloge
II, p. 413.

-ocr page 21-

v. Asperen en Bas benoemd werden om dit geschrift in te
zien en rapport uit te brengen, of liet mul. dienstig ware dit
werk uit te geven of niet1). Of deze heeren een ongunstig
advies hebben uitgebracht, of dat het door de tijdsomstandig-
heden niet tot eene uitgave is gekomen, blijkt niet. Zeker is,
dat het manuscript ongedrukt is blijven liggen.
Fruin oordeelt
over het eerste manuscript, zooals hel in 1012 voltooid was,
aldus: „Een zucht om gematigd en onpartijdig te wezen, die
tot verzwijgen leidt van hetgeen noodeloos aanstoot geven
kon, verraadt zich in de latere bewerking, die na des schrijvers
dood is • uitgegeven. In het werk, zooals het oorspronkelijk
geschreven was, heerschte zeker minder omzichtigheid, meer
rondborstigheid, en meer hartstocht. De geest van den tijd,
waarin de daden zijn gepleegd die beschreven worden, sprak
er zich zeker veel krachtiger in uit. Hoe gaarne zouden wij
het bezitten; wie weet of een gelukkig toeval het niet bewaard
heeft en nog eens aan den dag zal brengen? Het zou voor
de waardeering van
de Groot als mensch en als schrijver een
kostbare aanwinst wezen" 2).

Want in do tweede periode van den tijd, door de Groot
aan \'t schrijven van zijn geschiedwerk besteed, van 1012 tot
kort voor zijn dood, heeft hij zijn geschrift steeds veranderd
en soms geheel omgewerkt. In do eerste jaren heelt hij er
echter weinig aan gedaan, daar hij te veel door ambtelijke
bezigheden in beslag werd genomen.

Na den dood van Elias van Oldendarnevelt, broeder van den
landsavocaal, werd
de Groot nml. in Juni 1013 tot pensionaris
van Rotterdam aangesteld. Gedurende de onderhandelingen,
hierover met do Rotterdamsche vroedschap gevoerd, werd hij
met
Pauw, Boreei. en Meerman door do Oost-Indischo Gom-

\') Brandt, Ilcsol. van Gcc. Rad. van 1 Oct. 1G12.

\') Fruin, V. G. III. blz. 442.

-ocr page 22-

pagnie naar Engeland afgevaardigd, om eenige geschillen, met
de Engelschen over den handel in Oost-Indië gerezen, uit den
weg te ruimen *) Deze onderhandelingen hadden echter toen
geen resultaat2). Hier sprak hij o. a. Is.
Casaubonus, een
geleerd theoloog, vroeger bibliothecaris der boekerij van
Hendrik
IV van Frankrijk, maar na diens vermoording naar Engeland
overgestoken. Aan dezen liet de
Groot het handschrift zijner
„Annales" lezen, maar het is niet bekend, welk oordeel
Casaubonus er over uitsprak.

In Holland teruggekeerd, brak voor de Groot een nog
drukker tijd aan, die tot zijne gevangenneming in 1G18 duurde
en hem weinig gelegenheid gaf om zich met zijne studiën
bezig te houden. Dat hij zijne „Annales" echter niet vergat,
blijkt uit een brief van 31 Oct. 1613 aan
G. J. Vossius, een
zijner beste vrienden, waarin hij schrijft: „Zij, die er nijdig
over zijn, dat door mij eenige verkeerde opvattingen der
predikanten worden aangetoond, kunnen wel op vele geschied-
schrijvers boos worden. Wanneer mijne „Annales" in \'t licht
komen, zullen geen zachtere dingen gezegd worden. Wat
leest diegene, die de geschiedenis der Kerk leest, anders dan
de ondeugden der bisschoppen? enz." 3) Dit schreef
de Groot
naar aanleiding zijner verdediging der Staten van Holland

\') Resol. St.-Gencriuil 15 Maart 1613,\' door Brandt, blz. 45, vermeld.

5) Braxdt zegt op blz. 45: «Wacrin dezo geschillen bestonden en
wat by dncronitrent verricht hebbe, heb ik, onaengesien veel vlyls daer-
toc aengowent, noit konncn vernemen.»
7Ao echter S. Muller Fz. :
cMaro clausum», blz. 82, noot 2, waar dezo zegt: «Dat oordeel (nml. van
Koning
Jacodus over Grotius) luidde na 1)e Groot\'s Engelscho ambassado
in 1G13: «that be was sorne Pedant, full of Words and of no great Jndgmcnt».
liet getuigt niet voor do scherpzinnigheid van den koning. Trouwens,
De Groot\'s optreden aan het Engelscho hof schijnt niet gelukkig geweest
to zijn; de aartsbisschop
Aiibot schreef aan Winwood, den Engelschen
gezant in Den Haag, dat hij was «tedious and full of tittlo tattle».
De
Groot
zal dus waarschijnlijk als ambassadeur niet veel hebben uitgericht.

Ep. 22.

-ocr page 23-

tegen het geschrift van den Frieschen professor Sibrandus
Lubbertus
, die in zijn boek tegen Vorstius dit regeeringslichaam
van kettersche dwalingen beschuldigd had. Men ziet hieruit
hoe hij reeds toen geheel betrokken was in den kerkelijken
strijd van die dagen, die voor hem later zoo noodlottig zou
worden. De raadsheer
Lingelsheim had hem 24 Juli van dit
jaar uit Heidelberg geschreven, dat hij met ongeduld naar het
verschijnen der „Annales" uitzag, evenals de graaf van Solms;
tevens informeerde hij ook belangstellend naar de uitgave van
\'t Parallelon, waarvan hij vroeger een gedeelte tijdens een
bezoek afin Holland bij
de Groot gelezen had. \') In een brief
aan
Thuanüs van 5 Febr. 1G14, waarin de Groot eerst de
hoop uitspreekt, dat deze beroemde geschiedschrijver in zijn
geschiedwerk ook de laatste regeeringsjaren van koning
Hendrik
IV moge beschrijven, gaat hij aldus voort: „Ik zelf ben, hoewel
tegen den last niet opgewassen, met een dergelijk werk bezig,
hiertoe door do grooto liefde tol mijn vaderland aangespoord,
een werk, dat zooveel onbelangrijker is dan \'t uwe, als onze
Republiek onbelangrijker is, — ik wil niet zeggen dan Frankrijk —
maar dan de geheele wereld. Maar het komt mij voor, dat
ik hierin nog niet ceno taal voer, die een Varus of Cinna
waardig zoude zijn. Derhalve moet deze onrijpe arbeid nog
onuitgegeven blijven, totdat ik hem op rijperen leeftijd op
oordeelkundige wijze kan verbeteren; of laat er zich liever
iemand opdoen, die deze zeer wetenswaardige zaken door do
mooie taal en stijl van zijn werk aanbeveelt, opdat onze na-
komelingen met des te meer behagen vernemen, welke grooto
daden de Hollanders bedreven hebben" !). Hieruit blijkt, dal
de Groot in \'t geheel niet tevreden was over den uiterlijkcn

\') Lat. Hf», to Leiden, Univ. Bibl.
\') Ep. 24.

-ocr page 24-

vorm van zijn werk; dat hij ook over den inhoud, nml. de
voorstelling der feiten, niet te spreken was, is te lezen in een
anderen brief aan
Thuanus van 13 Juni 1G15. Hij zegt hier:
„Ik heb de geschiedenis van onzen oorlog tot \'t einde, d.w.z.
tot aan het Bestand, voltooid. Nu blijft nog over het werk
te herzien en te bekorten, wat nog moeilijker is dan \'t schrijven
zelf.
Ik zie nu in, dat ik indertijd, torn ik den tijd had om mijn stijl
wat beter te verzorgen, niet voldoende toegerust was met een gedegen
kennis van zaken
(ik cursiveer). Op het oogenblik staan mijne
bezigheden, die meer veel in aantal dan omvangrijk zijn, mij
niet voldoende toe om de voor mijne Geschiedenis juiste
woorden uit te kiezen, hoewel ik nu een betere gelegenheid
heb om de zaken zelf te leeren kennen. Ik ben zeer bang
dat dit werk, dat op verschillende tijden geschreven is, niet
in voldoende male den geest van één schrijver ademt". Op
de aansporing van
Thuanus om met zijn geschiedverhaal voort
te gaan, antwoordt hij dat, wanneer
Thuanus, die zich reeds
zulk een naam verworven en daarenboven machtige bescher-
mers heeft, uit angst voor zijn vijanden
4-G boeken van zijn
geschiedwerk niet uit wil geven, hij zelf nog veel meer reden
heeft om evenzoo te handelen, daar hij niet zoo veilig be-
schermd wordt. Hij zal echter hetgeen hij lot 1111 toe ge-
schreven heeft zooveel mogelijk verbeteren en onder zich
houden, om het voor het nageslacht te bewaren, daar dit
een billijker oordeel velt over de overleden dan de lijdgenooten
over de in leven zijnde schrijvers\').

In October schrijft hij aan Vossius, dal hij een nieuwen
knecht wil hebben, om door dezen verschillende Nederlandsche
en Latijnsche geschriften, maar vooral zijn geschiedwerk en
zijne theologische aanteekeningen, te laten overschrijven, daar

\') Ep. 58.

-ocr page 25-

degene, dien hij nu heeft, geen Latijn kent en niet netjes
schrijft1).

Dat Oldenbarnevelt in de Groot\'s werk belang bleef stellen,
kan men zien uit een brief van den laatste aan D.
IIeinsius
van 12 Maart 1G14, waarin hij zegt, dat hij over de samen-
stelling zijner „Annales" met
Pericles (Oldenbarnevelt) ge-
sproken heeft, maar dat deze besloten had niets te doen,
voordat
è efaévSepoe (hij die een goeden schoonvader heeft =
v.
d. Myle) gekomen was 2).

Langzamerhand echter namen drukke staatszaken de Groot
zoo
gehêel in beslag, dat hij voor iets anders weinig tijd
meer had, zoodat men dan ook in de brieven uit de nu
volgende jaren niets leest over zijne historische studies in \'t
algemeen en de „Annales" in \'t bizonder. Over deze jaren,
tot aan zijne gevangenneming in den Haag in Augustus 1G18,
kan dus gevoeglijk het stilzwijgen worden bewaard, te meer
daar zijn politieke loopbaan in dien tijd overbekend is. Negen
maanden duurde deze gevangenschap in den Hang, waarna
18 Mei ÏGI\'J liet vonnis over hem werd uitgesproken, luidend
„levenslange gevangenschap met confiscatie van goederen".
6 Juni kwam hij te Loevestein aan, waar hij tot zijne ont-
snapping op
22 Maart 1G21 zou blijven.

Zijne vrouw was hem toen een groote steun en hulp. Zij
wist ook in December 1G19 gedaan te krijgen, dal de boeken
en \'t verdere huisraad van haar man door gezworenen geschat
en onder behoorlijken borgtocht vervoerd mochten worden
waarheen zij wilde; immers 31 October hadden do Gecom-
mitteerde Raden van Holland besloten om do boeken en

\') Ep. 04.

\') Bormanni Syll. Epiet., Leiden 1727, II, p. 436. In do ± 80
briovcn vnn
de Groot aan IIkinbius in dit deel heb ik slechts deze
ééno plaats over do «Annales» kunnen vinden.

-ocr page 26-

papieren van de Groot uit zijn huis te Rotterdam te lichten
en naar den Haag te vervoeren. Nadat nu zijne meeste
boeken door bemoeiing zijner vrouw naar Loevestein waren
gezonden, kon hij zich weer geheel aan zijne studiën wijden.
Hij schreef hier tijdens zijne gevangenschap o. a. de „Inlei-
dinge tot de Hollandsche rechtsgeleertheit" en dichtte de zes
eerste boeken van „Het Bewijs van den waeren Godtsdienst".
Aan zijne „Annales" heeft hij toen niet gewerkt, waarschijnlijk
daar het handschrift hem ontnomen was.

Ook na zijne ontsnapping uit Loevestein en zijne behouden
aankomst te Parijs op 13 April 1621, bleven de „Annales"
rusten. In die dagen schrijft hij aan zijn zwager
Nikolaas v.
Reigersberg
»: „Mijne Geschiedenis is nog niet zóó voltooid,
dat een of ander gedeelte ervan op passende wijze uitgegeven
kan worden: want sinds ik in de zaken onzer Republiek wat
dieper ben doorgedrongen, heeft de tijd mij ontbroken om
mijn werk te verbeteren en uit to breiden" \')• En voorloopig
bleef hem de tijd ontbreken. Wel verzocht hij de toezending
van het handschrift der „Annales" met de daarbij onder
de Bie berustende stukken, maar ander \'werk ging voor2).
Nauwelijks was hij te Parijs aangekomen, of hij zette zich
met koortsachtigen ijver aan \'t schrijven zijner „Verantwoor-
dingh", welk geschrift in Februari 1G22 gereed was. Hierop
zette hij zich aan de vertaling ervan in \'t Latijn; in Augustus
verscheen de Latijnsche uil gave te Parijs, in November de
Hollandsche te Hoorn3). De storm van verontwaardiging,

\') Ep. 144.

\') Rogge, H. de Groot to Parijs van 1021—1025, Gids 1893, III,
blz. 4G9. De Bye, thcsauricr-gcncraal, was getrouwd niet Maria v.
Ai-monpe, ccno vollo nicht van de Groot, en was iemand van invloed
en gezag bij prins
Maurits.

») Rogge, de Groot\'s «Verantwoordingh», in Bijdr. voor Vad. Gesch.
en Oudheidkunde, 3d<> reeks, dl. VII.

-ocr page 27-

die onder zijne vijanden over dit werk losbrak, schokte zijne
gezondheid zoodanig, dat hij zwaar ziek werd en de lente en
zomer van 1G23 op \'t land doorbracht om weder op krachten
te komen. Hier begon hij aan zijn beroemdste werk „De
Iure Belli ac Pacis", waaraan hij eenige jaren arbeidde, zoodat
het pas in 1G25 te Parijs verscheen. Hoe hij er toe kwam
zulk een werk te ondernemen, beschrijft hij in een brief aan
Crellius aldus: „Bij het schrijven van mijn boek over „\'t
Recht van Oorlog en Vrede" was het mijn hoofddoel, zooveel
in mijn macht was, de ruwheid te temperen niet slechts eiken
Christen, maar elk mensch onwaardig, waarmede de oorlogen
willekeurig begonnen en willekeurig gevoerd worden, en die
ik tot \'t ongeluk der volkeren dagelijks zie toenemen"

Toch bleef hij ook zijn aandacht wijden aan zijn geschied-
werk, want 12 Juli 1G24 schreef hij aan zijne vrouw, die
telkens tusschen Holland en Parijs heen en weer reisde en
toen weer in Holland was om hunne belangen, vooral mate-
rieele, daar te behartigen: „lek bid UE. als noch met mijn
broeder Mr.
Willem de Groot te willen bijeen vergaderen de
boecken ende papieren, die mij lol de Nederlandsche historie
souden mogen dienen." 2) In een brief aan Vossius van
1 Aug. 1G25 schrijft hij dezen, dat hij het tijdstip nog niet
gekomen acht om zijne „Aanteekeningen op drie Apostelen"
uil te geven en vervolgt dan: „Dezelfde meening koester ik
omtrent mijn geschiedwerk, dat ik nog niet kan uitgeven,
tenzij God mij eeno andere woonplaats geve".3) liet volgende
jaar laat hij Vossius, in een brief van 1 Juli 1G2G, weten,
dat hij zijne „Annales" zelfs niet wil inzien, omdat de lijd
hem ontbreekt ze om to werken, wat toch vóór eeno uitgave

-ocr page 28-

noodig zou zijn. 1) Hoe ouder hij wordt, hoe minder zijn
werk hem gaat bevallen; het schijnt hem toe, dat hij inder-
tijd bij het schrijven te weinig bronnen gebruikte. In een
anderen brief aan Vossius van 10 Nov. 1628 vertelt hij nml.
dezen, dat hij bezig is zijne „Annales" te herlezen en te
vergelijken met verschillende Spaansche, Italiaansche, Fransche
en Nederlandsche schrijvers.2) IIet liefst zou hij zijn werk
in Holland ter perse willen laten gaan, maar hij wanhoopt,
dat dit voorloopig zal kunnen gebeuren; in een brief van
1 Maart 1631 schrijft hij aan den beroemden Duitschen dichter
Martin Opitz, dat de toestand van zijn vaderland, zoowel
wat betreft Staat als Kerk, hem verhindert over de „Annales"
een besluit te nemen.3)

Inmiddels was zijn positie te Parijs, vooral om redenen van
financieelen aard, vrijwel onmogelijk geworden. Na een mis-
lukte poging in 1631, om zich weder in zijn vaderland te
vestigen, kwam hij in Hamburg te land, waar hij bij vrienden
eenige rustige jaren sleet.

Met welken wetenschappelijken en letterkundigen arbeid
heeft hij zich nu in die jaren bezig gehouden ? IIet verblijf
te Hamburg viel hem, vergeleken met dat te Parijs, zeer
tegen. Hij vond er weinig letterkundigen, en die er waren
schijnen meerendeels zeer terughoudend geweest te zijn. Aan
zijn broer
Willem schreef hij: „Ik leef hier bizonder eenzaam.
De geletterden zijn niet zeer mededeelzaam. Dit verdriet zou
ik wel te boven komen, als ik mijne boeken maar bij mij
had, doch daar ik ze mis, gevoel ;ik mij opnieuw als een
gevangene" 4). Eiken dag speet het hem opnieuw, dat bij

1 \') Ep. 218.

•) Ep. 237.

\') Ep. 272.

-ocr page 29-

zijne aanteekeningen op het Nieuwe Testament niet kon voort-
zetten, noch met eenig ander ernstig werk zich kon bezig-
houden. Ook aan zijne „Annales" heeft hij toen niet kunnen
arbeiden, want in zijne brieven uit deze jaren lezen wij niets
over dit werk. Alleen de rijke boekerij van den philoloog
en historicus
Fkiedrich Lindebrog, den uitgever van Paulus
Diaconus
\' „Gesta Longobardorum" en van andere klassieke
auteurs, stelde hem voor het gemis zijner boeken eenigszins
schadeloos \').
De Groot had hem reeds te Parijs bij Du Puy
leeren kennen. Toch was de eenige vrucht van zijnen letter-
kundigen \'arbeid in dezen tijd het Latijnsche treurspel „So-
phompaneas".

Na twee jaar\' de gast van vrienden te zijn geweest werd
het uitzicht op eene vaste betrekking, die hem in alle opzichten
aanstond,
de Ghoot door Zweden geopend. Reeds vroeger
had
Gustaaf Adole hem laten polsen of hij genegen was in
Zweedschen dienst te gaan, maar door diens dood was dit
voorloopig uitgesteld. In Febr.
1033 noodigde Oxenstierna
de Ghoot
tol een bezoek uit; verdere onderhandelingen hadden
ten gevolg, dat do laatste in Mei
103-1- naar Frankfort kwam,
waar
Oxenstierna de vergadering der Proteslantsche Unie
leidde. Na eenigen tijd in \'t onzekere gebleven te zijn, werd
de Groot tot Zweedsch gezant in Frankrijk benoemd.

Wij zijn nu genaderd tot de laatste periode van de Groot\'s
leven, den tijd van zijn gezantschap in Frankrijk, liet is
merkwaardig dat
de Ghoot, zooals zoo vele groote mannen,
juist daarin wildo uitblinken, waarvoor zijne gaven hem minder
geschikt hadden gemaakt. Hij was een geboren geleerde en
de aangewezen man om één of meer professoraten te bo-
kleeden, maar hiervoor voelde hij niets, daar hij als staatsman

-ocr page 30-

een rol wilde spelen. Een groot staatsman was hij echter
volstrekt niet en allerminst een goed en handig diplomaat,
want daarvoor was hij te ernstig en te eerlijk. Tegenover
den geslepen en inlrigeerenden
Richelieu zonk hij dan ook
geheel in \'t niet; de kardinaal, die daarenboven om verschil-
lende redenen
de Groot vijandig gezind was, onderhandelde
later achter diens rug om met Zweden, terwijl
de Groot hem
toen ook geen bezoeken meer bracht. Het voortdurende
intrigeeren van
Richelieu, diens vertrouweling, den Jezuiet
Joseph, d\'Avaux e. a. moede, schreef hij reeds in Dec. 1636
aan Oxenstierna of het niet beter was, dat Zweden geen
gezant in Frankrijk had, doch slechts een diplomatiek agent
Hierbij kwam, dat zijn traktement niet werd uitbetaald en hij
voortdurend voorschotten moest hebben om een levenswijze te
kunnen voeren, die een gezant van Zweden paste2). Hij
schreef dan ook aan zijn broer
1 Nov. 1641: „Wanneer men
mij dreigde met mijne terugroeping als gezant, dan zou dit
weinig indruk op mij maken; het ambt van gezant is weinig
winstgevend. Ik ben verzadigd van \'t ontvangen van eer-
bewijzen; ik begin oud te worden en zal weldra rust noodig
hebben" 3). Zooals reeds vroeger, zocht hij ook nu zijn troost
bij zijn studiën, waaraan hij zijn vrijen tijd besteedde; in zijne
laatste levensjaren heeft hij meer dan ooit zich met zijn ge-
schiedwerk bezig gehouden. Reeds kort na zijn aankomst in
Frankrijk schreef hij aan
Salmasius, 9 Maart 1635: „Hoewel
ik mijne Nederlandsche Geschiedenis zoo eenvoudig mogelijk
geschreven heb, ben ik toch bang, dat haar geen gunstige
beoordeeling te beurt zal vallen" 4). In Mei
1636 laat hij

-ocr page 31-

Martin Opitz weten, dat er een afschrift van de „Annales"
gemaakt wordt*); aan zijn jongsten zoon
Dirk had hij dit
opgedragen 1). Pas in Juni 1G37 kon hij zijn broer
Willem
melden, dat dit afschrift klaar was, maar hij achtte den tijd
voor eene uitgave nog niet gekomen 3). Hoe gaarne zou hij
hierover met zijn vriend Vossius gesproken en diens raad
ingewonnen hebben!4). Want zelf kon hij maar geen besluit
nemen. Vóór eene eventueele uitgave moesten echter zijne
beste vrienden hun oordeel over dit werk zeggen. Den lGdcn
October van dit jaar schreef hij aan zijn broer: „Wanneer mijn
oudste zoon (
Cornelis) hier komt, zal ik hem, als hij weer
vertrekt, mijne Anthologie en Nederlandsche Geschiedenis mede-
geven. Ik zou . willen, dat beide werken vóór eene uitgave
gelezen werden door Vossius en
Salmasius, als deze laatste er
ten minste lust in heeft, mits beiden beloven niets ervan uit
te geven en mij te laten weten, welke verbeteringen zij ge-
wenscht achten" 2). Hoe
de Groot telkens van meening ver-
anderde ten opzichte van zijne Geschiedenis, blijkt uit een
brief van hem aan den kanselier
Oxenstierna van 5 Dec. 1G37,
waarin hij bericht, dat zijn geschiedwerk af is en rijp voor
eene uitgave 6).

Daar hij het in Holland wilde uitgeven, liet hij liet afschrift
zijn zoon
Pieteii ter hand stellen, dio 8 Mei 1G38 aan zijn
vader do goede ontvangst kon berichten7). Nu moest naar
een geschikten uitgever worden omgezien, maar dit was niet

1 \') App. Ep. 402.

4) Ep. 092.

2 archief, Annw. 1911, XXIII, N°. 20.

-ocr page 32-

gemakkelijk. Blauw, die reeds verschillende werken van de
Groot
had uitgegeven, was er den laatsten tijd niet op vooruit
gegaan. „Niets ter wereld is meer veranderd dan die man",
schreef
Pieter 29 Juni aan zijn vader. „Hij is onuitsprekelijk
lastig en koppig en alleen een vriend van zijn voordeel" 1).
Ook te Leiden deed
Pieter moeite om een uitgever te vinden,
die tevens een geestverwant van zijn vader was, want aan
geen ander durfde hij \'t werk toe te vertrouwen. In Leiden,
waar zooveel vijanden van
de Groot woonden, kon zoo iemand
echter niet gevonden worden 2). De zaak bleef dus slepende
en van uitgeven kwam voorloopig niets. De
Groot was
echter door den dood van vele vrienden ook aan zijn eigen
dood gaan denken, en daarom wilde hij met eene uitgave niet
te lang meer wachten. Hij verzocht dus zijn broer, of deze
moeite wilde doen, een vertrouwden uitgever te zoeken3).
Eene week later, 28 Mei 1G39, schreef hij wederom aan zijn
broer, en nu aldus: „Wanneer mijne Geschiedenis en Anthologie
bij u niet uitgegeven kunnen worden, zal ik hier een uitgever
moeten zoeken. Want ik meen aan het nageslacht verschul-
digd te zijn, dat ik, zoolang ik gezond en in leven ben, ervoor
zorg, dat al mijne werken worden uitgegeven"4). Niettegen-
staande .
Blauw\'s uitvluchten en inhaligheid, keerde men toch
weer tot dezen terug. De
Groot stuurde nu Vossius op hem
af en ried dezen aan om, wanneer
Blauw weer uitstel zocht,
gebruik te maken van het gezag van die regeeringspersonen,
die hun gunstig gezind waren 6). Tot groote verontwaardiging
van
Maria v. Reigersberg» verlangde de Groot niet eens

1 \') v. Leeuwen, Het loven van Pieter de Giioot, blr. 42.

2 \') Brief van Pieteii de Giioot van 2G Juli 1638, Alg. R. A., Aanw.
1011, XXIII, N°. 20.

3 \') App. Ep. 454.

4 ) App. Ep. 455, vgl. App. Ep. 471, 482, 501.

-ocr page 33-

N

honorarium; zij schreef 16 April 1640: „Nu noch van
wat anders: ghy zegdt dat ghy Blaeu uwe Historie belooft
hebt te laeten drucken ende dat al voor niet; dat is goeden
coop, minder en kost ment niet geven" \'). Doch alles stuitte
af op
Blauw\'s onhandelbaarheid, zoodat men niets verder
kwam. In een brief van 28 Juli 1640 draagt de
Groot aan
zijn broer op ervoor te zorgen, dat zijne onuitgegeven geschriften
slechts in handen komen van enkele personen, die hij met
name genoemd heeft, en vooral zijne Geschiedenis goed te
bewaren 1
). Pieter had het manuscript dus aan zijn oom ter
hand gesteld. Het liefst zou
de Groot zien dat vóór zijn dood,
dien hij voelde naderen, al zijne onuitgegeven geschriften nog
\'t licht zagen, want hij was bang, dat zijne erfgenamen zijne
werken te slordig zouden uitgeven, en daarom wilde hij hun
niets overlaten 2). Vossius moest hem helpen om dit ideaal
te verwezenlijken, doch ook diens bemoeiingen leverden geen
resultaat op i).

Nu er van eene uitgave voorloopig niets kwam, begon de
Groot
weer zijn werk te verbeteren en te polijsten zooals
vroeger. Aan zijn broer verzocht hij, aan niemand inzage te
verleenen van zijne Geschiedenis, voordat hij er do laatste
hand aan gelegd had, en hem levens na lezing van \'t werk
mede to deelen wat zijn oordeel hierover was en welke ver-
anderingen hij noodig achtto 3). Eerst moesten nu maar de
andere manuscripten worden uitgegeven; bij welken uitgever,
dat was de
Groot onverschillig ; wanneer dit eenmaal gebeurd
was, konden do „Annales" volgenü). Aan den geleerden

1 \') Rogob, Brieven van en nnn Mauia v. Bkioersb., blz. 237.

2 \') App. Ep. 50(j.

-ocr page 34-

Cassiüs schreef hij in Dec. 1642 welke manuscripten van hem
nog op eene uitgave wachtten; het waren zijne overgebleven
gedichten, zijn aanteekeningen op
Lucanus, zijne Anthologie,
geheel in Latijnsche verzen, zijne Gothische Oudheden, en ten
slotte zijne Nederlandsche Geschiedenis \'). Vooral zijne Antho-
logie ging hem zeer ter harte en wordt dan ook telkens door
hem te zamen met zijne Geschiedenis genoemd; in Jan.
1645
begon Blauw eerstgenoemd werk te drukken, doch na de
Groot\'s
dood werd de uitgave gestaakt2). Met het drukken
der „Annales" werd zelfs geen begin gemaakt; pas in
1657
zou bij Blauw de eerste druk verschijnen.

In Maart 1643 droeg de Groot nogmaals aan zijnen broer
Willem op, om zijne Geschiedenis zorgvuldig te bewaren en
hem te laten weten, welke veranderingen hij gewenscht vond3).
Het laatst wordt van dit werk melding gemaakt in een brief
van 16 Jan. 1644, waarin
de Groot aan zijn broer laat welen,
dat hij denkt over eene uitgave van zijne Gothische Oudheden
en Nederlandsche Geschiedenis 4).

Reeds lang had qe Groot door al het geïntrigeer en de
tegenwerking, die hij ondervond, een tegenzin in zijn ambt
gekregen, zoodat het voor hem een uitkomst mocht heeten,
dat hij in Maart 1645 naar Zweden werd ontboden om ver-
slag uit te brengen over zijn gezantschap. In April vertrok
hij naar Holland, waar hij te Rotterdam en vooral te Amsterdam
op eervolle wijze ingehaald werd. Vandaar ging hij per
scheepsgelegenheid over Hamburg naar Zweden, waar hij in
Juni aankwam. Op zijn verzoek werd hij door koningin
Christina eervol van zijn gezantschapspost ontheven. Christina,

-ocr page 35-

zelf een geleerde vrouw, achtte de Groot zeer hoog en deed
hem het voorstel in haar dienst te blijven en zich met
zijn gezin in Zweden te komen vestigen. Dit wilde hij niet
aannemen met het oog op zijne eigen zwakke gezondheid en
die zijner vrouw, die op dat oogenblik met hare dochter
Cornelia de wateren in Spa gebruikte, want \'t Zweedsche
klimaat zouden beiden niet kunnen verdragen. Derhalve vertrok
hij, na afscheid van koningin
Curistina genomen en rijkelijke
geschenken ontvangen te hebben, in Augustus per schip naar
Lubeck, doch leed schipbreuk en landde op veertien mijlen
afstand \'van Dantzig. Vandaar in een open rijtuig en met
regenachtig weer naar Lubeck reizend, werd hij onderweg te
Roslock ernstig ziek en overleed daar den 29 Aug. 1G45.

-ocr page 36-

TWEEDE HOOFDSTUK.

De GrOOT\'s denkbeelden over geschiedenis; zijne
staatkundige en godsdienstige beginselen.

Evenals Pieter Cornelisz. Hooft en de meeste geleerden
van zijn tijd deelde ook
de Groot de toen heerschende hu-
manistisch-pragmatische denkbeelden, wat betreft de wetenschap
der geschiedenis. De belangrijkste werken op \'t gebied van
de theorie en de methodologie der geschiedenis in de laatste
helft der zestiende en de eerste helft der zeventiende eeuw
zijn die van
Jean Bodin (f 1596), van Lancelot de Voisin de
la Popelinière
(f 1608) en de „Ars Historica" van G. J.
Vossius, waarover Breen in zijne dissertatie eene uitvoerige
beschouwing heeft geleverd \'). Dat
de Groot Bodin\'s werk
gekend heeft, is waarschijnlijk, omdat, wanneer hij dezen als
kanselier van
Anjou vermeldt, hij er bijvoegt „notum scriptis
ingenium" 2). Het geschrift van zijn besten vriend Vossius
heeft hij natuurlijk gekend; maar, omdat dit pas in 1623
verscheen en de „Annales et Historiae" tusschen 1601 en
1612 opgezet zijn, is het duidelijk, dat van een directen
invloed geen sprake kan zijn.

Toch is er merkwaardige overeenkomst. Vossius wijst op
het gewicht van chronologie en geographie bij de behandeling
van historische onderwerpen, en op de noodzakelijkheid oin
de oorzaken der feiten op te sporen. Hetgeen nu juist door
de historici \'t meest in
de Groot\'s werk geprezen wordt is,

\') P. C. Hooit alsschrijycr der Ncclerlnnclpchc Historiën, blz. 0—8,20—29.

\') Ann. IV, p. 79, (fol. ed. 1657).

-ocr page 37-

naast de uitstekende karakterbeschrijvingen, \'t opsporen van
oorzaak en gevolg. Ook protesteert Vossius tegen de beschouwing,
dat de geschiedenis zich alleen heeft bezig te houden met
menschelijke handelingen, en merkt hij op, dat de geschiedschrijver
rekening moet houden met Gods voorzienig bestuur. Ook deze
theorie van Vossius wordt door
de Groot in toepassing gebracht.

Voor de Groot was het voornaamste doel der geschiedenis
het nut en de nuttige lessen, die men daaruit zou kunnen
trekken. De. nadeelen dezer pragmatische geschiedschrijving,
door J. D.
Köhler genoemd eene „historia, quae simul insti-
tuit lectórem quae ipsi in vila civili utilia vel noxia sectanda
vel fugienda sunt" worden door
Berniif.im op duidelijke en
treffende wijze aangetoond 2): „Weil der pragmatische Histo-
riker so darauf ausgeht, praktische Motive und Ziele in den
Begebenheiten zu entdecken, liegt ihm die Gefahr nahe, solche
aus seinen eigenen Anschauungen herzuleiten, wo sie in
Wirklichkeit nicht oder nur teilweise vorhanden sind, um so
mehr, da er ja die Gegenwart durch die Vergangenheit exem-
plifizieren will; andererseits kommt er leicht dazu, wirklich
vorhandene Motive und Thatsachen zu übersehen, weil sie
mit seinen Gesichtspunkten nicht zusammenhängen; kurz, er
wird leicht tendenziös; das Motiv des Patriotismus spielt da
namentlich eine starke Bolle, wie es z. B. bei den römischen
Historikern, einem Livius und anderen, auftritt, oft genug zum
Nachteil der Sachlichkeit. Ein subjectives Element steckt
somit von Ilause aus in der pragmatischen Geschichte; im
Gegensatz zu der ersten Stufo (referierende Geschichte) wird
der Stoff nicht naiv wiedergegeben, sondern reflektiert durch
eine bestimmte Auffassung; und dies tritt nicht notwendig

\') Do historin prngmntien, Altorf 1714.

\') Lehrbuch der historischen Methode, dritte und vierto AufInge,
S. 21—26.

-ocr page 38-

immer, aber doch meist auch in der Darstellung deutlich
hervor: Reflektionen über die Motive und Ziele der Handeln-
den, Nutzanwendungen auf die Gegenwart, moralisierende und
politisierende Urteile und Sentenzen kennzeichnen die Prag-
matik ..... Ferner kommt der Pragmatiker leicht dazu, die

persönlichen Triebfedern in der Geschichte zu überschätzen,
die anderen zu übersehen, zufällige, individuelle Nebenum-
stände für die wesentlichen Ursachen zu halten, so dass er
am Ende das Los der Throne und Völker von den Intriguen
einer Kammerzofe abhängig wähnt. Von solchen Ausartungen
hält sich die Pragmatik frei wenn sie bedeutende Motive und
Ziele vor Augen hat, und dies hängt teils von der geistigen
Bedeutung des Autors ab, teils von der Bedeutung und Art
der Epoche, welche gerade behandelt wird." Tot zulke
„Ausartungen" vervalt
de Groot gelukkig niet; in hoeverre
hij echter wel of niet aan bovengenoemde euvelen mank
gaat, moge uit \'t vervolg blijken.

Dat de Groot door de nuttigheidsidee beheerscht werd,
blijkt ten duidelijkste uit een brief van hem van Dec. 1G37
aan
Axel Oxenstierna, waarin hij dezen laat weten, dat zijn
geschiedwerk nu geschikt is voor eene uitgave. Ilij vervolgt:
„Onder de geschiedenissen van onzen tijd is er geen nuttiger
dan die van onze Republiek, omdat men daaruit kan leeren,
hoe deze Staat als \'t ware plotseling ontstaan en geweldig in
wasdom is toegenomen, en hoe het krijgsbedrijf, voor \'t be-
schermen van een klein gebied begonnen, zich tot in de
uiterste hoeken der wereld heeft verbreid. Nergens is de
kunst om steden te belegeren en te verdedigen tot dien trap
van volmaaktheid opgevoerd als bij ons. Daarbij komt de
roem van den strijd op zee, die lang ons deel geweest is en
niet zonder groot gevaar sedert eenige jaren is verwaarloosd"\').

\') Ep. 873.

-ocr page 39-

Een tweede motief, waarom hij juist deze geschiedenis lot
onderwerp koos, is te vinden in zijn warme vaderlandsliefde.
„Hem\'\', schreef hij, „had geenzins bewogen een vermetele
drift om met de overvliegenste Geesten zyner eeuwe, voor-
namelijk met de Italiaenen, die hunne pen aen de beschryving
deszélven oorlogs besteedt hadden, te kampen, maer een
zuivere zucht t\' zynen Vaderlande. Hierby quam dat hy een
Hollander, en sedert een dienaer van den Staet, ja zelf een
lidt van de Hollandsche Regering zijnde geweest, overvloedige
toegang en gelegentheit had gevonden om verscheide Slaets-
handelingen, Schriften, Verbonden en Registers te doorbladeren,
en onderretht te worden niet alleen van degenen, die den
Nederlandtschen oorlog met Spanje bijgewoont, maer ook
denzelven bestiert en beleidt hadden" \')•

Beide bovengenoemde motieven vinden wij verbonden in
de inleiding voor \'t eerste bock der „Annales", waarin
de
GnooT do bedoeling en opzet van zijn werk verklaart. Het
blijkt hieruit, dat hij zich had voorgenomen te schrijven voor
de nakomelingschap, opdat deze uit de geschiedenis harcr
voorouders lessen van staat- en krijgskunde zou kunnen trek-
ken. Dezo inleiding, veelzeggend in hare beknoptheid, laat
ik hier, ook wegens de traaie taal en stijl, in haar geheel
volgen: „Bellum scribero institui, nostris temporibus nobilis-
simum, quod sociale baud innnerito dixeris; dum Ilispani
Belgaeque, sueti iisdem imperiis populi, et iisdem saepo in
armis victores, inter se concurrunt: quanquam et civilis in
speciem transiit, inventis domi partibus, sub principis et legum
nomine. Regendi, seu pugnandi artes spectamus, nulla foe-
cundior exemplorum materies; nee unquatn tam iniqua con-

\') Ex Bcripln dcdicat. ad B. OllIUSTINAM, vertaald bij BRANDT, Leven
van H.
de Giioot, blz. 84.

-ocr page 40-

tentione tamdiu acriterque certatum. Iacta multo ante hosti-
litatis semina mireris, et, postquam auxit, vim et fraudes
potenliorum, infirmorum desperationem, nova foedera, et intus
iterum dissidia, externas denique gratias infoeliciter quaesitas.
Quibus accessere reliquum in tempus oppidorum et castellorurn »
expugnationes, infesti exereitus, nonnumquam et praelia, maris
cursus, longa obsidia, nullum belli genus sine insigni docu-
mento. Sed haec palam visitata ex quo firmatae res partium,
et cuncta in vim verterunt: facilius assequar, quae et ipse
propiora habeo, et alii non item praecepere. Priora belli
secretis incerta, casibus turbida, claros scriptores jam babent;
etiam Latino sermone. Sed quando sine his ne ilia quidem
satis intelligas, hand incongruens reor, tumultuum causas, et
quae initio abusque intercessere, supra repetere; ut brevi
inspectu, quid cuique consilii cum eventu comparetur. Est
sane ea rerum gestarum magnitudo, ut peregrina etiam ingénia
in scribendi curam adverterit: sed hoc nos magis ad versus
patriam ingrati, posterorum commodis invidi tenemur si, quae
lanto propius datum cognoscere, exaction memoria fraudamus.
Nam et nostratium plerique scriptores vanis rumoribus et
incompertis, ut quaeque partium studio vulgabantur, creduli-
tatem legentium decepere: tum si cui vera noscendi cupido
aut occasio fuit, contentus et hic velut diurna componere.
Mihi populi motus, et rebus praesidentium meditamcnta, el
unde provecta dominatio, ubi desierit, aperire animus".

In de inleiding tot het eerste boek der „Ilistoriae" spreekt
de Groot de hoop uit dat buitenlanders, die zich met de
geschiedenis van onzen opstand na 1588 bezighielden, daaruit
oorlogslessen zouden trekken, en dat ze die tegen de onge-
loovigen in praktijk zouden brengen, in plaats van elkander
in binnenlandsche oorlogen te bestrijden: „Fruantur interim,
si qui, nostris procul turbis remoti, noscendis aliorum malis

-ocr page 41-

suam quietem impendunt: sumantque belli documenta, quibus
exosi civiles discordias, barbarum in hostem felicius utantur".

De overweging van het nut van zijn verhaal bracht de Groot
er ook toe om als waarschuwend voorbeeld het lot der
Arragoneezen mede te deelen, die in 1592 ter verdediging
hunner privilegiën tegen koning
Filips waren opgestaan, doch
spoedig door dezen op strenge wijze weer tot hunne vorige
gehoorzaamheid waren teruggebracht. Naar aanleiding van
een gezantschap van den keizer, die als vredesbemiddelaar
tusschen Spanje en de Vereenigde Nederlanden wilde optreden,
wordt dit verhaal over Arragon ingelascht. Dit gezantschap
was den Nederlanders verdacht om de volgende redenen:
„Suspectum id foederatis gentibus, ut semper, et quia literas
a rege
Hispano in hoe scriptas interceperant. Ita aures ob-
struxere veteribus documentis, et recenti Tarraconensium
exemplo, quos incaute repetita libertas in fraudem et exitium
traxerat".
Do aanleiding tot dezen opstand was hierin gelegen,
dat
Antonio Perez, uit angst voor Filips\' wraak, naar Arragon
was gevlucht, waar hij door \'s konings ambtenaren werd
achtervolgd, die zich om geenerlei privilege bekommerden:
„Maxima in Antonium Peresium populi miseratione, quem
Scovedanae quondam necis ministrum
Philippus, subtracta
auctoritate, communi facinori reum subdebat, et Gastella
clapsum in hanc regionem vi regia persequebatur; acer odio,
quod circa amores pro conciliatoro aemulum egisset. Irae
tantae instrumenta cum in leges audactcr insurgerent, et frustra
jus pararetur, armis rcpugnatuin est: primique molus per vim
irritali, mox levi contra conatu, aut dissimulatione alebantur.
Ubi sidere tumultus coeperat, belli Gallici specie persuasa civitas,
ut Regis cxercilum suos per fmes, et urbcm Caesaraugustam,
quod genti caput est, inde trans Pirenaei juga duci pateretur.
Tum primoribus trucidatis, et qui voce aut manu ad libertatem

-ocr page 42-

praeiverant, expleta ultio, prospectumque in posterum domina-
tioni". Ter verontschuldiging dezer uitweiding moet de wijze
staatkundige les dienen, die
de Groot hieruit trekt: „Haec
etsi ab instituto discedunt, quo gesta sunt tempore inserere
haud neglexi, quae posteri cum rebus Belgicis compararent.
Simul ut principum offensae noscantur, et discant populi, non
causam saepius respicere quam vires" \').

Bij het verhaal der oneenigheden tusschen de stad Emden
en den graaf van Oost-Friesland, waarbij de Republiek als
bemiddelaarster optrad en gezanten naar Delfzijl zond, merkt
hij \'t volgende op: „Quem tum missi ab Ordinibus Delphizylium
disceptatores pacis modum statuerint, summasque leges comme-
morare haud sine usu erit, ut quomodo illi de rebus Emdanis,
ita de illis posteri judicent" 1).

Ter wille van nut en vermaak wil hij ook den nakomelingen
en buitenlanders de beschrijving der zeetochten niet onthouden,
die de Hollanders en Zeeuwen in 1595 naar alle oorden der
wereld ondernamen: „Utilem sane, et quae non minus delectet,
historiae partem, posteris eripiam et externis, si taceam navi-
gationes, per quas effectum est, ut Batavorum inter arma
felicitas, non alienam modo pacem, sed suam quoque vinceret.
Quippe natis ad classes is vel maximus belii fructus est, non
partiri orbem, neque pontificis Romani legibus subjici, qui
partem naturae maximam Ilispanicis gentibus adscripserit, quo
specie religionis opprimerent mundi libertatem" 3).

Wanneer hij gekomen is tot het beschrijven der belegeringen
van
Grol, Breedevoort en Lingen in \'t jaar 1597, klaagt de
Groot
erover, dat zijne stof nu zoo eentonig is en zoo weinig
afwisseling biedt; hij troost zich echter met de gedachte, dat

-ocr page 43-

zijn verhaal nuttig is, al zal het de lezers dan ook weinig
vermaken: „Etiamsi paria antiquis bella, et concurrentes in
unum regni aut populi praepotentis vires tanta casuum similitu-
dine et satietate memorarem, mirandum haud foret, si et
ego copia fatiscerem, et eorum, quibus talia viserentur, taedium
deprecarer. Nune in tenui labor, et ne signa quidem collata,
infestas acies, claras mortes, magna discrimina, referre datum :
sed obsidia oppugnationesque, nec illustrium oppidorum,
conjungendae obvenerunt; majore, si quid judico, usu, quam
oblectatione" \').

Op \'t\'eind van \'l jaar 1G0G werden Walhaven van Witten-
iioRST en Joan Gevaehts door de Aartshertogen naar den Haag
afgevaardigd om over den vrede te onderhandelen ; maar omdat
zij geen brieven der Aartshertogen konden overleggen, werd
de zaak uitgesteld.
De Groot zegt nu uitdrukkelijk, dat hij
deze vredesonderhandelingen, telkens afgebroken en weer op-
gevat, die ten slotte tot het Bestand leidden, nauwkeurig wil
verhalen, omdat het voor zijne medeburgers nuttiger is deze te
kennen dan do belegeringen van sleden en do strooptochten der
ruiterij: „Quos gradus, quae augmenta ceperit, quibus sit studiis
agitata, cum cura memorabimus : quia et civium id magis scire
interest, quam aut fodientium artes, aut equitum excursus:et
externae gentes fama non auto majore Batavos acceperunt"s).

Uil het bovengenoemde blijkt duidelijk, dat de Groot do
geschiedenis pragmatisch behandelde.

De Groot stamde uit een aanzienlijke Delftsche regenten-
familie, die aldaar sedert eeuwen do voornaamste regeerings-
ambten had bekleed. Dat hij geen geringen dunk van zijn

-ocr page 44-

geslacht had, blijkt in \'t bizonder uit zijn antwoord aan den
afgezant van
Hendrik IV, die hem in 1598, tijdens zijn verblijf
in Frankrijk, uit naam van den koning het voorstel deed, hem
tot ridder te maken en in den adelstand te verheffen.
De
Groot
antwoordde toen dat hij zijn eigen geslacht dat on-
gelijk niet wilde hebben aangedaan en den Koning bedankte. *)
Het behoeft dus geenszins verwondering te wekken, dat hij
een warm voorstander was van eene aristocratische Republiek,
waarin de Staten van elke provincie, en niet de Staten-Generaal,
souverein waren. De Staten der provinciën zijn volgens hem
„door -een sterck verbondt aan malkander geassocieert ende
gheunieert tot ghemeene beschermingh: staande over sulcx
tot dispositie van de Staten-Generaal de saken, die de selve
ghemeene bescherming raken, ofte specialijck bij de Unie,
ofte particulier consent aan de Generaliteit zijn ghedefereert:
blijvende voorts alle andere saken ter dispositie van de Staten
van de respective Provinciën".2)

Over de verhouding tusschen den Vorst en de Staten was
de Groot de in zijn tijd heerschende denkbeelden toegedaan.
Reeds in den tijd der Graven hadden dezen volgens hem geen
absolute macht. In \'t eerste boek der „Annalcs" wordt van
hen gezegd: „Non multo post, metu aut gratia exempti
clientelae, aut fracta vi majoris dominatus, etsi imaginem
retinebant, summum, sed legitimum, imperium populi bene-
volentia stabilivere" 3). De toenmalige regeering wordt aldus
beschreven: „Penes utrumque ordinem, nobilium et oppidanae
plebis, reipublicae cura anliquitus fuit; quibusdam in locis
accessit tertius, sacerdotum. Hi legationibus, ubi necesseerat,
coibant: hi maximis de rebus consulebantur; nee nisi cunctis

-ocr page 45-

volentibus indicere tributa, statum, qui erat, rerum rnutare,
ne nummi quidem pretium novare, fas erat. Adeo cavebatur,
etiam cum boni principes essent, ne malis fieri liceret" 1).
De nakomelingen der graven werden pas na \'t bezweren der
privileges gehuldigd, „nee ante accepti in imperium succes-
sores, quam munera haec, quibus data erant, jurejurando
afllrmassent" 2). De regeering der aanzienlijkste burgers uit
de steden, geen oligarchie, maar ook geen volksregeering, is
de Groot\'s ideaal, zooals hij dit ook in zijn tijd verwezenlijkt
zag. Tot bewijs hiervan diene de volgende plaats. Na in
\'t vijfde boek der „Annales" eerst in \'t kort den regeerings-
vorm der Republiek te hebben beschreven, vervolgt hij: „unde
clarum, nee paucas intra familias conclusum, nee rursus ita
populare imperium, ut apud multitudinem sit. Sed nobilibus
suam auctoritatem, potestatis plurimum penes cives praecipuos
clariorum oppidorum relinqui: hinc velul per gradus designari
qui nationibus singulis, quique cunctis imperitent; non ut in
vulgi potentia, promiscua et fortuita dignatione, sed nomina
majorum, partas opes, ingenii decora spectando" 2). Aan deze,
in C.iceroniaanschen trant, drieledige voorwaarden voldeed
de Ghoot volkomen.

Om nu aan te toonen, dat deze toestand reeds sinds 011-
heugelijke tijden zoo bestaan heeft, tracht hij uit oude be-
richten in zijn vertoog „Van de Oudtheyl van de Batavische,
nu Hollantsche Republique" een Bataafschen staal to recon-
strueeren, die een volkomen spiegelbeeld van liet Holland uit
zijn lijd oplevert4). Volgens zijne meening werd die staat be-

1 \') Ibidem.

2 \') Ann. V, p. 110.

-ocr page 46-

stuurd door de „treffelickslen", met een koning, die beperkte
macht bezat, of een „veldoverste". De souvereiniteit berustte
bij de Vergadering der „treffelicksten", die bestond uit twee
Staten, die der „oversten" en die der „verkoorenen uyt het
ghemeene volck" \'). Het koningschap was bij hen zeer beperkt,
wat bewezen wordt door aanhalingen uit
Tacitüs en Caesar2).
Door welke wetten de koninklijke macht besnoeid was, durft
de Groot niet zeggen; maar hij gelooft „dat de selfde niet
veel en hebben verscheelt van de ghenighe de welcken....
ten tijden van de Graven gebruyckt sijnde, daer na heel laet
hebben begonnen beschreven te worden"3), nml. in het Groot-
Privilege van
1477, dat de Groot nog onder oogen gehad
heeft, maar dat nu reeds lang verloren is. Uit \'t bovenstaande
blijkt voldoende, dat hij geheel stond op hel standpunt der
Staten van Holland, die in de bekende „Corte Verthooninge
van het recht der ridderschap, edelen en steden van
Hollandt en Westvriesland", van
1587, opgesteld door den
pensionaris van Gouda,
François Francken, hun goed recht
op de souvereiniteit tegenover
Leicester verdedigden; zelfs
heeft hij deze theorie, welker onhoudbaarheid thans echter
door iedereen wordt erkend, in het vijfde hoofstuk zijner
„Oudtheyt" verder uitgewerkt. Immers volgens hem werd graaf
Dirk I van Holland door de Staten van dat gewest, en niet
door den Frankischen koning, met die waardigheid bekleed,
terwijl door hem de echtheid der oorkonden, die dit laatste
beweerden, in twijfel getrokken werdl).

Daar volgens de toen geldende regels den Vorst of Souverein
het hoogste gezag over de kerkelijke zaken toekwam, zoo

-ocr page 47-

volgde uit de Groot\'s theorieën over de souvereiniteit der
Staten, dat deze in elke provincie, dus ook in Holland, dat
gezag wettig konden uitoefenen. Het tweede hoofdstuk der
„Yerantwoordingh\'\' is geheel gewijd aan het verdedigen dezer
stelling. Dit leidde tot het uitvaardigen van strenge plakkaten
tegen de Contra-Remonstranten en ten slotte tot het aannemen
der waardgelders. Dat
de Groot echter ook als staatsman
gematigd was, blijkt uit zijn aanvankelijk verzet tegen \'t op-
stellen der scherpe keur van Schieland, en uit het feit, dat
hij, nog vóór het desbetreffende besluit der Staten-Generaal,
de Rotterdamsche Vroedschap had overreed de waardgelders
weer af te danken. Dat zijne staatkundige beginselen ook
hunne schaduwzijde hadden, erkent hij indirect, waar hij klaagt
over de weinige eenheid, die tussclien de provinciën der Repu-
bliek bestaat. Nadat hij verteld heeft, dat in 1579 elk land-
schap met geringe troepen op zich zelf tegen den vijand oorlog
voerde, maakt hij naar aanleiding hiervan deze opmerking:
„ld statim vitium reipublicae apparuit, quod non, ut in priscis
Graecorum et Romanorum, aut hodie etiam florentibus imperiis,
in una urbe summa potestas erat; sed inter plurimas civitates
aequata vis, unde fit ut propriae cuique curae, ex ingenio
gentis ad quaerendas retinendasque divitias exercitae, falso
publici nomine bonum commune pervertant" \')• Dat „commune
Belgis vix quicquam extra odium Hispanorum", maakte de
samenwerking niet gemakkelijker 2).

Hoewel in zijn hart een vurig republikein, had de Groot
toch eene groote vereering voor bet Huis van Oranje en
vooral voor den
Zwijger. Hoe hoog hij dezen laatste stelde,
daarvan getuigt de volgende lofspraak, die hij, na des Zwijgers

-ocr page 48-

vermoording te Delft, op diens karakter aldus houdt: „Nee
dubitant qui senescentem interius novere, quin varietas casuum,
quos prima ab aetate quinquaginta ultra annos pertulerat,
maxime, ex quo suscepta causa plena invidiae, plena difiicul-
tatis, armis et ira potentiorum, obtrectatione aequalium, saepe
et vulgi offensis afflictabatur, ut tolerantiam rerum humana-
rum, ita seriam pietatem ï 11 ï firmaverit. Quare, ut corpore
nihil fracto laboribus, ita animo semper excelso egit, secundis
adversisque juxta immotus. Reticendum non puto in signum
abstinentiae et infelicitatis, adeo nihil Arausionensi, praeter
gloriam ex bello civili, cessisse, ut rem privatam, qua ultro
publicam adjuverat, reliquerit perturbatissimam quadruplicis
matrimonii liberis" \'). De toestand der Nederlanders was door
dit verlies wanhopig, want „nee ullus jam Arausionensis, qui
sub onere fatiscentes, et tot cladibus afllictos sua fortitudine
in spem meliorem erigeret. Nam ille quidem ita comis fuerat
et popularis, ut nunquam libertatem aut dignitatem suam
cuiquam gratificaretur, neque detegendis vitiis parceret, supra
omnes positus avaritiae suspiciones: quo nomine admirabilem,
simul aetate, genere, experientia gratum, plerique judicio, alii
assuetudine venerabuntur"2). Geen begrafenis werd met grooter
droefheid gevierd dan die van den
Zwijger; maar een troost
was het, dat men in den zoon
Maurits eene vergoeding voor
\'t verlies van den vader had gekregen: „Nullum unquam funus
tanto populi luctu, et prope desperatione, celebratum est.

Solatio fuit, quod Mauritium.....ob indolem virtutis, et ut

parentem libertatis auctorem grata memoria remunerarentur,
publicae curae licuit imponere" 3).

Ook Maurits, zijn groote vijand, werd door de Groot zeer

\') Ann. IV, p. 85.

•) Ann. IV, p. 88.

\') Ann. IV, p. 8G.

-ocr page 49-

gewaardeerd om zijne verdiensten tegenover de Republiek.
Eenige jaren vóór zijn dood had
de Groot besloten zijne
„Annales et Historiae" ter perse te brengen, en reeds een
opdracht aan de Zweedsche koningin
Christina opgesteld,
waarin hij de beginselen ontvouwde, die hem tot schrijven
hadden aangespoord. Hem-had „een zuivere zucht t\'zijnen Vader-
lande" gedreven. „Doch onder alle redenen", gaat hij verder,
„had geenszins van de minste bij hem gewogen de eerbiedenis,
die hij van der jeugt aan den huize van Nassau en inzonderheit
zijner Excellentie Prins
Maurits had toegedraegen, wiens krijgs-
kunde en andre deugden in dien oorlog hadden uitgeblonken,
en altoos verdienden in een dankbre geheugenis van hem en
alle rechtschape Hollanders gehouden te worden. En had zijn
Excellentie van deze zijne eerbiedenis en genegentheit t\'zijnen
persoone en verdiensten altoos goede kennis gehad, en dezelve
nooit ontveinst, ja ook met belooning erkent; ter tijdt toe dat
de volgende tijden hem gewetens- en plichtshalven noodt-
zaekten om van den Prince in verscheide gevoelens noopende
\'sLandts welstandt en hooge regering te verschillen"\').

De Groot\'s ijverige verdediging van de souvereiniteit der
Staten ging, evenals bij Hooft, gepaard met een aristocratischen
afkeer van \'t volk. Telkens spreekt hij met minachting van
het „graauw" of \'t „gemeen". Hij verwijt het v
o\\k onbillijk-
heid:
„At praefecturae, quantum de vi detractum erat, tantum
benevolentiae accreverat: quippe et venia et honores inde,
onera atque indictiones aliunde accipiebantur; atque ea
praeterea vulgi natura est, ut casuum adversa bis imputet
vulgus, apud quos plurimum e republica est, victorias uni
debeat"2);
wispelturigheid: toen aartshertog Ernst in 1595

\') Ex scripta dcdicat. ad Reg. Chrislinam, vertaald door Brandt, blz. 34.
\') Ann. V. p. 108.

-ocr page 50-

de Staten der Zuidelijke Nederlanden bijeenriep, liet hij den
derden stand thuis: „Antistites tantum et nobiles convenere,
quia nobilitati gratia et auctoritas sub dominatione : et sacer-
dotes vinculo religionis fidi habentur; plebs ambigua et
cujuscunque pacis cupiens, ideoque nisi in tributis, fere non
auditur"
lichtgeloovigheid : „Ordines autem callidi vitare
imminentes insidias, jubent excutere transitus, praecipua contra
Iesuitas cura, ne quid infidum credulam in plebem manaret" 2);
onnadenkendheid: na de overgave van Hulst in 1596 aan de
Spanjaarden door den graaf van
Solms, richtte zich de woede
van \'t volk hierover tegen dezen laatste: , Apud multitudinem
atrox in Solmensem rumor velut emollitum uxoriis amoribus,
ut fere vulgi solatium est, unum publicis cladibus reum
destinare" 3). Ten slotte
bijgeloovigheid : van den indruk, dien
\'t aanspoelen van een walvisch op de kust van Holland in
1598 op het volk teweeg bracht, wordt \'t volgende gezegd:
„Sed e vulgo, queis libido cuncta interpretari, ipsaque naturae
aut fortunae opera in partes trahere, alii opima spolia vinctosque
hostes praecinere Batavis immanis ferae domitoribus, alii dira
bis omina denuntiare, qui suo e pelago lam foedis monstris
peterentur" 4) ; in 1603 gebeurde hetzelfde in de buurt van
Antwerpen: „Hyems aspera tempestatibus, quarum vi perlatus
in Scaldim, repertusque Antverpia non procul cetus, oh rei
novitatem fabulam vulgo, minima quoque in omen trahenti,
praebuit. Quidam ad minas earn in urbem anno ab hoc altera
non minus ingentes, quam irritas, post eventum retulere" 6).

Zooals Breen in zijne dissertatie over P. G. Hooft terecht

\') Hist. IV, p. 203 en 204.

\') Hist. V, p. 242.

\') Ibidem, p. 253.

<) Hist. VII, p. 307.

») Hist. XII, p. 445.

-ocr page 51-

opmerkt, was dit de zienswijze van de heerschende kringen
van dien tijd1). De humanistische opvoeding der aanzienlijken
was eene verfijnde geestesbeschaving, die aan de gewone
burgerij vreemd was. Zelfs
Vondel, door zijne geboorte democraat,
maar door zijne ontwikkeling en omgang met den Muiderkring
zich aansluitend bij de hoogere standen, deelde ook min of
meer hunne denkbeelden over \'t volk. Hoe fraai hekelt hij
in \'t begin van den „ Palamedes" de veranderlijkheid en ondank-
baarheid van de gemeente:

„Die sorgt, en waeckt, en slaeft, en draeft, en ploegt, en sweet,
En tol \'s lands oorbaer vast een lastigh ampt bekleedt,
En waent de menschen aen sijn\' vroomheyd te verbinden:
Die sal sich jammerlijck in \'t end\' bedrogen vinden
Van \'t wispelturigh volck: dat veel te los van hoofd,
Ghenooten dienst vergeet, en leyder! \'t quaed gelooft".
Evenals aan
Hooft, was ook aan de Groot de betrekkelijko
vrijheid van drukpers, die hier te lande in zijn tijd bestond,
een doorn in \'t oog. Gaarne zou hij strenge maatregelen van
de overheid hiertegen gezien hebben, vooral tegen het uitgeven
van pamfletten, wier invloed hij verderfelijk achtte. „Non
minimum ego istius reipublicae malum arbitror, tantam in
plebe libellis concitanda proterviam, vetitam saepe, et tune
novo edicto, nee repressam tarnen, dum acris indago et graves
poenae repudiantur ut libertati contraria", zegt hij in 1G08,
toen een regen van schotschriften voor en tegen het Bestand
waren verschenen *). Een paar bladzijden verder leest men:
„Mirum quantis animis per omnes consessus res acta sit: et
quotidio novi libelli aderant, fomenta discordiae" 3). Doch do
telkens vernieuwde plakkaten tegen do „faamroovende libel-

\') Brekn, bL 159.
\') Hist. XVII, p. 543.
\') Ibidem, p. 549.

-ocr page 52-

schrijvers" bewezen, dat dit kwaad in een land, waar vrijheid
van spreken en schrijven als een der voornaamste voorrechten
werd beschouwd, niet te verhelpen was.

Van zijne prilste jeugd af was de Groot iemand met een
zeer godsdienstig gemoed. Bij het overlijden van zijn jongge-
storven broeder
Jan in 1591, troostte hij zijn vader aldus:
„Solve precor tristes gemitus, Pater o reverende,
Namque is
Joannes, quem tristia fata tulerunt,
Sol vit magna suo, quanquam aegre, débita letho."

De jeugdige dichter telde toen nog slechts acht jaren!
Drie jaren later, toen hij als student aan de Leidsche Uni-
versiteit werd ingeschreven, kwam hij daar in huis bij den

beroemden professor in de godgeleerdheid Franciscus Junius,

»

of eigenlijk François du Jon, die een grooten invloed op
de Groot\'s godsdienstige vorming heeft uitgeoefend. Deze
Fransche predikant, die, na een veelbewogen leven, zijne
laatste levensjaren
(1592—1G02) te Leiden sleet, waar hij
professor in de theologie was, had in zijne geschriften altijd
voor zachtmoedigheid en verdraagzaamheid in godsdienstige
geschillen geijverd, vooral in zijn werk „Den vreedsamen
Christen,1\' enz. Toch was hij een vurig gereformeerde, die
in Frankrijk en de Zuidelijke Nederlanden veel voor de
Hervorming gedaan had.

De Groot, die reeds van nature een zacht karakter had,
zal door den voortdurenden omgang met dezen beminnelijken
man slechts in zijne vredelievende gezindheid versterkt zijn
geworden. Jaren later herdacht hij nog met groote dank-
baarheid wat hij aan dezen leermeester te danken had; in
een zijner brieven schrijft hij „dat hem \'s mans Godtvruchtig-
heit gedurig in de gedachten was, en hij door zijn voorbeelt
zich zeiven in de oeflening der waere Godtzaligheit vrij meer

-ocr page 53-

gevordert voelde, dan door al de boeken die hij immermeer
gelezen had" 1). In zijn „Votum pro pace ecclesiastica contra
examen
Andreae Riveti et alios irreconciliabiles" herdenkt
hij, naar aanleiding der kerkelijke eenheid onder de Christenen,
zijn liefste ideaal,
Junius aldus: „En dat ik het niet anders
beschouwde, heb ik aan
Franciscus Junius te danken, een
man zoo billijk en gematigd, dat juist daarom andere heftiger
protestanten hem haat toedragen en verwenschen" 2). Ook
erkent hij den invloed van zijn vader in deze richting: „Deze
schoone onderneming (nml. om één enkele Christenkerk te
stichten), waartoe gij het eerste zaad in mij gelegd hebt,
verzoek ik u in uwe gebeden bij God aan te bevelen" 3)

Na het beëindigen zijner academische studiën en de vesti-
ging als advocaat in den Haag, nam hij daar, op verlangen
van zijn vader, zijn intrek bij den predikant
Uytenhogaert,
toenmaals hofprediker. Deze, dien de Groot zijn tweeden
vader noemde, heeft natuurlijk ook grooten invloed op diens
godsdienstige overtuiging gehad, en zal ertoe hebben mee-
gewerkt om hem tot het Arminianisme te bekeeren. Want
van
Arminius was de Groot een warm vereerder en volgeling.
Kort na den dood van
Junius schreef hij, met voorkennis van
eenige aanzienlijke lieeren, een brief aan
Uytenhogaert, waarin
hij dezen ervan verwittigde, dat de curatoren der Leidsche
Academie
Arminius tot opvolger van Junius wilden benoemen,
en hem levens verzocht zijn invloed aan te wenden oin
Arminius tot het aannemen dezer betrekking te bewegen.
Welk eene diepe vereering
de Groot voor Arminius koesterde,
kan men hel best zien uit het gedicht, dat hij bij diens

\') Brandt, blz. 8.

\') «Hugo de Groot in zijn streven nnnr bet herstel der kerkelijke
eenheid onder do Christenen», in Do Oud-Kntholiek, 1004, blz. 82.

\') Ibidem, blz. 07.

-ocr page 54-

dood in 1609 vervaardigde. Hiervan mogen enkele gedeelten
volgen, omdat men er
de Groot\'s godsdienstige beginselen in
hoofdzaak uit kan leeren kennen, en het tevens een zijner

fraaiste Latijnsche gedichten is:

\\

„Scrutator altae veritatis Armini,
Sublime pectus, anima foeta doctrinae,
Solertiaeque perspicacis exemplum,
Tu nunc ademtus saeculo tenebroso

Et semicaecae palpitantium turbae.....

Certe superni codicis frequens lector,
In verba certe non adactus humana
Labi, timentis, nee rebellis in sese,
Fers teste caelo conscientiae laudem.
Ibi satur quiete, gaudii plenus,
Quaesita quondam discis, et vides, quanta
Involvat homines inscientiae nubes:
Quam nil sit illud, quod vocamus liic scire,
Quo nos superbi tollimus caput caelo,
Calcamus alios, invicemque calcamur.
Hinc tanta bella saeviunt magistrorum,
Hinc odia plebis: interim fugit longe,
Nee se videndam dimicantibus praebet
Arnica sanctae sancta Veritas Pacis.
Unde ista rabies, et libido pugnandi
Insedit animos? cur placet Deus, belli

Materia? quo tot studia, tot novae partes?.....

Felix remota factionibus vuUji
Religio simplex, arte non laborata:
Quae morte Christi certa dilui culpas
Ilic spem fideinque ponit, et dari credit
Gratis salutem promerentibus poenam:
Structique amoris lette munus exercens

-ocr page 55-

Non curat altum sapere, nee nimis qüaerit,
An lege certa veniat omne venturum,
Exsors malorum quomodo malum nolit
Velitque Rector: summa quatenus causa
Potente nutu veile temperet nostrum.

Felix et ille, quisquis ambitu übet,----

Cui caritate temperata libertas
Certat manere dissidentibus concors:
Piaeque purus aequitatis aflectus,
Damnatus aliis, ipse neminem damnat;
Modestiaeque limitem premens, donat
Nunc verba vero, nunc silentium paci.
Haec saepe populo teste, saepe privatim,
Ilaec ipsa fato jam propinquus, Armini,

Adhuc monebas,......

Et nunc paterno sidus additum templo
Deutn precaris, det gregi suo lucem ....
Det consonantes Semper omnium linguas,
Aut corda saltem: praepotentc vi flammae
Caliginosas litium fuget sordes:
Ut spiret unum tota civitas Christi,
Vitamque terris approbet, fidem caelo."

Uit dit gedicht blijkt duidelijk, dat een Arminiaan aan het
woord is, die van het spitsvondig gedisputeer over do prao-
destinatie niets wil weten, maar een voorstander is van vrede
en verdraagzaamheid.

Ook in bet gedicht .Bewijs van de Ware Godsdienst" blijkt
overal, dat de GnooT een volgeling van
ArbuniüS was. Do
volgende plaats b.v. zou door een Pelagiaan geschreven
kunnen zijn:

„De kracht komt wel van God, want hij ons heeft gegeven

In \'t scheppen vrije keur om dus of soo te leven,

-ocr page 56-

Maer die het boose kiest is self daer oorsaek van,
Bestedende tot quaed \'t gunt hij wel bruyken kan.
Dus wilt sorgvuldelijk \'t een van het ander scheyden:
Want tusschen God en \'t quaed komt vryheit tusschen beyden"\').

De aanleiding tot het schrijven van bovengenoemd dicht-
werk bestond hierin, dat
Vossiüs met genoegen had opgemerkt
hoe de
Groot\'s berijmd „Doopformulier", geschreven tijdens
diens voorloopige gevangenschap in den Haag, vele personen
genezen had van het vooroordeel, dat Mr.
IIugo niet christelijk
dacht; en nu wendde hij zich tot
Maria van Reigersberg» met
het verzoek, dat zij haar man, thans op Loevestein, zou aan-
sporen nogmaals zulk eene stichtelijke proef in de moedertaal
te leveren, liefst weder op rijm.
De Gboot voldeed aan dit f
verzoek, en om zichzelf lot duidelijkheid en eenvoud te dwingen,
stelde hij zich voor het te schrijven voor zeelieden, wat uit
den aanhef blijkt2). Volgens anderen zou hij bet tegen het
ongeloof en de godsdienstige onverschilligheid van velen zijner
tijdgenooten geschreven hebben 3). Het doel van dit gedicht
was aan te toonen, dat de Christelijke godsdienst van alle
andere godsdiensten het hoogste stond. Later werkle hij het
te Parijs-in Latijnsch proza om onder den litel „Do veritato
religionis christianae". Dit werk, in zes boeken verdeeld, werd
driemaal in \'t Duitsch, vijfmaal in \'t Fransch, verder in \'t
Engelsch, Zweedsch, Deenscli, Vlaamsch, Grieksch, Ghineesch,
Maleisch, Perzisch en Arabisch vertaald, waaruit men den
grooten opgang kan nagaan, dien het gemaakt heeft. Zelfs vond
het boek in den beginne te Rome bijval, maar later werd het

\') Ware Godsdienst, 1"*« Boek, blz. 13, uitgave de Vrieh.
\') Busken Huet
, Het Land van Rembrand II, 1, p. 73 vlg.
\') W. P.
Wolters: «Hugo de Groot als verdediger van \'t Christen-
dom», Gids 1809, III, blz. 440-495.

-ocr page 57-

daar verboden. Een Duitsch geleerde1) geeft de volgende
korte karakteristiek van het Latijnsche geschrift: „Der Geist,
in dem
Grotius die christliche Religion behandelte, war derselbe,
in dem er das Recht behandelte. Er hielt nichts von Subtili-
teiten, liebte die Vermittelung und beschränkte sich auf das,
was dem Menschen für sein irdisches Leben Trost und Freudig-
keit gewähren mag. An eine freie historische Kritik, wie sie
die spätere Zeit geübt hat, ist bei Gr. noch nicht zu denken;
er ist noch vollständig von der Wahrheit der Bibel und von
der Inspiration ihrer Verfasser überzeugt; er ist deshalb oft
zu Nothbehelfen und einer seichten Auslegung genöthigt, um
die Bibel mit dem sittlichen und religiösen Gefühl seiner Zeit
in Uebereinstimmung zu erhalten".

Beeds langen tijd was voor de Groot de verdeeldheid onder
de Christenen een gruwel. Door eigen, bittere ervaring had
hij ondervonden, waartoe felle godsdiensttwisten en stugge
onverdraagzaamheid konden leiden, en tijdens zijn gezantschap
te Parijs kwam hij tot het inzicht, dat God hem deze beproeving
had laten ondergaan om hem op te wekken al zijne krachten
te wijden aan het tolstandbrengen van eene algemeene ver-
zoening en van óén Christelijk kerkgenootschap, waarin voor
alle Christelijke gezindten eene plaats zoude zijn 2). Om dit
ideaal of deze utopie, zooals men \'t noemen wil, te verwezen-
lijken heeft
de Groot, na zijne ontsnapping uit Loovestein,
zijn gehecle leven met onverflauwden ijver gearbeid. Versterkt
werd hij nog in dit edele streven door het zien van de oorlogs-
ellenden in Frankrijk en Duitschland door de godsdienst-
oorlogen teweeggebracht. Tijdens zijn verblijf te Hamburg
kon hij do gruwzame verwoestingen van den dertigjarigen
oorlog van nabij gadeslaan.

1  App. Ep. 491.

-ocr page 58-

Hoe stelde de Groot zich zijn nu ideaal voor oogen, en met
welke middelen dacht hij zijn doel te bereiken? Het is van
belang, dit iets uitvoeriger na te gaan.

Reeds in 1608 klaagde hij over de verdeeldheid onder de
Christenen. Toen hij in dit jaar zijn treurspel »Christus
patiens" aan den Franschen gezant
Jeannin opdroeg, schreef
hij dezen aldus: „Men zou geen stof kunnen vinden, die meer
overeenkomt met uw hart, dat reeds lang de droevige twisten
dezer eeuw beklaagt en betreurt, en den vrede der kerken,
dien wij slechts kunnen wenschen, zoo veel als mogelijk en
met grooten ijver tot stand tracht te brengen. Het gezag
van den koning, de zachtmoedigheid van u en uwsgelijken
geven goede hoop, dat de verdeelde harten allengskens lot
elkander zullen naderen. Dit kan geschieden, zoo men slechts
die waarheid, die alleen tot de godzaligheid nut is, vasthoudt,
en in \'t overige, even wars van heerschzucht als losbandig-
heid, een gepasten voet van vrijheid laat" \').

In vele andere brieven en in enkele geschriften behandelt
hij dezelfde kwestie 2). Uit de brieven zal ik eenige grepen doen.

Aan Thuanus, 1615: „Ik ben er door mijn aanleg niet toe ge-
dreven om over geschillen te schrijven, want ik houd volstrekt
niet vari twisten, maar wel door een sterkeren aandrang,
namelijk door raad van wijze mannen en door de zucht om
vaderland en kerk te helpen: en de kerk nog meer dan het
vaderland. Om u de waarheid te zeggen, wijdvermaarde
Thuanus, heb ik, sedert ik begonnen ben dieper over gods-
dienstige onderwerpen na te denken, bevonden, dat de klachten
van hen zeer rechtvaardig geweest zijn, die verlangden naar
eenige verbetering zoowel in de verklaring der leerstukken,

s

-ocr page 59-

als in de kerkgebruiken en in het kerkbestuur. Maar, zooals
het meestal gaat, er is eenigermate gezondigd door van het
eene uiterste in het andere te vallen. Terwijl men dus van
het gevaarlijke vertrouwen op goede werken terugkwam, zijn
er gevoelens ingeslopen, die ze gingen minachten; uit tegenzin
tegen bijgeloof is de geheele liturgie in eene verbazende koud-
heid verstijfd; en uit vrees voor de tyrannie, die onverdragelijk
was geweest, is men tot aan de grenzen der regeeringloosheid
gegaan. Daarom heb ik sedert dien tijd steeds gemeend, dat
goede mannen, die aan onze zijde (d.i. der protestanten) staan,
inet den\' meesten ijver moeten trachten datgene, wat de
grenzen te buiten is gegaan, tot den gulden middenweg terug
te brengen, welk denkbeeld, naar ik zie, reeds
Melanchthon
gekoesterd heeft" l).

Aan Georgiüs Galixtus, 1G3G: „Ik heb met genoegen uw
voorbericht voor de boeken van
Augustinus over de christelijke
leer en voor het Commonitorium van
Vincentius Lerinensis
gelezen, en mijn oordeel is, dat er niets wijzer en voor dezen
tijd nuttiger geschreven had kunnen worden. Want wanneer
wij de vrijheid om de heilige schriften te verklaren niet be-
perken binnen de grenzen van hetgeen die kerken, niet minder
door heiligheid dan door hooge oudheid eerwaardig, uit de
overal met den Bijbel overeenkomende prediking geput hadden
en onder hel leermeesterschap van het kruis bewaard; zoo
wij verder in datgene, waarin het vrij staat van elkander te
verschillen, elkander niet met broederlijke zachtmoedigheid
leeren verdragen, wat zal dan het einde zijn van de twisten,
die dikwijls in partijschappen en zelfs in oorlogen ontaarden2)?"

Aan üxenstierna, 1639: „Zal iemand zich indezen tijd den
naam van christen en den bijnaam van katholiek kunnen toe-

-ocr page 60-

eigenen, zoo wordt er vereischt, dat hij geloof geve aan de
heilige schriften niet volgens ieders bijzondere uitlegging (wat
tot oproeren, scheuringen en dikwijls tot oorlogen aanleiding
geeft), maar volgens de algemeene en bestendige overeen-
stemming der oude kerken, gedurig blijkende uit de schriften
der voortreffelijkste mannen; maar vooral uit de besluiten en
handelingen der algemeene kerkvergaderingen, die vóór de
scheuring der oostersche en westersche kerken gehouden zijn
en door de keizers en alle kerken zijn goedgekeurd. Ook
moet men, zich onthoudende van smaadredenen en partij-
schappen, medewerken tot herstelling van de eenheid der kerk,
gelijk zij door Christus bevolen en door de apostelen is vast-
gesteld; verder moet men allen, die dezelfde begeerte hebben,
ofschoon zij door hen, die de heerschappij over de kerken
voeren, zijn gescheiden, voor zijn broeders houden, dat is voor
christenen en katholieken". \')

Aan den Amsterdamschen predikant Jacobus Laurentius, die
een fel boekje „Grotius papizans" legen hem geschreven had,
gaf hij in 1642 den volgenden raad: „Gij moet, in plaats van
de Nederlandsche (gereformeerde) geloofsbelijdenis, eens de
geloofsbelijdenissen van de oude christenen lezen, die in hun
apologische schriften aanwezig zijn, in plaats van de Insti-
tuten van
Calvijn het Commonitorium van Vincentius Leiunensis,
in plaats van den catechismus van Ursinus de catechesen van
Cyrillus, en in plaats van de handelingen der Dordtsche
Synode die van de algemeene kerkvergaderingen. Indien gij
dit doen wilt zonder fanatisme voor de partij, waarin gij
geboren zijt en opgevoed, zult gij gemakkelijk inzien, dat
Grotius niet papizeert, maar dat Laurentius al te lang cal-
vinizeert" *).

-ocr page 61-

Van zijne geschriften ter bevordering der kerkelijke eenheid
is te noemen zijne „Via ad pacem ecclesiasticam" (1642),
waarin hij liet afdrukken: de geloofsbelijdenis van Pius IV;
de Augsburgsche confessie, een werk van
Gassander over de
geschilpunten tusschen katholieken en protestanten, vermeer-
derd met aanteekeningen van
de Groot zelf, twee Latijnsche
gedichten over den doop en de heilige Eucharistie, en een
opgave van vele geschriften, die betrekking hadden op de ge-
schillen tusschen katholieken en protestanten.

Tegen die aanteekeningen op Cassander schreef de Fransche
predikant
Rivet of Rivetus, waarop de Groot antwoordde met
„ Animadversiones in animadversiones
Andreae Riveti",. wat
weder een antwoord van
Rivet ten gevolge had hetwelk de Groot
met zijn „Votum pro pace ecclesiastica contra examen Andreae
Riveti
et alios irreconciliabiles" beantwoord heeft. Ook hier-
tegen heeft
Rivet een geschrift uitgegeven, \'t welk de Groot
bestreed met zijn „Rivetiani apologetici pro schismate contra
votum pacis facti discussio". Dit geschrift heeft hij in 1644
zonder zijn naam uitgegeven; het is zijne laatste pennevrucht.
Het is in 1645 gedeeltelijk vertaald en uitgegeven onder den
titel: „
Grotius\' testament of hoofdpunten getrocken uit zijn
jongste antwoord aen D.
Rivet". Ook dit laatste werk ver-
scheen anonym, slechts onderleekend niet de initialen R.
C.
(d.i. Roomsch Catholiek). Pas later bleek, dat Vondel de
schrijver hiervan was, die uit
de Groot\'s geschrift alles had
bijeengebracht, wat tot verdediging of aanprijzing van de voor-
naamste leerstukken en instellingen der R. K. Kerk kon dienen,
en den vroegeren leider der Arminianen voorstelde als in zijn
hart een voorstander van de Roomsche Kerk, die misschien
als geheim bekeerling was gestorven.

Dat Vondel hierdoor ten onrechte nieuw voedsel gaf aan
de verdenking van papisterij, waaronder de Remonstranten

-ocr page 62-

toch reeds bij velen stonden, en den haat der Calvinisten
tegen hen aanwakkerde, behoeft geen betoog.*)

Het bovenstaande in \'t kort samenvattende, geeft Rogge de
volgende definitie van hetgeen
de Groot eigenlijk wilde: „Zijn
ideaal was een katholieke kerk, met den bisschop van Rome
aan het hoofd, als zijnde deze in de oudheid terecht met
algemeen goedvinden boven alle andere kerken gesteld. Het
opperbestuur moest binnen zekere grenzen beperkt blijven,
zoodat de bisschoppen hunne rechten over de kerken hunner
diocesen behielden en de bisschop van Rome onderworpen
bleef aan de algemeene conciliën. Al wat op de leer en den
eeredienst betrekking had diende te worden ingericht naar
hetgeen, volgens het eenparig gevoelen der oude kerk, door
de heilige Schrift is voorgeschreven. Wel bevatte de Schrift
al wat men noodig had te weten, maar men leerde dit eerst
recht verstaan uit de overeenstemming van de kerken der drie
eerste eeuwen, die op de overlevering gegrond was. De
christelijke liefde eischte vrijheid en verdraagzaamheid in al
hetgeen ter zaligheid niet noodig is te gelooven en te doen." -).

Geen roomsch-katholicisme dus met de onfeilbaarheid van
den Paus, maar als tegenwicht tegen diens macht het gezag
der conciliën en bisschoppen.
De Groot stond het Christen-
dom van de eerste eeuwen na Christus voor. Dat hij nooit
roomsch-katholiek, zelfs niet in zijn hart, is geweest, blijkt,
behalve uit zijn leven en geschriften, in \'t bizonder uit de
volgende feiten. Na zijne vestiging te Parijs in 1G21 liepen
er al spoedig geruchten, dat hij tot het katholicisme was
overgegaan. Zijn vriend Vossius, wien dit ter oore was ge-

\') Te Winkel: Ontwikkelingsgang der Nederlandsche Letterkunde, II,
blz. 173.

\') H. C. Rogge: «H. de Groot\'s denkbeelden over de hcrecniging
der kerken», in
Teyeeu\'s Theologisch Tijdschrift, 2de jaargang, afl. I.

-ocr page 63-

komen, en die zich ongerust maakte, schreef hem daarover
en wenschte hem toe „dat hij, uit den lichamelijken kerker
verlost, niet in een anderen, voor zijne godsdienstige stemming
veel ijsselijker mocht vervallen".
De Groot antwoordde hem
toen aldus: „Ik, die God om hulp heb aangeroepen, smeek
u wat dit betreft gerust te zijn. Want indien ik over mij
had kunnen verkrijgen iets legen mijn gemoed te belijden,
zoo zou dat verschrikkelijke vonnis niet over mij zijn gestre-
ken, noch zou ik na het vonnis zulk eene langdurige gevan-
genschap hebben behoeven uit te staan. Indien ik ook nu van
de zwakke partij, die mij zoo wreed heeft behandeld, tot de
andere, die sterker en aanzienlijker is, wilde overgaan, er
zouden voor mij veel grooter waardigheden en ambten open-
staan dan die, welke in \'t vaderland te bekomen zijn. Maar
ik, die den kerker verdroeg, zal ook de ballingschap, smaad
en armoede lijden, en \'t voorbeeld van
Mozes volgen, die
liever met Gods volk smaad wilde verdragen, dan een neef
van
Piiarao genoemd worden" \')•

In 1G29 schreef hij aan Uytendogaert o. a.: „En hier, wat
zal ik zeggen? Men ziet, dat ik door goed noch quaedt niet
ter Mis wil gaen. Men ziet, dat ik geen voornemen heb ten
aenzien van ons Landt, dan tot behoudenis van wettige vrij-
hei t. Men ziet, dat myne wederpartyen sterk zyn en in den
Staet groot gezag hebben. Wat hier uit volgen zal bij een
Natie, die zoo wispeltuurig is, als deze, zal U.E. best konnen
besluiten" 2). Omstreeks denzelfden tijd trachtte hij
Willem
van Oldenrarnevelt
, heer van Stoutenburg, die na den mis-
lukten aanslag op
Maurits te Brussel was gaan wonen en zich
tol \'l Katholicisme wilde bekeeren, van dit plan af te brengen.

\') Ep. 158.
\') Branqt, blz. 384.

-ocr page 64-

Hoe weinig de Groot\'s streven door zijne tijdgenooten be-
grepen werd, kan men \'t best hieruit zien, dat Katholieken,
Lutheranen, Arminianen e. a. ieder als om strijd hem be-
schouwden als een aanhanger van hun kerkgenootschap, terwijl
hij zich juist boven alle geloofsverdeeldheid plaatste. De
dichter
Ménage maakte dan ook het volgende epigram op
de Groot:

„Smyma, Rhodos, Colophon, Salamis, Chios, Argos, Athenae,

Siderei certant vatis de patria Homeri;

Groticidae certant de religione Socinus,

Arius, Arminius, Calvinus, Roma, Lutherus".

Calvijn hierbij te noemen is te ongerijmd om verder over
te spreken. Evenmin kan men
de Groot tot een volgeling
van
Socinus rekenen. Integendeel schreef hij in 1G17 tegen
diens geschrift „De Satisfactione". Toch was hij bevriend
met
Johan Crellius, den Sociniaanschen hoogleeraar te Rakow,
met wien hij over godgeleerde vraagstukken correspondeerde.
Dezen schreef hij in 1632: „Van mijne vroegste jeugd heeft
onder alle studiën mij niets zoozeer aangetrokken als de
godsdienst. In voorspoed was deze mijn richtsnoer, in tegen-
spoed mijn troost. Altijd was en is het mij nog te doen om
den vrede, en daarom betreur ik het, te zien met welk een
bitteren haat zij, die zich Christenen noemen, elkander bestrijden,
en dat om de onbeduidendste oorzaken" 1).

Ook andere voortreffelijke geleerden beijverden zich in dien
tijd katholieken en protestanten met elkander te verzoenen.
Een der voornaamsten van dezen is zeker geweest
George
Calixtus
(158G—1G5G), professor in de theologie teHelmstedt,
die eveneens wilde teruggaan tot de algemeene leer van de
eerste eeuwen na Christus. Een eeuw later vatte
Leiuniz

\') Ep. 207, p. 107.

-ocr page 65-

(1646 — 1716) deze plannen weder op en schreef zijn „Systema
theologicum".

Zeer mooi zijn, zoowel door \'t innig gevoel, dat eruit spreekt,
als door de sobere taal, de laatste drie coupletten van
de
Groot\'s
„Klachte over \'t verdeelde Christendom", die hier
volgen :

„God, die \'t al vermeught,
Doe ons dese deught,
Doe dit wonderwerk,
Wil genadigh heelen
De verbroken deelen
Van de Christenkerk.

Geef dat liefde soet,
Waarheit in \'t gemoet
Sagtelik gaen treên!
En soo d\' één en d\' ander,
Alle bij malkander,
Brenghen magli tot één!

Één heeft ons gemaeckt,
Zyn wy vry geraekt
\'t Is door één geweest:
Laet ons ook niet beyden
Ons te laten leyden
Door één selven geest."

In eene welsprekende plaats van de „Annales" betreurt hij
het ook ten zeerste, dat do godsdienst, die de gemoederen
der menschen moes! verzachten en tot elkander brengen, juist
meestal stof tot bitteren haat heeft gegeven: „Ea jura (plakkaten)
dictata ab ingenio alias non immiti, quo minus miremur vis
religionis facit, dissentientis impatiens; quae, cuin mollicndis

-ocr page 66-

foederandisque animis valere deberet, facta est, humanae im-
becillitatis vitio, acerbissimorum odiorum materia". Maar
geweld kan geen godsdienstige overtuiging aan \'t wankelen
brengen: „Ea nimirum, quae corpore exercemus, mortis et
cruciatuum metu, vi atque imperio obnoxia sunt; verum ani-
mus, ut est liber et immorlalis, si quid per se arripuit, non
ferro, non igne eviceris: quin ipsa invitant pericula, beatumque
et gloriosum habetur, extra sceleris conscientiam crudelia
atque invisa perpeti; cui rei documento sunt et veteres Chris-
tianorum res, et haec tempora" 1).

Als staaltje van de Groot\'s zacht karakter vertelt Brandt
het volgende uit den tijd, toen hij advocaat-fiscaal was: „Ja
my is van goeder handt bericht, hoe, zeker misdadiger ter
oorzaek van eenige grove feitelykheden voor den Hove van
Hollandt beschuldigt en ten overstaen van dezen jongen
Fiscael ter pleye zynde gebragt, hem het hart door het aen-
schouwen van dit overysselyk schouspel zoo week werdt, dat
hij begon te staroogen en het weinig scheelde of hy had
geheel en al bezwemen en bezweken" 2).

Van zijne vredelievendheid gaf hij vooral blijk door \'t uit-
geven vqn zijn boek „De Iure Belli ac Pacis", waarmede hij
het willekeurig verklaren en voeren van oorlogen, dat in zijn
tijd aan de orde van den dag was, wilde tegengaan. Dat
vrouwen in den oorlog meevochten, stuitte hem als christen
in \'t bizonder tegen de borst. Bij de verdediging van \'t
kasteel Blijenbeek tegen de troepen van
Varenron, een Spaansch
veldoverste, in 1589, was ook een vrouw gesneuveld: „In-
signivit victoriam reperta inter strages muiier, quae virili
habitu animoque praedam et vulnera concupiverat. Quod

\') Ann., I, p. 11 en 12.
\') Duandt, blz. 2(5.

-ocr page 67-

primis discordiis palam saepe visitatum: neque ejusmodi
exemplorum feracior ulla aetas fuit. Nam ut magna belli
nomina Deus, et Patria, aut Princeps, in partibus attonuerant
animos, libidine odii fas etiam sexus exuebatur*

Op een andere karaktereigenschap van de Groot, die
samenhangt met zijne godsdienstige beginselen, wil ik nog
even wijzen. Ik meen zijne groote soberheid in levenswijze,
die afkeerig was van alle overtollige weelde. Wanneer hij
den grooten handelsbloei van Holland, en speciaal Amster-
dam, beschrijft, die er omstreeks 1588 heerschte, en als gevolg
daarvan eene dikwijls overdadige weelde, betreurt hij, dat
hierdoor de vroegere eenvoudige levenswijze der Hollanders
aan \'t verdwijnen raakt, waaruit hij een ernstig zedenverval
voorziet: „Florebat Batavis mercatura, inferiorum artium nutrix:
unumque Amstelodamum veterum et huius saeculi maximis
emporiis aequabatur. Per helium interea pacis ut bona ma-
nebant, ita mala non emoriebantur; armorum usu adco non
efleratis ingeniis, ut in contrarium vergerent: nam cultus
victusque nimia et supervacua externorum conlactu, qui non
inops illic exsilium tolerabant, nullis legutn habenis, secuti
ditiores, mox neutiquam pares pudore paupertatis in eadem
traxerant. Itaque tum primum prisca Batavorum fortisquo
simplicitas et castae munditiae in luxum vertebant, aerario
quidem vectigalem, at moribus perniciosum: quippe quo ava-
ritia, malum vetus, in audaciam impellitur, nee sinit metni-
nisse victas esso gentes, quao eum vivendi modum tradiderunt.
Sed pro virtute erant hostium vitia, quorum intolerabilior
luxus ne inopia quidem mutabatur" 2).

Hoe juist toont hij hier deze eigenschap der Nederlanders

\') Hist. I, p. 133.
\') Ann. V, p. 113.

-ocr page 68-

aan, alles wat uit \'t buitenland komt mooi te willen vinden
en te willen nabootsen!

Gunstig onderscheidt de Groot zich van velen zijner tijd-
■ genooten doordat hij niet aan wonder- of voorteekenen gelooft.
Strada vertelt dat de Spanjaarden bij hun tocht door de zee
naar Schouwen geleid werden door \'t licht van hemelsche
fakkels, maar
de Groot vindt dit ongeloofwaardig, waarvan
de volgende plaats tot bewijs kan dienen: „Post haec Scal-
diam Zelandorum insulam, in Hollandiae confinio, ita nomi-
natam ab amne laevum latus alluente, vadis et classe ingre-
diuntur Requeseniani, dubium audacia majore an felicitate;
quam ipsi illustrantes, compositis in veterum auditionum speciem
miraculis, mare sibi ingredientibus coelestes faces praeluxisse
referunt" \').

Veel sterker geeft hij zijn meening weer in de volgende
uitspraak: „lam in mensem alterum procedente anno casus
rarus magis quam admirabilis, quia vera prodigia non suppe-
tunt, ostenti loco accipitur" 2). Hier wordt het bestaan van
wonderen ten eenenmale ontkend.

Nog eene plaats volge hier. Er is sprake van cene kapel
te Hal .in Henegouwen, aan de H. Maagd gewijd, die in
grooten reuk van heiligheid stond door de wonderteekenen,
die daar zouden vertoond zijn. Laat ons nu
de Groot\'s
oordeel hierover eens hooren: „Celebre id fanum longinquo
concursu, et prodigiis, quibus testatam numinis praesentiam

accolis persuasum......Plerasque narrationes (van wonderen)

aliquot post haec gesta annis Justus Lipsius Latina facundia
illustravit, quo velut pignore Romanam religionem et imagi-
num reverentiam obsignaret. Quamquam contra alii scripto

\') Ann. II, p. 45.
\') Hist. VII,
p. 30ü.

-ocr page 69-

disseruere, notas sacerdotum fraudes, aliaque in quaestum
conficta, plura, quae miracula dicantur, forte aut natura
accidisse: et tarnen veteres magos Aegypti maxime, Tyane-
umque et alios damnandi cultus magistros, cum sua placita
operibus stupendis firmaverint, argumento esse nobis demum
habendam fidem, qui uni Deo animos allegant, non alias
adsciscunt tutelas, nee simulacrorum vetita superstitione
pietatem corrumpunt"

Wij zagen dus dat de GnooT, zoowel in zijne staatkundige
als godsdienstige beginselen, gematigd was. Doch in tegen-
stelling met
Hooft, bij wien deze gematigdheid somtijds voort-
kwam uit onverschilligheid, sproot zij bij
de Groot voort uit
zijn vredelievend en verzoeningsgezind karakter. Mannen als
de protestantsche
Coorniiert, die levenslang tegen onverdraag-
zaamheid ijverde, of als do gematigd katholieke
Thuanus, bijna
het slachtoffer geworden van den haat der felle katholieken,
waren zijne geestverwanten. Hoe ver was hij hierin zijn
tijd vooruit!

\') Hist. VII, p. 32U.

-ocr page 70-

DERDE HOOFDSTUK.

De invloed van DE GROOT\'s beginselen op zijne „Annales

et Historiae"; zijne partijdigheid en onpartijdigheid.

De eerste eisch voor een geschiedschrijver, wil hij objectief
en onpartijdig zijn, blijft de door
Cicero gemaakte formule:
„ne quid falsi dicere audeat; ne quid veri non audeat; ne
qua suspicio gratiae sit in scribendo; ne qua simultatis", zooals
Breen terecht opmerkt

Al is de Groot nu niet volkomen onpartijdig, toch heeft
hij in vele opzichten aan bovengenoemden eisch voldaan. Dat
hij ook al zijn best heeft gedaan om zijn geschiedwerk zoo
onpartijdig mogelijk te schrijven, weten wij niet alleen hieruit
dat hij later al te vaderlandslievende bladzijden en alles, wat
maar iemand aanstoot zou kunnen geven, schrapte of om-
werkte, maar kunnen wij ook zien uit de korte inleiding, die
hij voor het eerste boek der „Historiae" schreef. Hij zegt hier:
„Nee igncro quam sit invisum ferventibus ista odiis ingerere,
ubi adversariis suspectus assentandi, veri pervicacia tuos etiam
ofiendas. Sed judicium fidei, praemiumque penes posteritatein
erit. Et si quem Deus finem tam gravi bello destinat, erunt
forte qui depromta hinc argumenta majori securitate et elo-

quentia celebrabunt____ Sed res quidem gestas memorare,

arduum semper: quia absentem fugiunt, praesentem trahunt;
utque illud legenti, ita hoe scriptori periculosius est. Neque
vero parum exactae notitiae sequens aelas deterit per oblivio-
nem, aut victoris potentiam. Quod si omnino coram ista tradi

\') r. C. Hooft nis schrijver der Ncd, Hist., blz. 181.

-ocr page 71-

necesse est, profuerit sane ea in parte vixisse, quam merito
pudeat si non praestet scriptori promissam omnibus libertatem.
Accedit, quod plerique eventus hac ceciderunt: et majorem
usum habet initia admirari reipublicae crescentis".

Toch leert men den schrijver overal kennen als een echten
Nederlander, voor wien staatkundige en godsdienstige vrijheid
het hoogste voorrecht was, dat een volk kon genieten, en die
de Spaansche dwingelandij daarom verafschuwde. Welke episode
men uit de grootsche worsteling te land en ter zee van ons
land tegqn Spanje ook bij hem leze, dit springt terstond in
\'t oog. Wanneer
de Groot echter over „Batavi" spreekt, meent
hij somtijds de Zeeuwen, maar meestal de Hollanders, voor
wie hij \'t meeste gevoelde; voor de bewoners der overige pro-
vinciën had hij weinig belangstelling. Zijne groote liefde voor
Holland sprak hij in de volgende diepgevoelde versregels
aldus uit:

„Neemt niet onwaerdig aen dit werkstuk mijner handen,
O des aerdbodems merkt, o bloem der Nederlanden,
Schoon Holland: laet dit sijn in plaets van my by u,
Mijn Koningin: ik toon soo als ik kan nogli nu
De liefde die ik heb altijd tot u gedragen
En draegh en dragen sal voorts alle myne dagen" \')•
Met welk eene voorliefde worden de koene zeetochten der
Hollanders en Zeeuwen naar den Noordpool2), naar de Cana-
rische eilanden en St.-Thomé 3) en naar Oost-Indiê 4) geschil-
derd, of het in brand steken van Cadix in 1596 en de over-
winning van
Heemskerk bij Gibraltar, elf jaren later 6).

\') Ucwüs van do Wnro CSodsdicnst, uitgnvo DE VRIES, blz. 107.
\') Hist. IV, p. 231—239; V, p. 270-273.
\') » VIII, p. 374-377.

» XV, p. 492-490; XVII, p. 555-501.
8) » V, p. 258 on 259; XVI, p. 512-510.

-ocr page 72-

De Groot beschouwt den strijd tegen Spanje geheel van
een theologisch standpunt, zooals in zijn tijd trouwens ge-
bruikelijk was \'). God heeft de Nederlanders in hun recht-
vaardigen strijd bijgestaan en hen ten slotte tot de eindover-
winning gevoerd, na hen tevoren vele beproevingen te hebben
doen ondergaan, om hen te straffen voor hunne zonden en
daardoor tot grooter godvruchtigheid op te wekken.

Laat ik het bovenstaande door eenige voorbeelden toelichten.

De Allerheiligen-vloed in 1570 wordt aldus gekenschetst:
„Nondum infensum Belgarum vitiis Deum tot mala satiabant:
sed quasi jactandae terrae viris opibusque florentissimae,
hominum crudelitas et avaritia non sutficerent, Oceanus, quanta
vix unquam eluvie littora perrumpens, stragem praesentem
attulit, futuram indicavit" 2).

Een der redenen van \'s hemels gramschap bestond waar-
schijnlijk hierin, dat de aanzienlijken hier te lande ten tijde
van Leicester veel te libertijnsch waren: „Nam primis in repu-
blica religio minus tum cordi quam par erat, hanc unam armo-
rum causam vulgantibus: et olim contra supplicii metum acrius
cupila, per impunitatem neglectui erant: non sacris salva
reverentia: non administris bonos" 3).

Op een andere plaats wordt geklaagd over de bedorven
zeden in dien tijd: „in tantum scilicet corruptis saeculi moribus
ut non mala saepe quam remedia formidabiliora sint" 4).

Overal ziet de Groot de hand Gods in. Leiden werd door

-ocr page 73-

Gods hulp ontzet, hoewel de hardnekkige haat der inwoners
tegen de Spanjaarden het hen zoo lang had doen uithouden:
„Durabat inter haec aliquanto ante coepta Lugduni obsidio,
qua cuncta nutabant, intima Hollandiae insidentibus Hispanis,
nee ullis contra viribus, nisi in divina ope et pertinaci odio
infidae dominationis"; als voorbeeld van dezen haat volgt dan
het bekende verhaal ivan den Hollandschen matroos, die een
nog halflevenden Spanjaard het hart uit \'t lijf rukte en er in beet:
„quod (scil. odium) hac tempestate tantum fuit, ut repertus
sit nauta, qui evulsum Hispano militi cor morsibus scinderet"!).
Zooals men ziet, vermeldde
de Groot er niet bij dat deze
Spanjaard nog leefde, noch ook zegt hij zijne meening over
deze gruwelijke daad.

Graaf Willem van Nassau kon in 1593 de verloren schansen
voor Groningen niet op den vijand veroveren, omdat een
hoogere macht dit belette: „Sed scro jam anni, violentiora
coeli quatn hominum imperia prohibebant"2).

De vernieling der Spaansche vloot, in 159G tegen Engeland
uitgezonden, is aan God te danken: „Qualicunque conatui
idem qui saepe alias Deus intervenit, in brevia quadraginta
nocte una impactis navibus, quinquies mille hominum et pecu-
niae insuper multa pernitie1 3).

Maurits\' expeditie tegen Vlaanderen in 1598 werd door
Gods bestier verijdeld: „At Mauritium classem in Flandriam
expedientem nulla hominum culpa, vis major dejecit, cuin sine
intermissione venti saevientes projecta jam navigia everterent,
caeteris non sine periculo refugia quaererentur 4)\\
Dat Bommel in 1599 niet in handen der Spanjaarden viel,

1 \') Ann. II, p. 44, 45,
\') Hist. III, p. 180.

-ocr page 74-

hoewel het zeer weinig gescheeld had of dit was gebeurd, was
een weldaad van God en tevens een waarschuwing om in
menschelijke zaken niet al te hoopvol te zijn: „Et alias et turn
raro Dei in Batavos beneficio constitit, plerumque circa spes
ingentes et propinquas consilia hominum deficere 1)".

Den uitslag van den vrijheidsoorlog tegen Spanje hield God
nog in zijne ondoorgrondelijke wijsheid verborgen: „At domi,
extra paucos, quorum respublica in manu et praestructa
consilia, caeteri, quis fastus Hispanorum, quam fixum Batavis
dissidere, reputantes, spes omnes improbabant, tanti adhuc
belli finem in obscuro molientibus fatis" 2).

De mislukking van den overval van Maurits\' leger op
Spinola\'s ruiterij bij \'t dorp Müllem (1605) en de op onver-
klaarbare wijze ontstane paniek bij de Hollanders was, volgens
de Groot, een teeken van God\'s wijs beleid, daar Hij hierdoor
de Hollanders, die te lang voorspoedig waren geweest, wat

deemoediger wilde stemmen: .....nee unquam ratus majorem

audendi occasionem, quam dum partem hostium Flandria,
partem Wachtendonca retinet, equilatum Spinolae, et cohortes
aliquot vico Mullemo positas, tum id si evenisset, reliqua
exercitus invadere statuit, laudabili consilio et magnam illo
die victoriam daluro, ni Deo visum longa Batavorum prospera
et belli gloriam adversis retundere: namque baud alii rectius
causae tam fatalem pavorem adscripserim 3)".

Zagen wij dat de Groot als vrijheidlievend Hollander schroef,
toch was hij geenszins blind voor het onrecht en de wreed-
heden, door de Nederlanders tegenover hunne vijanden gepleegd.
Dit blijkt vooral uit zijn oordeel over de Watergeuzen: „Nam
audacissimus quisque Belgica extorres, et inops exilium metuentes,

-ocr page 75-

in naves se conjecerant, aliasque complures obvias per vim
nacti, aucto numero, praedabundi oceano et per oram mari-
timam vagabantur. In liane multitudinem Arausionensis,
quamquam jus et regimen aberant, speciem imperii retinebat,
distributis per codicillos potestatibus. Toti maritimo ofïïcio
praepositus Wilhelmus comes Markius, Lumeius cognomento:
animi ferox, idque illi unum pro virlute erat, et comitum
plerisque consilium, aut animus, non nisi in praedam". Een
vleiend oordeel is dit zeker niet, maar, wordt er tot verklaring
bijgevoegd,, de Goddelijke Voorzienigheid wilde zich toen van
zulke werktuigen bedienen: „His tune ministris uti supreinae
providentiae visum, cui fere placuit Belgicis in rebus ita
humanam fiduciam et consilia illudere, ut numquam simul
essent spes magna et bonus evenlus" \')•

Lumey\'s onmenschelijke wreedheid wordt door hem aldus
gebrandmerkt: „Nam Markius, dum pro absente (scil. Arausio-
nensi) imperium Hollandiae administrat, saevitia in sacerdotes
et nullo non immodesliae genere infamaverat nascentem
libertatem: forum per se ingenium accedentibus Gallis, qui
sueti licentiae et sanguini, mala quae domi fugerant, alienis
in armis ulciscebanlur. Eam ob rem, et quia parere non
didicerat, jussu Arausionensis caplus mox accusalusque est;
quominus puniretur tempora obstabant" 2). Met \'t boven-
genoemde worden ongetwijfeld de Gorcumscho martelaren
bedoeld; \'t is echter jammer, dat
de Ghoot dit niet duidelijker
heeft uitgedrukt.

Aan beide zijden spaarde men de gevangenen niet; maar
tot verontschuldiging kon dienen, dat de Spanjaarden hier-
mede waren begonnen: „NecAlbanus tarnen periculis miligari,
aut agnoscere hostes el jura armorum: sed ubi quos nactus,

-ocr page 76-

ut in rebelles majestatis judicia exercere. Unde ultio, et
apud adversas partes eadem in captivos feritas nullo discrimine,
donee quae olim inimicas gentes, illos quoque docuit mutua
necessitas parcere sanguini in sumrnam belli nihil profuturo:
ita terrestrium armorum inducta commercia, maris possessionem
Nassaviani saeviendo retinuere" 1).

Dat de Hollanders uit wraak over \'t verraad van den koning
van Achem (1602) zich van de Arabische schepen, die aldaar
de haven verlieten, meester maakten, wordt door
de Groot
afgekeurd, als strijdig met het volkenrecht, en omdat het den
goeden naam der Hollanders schaadde: „Praeferente mox
Rege facti inclementis poenitentiam, Hollandi, qui postea
advenerant, pactis super emtione aromatum initis, rursum
comperiunt fïdem ipsius a Lusitanis tentatam: unde cum
conventa non servarentur, Arabum navibus e portu egressis,
in ultionem acceptae ab Indis injuriae, injiciunt manum, quae
res, gentium juri minus congruens, hostibus criminandi Batavos
materiam dabat" 2).

Ten slotte volge nog een plaats, waaruit de Groot\'s zucht
tot onpartijdigheid blijkt. Hij vertelt, dat de Spaansche
transportvloot, die een Spaansch regiment vervoerde, in 1605
bij Dover door den Zeeuwschen admiraal
Hautain voor een
deel werd vernield, en hoe op last der Staten-Generaal de
Spanjaarden twee aan twee gebonden in zee werden geworpen,
om hunne landgenooten van een tweeden tocht over zee af
te schrikken: „Ordines foederati, ut terrore talem in posterum
audaciam arcerent, Wilhelmum Hautaenium Zelandici maris
praefectum jubent Hispanis in freto Morinorum occurrere,

captosque sine venia mari mergere..... Bini fere inter se

colligati signo simul cunctis e navibus dato jactabantur: unus

-ocr page 77-

nihil hostili manu opus dictitans sponte desiliit, ignotus inter
ignotos, gloriae tarnen circa suprema avidus" 1). Ware onze
schrijver minder waarheidslievend geweest, dan zou hij deze
bizonderheid verzwegen hebben.

Laakt hij aan den eenen kant voortdurend de wreedheid,
trouweloosheid en trots der Spanjaarden, aan den anderen
kant verzwijgt hij evenmin wat hij bij hen prijzenswaard
vindt. Als voorbeeld van de goede trouw van eenige Spaansche
bevelhebbers vermeldt hij \'t volgende. H
éraugière, die in 1595
door list de -stad en het kasteel van
Hoey had veroverd, moest
echter weldra beide plaatsen weer afstaan aan de Luiksche
en Spaansche troepen. Bij de teruggave bedong hij vrijen
aftocht voor zich en de zijnen; doch zonder de tusschenkomst
der Spaansche oversten, met wie hij onderhandeld had, zou
hij met zijne troepen door de verbitterde Luikenaren waar-
schijnlijk zijn omgebracht. „Egressi quo minus militum manibus
discerperentur ab Hispanis ducibus protecti sunt, tanta sane
fide, ut fuerint qui gladium stringerent pro hostibus contra
socios: nam cum ipsis pepigerat Ileraugerius, non immerito
timens ne a Leodicensibus sibi belli jura non servarentur" 2).

Van onpartijdige waardeering geeft ook zijn oordeel over
Mondragon blijk, op wiens onversaagde dapperheid hij met
nadruk wijst: „Stalimque Mondragonius funebrem annum morte
sua implevit, militiae vetus, primisque ab Albani armis ad
ista tempora continuus. Aderant regendi militem artes et
auctoritas: vix sane cujusquam parentium ducum tot ac tam
clara facinora memorentur: neque omiserim raram felicitatem,
quod periculorum haudquaquani timens, quin ultro avidus
sine ullo vulnere ad summam senectam pervenit" 3).

-ocr page 78-

Van Verdugo wordt bovenal diens meewarigheid geprezen
als een eigenschap, die bij de Spanjaarden zeer weinig voor-
komt: „Sed ille quanquam infelici Frisiae praefectura nomen
meritus, ut cui tempus et vires saepius, quam robur et indu-
stria, defuerint. Fides illi religiosa et militaris facundia.
Etiam comitas ingenii, quo infrequentior Hispanis hoe insig-
nius honestamentum; et quod magnos ad honores ab imo
evectus, quippe natus domo non ignobili sed paupere, prioris
fortunae, quantum satis erat, meminisset" \')•

Van onpartijdigheid getuigt ook de Groots oordeel over
zijne persoonlijke vijanden, in de eerste plaats
Maurits. Boven
is er reeds op gewezen, dat hij een groote vereering voor
het geslacht Oranje had; maar in \'t bizonder stelde hij
Maurits
zeer hoog wegens diens militaire bekwaamheden. Het volgende
is tegelijkertijd een fraaie lofrede op
Maurits en een goede
schets van diens krijgskunst: „Contra Mauritius, ex quo primum
belli curae admotus est, nihil eorum praetermisit, quae vetus
aetas, aut recentior usus invenerant: impiger suas accelerare,
et res hostium attendere: etiam supremo imperio inferiora
non extra suam sollicitudinem pati. Ergo, admirandum, mililiae
doctor, pujus doctorem non viderat, firmare cuncta belli medi-
tamentis, ut intentae essent vigiliae, munitae urbes; castra
docle metari, oppugnandi machinationes in promptu habere:
tum milites, ignari operum ac praeliorum, equos regere, servare
ordines, ferre cibum, ferre aggerem jubentur, non in hujus
saeculi morem. Ea diu ludibrio, ob eorum inscitiam, qui,
quae ignorant, discere erubescunt, post eventus aliquot iniraculo
fuere: quippe ubi muilis cladibus fugaces ausi iterum consistere,
et oppida velut irnpetu rapta: plane ut jam omnes fatcrentur,

quemadmodum alTectandis populorum studiis, ac lundandae

-1

\') Hist. IV, p. 220.

-ocr page 79-

reipublicae, neminem patre priorem, ita ad tuendas res
augendasque coelesti munere filium obtigisse" 1).

Na Maurits en Aerssen heeft ook Prouninck, commandant
van Loevestein tijdens
de Groot\'s gevangenschap aldaar, dezen
laatste veel vijandschap bewezen. Deze
Prouninck, genaamd
van Deventer, was de zoon van den bekenden gunsteling
van
Leicester, Gerard Prouninck, die te Utrecht een rol als
demagoog had gespeeld, doch na
Leicester\'s terugroeping
afgezet en in hechtenis was genomen. De zoon die de
bejegening, zijn vader aangedaan, niet kon verkroppen en aan
de vorige Ilollandsche regeering hiervan de schuld weet, liet
zich over
de Groot en de andere gevangengenomen staatslieden
uit: „dat de tydt nu gebooren was, dat hij zich daer over
aen deze Heeren wreeken zoude" 2). Dat zijne bedreiging
hem ernst was, toonde hij door
de Groot en zijne vrouw
tijdens hun verblijf op Loevestein op alle mogelijke manieren
te plagen en tegen te werken. Wanneer
de Groot echter
over
Leicester\'s gunstelingen spreekt, noemt hij alleen Rein-
goudt
met name, de anderen worden slechts in \'t algemeen
aangeduid en aldus beschreven: „Assumti sunt et Belgae in
partes, sed quorum alii, rebus domi afilictis per bellum aut
luxum, qualicumque servitio paupertaterti, ut summum ma-
lorum, fugiebant; alii, patria capta, assueti honoribus, et
privatae vilao impatientes, non alium videbant insurgendi
gradum: caeteri, novorum propter ipsa avidi: quibus deinde,
ut fit rebus turbatis, perfidi et hostibus venales miscebantur" 3).
Had nu
de Groot zich op den jongen Prouninck of Deventer,
zooals hij zich eigenlijk noemde, willen wreken, dan zou hij
diens vader genoemd en zijn staatzucht en karakter met zwarte

-ocr page 80-

kleuren hebben afgeschilderd, vooral waar hij Leicester zelf
geenszins spaart.

Dit Leicestersche tijdvak nu heeft hij op niet geheel onpartijdige
wijze beschreven, want men kan duidelijk zien dat hij een voor-
stander is van de souvereiniteit der Staten, en dus een tegen-
stander van
Leicester\'s bewind. De aristocratische de Groot
met zijne gematigd godsdienstige beginselen kon niets voelen
voor
Leicester\'s volgelingen, heftige democraten van streng Cal-
vinistisch geloof, die een centraal monarchaal gezag wenschten.
Het karakter van den Engelschen landvoogd wordt met weinig
waardeering geteekend. Hij noemt
Leicester een uitmuntend
veinzer van deugden, die de verwatenheid, waardoor het geslacht
Dudley zoo gehaat was, en welke eigenschap hun ten slotte
noodlottig zou worden, door een neerbuigende vriendelijkheid
wist te verbergen: „egregius virtutum simulator, et qui invisos
atque infelices Dudleiae gentis spiritus haud ingrata comitate
velaret" \'). Hij twijfelt aan diens oprechte godsdienstigheid
en gelooft, dat het bij hem meer schijn was dan werkelijkheid:
„praecipue grata pietatis species a rerum divinarum ordinatione
imperium auspicantis: et recens Valesii ob contraria odium
illum favorabilem fecerat". Wat erger is, hij hecht ook geloof
aan de lasteringen, die over
Leicester in Engeland verspreid
werden, dat deze namelijk talrijke moorden door middel van
vergif zou gepleegd hebben, o.a. op zijne eerste gemalin
Amy
Robsart. De Groot
noemt dit geval niet, maar wel vermeldt
hij dat
Leicester den vroegeren man zijner derde gemalin, den
graaf van Essex, uit den weg zou geruimd hebben: „Advenienti
in Batavos obvia populi studia, et procerum assentatio. Nam
inerat et vultui sermonique amoena quaedam majestas, et
quasi collapsae fortunae restitutor conspiciebatur: nee liberalitas

\') Ann. V, p. 94 sqq.

-ocr page 81-

*

aberat in Uteris aut armis eminentes: tantaque festinatio fuit,
ut homini extero, et apud suos morum minime inculpato
(nam, sublato Essexio, domum sibi vacuam nuptiis fecisse dice-
batur) ante ulla ingenii experimenta, praefectura totius Belgicae,
qualis Caroli temporibus fuerat, et omne terra marique regimen
permitteretur, cum pecuniae publicae administratione".

Volgens de hedendaagsche opvatting is het bovenstaande
gruwelijke laster 1
). De Groot slaat echter geloof aan dit
praatje, anders zou hij dit niet zonder de eene of andere bij-
voeging hebben vermeld.

Het weinig politieke inzicht van den landvoogd in onze
zaken wijt
de Groot aan diens te langdurigen voorspoed:
„Arausionensis etiam exemplo ad spem dictaturae praeproperam
hortabantur, ipso ad omnia credulo, ut cui longa felicitate
corruptum judicium, nee satis discerneret, quanto aliis artibus
muliebris gratia, et in libero populo principatus quaererentur".
Wat het beheer der geldmiddelen aangaat was
Leicester even
onvoorzichtig als zijne gunstelingen oneerlijk: ,At plebi in
Ordines concitandae, quae sponte etiam rectores odit sub
quibus fortunam adversiorem experta est, aerarii patrocinium,
res maxime popularis, usurpatur; cum tarnen in eo tractando,
tam verum sit, ministris Licestrii fidem, quam ipsi perspicaciam
defuisse". Zijn overlijden schrijft
de Groot toe hetzij aan
het vergif zijner gemalin, hetzij aan een natuurlijken dood of
aan zelfmoord, en hij beschouwt dit als een uitkomst en een
groot geluk voor de Republiek: „Sed cum adhuc veteres
partes Uteris sustentaret, bello quoque per Angliam mox
impositus, annum non integrum explcvil: incertum, uxoris
dolo, quae impari post ejus mortem conjugio prius adulterium
fassa sit, an fatali, aut sumpta morte: quae Reginae luctum

\') Zie b.v. Blok, Goach. v. h. Ncd. Volk, 2<J» druk dl. II, blz. 236.

-ocr page 82-

*

ac lachrymas, Batavis gaudium et salutem tulit, exemptis
periculo, quo par nullum res istae adierant" 1). Bovenstaand
ongunstig oordeel over
Leicester komt grootendeels overeen
met dat van v.
Reyd; noemt de Groot hem een „egregius
virtutum simulator", v.-
Reyd zegt „dat oock sijn goedertieren
ghelaet, affabiliteit ende vriendelijcke woorden alleenliic een
uyterlijck schijnsel van deuchde was" 2). Terwijl
Bor en van
Meteren
3) naar aanleiding der lasteringen tegen Leicester
slechts spreken van „fameuse libellen", zegt v. Reyd dat diens
gemalin „wetende dat
Leicester haren eersten man, den grave
van Essex, met vergift hadde omghebracht", uit angst om
hetzelfde lot te ondergaan waarschijnlijk haar gemaal heeft
vergiftigd, hoewel hij ook als onwaarschijnlijk gerucht mede-
deelt dat deze zelf vergif zou hebben ingenomen, omdat hij
tevergeefs zou getracht hebben op den troon van Engeland
te komen.
De Groot verschilt echter hierin van v. Reyd, dat
hij ook nog een natuurlijken dood van
Leicester mogelijk acht,
hetgeen de laatste verwerpt.

Misschien is de Groot\'s oordeel ook hieruit eenigszins te
verklaren, dat hij in het algemeen geen groote sympathie voor
de Engel.schen koestert. Het kenmerkend verschil tusschen
Engelschen en Nederlanders drukt hij aldus uit: „Pluriinum
autem diflerunt harum nationuin ingenia et mores: nam
Angli, ut addicte serviunt, ita evecti ad dignitates priorern
humilitatem insolentia rependunt: Belgarum est parere et
imperare cum modo, nee gens ulla fidelius amat eminentes,
aut iisdem, si contemtus adsit, implacabilius irascitur" 1).

-ocr page 83-

Het is eigenaardig dat toen van de Engelschen gezegd werd,
wat nu algemeen den Duitschers wordt verweten.

Nog enkele voorbeelden van de Groots antipathie tegen
de Engelschen mogen hier volgen. Als staaltje van hunne
grenzenlooze hebzucht verbaalt hij dat de Engelsche huur-
troepen, in dienst bij de Republiek, bij de verovering van
Mechelen zelfs de grafzerken roofden en openlijk in Engeland
verkochten l). De Iersche soldaten schildert hij als onmensche-
lijk in hun optreden: „Hibernus miles ab omni humanitate
alienissimus"2). Dat de Hollanders bij \'t vervolgen van Spaansche
schepen in 1605 te dicht bij de Engelsche kust kwamen, zoodat
zij dan ook door de kustbalterijen van Dover beschoten
werden, vindt
de Groot niet erg; maar dat de Engelschen
eenige Spaansche schepen, door de Hollanders buitgemaakt,
opbrachten onder het voorwendsel, dat zij moesten onderzoeken
of op deze schepen soms Engelschen in strijd met \'t edict
van den koning dienden, en dat zij vervolgens deze aan den
Spaanschen gezant in Engeland toewezen, was groot onrecht:
„At ipsi baud aeque facile purgabant, quod specie scrutandi
Anglos, qui contra Regis edictum mari militarent, baud ila
dudum naves Ilispanicas, partam Batavis praedam, suum in
littus pertraxerant, datisque pro legato Philippi vindiciis, vim
belli eluserant per juris iniagincm 3)".

Evenals Hooft, maar in tegenstelling niet Bor, van Metehen
en van Reyd, gelooft ook de Groot dat Elisaheth\'s boos-
heid over \'t aanvaarden der landvoogdij door
Leicester niet
gemeend was: want hij zegt van haar „quac videri voluit
timere, ne recusatum sibi imperium per Licestrii personam

-ocr page 84-

ingererent1)". Toch acht hij het niet onmogelijk dat zij voor
Leicester\'s groote eerzucht werkelijk bevreesd was: „nisi forte
gnaram illius ingenii altior suspicio incesserat" \'). De onjuist-
heid dezer opvatting omtrent
Elisabeth is reeds door Motley
aangetoond, zooals Breen terecht opmerkt.

Over de beschuldigingen van Leicester\'s gunstelingen tegen
de Staten oordeelt
de Groot evenals van Reyd; hij geeft toe
dat eenigen schuld hadden, maar ten opzichte van het geheele
Staten-college waren dit lasterpraatjes: „Talis Belgarum prae-
sidein cohors obsederat, quae primo in Ordines obliqua con-
vitia iacere, et ubi haec pronis auribus excipiebantur, apertas
criminationes a paucorum culpa in cunctos intendere, quasi
nihil hosti arcanum, nihil impervium esset apud suis commodis
distentam multitudinem 2)".

Over de in 1586 door Leicester saamgeroepen Nationale
Synode in den Haag spreekt
de Groot met geen woord. Deze
Synode stelde eene nieuwe kerkorde vast, waarbij de be-
noeming van predikanten, ouderlingen en diakenen bijna geheel
aan den invloed der vroedschappen onttrokken werd. De
Staten van Holland, die zeiven de kerkelijke zaken van hun
gewest door eene Provinciale Synode wilden regelen, waren
hierdoor ten zeerste op
Leicester verbitterd. De Groot, die
hierin het gevoelen der Staten deelde, heeft waarschijnlijk deze
kwestie in het geheel niet willen aanroeren, omdat hij bang
was partijdig te zullen worden. Trouwens uit zijn geheele ge-
schiedwerk heeft hij zorgvuldig alle theologische strijdvragen
weggelaten, behalve dat hij den oorsprong der geschillen
tusschen Arminianen en Gomaristen vrij uitvoerig yerhaalt.

De oprichting van eene „Kamer van fmantie" door Leicester,

-ocr page 85-

waarvan Reingoud als voorzitter optrad, de arrestatie van
Paulus Buts e.a., de aanslag op Amsterdam worden of niet
vermeld, of er wordt vaag op gezinspeeld. Vat men het vorige
in \'t kort samen, dan kan men zeggen dat het Leicestersche
tijdvak door
de Groot eenigszins partijdig en onvolledig is
behandeld, al kan men ook als verklaring voor het laatste
de beknoptheid aanvoeren, die hij in de „Annales", in tegen-
stelling met de „Historiae\'\', betrachtte.

Evenmin is de Groot geheel onpartijdig, wanneer hij de
scheepstochten der Nederlanders naar Oost-Indië beschrijft. In\'
het algemeen schildert hij de daden zijner landgenooten te mooi
en die hunner vijanden te zwart af. Reeds bij de beschrijving
van den eersten tocht in 1595, onder leiding van K
eyser en
de Houtman, springt dit in het oog. Deze tocht leverde geen
directe resultaten op, voornamelijk door het tactloos en ruwe
* optreden van de vlootvoogden en de bemanning, welke laatste
grootendeels bestond uit wanordelijk schuim, terwijl zich ook nog
daaronder eenige verloopen sujetten, zoons van voorname en
rijke lieden, bevonden. 3 Sept. 1595 kwam men op de westkust
van Madagascar aan, vanwaar men 13 December vertrok,
omdat, zooals de adelborst
Frank van der Does in zijn „Journael"
in bitteren scherts uitroept, „op deese plaetse ons geloove uyt
was geraeckt endo de inwoonders hoe langer hoe schouwer
voor ons werden, door ons heylig leeven, dat wij met haer
daer aenrechte l)\\ Na voortzetting der reis verscheen de
Nederlandsche vloot 23 Juni 1596 voor het eerst op de reedo
van Bantam. Aanvankelijk werden de Nederlanders door den
Rijksbestuurder van Bantam welwillend ontvangen en werden
er handelsbetrekkingen aangeknoopt; maar door het tactloos

\') De Jonge. Do opkomst van het Ncdcrlandsch gezng in Oost-Indië,
dl. II, blz. 193 vlg.

-ocr page 86-

optreden der Nederlandsche bevelhebbers, die op klaarlichten
dag de haven van Bantam met het dieplood lieten peilen,
waaruit kwaad vermoeden bij de wantrouwende Javanen rees,
en die onbehoorlijk tegen den Rijksbestuurder optraden, boven-
dien door de kuiperijen der Portugeezen, veranderde de vrede
in vijandschap. In plaats van diplomatiek beleid, waarmede
men veel verder zou gekomen zijn, gebruikte men geweld,
„ende naerdat wij nu alle ons leedt op de stadt Bantam ge-
wroocken hadden, naer het goedt genoeghen van onse scheeps-
overicheyt", zegt v.
d. Does, „soe voor deesen tyt, als naer,
hebben wy beginnen reedtschap te maecken om verder te ver-
zéylen, want ons geloofT tot de stad Bantam gans uyt ende
te niet was, ende dat door ons reedelyck leeven!" Dit optreden
te Bantam maakte dat de Nederlanders bijna overal met
wantrouwen en vijandig werden bejegend, zoodat zij onver-
richter zake naar huis moesten keeren.

Wat zegt nu de Groot over dezen eersten tocht naar Indiö?
Hoewel hij zeer beknopt is, zooals zijn bestek medebracht,
geeft hij toch enkele aardige bizonderheden over de inwoners
van Madagascar; maar het ruwe optreden der schepelingen
tegen hen wordt met stilzwijgen voorbijgegaan \'). Over het
verdere verloop der reis sprekend erkent hij dat de Neder-
landers „eenige" schuld aan \'t mislukken van den tocht
hadden, maar hij legt hier veel te weinig nadruk op. Als
andere oorzaken noemt hij dan de omkooperijen der Por-
tugeezen en het peilen der haven van Bantam: „Nee nulla
in Batavis culpa, nam missos eo a parentibus aut agnatis,
quos aes alienum malive mores patria expulerant, vitia sua
comitabantur" 3).

\'I Hist. VI, p. 288.
*) Ibidem.

-ocr page 87-

Veel duidelijker openbaart zich de Groot\'s partijdigheid in
het volgende. De admiraal
Jacob van Heemskerck wist zich
25 Februari 1603 op aansporing van den vorst van Djohor
meester te maken van eene rijkgeladen Portugeesche kraak,
die van Macao naar Malacca voer.
De Groot vertelt nu dat
de Hollanders, tevreden met den buit, aan de bemanning der
kraak, bestaande uit 700 mannen, vrouwen en kinderen, het
leven schonken. Dezelfde voorstelling der zaak geeft hij in een
gedeelte van zijn werk „De Iure Praedae", getiteld „Historica\'\',
waarin hij jiitvoerig de mishandelingen schildert, die de Neder-
landsche Oostindievaarders sedert hun komst in Indiö, in Juni
1596, tot op de verovering dezer kraak, van de Portugeezen
te verduren hebben gehad. Men zou nu geneigd zijn aan
Heemskerck edelmoedigheid tegenover zijne vijanden toe te
schrijven; maar
Fruin heeft er reeds op gewezen dat de voor-
stelling dezer gebeurtenis in de „Historica" onjuist is1); het-
zelfde geldt dus ook voor de vermelding daarvan in de
„Annales et Ilistoriae".
Heemskerck had namelijk de kraak
bij capitulatie en onder voorwaarde van de bemanning naar
Malacca te doen brengen, in handen gekregen, zoodat hij
niets meer deed dan zijne verplichtingen nakomen. De lof
van goede trouw, niet die van edelmoedigheid, komt hem
derhalve toe.
De Groot nu zwijgt geheel over deze capitu-
latie en geeft \'t gebeurde aldus weer: „Jorae quoque rex
veteres in Lusitanos ofTensas promere ausus,
Jacobum IIems-
kerkium
, duas tum naves ducentem Ilollandicas, incitavit ad
Caraccam immensae magnitudinis in freto, quod Malaccam
inter, Lusitanorum coloniam, et Sumatram intcrcedit, oppri-
inendam; auctor idem testisque victoriae. Batavi praeda,
quanta non alias parta, contenti, vitae hostium (septingenti

\') Een onuitgcgovcn werk van Huoo dk Groot, V. G., III, blz.
417 vlg.

-ocr page 88-

ferme erant omnis sexus atque aetatis) pepercere, quamquam
recentia multa exstabant Lusitanicae crudelitatis exempla" 1).
Het is dus duidelijk, dat onze schrijver de daad van
Heems-
kerk
te mooi en partijdig heeft medegedeeld. Even wil ik
nog op eene onnauwkeurigheid van
de Groot wijzen: hij ver-
meldt deze verovering als geschied in \'t jaar 1602, terwijl zij
pas in Febr.
1603 plaats greep.

Deze veroverde kraak kwam van de Portugeesche bezitting
Macao, waar korten tijd te voren de Portugeezen een aantal
Hollandsche zeelieden hadden opgehangen, zooals
de Groot
laat volgen op het vermelden van de verovering der kraak:
„Ipsa navis Macaunte venerat, quod oppidum Lusitani in
imperio Sinensi precario tenent, quo nupér Batavi aliquot cum
appulissenl, a Lusitanis in patibulum acti fuerant, persuasis
Sinensium magistratibus non nisi praedonum colluviem esse" 2).
Het sobere bericht over dezen moord is hoogst onvolledig en
geeft daardoor een totaal scheeve voorstelling van de feiten.
De ware toedracht der zaak is aldus: toen de admiraal
Jacob van Neck in 1601, zonder het te weten, voor Macao,
den zetel der Portugeezen in China, aangekomen was, zond
hij den fiscaal
Maarten Ape of Apius met eenige manschappen
op verkenning, die door de Portugeezen gevangen genomen,
gepijnigd, en eindelijk, ten getale van zeventien, op wreede
wijze omgebracht zijn. Dit alles werd later door
Ape, den
eenigen die op voorspraak van katholieke geestelijken gespaard
was, aan den dag gebracht. Ongetwijfeld is de oorzaak van
het doodvonnis te zoeken in den vergeefschen aanval, dien
van Neck, eer hij naar Macao zeilde, zonder oorlogsverklaring,
op de Portugeesche sterkte van Tidore had gedaan.
Ape had
dan ook, toen hij te Macao in handen der Portugeezen viel,

\') Hist. XI, p. 428.

Ibidem.

-ocr page 89-

zijn metgezellen uitdrukkelijk gewaarschuwd, „soo daer eenighe
swaericheydt van examinatie mochte voorvallen, dat se haer
wel souden wachten van het ghevecht, voor Tidore met de
Portugysen geschiedt, in gheenerlei manieren te openbaren,
als wesende den eenighen middel waerdoor zij in ongheluck
souden gheraecken". Toch werd dit feit door iemand, die
later gevangen en dus niet gewaarschuwd was, onder de
pijniging bekend. Al waren dus de Nederlanders niet geheel
zonder schuld, toch werd het verraderlijke optreden der Por-
tugeezen door hunne bondgenooten ten zeerste gelaakt. De
grootste aanstoker tot dezen moord was een auditor,
Joao
Ruy de Coüto
, die dan ook door den Spaanschen onderkoning
over Indië, op aanklacht van de geestelijken van St. Paul, in
de gevangenis werd opgesloten en in een proces gewikkeld 1).
Dit laatste wordt door
de Groot in \'t geheel niet vermeld,
zooals wij zagen; wel maakt hij even tevoren gewag van den
aanval op Tidore door
van Neck, maar hij brengt dit in geen
verband met het gebeurde te Macao:„ Rex Ternatae (una Mo-
luccarum est) palam in partes transiit, ejusque oratu Neckius
Lusitanos apud Tidorim proximam insulam adortus est. Sed
cum paratos et arce tutos ofTenderet, jactis utrimque telis,
ipse demta manu mutilus, paucisque suorum amissis, praelium
diremit" 2). In do „Historica"3) verzwijgt hij zelfs dezo oor-
logsdaad van v.
Neck, zoodat zijn verhaal over den moord te
Macao daarin nog veel partijdiger beschreven wordt dan in
de „Ilistoriae".

Do dapperheid der Portugeezen bij do verdediging van
Mozambique wordt door
de Groot met stilzwijgen voorbijgegaan.

\') De Jonoe, Opkomst van het Ncd. gezag in Oost-Indië, dl. II
blz. 243.

\') Hist. XI, p. 428.

") Do Iuro Pracdao, cap. XI, p. 188 sqq.

-ocr page 90-

De vloot van admiraal Padlüs van Caerden had hier in Maart
1607 het beleg voor het kasteel der Portugeezen geslagen,
maar
van Caerden moest, volgens de Groot, dit beleg door
de ziekte zijner bemanning opbreken: „Ad Javam
Paulüs
Cardenüs
occurrit, septem cum navibus, unam vado illisam in
Mosambicae obsidio amiserat, coactus absistere morbis suo-
rum" *).
De Jonge zegt echter dat dit ook te wijten was
aan den dapperen tegenstand der Portugeezen: „Ruim twee
maanden lang verspilde
van Caerden zijn tijd met de belege-
ring van het Portugeesche kasteel; reeds was hij met zijne
loopgraven tot aan de poort gevorderd, toen hij deels door
de ziekte, welke onder het Nederlandsche scheepsvolk uitbrak,
deels door gebrek aan belegeringsgeschut, deels ook ten
gevolge van de dappere verdediging der Portugeezen, den
moed verloren gaf, het beleg opbrak en na alles wat buiten
de muren van het kasteel gevonden werd te hebben verbrand
of vernield, zich met de zijnen weder inscheepte" 2).

Den tocht van Cornelis Matelief den Jonge beschrijft de
Groot
nogal uitvoerig. Matelief kwam 31 Januari 1607 op
de reede van Bantam aan; daar hem ongunstige tijdingen uit
de Molukken bereikt hadden, zeilde hij van hier naar Amboina,
waar hij
27 Maart verscheen. Hier had hij terstond een
onderhoud met den gouverneur van Amboina,
Frf.derik de
Houtman
, en met de inlandsche hoofden van dat eiland. De
Jonge
zegt over dit onderhoud het volgende: „Uit die gesprek-
ken bleek het den Admiraal, dat de toestand van Amboina
over het algemeen bevredigend was; het gedrag der Europeanen
liet alleen te wenschen over. In de hoop hel wangedrag der
soldaten en matrozen tegen te gaan, en ter voldoening aan

\') Hist. XVII, p. 501.

\' Opkomst van het Ncd. gezag in Oost-Indië, dl. III, blz. Ui.

-ocr page 91-

de voorschriften der bewindhebbers in Nederland, wier ver-
langen het was, dat Europeesche huisgezinnen als volksplanters
in Indië gevestigd wierden, gaf
Matelief de Nederlandsche
matrozen en soldaten vergunning tot het aangaan van huwe-
lijken met inlandsche vrouwen, terwijl hij, op verzoek der
Amboneezen zeiven, last gaf aan eenen doctor
Joiiannes Wogma,
om op dat eiland zich te vestigen als onderwijzer van de
kinderen der inlanders" \')• Vergelijkt men nu het bovenstaande
met
de Groot\'s beschrijving van Matelief\'s bezoek aan Amboina,
dan blijkt dat hij over het ruwe gedrag der Hollandsche en
Zeeuwsche soldaten en matrozen niets zegt, maar wel spreekt
over hunne huwelijken met Amboneesche vrouwen. Terwijl
hij het betreurt dat
Matelief geen predikanten bij zich had
om de inlanders in den christelijken godsdienst te onderwijzen,
vergeet hij de vestiging van bovengenoemden
Wogma mede
te deelen, wat toch belangrijk genoeg is, daar het het eerste
spoor is van eenige belangstelling der Nederlanders in het
onderwijs en de beschaving van den inlander, en dit niet eens
op eigen initiatief, maar op verzoek der inlanders: „Matelifïus
duo esse praecipua vincula existimans, queis alienae gentes
inter se coalescerent, matrimonia ac religionem, sacra ad tra-
denda magistros sccuin habebal nullos, haud satis imitanlo
quae est in Batavis societate Hispani prudentiam, qui praeci-
puum regni instrumentum habct Jesuitas. Caeterum jus con-
nubii Batavis illic praesidium obtinentibus cum indigenis
mulieribus esse voluit, quo facilius propagalis familiis coloniae
initium fieret"*). Onnauwkeurig is het dat onze schrijver niet
Zegt dat
Mateliek, wat deze huwelijken betreft, handelde op
last der bewindhebbers in Nederland, dus niet zelf dezen

\') Ibidem, blz. 53.
\') Hist. XVII, p. 560.

-ocr page 92-

maatregel bedacht. Resumeerend moeten wij dus vaststellen,
dat
de Groot bij zijne verhalen over de eerste zeetochten
naar Indië niet in den strikten zin van het woord aanspraak
mag maken op den naam van onpartijdig geschiedschrijver.

De godsdienstige gezindheid van de Groot straalt ook hier
en daar in zijn geschiedwerk door. Hij betreurt de oneenigheid
onder de Christenvolken, waardoor men niet tot eene gezamen-
lijke actie tegen de Barbarijsche en Turksche zeeroovers kwam,
die het den zeelieden van elke nationaliteit dikwijls lastig
genoeg maakten. Dat echter zoo vele Nederlandsche matrozen
in handen dier roovers vielen, was hoofdzakelijk te wijten aan
de gierigheid der Nederlandsche kooplieden, die de beman-
ningen hunner schepen dikwijls ongewapend lieten en geen
consuls aanstelden aan de inlandsche hoven in Afrika, om
hunne belangen daar te behartigen: „Navigatum et mare inte-
rius Bizantium versus Syriaeque et Aegypti portus, tum Aegei
insulas, auspiciis Gallici aut Anglici nominis, quae tuta Batavis
fore Rex magnus sanxerat. Nee tarnen vitarunt, quominus aut
Hispanis intercepti, aut si hos vitabundi Maurorum littora
Turcarumve remigem incidissent, cunctis inter se hostibus
hostium loco haberentur: saeviore periculo, quia belli istius
fortuna, cum maxime parcit, mulctat libertate. In quo merca-
torum avaritiam merito accuses, qui naves virum armorumque
inanes tot periculis objiciunt, ac ne juris quidem sui vindices
barbarorum apud regias disponunt, contenti illorum ad patro-
cinium confugere, quorum alteros sibi adjungendo, alteros
sentiant infestiores. Gallos quippe et Anglos Batavi secuti sunt,
ut ipsi quondam Venetos, ex quo Christianis suae discordiae aut
compendia ante sanctissimam ejus nominis societatem fuere" l).

De gematigde de Groot, die altijd als bemiddelaar tusschen

\') Hiat. VII, p. 310.

-ocr page 93-

katholieken en protestanten wilde optreden, kon natuurlijk
niets gevoelen voor de heftige Calvinistische predikanten en
hunne volgelingen, die gedurende den tachtigjarigen oorlog
in verdraagzaamheid een bewijs van zwakheid en een groot
gevaar voor het protestantisme zagen. Het tijdstip, waarop
de Pacificatie van Gent werd gesloten, was volgens hem de
eenige tijd, waarop men een goeden uitslag had mogen hopen,
wanneer men n.1. tegelijk met de wapenen ook den onder-
lingen haat had afgelegd. Maar de godsdienstige onverdraag-
zaamheid van het volk, dat zich niet aan verbonden stoorde,
was grootendeels de oorzaak van alle latere ellende: „Fuitque
id unum omnino tempus, quo de rebus Belgicis bene sperare
licuit, si cum armis et odia ponerentur. Sed mihi haec altius
repetenti certissima malorum origo videtur procerutn aemula-
trix ambitio, et huic non dissimile populi vitium abruptus suae
religionis amor, nunquam se intra foedera, nunquam praesentem
intra sortem tenens: haec dum manent, nee partes unquam
desunt, nee instrumenta in libertatem" \')•

Twee jaren later, in 1578, kwam door toedoen van den
Zwijger
de Religie-vrede tot stand, die echter weinig resultaat
opleverde, omdat niet alleen de katholieken, maar vooral de
Calvinisten zich heftig legen de tenuitvoerbrenging van dit
verdrag verzetten. Vooral de Calvinistische predikanten hadden
schuld aan de anarchie, die in dit jaar te Brussel, Gent, Brugge,
Kortrijk en elders heerschte, waar het volk, door heftige
predikers als
Datiienus e.a. opgehitst, kerken en kloosters
plunderde, zoodat men zelfs kan spreken van een Calvinistisch
terrorisme, dat toen in geheel Vlaanderen heerschte. Angst-
vallig vermijdt
de Groot zoowel hier als elders in zijn werk
de namen van
Datheen, Moded en andere leiders der Calvi-

\') Ann. II, p. 49.

-ocr page 94-

nisten te noemen; maar wel betreurt hij het dat diegenen,
die het volk hadden moeten voorgaan in verdraagzaamheid
en verzoeningsgezindheid, juist het tegenovergestelde deden;
volgens mijne meening heeft hij in dit verband vooral het oog
op de Calvinistische predikanten: „Post haec quae sequuntur,
non sine miseratione aut ingenti exemplo transeunda, tanti
motus, tanta odia, et turbae turbis obtentui. Nam et Roma-
nenses alteris nihil prorsus concedere, et illi non jam impuni-
tate aut arcano suo Iaeti, adversus contumaciores magistratus
legis munus privatis viribus rapere, et postquam praevaluerant,

respicere ultionem____Ac sicut morborum exitiales remedia

aspernantur, ita qui tum concordiae sectatores erant, eos
concurrentia e diverso odia premebant,
signiferis ad seditionem
his, quos patientiae doctores esse oportuerat;
per quos communis
hujus saeculi pestis in utrasque partes vulgata est; inversa
rerum nomina, ut caeca dissidendi libido pius ardor, modestia
et animi temperies ignavia, aut etiam proditio vocaretur" \')•
De eenige Calvinistische predikant, dien
de Groot in zijn
werk noemt, is de vriend en hofprediker van Oranje,
Pierre
Villiers
, dien hij als steller der Apologie van den Zwijger aan-
wijst, wat door geen vroegeren geschiedschrijver was gedaan:
„Adversus novi moris edictum Arausionensis apud Ordines
Belgicos et Christianos principes libello se defendit, adjuvanto
Petro Villerio, homine Gallo, qui subactum rebus forensibus
ingenium, ad religionem docendam, et hinc ad inlima Arausio-
nensis consilia transtulerat" s).

Leicester\'s begunstiging der vurige Calvinisten en zijn op-
treden tegen de meer gematigde elementen, die vooral onder
de regeeringspersonen aanwezig waren, wordt door onzen

schrijver ten zeerste gelaakt. Misschien dacht hij hierbij aan

-ocr page 95-

het lot van zijn schoonvader Pieter van Reigersbergen, burge-
meester van Vere, die indertijd door
Leicester\'s aanhangers
uit die stad verbannen was, hoewel hij zijn vaderland en het
Huis Nassau toen reeds gewichtige diensten had bewezen:
„Jam vero multi, quorum fortia pro patria consilia exstabant,
palam demoti honoribus, quia cuin Romana Ecclesia aut per
omnia, aut ex parte sentiebant, parum proviso, quam non
pacifici exempli res foret, si semel evulgaretur, eam induci
religionem, quae consortes reipublicae alios non admitteret" \').

Niet voor-de Gereformeerde predikanten, maar voor mannen
als
Cassander en Balduinus, die evenals hijzelf cene verzoening
tusschen katholieken en protestanten door concessies aan
beide kanten wilden teweegbrengen en hen wederom in één
kerkgenootschap dachten te vereenigen, voelde
de Groot warme
sympathie.
Balduinus, die later katholiek werd, schreef ver-
schillende boekjes over godsdienstige verdraagzaamheid in
verband met de Nedeiiandsche troebelen, o.a. een werkje,
waarover
de Groot in zijne „Verantwoordingh" aldus spreekt:
„Den Prince van Orangne heeft eertijdts door
Franciscum
Balduinum
doen instellen een Traclaet, waerbij niet alleen
door redenen, maer oock door Exempelen bewesen werdt dat
de rust van de Politie wel kan behouden werden, oock daer
verscbeydenheydt is van Religie" 1). Wellicht is dit geschrift
hetzelfde als de „oratio", waarover hij in do „Annales" spreekt:
»Per Arausionensis industriam acciti et qui moderata suaderent,
gnari antiquorum,
Georgius Cassander, el Franciscus Balduinus
Atrebas; hujus quidem et oratio exstat baud inelegans, ad
usum impetrandum validae jam, sed inlurbidae religionis"3).

Hoewel df. Groot met Hooft gemeen heeft dat hij in het

1 \') Ann. V, p. 100.

\') Vg. Fruin, V. G. I, blz. 347 vlg.

») Ann. I, p. 18.

-ocr page 96-

algemeen over kerkelijke zaken zeer beknopt is, behandelt hij
het ontstaan der twisten tusschen
Arminius en Gomarus daaren-
tegen vrij uitvoerig. Zijne groote s)\'mpathie voor
Arminius en
de invloed dezer twisten op zijn later leven verklaren vol-
doende deze uitvoerigheid. Uit de wijze, waarop hij de ge-
voelens van
Gomarus en Arminius omschrijft, is bij nauwkeuriger
lezing wel op te maken dat hij aan de zijde van den laatste
staat, al onthoudt hij er zich zorgvuldig van zijn oordeel over
hen uit te spreken. Over het gesprek tusschen beide hoog-
leeraren zegt hij het volgende: „Occurrere Ordinibus visum, et
supremo judicum consessui mandare, ut professores duos audiret.
Longum post certamen haud aliud consultius visum quam
colloquii acta silentio premi. Sed non eo minus percrebuit
utraque, et ferme placuit, illa sacrorum ministris, ut receptior,
haec magistratibus, ut populi sententia" 1). Het komt hier
aan op de beide laatste woorden, die een Contra-remonstrant
niet licht zou neerschrijven.

De conclusie, die men uit al het voorgaande moet trekken,
is deze dat
de Groot niet in alle opzichten voldaan heeft
aan de eischen, die men een onpartijdig geschiedschrijver
mag stellen, hoewel hij hiervoor wel zijn best heeft gedaan.
Zijn fout is niet, dat hij de feiten in strijd met de waarheid
weergeeft, maar dat hij soms détails weglaat, die een anderen
kijk zouden gegeven hebben, of dat hij door te weinig histo-
risch-kritischen zin het ware van het onware niet weet te
onderscheiden. Zijne groote vaderlandsliefde en zijn gemis
aan diepe historische kritiek, een euvel van zijn tijd, verklaren
dit voldoende. Hoewel hij zich niet had voorgenomen een
werk met eenige strekking te schrijven, is het zijns ondanks
toch daartoe gekomen.

\') Hist. XVII, p. 554.

-ocr page 97-

VIERDE HOOFDSTUK.

De Bronnen der „Annales et Historiae", en liet gebruik
door
de Groot liiervau gemaakt.

Het opsporen der bronnen, die de Groot voor de „Annales
et Historiae" gebruikt heelt, is zeer moeilijk, omdat hij ze
hoogst zelden noemt, zooals trouwens zijne meeste tijdgenooten
deden. Enkele worden in het geschiedwerk zelf opgegeven;
andere vindt men in de talrijke brieven van den schrijver
aangewezen; sommige zijn door mij ontdekt door vergelijking
met
de Groot\'s tekst. Hetgeen ik verzameld heb mag echter
geenszins aanspraak op volledigheid maken; daarvoor zou een
studie van jaren noodig zijn.

Het bijeengebrachte bronnenmateriaal is te verdeelen in
vier hoofdrubrieken: 1) geschriften van Nederlanders over den
strijd tegen Spanje en wat daarmede samenhangt, te splitsen
in geschriften van Noord-Nederlanders en van Zuid-Neder-
landers, onverschillig of zij gedrukt of ongedrukt zijn, of
in \'t Latijn, Nederlandsch enz. geschreven; 2) de Spaansch-
Italiaansche bronnen over den 80-jarigen oorlog; 3) bronnen,
door
de Groot gebruikt, doch niet voor berichten omtrent
den 80-jarigen oorlog; 4) klassieke bronnen.

Overgaande tot eene nadere beschouwing, zal ik beginnen
met de geschriften van de zijde der opstandelingen.

Van de Nederlandscho schrijvers zijn vooral te noemen Bon,
van Meteren en van Reydt. In 1615 was de Groot lid der
commissie, benoemd om de bouwstof, door
Ror tot voort-
zetting zijner Historiën bijeengebracht, te onderzoeken: „Den

-ocr page 98-

Heere van Mathenesse en Doctor Hügo de Groot hebben
rapport gedaan van de stukken, die sy onder
Pieter Borre
hebben bevonden, dienende tot verbeeteringe van syne Historie
aireede gemaakt, ende tot vervolginge van deselve: Waar op
na deliberatie geresolveert is, dat den voorsz.
Pieter Borre
gecommitteert word, omme syne Historie op den voet bij hem
begonst, te amplieeren, en voorts op deselve wyse in het
beschryven van de saake in den Lande van Holland en
Westvriesland en haare Gebuuren bij dese tyden gepasseerd
te continueeren; enz." 1). Van
Bor\'s beroemd werk „Oor-
sprongh, Begin en Vervolgh der Nederlandsche Oorlogen
" waren
toen pas
6 boeken, loopende tot 1573, verschenen. Nauwelijks
is in 1621 weer een nieuwe uitgave van Bon in druk ver-
schenen, of
Maria van Reigersherch brengt deze aan haar man
te Parijs: „lek hebbe u over XIII dagen geschreven en de
sleutel vant koffer, daer de pampieren in zijn, gesonden, ick
en twijfele niet ofte UE. en sult die al ontfangen hebben.
Het bouck van
Borre en is int koffer niet maer ick hebbet
bij mij. Het en was niet te crigen doen ick het koffer packte,
alsoo het onder druck was" 2). Of
de Groot de latere ver-
volgen ook in handen gehad heeft, is onzeker, want
21 Mei
1639 schreef hij aan zijn broer Willem: „Bon had mij, zooals
ik gedurende mijn verblijf te Amsterdam hoorde, zijne ge-
schiedboeken ten geschenke willen geven, die verschenen zijn
na de twee deelen, die ik in bezit heb, maar dit geschenk
heeft mij nooit bereikt. Ik zou echter gaarne deze boeken
hebben" 3). In een brief aan zijn zwager Nic.
van Reioers-
hergh
van 15 April 1635 maakt hij melding van een paar

\') Register Holl. en Weatvriesland, Sept. 1015.

\') Brieven van en aan Maria v. Reigersberoh, editie Rogoe, p. 67.

») App. Ep. 454.

-ocr page 99-

authentieke stukken, door Bor in zijn geschiedverhaal inge-
lascht: „Ik heb ook ditmaal verwondert geweest, dat niemant
zich heeft opgedaan ter regtvaardiging van de Memorie van
den Heere Prins
Willem van Oranje tegens vele lasteraars,
als
Philippus Burgundus (deze en anderen heeft men in het
Latijn te zamen uitgegeven), de verantwoording van den zeiven
Heere Prins op de dagvaardiging van den Procureur Generaal,
die zeer wel gemaakt is, zijn Manifest ten tijde van zijn tweeden
togt, beide in de boeken van
Bor ingevoegt, ende zijne
Apologie tegens den ban van den Koning van Spanjen" *).

VAN METEREN\'S „Historie" wordt door de Groot ook in
zijn brieven genoemd.
10 Dec. 1631 schrijft hij aan zijn vader:
„Ik zou u willen verzoeken
Christiaan nog wat bij u te houden
en tevens zou ik willen, dat hij van een of anderen vriend
de geschiedenis van
de Tiiou en vervolgens die van v. Meteren
in \'t Latijn, Fransch of Duitsch, want zij is in drie talen ver-
schenen, te leen kreeg, om zich daarmede op nuttige wijze
bezig te houden" 2). Waarschijnlijk heeft
de Groot ook de
hand gehad in de min of meer oflicieele uitgave van v.
Meteren
van 1614-, want zijne partijgenooten Ledenberg» en de Tresel
hebben over deze uitgave een wakend oog laten gaan. Aan
v.
Meteren ontleende hij berichten, die betrekking hebben op
den handel of hiermee in eenig verband staan. Wanneer hij
b.v., sprekend over Holland\'s bloeienden handel in \'t laatst
der 16<!o eeuw, vertelt dat „bis mille quotannis novarum
(scil. navium) aedificatione strepunt urbes", is deze mededeeling
overgenomen van v.
Meteren 3). Evenzoo zijn bericht over
Indianen, die door stormen oudtijds op de kusten van Duitschland

\') Vertaling uit \'t Latijn in Adr. v. Cattenburch\'s Vervolg van
het leven van II.
de Groot, blz. 26. Het origineel is niet te vinden.

\') App. Ep. 300.

\') Hiat. IV, p. 232; v. Meteren, XVI, 307.

-ocr page 100-

zouden geworpen zijn 1). Bij zijn verhaal van de reis van
den Leidschen koopman
Daniël v. d. Meulen naar Antwerpen
en Brussel in 1598 volgde hij wederom v.
Meteren, waardoor
hij diens niet geheel juiste lezing overnam. Aan het slot van
dit hoofdstuk zal ik, bij de behandeling der onnauwkeurigheden
in de „Annales et Historiae", dit nader uiteenzetten. Ook de
beroemde schildering van Holland\'s bloei in zijn „Parallelon
Rerum publicarum" ontleende
de Groot aan v. Meteren 2).

Gebruikte hij v. Meteren meer voor handelsberichten,
EVERHARD VAN REYD, wiens „Historie der Nederlantschcr
Oorlogen, begin ende voortganck tot den Jaere 1601"
voor het eerst
in 1626 gedrukt werd, verschafte hem gegevens voor de krijgs-
geschiedenis.
De Groot had het manuscript reeds vroeger
onder de oogen gehad, want in een brief van 10 Juli 1627
schrijft hij aan zijn broer: „De geschiedenis van v.
Reyd heb
ik nog niet voor de tweede maal gelezen, want lang geleden
las ik het manuscript en heb toen zoowel de goede trouw
als de nauwkeurigheid van den schrijver geprezen" 3). Nog
duidelijker blijkt uit het volgende, hoe hoog
de Groot van
Reyd\'s
werk stelde. Een der zonen van G. J. Vossius vertaalde
v.
Reyd in het Latijn, en naar aanleiding hiervan schreef de
Groot
aan den vader: „Wij zien hier verlangend tegemoet
het zeer deftige werk van v.
Reyd, waaraan de zoon van
Vossiüs zijne krachten wijdt, welk geschrift den buitenlanders
veel nut zal geven, omdat zij uit geen ander werk den toestand
of de daden onzer Republiek beter kunnen leeren kennen"4).
Eenige maanden later, 19 Oct. 1633, schreef hij nogmaals aan
Vossius dat hij met ongeduld op de uitgave wachtte en dat

\') Hist. IV, p. 235; v. Meteren, XVIII, 357.

\') Frujn, Tien Jaren, blz. 183, noot 4. (Uitg. 11)06).

») App. Ep. 149.

«) Ep. 324.

-ocr page 101-

hij de lezing van het boek aan velen in Duitschland had aan-
geraden Ten slotte geeft hij in zijne „Historiae" zelf de
volgende karakteristiek van v.
Reyd\'s geschiedenis: „Prodiit
per eosdem dies et Everardi Rhedani, viri doctissimi, et in
republica cum honore versati, deque eadem etiam res gestas
patrio sermone scribendo bene meriti, liber, sed scriptore
mortuo ab amicis vulgatus, qui vetera novaque, et Austriacae
domus, et Hispanorum malefacta referens, et quam infida
principum in populos foedera, praesertim quos Pontifex perjurii
religione exsolveret, par periculum Reformatis et Romanensibus
ostentabat: nee alium quam vincendo exitum: desparatas
hominibus vias Deo patescere"
2). De Groot spreekt over het
verschijnen van dit boek bij de gebeurtenissen van het jaar
1605, maar omdat de eerste uitgave van v. Reyd pas in 1626
verscheen, volgt hieruit dat de Groot dit gedeelte zijner ge-
schiedenis omstreeks 1626 moet bewerkt hebben.

De volgende plaatsen zijn o.a. aan v. Reyd ontleend. De
Groot
spreekt bij zijne beschrijving van het beleg van Steen-
wijk in
1592 door prins Maurits van uitvallen der belegerden,
die slaagden omdat de belegeraars soms dronken en onge-
wapend de wacht hielden, hetgeen v.
Reyd eveneens vermeldt.
Ter vergelijking leg ik nu beide schrijvers naast elkaar.

v. Reyd, IX 282.
Noch is den vyandt des
nachts tusschen den 6. ende
7. Junij in witte heinbdenseer
sterck uytghevallen, ende

De Groot, Hist. II, p. 163.

Obsessi interdum erupere,
nec infeliciter; dum ebrioset
inermes aut semisomnes subiti
invadunt; haud nimis crebro

\') Ep. 330; vg. ook Ep. 339.

\') Hist. XIV, p. 458. In plaats van Everardi staat in den tekst
franci8ci Riiedani, wat ccno vergissing moet zijn en dus daarom door
mij is verbeterd, want alles wijst erop dat hier v.
Reyd bedoeld is.

-ocr page 102-

dertich Man van Hopman tarnen, quia inexplebilia ob-
Olthofs Vaendel metten Hop- sessi militis damna, et metu,
man selfs gheslaghen, die ne per captivos rerum status
des avonts te voren droncken nosceretur.
nae den wacht gegaen was,
ende soo \'t scheen qualijck
gewaeckt hadde. Ghelijck
weynigh daghen te voren
Willem Willemsz, d\'oudste
Hopman van het Vriesche
Regiment, insgelijcken be-
schoncken zijnde, ende sonder
rustingh de Schilt-wachten
onversichtigh uytstellende,
geschoten wierdt.

De laatste toevoeging van de Ghoot „ne per captivos rerum
status nosceretur" is eveneens uit v.
Reyd gehaald, die eene
bladzijde vroeger van de belegerden had gezegd, dat zij zich
van uitvallen onthielden „uyt vreese dat sy gemindert oft
eenighe ghevangen mochten worden, waervan men zijne
gelegentheyt vernemen mochte". Men ziet dus hieruit, dat
onze schrijver beide plaatsen uit v.
Reyd verkort en aaneen-
gevoegd heeft, zooals hij ook bij andere schrijvers meestal
deed. Tijdens dit beleg liet
Mauiuts twee mijnen springen;
over het springen der kleinste wordt door beiden \'t volgende
medegedeeld:

v. Reyd, ibid. blz. 286.

De kleynste Mijne acn d\'
Onnigerpoort dede meer scha-
de, opwerpende grootestuc-
ken van de Muer ende Wal,

de Ghoot, ibid. p. 164.

Sed altera specus, disjecta
valli parte, ore non satis
occluso, aut quia vetus sub
liumo inaceries impetum re-

-ocr page 103-

die alle uytwaerts sloegen
ende bedeckten twee ende
dertich Statische... De meeste
bleven doot, eenige waren
jammerlijck verbrandt... De
Mineurs brachten voort tot
hare ontlastinge, datter een
olde verborgen muer onder
den Wal was, die den weder-
slag uytwaerts veroorsaeckt
hadde.

percusserat, vim pulveris retro
egit. Ibi Nassavianorum an-
tesignani subtracto solo dis-
jecti aut obruti: quosdam ab-
sumsit flamma.

Ten slotte geeft de Groot de volgende getallen over de
sterkte van het garnizoen, toen het na de overgave uit de
stad trok: „Exiere integri sexcenti: morbo aegri aut vulnere,
ducenti; quingentos ferme variae mortes abstulerant" (ibid.
p.
1G5), welke cijfers v. Reyd ook geeft (ibid. blz. 290);
v. Metehen en Bor geven andere getallen.

Na de verovering van Deventer in 1591 trok Maurits\' leger
dwars door Drente naar Groningen, om deze stad bij verras-
sing in te nemen. Op dezen tocht bedreven de soldaten van
het Staatsche leger grooten moedwil tegenover de bevolking,
waarover
de Groot in het tweede boek der .Historiae", p. 153,
\'t volgende zegt: „Omni vero itinere graves injuriae militum
in agrestes nullo imperio prohiberi quivere, ob inveteratam
licentiam. Raptaque et perdita, qtiae muitos in dies suflecis-
sent, prope famem, atque inde seditionem, rem perduxerant,
antequam naves commeatibus onustae ad venerun t\\ Dit is
een verkort uittreksel uit v.
Reyd, die in zijn negende boek,
blz. 2G7, uitvoeriger mededeelingen hierover geeft.

Het aantal gesneuvelden van Albertus\' leger bij het beleg
van Hulst in
159G geeft de Groot in het vijfde bock zijner

-ocr page 104-

„Historiae", p. 253, aldus op: „Sub finem Augusti mensis,
cum centuriones non minus sexaginta militum haud minus
quinque millia obsidio imputaret, traditum in potestatem
ejus Hulstum, Nassavianumque castellum armis intactum:
reliqua ripae munimenta effugientes praesidiarii corrupere*.
Deze getallen geeft v.
Reyd; v. Meteren zegt: 3000 dooden en
wel
100 officieren, Bor 1300 dooden, waaronder vele officieren1).

In hetzelfde jaar 1596 werd in Spanje eene vloot tegen
Engeland uitgerust, die echter door storm bij kaap Finisterre
grootendeels vernield werd. Laat ons zien, hoe beide schrijvers
deze gebeurtenis weergeven.

v. Reyd, XIII, 471.

In Novembri liet de Coninck
van Spanien, niet könnende
de schande ende schade hem
bij de Engelsche te Cadis
aenghedaen, langher borgen,
noch te de wraecke ende we-
derhalinghe van zijn eer ende
reputatie tot aende bequame
Somer-tijdt verwijlen, die
boven-gemelde Vloot afvaren,
hondert ende acht-en-twin-
tich schepen sterck, met veer-
thien duysen t Soldaten, sonder
het Bootsvolck, oock eenighe
Ruyterij onder het ghebiet
van
Don Martin de Padilla,
ende werden de gheruchten

\') v. Reydt, XIII,
XXXIII, 226.

de Groot, Hist. V. 269.

Mense Novembri, classis
Hispaniae, velut irae impa-
tientia ultionem Gaditanae
injuriae in aestatem diflerre
non valentis, navibus centum
octo et viginti, militum qua-
tuordecim millibus, et inter
bos equitibus nonnullis, sub
Martino Padilia mari immit-
titur, fama comitante Cornu-
biam peti, qua Britannia pro-
currentes in meridiem terras
Galliae Iliberniaeque interse-
rit. Addebatur rex Hispaniae
purgatam religione Angliam
dicturus filiae dotem, ne metus
externi imperii studia averte-

454; v. Meteren, XVIII, 371 d; Bor,

-ocr page 105-

uyt Spanien ghestroyt, dattet
stracks op Yrlandt ghelden
soude, ende van daer op
Engelant, om die onderdruckte
ende ghetyranniseerde Room-
sche Catholijcken te verlos-
sen, ende dat nochtans de
Coninck niet en begeerde de
Croon van Enghelandt den
Coninckrijcken van Spanien
in te lijven, maer met zijne
Dochter ten houwelijck uyt-
tegeven. Godt gingh eenen
anderen wegh, ende stuerde
dese machtighe Vloot door
wint ende onweder op een
zandl-plate: Daer op in eene
nacht bij de veertich schepen
versieden, ende omtrent vijf
duysent man verdroncken.
Nederlantsche ende Ooster-
sche Schippers, die welcke
ghearresteert waren, om de
Vloot te stereken, vertelden
t\'harer wederkomst, dat sy
het perijckel tijdtlijck ge-
merekt, ende eenen anderen
loop begeerden te nemen:
Maer by de Spanjaerts hun
wantrouwende, met bloote
messen ghedwongen werden,
om die vuyrteeckcns vande
ret. Qualicunque conatui
idem qui saepe alias Deus
intervenit, in brevia quadra-
ginta nocte una impactis
navibus, quinquies mille ho-
ininum et pecuniae insuper
multa pernitie. Nocuit His-
panis sua dissidentia, nam
Germanos et Belgas guber-
natores, quos in classem as-
sumserant, aliam viam insisti
monentes, stricto ferro coege-
rant sequi male praeeuntium
signa. Tandem apud poste-
riores navium Hollandus qui-
dam nauta fidem invenit, qui
et anno retro octavo multis
Hispanorum servatis prae-
mium assecutus, tanto nunc
fidelius par officium praesta-
bat. Superstites huic malo
(Artabricum circa
Promon-
torium evenerat) domum re-
diere.

-ocr page 106-

ongheluckighe schepen te
volghen. Men seyde, dat een
Hollandts Schipper Anno
1588, veel Spaensche schepen
in gelijcke gevaer gereddet,
ende groote eer ende giften
bij den Goninck verkreghen
hebbende, nu wederom een
goet getal hadde ghesal-
veert.... Men seyde oock,
dat twee ende een halfMil-
lioenen Ducaten aen gheldt
met dese schepen waren ghe-
soncken ende verlooren.

Het valt terstond in het oog dat v. Reyd hier als bron
gediend heeft; de eenige afwijking, die
de Groot zich ver-
oorloofd heeft, is dat hij spreekt van de zwaarden der Span-
jaarden in plaats van de messen.

Ook wanneer de Groot den korten inhoud opgeeft van
eenige onderschepte brieven uit de Zuidelijke Nederlanden
naar Madrid in 1597, waarin over den onhoudbaren toestand
van die landen geklaagd en tevens aangedrongen werd op
een spoedigen vrede met Frankrijk, is v.
Reyd de bron, waaruit
hij geput heeft

Herhaaldelijk noemt de Groot in zijne brieven de historische
geschriften van
Wassenaeh 2). Bedoeld is het „ Historisch Vcrhacl
der aldergedenkweerdichste geschiedenissen, die hier cn daer in
Europa.... van den beginne des jacrs 1621 tot den Herfst
toe, voorgevallen zijn, Amsterdam 1622
, van den geneesheer

\') Hist. VI, p. 301; v. Reyd, XV. 516.

\') App. Epist. 88, 99, 204, 236, 419, 421 cn 454.

-ocr page 107-

en historicus Nicolaes a Wassenaer, die zijn werk tot Sept.
1629 vervolgde; de geneesheer
Barend Lampe schreef nog
verdere vervolgen.

De Groot had dit werk in bezit, zooals uit zijne brieven
blijkt, en raadpleegde het vooral voor de zeetochten der Hol-
landers naar de noordelijk gelegen landen. Toen het eiland
Spitsbergen voor \'t eerst ontdekt werd, zegt
de Groot, dachten
sommige zeelieden, dat men bij Groenland gekomen was:

„----Gronlandiam insulam nautarum quidam existimabant,

celebrem quondam Venetorum, Norvagiorum, Belgarum com-
merciis, nunc tantum nomen auditur; asscribit illam regnis
suis Danus, nee invenit... Diligentior posthac inquisitio per
Islandiam facta docuit Gronlandiam aliquanto longius a Sep-
tentrione abesse" \'). Aan
Wassenaer heeft de Groot zijne
nadere kennis omtrent Groenland te danken, want aan zijn
broer
Willem schreef hij in 1630 o. a. uit de dagboeken van
Wassenaer geleerd te hebben, dat Groenland geen eiland was,
maar een deel van het vasteland, nrnl. van Amerika, naar hij
meende 2). Hoewel over \'t algemeen de historische waarde
van
Wassenaer\'s journalistiek werk niet bizonder hoog is, zoo
is hij toch b.v. het uitvoerigst van de Nederlandsche bronnen
over de vestiging van onzen handel in Rusland3). Het is
waarschijnlijk dat
de Groot, sprekend over dien handel en
de daaruit voortvloeiende twisten tusschen Engelschen en
Hollanders,
Wassenaer zal hebben geraadpleegd, die in het
achtste boek van zijn „Historisch Verhael" deze twisten be-
handelt <).

\') Hist. V, p. 270.

*) App. Ep. 230.

\') De Jonge, Opkomst van hot Ncderlandsch gezag in Oost-Indië,
dl. I, blz. 11 noot.

4) Hiat. IV, p. 232; Wassenaer, dl. VIII, December 1024.

-ocr page 108-

Verschillende reisjournalen werden ook door de Groot ge-
bruikt. Voor de twee eerste tochten der Hollanders naar \'t
Noorden in
1594 en 1595, om een noordelijken doortocht naar
Indiê te vinden, raadpleegde hij de reisjournalen van een dei-
deelnemers,
Jan Huyghen van Linschoten, in 1601 in druk ver-
schenen en in
1914 opnieuw door de Linschoten-Vereeniging
uitgegeven. De titel van het eerste journaal luidt ,
Voyage
ofte Schipvaert van
JAN HUYOHEN VAN LINSCHOTEN, van
bij Noorden om door de engte van Nassau, tot voorbij de revier
Oby, enz. D\' eerste maal, anyio 1594\'
; \'t tweede journaal is
getiteld
„De Ticeede lieyse ofte Schipvaert van J. H. VAN
LINSCHOTEN
, als opper-comtnis van weghen syn Excellentie
ende de Heeren Staten-Generael, by Noorden-om, door de Straet
van Nassau, ofte d\'engte van Vaygats, anno 1595".
Ofschoon
de Groot ze in \'t geheel niet noemt, moet hij toch deze
journalen gekend hebben, zooals uit de volgende plaatsen
duidelijk blijkt1). De Samojeden gebruikten voor hunne sleeën
rendieren, door
de Groot „rangiferen" genoemd: „Traha,
quam rapiunt incredibili celeritate quadrupedes, haud dissimile
cervis genus, Rangiferos vocant, una omnibus supellex". Het-
zelfde zegt
Linschoten, die zijn bericht weer uit Olaus Magnus
had geput: „Daer zijn veel Rheen ofte Rinnen, van Olaus
de groote RaugifTeren ghenaeint... Dese beesten dienen de
Lapparen ofte Vinnen, als oock de Ruschen, om een cleyn
sleetken voort te trecken daer een Man in ghebonden sit,...
t\' welcke hare Peerden ende Waghens zijn, als oock alle
haren dienst ende gherief diese hebben". Daar
de Groot
het foutieve „raugifleren" in het juiste „rangiferen" veranderd

\') Hist. IV, p. 233-239; Linschoten, blz. 41, Cl vlg., 91 vlg., 128,
170 vlg., uitgegeven door
L\' Honoré Naber.

-ocr page 109-

heeft, moet hij de plaats bij Olaus Magnus hebben nage-
slagen \').

De gedaante van het eiland Waigats wordt door beide
schrijvers op dezelfde wijze geschetst. Van het Stateneiland
vermeldt
de Groot als bizonderheid, dat het een soort kristal
voortbrengt: „Major una (scil. insula) trans fretum Ordinum
nomine tuto inter pericula subsidio memoranda, et quia hiber-
nantibus jugis crystallum edit, adamanti haud dispar".
Lin-
schoten
is hier wederom de zegsman, die het volgende mede-
deelt: „Op dit Eylant, als oock op t\'Eylandt van Maelson,
vindt men soo tusschen de steenrotsen in, als boven op,
onder de steenen ende d\' aerde, een soorte van bergh-

Cristal.....somwijlen met het minerael daer noch vast aen

ghehecht, ende bij tijden, bij cleyne stncxkens, die t\' eenemael
gheslepen Diamanten schenen te wesen, enz."

Het denkbeeld, door de Groot geopperd, om langs de Straat
van Nassau forten aan te leggen ter beveiliging van die zee-
engte, waardoor men tevens een geschikt toevluchtsoord voor
de schepen zou hebben, is niet van hein, maar
van Linscuoten,
die het weer van den Engelschman Haklüyt had overgeno-
men. Dit plan werd in
1595 door de Moucuerox\' verder uit-
gewerkt in een „Advis" 2
). De Groot zegt: „Omnino, si
quid in posterum fortuna annuit, multum momenti in illarum
gentium sludiis, quae freto assident. Quamquam et arcibus
premi transilum ad retinendos usus reperti maris profuerit,
el quo refugium habeant naves, siquid subitum ingruat".

-ocr page 110-

De Samojeden worden door beiden aldus geteekend:

Linschoten.

T\' volck was van de selfde
ghedaente ende cleedinge,
gelijck wij die t\' voorleden
Jaer in de Straet ghesproken
hadden____doch den mees-
ten hoop swartachtich (als
\'t verleden Jaer) hebbende
altesamen platte aensichten,
cleyne ooghen, en seer swart
hayr, sonder baerden, uyt-
ghenomen twee ofte drie, die
wat baerdts hadden, doch
niet veel. Waren altesamen
vet, glat, en wel gehouden,
synde ghewapent met hare

pylen ende booghen.....

Eerstelicken vraechden wij
hen nae henluyder Oversten,
ende wesen ons een bedaecht
Man, van ontrent vijftich Jaren
oudt (soo \'t scheen) welcke
gantsch en t\' eenemael ghe-
cleedt was als d\' ander, uyt-
ghesondert dat hy een Muts
ofte Gapruyn op \'t hooft
hadde, van Bevers hayr, heb-
bende op de cruyn van dien
een sterre, van ghecoleurde
lapkens laken ghemaeckt....

de Groot.

A Pitzora Moschi provincia
ad flumen usque Obin quid-
quid mari praetexitur Samo-
jutae, Sarmaticum genus, non
colunt, sed peragrant; adver-
sus immanitatem quoque na-
turae et coeli urgentis ipsos
animosi et felices. Foedi
quidem vultus et fumo nigri,
parvis oculis, pressis naribus ;
neque ingentia corpora, sed
firmae valetudinis, et ut
cuncta fere animantia perni-

citate cursus adaequent____

Arma sane Scythicum Parlhi-
cumque in morem, arcus,
pharetrae, sed adversus fe-
ras. ... Videre nautae secun-
do itinere, qui se principem
omnium earutn gentium os-
tentaret: hominem non cultu
ullo, non majeslate, nisi se-
nectutis, insignem.... Nota-
batur in ora eminente sancti
et profani triste divortium,
cum summis in jugis innu-
merae Deum effigies rudem
artern sensumque, contra erec-
tae cruces Christianas manus

-ocr page 111-

Wij verstonden oock van
henlieden dat sy geen Chris-
tenen, maer Heydenen waren,
ende dat sy de houten Beel-
den ofte Afgoden (die daer
over al op de clippen ende
uytstekende hoecken van de
Zee-cant, by hoopen stonden,
ende over een laghen) aen-
baden, ende die voor hare
Goden hielden, aenbaden van
ghelijcken de Sonne ende
Hemelsche teeckenen....

testarentur...... Samojutae

coelum atque astra adorant,
numina haud aliis iniquiora,
tradito more, nee, ut oderint,
dissentientes.

Vergelijkt men beide lezingen met elkander, dan valt in
het oog dat men geenszins kan spreken van eene woor-
delijke overzetting uit het Nederlandsch in het Latijn; de
Latijnsche tekst is wederom eene verkorting en omwerking van
het origineel.

Eveneens gebruikte hij een journaal voor den tocht van
Heemskerk en Barents naar het Noorden in 159G, nml. de
» Vertellinge vande derde Seglagie by noorden om, nae de Coninek-
rijeken van Caitliaij ende China, inden jare duysent vijfliondert
ses ende tnegentich*
, van Gerrit de Veer, een der overlevenden
van de overwintering op Nova Zembla, die zijn geschrift in
1598 liet drukken. De Groot immers spreekt van de diurna
of dagboeken der schepelingen in do volgende passage: „Nam
noctis spatium trimestri brovius fuit, quod Septuaginta in
partes depressus orbis longius deposcit: sive in loei situ, aut coeci
temporis mensura erratum est, quod vix credibile ipsorum
diurna faciunt, sive ipso haud proeul infra terras labente
densa nubes solis speciem repercussit, seu quaedam naturae

-ocr page 112-

adhuc latentia mirari satis est" 1). Het gaat hier over de
bekende kwestie, dat de zon ± 14 dagen eerder verscheen
dan volgens de berekening van
Barents moest gebeuren.
S. P. L\' Honoré Naber is van meening, dat door het verschil
tusschen oude en nieuwe tijdrekening
Barents\' data verklaard
moeten worden, en dat het eene aardigheid van hem,
de Veer
e. a. was tegenover de thuisgebleven Ainsterdamsche zeevaart-
kundigen 2). Of deze opvatting juist is, durf ik niet beslissen.
Ik merkte de volgende overeenkomst op tusschen beide schrij-
vers 3
). De Groot deelt mede, dat het scheepsvolk beren-
vleesch at, wat hun slecht bekwam: „Carnem esu insalubrem
(quippe sola illic ferarum terrestrium alimenta maritimae sunt
ferae) baud sine noxa didicerunt";
de Veer heeft slechts:
„...ende wy aten oock van hem, maer ten bequam ons niet
wel". Beter bekwam hun het vleesch en de eieren der rot-
ganzen, die zij op hun tocht in grooten getale aantroffen.
Tot op dien tijd had men nooit geweten, waar deze eieren
werden gelegd en uitgebroed; volgens het volksgeloof vielen
zij in Schotland van de boomen in \'t water en werden dan
jonge ganzen. Toen eerst kon aan dit dwaze praatje een
einde worden gemaakt.

de Groot.

Gigni illic et volucres com-

pertum, nostro coelo baud

incognitas (anserum genus

est) quas Scotiae arboribus

in stagnum deplucrc ignari

originis tradiderunt.

\') Hiat. V, p. 271.

Zie de uitgnvo van de Veeu\'h Journaal door 8. P. L\' Honoué
Naber
, dl. II, Inleiding p. CVI vlg. (uitgavo LiiiBchotcn-Verecniging,
dl. XIV, 1917).

•) Hist. V, p. 270-273; de Veer, blz. 50, 53, 80, 88, 02, 118, 151.

de Veer.

Dit waren oprechte Rot-
gansen, alsser in Hollandt
ontrent Wieringen in grooter
menichte alle jaren comen
ende ghevangen werden, daer
van men tot noch toe niet

-ocr page 113-

geweten heeft waerse haer
eyeren leggen ende uytbroe-
den, daer van sommige schry-
vers haer niet ontsien hebben
te schryven datse in Schot-
land aen boomen wassen,
ende de tacken die overt
water hangen, ende haer
vruchten int water vallen, dat
zijn Ganse kuijckens, ende
swemmen\' daer heenen, maer
die opt land vallen bersten
stucken ende comen te niet.

De Veer heeft met die „sommige schrijvers" o. a. den Fran-
schen arts en botanist
Dalecami\'ius of Dalechamps (1513—1587)
op het oog, die in zijne „Historia generalis Plantarum" spreekt
over bloesems van boomen die, wanneer zij in \'t water ge-
vallen waren, eerst in schelpen en vervolgens in eenden ver-
anderden \').
De Groot noemt dit in een brief aan zijn broer
een fabel; ook met
Salmasius correspondeerde hij over deze
kwestie 2).

De volgende beschrijving van de barre koude op Nova
Zembla, die de Hollanders daar moesten verduren, is eene
samenvoeging van verschillende berichten uit
de Veer\'s jour-
naal (blz. 86, 88, 92 en 118): „Atque intus ctiam densus adeo
rigor parietes, hominum amictus, ipsamque flammam obsederat,
ut torrerentur quaeque facilius quam calescerent. Igitur dum
clausis foribus certant cum frigore, pene incautos exanimavit

-ocr page 114-

prunarum vapor. Balneum imitari, aut candente ferro saxove
cubilia fovere optimum e praesenti copia repertum est".

Eindelijk kon men echter den terugtocht aanvaarden, hoewel
ook toen de ellende nog niet ten einde was, want honger,
dorst en scheurbuik kwelden hen in hevige mate. Den honger
konden zij evenwel stillen door het eten van vogels, die zóó
tam waren dat men ze met de hand op de rotsachtige kusten
kon grijpen:

de Veer.

de Groot.

Ende ontrent de z.w. Son
quamen wy weder aen een
hoeck daer wy geweldich veel
voghelen creghen, wel on-
trent 125, diemen met de
handt op haer nesten greep,
ende sommighe met steenen
wierpen, datse van boven
neder int water vielen, want
het moeste zijn datse noyt
menschen ghesien hadden,
ende datmen oock noyt ghe-
poocht hadde om hen te
vanghen, anders soudense
wel wech ghevloghen hebben,
ende datse anders voor nie-
mandt vrees hadden, dan voor

Hac via pulsae in mare
naviculae tandem fluitave-
runt: neque turn laborum
finis, crebro retenti gelu,
velisque et remis, saepe et
manibus vix eluctati, inde
proxima litora coguntur per
inediam intervisere: namque
ova ibi reperiebantur, et vo-
lucres facile capi, quia morem
ignorabant humanae avidi-
tatis ; et passim locorum in-
sequentium argumento com-
pertum est, quod ab animan-
tibus aliis fugimur, non illis
deesse, sed nobis mansuetu-
dinem.

Vossen ende andere wilde
beesten, die tegens die hooghe
steyle clippen niet op moch-
ten comen, enz.

Uit een ander journaal heeft de Groot geput, doch zonder

-ocr page 115-

dit als bron te noemen, bij zijne beschrijving van de expe-
ditie in 1599 naar de Canarische eilanden en St. Thomé
onder het beleid van den admiraal
Pieteh van der Does, nml.
uit het curieuse „
Waerachtigh verhaal van de maclitighe scheeps-
artnade, toegerust by de St. Generael onder het ghébiet van
Pieter r. d. Does, beschreven door ELLERT DE JONGHE,
Capitein van de Artillerie van de voorghem. Anna de, t\' Amster-
dam by
Hersian de Bvck, 1600Het andere bestaande
journaal over dezen tocht, dat van v.
Heede, behandelt niet
de landing .op St. Thomé, daar v.
Heede reeds vroeger met een
gedeelte der schepen door v.
d. Does naar huis was gestuurd.
De Groot heeft dit laatste journaal niet geraadpleegd. Dat hij het
journaal van
de Jonghe wél gebruikt heeft, kan door het volgende
worden aangetoond. Hij vertelt dat het scheepsvolk, vóórdat
men op St. Thomé was aangekomen, zich zeer verwonderde
over het zien van schelpen-geld en andere nieuwigheden.
De
Jonghe
verhaalt van een bezoek der vloot aan een negerkoning
op het vasteland van Afrika omtrent kaap Lopez, die zulk
geld maakte, en daarbij zoo beschilderd en versierd was, dat
liet scheepsvolk eerst bang voor hem was, „want hij leeck
niet anders dan die baarlijcke duyver. Do beide plaatsen
luiden aldus:

de Jonghe.
.... welcko Wilden ons
terstondtbrochtenindiostadt,
ende int liuys van haren
Koningh, die sy vonden sitten
ende maeckten geit van Par-
lemoer schulpkens, welck

de Groot *).

Sed Hesperidum insulas
oinneinque Africam Oceano
objacentem innoxius legens,
ubi cum nova multa, turn o
conclus pecuniam mirabundus
inspexit, auctus inde captis

\') Hiat. VII, p. 374—377; daar het werkjo van de Jonghe ongopa
ginccnl ia, kan ik geen bladzijden opgeven.

-ocr page 116-

geit, so zy seyden, hy alleen
ghebruyckten, als hij een
Wijf voor hem coopen wilde
van zijne viianden, niemandt
moeght sulck geit maken
dan hy.

mercatorum ex Hispaniana-
vibus, Thomae insulam, Lu-
sitanorum coloniam, fatali
consilio reficiendis copiis
deligit.

Als reden voor het kiezen van dit eiland tot ankerplaats van
de vloot geeft
de Groot op het zoetwater, dat men daar
aantrof, de vele schildpadden, een uitstekend voedsel, en den
rijkdom aan visch: „Invitabant et aquae dulces, et testudines,
haud ingratus cibus, ad hoe ovorum foecundae, quae duro
cortice haud temere perfringas: pisces juxta innumeri, belluarum
metu, aut ignorantia humanae aviditatis, quia piscatores non
commeant, adhaerent navibus. Sunt et alati, qui volatu fessi
ultro adsident". Dit is een verkort excerpt van drie passages
uit het dagboek van
de Jonghe, die ik hier wil mededeelen,
opdat men nogmaals een denkbeeld krijge van de wijze waarop
de Groot zijne bronnen bewerkte.

„Den 3. (Augusti) smorgens saghen wy \'t Eylandt van S. Jacob,
ende kregen dien dagh noch een Schiltpadt, die wel 500 eyeren
int lijf hadde, met schalen wel 150 ende die reste doyeren
ghelijck hinnen doyeren, ende waren wonder groot ghelijck
een penninghs bal, van welcke eyeren wy excellente struyven
maeckten ende smaeckten zeer wel; van het vleijs der Schilt-
padde maeckten wy huspot ende smaeckten als rundtvleijs:
die eyeren die schillen hadden, waren schillen gelijck windt
eyeren, ende wy condender mede kaetsen langhs het schip
ende stutten ghelijck een kaetsbal: men moester al heel hert
mede werpen, eermense in stucken conde werpen...."

„Den 30. (September)____isser om \'t schip vanden Admi-

rael sulcke menighte van Visch geweest, datment niet can

-ocr page 117-

schrijven, sulcx datmen de visch met manden scheepten,
ontrent so groot als stael spiringh, daer wel hondert en
hondert groote visschen na schoten om haer aes, so datter
sulcken storm ende remoer int
Avater was, als oft een vaer-
weer gewaeyt hadde, ende was nochtans stil moy weer, maer
ordinaris is die zee daer vol Visch; daer was een boodtsman,
die hadde een ure een broeck buyten boordt hanghen, doen
hyse optrock warender wel 700 visschen in. Den selfden
dagh, also daer veel sloepen aen boordt van den Admirael
laghen, wordender een sloep het roer van een Visch vant
gadt gheworpen, ende menighte van die visschen spronghen
in die jachten____"

„Den selfden avondt (7 Dec.), als wij saten en aten, vraeghden
de Capitein oft wy geenen verschen visch hebben en souden,
worden gheantwoordt neen, dan God sondt ons een vlieghende
Visch, ende viel dicht by ons neder daer wy saten en aten,
ende was so groot als een ghemeen Schellevis,.... eer de
Visch schoon ghemaeckt was, sont God de Heer noch een,
ende viel tegen een stoel aen, daer wij aen die tafel saten."

Door het ongezonde klimaat stierf gedurende het verblijf
op S. Thomé een groot gedeelte van het scheepsvolk, dat
daarenboven een voor de tropen geheel verkeerde levenswijze
voerde. In navolging van
de Jonghe, die dit op het eind van
zijn dagboek doet, noemt
de Groot do oorzaken van deze
groote sterfte op, nml. hevige koortsen, het slapen op den
grond in den afgekoelden nacht, het onmatig eten van zwarte
suiker, kokosnoten enz., die buikloop verwekten, het te veel
drinken van water, en ten slotte den omgang met do inlandsche
vrouwen, waarover hij zegt: „Venerem quoque nonnulliscum
indigenis mulieribus (et sunt ita pronae pleraeque ut viros
ambiant) exitio fuisse constat, in tanta diversitate commercia
corporum non recipiento natura". Deze laatste bewering geeft

-ocr page 118-

geen hoogen dunk van de toen heerschende denkbeelden op
het gebied der medische wetenschap. De toevoeging, dat de
vrouwen zich zelf aan de Hollanders aanboden, is eveneens
aan
de Jonghe ontleend, die op 10 October in zijn dagboek
had aangeteekend: „De vrouwen van dat steetgien schenen
heel begerigh tot onse natie, ghelijck sulcks bleek int scheyden
aen een Edelman, namelick
Lanseroen, die werde omcingelt
met veel vrouwen, die wilde enckel haer wil van hem hebben,
ende alsoo hy niet lustigh en was, is bijt ontspronghen".
Nog niet lang geleden kwam dit voor bij de vrouwelijke be-
woners van sommige Zuidzee-eilanden, wanneer een schip met
Europeanen daar aanlegde. De beroemde
Fr. von Hellwald
geeft er eenige voorbeelden van 1).

Zonder het als bron te noemen, putte de Groot uit het
destijds ongedrukte „
Journaal" van Frank v. d. Does, zoowel
om vorm als inhoud de beste bron voor den eersten scheeps-
tocht naar Indië in 1595, enkele bizonderheden over de be-
woners van Madagascar, want v.
d. Does laschte in zijn dagboek
een „Gort verhael ende beschrijvinghe der seeden, Habyten
ende handelinge der inwoonders S. Lourentij ofte Madagascar
genaempt" in2). Behalve dit journaal moet
de Groot nog
een ander geraadpleegd hebben, omdat hij ook enkele ge-
bruiken op dat eiland mededeelt, die v.
d. Does niet vermeldt.
Ter vergelijking leg ik beide plaatsen naast elkaar:

v. d. Does. de Groot 3).

Sy gaen meest naeckt, heb- Nee major civium laetitia

bende maer soe veel linnen, quam admiratio fuit, audien-

1  De Jonge, Opkomst van het Nederlandsch gezag in Indië, dl. II,
blz. 308 vlg. (Onuitgegeven stukken).

\') Hist. VI, p. 288,

-ocr page 119-

dat sy van eenich gras ofte
biesen maecken, daer sy haer
mannelijckheyt meede connen
bedecken ende dat metten
nausten, ende door sulcx ge-
noech saem sien conden dat
se besneden waeren, naer de

Mahometsche maniere.....

Onse bandelinghe, die wy
daer met haerlyden dreeven,
geschiede meest met corael
ende spiegels, slecht goedt
van cleynder waerde, maer
het lieffste, dat sy hadden
waeren tinne leepels, daer-
voren wy kryghen conden
wat wy begeerden, want wy
kochten aldaer voor eenen
tinnen leepel een os, enz.

tium circumcisos genitalia
velatosque, caetera nudos
agere, qua in Orientem Af-
rica vertitur, insulae Mada-
gascaris populos: hi quomodo
Deum nossent ignonarentque:
quanta infelicibus geniis illic
licentia: turn vero ipsos non
se nominibus, non tempore,
distinguere; moris nostri adeo
ignaros, ut e stanno cochlear
bove mutarent.

Ofschoon het in het Fransch geschreven is, moet toch
tot do Noord-Nederlandscho bronnen gerekend worden het
geschrift van
Jean FRANgois le Petit, nml. „La grande
Chronique ancienne et moderne
in 1001 te Dordrecht ver-
schenen. Het tweede deel van dit werk (1550—1G01) is
belangrijk en werd door
de Groot voor het volgende geraad-
pleegd. Bij zijn verhaal der expeditie van
de Moucueron
en Gleerhagen naar het Portugeesche eiland del Principe
in 1598 zegt hij van dezen laatste o. a. dit: „At legati Mu-
ceronis alii ex insidiis interemti, non sine suspicionibus in
Clerhagium ut inspectores amolientem, et qui superabant missa
muniendi cura discordes inter se addebant hostibus insurgendi

-ocr page 120-

audaciam" 1). Noch v. Reyd, noch v. Meteren spreken over
deze verdenking tegen
Cleerhagen, wel daarentegen Petit, bij
wien staat: „Ce temps pendant le Géneral
Cleerhagen sous-
peconné d\'avoir esté de la faction de ceux qui avoyent fait
massacrer le Fort et Quaresmo, et de ce accusé et injurié
en face par l\'un des Capitaines de navire; voyant sa malice
descouverte, devint malade d\'ennuy et de fâcherie, dont il
mourut au bout de quinze jours" 2
). Petit, destijds notaris
te Middelburg, was met de familie
de Moucheron bekend en
dus de beste bron voor alle handelsondernemingen, waarin
dit geslacht betrokken was.

Een groot aantal pamfletten was aan de Groot bekend,
zooals uit zijn geschiedboeken blijkt. Zoo spreekt hij over
heftige schotschriften tegen de Franschen in 1583, toen Im-
bijse en Chimay op het punt stonden van hunne verstand-
houding met Parma blijk te geven: „Simul libelli et sermones
jaciebantur, cum gravi Gallorum insectatione, et eorum qui
tam diu inaequali certamine publicas et privatas Belgarum
opes attererent". Hierop laat hij den hoofdinhoud dezer
boekjes volgen 3).

Toen bij de onderhandelingen over het Bestand de Span-
jaarden ons de vrije vaart op Indiö niet wilden toestaan,
verschenen vele pamfletten om dezen handel te verdedigen:
„Hic vero adhaerescente colloquio, quibus privatus ex India
quaestus, aut patria cordi, libellis disserunt, quam iniqua Ilis-
panorum imperia, quanta Batavis contra certandi necessitas,
ut queis sterile solum aut paludibus obsitum, in mari opes
et gloria, et in validissimum liostem unicae vires etc." 4).

») Hist. VII, P. 311.

\') Grande Chroniqno ancienne et moderne, tom. II, livre XV, p. 700.

\') Ann. IV, p. 82.

«) Hist. XVII, p. 536.

-ocr page 121-

Van dien aard was b.v. het „Discours by Forme van Re-
monstrantye: Vervatende de nootsaeckelickheydt vande Oost-
Indische navigatie enz.", opgesteld door de Bewindhebbers der
O.-I. Compagnie.

In hetzelfde jaar 1608 werden ook verscheiden blauwboekjes
uitgegeven tegen het te sluiten Bestand: „Haecubi famaper-
crebuit, turn vero effraenis libido sine auctore scripta in vulgus
spargendi totum per annum vagata ardentius erupit. Alii
tali ex foedere solitudinem, seditiones, postremo servitiuin
vaticinari: alii odiose exagitare quae unquam per Americam
Hispani, aut adversum Granatenses et Arragones, ipsa denique
in Belgica crudeliter aut perfide patrassent etc."

Ontelbare pamfletten werden omstreeks dien tijd gedrukt
vóór of tegen
Arminius en Gomarus, waarvan er een door de
Groot
op de volgende wijze wordt aangeduid: „Quin et
Goudae prodiit exiguus liber paucis credenda complectens, nee
aliis vocibus, quam quas divina pagina praescriberet" s). Dit
is de in 1607 aldaar anoniem verschenen „
Catechismus",
volgens Blok terecht aan den befaamden IIerbertsz toege-
schreven en door
Arminius goedgekeurd, welk geschrift aan-
leiding gaf tot een vinnigen pennestrijd, omdat daarin de
Heidelbergsche termen door woorden uit den Bijbel vervangen
waren 3).

Tot de in zijn tijd gedrukte officieele stukken, waarvan de
Groot
gebruik heeft gemaakt, behooren o. a. de „Memorie"
van
den Zwijger tegen vele lasteraars, zooals Philippus Bur-
gundus
, en Orarye\'s „Apologie" tegen den ban van Filips II,
waarover hij in een brief aan zijn zwager v.
Reigersrergh van

-ocr page 122-

15 April 1635 spreekt1). Ook van dezen ban was hem waar-
schijnlijk het origineel bekend, want hij geeft er met de
„Apologie" deze karakteristiek van: „Adversus novi moris
edictum Arausionensis apud Ordines Belgicos et Christianos
principes libello se defendit.... Exstat scriptum utrumque
pari acerbitate, qua post crimina ad causam pertinentia, hinc
animum ingratum et perduellem, inde saevam ac perfidam
dominationem, veris falsisque narrationibus permixtis, porro
ad alia, rixantium more, prolabebantur etc." 2).

Tot de onuitgegeven ofïicieele bescheiden, die als bron voor
de\' „Annales etHistoriae" gediend hebben, moeten de volgende
geschriften gerekend worden. In de eerste plaats de „
Resolutiën
der Staten van Holland\'\',
pas sedert ± 1670 uitgegeven, waarvan
de Groot verscheidene uit de jaren 1577 — 1600 in zijn bezit
had. Dit blijkt o. a. hieruit, dat vroeger in bovengenoemde
serie ontbraken de Resolutiën van
1 Sept. 1577—24 Aug.
1578, die echter ten slotte onder de papieren van de Groot
werden teruggevonden en daarna zijn uitgegeven 3). Aan zijn
broer schreef deze, waarschijnlijk in
1636: „Ik verwonder er
mij over, dat de boeken, waarin de Resolutiën der Staten van
Holland tot op mijn tijd staan, mij nog niet gezonden zijn.
Deze behooren weliswaar aan de stad Rotterdam, maar worden
door mij volgens bet pandrecht in bezit gehouden. Evenmin
begrijp ik, waarom ik nog niet ontvangen heb de Resolutiën
over het jaar
1581, waarvan de Rotterdamsche regeering twee
deelen uit mijne bibliotheek heeft weggenomen; \'t derdedeel
moet aan de erfgenamen van
Boreel worden teruggevraagd"4).

1 \') Vertaling van dezen Lat. brief in Adr. v. Cattenburch\'s Ver-
volg van het leven van H.
de Groot, p. 26. Hot origineel heb ik
nergens kunnen ontdekken.

2 •) Ann. m, p. 71.

3 \') Uitgegeven door Unger in Bijdr. en Med. Hist. Gen., 1893.

-ocr page 123-

/

Twee jaar later ontving hij het verlangde, want toen liet hij
zijn broer 26 Juni 1638 weten: sIk heb een kist ontvangen
met de Resolutiën der Staten van Holland. Twee bundels

daarvan over het jaar 1581 zijn mij door mijn vader gegeven____

De overige zes bundels loopen over de jaren 1577—1600, en
zijn door mij, toen ik pensionaris was, uit verspreide papieren
tot een geheel saamgevoegd" 1).

Aan zijn broer vroeg hij 14 Sept. 1629, of deze hem de
laatste kaart van het beleg van \'s Hertogenbosch wilde sturen,
en tevens de „
placcaten en lijsten der Convoyen en Licenten*,
vooral de latere. Hij had hier vroeger veel van gehad, maar
dit was verloren geraakt2).

Voor de eerste tochten naar Indiê heeft de GnooT gebruikt
de door de vlootvoogden zeiven opgestelde en onder eede te
bevestigen verslagen, die J.
Grotenhuys, raad en hoofdschout
te Amsterdam, hem 15 Oct. 1604 toezond: „Eindelijk zend ik
u datgene, waarnaar ge reeds zoo lang hebt uitgezien, nml.
de
„Indische Verslagen", die door do admiraals der vloot
zeiven vervaardigd zijn en door een eed bevestigd moeten
worden, waaruit gij nauwkeurig kunt leeren kennen, welke
pogingen de Portugeezen op eiken tocht in het werk hebben
gesteld om ons in het verderf te storten, en waaruit gij ontel-
bare bewijzen kunt putten voor hunne trouweloosheid, tyrannie
en vijandschap.... Uwe schels van onze geschiedenis is ver-
bazend in mijn smaak gevallen, en dit doet mij er zeer naar
verlangen om ook hot eersto gedeelte te lezen, aan welk ver-
langen gij door uwe genegenheid voor mij wel zult willen
voldoen" 3). Al deze verslagen, die toen gedeeltelijk gedrukt
en gedeeltelijk onuitgegeven waren, werden in 1645 te zamen

-ocr page 124-

uitgegeven in het bekende werk: „Begin ende Voortgangh der
O.-Indische Compagnie". Als officieel stuk is ook te beschou-
wen de „
Attestatie van MART. APE omtrent het gebeurde te
Macao"
, omdat deze ten verzoeke van Bewindhebbers der Oost-
Indische Compagnie was geschreven.
De Groot had dit stuk
in zijn bezit, want het bevond zich onder zijne handschriften,
die tegelijkertijd met den „Commentarius de jure praedae"
verkocht zijn. De fiskaal
Ape was de eenig overgeblevene der
Hollandsche zeelieden; alle anderen waren door de Portugeezen
te Macao ter dood gebracht.

Het „Discours ende advertentie" van hetgeen admiraal Heems-
kerck
sedert Augustus 1602 wedervaren was, bevindt zich nu
onder cle papieren van
de Groot op het Rijksarchief, en is
dus door dezen geraadpleegd.
De Jonge kende dit geschrift
nog niet, toen hij zijn werk „De opkomst van het Neder-
landsch gezag in Oost-Indië" schreef, zoodat hij moest getuigen
dat de verrichtingen van
Heemskerck na zijn aankomst te
Patani (Aug. 1602) in haar bizonderheden niet bekend waren *).

Niet alleen trachtte de Groot geschreven berichten te ver-
zamelen over de gebeurtenissen, die hij behandelde, maar ook
deed hij- zijn best mondelinge inlichtingen te verkrijgen van
betrouwbare ooggetuigen of van personen, die ooggetuigen
gekend hadden. Zoo staat in een brief van
Gornelis Mateuef
de jonge
aan de Groot, gedateerd 31 Aug. 1610, te lezen:
,Ick hebbe UE. voor desen diversche reysen soo schriftelyck
als mondelingh nae myn cranck vermogen te kennen gegeven
den standt van Oostindien, daerinne dat ick duncke myn
debvoir ende schuldige plicht gedaen te hebben ende daer
over meende UE. nyet meer moeyelyck te vallen" *).
Matelief,

\') Fruin, V. G. Hl, blz. 383, noot 3.

\') Scheffer en Obreen, llotterdamscho historiebladen, 1880, aid.
III, dl. I, blz.
328.

-ocr page 125-

bewindhebber der O.-I. Compagnie, die zich in 1606 en 1607
als vlootvoogd zeer verdienstelijk gemaakt had, was toen lid
der vroedschap te Rotterdam- Hij riep telkens
de Groot\'s
raad en voorspraak bij Oldenbarnevelt in voor de Indische
zaken, zooals o. a. blijkt uit twee brieven van hem aan
de Groot van 3 Mei en 15 September 1615 x). Mqn mag ook
als zeker aannemen dat hij aan
de Groot de „Historiale endc
ware Beschrijvinge van de reyse des admiraels
CORNELIS
MATELIEF DE JONOHE,
wtghetrockeii in Mayo 1605 enz.,
Rotterdam,\' 1608"
, waarvan hij zelf de schrijver was, heeft
doen toekomen. Dit is het eerste bericht over dezen tocht,
die uitvoerig in de „Annales et Historiae" beschreven wordt.
Waarschijnlijk heeft
de Groot al deze bovengenoemde Indi-
sche bronnen reeds vroeger gebruikt voor do „Historica" in
„De Iure Praedae".

Dat de Groot veel waarde hechtte aan mondelinge berichten
van de betrokken personen zelf, is vooral op te maken uit
een brief van hem aan den raadsheer
Lingelsiieim van 25 Jan.
1604, welke brief aldus luidt: „Ik ben nu geheel verdiept in
mijne rechtspraktijk.... Den tijd, dien ik maar even over
heb, besteed ik aan het schrijven mijner geschiedenis, die ik
nu bijna van de beginselen onzer beroerten af tot aan deze
ongelukkige tijden voltooid heb. Het begin heb ik echter in
het kort en met vermelding der plannen en besluiten in twee
boeken behandeld, maar van het jaar
1585 af, waarin het
stadhouderschap van
Maurits begonnen is, beschrijf ik de
gebeurtenissen uitvoeriger. Voor deze opvatting bestaat een
goede reden. Immers die eerste tijden werden doorgebracht
niet geheime konstenarijen, met samenzweringen en oproeren
der bevolking,
en nu zijn de meeste personen, over wie in dat

\') Hb. Univ. Bibl. te Amsterdam, collectie DiEDERicns.

-ocr page 126-

deel van mijn werk gesproken wordt, door den dood aan den
nijd en de aanvallen hunner vijanden onttrokken
(ik cursiveer).
Wat onder
Maurits openlijk verricht is, vereischt een grootere
zorg, het overige moet met stilzwijgen voorbijgegaan worden.
Want den inwendigen toestand onzer tegenwoordige Republiek
bloot te leggen is even moeilijk als het gevaarlijk is voor den
Staat en zijne inwoners. Dit geheele werk zal binnenkort
verschijnen; maar ik zal mijne jeugdige beuzelarijen of, indien
men ze zoo noemen wil, „gedichten" niet uitgeven, voordat
ik door de uitgave mijner Geschiedenis den ernst mijner studiën
bewezen heb" \')• Deze brief is ook van belang, omdat hij
doet zien dat de eerste opzet der „Annales et Historiae*
geheel anders was dan de latere, terwijl hij ons tevens de
denkbeelden van den schrijver hieromtrent laat weten.

Natuurlijk heeft de Groot nog veel meer onuitgegeven
stukken en geschriften, zooals Placcaten, Resolutiên, dagboeken,
brieven enz. geraadpleegd, want over zijne vroeger in beslag
genomen boeken en papieren liet hij zich aldus uit in een
brief aan zijn broer van 9 Nov. 1635: „Denk niet, dat het-
geen van Rotterdam is weggebracht, mij van weinig nut is
geweest: vele stukken hadden betrekking op de geschiedenis,
vele andere handelden over \'t Ilollandsch recht. Daarom moet
men nagaan, waar zij gebleven zijn. Ik heb ook voortreffe-
lijke en zeer nuttige staatkundige geschriften gehad, toen ik
bij
van Driel woonde, vanwaar zij naar den heer Basiüs
zijn gebracht, zooals ik hoor. Mijne vrouw kan zich echter
niet goed meer herinneren, waar zij verder gebleven zijn,

Lat. brief uit den Haag, opgenomen in: Quellen zur Gcschichte
dea geistigen Lebens in Deutschland während des
17<"> Jahrhunderts,
von Dr.
Alex Reifferscheid. Hcilbronn 1889, n°. 7, blz. 12. Do
ondertitel luidt: Briefe G. M.
Llngelsheims, M. Berneggers und ihrer
Freunde.

-ocr page 127-

maar de heer Basius en de raadsheer Reigersbergh zullen het
wel weten" 1).

Waarschijnlijk heeft de Groot ook de volgende bronnen ge-
bruikt, hoewel geen afdoende bewijzen voor deze veronder-
stelling kunnen worden geleverd. Toen hij in 1G28 zijn
„Obsidio Grollae" schreef, gebruikte hij behalve het dagboek
van den ritmeester
Verreiken, die luitenant-gouverneur binnen
Groenlo was geweest, ook de „nette en wysselyk ingestelde
aantekeningen van den Heer
Jacob Wyts, algemeen Wacht-
meester van \'s Princen Leger en President van den Krygsraedt
der Vereenigde Nederlanden, en vond geraden deselve van
punt tol punt te volgen" 2). Zeer waarschijnlijk heeft hij dus
ook voor zijne „Annales et Historiae" stukken van
Wytz te
zijner beschikking gehad, maar nadere gegevens ontbreken
hierover. Dat
Hooft Wytz gebruikt heeft, is door Breen
aangetoond 8).

Evenzoo is aan te nemen dat hij de voor de geschiedenis
van Friesland belangrijke „
Chronique van Vrieslant9 (verschenen
in 1G22 en tot dit jaar loopend) van den Frieschen geschied-
schrijver PiKRius
Winsemius gekend en gebruikt heeft, want
de Wind deelt mede dat het andere werk van Winsemius, de
„Historiarum ab excessu Caroli V libri qualuor, Leovard. 1629"
hoogelijk geprezen werd door
de Groot, IIeinsius, Pontanus
en SciuvERius 4).

In een brief aan zijn broer van 14 Febr. 1643 vertelt hij
dat hij de „
Historiën" van Hooft geheel gelezen heeft. Hij
noemt dit een werk van goede trouw, dat tevens getuigt van

\') App. Ep. 359; vgl. ook App. Ep. 357 en 307.
\') Brandt, Leven van H. dk Groot, blz. 380.
\') Breen, blz. 79 vlg.

\') dk Wind, Bibliotheok dor Ncdorlandscho Geschiedschrijvers, dl. I,
blz. 358.

-ocr page 128-

een juist oordeel en nauwkeurigheid, en zou gaarne willen
vernemen, welk oordeel het Hof en de geestelijkheid hierover
hadden 1). Wanneer hij
Hooft\'s geschrift, dat in 1642 ge-
deeltelijk verscheen, toen pas voor het eerst heeft leeren kennen,
dan kan dit hem niet meer als bron gediend hebben; maar
het is mogelijk dat hij het in handschrift onder oogen gehad
heeft, daar
Hooft en de Groot vrienden waren.

Tot de Zuid-Nederlandsche bronnen behooren de geschriften
van v.
Meerbeeck, v. d. PIaer en Burgundius. In denzelfden
brief, waarin
Maria van Reigersberch aan haar man over Bor\'s
werk schrijft, gaat zij aldus voort: „De istorie van eenen
Mierbecke, daer UE. om schrift, en is hier mede niet te krigen,
UE. sultse van Antwerpen moeten ontbieden" *). Hiermede
wordt bedoeld de
„Chronycke van de gantsche Werelt, ende
sonderlinghe van de seventhien Nederlanden
van den Rooms-
gezinden rector
Adriaen van Meerbeeck, welk boek in 1620 te
Antwerpen verscheen. De waarde van deze bron schetst
Fruin in zijne „Tien Jaren" aldus3): „Dit langdradige boek,
hoewel grootendeels compilatie, bevat toch enkele goede be-
richten, elders niet te vinden; het geeft ons in het algemeen
de geschiedenis van dezen tijd, zooals een Belg ze beschouwde".

In tegenstelling met Hooft prees de Groot het in 1587 te
Douay verschenen geschrift
„De initiis tumultuum Bclgicorim,
ad serenissimum I). D. Alexandriim Farriesium, Libri W
van
den katholieken
Fi.orentius van der IIaer, hetwelk van den
afstand van
Karf.l V tot de komst van Alva in do Neder-
landen loopt.
Hooft schreef 10 Sept. 1631 aan zijn
zwager
Baeck: „Vondele zeidt, dat H. de Groot loflijk ge-
tuight van
Floris van der Haebs Historiën. Niettemin mijn

-ocr page 129-

gevoelen is, dat daer geen meerder klaerheit bij wezen kan
van de beginselen der beroerten, als ujt onzen Walschen
schrijver, hij zij
Hopperus oft\'een ander, gespeurt wort1 \').

Of de Groot bekend was met de in 1G29 te Ingolstadt
uitgekomen „Historia Belgica" van
Nicolaus Burgundius (158G—
1G49), is niet zeker. Het is echter zeer waarschijnlijk, want
in een brief van 11 Oct. 1G21, uit Gent geschreven, wenschte
Burgundius de Groot geluk met diens ontsnapping uit Loevestein
en zond hem tevens zijne „Poëmata" 2); zijne „Historia" kan
hij hem dus later ook wel gestuurd hebben.

Als afzonderlijke rubriek, hoewel aansluitend bij het vorige,
moeten genoemd worden de geschriften en papieren van
Hotomannus, wiens „Commentationes Licestrensium temporum"
de Groot voor den tijd van Leicester gebruikt heeft. Deze
Hotomannus, die eigenlijk Jean IIotman de Villiers heette, was
evenals zijn beroemde vader
Franciscus Hotomannus een ge-
leerde en schrijver van Fransche geboorte. Hij trad in
1582
in den dienst van Leicester, dien hij een korten tijd voor dien
van
Hendrik van Navarre verliet, maar toen Leicester in
158G landvoogd der Vereenigde Nederlanden werd, trad hij
als diens secretaris op. Toen
de Groot sinds 1G21 4te Parijs
verblijf hield, zag hij er
Hotoman veel; beiden ijverden in
dezelfde mate voor de verbroedering van alle Christelijke ge-
zindheden :1). Behalve deze „Commentationes" gaf hij aan
de Groot nog verschillende gedrukte en ongedrukte stukken
en papieren over de gebeurtenissen, die hij als secretaris van
Leicester had bijgewoond. In Dec. 1G14 had de Groot dezo

-ocr page 130-

„Commenlationes" nog niet ontvangen, want toen schreef hij
aan
Hotman dat hij met ongeduld op de toezending ervan
wachtte Waarschijnlijk kreeg hij ze in 1615 of 1616, want
in een ongedateerden brief, die echter in die jaren geschreven
moet zijn, bedankt hij
Hotman voor het hem toegezondene
aldus: „Dat ik u zoo laat bedank voor de papieren, die gij
mij ten gebruike hebt toegezonden, heeft geen andere reden,
dan dat ik ze wat nauwkeuriger wilde onderzoeken, opdat ik
u des te zekerder bescheid daarover zou kunnen geven. Nu
ik dit gedaan heb, voor zoover als mijne bezigheden het
toelieten, kan ik u verzekeren, dat gij mij niet alleen een
groot genoegen daarmede hebt gedaan, maar dat gij ook aan
onze Republiek een grooten dienst bewezen hebt, omdat gij
mij materiaal verschaft voor het schrijven eener geschiedenis
van die tijden, waaraan men niet zonder droefheid kan terug-
denken, hoewel zij zeer leerzaam zijn. Mijn oordeel is, dat
geen later geleden nederlagen, geen belegeringen van steden,
noch hetgeen de vijand heeft kunnen uitrichten of waarmede
hij heeft kunnen dreigen, ooit zóó gevaarlijk voor ons zijn
geweest als die twist, ontstaan uit binnenlandsche eerzucht,
toen Stadt en Kerk als het ware tegenover elkander stonden.
En des te meer moeten wij onze oogen op die tijden richten,
omdat er ook nu nog woelgeesten zijn, die hun eigenbelang
behartigen onder den naam van godsdienst, die meestal de
beste dekmantel is voor oproerkraaiers. Maar het wijs beleid
onzer regeering, in den oorlog ondervonden, zal ook in vredes-
tijd tegen dil kwaad weten te waken, naar wij hopen en

vertrouwen____ Ik zal uwe papieren zorgvuldig bewaren en

ze u terugzenden, zoodra gij er om vraagt" 2). De Groot\'s

-ocr page 131-

papieren werden pas ruim een jaar na zijne gevangenneming
in beslag genomen, zoodat
Willem de Groot in Oct. 1618
aan Hotman kon schrijven: „Quant aux prisonniers, ils se
portent assez bien selon le temps.... Leurs biens ny papiers
ne sont pas saisis, de sorte que les vostres sont en bonne
garde".
10 April 1619 schreef Willem wederom aan Hotman
over deze papieren, dat hij ze hem nog niet terug kon zenden,
omdat hij niet precies wist, welke in het bizonder aan
Hotman
toebehoorden: „Ayant espéré toujours que devant le départ
de Monsr.\'
de Boissise nous deussions avoir accès près de mon
frère ou bien veoir la plenière délivrance pour vous renvoyer
vos Mémoires avec une action de grâces telle qu\'il appartient,
maintenant je me vois esconduit et frustré de mon attente
tellement que force m\'est vous envoyer des excuses au lieu
de vos cahiers, de peur de ne pas tous les rendre ou bien
autrement imparfaits, ce que je ferois sans doubte si je les
vous envoyois devant qu\'avoir parlé à mon frère, d\'autant
que je ne scay combien do papiers vous appartiennent, veu
qu\'au mesme lieu où gisent les vostres, il y a aussi beaucoup
d\'autres touchans les mesmes affaires, qui sont ou à mon
frère ou à d\'autres Seigneurs". Met deze „Mémoires" worden
ongetwijfeld de „Commentationes" bedoeld; ook blijkt uit
dezen brief dat
de Groot nog papieren van anderen had over
den tijd van
Leicester. Later schijnt hij alles, wat Hotman
hem to leen had gegeven, kwijt te zijn geraakt, immers
1 Aug. 1625 schrijft hij aan zijn broer Willem: „Hotman
vraagt mij telkens dringend, of hij zijne boeken over het tijdvak
van
Leicester, die hij mij vroeger te leen heeft gegeven, terug-
krijgt. Ik geloof echter, dat ze mij met andere papieren
ontnomen zijn" \')• Wat dit voor boeken waren, kunnen wij

-ocr page 132-

opmaken uit een anderen brief, waar de Groot het heeft over
eenige kleine, meestal in \'t Fransch en in ons land gedrukte
boekjes, die
Hotman van hem terug wilde hebben. De inhoud
dezer boekjes was van gemengden aard

Ik ga nu over tot de Spaansch-Italiaansche bronnen over
onzen opstand tegen Spanje. Slechts twee Spaansche ge-
schriften, die
de Groot hiervoor geraadpleegd heeft, heb ik
kunnen vinden, nml. die van
Coloma en Mendoqa. Don Carlos
Coloma
, Spaansch generaal en historicus, beschreef de krijgs-
verrichtingen van de jaren
1588—1599, waarin hij een be-
langrijken rol had gespeeld, in zijn boek „
Las guerras de los
Estados Baxos, Amberes 1625"
. Op dit werk doelt de Groot,

wanneer hij het volgende zegt: -----ibi consilium secutus,

quod jam olim ceperat Carolus Mansfeldius, tune vero repe-
tierat Carolus Coloma Tribunus, idem qui lias res summo
cum judicio ac fide posteritati tradidit, pars ipse earum haud
minima, justum ex humo castellum moliebatur, quod ab
Andreae nomine vocitatum, liinc Masae inde Vahali incum-
bens, aqua terraque iter praecluderet" 2
). Coloma is door
Fruin in-zijne „Tien Jaren" veel geraadpleegd, die hem „een
wel onderricht en geloofwaardig schrijver" noemt3).

Evenzoo putte de Groot uit de „Commcntarios de lo sucedido
en los pagses baxos desde el ano 1567 hasta cl de ano 1577"
van
don Bernardino de Mendo^a, in 1592 te Madrid verschenen; immers
Fruin zegt: „Bentivoglio en Strada, Grotius en Thuanus hadden
de CommentariGn van
Mendo^a reeds vlijtig gebruikt, en de
feiten, die deze vermelden, in hun geschiedwerken opgenomen"4).

-ocr page 133-

Tot de Italiaansche bronnen behooren Bentivoglio, Conestag-
gio, Giüstiniano, Strada
, en de Mémoires van Querenghi over
Parma. In een brief aan zijn zwager v.
Reigersbergh, geda-
teerd 15 April 1635, noemt
de Groot de beide eerste schrijvers:
„Ik heb gelezen de Nederlandtsche Historie van den Gardinael
Bentivoglio, en vinde, dat hy daer in veel partydiger gaet in
zaken van Staet (want dat hy van de Religie spreekt als een
Kardinaal dat laat ik passeren) dan hy gedaan had in zyne
voor dezen uitgegevene Relationi. Zijn oogmerk schynt geweest
te zyn, de Spanjaarts te regtvaardigen, en de zaken aan de
zyde van de Staten, en van het Huis van Nassauw, zeer
hatelijk te maken, nergens na zich houdende binnen de perken
van matigheit, waar in zich
Connestagio, dezelve stofte in
dezelve tale verhalende, hadde gehouden. Hij komt tot
Don
Jean
. \'t Ware misschien niet ondienstig, dat iemant de tale
verstaande, en in de Nederlandtsche geschiedenisse wel ervaren,
in \'t Latyn aanmerkte eenige zyner aanmerkelijke fouten in \'t
verhaal buiten de waarheit van \'t geen is voorgevallen; daar
by ook de Lezers onderregtende van de oorzaken zyner een-
zydigheit, dewelke ik meen deze te zyn, dat hy de Spaansche
factie, die in Italiö, mede in \'t Hof van Rome, zeer sterk is,
dus beeft gemeent te verpligten, om by gelcgentheit haar
gunst te hebben tot den Pauselijken stoel, dewelke hem by
de Astrologisten word toegezeidt \')• In het bovenstaande is
sprake van do
,Gucrra di Fiandra" en de „Relazioni delle sue
nunciature\'
van den kardinaal Guido Bentivoglio, en van de
„ Delle guerre dclla Ocnnania inferiore\' van den Genuees
Girolamo de Franciii Conestaggio, wiens werk van 1555—1600
loopt. In Sept. 1639 stuurde
Bentivoglio aan df. Groot het

\') Vertaling vnn een Lat. brief bij Adr. v. Cattenburch\'h Vervolg
van het leven van H.
db Qroot, blz. \'20. Het origineol heb ik niet
kunnen vinden.

-ocr page 134-

derde deel van zijne „Guerra di Fiandra", zooals laatstgenoemde
aan
Martin üpitz schreef1)-

Voor de krijgsgeschiedenis van 1601—1609 raadpleegde
de Groot het geschrift „Delle guerre di Fiandra* vanPoMPEio
Gidstiniano, Italiaansch generaal in Spaanschen dienst, die een
levendig aandeel in den strijd van die jaren had genomen.
De Groot noemt hein in zijn geschiedwerk een „voortreffelijk
schrijver": „Et quanquam bellicae Batavorum naves longas
hostium in oppidum retro cedere coegerant, melu ne fauces
portus clauderentur, castellumque adversa ripa situm, haud
ingens sane, tormentis verberabant, transponi miles haud potuit,
bis frustra tentato, duobus cum millibus obsistente
Pompejo
Giustiniano
, inter Spinolae consilia tribunorum praecipuo, et
super militiae laudem, harum quoque rerum egregio scrip-
tore" 2). Dit slaat op het beleg van Sluis door
Maurits in
1604. Behalve op deze plaats noemt de Groot Giustiniano
nog tweemaal tijdens dit beleg. Kort voor de eigenlijke be-
legering was door
Maurits een kleine schans ingenomen, wat
hem gelukte doordat de vijandelijke aanvoerders
Giustiniano
en Trivultio het niet eens konden worden over hetgeen hun
te doen\' stond: „.... aggere illic, juxtaque castello, Copida
nomine, occupato, pons et praesidium ponitur, vacuo ab hos-
tibus tempore, dum inter se consiliis dissident Trivultius et
Justinianus" 3). Nogmaals spreekt hij van hem, wanneer
er sprake is van eene vergeefsche poging der Spanjaarden
om proviand in de belegerde stad te brengen: „Tentavit et
Justinianus valido satis agmine commeatum perducere in urbi
proxima, quem obvii e praesidio exciperent. Sed re comperta
Mauritius cum equite et machinis accelerans, hostem dispulit:

\') Ep. 1234.
\') Hist. XIII, p. 448.

-ocr page 135-

currus farina onustos et homines aliquot cepit" 1). Het vol-
gende jaar
(1605) had de mislukte tocht van Maurits naar
Vlaanderen plaats. Terwijl de legers van
Maurits en Spinola
hier tegenover elkander lagen, trachtte Giustiniano tevergeefs
op bevel van
Spinola Maurits\' voorraadschepen in brand te
steken: „Urere lixarum naves, quae propius
Mauritii castra
advenerant,
Pompejus Justinianus, imperio Spinolae paludes
ingressus, speraverat: sed praevisus, depulsusque" 2). Ten
slotte wordt vermeld eene poging van
Giustiniano in 1606
om in schuitjes de Waal bij Spaardorp over te steken, hetgeen
door
Warner du Bois, die gewaarschuwd was, belet werd a).

Ook het in 1632 verschenen werk „de Bello Belgico decades
dtiae\'
van den Jezuiet Famianus Stiuda heeft de Groot gekend.
12 Oct. 1638 schrijft Pieter de Groot aan zijn vader uit
den Haag: „Ik heb hier bijgevoegd het boek „de bello Bel-
gieo" van
Famianus Strada, en vier verhandelingen van Virgilio
Malvezzi
. Ik weet niet, of gij deze boeken al gezien hebt;
hier worden zij zeer hoog gesteld" 3).

Door toedoen van den geleerden Franschman Nicolas de
Peihesc
, raadsheer te Aix, ontving de Groot verschillende
oflicieelo en niet-ofïiciecle bescheiden, en over Parma en zijn
tijd stukken van den Italiaan
Antonio Querengiii, die zelf eene
geschiedenis van
Parma had willon schrijven, maar daar niet
toe gekomen was. De
Burignt, die zijn bericht weer aan de
levensbeschrijving van
Peiresc door Gassendi ontleend heeft,

1 \') Hiat. XIII, p. 449.

2 •) » XIV, p. 460.

3 ) Brieven van P. db Groot aan H. de Groot, 1638—1641 (Alg.
Rijksarchief, Aanwinaten
1911, XXIII, n°. 28). Malvezzi (Virgilio,
markies van), 1599—1654, Ital. historicus, schreef o. a. «Discorsi sopra
il libro primo dcgli Annali di
Cornelio Tacito*, Venetië 1622, en
ccnigo werken over oudere Romcinsche geschiedenis.

-ocr page 136-

spreekt van „Mémoires": N\'oublions pas que le célèbre Peyresc
rendit de grands services à
Grotius dans la composition de
cet ouvrage; il lui communiqua plusieurs Actes importans, et
il lui fit avoir les Mémoires, qu\' avoit recueillis Antoine Qué-
renge, qui s\'étoit proposé d\'écrire l\'Histoire du fameux Alex-
andre Farnèse Duc de Parme".
Querenghi had deze „Mémoires"
uit Frankrijk toegezonden gekregen, en stuurde die later weder
aan
Peiresc terug op diens verzoek l). Deze Antonio Querenghi
(1546—1633),
Italiaansch dichter en staatsman, was onder
vijf Pausen secretaris van het Heilig College van kardinalen,
en later geheim kamerheer van Paus
Paulus V.

De bronnen, door de Groot gebruikt, maar niet voor be-
richten over onzen opstand tegen Spanje of wat daarmede
samenhangt, zijn de volgende.

Uit de „ Annales rerum Anglicartm et Hibernicarum, rcgnante
Elisabetha"
van William Camden (1551—1623), een Engelsch
historicus en oudheidkundige, putte hij voor de Engelsche
en vooral Iersche geschiedenis tot
Elisabeth\'s dood. Het
eerste deel van dit werk, loopend tot
1589, verscheen in 1615,
het twéede deel na Camden\'s dood in 1625. In een brief aan
den vroegeren Franschen gezant in de Republiek
B. Aubêrive
du Maurier
schrijft de Groot 26 Juli 1629 het volgende: „Van
Camden bestaat er, afgezien van zijn geschrift over Elisabeth,

\') De Bukigny, Vio de Grotius, 1754, torn. II, p. 100. Bij Gassendi,
Viri III. Nie. Claud. Fabb. de Peiresc vita, Edit. 3», 1G55, p. 112,
Staat: tPracterca autem, cum Grotiiis deineeps eesc ad scribcndum
historiam suorum temporum compararct, communicasso cum illo Peircs-
cium tum monumenta varia, tarn privata. quam publica, quae fucro sibi
prae manibus; tum complura, quae ex Italia repetita obtinuit, nominatim
vero ab
Antonio Queiienoo docto et magni nominis viro, ad quem
multa fuerant ex
Gallia transmissa, conscripturum Ducis Pabmenbis,
seu Alexandiu Farnesii gesta».

-ocr page 137-

geen ander historisch werk, behalve dat hij in zijne zeer
nauwkeurige beschrijving van Engeland terloops de geschie-
denis behandelt" \'). De titel van laatstgenoemd werk luidt:
„Britannia, sive florentissimorum regnorum Angliae, Scotiae,
Hiberniae et insularum adjacentium ex intima antiquitate
chorographica descriptio* (Londen 1586). Aan
Camden ont-
leende
de Groot het volgende. In 1595 begonnen de Ieren,
die reeds lang weerspannig waren geweest tegen het Engelsche
gezag, weer oproerig te worden, onder leiding van
Hugo O\'Neal.
Naar aanleiding hiervan vertelt de Groot de vroegere geschie-
denis van het geslacht
O\'Neal. Conus O\'Neal had een wettigen
zoon
Johan en een onwettigen zoon Matthaeus, den vader van
bovengenoemden
IIugo, die elkanders aanspraken heftig be-
streden, totdat
Matthaeus door Joiian gedood werd (1560).
Deze laatste beweerde dat
Matthaeus de zoon van een smid
was uit Dundalk, en door zijne moeder als zoon van
Conus
was ondergeschoven; een bizonderheid door Camden aan
de Groot verschaft, zooals de vergelijking van beide plaatsen

doet zien \'):

\\

Camden.

.... Matthaeum fabri fcr-
rarii Dnndalkiensis fuisse fili-
urn, a fabro genitum, natum
post nuptias eiusdem cum
Alisona uxore, a matre ta-
,inen pro filio Coni subdole
obtrusum, ut haereditatem et
dignitatem
O-Neali intervcr-
teret....

\') Ep. 240.

Hist. IV, p. 229—230, Camden, Pars I, p. 09 sqq. (uitgave van 1625).

de Groot.

Matthaeum huic fuisse fi-
lium alii credidere: alii fabro
ferrario genitum ferunt, sed
cujus conjugem Conus ada-
maverat, ideoque passus sit
obtrudi sibi aut alienam, aul
incertam sobolem.

-ocr page 138-

Ook hetgeen een weinig verder over den listigen Hugo
O\'Neal
gezegd wordt, die tegelijkertijd oorlog voerde en door
brieven zijne onderwerping aanbood, is aan
Camden ontleend *).

Camden.

de Groot.

Statim alque Tir-Oenius
audierat, ilium cum veteranis
mille trecentis, qui in Britan-
nia Minori Belgioque merue-
rant, et novo mililum sup-
plemento ex Anglia adventare,
... ipse sibi male conscius
propugnaculum ad Blacvvater
per quod ad TirOeniam pro-
vinciam aditus, ex improviso
adortus, deditione capit...
Eodemque fere momento va-
rius et animo aestuans,...
Comiti Ormondiae et Henr.
Wallopo exercitus Quaestori
se in fide permansurum pro-

At ille vinctis prius Johan-
nis liberis, ne domestico cer-
tamine impediretur, hoc anno,
cum audiisset Johannem No-
risium militia Belgica clarum,
et tum in Britannia Armorica
agentem, veteri cum milite
a Regina evocatum compri-
mendis Hiberniae motibus,
irrupto castello, unde in la-
tebras suas aditus, ducem se
rebellibus praebuit, non tamen
ut omitteret supplicibus ver-
bis veniam pacemqueposcere,
causam dissidii in praefecto-
rum saevitiam referons.

mittit, Proregem, Joannem-
que Norrisium per literas
obsecrat, ut mitius securn
agatur ne in fidei praecipi-
tium invitus protrudatur.

De belangrijke „Ilistoriac sui temporis" van den beroemden
Jacques Auguste de Tiiou of Thuanus (1553—1G17) zijn door
de Groot geraadpleegd voor do Fransche episoden in zijn
geschiedwerk. Zoo zijn b.v. de verdragspunten van liet of-

*

\') Camden, l\'ara IV, p. 055 sqq.; de Groot ut supra.

-ocr page 139-

en defensief verbond; dat Frankrijk en Engeland in 1596 tegen
Spanje sloten, door hem aan
Thüanüs ontleend 1). Deze kon
hiervan goed op de hoogte zijn, want hij had ook vóór zich
gehad het „Discours de la négociation de Mss.
de BouiLLon
et de Sancy en Angleterre, par M.
du Vair", waaraan hij zich,
volgens
Ranke, bijna woordelijk houdt2). In dit verdrag be-
loofde
Elisabeth 4000 man Engelsche soldaten aan Hendrik IV
te zullen zenden, maar in een geheim verdrag werd dit aantal
tot de helft verminderd.
De Groot wist hiervan, want hij
laat op de bepalingen van het verbond volgen: „Ilaec palam
speciosa: nam secretioribus pactis imminutus est numerus
militum, quos in hunc annum Regina mitteret".
Fruin vergist
zich dus wanneer hij zegt, dat geen onzer geschiedschrijvers
van dit staatsbedrog kennis genomen had, hoewel de Staten
er in later tijd de lucht van gekregen hadden door eene
indiscretie van
Buzanval. Misschien heeft de Groot onder
oogen gehad het „Rapport sur le traité de Vervins" van
Villeroy, die hierin over dit geheime verdrag zegt: „II fut
faict deux contractz, 1\'ung public, pour donner crédit et répu-
tation la dicte Ligue, et l\'autre secret, lequel détruisoit les
eflectz et promesses du premier, etc."3). Hij kan dit in
handen gekregen hebben door middel van den vroegeren
gezant in onze Republiek
B. Aubkiuve Du Maurier, een vriend
van
Villeroy. Immers in een zijner brieven spreekt de Groot
over brieven van Villeroy aan Du Maurier, waaruit hij een
en ander zou willen weten aangaande het bondgenootschap
tusschen Frankrijk en onze Republiek 4).

-ocr page 140-

Bij zijne beschrijving van de wonderlijke volken, die men
meende dat in Tartarije woonden, heeft
de Groot onge-
twijfeld onder oogen gehad de
„Rerum Moscoviticarum Com-
mentarii
SlQISMUNDI Liberi BaRONIS IN IlERBERSTAIN,
Basileae 1556hoewel hij deze bron niet noemt. Deze baron
v.
Herberstein, Oostenrijksch staatsman en geschiedschrijver
(1486—1566), werd tweemaal door den keizer als onderhan-
delaar naar Polen en Rusland gezonden, van 1516—1518 en
in 1526. Zijn bovengenoemd geschrift, voor het eerst in 1549
verschenen, bleef langen tijd de beste bron voor berichten
omtrent Tartarije. Dat
Hebberstein een bron is geweest
blijkt uit het volgende.
De Groot vermeldt fabelachtige be-
richten over volkeren in Siberië, waar
Herberstein eveneens
over spreektl).

IIerberstein.

Lucomoryae autem homi-
nibus mirabile quiddam et
incredibile, et fabulae persi-
mile aiunt accidere, quos in
singulos annos, nempe
XXVII
die Novembris, quae apud
Ruthenos S. Georgio sacra
est, mori aiunt: ac vere in-
sequenti, maxime ad
XXIIII
Aprilis, ranarum instar, denuo
reviviscere. Cum bis quoque
Grustinlzi et Serponovutzi
populi nova, et alias incon-
suetahabent commercia. Cum

de Groot.

Proxima Obi regio Obdoria
est. anus aureae simulachro
et oraculo celebrata----Cae-
tera jam fabulosa: morte
hyemem transmittere, verno-
que cum spiritu resumere
animam Leucomoriae popu-
los, cum expositis interim
rebus permutationem sola
accolarum religio peragat.
Tum hirta hominum corpora,
et canina oris species, baud
minus vana veterum menda-
ciis, qui equinis pedibus

\') Herberstein, Kerum Moscoviticarum Commcntarii, Basileae 155G,
p. 82—83;
de Groot, Hist. IV, p. 238—239.

-ocr page 141-

enim statum tempus morien-
di, seu dormiendi ipsis im-
minet, merces certo loco de-
ponunt, quas Grustintzi et
Serponovutzi, relictis suis
interim aequa commutatione
mercibus, auferunt.... Slata
baba, id est Aurea anus,
idolum est, ad Obi ostia, in
provincia Obdora, in ulteriori

ripa situm____Porro ex eius-

dem fluvii fontibus alter fiu-
vius Cassima oritur, emen-
saque Lucomorya in mag-
num fluvium Tachnin influit:
ultra quem prodigiosae for-
mae homines habitare dicun-
tur, quorum alii ferarum more,
toto corpore pilis horrent:
alii caninibus capitibus, alii
prorsus sine collo pectus pro
capite habent, longasque sine
pedibus manus.

gentes, et alias, quarum aures
nuda alioquin corpora ambi-
ant, iisdem locis asscripsere,
ut fere ubique in miracula,
et falsas auditiones fama
rerum desinit. Quaedam ho-
rum tamen, et quod certiori
testimonio firmatur, capite
truncos homines, qui vultus
in pectore gérant, aut esse,
aut colli brevitate erectisque
humeris tales videri, baud
pertinaciter refellam ; satis
gnarus, ut alibi ignium in-
temperie, ita vi frigoris ni-
mia peccare naturam.

Evenzoo wanneer ne Groot vertelt, dat de Samojeden van
do Russen gescheiden werden door de Riphelsche bergen (nu
de Woeste Oeral), „quos cingulum terrae dixere", toont hij
door deze bijvoeging
Herrerstein gelezen te hebben, want
deze heeft: „Montes circa Petzoram fluvium Semnoi poyas,
id est Cingulus mundi vel terrae vocantur. Poyas enim
Ruthenis cingulum significat" \')•

\') Hist. IV, p. 237; H ekukrstein, p. 83.

-ocr page 142-

Ofschoon het niet als bron door hem wordt vermeld, meen
ik te mogen aannemen dat
de Groot voor de geschiedenis
van den eersten pseudo-Demetrius in Rusland
(160G) het
geschrift
„Begin en Oorsproneh deser tegenicoordiglie Oorloogen
en Troebelen in Moscovia totten Jare 1610
" van den Hollander
Isaag Massa van Haarlem in handen heeft gehad \'). Deze
Massa, die als agent voor den zijdehandel in Moscou leefde,
schreef zijn manuscript na zijn terugkeer in Holland in
1G10
of 1G11, en gaf het aan prins Maurits, met een opdracht aan
dezen, ten geschenke. Van een uitgave is toen niets geko-
men, hoewel
Massa er wel over gedacht heeft; pas in 1866
werd het geschrift voor het eerst uitgegeven in het Hollandsch
en Fransch onder den titel „Histoire des Guerres de la Mos-
covie
(1601 —1610) par Isaac Massa de Haarlem. Bruxelles,
1866". Massa\'s werk is daarom van belang, omdat de schrijver
als ooggetuige de gebeurtenissen in Rusland had opgeteekend;
taal en stijl zijn hoogst eenvoudig, dikwijls duister en slecht,
daar hij iemand was zonder veel ontwikkeling. Openhartig
zeide hij in de opdracht aan prins
Maurits: „want noijt
scrijven geleert en hebben als van mijn selven meeste als
ooc noijt gestudeert, soude tselve anders wel ordentlijc alles
historijwijs bescreven hebben" 2). Dat
Massa een bron geweest
is, meen ik, behalve uit andere punten van overeenkomst, te
mogen opmaken uit
de Groot\'s beschrijving van Demetrius\'
dood, waarbij hij de bizonderheid vermeldt, dat deze bij zijn
poging tot ontvluchten uit het raam sprong en toen zwaar
gewond door de samenzweerders werd vermoord: „Ipsis in
nuptiis, quas Polona cum virgine, Palatini Sendomerii fllia

\') Hist. XV, p. 497.

\') Zie over Massa, behalve de Étudo sur I. Massa in deel II der
«Histoire des Guerres do la Moseovie»,
Brückner «Geschichte Rusz-
lands», Bd. I, S. 31—35 (Geschichte der europäischen Staaten, deel XXIX).

-ocr page 143-

celebrabat, orto tumultu Demetrius, seu quisquis ille fuit
(nam post mortem quoque ambigitur), cum saltu e sublimi
vitare pernitiem frustra certasset, casu debilitatus, statimque
confectus est. Addita ingens Polonorum strages: et concitor
aliorum Scutskius imperium occupavit, initio instabile, dum
externati feritate animi, tardeque in novum principem con-
sentitur: mox, ut barbaris solitum, metu suppliciisque firmatum
est". Bovengenoemde
Scutskius, het hoofd der samenzwering
tegen
Demetrius, wordt door Massa „Vacili Soesci" genoemd \').
Schiller spreekt in zijn nagelaten dramatisch fragment „De-
metrius" over
Schinskoj, welke naam echter geheel verkeerd
is, daar de juiste naam
Wassilij Schuiskij luidt. M. i. heeft
de Groot oorspronkelijk Scuiskius geschreven, en is de i door
de uitgevers of den drukker voor een t aangezien.

Als bron voor den strijd tusschen Venetië en den Paus in
het begin der
17do eeuw heeft de Groot de geschriften van een
ooggetuige gebruikt, nml. het „
Trattato dell\' Interdetto" en de
„lstoria dell\' Interdetto", verschenen te Venetië in 1G06 en
1624, van den geleerde en schrijver Paulus Venetus. Dit is
niemand anders dan de bekende geestelijke
Pietro Sarim
(1552—1623), die na zijne toetreding tot de bedelorde der
Serviten den naam van broeder
Paolo aannam. Hij speelde
eene belangrijke rol in bovengenoemden strijd als verdediger
van de rechten van Venetië tegenover den Paus. Eveneens
kende
de Groot do „lstoria del concilio Tridentino" (1619),
waardoor Sarpi zich den haat der Curie op den hals haalde,
omdat hij daarin had durven beweren dat het aan hare
overmoedigheid te wijten was, dat de protestanten niet in
den schoot der moederkerk waren teruggekeerd. Ten slotte

\') OnoLKNBKY et v. D. LlNDE, Histoire des Guerres de la Moscovie
enz., tom. I, p. ICI et ss.

-ocr page 144-

heeft hij nog vóór de uitgave in handen gehad Sarpi\'s „Dis-
corso suil\' inquisizione
" (1638) en diens biografie „ Vita del
Padre Paolo
" vermoedelijk vervaardigd door Fra Fulgenzio
Micanzio
en pas in 1646 te Leiden uitgegeven *). Sarpi cor-
respondeerde, behalve met
de Groot, ook met vele andere
geleerden van zijn tijd, zooals
Casaubonus, de Thou e. a. Ook
uit zijne uitvoerige schildering van dezen strijd blijkt dat
de
Groot Sarpi\'s
geschrift gekend moet hebben 2).

Alvorens den tocht te beschrijven van admiraal v. d. Does
naar de Canarische eilanden in 1599, geeft de Groot eenige
bizonderheden over de levenswijze der oudste bewoners dezer
eilanden, de „Guanchen", welke hij geput heeft uit het ge-
schrift ,
Del Origen y Milagros de la Santa Imagen de nuestra
Senora de Candelaria, Sevilla 1594:"
van den Dominicaner
monnik
Alonso de Espinosa, een Spanjaard, en uit het be-
roemde werk „
Da Asia" van den Portugees Joao de Barros
(± 1496—1570). Espinosa
, die eerst missionaris was in Guate-
mala, hoorde daar van de wonderen, die door een beeld van
de Heilige Maagd, dat op geheimzinnige wijze op Tenerifa,
een der Canarische eilanden, gekomen was, verricht werden.
Deze wonderverhalen maakten zulk een indruk op hem, dat
hij terstond naar Tenerifa reisde, waar hij lid werd van de
broederschap, die dit beeld in bezit had, en gedurende zijn
verder leven ijverig den lof predikte van „Onze
L. Vrouwe
van Candelaria", zooals dit beeld werd genoemd. Hij beschreef
in bovengenoemd werk, behalve de wonderen door dit beeld
teweeggebracht, ook de verovering en kolonisatie der Canari-
sche eilanden door de Spanjaarden, en gaf tevens interessante
bizonderheden over het leven der „Guanchen".
Barros werd

\') Iii Ep. 3ü5 worden al deze werken van Sarim genoemd; de brief,
gedateerd
5 Maart 1635, is gericht aan OxKNSTIERNA.

\') Hiat. XV, p. 479, 499; XVI, p. 530.

-ocr page 145-

in 1522 gouverneur van Guinea, was van 1525—1528 schat-
meester van Indië en Afrika te Lissabon, en werd in 1532
benoemd tot Factor van het Oostindische Huis aldaar. Als
zoodanig begon hij in 1540 met het schrijven van zijn beroemd
geschiedwerk. Dit zou worden verdeeld in 10 boeken of
„Decadas", maar
Barros bewerkte slechts 3 boeken, terwijl
het 4de door J.
B. Lavanha werd geschreven, waarna het werk
niet werd voortgezet. De drie eerste „Decadas" behandelen
de zeetochten en veroveringen der Portugeezen tusschen de
jaren 1415 en 152G; het 4^c boek loopt tot 1539.
De Groot
heeft uit het Hc en 3de boek geput, in 1552 en 1563 te
Lissabon verschenen. Van
Espinosa gebruikte ik eene Engel-
sche vertaling, in 1907 door de Ilakluyt Society uitgegeven,
terwijl ik van
Barros eene Nederlandsche vertaling raadpleegde,
in 170G te Leiden bij
Pieter v. d. Aa verschenen *).

Hetgeen de Groot aan Espinosa ontleend heeft, is het volgende
omtrent de „Guanchen": „Stupris vi oblatis mors poena,
divortiis infamia. Sorores uxores ducere jus regibus tantum,
ut apud Inchas Peruanos: plures una, etiam privatis____ In-
fantes solemni ritu aqua lustrabantur" s). Dit is bijeengebracht
uit do hoofdstukken
5, 7 en 8 van het l8t0 boek van Espinosa,
waar het in geheel andere volgorde staat. Espinosa zegt in
hoofdstuk
5: „Tliey were accustomed (for we begin at the
beginning) wlien a cliild was bom, to call a woman whose

\') Do volledige tilel van het eerste geschrift luidt: «Tho Guanches of
ïenerife, the holy imago of our Lady of Candelaria and tho Spanish
conquest and settlement, by tho friar
Alonso de Espinosa, translated
and edited by Sir
Ci.ementh Markham, Ilakluyt Society, second series
n". XXI»; die van het tweede geschrift is: «Do Doorlugtigo Scheepstochten
der Portugyscn na Oost-Indiën, ÏUitsgadern de voornaamste gcdccltens van

Africa en do Roodo-Zce.....gelijk deselvo door Joan de IJarro«

beschreven zijn, Leiden 170G», 2 dln. fol.

\') Hist. VIII, p. 374.

-ocr page 146-

duty it was, and she poured water over its head; and this
woman thus contracted relationship with the child\'s parents,
so that it was not lawful to marry her, or to treat her
dishonestly... The inviolable law was that a warrior, meeting
a woman by chance in the road, or in any solitary place,
who spoke to her or looked at her, unless she spoke first
and asked for something, or who in a inhabited place used
any dishonest words which could be proved, he should suffer
death for it without appeal. Such was their discipline". In
hoofdstuk 7, dat o. a. over de huwelijken der Guanchen
handelt, staat te lezen: „The children of a dissolved marriage
were looked upon as illegitimate, such a son being called
Achicuca, and a daughter Gucaha", wat
de Groot door de
boven aangehaalde woorden „divortiis infamia poena" weer-
geeft. Hetgeen deze verhaalt over de huwelijken der koningen
vermeldt Espinosa in het 89te hoofdstuk: „The lord did not
marry with anyone of the lower orders, and if there was no
one he could marry without staining the lineage, brothers
were married to sisters".

Aan Barros ontleende de Groot het volgende: „Morum
multa, alia barbaris communia, ut cum Scythis utendas dare
uxores: cum Indis sororum filios habere haeredes, tanquam
ex certiori sanguinis parte conjunctos.... Et hoe Scythicum,
quod novae maritae virginitatem rex, aut dynasta delibabat.
Dii qui passim, Sol, Luna, astra: quos super unus bene ac
secus actorum judex, et ideo alia post mortem vita....
Ghristianismi aut Mahometismi nulla indicia" In de ver-
taling van
Barros, deel I, biz. 31, wordt onder den titel
„Gevvoontens van die van Canarien" o. a. dit medegedeeld:
„Men vond in dien tijd in het voornoemde Eyland 30 of

\') Ibidem.

-ocr page 147-

40000 weerbare mannen, en alhoewel sy alle Heydenen waren,
so haddense evenwel geen vastgestelde regels van Godsdienst,
nog herkomsten. Alleenlijk geloofden sy in een Schepper van
alle dingen, die de goede zoude beloonen en de booze altoos

straffen_____ De dogters en vermogten niet te trouwen, voor

dat sy van gemelte Ridders waren beslapen... De vrouwen
zyn er bijna gemeen, en wanneer sy malkanderen besoeken,
geeft de besogte, om syn gast wel te onthalen, syn wyf aan
den selven ten gebruyk, en daarom erven de eygen soonen
niet, maar die van de suster" \').

Ook voor de Indische geschiedenis verschafte Barros menige
bizonderheid aan
de Groot. Deze geeft, wanneer hij de
namen der Molukken vermeldt, ook de vroegere benamingen
dezer eilanden op: „Nomina illis nunc nota sunt Ternata,
Tidoris, Motiel, Makiam, Bacian: olim alia fuere, Cupo, Duco,
Moutil, Mara, Seke" Bij
Barros, aan wien dit ontleend is,
staat het volgende: „... Ternate, Tidore,... Moutel, Maquiem,
Bacham. As qnacs antigamonte per nomo do gentis natural
da terra se chamavam Gapo, Duco, Moutil, Mara, Seque" 3).
De naam Cupe bij
de Groot is foutief en waarschijnlijk te
wijten aan eeno onjuiste lezing van diens handschrift. Thans
nog is Marah de bij de inlanders gebruikelijke andere naam
voor Makjan, terwijl Gapi do oude, nu nog wel bij deftige
toespraken gebezigde, andero naam is voor Ternate *).

Ook putto de Groot uit Barros en anderen voor de namen
en de geschiedenis van de koningen der Molukken. Dit bleek

\') Vertaling uit het Portugeesch vnn Barros, Dn Asin, Decnda I,
I.ivro I, cup. XII, fol. 16. Het gctnl vnn 30 of 40000 weerbare ninnnon
is verkeerd, dnar bij
Barros 13 of 14000 staat.

\') Hist. XV, p. 492.

\') Dn Asia, Decadn III, Livro V, Cnp. V, fol. 133 (l»i«od. vnn 1563).

\') Zio de Ci.krq\'s Bijdragen tot de kennis dor residentio Ternato,
p. 70—80 en p. 299.

-ocr page 148-

mij, toen ik de 13 eerste deelen van de „Naaukeurige ver-
sameling der gedenk-waardigste Zee en Landreysen na Oost
en West-Indiën enz., Leiden,
Pt. v. d. Aa, 1707" (28 dln.),
die meerendeels vertalingen uit de geschiedwerken van
Barros
en Herrera bevatten en tot 1538 loopen, doorwerkte. Een
enkel voorbeeld.
De Groot vertelt van een koning van Ternate,
die ook de gave van waarzeggen bezat: „Reges erant ea
tempestate Ternatae Bolcifus Borgei filius, vaticinari etiam
inter suos ausus; Tidoris Almansor, infesti inter se veteri
certamine et dominationis augendae avidi, quod servitutis
utrisque initium fuit" \'). De naam
Bolcif moet zijn Boleife,
want in het 88te deel van de hierboven genoemde „Naaukeurige
versameling enz." staat op blz.
256 de volgende vertaling van
Barros: „Deezen Koning van Ternate was genaamd Cachil
Boleife, een man van hooge Jaren en voorzigtigheid, en by
de Mooren als een Waarzegger geagt in de dingen, die hy
voorzeide, het welk hy meer door zyn hoogen ouwderdom
en ervarentheid, als door de heiligheid die zy in hem meenden
te wezen, konde doen".
Boleife had aldus de komst der
Portugeezen voorspeld: „Dat daar yzere mannen van zeer
verre Landen van de Weereld zouden koomen, de welke haare
woonplaats aldaar zouden nemen, en door welkers kragt en
magt het Koninkrijk van Ternate door alle die Eilanden zoude
worden uitgebreid".

Het kan zijn dat ije Groot voor zijn werk nog iets gehad
heeft aan de beroemde „
Dcscrizionc di tutti i Paesi Bassi,
altrimente detti Gcnnania inferiore
" van Ludovico Güicciardini,
dien hij in zijne brieven noemtDit standaardwerk is vooral
belangrijk om den toestand der Zeventien Provinciën te leeren
kennen, zooals die was vóór den opstand tegen Spanje.

\') Hist XV, p. 493.

\') App. Ep. 200.

-ocr page 149-

Tot de klassieke bronnen voor de „Annales et Historiae"
behooren
Pliniüs, Tacitus, Strabo, Varro en Diodorus Sigulus.
Een paar maal noemt de Groot in zijn werk Pliniüs, waar-
mede hij diens
„Historici Naturalis" bedoelt, die hij grondig
kende, zooals uit het volgende moge blijken.
De Groot
spreekt nml. over den berg Tabis in Scythië en voegt eraan
toe dat deze berg reeds oudtijds bekend was: „ Ajebant Russi
post Vadigatham diductum mare iterum cogi, iterumque erum-
pere, quo sermone baud alïirmem Tabinne Scythiae montem
olim cogriituin, et porrectam in ortum Semblam parvo brevius
concurrere indicaverint, an fretum illud auditu compertum sit,
quo etc." \'). Deze toevoeging slaat op eene plaats in de
„Historia Naturalis" van
Pliniüs, waar over het gebergte Tabis
wordt gesproken ï).

Wanneer hij liet heeft over de scheurbuik, waardoor do
schepelingen van
Heemskerk en Barents op hun tocht naar
Nova-Zembla geteisterd werden, maakt
de Groot gewag van
een heilzaam kruid daartegen, nml. het lepelblad, waarschijn-
lijk volgens hem hetzelfde als de „Britannica" van
Pliniüs:
„Reperta bic salutaris herba solutae membrorum compagi,
quao propria navigantium pestis frigoro inhorruerat; aequitato
naturao erga mala remediaque. Britannica Plinii putatur,
quam Frisiis monstrantibus a Romanis adversus id malum
usurpatam diligentissimus scriptor memorat" 3).

\') Hist. IV, I>. 230.

\') Historia Naturalis VI f>3: • Itennn dcindo 8cy thae itoruiuquo desorta
cum belui» usqno ad ]ugum incubans mari quod vocant Tabim».

\') Hiflt. V, p. 273. De plaat« bij Pliniüs, Historia Naturalis XXV,
6 luidt aldus: «In Germania.... fons orat aqaao dtilcis eolus, qua pota
intra biennium dentes decidercnt compagesque in genibus solverentur.
Stomacacen medici vocabant et scelotyrbon ca mala. Reperta auxilio est
herba quao vocatur Britannica.... Frisii, in qua castra crant, monstravcro
illam, etc».

-ocr page 150-

Sprekend over de oude handelswegen, waarlangs de kruid-
nagelen uit Oost-Indië naar Europa gebracht werden, vermeldt
de Groot dat na de stichting van het Latijnsche Keizerrijk
(1204) de handelsweg voor deze waren liep over de Kaspische
Zee, welke route door de Romeinen nooit gebruikt is, hoewel
die hun wel bekend was, zooals blijkt uit een bericht bij
Plinius die dit weer aan Varro ontleend had: „Ex quo Con-
stantinopolis in Latinos cesserat, et Graeca invidia alias imperii
sedes, inter has Trapezuntem legerat, tractum huc per Gaspium
mare mercimonium; itinere olim quoque Romanis non tam
usitato, quam cognito, ut ex Varrone Plinius docet" *).

Eenige regels vroeger wordt door de Groot Diodorüs Siculus
genoemd, van wiens „Bibliotheca Historica" hij blijk geeft
de overgebleven gedeelten gelezen te hebben. Dit werk loopt
van de oudste tijden tot het jaar 60 v. Chr. Het is eene
compilatie zonder eenige kritiek, maar van belang omdat
het uittreksels geeft uit oudere geschriften, die verloren zijn
gegaan, zooals b.v. de werken van
Ktesias, Ei\'iioros o. a. Bij
zijne beschrijving der Molukken zegt nu
de Groot dat volgens
zijne meening deze eilanden aan de Grieken en Romeinen\'
onbekend geweest zijn, tenzij daaronder die eilanden verstaan
moeten worden, voegt hij er bij, waarvan
Diodorus Siculus
vertelt dat zij door Jambulus bezocht zijn: „Graecis veteribus
ac Romanis ignoratao hae insulae, nisi quod videri possunt
latuisse sub communi Sinarum nomine, aut inter insulas Jam-
bulo visas, quas
Diodorus Siculus memorat". Diodorus nml.
spreekt van een bezoek van
Jambulus aan de stad Palibothra
(Pataliputra) in Engelsch-Indiö en van eenige wonderbaarlijke

\') Hist. XV, p. 492. Plinius zegt, Historia Naturalia VI, 15:
«Irrumpit (scil. Caspium mare) autcni arctis faucibus, ct in longitudincm
spatiosis. At ubi cocpit in latitudincm pandi, lunatis obliquatur corni-
bus,.... sicilis, ut auctor
est M. Varro, similitudinc».

-ocr page 151-

eilanden, die ten zuiden daarvan in den Oceaan gelegen waren\').
Het is mogelijk, dat dit de Molukken geweest zijn.

Ook Strabo (63 v. Chr.—19 n. Chr.), beroemd door zijne
„Geoyraphica", was aan de Groot bekend, die verschillende
aardrijkskundige namen aan hem ontleend heeft. In een brief
aan
Pontanus van 20 Jan. 1616 noemt hij Strabo en Caesar
„praestantissimi auctores", en hij zou het zich zelfs tot een
eer rekenen tegelijk met deze schrijvers van eene onjuistheid
beschuldigd te worden 2).

In dienzelfden brief spreekt hij over eene plaats bij Tacitüs,
wiens ,Oermania" hij gebruikt kan hebben bij zijne beschrij-
ving der volksstammen langs den Rijn, die het dichtst bij de
Bataven woonden3). Eveneens kende hij natuurlijk nauwkeurig
de andere geschriften van dezen schrijver. Aan
Peiresc schreef
hij in Jan.
1628: „Toen ik onlangs Tacitus doorliep, een
groot schrijver, waarover allen het eens zijn, maar aan wien
in het bizonder wij, Nederlanders, al de kennis onzer oudheid
te danken hebben, zijn mij onder de hand eenige tekstverbete-
ringen ingevallen, of liever gissingen, waarvan ik echter vele
weer heb laten vervallen, sinds ik de laatste uitgave door
onzen
Lipsius gezien heb"Met de hoogleeraren Berneggerus
en Freinshemius uit Straatsburg correspondeerde hij over eene
nieuwe, kostbare Tacitus-uilgave, die dezo geleerden onder
handen hadden.

Ten slotto nog een enkel woord over de Groot\'s historische
kritiek.
Bernheim verdeelt deze in eene lagere of uiterlijke en
eene hoogere of innerlijke B). Volgens hem heeft de uiterlijke

\') Dion. SiOULUS, etl. C. Müller, Pnrijs 1812, vol. I, lib. II § 55 sqq.

•) App. Ep. 11.

») Hist. VII, p. 337 sqq.

♦) Ep. 227.

s) Bkunheim, Lchrbuch der Historische» Methodo, 1« Ausgnbe, S. 295.

-ocr page 152-

kritiek zich bezig te houden met een onderzoek naar tijd en
plaats van ontstaan eener bron, naar den auteur ervan en
naar hare verhouding tot vroegere bronnen, hetgeen hij de
bronnenanalyse noemt. Met deze soort van kritiek heeft
de
Groot zich, evenmin als Hooft, ingelaten. Wel heeft hij
daarentegen de hoogere of innerlijke kritiek beoefend, die
heeft na te gaan of hetgeen eene bron heeft overgeleverd
overeenkomstig de waarheid is. Zoo getuigt het b.v. van
de Groot\'s juist inzicht, wanneer hij van het geschiedwerk
van
Wassenaar zegt dat het wel lezenswaard is, maar met
weinig kritiek geschreven. Elders schrijft hij dat in
Wasse-
naar\'s
arbeid onder veel overtolligs niet weinig nuttigs is te
vinden\'). Ook zijn oordeel over
Hooft\'s „Historiën" kan
men ook nu nog onderschrijven. Zooals ik reeds vroeger op-
merkte, vond hij dat dit werk getuigde van goede trouw, een
juist oordeel en nauwkeurigheid. Volgens hem trachtte
Hooft
in zijn werk op bedekte wijze de gunst van het Huis Nassau
te winnen. Over taal en stijl oordeelde hij aldus: „Naar mijne
meening zal de stroeve taal van
Hooft\'s geschiedwerk niet
in ieders smaak vallen. Wat dit betreft kan hij zich echter op
vroegere schrijvers, zooals
Tuucyoides, Sallustius en Tacitus,
beroepen" *). Hoe zijne meening was over v. Reyd, Bentivo-
glio,
Conestaggio, Giustiniano, Coloma en Tiiuanus, werd reeds
vroeger door mij meegedeeld.

Welk eene groote waarde de Groot hechtte aan de mede-
deelingen van ooggetuigen of tijdgenooten blijkt uit de keuze
zijner bronnen, waarbij hij kritisch te werk ging.
Matelief,
Heemskerk e.a. gaven hem zoowel mondelinge als schriftelijke
inlichtingen over de Indische gebeurtenissen, waarin zij zulk

\') App. Ep. 09, 451.
») App. Ep. 558, 642.

-ocr page 153-

een levendig aandeel genomen hadden. Hotoman, den vroegeren
secretaris van
Leicester, raadpleegde hij voor diens land-
voogdij;
Thuanus verschafte hem berichten over de geschiedenis
van Frankrijk, terwijl
Camden en Herberstein hem inlichtten
aangaande de Engelsch-Iersche en Russische geschiedenis.
Men ziet hieruit dat hij dus zorgvuldig de beste bronnen uit-
koos, die er te krijgen waren.

Eindelijk wil ik nog op enkele onnauwkeurigheden in de
„Annales et Historiae" wijzen.
De Groot spreekt eerst over
de afzwering van
Filips II door de Staten-Generaal in 1581,
en laat hier dan op volgen: „Hispanum nee rei magnitudo,
nee autor latuit, unde cum judicaret unius hominis vitam
obstare felicitati suae, illum, in quem arma habebat, pros-
cripsit, invitavitque percussorem honoribus, divitiis, impunitate
etiam ante peccatorum. Adversus novi moris edictum Arau-
sionensis apud Ordines Belgicos et Christianos principes libello
se defendit etc." 1). Deze volgorde der feiten is verkeerd,
want de ban tegen Oranje, die
15 Maart gedateerd was, werd
na lange aarzeling in Juli en Aug.
1580 door Parma gedrukt
en verspreid, waartegen in Dcc. van dit jaar de Apologie van
Oranje verscheen. Verontwaardigd over dezen ban besloten
de Staten-Generaal
Filips af te zweren, hetgeen echter pas
2G Juli
1581 plaats vond, hoewel er reeds op liet einde van
1580 over beraadslaagd werd. Hoe deze fout van de Groot
ten opzichto van zulke belangrijke gebeurtenissen verklaard
moet worden, is mij niet duidelijk, tenzij hij door do data
Juli
1580 en 2G Juli 1581 in verwarring is geraakt en gemeend
heeft dat do ban in Juli
1581 word gedrukt.

Gebrek aan grondige kritiek is schuld aan de volgende on-
nauwkeurigheid. Toen in 1598 de Spaansche en Fransche

1 \') Ann. III, p. 71.

-ocr page 154-

gevolmachtigden te Vervins bijeen kwamen om over den vrede
te onderhandelen, werd door de regeering van aartshertog
Albertus een gezien koopman, Daniël v. d. Meulen, die uit
Antwerpen naar Leiden was uitgeweken, onder voorwendsel
van familie-aangelegenheden naar Brussel ontboden, om daar
over de mogelijkheid van een vrede met de afvallige gewesten
gepolst te worden.
De Groot vermeldt dit aldus: „Auditus
et Daniël Molanus, privatus, sed clari nominis mercator, qui
se mentito fratris morbo excitum Antverpiam, indeque Bruxel-
Iam ad colloquia Ricardoti, Assonvillae, Abbatis Marolensis,
Haurechii, ipsiusque tandem Alberti perductum memorabat"1).
Dit is aan v.
Meteren ontleend, want v. Reyd noemt den abt
van Marolles niet, terwijl
Bor zegt dat v. d. Meulen door
een zijner vrienden naar Antwerpen werd ontboden 2). Het
bericht van v.
Meteren is echter niet geheel juist, want ver-
gelijkt men dit met het verhaal van v. d.
Meulen zelf, dat
op het Rijksarchief aanwezig is, dan blijkt dat deze eerst een
onderhoud had met
Riciiardot, vervolgens met IIavré, Albertus,
den abt van Marolles, en ten slotte met Assonville kort voor
zijn vertrek. De volgorde bij v.
Meteren is dus onjuist.

Na dén vrede tusschen Frankrijk en Spanje te Vervins, werd
er een nieuw of- en defensief verbond tusschen Engeland en
onze Republiek nog in hetzelfde jaar 1598 gesloten. De be-
palingen van dit verbond geeft
de Groot onjuist weer, omdat
hij v.
Reyd en v. Meteren, die hij waarschijnlijk als bronnen
hiervoor heeft geraadpleegd, onnauwkeurig las. Over bet
terugbetalen der door Engeland aan ons voorgeschoten gelden
zegt
de Groot: „Tandem in octuagies centena millia flore-
norum perscripta cautione deciditur, quorum pars altera trecenis

\') Hist. VII, p. 327.

\') v. Meteren, XX. fol. 4066; v. Reyd,XV. 543; Hor, XXXV. 468.

-ocr page 155-

millibus annua pensione manente bello, eo confecto, si quid
reliquum foret, vicenis penderetur: alterius semissis de solu-
tione, reddendisque oppidis, ubi data foret pacis occasio,
benigne conveniret" \')• Dit is aan v.
Meteren ontleend, want
v.
Reyd heeft de bepaling „si quid reliquum foret, vicenis
penderetur" niet1).
De Groot vervolgt dan: „Interim Angli
ad mille centum et quinquaginta locis pignori datis praesidio
essent: eo nomine damnati Ordines in ternos menses florenos
quinquies mille et centenos numerare, tum quicquid praeberi
militibus mos habet". v.
Reyd is hiervoor de bron geweest,
want v.
Meteren spreekt niet over die soldij. De Groot maakt
echter een fout, omdat hij niet erbij voegt, zooals v.
Reyd
doet, dat elke compagnie van 150 man deze ƒ5100 elke drie
maanden uitbetaald kreeg. Door deze weglating krijgt men
den indruk, alsol het geheele Engelsche contingent van 1150
man eene zóó geringe soldij kreeg. Onvolledig is ook deze
bepaling van het verdrag: „Seu terra, seu mari hostis Reginae
aut Regina hosti arma inferret, jubentur Batavi classem augero
triginta aut quadraginta justis navibus: exercitum vero pedite
ad quinque millia, equite ad quingentos". Dit is juist voor
het geval, dat Engeland door Spanje aangevallen zou worden.
Wanneer Engeland echter offensief te werk zou gaan, golden
de volgende bepalingen, die
de Groot niet vermeldt, maar
wel v.
Reyd: ,soo Engelant SpaniGn bespringt, sullon die
Staten op haer eyghen kosten daer bij voeghen gelijck ghetal
van Schepen. Ende soo Enghelandt een Legher van thien
duysendt Man of daer omtrent in Vlaenderen sendt, sullen
die Staten sicli daer by voeghen, half soo slerck, met gheschut
ende andere noodtdruft."

1 \') Hist. VII, p. 322.

\'■) v. Mktkrkn, XX. fol. 409; v. Rbvd, XV. 551.

-ocr page 156-

Nog enkele andere onjuistheden zou ik kunnen aantoonen,
maar ik wil hiermede volstaan. Over het algemeen zijn deze
onnauwkeurigheden niet van groot belang en daarbij weinig
in aantal. M. i. zijn zulke fouten deels te wijten aan te weinig
zin voor diepgaande kritiek bij
de Groot, deels ook aan zijne
manier van werken, omdat hij nml. dikwijls slechts uit zijn
geheugen opschreef wat hij gelezen had, zooals hij ook wel
deed bij zijne andere geschriften.

-ocr page 157-

VIJFDE HOOFDSTUK.

De vertalingen der „Annales et Historiae", en liet

gebruik van dit werk door latere geschiedschrijvers.

Door zijn werk in het Latijn te schrijven richtte de Groot
zich tot heel de geleerde wereld. Hierdoor en ook door den
beroemden naam van den schrijver werden de »Annales et
Historiae" in dien tijd vrij veel gelezen; toen echter lang-
zamerhand het Latijn minder door de geleerden gebruikt werd,
verflauwde tevens de belangstelling voor dit geschiedwerk, dat
daarenboven in een moeilijken Taciteïschen stijl geschreven was.

In de 17de eeuw zijn dan ook de uitgaven en vertalingen
van dit werk verschenen. In 1G57 werd het voor het eerst
gedrukt in folio, terwijl het volgende jaar twee uitgaven in
octavo en duodecimo zag verschijnen. Van do drie vertalingen,
in het Nederlandsch, Fransch en Engelsch, is eene Londensche
uitgave van 1G57 in duodecimo de oudste, waarover mij echter
verdere gegevens ontbreken \'). Eene tweede Engelscho ver-
taling, in 16G5 eveneens te Londen in octavo verschenen,
bezorgde
Thomas Manley, een rechtsgeleerde en onbelangrijk
veelschrijver, onder den titel „Ilugo Grotius, de Rebus Belgicis:
or, the Annals, and Ilistory of the Low-Countrey-Warrs enz."
Deze vertaling is buitongewoon slecht, omdat de vertaler blijk
geeft het Latijn niet begrepen te hebben, en tevens, wat veel
erger is,
de Groot\'s tekst opzettelijk veranderd hoeft, waar
deze iets minder gunstigs mededeelt betreffende de Engelsche
geschiedenis. In de voorrede ontpopt
Manley zich als een

\') RooüE, Bibliotheca Grotiann, p. 27.

-ocr page 158-

chauvinistisch Engelschman, wanneer hij over de Nederlanden
zegt: „And though They in all humility offered unto her Submis-
sion, as to their Prince, (such was their low Condition) yet, not-
withstanding their Preservation by the English Nation, so often
acknowledged by Themselves; they, like the ungrateful Snake,
endeavour to destroy their Foster-Father, forgetting all their
Obligations to England, and offering all the Violencies imagi-
nable, which, with Amboyna, shall not now be particularised".
Aan
de Groot\'s onpartijdigheid zwaait hij groolen lof toe; hij
noemt hem „the onely Protestant Writer, whose Impartial
Pen needs onely to be named to give it (sc. the Wars)
credit".

Ter vergelijking koos ik enkele gedeelten uit de Groot\'s
werk, die betrekking hebben op de Engelsche geschiedenis,
omdat het mij voorkwam dat de vertaler hieraan wel zijn
bizondere zorg zou gewijd hebben; hetgeen evenwel niet zoo
bleek te zijn. Bij de beschrijving van
Leicester\'s persoonlijkheid
noemt
de Groot dezen iemand van geenszins onbesproken
gedrag, want „sublato Essexio, domum sibi vacuam nuptiis
fecisse dicebatur". Dit laatste heeft
Manley weggelaten, waar-
schijnlijk om het geslacht
Dudley te ontzien \'). Ook is het met
opzet gedaan en dus naar mijne meening te beschouwen als
gebrek aan goede trouw, waaraan een nauwkeurig vertaler,
waarvoor
Manley zich wilde uitgeven, zich niet had mogen
schuldig maken. Immers hij zegt op het titelblad, dat zijn werk
uit het Latijn was „faithfully rendered into English". Zeer
slecht vertaald is wat
de Groot schrijft over het leven en
karakter van koningin
Elisareth *). Van de gevangenschap van
Elisaretii in haar jeugd zegt de Groot: „...mox dominante

\') Ann. V, p. 94; The Annals enz., p. 165.
\') Hist. XII, p. 431 sqq.; The Annals, p. 737 sqq.

-ocr page 159-

sorore, ipsa carceri mancipata, nee leve excelso animo onus,
quod Philippo Hispaniarum regi, cum quo longa mox ipsi
bella, libertatein, si non et vitam, debebat", wat aldus ver-
taald is: „Soon after, when her Sister sate in the Throne,
she was cast into Prison, which was no small affliction of so
great a spirit, until by the means and intercessions of Philip
King of Spain, to whom she owed her Liberty, if not her
Life, she was freed from thence; though afterwards she
requited his kindness with a long and sharp Warre".
De
Groot heeft willen zeggen dat het voor een verheven vrouw
als
Elisabeth moeilijk te verdragen was, dat zij aan haar
aartsvijand
Philips haar vrijheid en misschien haar leven te
danken had; zooals men duidelijk kan zien, heeft de vertaler
hier niets van begrepen. De onthoofding van
Maria Stuart
noemt de Groot een „non minus novum quam invisum regibus
cunctis exemplum, et ne ipsa quidem necessitate satis excu-
satum, occisa foeminae imperio foemina, et cognata, et supplex,
et regina". De vertaler maakt hiervan een „no less novel
then odious example to all Princes, though indeed excusable
enough from the necessity enz.", zoodat hij juist het tegen-
overgestelde zegt van hetgeen het Latijn uitdrukt.

Het toppunt van Elisabeth\'s macht was volgens de Groot
de onderwerping, vlak voor haar dood, van den oproerigen
Ierschen graaf van Tyrone, dio zich als smeekeling voor de
voeten van haar stadhouder had geworpen: „...Tironum
eousque infractum, ut in genua provolutus praefectum voniam
commissorum exposceret (is namque ei honorum cumulus
paulo ante exitium evenerat)". Van het tusschen haakjes
geplaatste maakt do vertaler den volgenden onzin: „For that
excess of Honour happened to him a little before his fall"!
Wanneer hij aldus do Engelsche geschiedenis behandelt, kan
men zich voorstellen hoe de Nederlandsche zaken bewerkt

-ocr page 160-

zijn. In plaats van Koomans laat Manley den Latijnschen
vorm
Comannus staan, van Chimay maakt hij Cimace, omdat
in het Latijn
Cimacensis staat1). De naam van v. Reyd
wordt verminkt tot Renes 2). Natuurlijk worden de fouten
bij
de Groot precies zoo overgenomen, b.v. Colonna voor
Coloma 3), enz.

Veel beter is de Fransche vertaling, in 1662 te Amsterdam
zonder naam van den vertaler verschenen onder den titel:
„Annales et Histoires des troubles du Pays-Bas, par
Hugo
Grotius", fol.4). In de voorrede prijst deze onbekende ver-
taler ten zeerste
de Groot\'s onpartijdigheid met deze woorden:
„Mais sur tout ces livres d\'Annales et d\'Histoires ont merité
une gloire nompareille, en ce que cette promesse bien souvent
fausse d\'une sincère fidélité, dont tous les autheurs ont
accoustumé de nous flatter des l\'entrée de leurs relations, se
montre si exacte dans toutes celles de nostre
Grotius, que
ny le zèle de sa Religion, ny la partialité où tant d\'autres
Escrivains de son temps sont tombez en traittant la mesme
matière, ny enfin la crainte ou l\'espérance, la haine ou
l\'amitié n\'ont jamais pû le detourner du vray sentier, et de
rendre franchement à tous les grands hommes dont il a parlé,
la louange qui leur estoit deuö, soit qu\'ils suivissent le party
des siens ou le contraire, soit qu\'ils fussent ses amis ou ses
ennemis". Deze lofspraak zegt niets te veel, zooals ik reeds
vroeger aantoonde. De vertaling is over het algemeen goed
en tevens letterlijk, terwijl ook het Fransch niet slecht is, zoodat
ik het geheel oneens ben met
de Wicquefort, die in een

1 \') The Annals, p. 337.

2 \') » » . p. 787.

3 \') » v , p. 633.

4 ) Of dit de vertaling is van i/Héritier, waarover do Buriciny, Vie
de Grotius, tom. II, p. 100, spreekt, is mij niet bekend.

-ocr page 161-

zijner werken heeft gezegd, dat deze vertaler noch goed Latijn,
noch goed Fransch kende Ter vergelijking zal ik naast
elkaar leggen een gedeelte van
de Groot\'s beschrijving der
Jezuieten-orde en de vertaling ervan in het Fransch.

Hist. Ill, p. 194.

Sui per urbes et populos
praesides ; cunclis per orbem
unus imponitur, ut plurimum
gente Hispanus. Sapienter
imperant, fideliter parent.
Transgressi in . morem non
una habitant omnes: angus-
tum videbatur societatis\' in-
crementa parietibus inclu-
clere; dant nomina et con-
juges, nec quicquam prius
docentur, quam mortis metum
et cunctos hominum affectus
exuere. Sed maxime adscis-
citur, si quis ingenio an to
alios, ant sanguine divitiisque
pollet.

Annales et Histoires enz.,
p. 235.

Ils ont des Supérieurs dans
leur ordre pour chaque ville,
et pour chaque province, et
un pour tout l\'Univers, lequel
d\'ordinaire est Espagnol de
nation. Ils commandent sage-
ment; ils obeïssent fidelle-
ment. Tous ceux qui se
soumettent aux règles de leur
ordre ne demeurent pas en-
semble: ils ont jugé que les
enclos des maisons seroient
trop estroits pour lo grand
accroissement que reçoit leur
société; car il s\'y enrolle
mesme des personnes mariées:
et la premiero chose qu\'on
leur apprend c\'est do sede-
pouïller de la crainte do la
mort et des affections hu-
maines: mais sur tout ils
taschent d\' attirer dans leur
compagnie, ceux qui posse-

\') L\'Ambassadeur et ses fonctions, p. -142; cf. Roogk, Bibliothcca
Qrotiana, p. 27.

-ocr page 162-

dent quelque advantage par-
ticulier; soit par l\'excellence
de leur esprit, soit par leur
noblesse, soit par leurs ri-
chesses.

Men zal het met mij eens zijn dat het Fransch hier eene
nauwkeurige afspiegeling is van het Latijn; ook andere plaatsen,
die ik vergeleek, vond ik juist vertaald. Het is echter jammer
dat ook in deze vertaling de eigennamen, die niet Fransch
zijn, zoo verknoeid zijn geworden. De bekende pater
Neïen,
een der onderhandelaars van Zuid-Nederlandschen kant over
het Bestand, wordt ,1e père Ney" genoemd. De bekende
godgeleerden
Veluanus en Holtmannus, die in den Lat. tekst
verkeerdelijk
Velausus en Hiltam genoemd worden, zijn in het
Fransch in hun verkeerden vorm overgenomen, zoodat daar
gesproken wordt over
Anastase de Velau en over Hiltam.
Clemens Maartenszoon, een ander predikant, wordt verbasterd
tot
Clément de Mars, Pieter v. d. Does heet in het Fransch
Pierre de la Douse, terwijl daarentegen Dirk v. d. Does niet
te herkennen valt uit den eigennaam
Théodore de Verdous;
Willem Barents wordt Guillaume Barentson, v. d. Meulen
„Molan" genoemd, terwijl de verminkte naam „Riiedan" voor
v.
Reyd te verklaren is uit den Latijnschen vorm Riiedanus,
die verkeerdelijk voor den oorspronkelijken naam werd ge-
houden l).

De beste van de drie vertalingen dunkt mij de Neder-
landsche van
Joan Goris, praeceptor eener Latijnsche school

te Amsterdam, in 1G81 aldaar in folio verschenen onder den

*

titol:Hugo de Groots Nederlantsche Jaerboeken en Historien,

\') Annalce et Histoires enz., p. 641, 658, 444, 608, 320, 392 en 546.

-ocr page 163-

sedert het jaer MDLV tot het jaer MDCIX enz." Goris schijnt
bij het vertalen door enkele geleerden geholpen te zijn, want
in zijne Voorrede vertelt hij: „dat het werck niet in \'t light
koomt sonder het oordeel van Luyden van sonderlinghe gp-
leertheit, waaronder een Amsterdammer, bekent door zijne
schriften.* Deze Amsterdammer is waarschijnlijk de bekende
Petrus Francius geweest. Van eene moderne Nederlandsche
vertaling, die in 1850 ontworpen werd, is nooit eene uitgave
verschenen. Als eene proeve van
Goris\' nauwkeurige vertaling
geef ik hier een gedeelte van
de Groot\'s vergelijking der Fransche
binnenlandsche beroerten in 1589 met de Nederlandsche.

Hist. I, p. 137 sqq.

Consequens videtur, quan-
do rerum Gallicarutn mentio
incidit, scrutari, quantum hu-
manis rationibus fas est, quo-
modo paribus cum Belgica
initiis in lam diversa proces-
serint. Nam olim constituta
pace Philippum inter et Gal-
lias eadem dominantibus sen-
tentia, et mutuum foedus,
exscindere religiones, quae
per bellum et impunitatem
auxerant. Galli dein proceres
invisa Guisiorum polentia, et
ne despecli agerent, utBelgae
con tra Ilispanos, usi occasione,
multitudinem pro sacris peri-
clitantem in tumultusetarma
civere. Seddissimillimiexitus;

Goris, blz. 149 vlg.
\'t Schijnt een gevolgh te
weesen, aengesien ons verhael
op de Fransche saeken is uyti
gekoomen, soo veel \'t door
menschelijke reedenen is ge-
oorloft, t\' ondersoeken, op
wat wijse der selver begin-
selen, die soo groote gelijk-
heit met die der Nederlandt-
sclie beroerten gehadthebben,
soo verscheyden in hunnen
uytslagh geweest sijn. Want
eertijts toen \'er tusschen
Phi-
lips
en Vrankrijk een vroede
gevestight was, hadden die
beydo Oppervorsten een oogli-
merk en onderlingh verbondt,
tot uytroeyingh der Gods-
diensten, die, door den oorlog

-ocr page 164-

illic integrum obsequium,
atque ita victrix Romana
religio, ut alteram premat,
non opprimat: hic abdicatum
vetus imperium, ritus insocia-
biles, et inter libertatem servi-
tiumque divisi, etc.

en ongestraft te blijven,
krachten gekreeghen hadden.
Daer nae hebben de Grooten
in Vrankrijk, uyt haet teegen
\'t gesagh van den huyse van
Guise, en om selfs niet buyten
bewint en veracht te leeven,
dienende sigh van een selve
geleegenheit, als de Neder-
landers teegen de Spanjaerts,
de gemeente, die om den
Godsdienst gevaer liepen, tot
beroerten en de waepenen
aengedreven. Maer d\'uyt-
koomsten sijn bijster ongelijk
geweest: aldaer is de gehoor-
saemheit in haer geheel ge-
bleeven, en den Roomschen
Godsdienst diervoeghe aen
d\'ooverhandt, dat se den
anderen drukt, niet onder-
drukt: hier is de oude heer-
schappij gantsch afgeswooren,
sijn de kerkseeden onverdrae-
ghelijk, en verdeelt tusschcn
vrijheit en slaevernije.

De fouten, die ik bij Gonis gevonden heb, zijn weinig talrijk
cn vrij onbelangrijk.
Zoo zijn eenige tijdsbepalingen verkeerd: in
plaats van door Slachtmaand vertaalt hij het Latijnsche „menso
Novembri" door Wijnmaendt \'); den datum „decimo Calendas

\') Hist. V, p. 2G9; Gokis, blz. 289.

-ocr page 165-

Sextiles" geeft hij verkeerdelijk weer als „den tweeentwintighsten
van Wiedemaent", omdat hier 23 Juli moet gelezen worden,
terwijl Wiedemaent eene oude benaming is voor Juni1). Erger
is dat de Latijnsche fouten niet verbeterd zijn. In plaats van
Coloma laat hij b.v. Colonna staan; het foutieve Baclavius
bij
de Groot wordt bij Goris „den kornel Baklauw", waarin
men niet gemakkelijk den naam van den Schotschen kolonel
Barclay kan herkennen *). Eenmaal heeft Goris onzin neer-
geschreven, omdat hij den bedorven Latijnschen tekst getrouw
vertaald Heeft. Sprekend over de Armada zegt
de Groot:
„...classis ingens, quae pari spe atque ira Hispanis, dum
pax cum Turca et Gallia, in semet armata festinabatur"3).

Terecht heeft professor Boot erop gewezen dat men, om
een goeden zin te verkrijgen, de komma achter armata moet
plaatsen, daar „Gallia in semet armata" bij elkaar boort.
Goris heeft dit niet begrepen, want hij veriaalt aldus: „...de
geweldighe, die in Spanjen, terwijl die Koningh met den Turk
en Vrankrijk in vreede was, met gelijke hoop en grimmigheit,
teegen hen selven gewaepcnt, in aller haest wierdt voortge-
prest", wat geen zin geeft. In Dec. 1842 hield professor
Hofman Peerlkamp in eene vergadering der Maatsch. van Ned.
Lett. eene redevoering over „II.
de Groot als Latijnsch ge-
schiedschrijver", waarin hij do vertaling van
Goris ten zeerste
prees.

Als bron voor do geschiedenis van het behandelde tijdvak
hebben do „Annales et Ilistoriae" geringe waarde, omdat zij
weinig nieuws goven. Daar zij echter in het Latijn geschroven
zijn, konden zij door vreemdelingen, die onze geschiedenis
beoefenden zonder kennis van bet Hollandsch, geraadpleegd

\') Hiflt. VII, p. 327; Goris, blz. 348.

\') Hist. VIII, p. 369; XIII, p. 447; Goris, blz. 389 cn 468.

\') Hist. I, p. 116; Goris, blz. 127.

-ocr page 166-

worden. Zoo zegt Schiller in zijne „Vorrede" voor de „Ge-
schichte des Abfalls der Vereinigten Niederlande": „Bei diesem
ersten Bande sind, auszer
de Tiiou, Strada, Reyd, Grotiüs,
Meteren, Burgundius, Meursiüs, Bentivoglio und einigen neuern,
die Memoiren des Staatsrats Hopperus, das Leben und der
Briefwechsel seines Freundes
Viglius, die Prozeszakten der
Grafen
von Hoorn und von Egmont, die Apologie des Prinzen
von Oranien, und wenige andere meine Führer gewesen".

Motley haalt de Groot voortdurend aan, zoowel in zijn „Rise
of the Dutch Republic" en het vervolg hierop „History of the
United Netherlands\' als in zijn „Life and death of
John of
Barneveld". In het eerste werk slechts vijfmaal, omdat de
Groot dit tijdvak zeer kort bebandelt*). De twee eerste aan-
gehaalde plaatsen hebben betrekking op de Inquisitie, waarbij
Motley de Groot rangschikt onder de „distinguished autho-
rities"; de derde plaats betreft de Watergeuzen, de vierde den
tienden penning, waarbij
de Groot\'s kernachtige uitspraak
„omnia dabant, ne decimam darent" wordt geciteerd. De
vijfde plaats heeft betrekking op de „tweede of nadere Unie
van Brussel"
(10 Dec. 1577). Motley zegt hier: „It is sin-
gular that
Bor, Retd, Bentivoglio, Van der Vynckt, Grotiüs,
and even the constitutional historian, Kluit, are all silent
concerning this remarkable Act of Union". Evenmin spreekt
de GnooT trouwens over de „eerste Unie van Brussel".

Veel meer heeft Motley uit de Groot\'s werk geput voor
zijne „History of the United Nederlands". Ik zal slechts
enkele aangehaalde plaatsen bespreken. Onder de voornaamste
door hem geraadpleegde bronnen voor zijne beschrijving der
zeetochten, die de Nederlanders in 1595 en volgende jaren

\') Rise of the Dutch Republic 1861, vol. 1, p. 103, 284; II, p. 200,
325; III, p. 206,

-ocr page 167-

naar het Noorden en naar Indië ondernamen, noemt Motley
ook de Groot 1). Aan dezen laatste is ook ontleend hetgeen
hij over de uitwisseling van den in den slag bij Nieuwpoort
gevangen genomen
Mendo£A vertelt, die werd uitgewisseld
tegen alle Nederlanders, die Spanje op dat tijdstip gevangen
hield. Men had eerst geaarzeld MraroogA vrij te laten, omdat
sommigen hem wilden straffen voor de vele misdaden die men
hem verweet, maar de Staten waren hiertegen: „Non visum
Ordinibus in captivum belli jure munitum judicia exercere" 1).
Bij de vermelding van het lot, dat aan de Spaansche soldaten
onder bevel van
Cubiera ten deel viel, die in handelsschepen
van Spanje naar de Vlaamsche havens voeren, maar door de
Hollanders gevangen genomen en twee aan twee gebonden
in zee gegooid werden, maakt
Motley deze opmerking: „Cer-
tainly it must be admitted that the world makes some little
progress in civilization. To exterminate unorganized and
irresponsible bands of brigands disgracing the name of soldiers,
may still bo inevitable in the interest of humanity, but that
regular troops should be destroyed in cold blood, because
embarked and captured not in war-vessels but in mercantile
and neutral transports, was a barbarity which seems incre-
dible to us, but which, in the beginning of tho seventeenth
century, was not robuked by tho most gentlo and enlightened
spirits of the age". Dat hiermee
de Groot bedoeld wordt,
blijkt uit do onmiddellijk erop volgende toevoeging: „This
whole story is minutely related by tho illustrious
Hugo Grotius,
without a syllable of censure"3). IJet is zeker opmerkelijk
dat de zachtmoedige
Grotius geen enkel afkeurend woord
over deze Hollandscho wreedheid zegt.

\') History of the United Netherlands, 1867, vol. Ill, p. 545.

Ibid., vol. IV, p. 92.

\') » » » , p. 214.

-ocr page 168-

Over de pamfletten sprekend, die in 1608 o. a. vóór of
tegen den handel op Indië verschenen, zegt
Motley: „Even
the enlightened mind of
Grotius was troubled with terrors
as to the effect on the public mind at this crisis of anony-
mous pamphlets concerning political affairs". Hij is van
meening dat
de Groot hierin zijn tijd niet vooruit was 1).
In het werk „Life and Death of John of Barneveld", dat ook
grootendeels de geschiedenis na
1609 beschrijft, vond ik slechts
twee verwijzingen naar de „Annales et Historiae" 2).

Meer dan door buitenlanders is de Groot\'s geschiedwerk
in het eigen land geraadpleegd. In de compilatie „Histoire
des Provinces Unies des Pays-Bas, Amsterdam,
1723—1728",
van den bekenden Jean le Clerc of Clericus, wordt de Groot
bijna op elke bladzijde genoemd, in den tekst of in de
noten. Ik zal nu enkele plaatsen uit
le Clerc\'s werk
nagaan, waar deze
de Groot\'s tekst aanhaalt en soms ver-
gelijkt met dien van v.
Meteren, v. Reyd, Bentivoglio e. a.
Het aantal troepen, waarmede
de Zwijger in 1568 over de
Maas trok, bedroeg volgens
le Clerc ongeveer 28.000 man;
in een noot deelt deze mede, dat volgens
de Groot dit leger
20.000 man sterk was3). Blok geeft slechts 13 14.000
man op, maar zegt in een noot, dat Dönges in zijn werk
„Wilhelm der Schweiger und Nassau-Dillenburg" van ±
20.000
man spreekt4). Het is dus wel mogelijk dat de Groot niet
ver van de waarheid is geweest.

Bij zijn verhaal van Anjou\'s aanslag op Antwerpen spreekt
le Clerc aldus over de Groot: „Un grand Historiën a dit

-ocr page 169-

que le Prince d\'Orange et les Magistrats pourvurent à la
sûreté de la Ville, autant qu\'il étoit possible, en dissimulant
le soupçon qu\'ils avoient contre les François" *).

Voor de korte belegering van Grol door Mauiuts in Juli
1585, en het daarop gevolgde ontzet door
Mondragon, verge-
leek
le Clerc de berichten daarover bij de Groot, v. Meteren
en v. Reyd. Volgens de Groot telde het leger van Mondragon
6000 man, dat van Maurits was tweemaal zoo sterk. Omdat
echter het gerucht ging dat het Spaansche leger veel sterker
was, brak
Maurits de belegering op. Bij deze mededeeling
geeft
le Clerc de volgende noot: „C\'est comme parle Grotius.
Mais de Meteren et Reidanus disent qu\'il n\'en avoit pas assez,
pour pousser le siège et faire tête à Mondragon" *). Verge-
lijkt men dit nu met
Fruin\'s berichten hierover, dan blijkt
dat
de Groot hier eene onjuiste opgave doet1). Volgens
Fruin was Maurits\' leger 6500 man voetvolk en 1000 ruiters
sterk en was
Mondragon\'s troepenmacht ongeveer even groot.
Het bericht bij v.
Meteren en v. Reyd is dus juist. In tegen-
stelling biermede is «
de Groot\'s opgave juist, wanneer hij bet
aantal gesneuvelden aan Ilollandschen kant in den slag bij
Turnhout op 10 stelt; ook
Fruin beeft dit getal2). Le Clerc
vergist zich dus, wanneer hij zegt: „Grotius dit à peine dix,
co qui n\'est pas croyable. Si les nombres étoient exprimez
par des chiffres, on diroit qu\'au lieu do 10, il faudrait
lire 1005)".

Talloozo malen citeert ook Wagenaar in zijne „Vaderland-
scho Historie"
de Groot, zonder echter diens Latijnschen tekst

1 \') Le Clerc, 11. p. 101.
\') » », 11. p. 108.

*) Fruin, Tien Juron, bit. 156.
<) » » », blz. 298.

2 ) Le Clerc, II., p. 177.

-ocr page 170-

er bij te geven; in deel VI, VII, VIII en IX van zijn werk
vond ik 146 aanhalingen van de „Ann. et Hist."

Ook de groote bestrijder van Wagenaar, Bilderdijk, heeft
de Gróót gebruikt bij het schrijven van zijne „Geschiedenis
des Vaderlands" \'). Enkele voorbeelden. Wanneer hij over
de oprichting van het Verbond der Edelen gesproken heeft,
geeft hij hierbij de volgende noot: „Het is inderdaad moeilijk
te gelooven dat zoodanig een stuk Marnix van St. Aldegonde
tot opsteller gehad zou hebben (als
Grotius wil pag. 19)" 2).
De Groot heeft echter met de woorden „verba dictante
Marnixio" niet
Philips van Marnix bedoeld, zooals Bilderdijk
ten onrechte meent, maar diens broeder Jan van Marnix, heer
van Thoulouze. Bij de vermelding van
Egmond\'s weigering
om zich met Oranje aan het hoofd van den opstand te plaatsen,
voegt
Bilderdijk deze Latijnsche bespiegeling van de Groot,
met eigen vertaling: „Imprudens (zegt Grotius p. 23), magna
et regibus adversa cum periculo incipi; ubi prima processe-
rint, durando salutem et praemia sperari; sin remiseris,
instare ultionem". [Ongedachtig, dat in groote dingen zich
tegen Vorsten te verzetten, een hachlijk bestaan is; welk,
eens begonnen, slechts uit volharding, behoud en belooning
hopen kan; maar als men verslapt, wraak te duchten heeft]8).

Ten slotte haalt hij de Groot aan, wanneer er sprake is van
de aanbieding der souvereiniteit over de Noord-Nederlandsche
gewesten aan Frankrijk in
1584. De Groot had er op gewezen
dat men thans heel wat lagere eischen stelde dan bij de komst
van Anjou:... „ex his (sc. mandatis) etiam circumcisa quae
invisae erant libertatis, puta, ut Ordinibus injussu Regis con-

\') Bilderdijk, Geschiedenis des Vaderlands, dl. VI, blz. 17, 23, 4«,
67, 69, 148, 160, 196, 208; dl. VII, blz. 90, 206.

») Ibidem, dl. VI, blz. 46.

») Ibidem, dl. VI, blz. 69, noot.

-ocr page 171-

venire liceret, senatus e Belgis esset, praefecti et magistratus e
nominatis legerentur, inque omnibus honoribus, ejus religionis,
quae turn sola per istas partes recepta erat, ratio haberetur" (Ann.
IV, p. 89). Bilderdijk bekritiseert dit in een noot terecht aldus:
„Grotius echter zegt hier te veel. Het is zoo, dal men veel
gemakkelijker was dan jegens
Anjou; maar „handhaving van
de Privilegiën, van den Hervormden Godsdienst, inboorlingen
tot rechters en magistraten, vrijheid van de Algeineene Staten
om tweemaal \'sjaars en van de Provinciale om zoo dikwijls
zij zouden goedvinden, te vergaderen, en bevestiging van \'t
geen door den Prins, algemeene en bijzondere Staten vast-
gesteld is", wordt uitdrukkelijk in hun opstel gemeld".
Bilder-
dijk
heeft hier gelijk; Blok zegt dat men de souverciniteit
besloot aan te bieden „onder voorwaarde van behoud der
gereformeerde religie, der privilegiën en der verbonden „ten
respecte van koophandel en navigatie" met Engeland, Dene-
marken en de Hanzesteden" \').

Fruin haalt in zijne „Tien Jaren" driemaal de Groot aan8).
Den eersten keer in het G(,° hoofdstuk, dat aan
Oldenbahnevelt
gewijd is. Fruin geeft eerst de Groot\'s opmerking weer, dat
men er zich niet over moet verwonderen dat men zoo weinig
in de „Annales et Hisloriao" bespeurt van
Oldenbarnevelt\'s
bemoeiing met het staatsbestuur. Volgens de Groot ligt dit
aan het regeeringsstelsel der Veroenigde Nederlanden, waar
alles op naam der Staten geschiedt; liet vermelden wie in
hun vergaderingen woordvoerders en leidslieden zijn zou on-
bescheiden wezen, en nijd verwekken bij hen, wier onbedui-
dendheid tegen den invloed van anderen al te scherp zou
afstoken.
Fruin vervolgt dan: „Wij bejammeren het, dat de

-ocr page 172-

Groot zoo overbescheiden is geweest; wij hadden hem gaarne
menige schilderachtige beschrijving van buitendien bekende
voorvallen geschonken voor de bloote mededeeling van hetgeen
er in de raadkamer over gewichtige aangelegenheden gesproken
is. Hij, de vriend van
Oldenbarnevelt en van diens mede-
arbeiders, had ons, beter dan iemand anders, de leemte der
staatsregisters kunnen aanvullen. Maar hij heeft het niet ge-
wild". Uit een vroeger door mij medegedeelden brief van
de
Groot aan Lingelsheim (Jan. 1G04) blijkt waarom hij dit niet
gewild heeft. Hij zegt hier immers: „Nam interiora praesentis
reipublicae aperire, cum difïicile fuerit, tum publice et privatim
periculosum". Het is intusschen zeer jammer dat
de Groot,
door zijne al te groote voorzichtigheid ertoe gebracht, hier-
over met opzet gezwegen heeft.

De tweede plaats van Fruin betreft de herovering van Iluy
door de Spaansche en Luiksche troepen in 1595. Veel eerder
dan verwacht was gaf
Heraugière zich over: „Ac forte evenerat
ut, quo die mox amissae arcis nuntius, nemine exspectante,
advenit, Ordines, freti firmitate loei, legatis Episcopi ferocius
respondérent: Hojam se reddituros ubi Bercam hostis reddi-
disset" (
Grotius, Ilist. IV, p. 208). De laatste plaats heeft
betrekking op de stichting der Leidsche Universiteit.
Fruin
vermeldt hier in een noot: „Terecht zegt Grotius: „Praecipue
movebat religio, columen partium, cuius explicandae munus
opifices hactenus, aut e rudi plebe literarum inexerciti sibi
sumpserant". (Hist. V, p. 2G6).

Ook in Fruin\'s „Verspreide Geschriften" vindt men drie
plaatsen uit de „Annales et Historiae" besproken. De eerste
plaats verhaalt van de verovering eener Portugeesche kraak
door
Heemskerk in Febr. 1G03. FnuiN zegt hiervan: „Maar
ook op zich zelf is deze geheel vergeten gebeurtenis wol
waardig dat zij op nieuw in herinnering wordt gebracht: zij

-ocr page 173-

schildert ons den geest van dien zoo merkwaardigen tijd veel
treffender dan menige heldendaad, die in alle handboeken
onzer geschiedenis met ophef vermeld wordt, en toch heeft
geen onzer schrijvers, die de roemrijke gebeurtenissen van
dezen tijd behandelen, behalve
de Groot in zijne „ Annales et
Historiae
haar vermeld". In een noot teekent hij aan dat
natuurlijk ook v.
Meteren ze vermeldt en, dezen citeerende, ook
Wagenaar; eveneens de Lange in zijn Bat. Romein 1).

Eveneens maakt Fruin gewag van de rechtsvraag, die zich
in den loop van 1G05 voordeed, of namelijk die goederen,
welke wel in de Portugeesche kraak waren gevonden, maar
aan Italiaansche kooplieden bleken toe te behooren, onder
den wettigen buit begrepen waren, en hij haalt dan tevens
de volgende plaats van
de Groot aan, die hierop slaat: „Illud
obscurius, an quae captis in navibus Italorum bona invenie-
bantnr, in praedam cederent. Res inter aequitatem et jus belli
media transigendo decisa est" 2).

De derde plaats, die Fruin behandelt, gaat over eene episode
uit het beleg van Oostende door de Spanjaarden. In December
1G01 begon Vere, do bevelhebber der belegerde vesting, zich
ernstig over haar lot ongerust te maken. Tegenwinden hadden
eenige weken lang den toevoer van buiten bemoeilijkt; zijn
leger was door sneuvelen en ziekten gedund, zijn voorraad
van krijgs- en levensmiddelen aanmerkelijk geslonken, zoodat
hij zijn macht onvoldoende rekende om al de buitenwerken
nevens de stad zelve tegen eene algemeene bestorming van
den vijand te verdedigen. Door overloopers vernam hij dat
die bestorming den 239ten December zou plaats vinden. Sir
Francis Vere bedacht nu een krijgslist. Om uitstel te winnen
trachtte hij den vijand met eene geveinsde capitulatie te paaien,

\') Fruin, Versprcido Geschriften III, blz. 378.

\') Fruin 11. blz. 107; Hist. XI, p. 429.

-ocr page 174-

ten einde in dien tusschentijd de meest gehavende bolwerken
weder te herstellen. De list gelukte hem, want voordat men
nog eigenlijk met het stellen der voorwaarden van de overgave
begonnen was, liep de vloot met nieuwe troepen en krijgs-
en levensmiddelen de haven van Oostende binnen, zoodat
Vere toen terstond de onderhandelingen afbrak. Fruin zegt
het volgende over
Vere\'s handelwijze: „Was het gedrag van
Vere jegens den Aartshertog al dan niet wat zijn landgenooten
unfair noemen?
Motley antwoordt ja; Markham neen, Sype-
stein
helt over tot het gevoelen van eerstgenoemde. Ik voor
mij zou niet durven oordeelen; want het spreekt van zelf dat
niet onze hedendaagsche begrippen van welvoeglijkheid, maar
de regels van het toenmalige krijgsgebruik den maatstaf bij
het oordeelen aan de hand moeten geven. Ik acht mij daarom
gelukkig dat ik zwijgen, en in mijn plaats het woord aan een
man geven mag, wiens gezag in dezen door allen erkend
wordt: den schrijver van het
Jus belli ac pacis. In zijn
Annales heeft de Groot, hoewel verstoken van het licht, dat
zoo vele na zijn tijd uitgegeven geschriften over het onder-
werp verspreid hebben, niettemin met zijne gewone scherp-
zinnigheid de toedracht der zaak in baar hoofdtrekken juist
en helder voorgesteld en zijn oordeel erover aldus bondig
uitgesproken: „Nee Ordinibus satis excusata fraus, per se
indecora, ad hoe periculosa magis quam necessaria". Omtrent
de noodzakelijkheid, of liever de doelmatigheid, der krijgslist
waag ik het van den grooten meester te verschillen, omdat
ik mij dienaangaande thans beter ingelicht acht dan hij in zijn
tijd wezen kon; maar in zijn oordeel omtrent de betamelijk-
heid naar krijgsgebruik kan ik slechts eerbiedig berusten. In
zulke zaken vonnist hij bij arrest" \')•

\') Fruin, V. G. IX, blz. 103-104.

-ocr page 175-

Hoewel uit deze aanhalingen blijkt dat Fruin de Groot be-
schouwde als eene bron, die niet geheel en al verwaarloosd
moest worden, stelde hij hem toch niet bizonder hoog als
historicus, waarvan zijn volgende uitspraak getuigenis moge
afleggen: „De historie, zooals
de Groot ze opvatte, behoorde
ook tot den kring der philologie: de vorm was hoofdzaak, en
deze moest naar de modellen der oudheid worden nagebootst;
diepe en uitvoerige nasporingen, strenge kritiek bij het aan-
nemen van overleveringen kwamen minder te pas. Vandaar
dat
de Groot zich reeds in zijne jeugd voor het geschied-
schrijven berekend hield, en door anderen er voor berekend
werd geacht" \'). M.i. is het oordeel van
Fruin, die blijk geeft
de Groot\'s geschiedwerk goed te kennen, te hard. Billijker
en juister schijnt mij het oordeel van
Blok, die schrijft: „De
beste geschriften van deze zijde over den opstand, zoowel uit
een algemeen historisch als uit een stilistisch oogpunt, zijn de
beide groote werken van de beroemde letterkundigen IIucio
de Groot en P. C. Hooft". Het geschrift van de Groot,
schrijft hij verder, is „steeds bewonderd om stijl en inhoud
en geprezen als het eerste historische geschrift van dien tijd,
Tacitus en Thuanus, die hij zich ten voorbeeld had gekozen,
overtreffende zoowel wat den uilnemenden stijl als wat de
nauwkeurigheid en onpartijdigheid betreft, waarmede de Annales
van 1559—1588, do Hjstoriao van daar tot 1609 worden be-
handeld" 2). Eene bladzijde verder zegt hij nogmaals: „Met
dat al behoort dit boek (nml. Ilooft\'s Historiën),
met dat van
dk Guoot en Fruin\'s Tien Jaren uit den Tachtigjarigen Oorlog,
genoemd te worden onder do
beste werken van historischen
aard, dio ten onzent tot op den huidigen dag zijn geschreven."

\') Fruin, V. G. III, blz. >105-400.

\') Blok, Geschiedenis v. h. Ned. volk\', dl. II, blz. 073 en 074.

-ocr page 176-

Groen van Prinsterer daarentegen zwijgt in zijne „ Archives, etc"
geheel over
de Groot 1). Het is jammer dat het oordeel van
dezen scherpzinnigen historicus over hem niet bekend is, omdat
het nu niet blijkt of hij de „Annales et Historiae" wel ge-
lezen heeft.

Hoewel de Groot\'s geschrift geenszins populair is geweest,
daar na de drie Latijnsche drukken in 1657 en 1658, en na
de drie vertalingen in 1662, 1665 en 1681 geen nieuwe uit-
gave of vertaling tot nu toe is verschenen, blijkt toch uit het
bovenstaande dat dit werk meer gelezen is, dan men zou op-
maken uit het kleine aantal uitgaven.

\') Archives do la Maison d\'Oranje-Nossau, !>*«» Sdrie, I, p. 37—39.

-ocr page 177-

ZESDE HOOFDSTUK.

Do „Annales et Historiae" als kunstwerk.

De vraag, of bij de geschiedenis kunst en wetenschap ver-
eenigd moeten zijn of niet, wordt door sommige geleerden
verschillend beantwoord.
L. v. Ranke zegt: „die Historie ist
zugleich Kunst und Wissenschaft; sie hat alle Forderungen der
Kritik und Gelehrsamkeit so gut zu erfüllen wie etwa eine
philologische Arbeit; aber zugleich soll sie dem gebildeten
Geist denselben Genuss gewähren wie die gelungenste littera-
rische Hervorbringung". Toch legt hij den nadruk op de weten-
schap: „die vornehmste Forderung an ein historisches Werk
bleibt doch immer, dass es wahr sei, dass die Dinge sich so
begeben haben, wie sie dargestellt werden; das wissenschaft-
liche Verdienst ist das bei weitem überwiegende" \'). Dezelfde
meening is
Taine toegedaan, die oordeelt dat „Partiste dans
1\'historien n\'est pas séparó du savant, etc" 8). Scherp bier-
tegenover staat bet oordeel van
Berniieim, dat aldus luidt:
„Wer daran festhält, die Geschichte eine Wissenschaft zu
nennen — und das thun ja auch diejenigen, welche sie Wissen-
schaft und Kunst Zugleich nennen wollen —, muss also darauf
verzichten, ihr gleichzeitig den Titel einer Kunst zu geben".
Hij betoogt uitvoerig dat beido factoren streng gescheiden
moeten worden, omdat bij bang is dat de wetenschap bij de
geschiedenis door de kunst benadeeld zou kunnen worden.

-ocr page 178-

Immers „nur wenn man mit bewusster Klarheit den wissen-
schaftlichen Begriff der Geschichte festhält, wird man ohne
Gefahr dem ästhetischen Interesse gebüfirende Rechnung tragen
können" 1).

De Groot daarentegen staat op het standpunt der klassieke
Oudheid, die van een historisch werk verlangde dat het
tegelijkertijd een kunstproduct zou zijn. In zijne „Annales et
Historiae" heeft hij vooral op dezen laatsten eisch gelet,
zoodat hij dan ook nog meer werk gemaakt heeft van den
vorm dan van den inhoud; in dit opzicht heeft hij een meester-
lijk geschrift gewrocht.

Evenals Hooft koos hij zich Tacitus tot voorbeeld. Waarom
volgde hij juist dezen na? Terecht wijst
Breen 2) op den in-
vloed van den stilus Lipsianus en van Lipsius zelf, die
Tacitus
bijna van buiten kende en ook emendaties op dezen schrijver
heeft gemaakt. Daarbij kwam overeenkomst in uitgestrekt-
heid van het te behandelen tijdvak.
Tacitus noemde zijne
geschiedenis van de jaren G9—96 „Historiae"; hieraan
ontleende
de Groot den naam voor zijne beschrijving van
het tijdperk van 1588—1609; aan de geschiedenis van de
daaraan voorafgaande en veel beknopter behandelde vijfen-
twintig jaren gaf hij naar den naam der libri ab excessu
divi Augusti den titel „Annales". Ook meen ik den
nadruk te moeten leggen op de overeenkomst in karakter
tusschen
de Groot en Tacitus 3). Beiden waren gematigd en
schreven hun geschiedwerken „sine ira et studio".
Tacitus

-ocr page 179-

prees, met het oog op de tijdsomstandigheden, als hoogste
deugd de „moderatio" aan, hoewel hij deze niet het hoogst
zou gesteld hebben, waren de omstandigheden anders geweest.
Gematigdheid nu was juist een der kenmerkende karakter-
eigenschappen van
de Groot. Evenzeer als deze was Tacitus
in zijn hart voorstander van een aristocratisehen regeerings-
vorm, hoewel hij de alleenheerschappij voor dien tijd nood-
zakelijk achtte. Ook dr.
Karl Hoffmeistrr\'s uitspraak:
„das Grundprincip der taciteischen Ilistoriographie ist die
Römerehre", is op
de Groot toepasselijk, wanneer men in
plaats van Romeinen Hollanders leestOvereenkomst was
er ook tusschen het pessimisme van den Romein en de zwaar-
tillendheid van den Hollander. Het groote verschil tusschen
beide schrijvers ligt echter in hun godsdienstige opvattingen.
Tacitus twijfelt aan of loochent kortweg het ingrijpen der
Goden in het menschelijke leven *), terwijl
de Groot in zijn
werk voortdurend spreekt over God\'s helpende of straffende
hand. Geen van beiden gelooft echter aan wonderen.

Een kunstwerk moet in de eerste plaats blijk geven van
eenheid in zijne samenstelling. In dit opzicht is de opzet van
de Groot\'s geschiedwerk gelukkig te noemen, want het geeft
ons een duidelijk beeld van het ontslaan, het verloop en de
gevolgen van de eersto helft van onzen vrijheidsoorlog tegen
Spanje, terwijl alles, wat hiermede niet samenhing, doorhem
meestal is weggelaten. Dat hij zich van deze eenheid in zijn
geschrift bowust was, moge uit het volgende blijken. In 1596
kreeg men van koning
Hendrik IV gedaan, dat do examen-
en promotiebullen, die de Leidsche professoren aan hunne

-ocr page 180-

leerlingen hadden uitgereikt, ook aan de Fransche) Universi-
teiten geldig zouden zijn. Dit geeft
de Groot aanleiding om
over de Leidsche Universiteit te gaan spreken en alle be-
roemde hoogleeraren op te sommen, die toen aldaar hunne
colleges gaven. Dat hij hier van zijn onderwerp afdwaalde
zag hij heel goed in, want aan het slot van zijne uitweiding
verontschuldigt hij zich aldus: „Sed me magnorum nominum
reverentia, et tranquillioris sapientiae reputatio a republica et
armis longius tulit, quae nunc repeto"

In 1607 schreef keizer Rudolf een brief aan de Staten
van Holland en Zeeland en hunne bondgenooten, waarin hij
er zich over beklaagde dat men hem niet gekend had in de
vredesonderhandelingen, die tusschen onze Republiek en Spanje
gevoerd werden, terwijl de Nederlanden toch een rijksleen
waren.
De Groot bestrijdt dit, en weidt dan verder uit over
onze verhouding tot het Duitsche Rijk in vroegere tijden, over
den Bourgondischen kreits, enz. Ten slotte vertelt hij dat
de Nederlanders zich sedert de vredesonderhandelingen te
Breda in
1575 geheel van Duitschland hadden afgescheiden,
omdat, van dien kant in het geheel geen hulp te verwachten
was tegen Spanje. Maar hij is reeds te ver afgedwaald van
zijn onderwerp: „Sed nostrum non est longius ista prosequi,
quos institutae scriptionis ordo dudum revocat" 2).

Blijkt uit deze plaatsen dat de Groot steeds als hoofddoel
het beschrijven van onzen opstand voor oogen had, toch
vermeldt hij soms gebeurtenissen, die in geen verband staan
tot de geschiedenis der Nederlanden, al doet hij dit veel
minder dan b.v. v.
Meteren en v. Reyd. B.v. wanneer hij,
het jaar 1606 behandelend, plotseling in zijn verhaal inlascht

-ocr page 181-

een overzicht der gebeurtenissen, die ondertusschen in Europa
waren voorgevallen 1). Hierin beschrijft hij den strijd tusschen
koning
Sigismund van Polen en zijn edelen, de geschiedenis
van den valschen
Demetriüs in Rusland, de gebeurtenissen
in Hongarije en Zevenbergen, den strijd der Venetianen tegen
den Paus, enz. Behalve dit laatste, dat indirect verband
houdt met de geschiedenis onzer Republiek, omdat de Hol-
landers aan Venetië hulp ter zee in dit conflict aanboden,
heeft liet overige hiermede niets uit te staan.
De Groot
moge al ter verklaring beweren: „Priusquam opus prioribus
dispar, res Batavas ex bello tam gravi ac diutumo liunc
circa annum ad pacis consilia versas aggredior, quid tota
Europa quietum, aut in armis, qui apud ipsos vicinosque
animorum motus privatim aut publice breviter aperiro baud
incongruum putem; quando magnis ubique mutationibus velut
fatale id temporis, externaque nostris, nee minus nostra ex-
ternis, momentum tulere", toch is bet mij niet duidelijk wat
b.v. de valsche
Demetriüs met ons land uitstaande heeft.
Hetzelfde geldt voor de geschillen tusschen
Fuentes en de
bewoners van Graubünden, en voor den twist tusschen den
hertog van Beieren en de stad Donauwerth in 1607, al wordt
dit heel in het kort vermeld *). Ook het slot van het zeven-
tiende boek der „Ilistoriae" bevat feiten, die niet samenhangen
met de geschiedenis onzer Republiek, b.v. tochten van Fran-
sclien en Engelschen naar Amerika, en de oneenigheden
tusschen keizer
Rüdolf en zijn broeder Mattiiias. Toch nemen
al deze uitweidingen slechts een kleine plaats in
de Groot\'s
geschrift in, zoodat men terecht kan zeggen dat het van
eenheid getuigt.

-ocr page 182-

Ook in de evenredigheid, die zich in het werk vertoont, uit
zich deze eenheid.
De Groot weet meestal het belangrijke
van het onbelangrijke te onderscheiden. Zoo wordt b.v. de
mislukte tocht der Engelsch-Hollandsche vloot in 1589 naar
Spanje, die ten doel had den onttroonden
don Antonio van
Portugal weder op den troon te helpen, zeer kort vermeld,
hoewel v.
Reyd en v. Meteren dit uitvoeriger doen; daaren-
tegen wordt de expeditie naar Cadix in den breede verhaald x).
Voortdurend wijst
de Groot op de muiterij der Spaansche
soldaten als op een der hoofdoorzaken, die de Spaansche
militaire krachtsinspanning meestal verlamde 2). Wanneer hij
langer bij een of andere gebeurtenis stilstaat, dan men zou
mogen verwachten, geeft hij dikwijls eene verklaring, waarom
hij dit deed. Sprekend over de klachten der Duitsche grens-
landen, wegens de schending van hun gebied, bij Parma en
de Staten-Generaal der Republiek, en over het antwoord, dat
zij hierop kregen, gaat hij aldus voort: „Ilaec longius evolvere
haud absurdum fuit, ut quae ad vicinas civitates belli ratio,
quis pacis modus, noscantur. Neque enim post haecabstitum
rapinis.et injuriis, ut quaeque gens pavore periculi, interdum
et sponte, huc aut illuc inclinaverat" 3). In 1598 hadden
deze landen vooral van den oorlog tusschen Spanjaarden en
Nederlanders te lijden;
de Groot acht het hierbij terecht
noodig eene, hoewel mijns inziens te lange, uiteenzetting te
geven van de verschillende grensvolkeren in Duitschland,
waarbij hij hunne oude namen uit den Romeinschen tijd ver-
meldt: „Haud absurdum fuerit, quando nos res ipsa huc loco-
rum duxit, eas nationes, quae proxime Batavos Rhenum

-ocr page 183-

obsident, sub principum aut episcoporum dominatu, imperii
jamdudum Teutisci part es, situsque ordinein perscribere" 1).
Na deze uitweiding besluit hij aldus: BIam si ad Palatinatum
Rheni, Francones, Thuringios et Brunovices veniendum sit,
non idoneis morae causis rerum ordinem interrupero" 2).
Nooit echter verliest hij uit het oog de grootst mogelijke be-
knoptheid in zijn verhaal toe te passen; b.v. bij de verdrags-
punten, waarmede Zutfen zich in
1591 aan Maurits overgaf,
teekent hij aan: „Quo fine et in posterum transactae obsidiones,
nee toties iterabimus" 3). Over het antwoord der Staten-
Generaal aan den koning van Denemarken, die zich als be-
middelaar aanbood voor een vrede tusschen de Republiek en
Spanje, wordt gezegd: „Rationes jam aliquoties memoratas
breviter repetam, ne, quod ipsi saepe eadem audiendo dicen-
doquo fastidii cepere, id in legentem transeat" 4). Toch is
dit antwoord langer geworden dan hij bedoeld had, want
hij vindt het noodig dit erbij te voegen: „Ilaec ideo expressi,
quod sepositas apud gentes ea tum facta nosci ex usu rerum
praesentium videbatur" 5). Hieruit blijkt tevens wederom dat
de Groot zich in zijn geschiedwerk vooral liet leiden door de
nuttigheids-idee en dat hij evenzeer voor het buitenland schreef
als voor de nakomelingschap.

Over het algemeen is do verdeeling der „Annales et Ilistoriao"
goed getroffen. Do Annales, loopend over de jaren 1555—1588,
zijn in vijf boeken verdeeld. Het eerste boek, dat het voor-
spel van den 80-jarigen oorlog behandelt, loopt tot
Alva\'s
komst (22 Aug. 1567). Het tweede boek eindigt met de be-

-ocr page 184-

noeming van Matthias tot landvoogd in Dec. 1577. Het
derde boek bevat de periode van
1578—1582, terwijl het
vierde begint met
Anjou\'s landvoogdij in Februari 1582, en
eindigt met het afslaan der aan koning
Hendrik III van
Frankrijk aangeboden souvereiniteit over de Nederlanden in
Maart
1585. De kern van het vijfde boek vormt Leicester\'s
landvoogdij. De Historiae, verdeeld in achttien boeken, be-
ginnen met den tocht der Armada tegen Engeland. Ook de
indeeling van deze boeken is zeer rationeel; het achttiende
hoofdstuk, dat het geheele werk besluit, is echter slechts vijf
folio-bladzijden groot en bevat de laatste onderhandelingen
over het Bestand en vervolgens den tekst hiervan. Daar nu
het zestiende en zeventiende hoofdstuk voornamelijk over deze

onderhandelingen in 1607 en 1608 loopen, had m. i. het

>

achttiende hoofdstuk aan het zeventiende gevoegd moeten
worden, dan zou dit een beter geheel hebben gevormd.

Een navolger van Tacitus toonde de Groot zich ook door
diens annalistische volgorde in zijn werk streng door te voeren.
Evenals
Tacitus deed, vermeldt ook hij meestal uitdrukkelijk
wannefer hij, door den samenhang daartoe gebracht, afwijkt
van de tijdsorde. Sprekend over de Leicestersche woelingen
in 1588 na het definitief vertrek van den landvoogd in Dec.
1587, verklaart hij: „Haec in sequentem annum exeuntia,
quia cohaerent, annexui" \'). Elders verontschuldigt hij zich
aldus: „Unam liane rerum seriem finem ad anni producero
libuit, ut quae Batavis interim acta, nee istis continua, seor-
sim poneren!" 2). Hij maakt echter niet duidelijk waarom
hij bij de vermelding van
Anjou\'s vertrek uit Duinkerken
(28 Juni 1583) en de daarop gevolgde onderhandelingen

-ocr page 185-

tusschen hem en zijn broeder Hendrik III met de Republiek
plotseling een jaar overspringt, en van
Anjou\'s dood en be-
grafenis gewag maakt: „Sed sequentium temporum malis, et
Francisci morte diremta colloquia. Superstes is fuit honoris
et dedecoris sui menses non amplius septendecim... Etiam
funus habuit, nullis Belgici imperii insignibus, et rerum ibi
actarum silentio, dum rex frater vitat Hispanum, quem rebus
non audebat, inanibus ofrendere" 1). Op deze plaats was liet
niet noodig de tijdsorde te verbreken; het is evenwel jammer
dat
de Groot dit niet vaker gedaan heeft ter wille van het
verband, omdat zijn verhaal dan overzichtelijker zou geweest
zijn. Het beleg van Ostende door de Spanjaarden wordt
b.v. in vier verschillende boeken verhaald, waardoor men
geen goed overzicht krijgt van dit beroemde krijgsbedrijf8).

Op kunstige wijze heeft de Groot ook oflicieele stukken,
zooals verbonden, verdragen, brieven e. a., in zijn verhaal
ingelascbt; meestal zijn deze dan eenigszins verkort en tevens
in eene vloeiender taal overgebracht. Gewoonlijk geschiedt
dit in de oratio obliqua, maar de inhoud van den brief b.v.,
dien
Maurits in 1G08 aan de steden van Holland zond, om
hun het sluiten van een bestand af te raden, wordt in de
oratio recta meegedeeld 3). Nooit worden echter bij brieven
het opschrift en de onderteekening weergegeven, zoodat de
tekst steeds doorloopt.

Een klassiek werk zijn do „Annales et Historiae" ook door
do vele redevoeringen, dio de schrijver zijne hoofdpersonen
laat houden. Afwisselend worden deze in de oratio obliqua.
of recta meegedeeld, de belangrijkste echter alle in de oralio

-ocr page 186-

recta. Enkele malen gaat de Groot van de indirecte rede
over in de directe, of omgekeerd. Zoo laat hij b.v.
Maarten
Schenk in de vergadering der Duitsche vorsten in 1588 eene
korte redevoering in de indirecte rede uitspreken, waarin deze
hulp verzocht voor het door de Spanjaarden belegerde Bonn;
het weigerend antwoord der Duitsche vorsten wordt in de
directe rede medegedeeld \'). Evenzoo geeft hij
Maurits eene
redevoering in den mond tot zijne bij Mullem voor de Span-
jaarden wijkende troepen (1605), die begint in de oratio obliqua
en plotseling overgaat in de oratio recta, hetgeen het verhaal
levendiger maakt. Een gedeelte zal ik hier weergeven: „... modo
pavidum gregem appellans, equorum pedibus quam manibus
suis fidentem, at rapinis impigrum, et inermibus gravem: inde
ad preces flectebat: ubi illa ora, ubi voces praelia toties pos-
centium? hoe unum dedecus patriae mihique remittite; absens
rectius vincar: quin potius purgate noxam egregio facinore,
ut mox vos alios alius videam" 2). Omgekeerd spreekt
Maurits
vóór den slag bij Nieuwpoort zijn broeder Frederik Hendrik
in de oratio recta toe, vervolgens zijne soldaten in de oratio
obliqua 3). Beide redevoeringen zijn niet door
de Groot aan
andere schrijvers ontleend, maar door hem zelf saamgesteld;
v.
Meteren en v. Reyd b.v. vermelden slechts dat Maurits
zijne troepen in korte, krachtige bewoordingen tot dapperheid
aanspoorde;
Bentivoglio geeft eene geheel andere lezing,
terwijl over een toespraak van
Maurits tot Frederik Hendrik
niets wordt gezegd. Waarschijnlijk is dezo toespraak, die
ik hier invoeg zoowel ter wille van het edele gevoel, dat
eruit spreekt, als ook wegens den sierlijken stijl en de goed-
gekozen woorden, in werkelijkheid dus nooit gehouden:.... et

-r~

\') Hist. I, p. 126.

») Hist. XIV, p. 470.

\') > IX, p. 394.

-ocr page 187-

f

te quidem, inquit, frater doleo, miserorque, quando incertus
belli eventus est, et tua haec aetas non per se niagis, quam
patriae causa tuta esse debuit; nescio quo fato in hoe mecum
discrimine constitutum, ubi respublica, quam pariter armis
tuemur, uno in loco omni spe sua periclitaretur. At quia eo
ventum, unde pulsis ne fugae quidem locus, et ecce istorum
omnium oculi in nos conversi exemplum virtutis exspectant,
eo animo praelium capessendum est, victoriam ut speremus,
mortem -non recusemus: hoe teque meque et inclyto Nassa-
viorum genere dignum est, cujus jam nunc argumenta abs te
posci vides. Agnosco ego hunc animum, agnoscat patria, cujus
te fortunae manibusque tuis, quam classi credere maluisti"x).

Vóór het afkondigen van het plakkaat van 5 Jan. 1593,
waarbij aan de troepen der Zuidelijke Nederlanden ten strengste
verboden werd soldaten in dienst der Noordelijke Nederlanden
gevangen te nemen of zich aan dezen gevangen to geven, of
brandschatting aan hen te betalen, laat
de Groot Fuentes in
den Raad van State eene rede houden, waarin laatstgenoemde
met vele bewijsgronden uiteenzet dat de afkondiging van zulk
een plakkaat een der voornaamste middelen was om den
oorlog lot een voor Spanje zegevierend einde to brengen.
Hierop volgen dan do tegenwerpingen van eenigo ervaren staats-
lieden tegen dit voorstel, eveneens in de oratio obliqua

Talrijkeren vooral belangrijker zijn de redevoeringen in de
oratio recta, waarvan ik eerst de kleinere zal behandelen, om
vervolgens de grootere uitvoeriger to bespreken. Tot de eerste
rubriek behoort eene kleine rede, die
Winkfield, aanvoerder dei-
muitende Engelscho troepen in Geertruidenberg, zou gehouden
hebben tot zijne soldaten, om hen tot afval naar Parma aan

\') Hist. IX, p. 394.
\') » III, p. 172.

-ocr page 188-

te sporen. Deze rede is veel te rhetorisch, want Winkfeild
zal toch zeker niet een zin als dezen hebben uitgesproken:

.....Cernitis illos, ait, quorum globi et ignes hostilia

nunquam moenia pari impetu circumsonuere; tanto nobis
infestiores, el nunc ferrum cominus intentant, omnesque inimi-
cis vocibus ad supplicium exposcimur". \') Spreekt v.
Meteren
bij het beleg van Nijmegen door Maurits in 1591 van eenige
burgers, die naar het stadhuis liepen om den magistraat te
bewegen de stad over te geven, daar men toch geen hulp
van Spanje te verwachten had 2
), de Groot laat één oproerig
burger de klachten zijner stadgenooten vertolken in eene
wederom veel te gekunstelde rede, die in den mond van
een eenvoudig poorter niet past. 3) Natuurlijker is de rede-
voering, die
de Groot een hopman te Hulst in 159G laat
uitspreken ten gunste van eene overgave der stad aan de
Spanjaarden; waarschijnlijk is ook deze door onzen schrijver
gemaakt, hoewel het best mogelijk is dat iets in dien geest
gezegd is. Immers
van Meteren spreekt over .PopkeRoorda
ende Jan de Wit, Capiteynen, die de andere soo holpen
intimideren, datse besloten aenden Grave te versoecken, dat
sy tot een Parlementeringe mochten comen, daer teghen hem
dapper stelde Capiteijn
Mattihjs Helt, enz." 4).

Tot do groote redevoeringen behoort in de eerste plaats
die van
Aerschot in de Staten-Generaal der Zuidelijke Neder-
landen, in het begin van
1595. Het vrij dorre verhaal dat
v.
Meteren geeft van hetgeen Aerschot in deze vergadering
zou gesproken hebben, is door
de Groot omgewerkt lot eene
levendige en in sierlijke hoewel ongekunstelde zinnen opge-

\') Hiat. I, p.. 129.

\') v. Meteren, XVI, fol. 318 d.

») Hist. II, p. 157.

*) Hiat. V, p. 252; v.g. v. Meteren, XVIII, fol. 371 d.

-ocr page 189-

stelde redevoering, een der beste uit zijn geheele werk:
„Majores olim nostri, nullis odii causis, nisi quod jubebantur,
arma validas in gentes maximeque in Gallos cepere: nec illos
periculorum pertaesum unquam est, et quae mala bello tra-
huntur, dum principum magnitudinem propugnarent. Itaque
res maximas illorum virtute et prudentia patrari contigit. At
nunc non arma et consilia, sed miseriae, aerumnaeque nostrae
usum habent, bellumque, ut vos dicitis, civile civium manibus
non creditur. Quid igitur pacem flagitamus? Imo jam dudum
hanc curatam oportuit, cum essent adhuc, quae vellemus
servata, nec incendia urbes, vastitas agros, inopia domos
etiam futurum in tempus stravisset. Quod si triginta per
annos continuatis cladibus otium nondum meremur, altero
nos saltern bello absolvite. In Gallos imus ? secura a Batavis
terga praestate. Sin bos ulcisci prius videtur, atque ita necesse
est, quiescant spes nimiae, ne de nostris periclitemur, dum
concupiscimus aliéna. Sed enim oblata pax est: ita sane.
Quam igitur belli causam Gallus, quam pacis moram Batavus
adfert? nec enim suis, arbitror, nec nostris quidem malis
delectantur. Arcendum clamant peregrinum militem, incle-

mentem illum ac fastuosum, et nostris moribus insociabilem,
%

cui modestiae nihil unquam, fidei tantum quantum expedit.
Ilaec nos in illum inique et hostililer dicta credamus, si non
hostilia magis sunt, quae ab illo patimur. Interroga Atrcbates,
interroga Ilaenovios et contiguas gentes, cui tam uberis agri
possessores famem imputent. Aliqua dicent Gallos rapuisse,
Ilispanos omnia, similesque alios, qui discordes inter se, tan-
tum Belgarum in pernitiem consentiunt. Ita sub militiae et
seditionis nomine nos praeda sumus; neque bac stetit injuria,
etiam externis regendi tradimur: adeo nemo nostrum illis
sapit, atque ultro patientia ludibrio est. Quorum si lubido
plus nostris querelis valet, placetque vitia dissimulando alere,

-ocr page 190-

tandem audebimus, quod orbi Christiano et optimo regi ipsa
necessitas satis excuset". 1) De kern van
Aerschot\'s betoog
is dus dat hij aandringt op vrede met de Republiek, maar
indien dit niet kan, dan bezweert hij zijne landgenooten zich
toch vooral geen tweeden oorlog op den. hals te halen, nml.
met de Franschen, omdat dan de ellende niet te overzien
zou wezen. Waarom wilden echter de Hollanders en Franschen

niet in vrede met hen leven? Omdat zij eerst de Spaansche

\\

troepen uit de Zuidelijke Nederlanden verwijderd wilden heb-
ben, over wier wreedheid en overmoedigheid zij zeiven als
bewoners dier gewesten het best konden oordeelen. Ten
overvloede wijst dan
Aerschot op den toestand in Artois
en Henegouwen, waar de Spanjaarden bijna alles geroofd
hadden. Ondragelijk was het ook dat zij door vreemden
werden geregeerd, alsof er in het land zelf geen kundige
mannen waren te vinden (hiermee bedoelde hij o. a. zich
zelf). Ten slotte eindigt hij met de bedreiging dat, wan-
neer de regeering geen verbetering in den toestand bracht,
zij zich zelf zouden helpen, omdat de noodzakelijkheid hen
hiertoe dwong. Zeer zeker mag men de wijze, waarop
de
Groot dit betoog weergeeft, geslaagd noemen, zoowel door
de bondigheid en logische volgorde der argumenten als wegens
den fraaien stijl, waarin het geheel gesteld is.

De grootste, en levens eene op meesterlijke wijze door de
Groot in elkaar gezette, redevoering is die, welke do Neder-
landsche gezanten in
1598 tegenover koningin Elisaretii uit-
spraken, om haar met aandrang te verzoeken den oorlog
tegen Spanje voort te zetten2). Zij is veel te lang om in"
haar geheel medegedeeld of besproken te worden. Slechts
een enkel staaltje, \'t Begin luidt aldus: „Cuncti, addunt, qui

1  » VII, p. 314-317.

-ocr page 191-

justis ex armis ad pacem vocantur, considerare debent, verane
ac solida pax, quae cfïertur, an subdola atque incerta, bel-
lumque contra ipsis formidolosum aut anceps, an pace securius
sit. Nam otii bona frustra disseruntur, ubi quiescere tuto non
licet". Na deze wijsgeerige inleiding begint de eigenlijke toe-
spraak: „Te, Regina, ad pacem sollicitare dicitur Hispanus;
cujus nos perfidiam cum immanitate conjunctam, et in cuncta
dominandi libidinem accusare nihil necesse est, cum ipsius
magistri -palam doceant, religionis discordibus nee fidem deberi,
nee quicquam divini humanique juris; alii nee hoe dissimulent,
ordinem fatorum Occidenti rerum sommam portendere, et ex
usu esse Christiani Orbis, ut nullum usquam terrarum nisi
Hispanum imperium sit enz." Met den volgenden mooien
slotzin eindigt deze rede: „Iluic (seil, regi Hispaniae) causa
et obtentus belli nunquani deerit: spes ut aliquando desint,
post Deum immortalem, in tua Regina est manu, si nobiscum
vincere, paratis pro sociali fide ultima periclitari, quam ami-
corum ruina vim inimicam prolatare, tuamque constantiam
tueri, quam beneficia destruere mavis". Toch wordt ook
deze rede ontsierd door enkele rhetorische gedeelten, b.v.
waar do klassieke oudheid wordt aangehaald om eeno bewering
der gezanten te bevestigen, of de strijd tusschen degenen, die
anderen willen overheerschen en hen, die aan geen ander onder-
worpen willen zijn, vergeleken wordt met dien tusschen vuur
en water. De rede der gezanten bij v.
Reyd is geheel anders,
daar hierin voornamelijk wordt aangedrongen op het zenden
van een aanzienlijk Engelsch gezantschap naar Frankrijk, om
Hendrik IV af te brengen van zijne vredesonderhandelingen
met Spanje, waarover
de Groot in het geheel niet spreekt;
v.
Meteren geeft geen redevoering, maar deelt slechts in het
kort mede, wat de gezanten ongeveer hadden gezegd l).
\') v.
Reyd XV, blz. 525 vlg.; v. Meteren XX, fol. -107a.

-ocr page 192-

Ook bij de troonsbestijging van Jacobus I van Engeland
(1603) laat de Groot de Nederlandsche gezanten een fraaie,
hoewel vrij korte, rede houden, waarin de koning werd geluk-
gewenscht met het aanvaarden der regeering en hem tevens
dringend werd verzocht de Republiek, zooals
Elisabeth gedaan
had, te blijven steunen; vooral werd aangedrongen op spoedige
hulp aan Ostende, dat reeds eenige jaren door
Spinola werd
belegerd *).

Over de toespraak, die admiraal Heemskerk vóór den slag
bij Gibraltar
(1607) tot zijne bevelhebbers hield, zegt Motley:
„Grotiüs, Meteren, and Wagenaar all give essentially the
same report of this speech, and I am inclined to think there-
fore that something very like it was really spoken" 2).
Motley drukt zich hier niet duidelijk uit, daar men uit zijne
woorden geneigd zou zijn af te leiden dat alle drie schrijvers
eene redevoering in hun verhaal hebben ingelaschl, hetgeen
niet het geval is. v.
Meteren b.v. zegt slechts dit: „Naer dat
hy nu alle ordre wel hadde besteldt, soo heeft hy de Capi-
teynen alle te samen tot vromicheyt vermaent ende dat zy
haer eere souden sien te betrachten, hy wilde de eerste zijn
ende haer selfs voor gaen, dat toch niemandt hem bloother-
tich en soude bewysen: daer op hebben zy hem alle een-
drachtich belooft ende ghesworen, dat zy hem alle souden
volghen, ende zyne ordonnantiën nae-comen, al waert oock
in de doodt. Hier op ghescheyden zynde is elck nae zijn
schip ghekeert"3), nadat hij alvorens gesproken heeft over
Heemskerck\'s plan van aanval. Wagenaar is nog korter; na
melding gemaakt te hebben van den krijgsraad, waarin
Heems-
kerk
zijne plannen blootlegde, gaat hij voort: „De Admiraal

\') Hiat. XII, p. 434.

\') Motley, History of the United Netherlands, IV, p. 299 noot.

•) v. Meteren XXVIII, fol. 564 d.

-ocr page 193-

elk hierop tot zynen pligt vermaend hebbende, werd \'er een
dronk gedaan, en de eed van getrouwheid vernieuwd, waarna
de Bevelhebbers, ieder naar zijn boord, terug keerden"
Slechts bij
de Groot spreekt Heemskerk een rede uit, waarin
deze aan ieder zijner onderbevelhebbers zijn rol in den zeeslag
aanwijst, en allen tot kloekmoedigheid opwekts). Hoe fier
klinkt het uit
Heemskerk\'s mond: „Diflicile est nobis mari
non vincere. Nee quenquam hostilium navium magnitudo
terreat. Quin illa ipsa moles, verti agique inhabilis et ad
vulnera patens exitio erit. Illud vero vel praecipuum, quod
apud nos nautae pugnant, apud illos milites, quos ego mihi
videre videor, ut sunt delicati, sentinae odore ac jactatione
fluctuum prope exanimes in vertiginem dari. Nihil a quoquam
posco, nisi cujus ipse daturus sum exemplum".

Ten slotte moet nog genoemd worden de lange redevoering,
die
Jeannin in de vergadering der Staten-Generaal houdt om
de tegenstanders van het Bestand, vooral de Zeeuwsche afge-
vaardigden, te overtuigen van de wenschelijkheid dat dit
gesloten werd. Vergelijkt men
de Groot\'s rede met die in
het werk van
Bentivoguo :i), dan is m. i. de eerste veel beter
geslaagd in het duidelijk uiteenzetten der argumenten, die
men vóór of tegen het Bestand te berde bracht.

Zeer geroemd in de Groot\'s werk zijn altijd zijne karakter-
schetsen. In weinig woorden wordt dikwijls veel gezegd.
Hoe juist wordt
Granveli.e\'s karakter op deze wijze geteekend:
«Interim Belgicae moderamen, vocabulo penes Margaritam, vi
pencs Granvellam fuit, in quo industria, vigïlantia, ambitio,
luxus, avaritia, bona malaque omnia excellebant. Nee ipsi

\') Waoknaar, Vadcrlandscho Historie, dl. IX, p. 253.

\') Hist. XVI, p. 511.

•) Hist. XVII, p. 547; Hkntivoolio, Histoiro des Querros de Flftiidres,
trnduito do 1\'Italien pnr M. L
oihkau, Paris, 1709, tom. IV, p. 511—519.

-ocr page 194-

tarnen plus in sua prudentia subsidii, quam in aliorum om-
nium ignavia fuit; qui luxu marcentes tempora transmiserant
praesentis potentiae, cui olim adultae non sine periculo occur-
reretur. Is igitur callidus illigare principem conscientia secre-
torum, et clientes erigens, legationum intima, litterarum notas,
et quae per exploratores noscebantur, in se traxerat" \'). De
karakterteekening van
den Zwijger, van Maurits e. a. heb ik
reeds vroeger behandeld.

Uitvoerig worden de karakters van Parma, Philips II en
Elisabeth ons geteekend. Bij den eerste wil ik iets langer
stilstaan,
J). De Groot geeft liet oordeel van verschillende
schrijvers over
Parma weer, vermengd met zijn eigen opmer-
kingen, zonder evenwel zijne bronnen te noemen. Slechts vage
aanduidingen worden gegeven: „Plerique non semel illigatum
veneno credi cupiunt: auctores varie destinant"; verderop
zegt hij „sunt qui notant", en „contra alii". Het is mij niet
gebleken, wie met deze aanwijzingen bedoeld worden. Alleen
vond ik, door vergelijking, dat
de Groot ook v. Reyd heeft
geraadpleegd. B.v. wanneer hij zegt: „Et fuere, qui baud
multo ante, mortcm Parmensis aut vincula praedicerent".
v.
Reyd vermeldt: ,\'T is seecker dat een van den Raet van
State te Brussel eenen Ghelderschen Edelman te vooren ont-
boden heeft, dat men korts groote veranderingh, ende dien
van
Parma doodt of gevangen sien soude". Ook het volgende
is aan v.
Reyd ontleend: „Sic finivit Alexander Farnesius,
viridi adliuc aetate, annorum septem ac quadraginta, cum
quatuordeciin annos in belli hujus arbitrio egisset: postremos
quinque deterioris fortunae, ncque sane diligentiae ejusdem:
seu post Antverpiam gloriae satur voluptatibus se dedit, seu

-ocr page 195-

cognitis Philippi suspicionibus adversus magnnm famam re-
medium ex segnitie concupivit". Dit is naar v.
Reyd: „Men
heeft in de leste Jaren van sijne Regieringe merckelijck ghespeurt,
dat hy des Conincks dienst met sulcken ernst niet ten harten
nam als hij plach, \'t zy dat hy droncken ende sadt van \'t
groote gheluck, sijnen voorighen ernst ende yver vergat. Ghelijck
nae \'t eroveren van Antwerpen niet kleyne veranderingh in
sijne manieren werdt ghemerckt, ende dat hy sich meer tot
wellust ende ghemack begaf, versot zijnde op eene Belle
Francelline te Brussel, verreysende nimmermeer, noch weder-
comende sonder haer te besoecken, ende twee of drie uyren
langh by haer blijvende. Of dat hy doch wat afkeers ghe-
kregen had, wel wetende, dat de Coninck hem zijne grootheydt
benijde" 1).

De Groot heeft een zeer gunstig oordeel over Parma, hoewel
hij toch alles mededeelt wat te zijnen nadeele werd verteld.
Zoo zegt hij b.v.: „Olim adolescens maternis sub imperiis per
Belgicam inlionorus egerat, atque adeo contemtus, ut non
satis animo competere diceretur". Maar, voegt
de Groot er
aan toe, hij heeft dit op schitterende wijze gelogenstraft:
„Solita mentiri judicia vix quisquam aportius convicit". Toch
had
Parma wol gebreken, maar deze waren meer te wijten
aan do verdorvenheid zijner eeuw: „Caetera non jam ipsius,
sed aulao vel saeculi vitia". Ten slotte dezo fraaie karaktor-
teekening van hem: „Bolgicis armis impositus quantus osset
ostendit; studio laudis indefessus, accessu comis, clemens in
hostem, quantumque in magna simulatione nosci potuil, fidus
Regi; et adversus suam gloriam ac populi studia incorruptus.
Parebat consiliis, nisi quod Inilae semel sententiao contuma-
cior, ac infestus dissidentibus; tum rerum successu nimia

\') v. Reyd IX, 308.

-ocr page 196-

concupiscebat, idque illi initium adversorum: quae mollius
tulit, cum, quod multo difficilius est, secunda fortiter toleraret",
tenvijl zijn uiterlijk in deze weinige woorden wordt beschreven:
„Majestas illi oris ita venerabilis, ut et amari posset; statura
et caetera corporis mediocria; acres oculi, pervigilis animi
notae". Hoe bekrompen lijkt, hiermee vergeleken, het oordeel
van
Bentivoglio, den eenzijdigen bewonderaar van Parma! 1).

De „Annales et Historiae1 zijn vol kernachtige spreuken en
wijsgeerige gezegden, waardoor de schrijver zijne groote
levenswijsheid toont. Over
Hopperus zegt de Groot: „ld
gratum populis, et servandis quae tenebantur, pacandis quae
defecerant, censuerat
Ioachimus Hopperus Frisius, cui turn in
Hispania agenti auctoritas increverat, ex quo improbata ipsi
consilia male cesserant, ita ut sapientis nomen homo Belga
ab Hispanis adeptus esset", waarop hij dan deze spreuk laat
volgen: „Sed nemo est hominum ita sapiens, ut eum nusquam
fortuna fallat" 2. Bij het vermelden der Spaansche wreedheid
merkt hij op, dat men de menschen over het algemeen meer
door zachtheid dan door geweld kan winnen: „Ilaec Hispani
aliis quoque bellis baud insolila sibi ad celerem victoriain
profutura credebant, cum contra homines re nulla magis quam
dementia vinei assuefeceris\'\' 3). Van den oorlog zegt hij:
„ubi bellum seniel omnia pennisit, nihil tutius est pauper-
tate" 4). Naar aanleiding van den haat tusschen de verschil-
lende Protestantsche secten maakt hij deze opmerking: „Miseranl
haec postulata Germani ad civitates, quae olim Ansiatici, nunc
Belgici erant foederis, cum literis olTensionibus prodentibus,
invidia adversum populos mercatura validos, seu quia multis

-ocr page 197-

experimentis compertum, vicinas religiones acrius dissidere,
Augustanosque Romanis, quanto sententiae diversos, tanto
studiis propiores"

Ten slotte nog enkele oordeelvellingen over taal en stijl van
de Groot\'s geschiedwerk. Hierbij dient nagegaan te worden
hoe
de Groot\'s verhouding is tot Tacitus, nml. wat hij aan
dezen ontleend heeft en wat eigen vinding van hem is geweest.

Professor Siegenbeek hield in 1818 eene redevoering in het
Instituut, waarin hij zeide dat volgens hem
de Groot met de
beroemdste geschiedschrijvers van alle tijden op één rang
geplaatst kon worden2). Hij haalt hierbij ook aan de uit-
spraak van den abt
de Mably, die in zijn geschrift „De la
manière d\'écrire 1\'histoire"
de Groot zelfs boven Tacitus
stelde „par la disposition générale de son ouvrage". Siegenbeek
bespreekt dan eenige plaatsen uit de „Annalcs et Historiae",
die hij bizonder mooi vindt; als voorbeelden van een leven-
digen en krachtigen stijl bij
de Groot, waardoor deze zich
een evenknie van
Tacitus toont, haalt hij aan do be-
schrijving van den slag bij Nieuwpoort, van de overwinning
van
Heemskerk bij Gibraltar, van den ondergang der Armada,
enz. Hetgeen hij ook zeer bij
de Groot prijst is diens on-
partijdigheid, vooral tegenover
Maurits.

Eene doorloopendo lofrede op de Groot\'s geschrift is do
kritiek hierop door
Ludwig Waciiler 3). Na diens onpartijdigheid,
diepen historLschen blik, indeeling van het werk en karakter-
teekening zeer geprezen te hebben, schetst
Waciiler aldus de
overeenkomst en het verschil tusschen
de Groot en Tacitus:

-ocr page 198-

„Geistesverwandter, nicht Nachahmer des Tacitüs ist de Groot
zu nennen; nur den groszen, unerreichbaren Römer konnte er
als seinen Meister und Lehrer erachten; aber er würde klein
qnd dürftig erscheinen, wenn es ihm genügt hätte, in Manier
und Ausdruck demselben nachzustreben. In beiden Männern
waren Vaterlandsliebe und hoher Geist der Freiheit die Seele
ihrer historischen Wirksamkeit, das vorwaltende Grundgefühl
ihres Gemuths; beide muszten jede Sprache zu arm finden
für den Reichthum ihrer Betrachtung und ihres Strebens;
beide durften nicht für bequeme Leser, welche sich Alles
geben lassen und nichts durch Selbstthätigkeit finden mögen,
arbeiten wollen; beide waren durch bürgerliche Verhältnisse
gewöhnt, mehr anzudeuten als auszusprechen. Zwischen dem
von beiden bearbeiteten Stoffe ist eine so wesentliche Ver-
schiedenheit, dasz bei aller Aehnlichkeit der äuszern Form im
Werke des Neuern eine Nachahmung im Ganzen hätte miszlin-
gen müssen, wenn nicht Aehnlichkeit der Geistesrichtung beider
Historiker zum Zusammentreffen in Methode und Sprache
hingeführt hätte. Es sind ganz andere Thaten, Menschen,
Sitten, andere Absichten und andere Erfolge, welche beide
beschreiben; und wenn in dem einen wie im andern hoher
Ernst, männliche Wahrheit und Gerechtigkeit der Gesinnung
uns begegnen, so bleibt doch dem Römer sein Unwille und
seine Wehmuth, dem Niederländer seine Heiterkeit und Gut-
müthigkeit eigentümlich". Ik ben het niet geheel met
Wachler eens; volgens mij is de Groot wel degelijk een
navolger van
Tacitus te noemen, echter geen slaafsch navol-
ger, zoodat hij zijne oorspronkelijkheid heeft weten te bewaren.
Tot navolging van
Tacitüs kwam hij m. i. juist door zijne
geestverwantschap met dezen.

Een uitvoerige en grondige studie over beider verhouding
tot elkaar leverde in
1883 de bekende Latinist professor Boot

-ocr page 199-

«

in zijn „Hugo Grotius et Cornelius Tacitus" \')• Den inhoud
dezer verhandeling zal ik in het kort mededeelen, daar zij zeer
wetenswaardig is.

Boot begint met aan te toonen, hoe de Groot reeds van
zijne prille jeugd af
Tacitus ijverig bestudeerd heeft. In zijn
werk over de oudheid der Bataafsche Republiek, uitgegeven
in 1G10, zijn de 3 eerste hoofdstukken geheel en al een na-
volging van
Tacitus. Ook valt overeenkomst aan te wijzen
in het 3de boek van het
Parallelon. Eveneens is men aan
de Groot een aantal uitmuntende noten en tekstverbeteringen
op
Tacitus verschuldigd. Het eerst zijn deze emendaties op-
genomen in de uitgave van
Tacitus door I. Lirsius, te Leiden
bij
Elsevier in 1G40 verschenen; uit deze tekstuitgave zijn zij
later overgenomen in de edities van
Gronovius e. a. Uit de
brieven van
de Groot aan N. Peirescius e. a. blijkt, dat hij
zich jaren lang met den tekst van
Tacitus heeft bezig gehouden.
Boot geeft nu eene bloemlezing van de emendaties door de
Groot gemaakt, en maakt daaruit de gevolgtrekking dat do
tekstkritiek van
Tacitus zeer veel aan hem te danken heeft.

Vervolgens gaat Boot over tot do geschiedenis der Annales
et Historiae, waarbij hij o. a. vertelt dat de beroemde hoog-
leeraar
P. Hopman Peerlkamp indertijd ernstig over eene niouwo
uitgave van dit werk gedacht heeft, dat deze een uitgave met
levensbeschrijving en indices heeft willen geven, en dat in
Pkerlkamp\'s exemplaar vele verbeteringen in margine eigen-
handig door dezen waren aangebracht, welk handexemplaar
later in do boekerij van
R. Fruin over is gegaan. Zoowel in
den titel als in het geheele werk heeft
Tacitus de Groot voort-
durend voor oogen gezweefd. Nooit echter is
de Groot een

f

\') Vcrslngon en Mcdcdcclingcn Kon. Acad. v. Wet., afd. Lett., 2do
reeks, dl. 12, blz. 333 vlg.

-ocr page 200-

slaafsch navolger geweest, want „semper mansit Grotius", is
Boot\'s oordeel. Ten bewijze hiervan gaat hij nu een groot
aantal plaatsen na, vooral uit de Annales, die hij veel beter
dan de Historiae kende. Ten eerste geeft hij plaatsen, die
duidelijk aan één of meer van
Tacitus herinneren, b. v. Ann.
I, p. 5: „Castellani regnari amant aliquanto, quam nonnullae
Hispanorum gentes, addictius", ,cf. Tac. Germ. 43: „Gothones
regnantur paulo jam addictius, quam ceterae Germanorum
gentes"; I, p. 6: .Belgae fracti jam ut parerent", cf. Tac.
Hist. II 17: »longa par ad omne servitium fregerat", etc.

Als aanvulling bij deze lijst worden plaatsen medegedeeld,
die herinneren aan
Livius, Justinus, Lucanüs, Vergilius, en
andere schrijvers en dichters.

Ten tweede geeft Boot een lijst van woorden en uitdruk-
kingen, het eerst of het eerst in zekeren zin door
Tacitus
gebruikt, en door de Groot nagevolgd, b.v. abruptus voor
vehemens, Ann. II, p. 49, antehabere voor anteponere, etc.,
te vinden in de woordenboeken op
Tacitus, b.v. dat van
Boetticher.

Wat de constructie en syntaxis van Tacitus aangaat, hierover
heeft A.
Draeger een afzonderlijk werk uitgegeven (3do uitgave
te Leipzig,
1882). Boot toont nu uitvoerig aan, hoe ook in
dit opzicht de stijl van
de Groot aan dien van Tacitus herinnert,
b.v. het veelvuldig voorkomen van adjectieven met een genitief
verbonden, zooals ambiguus animi, diversi religionum, fessi
armorum, etc.; het weglaten van magis of potius vóór quam in
vergelijkingen, b.v. errore nonnulli quam malitia peccaverant",
Ann.
II, p. 104, etc.; het weglaten van het eerste sive inde

uitdrukking sive____sive, evenzoo het weglaten van utrum in

de vraag utrum... an, etc.

Dat de Groot veel nieuwe woorden heeft gemaakt, en
oude in nieuwe beteekenis gebruikt, spreekt vanzelf. Zijne

-ocr page 201-

kennis en zijn geestige vindingrijkheid komen hier vooral
op schitterende wijze te voorschijn.
Boot geeft een groot
aantal voorbeelden: agri clientelares = feudales = leenen;
auctoramenta, eig. handgeld, huur, in de beteekenis van soldij
(stipendium); Crepicordium = Crèvecoeur; Gupediarius =
Lekkerbeetje, door Bréauté in een tweegevecht gedood, welken
naam
de Groot waarschijnlijk heeft afgeleid van cupedia =
snoepachtigheid, v
.g. cupedinarius = delicatessenbereider;
periculum in de beteekenis van assurantie, schadeverzekering;
Sapientes = de Vroedschap, en tallooze andere.

Uitvoerig behandelt Boot hierna de Taciteïsche kortheid
en duisterheid, die men aan
de Groot dikwijls (niet geheel
zonder reden) heeft verweten. De geleerde Franschman II.
Bignon of Bignonius keurde dit b.v. in het werk van de Groot
af. Ook wordt verleid, dat de Groot hierdoor aan het om-
werken van zijn tekst heeft gedacht en zelfs reeds begonnen
was dit te doen, maar
Boot gelooft terecht niet aan dit
verhaaltje. Integendeel moet worden aangenomen dat
de Groot
met vollen wil de duisterheid en gewrongenheid van Tacitus
in zijn geschiedverhaal heeft nagevolgd. En zooals Boot
hierbij terecht opmerkt: „Grotius non scripsit pueris, sed viris
Latino doctis"; evenals
Tiiucydides schreef hij zijn werk „non
ad actum rei pugnamquo praesentein, sed ad memoriam
posteritatis et ingenii fantam*. Do echte kenners van klassiek
en naklassiek Latijn, de „lectorcs sermonis latini gnari", zullen
dus met evenveel genoegen liet werk van
de Groot lezen als
dat van
Tacitus, maar veel zullen dit er niet zijn, immers
„neuter assensum vulgi movit, uterque paucorum approbationem
tulit et forel".
Boot bespreekt nu tot toelichting hiervan
een aantal plaatsen, die wel duister zijn, maar die door
nauwkeurig lezen en interpretatie voldoende kunnen worden
opgehelderd en begrepen.

-ocr page 202-

Ten slotte haalt Boot uit het volgens hem veel te weinig
gelezen werk verscheiden plaatsen aan, ten bewijze dat
de Groot in het schilderen der zeden, in het verhalen van ge-
denkwaardige dingen en feiten, in diepzinnige gezegden, in
het inlasschen van fraaie redevoeringen volstrekt niet bij
Tacitus
achterstaat.

Als toevoegsel bij zijne verhandeling geeft hij een lijst van
fouten en drukfouten, die den tekst ontsieren.

Aan hetgeen Boot gezegd heeft kan ik nog een en ander
toevoegen. Bij de klassieke woorden, die
de Groot in een
nieuwe beteekenis heeft gebruikt, moeten o.a. nog gevoegd
worden: sagina = slemppartij (klassiek: vetmesterij); anfrac-
tus = loopgraaf (eig. kronkelweg); militares tubi = musketten;
belli commercia=het uitwisselen van krijgsgevangenen; haustus
= liet verdrinken.

De Latijnsche eigennamen en geografische namen bij de Groot
zou
men in 4 rubrieken kunnen verdeelen:

1) de reeds bestaande namen, die hij van oudere schrijvers
heeft overgenomen. Voorbeelden hiervan zijn: Arar = de rivier
de Saöne, reeds bij
Caesar voorkomend; Argentoratum = Straats-
burg, bij Ammianus Marcellinus; Burdigala — Bordeaux, goed
klassiek; Baetis = de rivier Guadalquivir, bij Plinius o.a.;
Echinades = eilandengroep in de Ion. Zee, nu Curzolari, even-
eens bij Plinius; Gangeticus (sinus) = \'t adjectief van Ganges,
bij Ovidius en Martialis; Menynx = eiland bij Afrika, bij
Plinius en Livius; Mutina = Modena, bij Mela, Livius o.a.;
Novesium = Neuss, o.a. bij
Tacitus; Pompejopolis = Pam-
plona, bij Strabo; Calpetanus sinus = do baai van Gibraltar,
bij Avienus, enz.

2) de door de Groot nieuwgevormde woorden. Hiertoe
behooren: fanum Amandi =Sl.Amand; Aspricollis = Scherpen-
lieuvel; Cevrius = Chèvres; Cimacensis = Chimay, terwijl

-ocr page 203-

Strada Chimacius heeft; Croïacus = Groy, bij Strada Croyus;
Diva Hallensis = Onze Lieve Vrouwe van Hal; Fontanus =
Fuentes (\'t Spaansche fuente == fons); Fuehtensis campus = de
Vuchter heide; Gallipinnii = Haneveders, scheldnaam voor
de bezetting van hel kasteel te Orsoy; Grethana domus = \'t Huis
der Griethen; Hystrix = \'t IJzeren varken (eig. stekelvarken),
de naam van een bolwerk in de vesting Ostende; fanum
Luciferi = S. Lucar de Barrameda, haven in Zuid-Spanje;
Mastenbrukia = de polder Mastenbroek; Morkercanus (lacus) =
Moerkerken, meertje in Vlaanderen; Mosivahalia = het land
van Maas en Waal; Norisius = Norrits; Orcifauces = Hel-
mond, naam van een ander bolwerk to Ostende, eene aardige
vinding van
de Groot; Placius Russiacus = Elias de la Place,
heer van Roussy; Scutendipus = \'t Schuitendiep, evenzoo
Reidipa = \'t Reijdiep, enz. enz.

Tot deze rubriek behooren ook nog de door de Groot
gelatiniseerde Indische en Portugeesche namen, o.a. de volgende:
de koningen van Ternate Halr, Baal) Ullah (= Poorto Gods)
en Saïd Berkat heeten bij
de Groot Airias, Babus en Zaida;
Ilidal lvhan, koning in Voor-Indië, wordt Hidalcanus; van de
Porlugeesche zijn te noemen: Alphonsus Castrensis = Alfonso
de Castro; Carvalho = Carvalius; de plaatsnaam Macao wordt
vervormd lot Macaus, untis, misschien naar analogie van het
Grieksche
zhxwji, ovvroe.

3) kunnen onder een rubriek gebracht worden die vormen,
waarvan ik niet heb kunnen vinden, of zij door
de Groot zelf
gemaakt of aan andere schrijvers ontleend zijn. Als voor-
beelden noem ik: Rupella = la Roebelle, welko vorm Graesse
in zijn „Orbis latinus" vermeldt\'); Lavica = de Lauwers;

\') Gracssc, Orbis latinus, p. 2ü4; Egli geeft in zyno «Nomina gco-
grafica» do vormen Kupcs, Rupecula, do Uupibus enz., welko allo in
oorkonden voorkomen, doch niet den vorm Rupella.

-ocr page 204-

Medemelaca = Medemblik; Monachodamum = Monnikendam;
Doticoinum = Doesburg; Scaldia = het eiland Schouwen, enz.
Bij deze voorbeelden laat ik het, want het zou eene studie op
zich zelf zijn nauwkeurig na te gaan, hoe
de Groot aan alle
Latijnsche eigennamen in zijn werk is gekomen.

Ik meen door dit alles voldoende te hebben aangetoond,
dat de „Annales et Historiae" in hooge mate aanspraak kunnen
maken op den naam van kunstwerk. Hoe nauwkeuriger men
ze leest, des te meer schoonheden ontdekt men er in, maar
men moet zich hiervoor de noodige inspanning getroosten.
Den goeden Latinisten zou ik dus willen aanraden dit werk,
meer dan nu het geval is, ter hand te nemen. Doch ook voor
historici heeft het waarde, niet door nieuwe gezichtsvelden,
want deze opent het niet, maar door de heldere uiteenzetting
van oorzaak en gevolg, de goede karakterteekening, de on-
partijdigheid, in het algemeen door den ruimen blik van den
schrijver, waardoor deze zich zoo gunstig onderscheidt van
vele anderen, die hetzelfde onderwerp hebben behandeld.

Moge ik er toe hebben bijgedragen, dat de „Annales et
Historiae" weder meer gelezen worden, zoowel om den vorm
als om den inhoud. Een betere uitgave, zooals
Hofman
Peerlkamp die reeds had willen geven, is ons land echter
aan
de Ghoot\'s nagedachtenis verschuldigd.

-ocr page 205-

B IJ L A G E.

Emendaties en Conjecturen op den tekst der
Annales et Hlstoriae.
(Fol. ed. 1657.)

o) Van Boot en Peerlkamp [Versl. en Med. K. A. v. W.
afd. Lett. Amst. 1883, p. 358—62].
Ann. I, p. 3, 4dc regel v. b. schrap rem.
„ ,, 203te , „ o. lees: pigre.

adductius; onderste regel
lees: validioribus.
propria.
Sed impiger.
Leodiensi.
invisi.
diditam.
reorum.
„ „ „ „ inter quae.
„ „ „ „ ut res soli; 18(1° regel v.
o. lees: ejusne.
, „ n favebat.
„ „ „ quatuor intra annos.
„ „ » in mari.
„ , „ aliquem.
„ o.: komma na Gallia schrappen,
en na armata een komma zetten.
„ b. lees: Galliam.
f komma na prudenter en eligunt
schrappen.

, 5, 18de

12, 2 lst0

n H, lid«

, 15, 5<1°

„ 30, 19<1°

„32, 15d°

„ 33, 88te

„ 45, 17(\'°

„48, 18dc

„55,

„ 93, 1 ldo
„ 105, 13tïo
, 110, 14<1°
„116, 7(,°

„ 184, 14do
„ 195, 3do

b.
o.
b.
w

O.
b.

-ocr page 206-

b) Van mijzelf.

Ann. I

p. 36, 278*e regel

V.

b. lees

Transisalanam.

a

, 40,

a

a

»

a

et quia defixiore;

a

fide
» » » u

a

a

0.

a

Gorinchemum.

a

„ 44, 16dc

tl

a

b.

a

Suartsenburgium.

a

„ 45, 18<le

a

a

a

a

nobiles saevitia victoris.

Ann. II

„ 56, 16de

a

a

a

a

se solos esse numquam.

a

» 65, 2<le

a

a

a

a

sollicitatos.

Ann. IV

„ 74, 6(,0

«

r

a

»

Burdigalae;

a

I.Qde
n » i 40

»

a

a

a

schrap: his.

a

„ 83, lste

a

»

a

a

pacis voor juris.

»

„ 89, 13de

71

a

a

a

regis voor regni.

Ann. V

, 95, 14dc

a

a

0.

a

contemptus.

9

» 99, 5<lc

n

a

a

a

Ordinum.

a

„ 104, 15de

»

»

a

a

cui par nullum res isto-

rum adierant.

a

„ 108, 228to

»

b.

a

complexus.

rt

, 113, 16d°

»

a

0.

a

plerique;

a

» » ,

a

a

a

a

intenta enz.?

Hist. II

„ 156, 2<lc

a

a

b.

»

coërcebat.

Hist. Ill

„ 186, 12do

a

a

0.

a

Jemminga.

Hist. V

„ 244, 11^0

a

a

b.

a

Campaniolo.

a

, 245, 16<lo

a

a

0.

a

Hulstanis agris.

»

„ 254, 4do

a

*

a

in secundiorom occa-

sionem.

»

„ 255, 21»*«

»

a

b.

a

quinquaginta (naves) ad-

ditae.

»

, 267, 6d°

a

»

0.

a

ut privilégia solis Am-

stelodamensibus.

*

a

, 271, 5do

a

a

b.

a

praecluserat.

Hist. VI

„ 282, lldc

a

a

0.

a

commissis poenis.

»

, 285, 209to

a

a

»

a

turn facta.

-ocr page 207-

Hist. VI, p. 285, 17de regel v. o. lees: exoletas.

, , 293, 18de „ , b. , captam praesidio te-

nebant.

Hist. VII, „ 306, 5de „ „ o. propter moet vervallen.

314, 4d° „ „ b. „ in Angliam ierant.
327, 20stc , „ „ , Petri Pannii; ook in

margine.

„ , , 329, 17d° „ hi, i, in Germaniam patens.
, . 330, 7de „ nun qui;
» » » . 7do . » o. , gravesceret.
, , 341, 13de „ „ „ schrap: ad.
, , „ 349, 18do „ , , lees: Ulricus voor Viricus.
Hist. VIII, „ 369, 88toB b. „ Coloma voor Colonna.
370, 228,° , , , , quando fidem.
376, 7dc , „ o. ,, in Europa genitum;
, , 10d° „ „ b. „ zingiber..
379, 17de , „ o. „ insolenti.
Hist. IX, , 382, inhoudsopgave, lees Bononiao inter Ilispa-

num et Anglum.
Hist. X, „ 413, 19(,c regol v. o. Ices: Belgiojosus voor Bel-

lijocosus.

Ilist. XII, „ 435, llde „ „ . fide.

, , , 438, 6do . „ b. J, pontibusque clausis?
, „ 443, 5do , » » ■ opportunius.
Hist. XIII, , 447, 9d° , , , , diripuerant;
, , „ , 19do , „ o. „ Barclavio;
, „ „ , 15do 9 , , , Senatus Ordinum.
Hist. XIV, „ 458, 17do , , b. „ Everardi.

, , 463, 3d«5 , , , . Trajanam.
, , 467, 14do „ n if a Hericurtio.
Ilist. XV, , 492, 12do „ , , , Gapo voor Cupe;
onderste regel lees: multa.

» »
1 a

I •
i >

I »
* »

-ocr page 208-

Hist. XV, p. 493, 8ste regel v.b. en 6de regel v. o. lees: Boleifus;
, , „ „ , 14de regel v. b. lees Raxannira;

»

»

»

a 1

9dc

a

a

0.

a

zingiber.

t

a

494,

17de

*

a

b.

a

Raxannira.

a

1

»

498,

18de

a

»

0.

a

Scuiskius.

Hist.

XVI,

a

506,

gste

a

a

a

a

reversi.

»

a

514,

16de

a

»

a

a

sentiat.

»

»

a

519,

9de

n

a

b.

a

Neta.

»

1

a

521,

12de

a

a

0.

a

sesquimense.

»

1

»

523,

Hde

a

a

a

a

sesquimense.

tt

»

a

529,

16de

a

a

b.

a

Ibarra;

»

a

a t

gde

a

a

0.

a

pleraeque.

1

a

533,

8ste

n

a

»

a

quos.

1

a

536,

6do

a

»

a

aliquas.

*

»

a

537,

cjdo

a

a

b.

a

causam.

1

a

544,

13de

»

a

a

a

maneat.

»

a

548,

13de

a

a

a

a

timetis ne.

»

a

554,

19dc

a

»

a

a

Veluanum voor Ve-

lausum;

»

t

a

n 1

209to

a

a

a

»

Hoitmannum voor Hil-

tamum; achter Huberlum invoegen: Dufhusium;

„ , „ 554, 15do regel v. o. lees: rege.

, , 555, 6d° „ , b. „ signasset;

, , • , 12do , , , , pauca.

, , , 557, 2do „ „ o. „ Norinius voor Norona.

, , „ 558, 3d<> n , , , NoriniumvoorNoronam.

, , „ „ , 10do „ „ „ , Norinius voor Norona.

„ , „ 559, 7de B „ b „ Norinii voor Noronae.

, „ 5G1, 8flt0 „ „ „ „ Medesari voor Modefari;

17dcn » n MakianisvoorMaquianis.

„ , , 568, 4d° „ , , , factionem esse justam.

-ocr page 209-

/

. \\

Stellingen.

! • x

-ocr page 210-
-ocr page 211-

Stellingen.

i.

De hoofdverdienste der „Annales et Historiae" bestaat in
hunne onpartijdigheid.

II.

Hetgeen Wachler in zijne „Geschichte der historischen
Forschung und Kunst", blz. 788, noot, zegt: „
Jerome Bignon
wollte ihn überreden den zu stark an Tacitus erinnernden
Stil umzubilden, und [
de] Groot soll nicht ungeneigt gewesen
sein, dem Rathe Gehör zu geben, Beweises genug, dass ihm
diese, von Vielen für wesentlich gehaltene, Stilalmlichkeit nicht
am Herzen lag", is onjuist.

III.

Taine\'s oordeel over Marat („Les origines de la Franco
contemporaine", tome IV, blz. 159 vlg.) is, vooral wat diens
wetenschappelijke verdiensten aangaat, veel te partijdig.

IV.

Do vraag of Spinoza steun heeft genolen van Joiian de Witt
moet waarschijnlijk bevestigend worden beantwoord.

V.

Terecht zegt Friedjung in zijn werk „Der Kampf um die
Vorherrschaft in Deutschland", dl. 1, blz. 304-: „nicht fest-

-ocr page 212-

zustellen ist, ob Bismarck die Annahme seiner Vorschläge
durch das Wiener Kabinett überhaupt für möglich erachtete"
(n. a. v. de vredesvoorstellen, door
Bismarck in 1866 aan
Oostenrijk gedaan).

VI.

Ten onrechte zegt Chamberlain („Die Grundlagen des
neunzehnten Jahrhunderts", dl. 2, blz. 860, noot 2): „Es tut
gut, immer wieder
Buckle\'s Philippica gegen Ludwig XIV zu
lesen, doch gibt Voltaire (auf den auch
Buckle hinweist) ein
weit gerechteres Bild in seinem „Siècle de Louis XIV".

VII.

Hetgeen Fruin 1er verdediging van Willem III aanvoert in
zake den moord op de gebroeders
de AVitt (V. G. IV, blz.
375): „De gruwel was verricht, zoo het heette, uil liefde voor
zijn persoon en zijn huis. Kon hij nu straffen wat uit zulk
een beweegreden was geschied? Daartoe heeft
Willem III
steeds te veel familiezwak gehad", mag niet als zoodanig gelden.

VIII.

Wanneer Gustave Le Bon zegt („La Révolution française
et la psychologie des révolutions", blz. 320): „Nous n\'avons
nullement méconnu dans cet ouvrage l\'importance de certaines
acquisitions de la Révolution à l\'égard du droit des peuples.
Mais, avec beaucoup d\'historiens, nous avons dû admettre
que le gain récolté au prix de tant de ruines eût été obtenu
plus tard, sans effort, par la simple marche de la civilisa-
tion", toont hij daardoor blind te zijn voor de onverbiddelijke
logica der historische feiten.

-ocr page 213-

IX.

De eerste en tweede »Brief van Mina" in de »Gedichten
van den Schoolmeester", en dus officieel op diens naam
staande, zijn vervaardigd door
J. van Lennep.

X.

Ten onrechte wordt de bundel gedichten „Eerstelingen"
(Utrecht
1788) door sommigen aan Kinker toegeschreven.

XI.

Het oordeel van Busken IIuet in zijne historisch-litteraire
studie „Ada van Holland", blz. 58, „dat
Hooft en Bii.derdijk
de twee eenige Nederlandsche historieschrijvers zijn, wier
genre goed is, omdat het niet vervelend is", is in hoofdzaak
juist.

XII.

Do voorbeelden van zoogenaamde barbarismen, archaïsmen
en germanismen, gegeven door
J. Mom. (Biloerdijk\'s Geschie-
denis des vaderlands", blz.
88—89), geven blijk van eene
onjuiste onderscheiding.

XIII.

De eisch van S. Vissering (Versl. en Med. K. A. van W.,
1883, blz. 395) om voor wettelijk domicilie het woord „mael-
stede" op het voetspoor van II.
de Groot (Inleiding tot de
IIoll. Rechlsgeleertheid), weder in te voeren, is overdreven
en onjuist. Hetzelfde geldt voor „kusting" en verschillende
andere aldaar besproken rechtstermen.

-ocr page 214-

XIV.

De psyclio-analytische verklaring der Lohengrinsage van
Otto Rank is niet aannemelijk.

XV.

Terecht geeft Lachmann in het lied van Waltiier von der
Vogelweide: „Der stuol ze Röme ist allererst berihtet rehte"
(31, 13), vers 172, wich weer door weich.

-ocr page 215- -ocr page 216- -ocr page 217-
-ocr page 218-