ter verkrijging van den graad van
aan dk Rijks-IJniversiteit te Utrecht
op gezag van den rector magnificus
Iioo.il l.l.KAAK IN DK KAUILTKI\'r 1\'KK LKrURKN I N WlJSnKOKKR IU
VOLGENS HESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT
II\'C.IÏN DK IIKPKNKI.NV.KN VAN DK
FACULTEIT DER GODGELEERDHEID
te verdedigen
op Woensdag 7 Mei 1919, des namiddags tc 4 uur,
DOOK
Herv. pred\'. tc Leerdam, geboren te Utrecht.
i :.cti. drukkerij »de Industrie* J. Van Dkutkn — Utrecht.
1019.
-ocr page 2- -ocr page 3- -ocr page 4- -ocr page 5-SPINOZA EN DE GEREFORMEERDE
THEOLOGIE ZIJNER DAGEN.
Sim ei t GerÉieeÉ Theologie ziiiier flip.
TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN
\'aan de Rijks-Universiteit te Utrecht-
OP GEZAG VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS
Hooglbekaak in dh Faculteit dek Tetteren en Wijsbegeerte
volgens besluit van den senaat der universiteit
tegen de bedenkingen van dr
Faculteit der Godgeleerdheid
TE VERDEDIGEN
op Woensdag 7 Mei 1919, des namiddags te 4 uur,
DOOR
Electr. drukkerij «de Industrie» J. Van Dkuten — Utrecht.
1919.
AAN MIJN MOEDER.
-ocr page 10- -ocr page 11-Het is mij aangenaam bij het verschijnen van dit proefschrift
uiting ie geven aan mijn dankbare gevoelens jegens allen, die
tot mijn vorming en opleiding hebben medegewerkt.
Tot mijn leedwezen heeft de oorlog ook in mijn ontwikkeling
een breuk, geslagen, liet vaderland riep mij. En daardoor is het
dan ook, dat dit proefschrift later verscheen dan ik mij had
voorgesteld.
Onder de velen, die voor mijn vorming van beteekenis zijn
geweest, is het mij een behoefte allereerst dank te brengen aan U,
Hooggeleerde VlSSCIIER, Hooggeachte Promotor, voor het vele, dat
Gij voor mij zijt geweest. Niet alleen, dat Gij mij ten allen tijde met
raad en daad hebt willen steunen bij de samenstelling van dit
proefschrift, maar ook zie ik dankbaar terug op Uw colleges,
die niet slechts uit wetenschappelijk oogpunt maar ook in geeste-
lijken zin een invloed op mij hebben uitgeoefend, die voor mijn
gansche leven van beteekenis zal blijven. Wat vroeger reeds in
mij kiemde, doordat ik het zocht, werd mij door Uw onderwijs
tot klare zelfbewustheid gebracht. Moge er iets in mijn proef-
schrift zijn, dat Uw onderwijs en wetenschappelijke leiding eert
en tevens kan strekken om de levens• en wereldbeschouwing, die
U dierbaar is, in haar groote waarde voor de ethische, religieuse
en sociale ontwikkeling van ons volk in het licht te stéllen.
U, Hooggeleerde Heeren Professoren, spreek ik gaarne mijn
diepgevoelden dank uit voor alles, wat Gij voor mij hebt willen zijn.
Het verheugt mij, Hooggeleerde Heeren VAN VEEN, VlSSGRER,
van\' LEEUWEN en NOORDTZLJ, dat. Gij allen thans nog deel
uitmaakt van de Theologische Faculteit aan deze Hoogeschool,
waar ik mijn opleiding mocht ontvangen. Uw onderricht zal ik
steeds dankbaar blijven gedenken. Ook U, Hooggeleerde I)A UBANTON
en Hooggeleerde CANNEOIETER ben ik gaarne erkentelijk voor
de vriendelijkheid, waarmede Gij mij wildet tegemoetkomen.
Met dankbare herinnering gedenk ik ook Uw lessen, Hoog-
geleerde HOUTSMA en Hooggeleerde WEN SINCK. Ik reken het
mijzelf een voorrecht onder Uw leerlingen te hebben mogen
behooren.
Gaarne noem ik hier ook nog de namen van Dr. bronsveld
en Dr. reu tl er, die aan mijn opleiding hebben medegewerkt.
Ten slotte nog een woord van dank aan mijn broeder, den
Heer G. C. sever1jn, voor zijn Indp bij het nazien der druk-
proeven en het personeel van de Universiteits-Bibliotheek te Utrecht
en te Leiden en van de Koninklijke Bibliotheek te \'s-Gravenhage
voor de steeds ondervonden welwillendheid.
--Bladz.
Voorwoord.
Inhoudsopgave.
INLEIDING.
Over den samenhang van de theologie en de philosophie
in \'t algemeen.............1—21 m
HOOFDSTUK I.
Spinoza en het wijsgeerig denken van zijn tijd . . 22—54
HOOFDSTUK II.
Spinozisme en Calvinisme.........55—148
Het Godsbegrip van Spinoza.........5G
De religie volgens Calvijn..........83
Openbaringsbegrip.............87
De Godsvoorstelling van Calvijn vergeleken met het Gods-
begrip van Spinoza............99
Wereldbestuur en Wereldloop.........109
Psychologie..........\'.....118
HOOFDSTUK III.
Invloed van Spinoza\'s intellectualisme op zijn tijd 149—223
Willem Deurhoff.............160
Frederik van Leenhof............17Q
Pontiaan van Hattem............1QJ
De Haltcmisten . ............205
Jacob Bril...............208
Marinus Adriaansz. Booms. . .........211
Gozuinus Buitendijk . ........213
SLOTBESCHOUWING......... 224-231
Stellingen............. 233—238
-ocr page 14- -ocr page 15-Over (len samenhang van de theologie en de philosophie
in \'t algemeen.
De vergelijking van een bepaalde theologie en een bepaalde
philosophie dringt als vanzelf tot een beschouwing van den
n^Ri ljn^Rp 7samenhang der theologie en philosophie in het
algemeen, zooals die zich in den loop der geschiedenis open-
baart en vraagt om verklaring van de principieele aanrakings- ?
punten uit het wezen der religie en der wijsbegeerte. Afgezien
van de verschillende openbaringsvormen van het religieus
leven en de onderscheidene ontwikkelingsphasen van den
menschelijken geest, moeten er psychologische motieven in het
bewustzijnsleven van den mensch aanwezig zijn, die een eigen-
aardig contact tusschen het religieus leven en het denken veroor-
zaken en met het wezen der religie en de structuur van het
denken saamhangen. Indien deze onderstelling juist is, zullen
die motieven in het wezen der religie en der wijsbegeerte
opgespoord, de hun eigene kracht door de gansche historie
bewijzen en den samenhang tusschen de wijsbegeerte en de
religie verklaren.
\' Het wezen der religie te bepalen, is reeds lang het streven
der wetenschap. De verschillende methoden, die hierbij werden
gevolgd, voerden echter niet tot een bevredigend eind. Het
onderzoek naar geestelijke verschijnselen in \'t algemeen en
van de religie in \'t bijzonder is dermate.gebonden aan de
individualiteit van den onderzoeker, dat er welhaast geen
•
sprake kan zijn van een objectieve behandeling der stof.
Bovendien moet worden opgemerkt, dat het onderzoek naar
de religieuse verschijnselen daarmede de religie zelve nog niet
heeft gegrepen. De waarde der religie moge erkend worden,
de waarheid der religie blijft in het duister, terwijl in alle
religie het besef van de objectieve waarheid een overwegenden
rol speelt. Het resultaat van het onderzoek naar het wezen
en den oorsprong der religie dringt ons in geen enkel opzicht
om afstand te doen van de these door Calvijn gesteld: »Om-
nibus inditum esse divinitus religionis semen experientia tes-
itatur." \') De religie behoort tot de menschelijke natuur en
is daarom een algemeen menschelijk verschijnsel. $ Zij ont-
sluit voor het bewustzijn een hoogere wereld, welker centrum
God is en laat het niet louter bij een onbepaald besef van
een hoogere orde van zijn, maar raakt aan de c]iepste_merselen
y. van den rpen^cheljjken^gecst en wekt de mtuïtie, die schouwt
^ in de onzienlijke dingen. Tengevolge daarvan is aan de religie
niet slechts een intellectueele gnosis eigen, maar ook een
visie in het bovenzinnelijke, een onmiddellijk bewustzijn vari^
het algemeene zijn van het eindige in en door den Oneindige. 3.)i
Deze religieuse intuïtie is bewustzijn van gemeenschap,
die met het besef van een supranatureele macht als den
grond van eigen zijn het gevoel van absolute afhankelijk-
J lieid verbindt en de aandrift doet geboren worden, om zich
den Onzienlijke of het als God erkende te wijden. Deze
i) Inst. I, c. IV.
Cïj Dr. H. VisscHER, Religion und Soxiales Leben, Bonn, 1911.1. S. 42.
Die Religion lässt sich nicht verbannen. Die Menschheit kann wohl
dann und wann sich gegen ihro eigene Nntur erheben, sie umgestalten
kann sie nicht. Die Religion gehört zur menschlichcn Natur.
a) Schlbiermacher. Reden über die Religion, Gotha, 1888. S. 106.
Die Betrachtung des Frommen ist nur das unmittelbare Bcwusstsein von
dem Algemeinen Sein alles Endlichen im Unendlichen und dujch das
Unendliche, alles Zeitlichen im Ewigen und durch das Ewige.
momenten worden in alle religie aangetroffen. \') Inde Reinste,
openbaring der religie, zooals die in Christus_ia_versr.henpn,-
paart zich aan de diepste erkentenis van de goddelijke Almacht,
de teederste liefde en de alles offerende gehoorzaamheid en
onderwerping aan den wjl des Vaders. In de lagere vormen
wordt een zuiver spiritueele gnpsis vergeefs gezocht, doch
het bewustzijn van geestelijke machten, van wier hulp zich
de mensch wil verzekeren en wier vijandschap hij tracht af
te wenden, doet hem het dierbaarste offeren, dat hij bezit.
Het offer bewijst, dat het bewustzijn der afhankelijkheid hier |
principieel aanwezig is.
De principiën van een aan de religie eigene gnosis, van het
afhankelijkheidsgevoel en de persoonlijke overgave, die zich
daaraan paren, geven reeds gereeden grond aan de onder-
stelling, dat het religieus bewustzijn van overwegende be-
teekenis moet zijn voor de wereldbeschouwing van het subject.
Als onmiddellijk bewustzijn van het algemeen zijn van het
eindige in en door den Oneindige, ligt in de religie de wording
der dingen aan de Godsidee verbonden. Hetzelfde leven, dat
\'de mensch in eigen boezem speurt, als den aandraHg van al
zijn handelen, moest hij denken in de wereld, die hem om-
ringt en waarmede hij zich verbonden wist. Dezelfde macht,
die in eigen leven stuwt, dacht hij werkzaam in alle leven.
Het religieus bewustzijn onderwerpt niet alleen zich zelf aan 7
God, maar valt met den ganschen kosmos, die in zijn geest
reflecteert, onder den Almachtige. In het religieus grondgevoel
is dus de drang naar een wereldbeschouwing ongetwijfeld ge-
geven, £) ofschoon deze slechts met behulp van het denken
gevormd wordt. Wanneer het denken wordt dienstbaar ge-
maakt aan de religie, ontstaat daardoor nog geen philosophie,
| doch theologische speculatie, zooals die wordt aangetroffen
in kosmogonieën en theogonieën.
De speculatieve godenleer van Egypte, de religieuse voor-
stellingen der Assyriers en Babyloniers, de leer van Lao-tse
in China en de diepzinnige systemen der Indiërs dragen on-
tegenzeggelijk philosophische elementen, maar zijn in wezen
theologische speculatie en geen philosophie.
IDe philosophie heeft een eigen geschiedenis en daarom moet
ze noodwendig een eigen karakter hebben. De geschiedenis
is rijk aan verscheidenheden en diepgaande verschillen op het
terrein der wijsbegeerte; desondanks moet zij de synthese
leveren, waarin die alle worden saamgevat. Een intensieve
drang openbaart zich in al dien wijsgeerigen arbeid der eeuwen,
de drang van een levenden geest. Daarom behoort men niet
alleen op dê verscheidenheid der principiën te zien, doch deze
te beschouwen als gegrepen door een en denzelfden geest,
den geest der menschheid. Hegel ziet de geschiedenis der
menschheid als een evolutie van dien geest, wiens denkende
, natuur het is, datgene aan het bewustzijn te brengen, wat
hij is. Het Christendom heeft de eenheid der menschheid ge-
grepen en de belangrijkste leerstukken der Christelijke theologie
zijn daarop gebouwd.1) Hoewel de conceptie van Hegel een
andere is dan die der Christelijke theologie, is het feit juist.
1 der Mensch sich dessen nicht immer bewusst ist, die Tatsache steht
jedenfalls unurastösslich fest, dass die Religion den Wissensdrang der
Mcnschenseele eingab....
\') Dr. H. Visscher, Rel. u. Sox. Leb., I, S. \'25. Denn das Menschen-
geschlecht ist schon in der Heiligen Schrift deutlich als Einheit bezeichnet,
und in der Christlichen Theologie ruhen sowohl das Lehrstück der Sünde
wie das Dogma der Erlösung auf dieser Grundlage. Es ist auch die Grund-
idee, die bei der Fleischwerdung des Logos vorwaltet.
Diep in het bewustzijn wortelt het besef van een harmonie
aller dingen. De structuur van den menschelijken geest is van \' 1
dien aard, dat hij de kenmerken dier harmonie, eenheid, vast-
heid en orde der dingen in zich draagt en aan bepaalde wetten
is onderworpen. Hij speurt diezelfde elementen in de buiten-
wereld en vindt geen rust zoolang hij ze niet in den grond
kent. Dat zoeken naar den grond der dingen is in den aanleg
van den redelijken mensch gegeven. Immers ligt de gansche
schepping archetypisch in den Schepper en de mensch, die
naar Zijn beeld geschapen is, heeft krachtens zijn wezen den
drang om de wereld geestelijk te dornineeren. Zoodra het
theologisch standpunt was losgelaten, moest diezelfde aandrift
zich richten op een nieuw centrum, van waaruit het universum
kon worden verstaan. Hierin is de mensch echter steeds ge-
bonden aan de structuur van zijn geest en het eigen bewust-
zijnsleven. Dezelfde harmonie, die door den menschelijken
geest wordt beseft, die in den kosmos wordt waargenomen,
kenmerkt ook de geschiedenis, die het beeld van een voort-
schrijdend proces vertoont. Die geschiedenis schildert het
proces, dat de menschelijke geest doorloopt, in welken de
verschijnselen van de wereld zich afspiegelen. Het denken
richt zijn arbeid op die wereld van voorstellingen door den
spiegel van het bewustzijn opgevangen en tracht daarin de
eenheid, vastheid en orde te grijpen. De philosophie streeft
naar het diepste weten, dat alles omvat.
Reeds a priori moet tengevolge van het wezen der religie
en der philosophie een onderlinge samenhang worden aange-
nomen. In het proces van den menschelijken geest komt al,
wat in hem is, op voor eenzelfde bewustzijn. Hetzelfde denken
tracht over de voorstellingen van een bovenzinnelijke en een
zienlijke orde te dornineeren. In dat proces openbaart zich de
bewustwording van het religieus besef met de begeleidende
psychologische momenten van het gevoel der afhankelijkheid
en den daaraan reflecteerenden drang tot overgave en wijding.
Het religieus grondgevoelen vertoont voorts onbetwistbaar de
behoefte om zich afhankelijk te weten van een gekende,
goddelijke macht, het behoort ook tot de sfeer van het intellect
en grijpt daarin naar de intellectueele vermogens om de intui-
tieve gnosis met het denken te beheerschen. Daardoor richt
zich het religieus grondgevoelen op de data der philosophie.
^//Hetzelfde denken speurt in de verschijnselen van de wereld
het levensmysterie, dat den wetensdrang scherpt. Iedere plant,
iedere beweging, alle objecten der omringende natuur stellen
het denken voor problemen, die de opmerkzaamheid gaande
maken, zij \'took onder invloed van velerlei bijkomstige motieven,1)
en terugleiden naar het groote probleem, den laatsten grond der
dingen.2) In het grijpen naar den grond van alle zijn, raakt
het denken aan den God der religie en verschijnt in religieus
licht. De menschelijke geest is naar de eenheid georienteerd;
vandaar de aanraking tusschen de religie en de wijsbegeerte
\'in den loop der historie. In het bewustzijn van de menschheid
wordt deze aanraking zoo nauw gevoeld, dat het eigen trans-
cendent karakter van de Godsidee op den achtergrond treedt
en een immanent intuïtief gevonden centrum der wereld met
den aureool der goddelijkheid wordt versierd. Dit kan niet
anders, wijl het denken slechts de wereld als uitgangspunt
heeft en dus monistisch is bepaald. Het religieus grondgevoel
werpt zich op het gedachte centrum. Hierdoor verkrijgt de
philosophie in \'t algemeen een pantheïstischen trek en dit
\') Ribot, La Psychologie des Sentiments, Paris. 1896. p. 362.
Toutefois la recherche n\'est qu\'à moitié désintéressée; car en essuyant
de pénétrer le mystère der choses, l\'homme espère bien en profiter.
\') Dr. Richard Wahle, Das Qanxc der Philosophie, Wien und Leipzig,
1896. S. 5. Man wird vom Hundertsten ins Tausendste kommen und bald
sehen, dass inan die Pflanze nur mittels des Univcrsums begreifen kann.
geldt niet alleen van de primitieve philosophie der theologische
speculatiën voor den aanvang der Grieksche wijsbegeerte, doch
ook voor systemen van den eersten rang. Alleen in Israël werd
een nauwkeuriger gnosis gevonden van een transcendentale,
zuiver spiritueele wereld, die in de conceptie van het theïsme
de hoogere synthese tusschen een transcendente en immanente
wereldbeschouwing gaf. Dat echter het besef van een trans-
cendente orde van zijn in de religie gegeven is, bewijst de
geschiedenis van de religie. Bij vele volkeren heerscht de voor-
stelling, dat God zich na de schepping terugtrok naar een
afgelegen hoek van het Heelal en de wereld heeft prijs ge-
geven aan booze geesten. Waar eenmaal deze voorstelling
had postgevat en de rechte verhouding tusschen God en wereld
verloren ging, daar wierp zich het religieus besef op het
creatuurlijke. Een wereld van geesten werd in het leven ge-
roepen en nam de plaats der Godsidee in, terwijl het denken
langzamerhand gedreven werd naar de synthese.
Dit proces wordt het eerst waargenomen in de primitieve
philosophie van het animisme en spiritisme, welke ongetwijfeld
als een eerste proeve van wereldverklaring moet worden
aangemerkt.2) De natuuromgeving moet den natuurmensch
zeer wonderbaar hebben aangedaan en zijn geest geprikkeld
\') Dr. H. VissciiEß, Rcl. u. Sox. Leb., I S. 179. In Afrika trat das
Absolute in übertriebener Transzendenz zurück, so daes auch bei der
Erinnerung an den Schöpfer doch die Gcisterwelt für das religiöse Be-
wusstsein dessen Platz einnahm.
s) N. SÖDKRBLOM, Das Werden des Qottcsglaubens, Leipzig, 1915. S. 31.
Gegenüber Dürkheims meisterhaft durchgeführter Theorie und den
weniger entschiedenen Widersachern des Aniinismus niacho ich geltend,
dasz sowohl dio Beseelung im eigentlichen Sinne als dio Belebung und
die Annahme einer Menge von frei schwebenden Geistern wirklich die
primitive Anschauung kennzeichnet und in derselben eine höchst wesent-
liche Bolle spielt.
om den sluier op te lichten van het mysterie des levens.
Geen wonder, dat hij overal hetzelfde leven waande, \'t welk
hij gewaar werd in de geheimzinnige diepte van eigen be-
wustzijn, dat alle verandering en beweging voortkwam uit
den drang van dezelfde macht, die ook hemzelf tot handelen
dreef. Alles moest vervuld zijn van een levende zielestof, die
hemzelf bezielde. De natuurgebondenheid voerde tot zulk
een conceptie, doch, hoe gering ook het ik-bewustzijn bij den
natuurmensch ontwikkeld zij, het werd toch dermate gevoeld,
dat hij eenzelfde ikheid ook in de natuurobjecten aanwezig
dacht, welke daaraan niet gebonden was. De voorstellingen,
die hij van de dingen heeft, zijn toch ook voor hem onder-
scheiden van de dingen zelf. Zij zijn de spiritueele vormen
der lichamen, die niet sterven, maar een hoogere realiteit
bezitten. Op deze wijze ontstond de conceptie van het spiri-
tisme. Het ligt voor de hand, dat de hypostasen van voor-
stellingen, waaraan geen realiteit beantwoordde, evenzeer in
het licht der werkelijkheid verschenen en een wereld van
geesten, die niet aan lichamen zijn gebonden in het bewust-
zijn riepen.
De natuur- en geestenvereering, die bij alle volkeren ge-
vonden wordt, is een onweerlegbaar bewijs voor het religieus
\') Södkrbi.om, a. a. 0. S. 99. Hintor den wechselenden Bedeutungen
der Worte (b.v. Maua e. d. g.), die wir hier behandeln, liegt doch etwas
Gemeinsames. Man hat die Frage erörtert ob dio Grundbedeutung «unge-
wöhnlich, ausserordentlich, geheimnisvoll, oder kraftig, wirksam» ist. Es
dürfte aussichtslos sein, hier zu einem endgiltigcn Resultat kommen zu
wollen. Was man nicht begriff, nannte man mit den betreffenden Wort...
Offenbar haben wir es hier mit einer elementaren Aüszerung der pri-
mitiven Psyche zu tun, die in verschiedenen Zonen, Stämmen und Zeiten
in an^oger Weise gegen gewisse Erscheinungen reagiert hat. Sie konnte
diese Eindrücke nicht ohne weiteres in ihre Erfahrungswelt einordnen.
Eine anfangs unbestimmte Ahnung von dem, was später für die hohen
Religionen und Kulturen das Übernatürliche ist, begann sich zu regen.
karakter van het animisme en spiritisme. J) Het religieus
bewustzijn werpt zich op de mysterieuse machten der natuur
en het egoïsme van den natuurmensch heeft belang bij haar
hulp en tracht haar boosheid af te wenden. Die natuur-
objecten, die hem het meest van dienst waren, werden zijn
voornaamste goden en het intellect speurde het verband
tusschen hun werking en zijn voordeel. De gepersonifieerde
machten groeiden voor het bewustzijn tot een wereld, die de
sociale omgeving van den vereerder reflecteerde en zijn reli-
gieuse gnosis vormde, die hij in theogonieën haar poëtischen
vorm schonk. Het is welhaast overbodig op te merken, dat
dit proces niet overal op dezelfde wijze toeging — velerlei
factoren van socialen aard konden hierin verandering teweeg-
brengen 1) — doch in \'t algemeen werkten dezelfde psycho-
logische motieven in de aangegeven richting. De kosmogo-
nieën, die een algemeen element van den natuurdienst ver-
tegenwoordigen, leggen den vinger bij het feit, dat ook de
wording der dingen aan den geest van den primitieven rnensch
een probleem stelde en de scheppingstheorieën doen duidelijk
aan het licht komen, dat die wording aan de Godsidee is
verbonden. De transpositie van de Godsvoorstelling op het
creatuurlijke spreekt zich ook in de kosmogonische concepties
uit, wijl zij steeds de schepping doen aanvangen door middel
van het creatuur.
De overwegende invloed, dien de religie op de primitieve
1 ) Dr. H. visschbe, Bibl. v. Godsd. Ond. Chr. Ethiek, blz. 5.
De wederzijdsche invloed (t. w. van het denkleven en het religicuse
leven) hangt samen met den invloed, dien het sociaiil milieu oefent op
dc levensbeschouwing van den onderzoeker.
wijsbegeerte heeft uitgeoefend, treedt aan den dag in de
theologische speculaties der grijze oudheid.1) De voortschrijdende
< cultuur bracht als vanzelf verandering in de denkwereld van den
geerigen denker naar de eenheid der dingen.2) Naargelang
de samenleving een ander karakter aangenomen had, sociale
verhoudingen een andere rechtsorde hadden veroorzaakt en
de wetenschap toenam, streefde de mensch ook naar een
idealere voorstelling van het bovenzinnelijke, totdat een reli-
gieuse en philosophische hervorming een nieuwe periode in
het proces van den menschelijken geest inluidde. Dit was
het Grieksch genie beschoren.3)
Omstreeks de 6<le eeuw voor Christus bloeide in de Grieksche
^koloniën een rijk cultuurleven. Weelde en wetenschap van een
gansche wereld werden daar als in een brandpunt vereenigd,
terwijl een geest van vrijheid en macht een volk van koene
;est, die zich kenmerkt door toenemende critiek op de vormen
) voorstellingen der religie en het streven van den wijs-
zeevaarders en kooplieden bezielde. De machtigste geesten,
die daar geboren werden, konden geen bevrediging meer
vinden in den cultus van goden, die zich als de menschen
schuldig maken aan diefstal en echtbreuk.l) Xenophanes fulmi-j
neert tegen de mythologie, Her acutus tegen de godenbeelden/
en bloedige offeranden, Empedocles vermaant: "nicht menschen-)
„ähnlich sei die Gottheit zu denken, sondern als ein heiliger
„und unaussprechlicher Geist, der mit schnellen Gedanken den
„ganzen Weltenbau durchfliegt. (Fragm. 134 bei Diels)." 2)
De Orphische zangers wringen hun kosmogonieën los van
theogonische concepties en terwijl ze in nog mythische zangen
zinnen op den urgrond der dingen, zingen zij het praeludium
op de Helleensche natuurphilosophie. Het Grieksche denken
richt zich zeer bewust op de der dingen en zoekt die
in de sU)f^D_e j£erste philosophie is natuurphilosophie en stelt
zich tegenover de myHip., \'f is echter onwaarschijnlijk, dat daar-
mede ook het verband met religieuse beschouwingen is prijs
gegeven. Als Tiïales in het water den urgrond der dingen
meent te zien, herinnert deze onderstelling aan de mythe van
Oceanus. Overigens verschilt zijn wijsgeerige conceptie niet
wonder veel van het animisme, doch zijn hylozoïsme is ge-
reinigd van de religieus-animistische voorstelling. Het religieus
grondgevoel streeft naar het spiritueele en hoewel de Grieksche
philosophie het puur geestelijke niet heeft gekend, worden
goddelijke praedicaten aan een meer ideëel principium toege-
schreven, zoodra het Helleensche denken een meer ideëele
conceptie van den grond der wereld heeft, gegrepen. Reeds
Anaximander noemt zijn xzeipov, dat nog wel materieel,
maar dan toch als een gedachtestof, wordt voorgesteld: on-
\') K. Vorlünder, Geschichte der Philosophie, Leipzig, 1911. Bd. I,
§ 4, Xenophanes.
\') K. Vorlünder, n. a. O. Bd. I, S. 48.
-ocr page 26-sterfelijk, onvergankelijk, ongeworden en onuitputtelijk, godde-
lijk. *) Het religieus karakter der Pythagoraeërs is bekend.
Xenophanes stelt een hoogsten God tegenover de goden van de
volksreligie, die geheel oog, geheel geest en geheel oor is en
verklaart zich ook theoretisch tot het pantheïsme, door het
h y.cx.i -köl\'j met de Godheid ident te verklaren.2) Het urvuur
van Heraglitus wordt met de alomheerschende Alxvi of
ei/juxpfAévvi, het noodlot geïdentificeerd en hij verwacht den
waren gemoedsvrede van de vrijwillige onderwerping aan de
algemeene ordening.
j Uit een en ander mogen wij constateeren, dat de wet ook
in de Grieksche wijsbegeerte wordt bevestigd: het religieus
grondgevoel richt zich op de data der philosophie. Hierbij
streeft het naar het ideëele. De Eleaten gaan in dit opzicht
boven de Joniërs uit.
Parmenides, die het ware zijn in het denken aanneemt,
schrijft de wording der dingen toe aan een goddelijken voort-
brenger door de aandrift der liefde en Empedocles houdt de
alles doortrillende denkkracht voor goddelijken geest. Eerst
Plato drukt in zijn ideeënleer uit, wat hij intuïtief schouwde
van een ideëele wereld, als een zijn van hoogere orde. Geheel
naar de wijze der Grieken stelt hij het universum niet objectief
tegenover den geest, maar verdeelt de wereld in een noëtischen
en phenomenalen kosmos en vraagt naar de gemeenschap van
het reale en phenomenale. De ideeën zijn de fundamentale
essenties der dingen, welke de realiteit daarvan constitueeren
en dus co-extensief met hun realiteit en het principe dei-
wetenschap. Door ook in de sfeer van het reale zijn ver-
scheidenheid toe te laten, heeft hij behoefte aan een principium,
\') Vgl. K. VoßLäNDER, a. a. O. Bd. I, S. 24.
\') K. VoRLäNDER, a.a.O. Bd. I, S. 25. «Auf das All hinblickend,
nannte er das Eine Gott,» sagt Aristoteles.
dat verband brengt tusschen de ideeën en verklaart, dat de-
kengrond en de zijnsgrond der dingen dezelfde is. Ondanks
de moeilijkheid, waarin Plato het nageslacht omtrent dit punt
heeft gelaten, kan toch met recht worden betoogd, dat het
religieus grondgevoel zich ook in zijn philosophie laat kennen.
De ordenende en werkende kracht in den mensch en in den
kosmos is toü xyxBmoü iïécc. Oorzaak van al het goede en
schoone, brengt zij het licht voort in de zienlijke wereld en
voert heerschappij in de wereld der ideeën, bereidende waar-
heid en verstand. *) Het hoogste in de sfeer van het weten,
trekt zij de ziel op naar de oorden des lichts en wekt de
ware deugd, die door de hoogste kennis bevrijding zoekt uit
den kerker des lichaams. \'Plato schrijft aan de idee van het
goede dynamische causaliteit en logische suprematie toe en
noemt haar ergens Beïbg vovq. 2)
Het zijn en de wording der dingen is alzoo weer verbonden
aan de Godsvoorstelling en deze wordt getransponeerd op een
wijsgeerig principium.
JVristqxeles wordt door de noodzakelijkheid van beweging
om de werkelijkheid te kunnen verklaren logisch gebracht tot
de aanname van een onveroorzaakt principjum niovendi {xjcbrov |
xivoyyl^jdat hij welhaast spiritueel bepaalt {vó^u; vovi<rswe).
Zijn voorstelling heeft kiemen, die heenwijzen naar een mono- j
theïstische wereldbeschouwing.
De verschijning van den Christus en de wereldoverwinnende
kracht des evangelies heeft een zoo vèrreikenden invloed in
het leven der volkeren uitgeoefend, dat het overbodig kan ge-
acht worden er op te wijzen, dat ook de wijsbegeerte van
de Christelijke aera de kenmerken daarvan draagt. „Geen
\') Res. publ. 517.
a) Pin\'l. 22 C. vgl. Mabtineau, Types of Eth. Th. vol. I, p. 51.
t
wijsgeer in het Westen ontkomt aan den invloed van het
Christelijk levensideaal." *)
Het evangelie komt ook met een gnosis, doch deze is wezen-
lijk onderscheiden van de wijsbegeerte door haar pneumatisch
karakter en haar kenbron. Bij de eerste doorwerking van het
evangelie ontstond een proces van wederkeerigen invloed van
Heidensche en Christelijke gnosis.1) Een vrucht daarvan was
het gnosticisme, dat een zuiver beeld geeft van dooreenmenging
van Christendom en wijsbegeerte. De denkers der Christelijke
kerk maakten zich op om deze hellenizeering van het Christen-
dom te bestrijden 2) en maakten daarbij de wijsbegeerte dienst-
baar aan de theologie niet zonder haar invloed te ervaren.3)
Een blik in de theologie van Tertullianus is voldoende om
de sporen van den Stoïcijnschen geleerde te ontdekken. Aan-
gezien het buiten ons bestek ligt op het syncretisme der eerste
eeuwen van het Christendom nader in te gaan, herinneren
wij slechts aan de groote hoofdzaken, die in dat proces werk-
1 s) Loofs, Bogmengeschichte, Halle a. S. 1906. S. llü. Was die religiös-
gestimmte moralistische Populärphilosophie der Zeit erstrebte, das hatten
sie im Christentum gefunden; die Sicherung einer an Vorsehung und
Unsterblichkeit festhaltenden sittlichen Weltanschauung. In diesem Sinne
erschien ihnen das Christentum als die «einzig sichere und heilsame
Philosophie,» als das dóypa Trjs dXyiïsias (Aristides 2 p. 10.)
2 *) F. Turretinus, Inst. Tlieol. El., Traj Rh. 1734. I. p. 52. Si ali-
quando Patres durius contra Philosophiam loquuti sunt, ut Tertull. contra
Hermoge c 8........ non veram damnant Philosophiam intra terminos
manentem sed falsam et temerariam quae immiscere sc audet rebus supra
captum euum, & Philosophos illius temporis, qui fideï Christianae hostes
erant acerrimi.
3 ) Turretinus, Inst. Theol. El., I, p. 49. Patres nonnulli, nonnullas
eorum sententias erroneas retinuerunt & dogmatum Philosophicorum &
Theologicorum mixtura gentilis ad Christianismuni adducerc tentarunt,
ut Justin. Martyr., Origenes, Clemens Alexandrinus. Et Scholastici
quorum doctrina magis est Philosophica quam Theologica, quae magis
nititur rationibus Aristotelis & aliorum Philosophorum, quam testimoniis
Prophetarum & Apostolorum.
)
zaam zijn geweest en leggen den vinger bij het feit, dat uit
het conflict met de heidensehe wijsbegeerte een Christelijke
theologie werd geboren, die wars van apriorische speculatie,
wortelt in de feiten der openbaring. De Christelijke religie
verkreeg langzamerhand zulk een overwegenden invloed, dat
haar suprematie zich algemeen in het wijsgeerig denken deed
gevoelen. Het denken ging op in het kerkelijk geloof, richtte
zich op de kerkelijke leerstellingen en vormde een afgesloten
systeem van dogmen. Deze ontaarding van de philosophie
moest zich\' noodwendig wreken en ondanks de kerkelijke
autoriteit, begon de wijsbegeerte in de Middeleeuwen zich los
te maken van het dogmatisch juk. De waarde der empirie
trad op den voorgrond in de leer van het nominalisme. Ge-;
looven en weten kwamen onder een schijnbaren vrede van
de „tweevoudige waarheid" naast en tegenover elkander te
staan, totdat Renaissance en Hervorming een eind maakten
aan de suprematie der kerk en de vrijmaking der wijsbegeerte j
voltooiden. x)
Aan de beschouwing der wijsgeerige stroomingen, die in
het proces der Renaissance aan den dag treden, hebben wij
in een volgend hoofdstuk een plaats toegedacht in verband
met de ontwikkeling van het spinozisme, zoodat wij hier meenen
te kunnen volstaan met de opmerking, dat het herlevend
wijsgeerig streven voornamelijk in twee hoofdlijnen uiteengaat.
Empirisme en rationalisme kiezen een eigen weg, een een-
\') Dr. W. Windelband. Die Oesch. d. Neueren Phil., Leipzig, 1899.
I3d. I S. 4 f. Wenn man sich durch diese Einwirkung des Nominalismus
mit der Zeit daran gewöhnte, die Philosophie als etwas der kirchenlehre
gegenüber Selbständiges an zu sehen, so fiihrto das Bewusstsein von der
möglichen Differenz zwischen beiden in der Uebergangszeit zu einer schärferen
Ausbildung der schon früher im Mittelalter aufgetauchten, verfänglichen
Lehre von der „xxoeifaehen Wahrheil", zu dem Satzo, es könne etwas in der
Philosophie wahr sein, was es in der Theologie nicht wäre, und umgekehrt.
zijdige natuurphilosophie staat tegenover de bespiegelingen
van de autonome rede. Uit den aard der zaak levert het
eenzijdig empirisme geen bewijsmateriaal voor de these, dat
het religieus grondgevoel zich richt op de data der philosophie,
ook al is de invloed der religie in de conceptie van Baco en
Hobbes onmiskenbaar. De religie grijpt naar het ideëele,
terwijl het empirisme het bovenzinnelijke op den achtergrond
dringt.*) Het rationalisme strekt zich getrouw aan den eigen
wijsgeerigen drang uit naar den grond der dingen. Cartesius
denkt dien in eene substantia cogitans increata, onderscheiden
van de substantia cogitans creata en de substantia corporea.
Ter verklaring van de existentie der dingen heeft hij zulk een
absolute substantie noodig en het verwondert ons geenszins,
dat deze met de praedicaten van Deus Creator verschijnt.
In den „concursus Dei" openbaart zich het religieus grond-
gevoel, het besef van een supranatureele macht, waaraan de
wording der dingen verbonden ligt. Spinoza\'s denken richt
zich op de wetmatigheid der natuur. De gansche samenhangj
van oorzaken en werkingen is voor hem een systeem van]
natuurnoodwendigheid: de substantie. Toch noemt hij de
\') Dr. P. Deussen, a. a. O. Bd I, l»1® Abt. S. 5. Während allo
empirischen Wissenschaften sich damit begnügen, das thatsächlich Vor-
handene zu beobachten und zu beschreiben, zu ordnen und aus seinen
Ursachen zu erklären, so wurzelt Philosophie von je her in dem, wenn
auch zuerst nur undeutlichen, dann aber immer klarer hervortredenden
Bewusstsein, dass durch alle diese Bemühungen der empirischen Wissen-
schaften nie etwas anderes erkannt und klargelegt werden könne, als
die süssere Erscheinungsweise der Dingen, gleichsam dio Aussenseile der
Natur, über welche dio Philosophie, als solche, hinausgeht, indem sie
versucht, in das Innere der Natur einzudringen, um das eigentlichste,
tiefste und letzte Wesen dessen, was uns in der Gesamtheit der Natur
zur Erscheinung kommt, — um *das Selbst» (ätman) der Welt, wie der
Vedanta, um *das Ding an sich*, wie Kant sagt, um nach einem beides
zusammenfassenden Ausdrucke Piatons das, was «selbst an sich selbst»
(au7o xa&\' auró) ist, zu ergründen.
substantie God en stelt bet hoogste levensdoel en de zalig-
heid in het streven naar den amor Dei intellectualis. Het
religieus grondgevoel dringt het wijsgeerig denken om God
in zijn sfeer te betrekken. /Leibniz, die meer Aristotelisch
de aandacht vestigt op overal aanwezige entelechieën, bouwt
de wereld uit oneindig vele substantiën, wier wezen is kracht
en enkelvoudigheid. Deze monaden maken den grond dei-
dingen uit. Zij zijn niet vatbaar voor oplossing of onder-
gang. Hij besluit echter niet tot de eeuwigheid der monaden,
maar tot "haar schepping en schrijft die aan God toe, over-
eenkomstig de religieuse conceptie zijner philosophie. Ten
onrechte meent Ritter: „ Wij kunnen uit het systeem van
„Leibniz het geheele begrip van God lichten zonder het systeem
„schade te doen." \') Hij nadert met een begrip der substantie
tot de monadenleer, dat vreemd is aan dat van den philo-
soof, dien hij interpreteert en vergeet, dat Leibniz Christen
was. De substanlialiteit der monade heft de schepping niet
op, doch onderstelt den goddelijken Schepper, die in het
wezen der monaden op bijzondere wijze het gansche universum
heeft gelegd.
De Koningsberger wijsgeer, die de onbereikbaarheid van
het Absolute voor de menschelijke rede heeft betoogd, maakte
daarmede geen eind aan de wijsbegeerte, integendeel de
religions-philosophie na hem heeft zich beijverd het verschijnsel
der religie nauwkeurig te bestudeeren en haar oorsprong te
verklaren. Het Duitsche idealisme verschijnt in mystiek-reli-
gieus gewaad. .Zooals Spinoza de natura naturans, de geper-
sonifieerde natuurwet, tot wereldgrond verklaart en deze God
noemt, zoo philosoplieert Ficiite omtrent de zedelijke wereld-
orde, ordo ordinans, en eindigt evenals Spinoza in een mystiek
\') De Mouadculccr ran Leibnix.. Acad. Proefschrift. Leiden, 1882. hlz. 155.
-ocr page 32-begrip der liefde tot God. Schelling ziet de natuur als „wer-
dende Intelligenz", verschijningsvorm van een onbewuste
kracht, die streeft naar de bewustwording in den mensch.
„Die Naturphilosophie schildert das Werden des Ich." \') De
tegenstellingen, natuur en geest, wortelen in een gemeenschap-
pelijken oorsprong, het absolute. Hoe de natuur uit het ab-
solute voortkomt, is onbegrijpelijk. Het streven van den mensch
is terugkeer tot God. Volgens Hegel is het historisch proces
de zelfopenbaring van een absoluten geest, God, in wien alle
mogelijkheden van het zijn rusten, een rijk der waarheid, dat
zich in den mensch tot bewustzijn brengt. Hoewel het Gods-
begrip van deze denkers niet met de Godsvoorstelling van de
Christelijke religie overeenkomt, openbaart zich hel religieus
grondgevoel toch in hun wijsgeerig denken en werpt zich op de
data der philosophie. Feüerbach en Auguste Comte doen een
getuigenis daaraan toe in hun pogen om een religie zonder
God te verklaren. Ook zij vereeren een onbekenden God
in het beeld van een ideale menschheid. Uit een en ,ander
moge de werking van het religieus besef voldoende gebleken
zijn en wil men wijzen op de velerlei irreligieuse en anti-
religieuse verschijnselen, die zich in de moderne cultuurwereld
openbaren, dan kunnen wij op evenzoovele kenteekenen de
aandacht vestigen, die onbetwistbaar aantoonen, dat het reli-
gieus gevoel zich niet laat onderdrukken. Wanneer de religie
geen toebereiden bodem vindt tot gezonden bloei, drijft haar
onuitroeibare kracht naar elders uit om verzadiging van be-
hoefte. Theosophie, neoromantiek, spiritisme e. d. g. zijn
ziekelijke uitwassen van den wortel der religie.2)
Als resultaat kunnen wij dus aan het eind onzer beschou-
wing resumeeren, dat de samenhang tusschen de theologie
\') L)r. Al.fred Hi\'.uszner, Die Pliil. Wellansch., S. 1G9.
\'j Vgl. Dr. H. Bavinck, Oercf. Dogm., Kampen, 190G. I, blz. 258.
-ocr page 33-en de philosophie noodwendig volgt uit religieuse en wijs-
geerige motieven van den menschelijken geest, die de werk-
zaamheid van het denken beinvloeden.
De intuitieve religieuse gnosis valt onder de macht van
het denken, daar de menschelijke \'geest ook de religieuse voor-
stellingen zoekt te domineeren en het religieus subject streeft
naar intellectueele kennis van het intuitief geschouwde. Onder
den invloed van het absoluut afhankelijkheidsgevoel en den
daaraan reflecteerenden drang tot overgave, strekt de religieuse
gnosis zich uit over den ganschen bewustzijnsinhoud en onder-
werpt daarmede den kosmos aan God, als den grond en
oorsprong aller dingen.
Geen religie kan bestaan zonder een wijsgeerig moment,
zonder een vorm van wereldconceptie. *) De gnostische drang
der religie en het eigen wijsgeerig streven hangen in het proces
van den geest steeds samen en voeren tot een aanrakingspunt
in den grond der dingen. Het principium, dat de wijsbegeerte
in verschillende stelsels daarvoor heeft gehouden en dat veelal
intuitief werd gevonden, wordt steeds geidentiliceerd mot de
Godsvoorstelling. De historie der wijsbegeerte toont aan, dat
het bewustzijn der menschheid, in het proces der eeuwen
ontworsteld aan de materieele voorstellingen, zich verheft in
een ideöele wereld, terwijl juist in het religieuse leven zich
een ideöele wereld voor ons menschelijk bewustzijn ontsluit.
De inhoud der philosophische Godsvoorstelling is aan voort-
durende verandering onderworpen. De beteekenis van het woord
„God" is in iedere wijsbegeerte een andere, doch als wij al het
bijzondere daarvan wegnemen, blijft toch nog over een onbe-
kende absolute macht, de alles bestierende urgrond van het
Heelal, welke met het religieus grondgevoel is gegeven.
\') Vgl. l)r. II. VI88CHER, Rel. u. Sox. Leb., Bd. 1, S. 202.
-ocr page 34-De wijsbegeerte raakt aan den God der religie en verraadt,
ondanks de critiek daarop vaak uitgeoefend, het streven
om het absolute te kennen. Dit streven paart zich aan den
religieusen drang naar God, zoodra het licht van een hoogere
wereld weerkaatst in den spiegel van het bewustzijn. Daarom
doodt de religie niet het wijsgeerig denken, maar neemt
dit noodwendig in zich op, doet de wereld in religieus licht
f verschijnen. Waar het denken onmachtig bleek de hoogere
/ synthese te grijpen, schenkt de religie een intuitieve gnosis,
/ waarin de principiën van hoogere eenheid gegeven zijn.
f De Religie, zooals die in Christus verschenen is, kwam met
/ een eigen gnosis en een eigen wereldconceptie de menschheid
verrijken. Geen wonder dus, dat de Helleensche geest op
het gnostisch element der Christelijke religie aanviel, doch, wijl
deze laatste bij uitnemendheid religie der persoonlijkheid is,
moest voor het niet-Christelijk bewustzijn, zonder spiritueele
verlichting, de Christelijke gnosis verschijnen als pliilosophie.
Daarmede verkreeg ze een anderen inhoud en onderscheidene
beteekenis. Hoe groot de invloed van de Christelijke religie
op het wijsgeerig denken van het Westen is geweest, hebben
wij gememoreerd en ondanks de ontkerstening van het modern
cultuurleven zal de invloed van het Christendom nimmer
genegeerd kunnen worden. De Zoon des menschen, ons in
alles gelijk geworden uitgenomen de zonde, is de volkomen
Mensch. Iedere ibeweging van Zijn gemoed, iedere wijsheid,
die Ilij openbaarde, ieder woord dat van Hem uitging, moest
weerklank vinden in het bewustzijn der menschheid, wier
natuur Hij had aangenomen. Zijn machtwoord doortrilt de
diepten van den menschelijken geest door alle eeuwen heen.
Ook zij, die beweren van Hem niet te willen weten, kunnen
zich aan Zijn invloed niet onttrekken. Niettegenstaande den
machtigen invloed van het Christendom, waaraan geen Wes-
tersch philosoof ontkomt, volgde de wijsbegeerte een eigen
weg in de nieuwe geschiedenis en begon de Christelijke
theologie wederkeerig te beinvloeden, gelijk dit in de eerste
eeuwen door de Helleensche was geschied met het gevolg,
dat de theologie door het rationalisme werd afgetrokken van
de feiten der openbaring, waarin zij gegrond was. Het zelf-
bewustzijn, door de bazuin der religie wakker geroepen, vond
de philosophie van de autonome rede en begon in zijn pogen
om de oplossing der problemen langs dien weg te bereiken,
den godsdienst te ondermijnen.
„Die Lösung aller Probleme, auch der höchsten Probleme
„der Philosophie, liegt für uns im Christenthume, weil wir in
„ihm die Antwort finden auf die Rätsel unserer Existenz, und
„weil alles Sinnen und Forschen in seiner wahren Bedeutung
„immer das einfach tiefe Bekenntnisz des berühmten Kirchen-
vaters ist: Inquietum est cor nostrum donec requiescat in
„Te." «)
\') Anth. v. i). Linde, Spiiwxa, Göttingen, I8ü2. Einl. XXX.
-ocr page 36-SPINOZA en het wijsgeerig denken van zijn tijd.
Het streven der scolastiek om de wijsbegeerte dienstbaar
te maken aan de rechtvaardiging van het systeem van kerkelijke
doginen voor de vierschaar der rede, had daarmede de philo-
sophie van haar eigenlijk karakter beroofd, volgens \'t welk
zij streeft naar een allesomvattend weten. Deze ontaarding
der philosophie wreekt zich reeds in de „leer der tweevoudige
waarheid" bij Thomas van Aquino. *) De middeleeuwsche
vroomheid kon nog een tijdlang in naïeven ernst met deze
leer de innerlijke tegenstrijdigheid bedekken, in wezen ging
de philosophische behoefte aandrijven naar zelfstandigen
arbeid.2) De critiek van het nominalisme toont aan, dat ook
een religieus belang in het spel was, wijl het zich afwendde
van de metaphysische beteekenis der algemeene begrippen en
den oorsprong der kennis in de empirie ging zoeken. Immers
religie en wijsbegeerte ontmoeten elkander in een ideêele wereld,
waarheen het denkend bewustzijn streeft en die ontsloten
\'J Divi Thomac Aquinatis Docloris Angclici Summae Catliolicae Fideï
contra Gentiles, Antverpiae, npud ioannem Keerbergium. A . l(512,l.I,c.3.
Est autcni in his, quae de Deo confitemur, duplex vcritatis modus. Quacdam
namqnc vera sunt do Deo, quae omnem facultatcm humanac rationis ox-
cedunt, ut: Dcum esse trinum et unum. Quacdam vero punt, ad qune
etiam ratio naturalis pertingcte potcst: sicut est Deura esse, Dcum csse
unum, et alia huiusmodi quae etiam philosophi demonstrative do DEO
probaverunt, dueti naturalis lumino rationis.
\'\') Windelband, Geselt, der N. P/ril., i.S. 4. Dicht schon neben don
Thomismus entspringt der kritischo Versuch von Duns Scotus, bei aller
Reohtglaiibigkcit der Wissenschaft ihr eigenes Gebiet und ihr eigenes Recht
7,11 wahren...
wordt voor het religieus bewustzijn. Deze aanraking tusschen |
de wijsbegeerte en de religie is ongetwijfeld aanleiding tot de f
ontwikkeling der scolastiek geweest. Doch het feit, dat de wijs-
begeerte naar een eigen terrein van onderzoek ging uitzien,
toont tevens aan, dat de religieuse intuitie geen bevrediging
vond in het kerkelijk leerstelsel en dat ze daarbij geen uiting
kon geven aan den drang naar een wereldbeschouwing en
de machtige inspiratie miste, die het wijsgeerig denken nieuw
leven inblaast. Daarom moest de scolastiek zich oplossen in
een nieuwe geestelijke en wereldlijke cultuur. Religieuse en
wijsgeerige behoefte vroegen om nieuw leven.
De innerlijke geestesdrang naar nieuw leven openbaarde
zich in algemeen verzet tegen de kerkelijke autoriteit en zocht
naar nieuwe levensvormen overeenkomstig de eigen behoefte.
Het ontwaakt zelfbewustzijn van het Christelijk Europa scheurde
zich los uit het keurslijf der middeleeuwsche cultuur. Ontegen-
zeggelijk hebben de kruistochten grooten invloed geoefend op
de ontwikkeling van dien vrijheidsgeest in ons werelddeel, *)
doch de directe oorzaak van de bewustwording der persoon-
lijkheid ligt in de Christelijke religie zelf.\'-) De scolastieke
arbeid onderstelt de zelfbewustheid van den denkenden geest
en bevordert zijn zelfstandigheid. Vandaar, dat de tweespalt
tusschen de kerkelijke autoriteit en het wijsgeerig denken zich
in de scolastiek zelf openbaart, zij \'t ook in de leer van de
tweevoudige waarheid, die in beginsel met het onvermogen
van het lumen naturale wordt gedekt.:1)
\') Vgl. Windelband, Ocsch. der N. Phil., I, S. 7.
\') Hegel, Phil. d. Gesch., Werke. Volst. Ausg. d. c. Verein, v. Frcundon
do» Ver. Bd. IX, 2 aufl. Berlin, 1840. S. 23. Erst die germanischen
Nationen sind im Christcntume zum Bewusztsoyn gekommen, dasz der
Mensch als Mensch frei; die Freiheit des Geistes seine eigenste Natur
nusmneht; dies Bewusztsoyn ist zuerst in der Religion, in der innersten j
Region de« Geistes aufgegangen;...
\') Zio noot blz. 22. \')
-ocr page 38-De critiek van het Nominalisme geeft echter te kennen,
dat het onvermogen meer in de methode van het syllogisme
dan in de menschelijke rede werd gezocht, wijl het zich
wendde naar de ervaring, als de oorzaak van het kennen. De
zelfbewuste geest gevoelde in zich de kracht om te kennen,
stootte zich aan het voorgeschreven systeem en streefde naar
vrijheid om zich nieuwe banen te openen. De positieve
richtingen der Renaissance hebben bij al haar verscheidenheid
een krachtig verzet tegen het scolastisch streven gemeen, op-
komend uit den vrijheidsdrang van een zelfbewusten geest
<
en bouwen aan een moderne cultuur, die tengevolge van de
bewustwording der persoonlijkheid door rijkdom van vormen
zich kenmerken moest, zoowel theologisch als philosophisch.
Ondanks den onderlingen samenhang tusschen de religie
en de wijsbegeerte, kenmerkt het tijdperk der Renaissance
zich door een zelfstandig religieus en een wijsgeerig streven
van den menschelijken geest. Wars van de dorre scolastiek
richtte de wetensdrang zich op het rijk der natuur en der
geschiedenis en greep naar de classieken, om bij hen vergeefs te
zoeken naar leiding en methode. -) Beginselen van een ma-
thematische natuurleer werden door aanraking met de Sym-
boliek der Pythagoraeërs in het Humanisme aangetroffen en
het pogen tot een empirische natuurkennis van Roger Bacon
en anderen wijst op de wording van een wijsgeerige school.
Doch de methode was nog niet gevonden en hoe sterk het
\') Dr. H. Visschkr, licl. u. Sox. Leb., J, S. 87. AI« Religion der
Persönlichkeit musstc mit dem Christentum individualistische Differen-
zierung verbonden sein.
a) J. Bohatec, Die Calles. Schol., Leipzig, 1912, I, S. 13. Unzufrieden
mit dein Traditions-materi.il dr.r Scholastik, griff die Renaissance mit
kühner Hand in das antike Denken zurück, in dem sie neue Kräfte
nicht blosz für das persönliche, sondern auch das ganze Kulturelle Leben
zu finden hoffte.
religieus grondgevoel zijn invloed op de geestesontwikkeling
deed gelden, en zijn streven naar een wereldbeschouwing deed
samengaan met den wijsgeerigen drang naar den grond der
dingen, blijkt uit de theosophische speculaties der natuur-
onderzoekers. J) Deze speculaties worstelen met het probleem
van het menschelijk denken, dat wordt aangeduid met: coin-
cidenlia oppositorum. Individualisme en Universalisme stellen
hun eischen aan het denken. De hoogere waardeering van
de persoonlijkheid vraagt haar aandacht voor het individueele,
terwijl de monistische drang van den geest zich richt op de
harmonie der dingen. De empirische onderzoekingen missen
het verband door gebrek aan mathetische toepassing en de
mystieke drang van het religieus gemoed, die in Duitschland
tot mystiek Idealisme voert, leidt in Italië tot een mystieke
natuurbeschouwing.2)
De beide richtingen, waarin het moderne denken zich zou
ontwikkelen, liggen reeds eigenaardig geteekend in de werken
van de invloedrijke commentatoren van Aristoteles: Alexander
van Apiirodisias en Averroes. De eerste het deïstisch karakter
van de Aristotelische metaphysica op den voorgrond brengend,
helt naar het naturalisme, de tweede geeft onder invloed van
het Neoplatonisme een pantheïstische verklaring van Aristoteles.
De strijd tusschen de beide scholen en de toenemende studiën
van het Humanisme brachten ook de andere philosophen der
\') Windelband, Qcsch. der N. Phil., I, S. 41. Allo gewaltige Sehn-
sucht der Menschen pflegt religiöse Formen nn zu nehmen, zu religiösen
Gefühlen zu verdichten, und je unbefriediger man den absterbenden
Formen des Kirohcnlebens gegenüber stand, um so ungezügelter warf
sicli nun diese religiöse Sehnsucht in die Naturbctrachtung.
\') Boiiateo, Die Car/. Schol., I, S. 13. Das neue Denken war noch
nicht nüchtern genug, um sich nicht in phantastischen Speculationen zu
verlieren. Es war noch mit altcii mystischen, magischen, theosophischen,
astrologischen, alchymislischen und thaumaturgischcn Elementen durch-
setzt.
oudheid in het krijt, ook den eigenlijken Stagiriet om tegen
zijn scolastieken naam te strijden. Terwijl het naturalisme
steun zocht bij den eigenlijken Aristoteles, bij de Stoa en
Epicurus, verscheen met de theologische oppositie Plato
tegenover Aristoteles. De herleving der classieke philosophie
roept ook een rhetorisch eclecticisme wakker en kan met dat
al den modernen geest niet bevredigen, die in sceptische •
critiek uitspreekt, dat hij wat nieuws begeert.
Uit deze korte schets van de uitloopers der scolastieke
wijsbegeerte moge gebleken zijn, dat de herlevende geest geen
bevrediging vond in de classieken. De oorzaak daarvan lag
in het karakter der Renaissance zelf. De geest der mensch-
heid greep niet alleen naar bevrediging van zijn wijsgeerige
en religieuse behoefte, maar werd daartoe aangedreven door
de kracht der zelfbewuste persoonlijkheid in het gevoel van
vrijheid. In de classieke wereld waren niet allen vrij, de
vrijheid en de wijsheid waren het privilegie van de aristocratie.
De Res publica van Plato bewijst dit en het is de Platonische
Staat, die in de Roomsche hierarchie merkwaardige analogieën
vertoont.1)
De kennis der bovenzinnelijke dingen en de metaphysische
bespiegeling waren ook daar het voorrecht van een geestelijken
/
stand, die zich van de leeken onderscheidde. Tegen deze
aristocratie van den geest kwam het ontwaakte zelfbewustzijn
op, daarom waren de onderscheidene richtingen der Renais-
1 \') Windelband, a. a. O. I, S. 23. Die Renaissance ist ihrem inner-
sten Wesen nach keineswegs bloss dio Erneuerung des classischen Alter-
tums: sie ist eine Wiedergeburt des menschlichen Geistes, ein wahrhaft
neues Leben.
\') Martineau, Types of Éth. Th., Vol. I, p. 82. Plato\'s State indeed
presents, amid undeniable contrasts, somc tiürious points of analogj with
the hierarchical form of the Christian Ohurch. Both aim at the realisation
of adivineideain human lifethrough the framework óf a social organisin.
sance eenparig in het verzet tegen de Hierarchie, maar daarom
ook kon de oude wijsbegeerte bij nadere kennis niet voldoen.
De intuïtie van den zelfbewusten geest openbaarde het streven
naar direct contact met den grond der dingen en stelde
dien niet als een deus ex machina, maar als een levenden,
persoonlijken Geest. De hoogere waardeering van het leven
. deed den mensch grijpen naar het rijke gebied van natuur
en geschiedenis om daarin de harmonie en orde der dingen
te verstaan. Lag in het wijsgeerig streven der Renaissance
reeds een drang naar de eenheid der dingen, zoo moest even-
zeer uit de ontplooiing van het nieuwe leven in veelheid van
vormen en richtingen de behoefte geboren worden aan een
innerlijke synthese der beschouwing. x)
Hierbij moest noodwendig het probleem der kennisleer aan
de orde treden, en terwijl de een zich wierp op de verschijn-
selen om daarin het geheimenis te vinden, keerde de ander
in lot zichzelf, om in de diepte van het zelfbewustzijn het
gewenschte contact met een onzienlijke orde der dingen te
bereiken. Aan den weg der kennis werd getwijfeld, aan de
mogelijkheid geenszins, totdat een vruchtelooze verwarring
de scepsis in Frankrijk te voorschijn riep, waartegen Caiitesius
met het idealisme van het zelfbewustzijn optrad.2) Ilij ont-
dekte het gewenschte steunpunt, dat de geest der Renaissance
had gezocht. Het philosophisch bewustzijn was bij vernieuwing
ontdekt voor de harmonie der dingen, de natuurwetenschap
bracht de wetmatigheid van do wereldorde aan den dag en
de mathematische kennis wierp het licht op de wetten van
\') Vgl. J. Bohatec, n.n.O. S. 13 ff.
\') Windkluahd, ti. n. O. I, S. 177. Aas dem Scepticismus rettet
sich Oartosius nuf den reinen Rationalismus: cino zweifellose Erkenntniss
wurzelt ihm nur in der selbstbcwussten Besinnung des Denkens.
het denken. Er moest een onderlinge samenhang zijn tusschen
de orde van het universum en den reflex daarvan in het
eigen denken; dat contact werd geschouwd in de diepste
regionen van den zelfbewusten geest. Cartesius heeft dit
verstaan, de denkers der Renaissance waren nog te weinig
nuchter om het te grijpen, zij hebben het gevoeld en uit hun
geschriften is het duidelijk, dat religie en wijsbegeerte ook bij
hen hier aan elkander raakten.
Toch openbaart zich het streven van het bewustzijn in twee
verschillende richtingen, die beide op het binnenste gedirigeerd,
onderscheiden zijn, wijl het ter eener zijde wijsgeerig aan den
anderen kant religieus is bepaald. De Ilaliaansche natuur-
philosophie kan uit de empirie geen bouwstof voor een wereld-
conceptie vinden en verlaat zich op de inbeelding der wijs-
geerige phantasie; de Duitsche mystiek vertoont het karakter
van den Duitschen geest in de religieus-pantheïstische specu-
latiën van Böhme e. a.
Het probleem der persoonlijkheid beheerscht het denken
van dezen tijd. De Reformatie schonk de rust aan het reli-
gieus gevoelen, dat in de diepte van eigen wezen zocht naar
den God der religie. De zelfbewuste geest vroeg om kennisse
Gods in het binnenste en boog neder voor Hem, die zich in
Christus heeft geopenbaard, om in Zijn gemeenschap en in
Zijn genade zaligheid te genieten. Het Christendom, als de
religie der persoonlijkheid, van de weefselen der scolastiek
bevrijd, schonk het ontwaakte zelfbewustzijn de gezochte rust
en vrede.
Ook het wijsgeerig bewustzijn zoekt in de diepte van eigen
zijn naar den grond der dingen. Daarom kiest de nieuwere
wijsbegeerte den mensch en de natuur tot haar object. Een
wereld van stof en geest komen in den mensch samen, het
verband van de kosmische orde en de wetten van het denken
ligt in den mensch. Drie wegen moesten leiden tot ontdek-
king van den grond en den samenhang der dingen: 1°. De
beschouwing van den kosmos en zijn verschijnselen. 2°. De
bestudeering van de wetten van het denken. 3°. Het pogen
om uitgaande van den zelfbewusten mensch de ketens der
ideêele en reëele verschijnselen als twee zijden van eenzelfde
zaak te overzien tot in den oorsprong. Het eerste voerde
tot eenzijdig empirisme, het tweede tot rationalisme en het
derde moest de beide eerste methoden verbinden, hetgeen
echter eerst door Kant is geschied.
Zoowel het empirisme als het rationalisme loopen groot
gevaar om in subjectivisme te vervallen. Dit was reeds in
het scepticisme gebleken, dat als reactie tegenover het sub-
jectivisme moet worden beschouwd. Derhalve kwam zoowel
bij de empirische als de rationalistische school het probleem
der waarheid dringen om oplossing. Dejbehoefte aan methode
deed zich gevoelen en het is de verdienste van BACoidie
\'t eerst voor de empirie te hebben gegrond. Hij weet, dat
de zinnelijke waarneming ons het ware zijn der dingen niet
schenkt en richt daarom het onderzoek op de bewegingen
der atomen. Die bewegingen staan in causalen samenhang
en openbaren dus een orde der dingen. Ilij is echter te weinig
mathematicus om de mathesis toe te kunnen passen en dien
samenhang te grijpen. \') Zijn methode geeft vooreerst niet
veel meer dan een kunst om zooveel mogelijk van de ver-
schijnselen te leeren kennen. Het Heelal is voor hem een
samenstel van bewegende atomen.
\') WlNDKLBAND, a. a. 0. I. S. 142. Es ist klar, dnss, wenn IUcon
bei dein damaligen Stande der Kentnissc sieh streng in den Grenzen
dieser von ihm aufgestellten Mcthodo gehalten hätte, er zu einer umfas-
senden Ansicht des Universums, zu einer gesammten Erklärung der Natur
in keiner Weise hätte vordringen können.
«
-ocr page 44-Met dezelfde voorstelling nadert ook Hobbes tot de weten-
schap, doch hij heeft te Parijs/niet zonder invloed van Cartesius
wellicht, de voordeelen der mathematica leeren waardeeren.
De grond der dingen is een veronderstelde noodwendigheid,
analoog aan de wiskunstige, die de lichamen in mechanisch
saamhangende beweging zet. De mathematische noodwendig-
heid is derhalve het object van zijn onderzoek. Zelf is hij
deel van die wereld. In zijn bewustzijn openbaart zich dezelfde
denknoodwendigheid, zoodat mathematisch zuiver denken met
de teekens, die de waarneming in het bewustzijn aan de
dingen verbindt, voor hem waarborg der waarheid is. Alle
qualitatieve relatiën worden teruggevoerd tot quantitatieve.
Het zelfbewustzijn gaat op in de mechaniek der atomen. Zijn
wereldbeschouwing is die van het materialisme.
De mechanische conceptie is trouwens algemeen bij de
philosophen van dezen tijd, ook bij de rationalisten. De
identiteit van denken en zijn is bij hen van de classieken
overgenomen; daarom is de causale saamhang der verschijn-
selen ident aan de mathematische noodwendigheid. Zoo alleen
dekt de mathematisch gedachte wereld in het bewustzijn de
wereld van het zijn, de alom zich openbarende rede is dezelfde,
die het bewustzijn in zich zelf gewaar wordt. Het rationa-
lisme ziet dus ook het ware zijn in de gedachte orde der
dingen, doch daarmede is de ideëele orde onderscheiden
van de wereld der verschijnselen en in het bewustzijn dient
dus scheiding gemaakt tusschen de kennis der zuivere rede
en die der ervaring. Wijl dus in het denken het zijn wordt
ondersteld, gaat \' het rationalisme het denken methodisch
louteren zooals het empirisme de waarneming zift. De ware
kennis ligt in de zuivere rede en deze komt op in het be-
wustzijn. De zelfbewuste geest draagt het zijn in zicli zelf.
Het zelfbewustzijn is dus het ware zijn. Dit is de beteekenis
yup—Qartesius\': Cogito p-cgn. mm. l) Het idealisme vgjl het /
zelüievj[Hsizij,n_m.o.et dus feitelijk dat bewustzijn tot substantie/
verklaren en Cartesius heeft dat gevoeld, maar niet door-
gevoerd. 2) De intelligibele wereld, die hij klaar en duidelijk
daar vindt, gaat n.1. boven de zinnelijke wereld uit. Hij heeft
een idee van God, die niet van dat bewustzijn stamt, maar
uit een andere orde van zijn en dus een andere intelligibele
wereld aan hem openbaart.3) Die God is de oorzaak van
zijn denken, \'t welk met klare en duidelijke ideëen bewust
en onbewust is toegerust. Naast en tegenover de orde dei-
dingen door dien God geschapen, ligt het ideëel tegenbeeld
in zijn bewustzijn, dat aan die orde volkomen beantwoordt,
want God kan niet bedriegen.4) Het wezen der dingen vindt
\') Rknati DesCartes, Opera Omnia, Amstelodami, Ex Typographia
Blaviana, 1002, Principia Philosophiac, Pars prima, VII, rcpugnat enim,
ut puteimis id quod eogitat., co ipso tempore quo cogitat, non oxistere. Ac
proïndc haec cognitio, ego cogilo, ergo sum, est omnium prima ct certissima,
quao cuilibet ordinc philosophanti occurrat.
\') J. Bohatec, Die Cart. Seol., I, S. 126. Wir haben eine verhäng-
nissvolle Aporio des Cartcsjanischen Denkens vor uns: Das Ich bleibt
nicht Ausdruck für die Souveränität des Denkens und für die Gcsctzo, dio
aus ihr abgeleitet sind. Dem Ich, das die konkreten Ideen aus «ich
heraussetzt, wird das reine Denken, das aber nicht vom Ich stammt,
entgegengesetzt. Auf der anderen Scito wird dieses Denken ohne jede
Vormittelung zur Substanz erhoben und mit dem Ich identifiziert — das
«Ich» ist eine denkendo Substanz.
\') Mcdilationcs de Prima Philosophia, Ex Typogr. Blaviana, 1098,
Med. III, p. 21. Itaque sola restatidea Dei, in qua considerandum est
an aliquid sit quod a mo ipso non potuerit proficisci. Dci nomine intclligo
substantiam quandam infinitam, independentem, summe intelligentem,
summe potentem, & a qua tum ego ipse, tum aliud omne, si quid aliud
ex tat, quodcuiuque extat cat creatum. Qua sano omnia talin sunt, utquo
diligentius attendo, tanto minus a mo solo profccta esse posso videantur.
Ideoquo ex antedictis Deum nccessario existere est concludendum: nam
quamvis Bubstontiae quidem idea in mo sit ex hoc ipso quod sim sub-
Btantia, non tarnen idcirco esset idea substantiao infinitac, cum »im
finitus, nisi ab aliqua substantia, quao revera esset infinit», proccdcrct.
*) Prine. Phil. 1\'. pr. XXIX. Primum Dci attributum quod hic venit
-ocr page 46-hij in zichzelf bij het licht van de autonome rede. Het zelf-
bewustzijn is een intelligibele mikrokosmos en in zooverre
zelfstandigheid: substantia creata. De wereld der zinnelijke
ervaring ligt geheel buiten hem als een zelfstandigheid van
anderen aard, doch hij kan die wereld ideëel grijpen onder
het attributum der uitgebreidheid. \') Daardoor valt ze onder
zijn mathematische beschouwing.
Het is echter duidelijk, dat deze wereldconceptie niet be-
antwoordt aan de eigen wijsgeerige behoefte. Ze verklaart
niets omtrent den grond en de wording der dingen. En hoe-
wel het onderzoek van Cartesius vooral op de methode en
de theorie der kennis was gericht, heeft hij dat zelf gevoeld.
Hij stoot op zijn eigen dualisme en kan bij een ideëele con-
ceptie niet blijven zonder de behoefte aan een verklaring,
hoe de materiëele wereld congruent is aan de ideëele, terwijl
hij de substantialiteit van beide vasthoudt.2) De eenige ab-
solute substantie, die eerst een metaphysischen grond voor
de waarheid van zijn zelfbewustzijn gaf, wordt nu ter hulp
geroepen om den wederzijdschen samenhang en invloed van
in considerationem, est, quod sit summe verax, et dator omnia luminis;
adeo ut plane repugnet ut nos fallat, sive ut proprio ac positive sit causa
errorum, quibus nos obnoxios esse cxperimur.
\') Princ. Phil. P. pr. LII. Possunt autcm substantia corporea, &
mens, sive substantia cogitans, creata, sub hoc communi conccptu intelligi;
quod sint res, quae solo Deo concursu egent ad existendum. Vcrumtamen
non potest substantia primum animadverti hoc solo, quod sit rcscxistens;
quia hoc solum per se nos non afficit: sod facile ipsam agnocsimus ex
quolibet ejus attributo, per communem illam notion em, quod nihili nulla
sint attributa, nullaevo proprietates, aut qualitates. Ex hoc cnim, quod
aliquod attributum adesso percipiamus, concludimus aliquam rem exi-
stentem, sive substantiam cui illud tribui possit, neccssario otiam adesse.
\') Princ. Phil. P. pr. LIV. Atquc ita facilo possutnus duas ciaras ct
distinctas habere notiones, sivo ideas, unam substantiao cogitantis creatac,
aliam substantiao corporeao; si nempe attributa omnia cogitationis ab
attributis extensionis accuratc distinguamus.
de ideëele en materiëele wereld Ie bewerken. *) God wordt
uit een transcendente wereldorde daadwerkelijk immanent in
den kosmos betrokken. Hierdoor is de mechanische wereld-
beschouwing en het scherp uitgesproken dualisme feitelijk
veroordeeld. Cahtesius had zich niet kunnen losmaken van
de leer der moederkerk, doch hij was ook een kind van zijn
tijd. Ook zijn geest bewaarde nog iets van het heimweei
der Renaissance naar het direct contact met den grond derj
dingen. Het idealisme van het zelfbewustzijn was een schrede
nader tot een philosophie van den levenden Jjeesi, zooals eer^
latere eeuw deze heeft voortgebracht, doch de mechanische
opvatting der causaliteit en de leer zijner kerk dreven hem
in bovenvermelde richting. De concursus Dei wijst op do
behoefte aan een dynamisch principe en een ander begrip
der substantie om aan den innerlijken drang van den geest
der Renaissance tegemoet te komen.
Niettemin kwam de universeele methode van Cahtesius als
een welkome reactie tegen de verwarring van het toenmalige
denken in een behoefte voorzien en uit zuiver wijsgeerig oog-
punt beschouwd, paste zijn kennisleer der autonome rede aan
bij het streven van den scheppenden, zelfbewusten geest der
Renaissance, zooals zij daarvan een natuurlijke ontwikkeling
is. Daardoor wordt de ontzaggelijke invloed van Cahtesius\'
wijsbegeerte op het moderne denken bepaald.
Van hel standpunt der Christelijke religie gezien, is de wijs-
geerige richting, die uit het proces der Renaissance in den
vorm van het rationalisme opkwam, in menig opzicht retro-
gressief, aangezien zij de Augustijnsche verdieping van de
\') Prmc. P/lil. P. pr. LX. Ac ctiamsi supponarous, Dcuni alicui tali
substantiac cogitauti, uubfltantiam aliqnam corporcam tam arcto con-
junxisge, ut arctiua jungi non poseint, ct ita ex illia duabus unum quid
conflavisse, manent nihilutuinu* realiter dintinctac.
classieke philosophie mist. De Cartesiaansche wijsbegeerte
voerde tot een onafhankelijkheid van de menschelijke rede,
die in flagranten strijd is met het religieus-contemplatief
gemoed. Het rationalisme moest daardoor in botsing *) komen
met het religieus gemoed, dat vasthoudt aan het principe der
openbaring, waarvan de menschelijke geest afhankelijk is en
waarin de grond voor ontwijfelbare zekerheid ligt verborgen.
Terwijl het religieus bewustzijn receptief en afhankelijk staat
tegenover een zich openbarende geestelijke wereld, welker
centrum God is, blikt de autonome rede onafhankelijk creëerend
in haar eigen spiegel. Op grond van deze tegenstrijdige prin-
cipiën is reeds te verwachten, dat in een tijd, waarin het
religieus leven krachtig was uitgebroken, een levendige pole-
miek tegen de Cartesiaansche „nieuwigheden" zou worden
gevoerd. Te meer waar de metaphysica van het rationalisme
noodwendig raakte aan den God der religie. Dat niettegen-
staande de innerlijke strijdigheid het rationalisme ook in de
theologie binnensloop en zelfs onder Gereformeerde theologen
vele aanhangers won, kan niet uit de Christelijke psyche worden
verklaard, maar vindt zijn grond in uitwendige omstandigheden
en in de natuur van den menschelijken geest. Ook de Christen-
denker wordt bezield door den wijsgeerigen drang naar een
wereldconceptie en wordt daarbij allereerst bepaald door zijn
religieuse visie op de dingen, doch hij staat te midden van een
wereld, waaraan hij gebonden ligt en deelt in het denkleven
van zijn tijd.
Reeds onder de reformatoren en meer nog onder hun epi-
\') J. Boiiatec a. a. O. S. 24. Die Aufname des «cartesianischen
Rationalismusi in <lio reformierte Lehre drohte nach der Überzeugung
traditionalistischer Theologen das stabilicrte Verhältnis zwischen Vernunft
und Offenbarung umzukehren, die Herrschaft der Philosophie in Glaubens-
sachen zu sanktionieren und die Entwertung des Offcnbarungsgehaltcs
zu verursachen.
gonen deed de behoefte aan een theologische beschouwing
der dingen grijpen naar de philosophie. Wij memoreerden
boven, hoe Plato daarbij, herleefde in het Ramisme, terwijl
het bekend is, dat vooral Augustinus\' theologie grooten invloed
uitoefende en dat men ondanks den afkeer van de scolastiek
den naar het theïsme heenwijzenden Aristoteles als meester
erkende. Een zelfstandige nieuwere theologie vormde zich
langzamerhand in een Aristotelisch-Cartesiaansch syncretisme.
Duitschland ontbrak ondanks zijn mystieken geest het wijs-
geerig genie, dat een nieuwere reformatorische theologie kon
scheppen. RIelanchton keerde weder tot den ouden Aristoteles.1)
Calvijn, die aan nauwgezette vroomheid en buitengewone
kennis zoowel theologisch als philosophisch talent paarde,
schreef zijn Imtitutio Clirisiianae lïcligionis, waarmede de rijk-
dom der Augustijnsche conceptie en het schoonste gebruik
der classieke wijsbegeerte aan een nieuwe cultuur werden
tentoongesteld.
Het is merkwaardig, dat juist het Calvinisme Gartesiaansche
gedachten zocht te vereenigen. Het Gereformeerde Holland
is een schouwtooneel van strijd geworden, maar ook een
haard van Cartesiaansche scolastiek, vanwaar.uit het Carté-
sianisme naar het buitenland werd overgeplant. De Augus-
tijnsch denkende Malebranche brengt het Cartésianisme tot
zijn eindontwikkeling in Frankrijk. 2) Zooals wij hebben aan-
geduid, kan dit niet op inwendige verwantschap met het
eigenlijk Cartésianisme teruggaan. Dit blijkt dan ook uit het
\') P. Ai;riIAUS. Die Prinzipien der deutschen reformierten Dogmatil:.
Leipzig, 1914. S. 11. Kockcrmann pries Melnnchton, weil er Aristoteles
deutlich, faszlich und modern bearbeitet hatte (IIBI ff. 58f.) In der Tat
bestimmte Melanchtons Anschlusz an Aristoteles, so weit er ihn kannte
und schätzte, den ganzon philosophischen Unterricht bis gegen 1000 an
den meisten Schulen fast ausschließlich.
?) Windelband, a.a.O. I. S. 1(51.
-ocr page 50-I \'
36
aanvankelijk verzet tegen Cartesius en uit het scolastiek systeem,
dat hem met Aristoteles zocht te verbinden, waardoor
voornamelijk de Aristotelische en scolastieke elementen in
Cartesius\' denken op den voorgrond werden geschoven. *)
Ook bij Malebranche wordt de Cartesiaansche metaphysica
in Augustijnschen vorm omgezet, waardoor de autonomie der
rede van haar zelfstandig karakter wordt beroofd. Volgens
hem kunnen de dingen aan het denken geen ideeën ver-
schaffen, hij ontzegt aan den geest van het schepsel de
scheppende macht als arrogantie tegenover den Schepper,
kan de leer der aangeboren ideeën niet toestaan en verwerpt
de onderstelling van een introspectieven geest, die slechts de
eigen natuur behoeft om een gansche wereld te schouwen.
Deze laatste hypothese vraagt voor den mensch, wat slechts
voor God kan gelden, die het universum idealiter gepraefor-
meerd in zichzelf draagt. 2) Hiervan uitgaande komt Male-
branche tot zijn principium, dat wij alle dingen in God
schouwen.
Het drijven van het Cartésianisme in de positief religieuse
denkwereld is veelmeer een accommodatie met de wetenschap
van een nieuwe cultuur en „eine Apologie des Conservatismus
und Orthodoxismus im carlesianischen Denken".3) Vandaar
het syncretistisch streven der scolastiek. Bovendien konden
de godgeleerde denkers niet ontkomen aan den invloed van
een nieuwere wereldbeschouwing door de natuurwetenschap
geleerd, zooals wordt aangetoond door den strijd over de
Ptolemaeïsche en Kopernicaansche conceptie. De strenge
\') J. Bohatec, n. a. O. S. 6.
") Rccftcrchc de la vérité, Livre III, p- IL 6. Dieu est le monde in-
telligible ou le lieu des esprits, de môme que lo monde matériel est le
lieu des corps.
») J. Bohatec, a. a. 0. S. 20.
-ocr page 51-scheiding tusschen theologie en philosophie, revelatio er
lumen naturae werd uit het oog verloren, toen ook materieel
de nieuwere metaphysica in de theologie werd opgenomen.
Theoretisch was dit wellicht een afwijken van Cartesiüs, prac-
tisch beteekende het een toevallen aan het rationalisme en
een terugkeer naar de scolastiek. Onder den naam Theologiaj
naturalis werd het rationalisme in de theologie binnengeloodst.
Intusschen maakte de Carlesiaansch-Aristotelische scolastiek
zich eenparig op tegen de consequentie van het idealisme
van het zelfbewustzijn, zooals dit door Spinoza werd gepre-
dikt. 2) Het ligt echter voor de hand, dat de leer van de
evidentie der klare en duidelijke voorstellingen op den duur
de autoriteit der openbaring moest ter zijde stellen, als het
welbewust werd verstaan. De crisis is dan ook niet uitge-
bleven. De autonomie der zuivere rede was per se revolutio-
nair en heeft dit geopenbaard, zoodra ze populair werd.3)
Het kan derhalve niet anders, of ook het Spinozisme moest
ingang vinden, waar het verscheen op Gartesiaanschen bodem,
waarin het ook zelf wortelde. Spinoza had kennis genomen
van de wijsbegeerte van CAniEsius en hoewel hij drie hoofd-
gebreken in zijn stelsel opmerkt: een van philosophischen,
een van psychologischen en een van ethischen aard, \') is hij
\') cf. P. Altiiauh, a.a.O. S. 116. ff.
J) Sepp. liet Godgcl. Ond., II. blz. 373. Dio bestrijding (t. w. van
het Cartcsianisme) verloor weldra hare bctcekcnis, naardien bijna allo
godgeleerdo en philosophische professoren zich in eendragtig verzet tegen
Spinoza verecnigden,....
\') Windelband, a. a. O. I. S. 178. Mit dieser letzteren Wendung hat
der Rationalismus das Jahrhundert der Aufklärung beherrscht und es
zu demjenigen der Revolution gemacht.
«) Ep. II. Primus (sc. error in Cartesii et Baconis Philosophie) itaquo
et maximus est, quod tam longo a cognitiono Primae causae et originis
omnium rorum aberrarint.
Secundus, quod veram naturam humanao mentis non cognovorint.
Tertius, quod veram causam Erroris nunquam assecuti sint.
-ocr page 52-toch zoodanig onder zijn macht gekomen, dat hij de mathe-
matische methode en daarmede de mechanische wereldbe-
schouwing overneemt, waardoor hij evenmin als Cartesius de
intuitieve conceptie, die bij hem leeft, kan uitdrukken. Dit
is te meer betreurenswaardig, omdat zijn forsche durf en
theologische opleiding hem uit de macht van het rationalisme
hadden kunnen bevrijden. Doch mocht Cartesius vooral
kennis-theoretisch in twijfel hebben verkeerd, bij Spinoza stond
het. klaarblijkelijk vrijwel vast, dat alleen het autonome denken
hem kon schenken wat hij noodig had. Wel beschrijft hij,
hoe de ervaring hem heeft geleerd, dat alle dingen des ge-
meenen levens vergankelijk zijn en dat hij uitziet naar het
onvergankelijk geluk,z) wel is er een tweestrijd in zijn bin-
nenste of hij het wagen zal alles te laten varen om naar het
ééne bestendige te grijpen, maar de weg naar het eeuwige
li ligt in hemzelf: de idee van het onvergankelijke.3) Daarin
ligt zijn gansche philosophie. Er is ééne substantie.4) Die
substantie exprimeert zich in zijn bewustzijn, die substantie
is de grond en oorsprong aller dingen. Een geniale intuitie
schouwt het gansche universum in de absolute substantie,
i waaruit alle dingen opkomen. De harmonie der dingen buiten
hem en de ware idee in zijn binnenste vertolken hem: de
substantie is, de harmonie is haar gelaat, de idee haar ziel,
zij is onveroorzaakt zijn, causa sui.5)
Meer kan hij feitelijk niet van de substantie zeggen, want
omnis determinatio est negatio. Doch de wijsbegeerte wil
\') De Intell. Ein. Trad., Opera, J. van Vloten et J. P. N. Land.
Vol. I, p. 11.
\') Ibidem p. 3.
\') Ibidem p. 11. ... hnbemus enim idenm vernm ...
♦) Def. VI. Eih. I Pr. 14.
") Eth. I. Pr.. 11.
-ocr page 53-meer. Met het substantiebegrip qua talis is nog niets anders
aangeduid dan het besef van de eenheid, vastheid en orde der
dingen. Doch wij bemerken, hoe het drijven van den tijdgeest
Spinoza bezielt: het zelfbewustzijn en de grond der wereld
smelten ineen. Het universalisme is in uiterste consequentie
doorgevoerd. Als res cogitans exprimeert zich de substantie
in zijn bewustzijn, als res extensa in de wereld der verschijn-\'
seien. Doch het is een en dezelfde substantie, immers de
reeks der ideeën is een en dezelfde als^ de reeks der dingen. \')
Alleen in de substantie kunnen de dingen zijn en begrepen
worden,want deze is de immanente oorzaak der dingen,
nißt (Iß transiente. T^orïiQlvo ïc? 7Ün 7nlfV»ß«met<»nM ^nnl\'AM/ÏA
substantie.4)
branche op een hooL~—______
bij dezen vinden wij een ontwikkelingsvorm van het Car-
tesianisme, zooals reeds werd opgemerkt.
Hij oordeelt, dat het zelfbewustzijn geen ideeën kan hebben,
doch volgens hem ligt de intelligibele wereld in God. Het
ik schouwt de ideeën in God en moet daartoe in God zijn, die
alleen Schepper en werkende kracht is. Alle verschijnselen
zijn dan ook uitdrukking van die goddelijke kracht. De sub-
stantialiteit der dingen is hiermede opgeheven, evenals de con-
ceptie van het atomisme, waarbij de dingen zelf, zij \'t ook
mechanisch, kracht uitoefenen. Hoeveel overeenkomst deze
beschouwing met het Spinozisme moge hebben, het kan toch
niet ontkend, dat ze daarvan is onderscheiden door haar
mystiek theologisch karakter. SPWOzVsdenken is ident met j
\') Eth. II. Pr. 7.
\') Eth. I. Pr. 15.
*) Ib. Pr. 18.
4) Eth. II. Pr. 11. Cor.
-ocr page 54-het goddelijk denken, het is dezelfde denkende essentie, 1)
zelfbewustzijn is openbaring van het goddelijk zelfbewustzijn.2)
Malebranche, hoewel zijnde in God, staat persoonlijk tegenover
Hem en de intelh\'gibele wereld, die bij Spinoza in het eigen
bewustzijn opkomt, ligt bij Malebranche boven hem verheven;
hij raakt er niet aan, maar ziet haar van verre.
Deze leer van Spinoza onderstelt echter in zijn denken
een dynamisch principe der substantie, dat zeer wel verklaar-
baar voorkomt uit een res cogitans; minder verklaarbaar
echter is de voorstelling, dat die zelfde substantie is res
extensa. Ten eerste volgt daaruit, dat alle dingen bezield
zijn, maar ook dan ligt de onderstelling nabij, dat een gees-
telijk principe zich in de dingen realiseert.3) Ongetwijfeld
is in beginsel deze voorstelling bij Spinoza aanwezig.4) Hij
noemt de essentie der substantie potentie.5) De behoefte
aan zulk een principe dringt hem tot het aannemen der on-
middellijke modificaties: „de beivegingc in de stoffe ende het
verstaan in de denkende zaak".(i)
Doch hiermede is hij het eigenlijk doel zijner philosophie
\') Elk. I. Dcf. IV. Per attributum intelligo id, quod intellectiis de
substantia percipit, tanqwam ejusdem cssentiam constituens.
\') Etil. II, Pr. 1. Cogitatio attributum Dei est, sive Deus est res
cogitans.
*) Uit het verzet tegen do Cartcsiaansche voorstelling der uitgebreidheid
kan terecht worden geconcludeerd, dat spinoza tot een dynamische con-
ceptie overhelde. Ep. 81. (olim 70) Porro ex Exlensione, ut cam CartksiüS
concipit, molcm scilicet quicsecntem, corporum existentiam deinonstraro
non tantum difficile, ut ais, sed oninino impossibele est.
4) C. v. Orelli. Spinoxa\'8 Lehr u. Leben. S. 59. Der Substanz
kommt, sofern sie ausgedehnt, ist, statt todter Ruhe, unbedingte Wirk-
samkeit, «actuo^a ecBentia* zu, so wie auch im Tract. theol. polit. haiifig
poten tia (Krafuhätigkeit) naturao erwähnt wird. Alles galt Spinoza als
Kraft äuszernd, als belebt; oder, die körperliche Substanz wurde von
ihm als ein dynamisches Ganzes betrachtet.
") Eth. I, Pr. 34.
") Korte Verhandeling. C. IX.
-ocr page 55-voorbij gestreefd. Hij was schuldig het zijn en bewustzijn i
te verklaren uit de absolute substantie; er is echter een klove
tusschen de natura naturans en de natura naturata. Als de
autonome rede het begrip der substantie zal determineeren,
kan zij slechts zekere logogriphen opstellen, waarmede niets
is aan te vangen. De mathematische methode lokt hem
tot een analogie van het ruimtebegrip. Martineau \') heeft er
op gewezen, dat dit een misleiding is geweest. Evenals de ruimte
voorwaarde is voor al het lichamelijke, bedoelt Spinoza de sub-
stantia als eerste en eenige conditie voor alle zijn en bewustzijn,
doch dan\' moet die conditie vervuld in levend verband met
alle zijn worden gesteld. Dit mist het metaphysisch begrip
der substantie. Geometrieo more wilde Spinoza de wereld in
de substantie opbouwen en verstaan en staat daarmede buiten
de wereld. De leer der attributen heeft hem niet kunnen
redden, wegens dezelfde oorzaak. Het attributum extensionis
moest meer bevatten dan de idee der uitgebreidheid, het
constitueert de essentie der dingen. Doch ook het spiritueel
principe ontbreekt. Het verkrijgt feitelijk de beteekenis van
Gartesius\' substantia creata, zoodra Spinoza philosopheert over
de natura naturata.
In physisöhen zin is de definitie van attributen tevens de
definitie der substantie, als res cogitans en res extensa, dewijl
de phvsische wereld slechts die attributen openbaart. De
modi worden slechts gekend als affectiones der substantia
cogitans et extensa.
Aan Tschirnhaüs 2) schrijft hij, dat het onmogelijk is uit het
begrip der uitgebreidheid alleen de verscheidenheid der dingen
te demonstreeren, doch hij blijft in gebreke aan te toonen,
\') Types of Eth. Th. I. p. 283.
J) Ep. 83.
dat zijn begrip van het attribuut, „quod aeternam et infinitam
essentiam exprimat", het mogelijk maakt.
De wording der dingen blijft voor Spinoza een onoplosbaar
probleem. Hij neemt zijn toevlucht tot de onmiddellijke
modificaties en stelt de natura naturata als een zekere ema-
natie *) van de natura naturans voor, logisch werpt hij haar
terug in de substantie. Het attributum dient hem daarbij op
de wijze van Cartesius; hij vat de immanente orde der dingen
in mathematisch-causalen samenhang en brengt het concrete
over in het abstracte. Tegenover de substantie, waaraan hij
intellect ontzegt, stelt hij een intellectus infinitus, die ident
is met de idéé Gods. Gelijk de ziel is de idee van het
lichaam,2) zoo is het onbepaald intellect de idee der idee,
> de ziel der wereld, waarin alle ideeën der dingen formeel
tegenwoordig zijn, een aggregaat aller ideeën.3) Logisch is
zoo het dualisme overwonnen. Er kan geen res zijn, zonder
dat de idee in het onbepaald intellect ligt.4) Bij iedere res
behoort haar idee, de zaak en idee zijn een en hetzelfde ding.
Wanneer de modi uitéénvallen in de wisseling der dingen,
valt ook de idee daarvan, gaat over in een andere idee. De
essentie der substantie blijft echter dezelfde en exprimeert
zich in eën nieuwen modus en een nieuwe idee, waarin dus
het wezen der dingen realiter en idealiter blijft. Dit is de
onvergankelijkheid der substantie.
Toegepast op den mensch, voert deze redeneering tot een
\') Eth. I. Pr. 33. Dem. Rcs omnes ex data Dei natura neccssario
sequutae sunt... ex necessitate naturae Dei dctcrminatae sunt.
\') Eth. II. Pr. 19. Dem.
*) Mahtineau, 1. 1. I. p. 311. Ho (Spinoza) is putting an ima-
gincry case, of all things which might fall under an intelligence, or an
aggregate of intelligences, like yours or mine, only clear and adacquate
by removal of bounds.
*) Eth. II. P. 3 et 4.
-ocr page 57-troostelooze psychologie. De ziel is de idee des lichaams.
AVanneer het bewustzijn op zichzelf ziel, werkt dit misleidend
door de verlokking der ervaring. *) Bestand heeft slechts de
adaequate idee, dat is de idee, die in het goddelijk denken,
intellectus infinitus is. s) De kennis dezer ideeën is de hoogste,
de intuitieve. Adaequate ideeën der dingen, die formeel buiten
den mensch liggen, zijn de ideeën gezien „sub specie aeterni-
tatis", dus in de onvergankelijke essentie der dingen.3) De
ratio, die de dingen schouwt in de attributa, voert tot zulke
adaequate kennis. Al het modale valt weg. De algemeene
begrippen van denken en zijn, die aldus subjectief in de ziel
liggen, constitueeren de eigenlijke ziel van den mensch. Als
idee van het lichaam valt met het lichaam ook de ziel uit
elkander, doch de idee der essentie blijft. Het lichaam neemt
een anderen modus der uitgebreidheid aan, waaraan een andere
cogitatieve modus beantwoordt.4) De intuitie schouwt deze
veranderingen „sub specie aeternitatis". Immers de formeele
idee van het goddelijk intellect blijft, hel persoonlijk zelfbe-
\') Eth. II. Pr. 3(3. Dein. Adcoquo millno inadaeqimtae (idcac) nee
confusao sunt, nisi quatenus ad singularcm alicuius Mentom rcferuntur.
*) Eth. II. Pr. 32. Oinncs ideao, quatenus ad Dcum rcferuntur, verae
sunt. Cf. Eth. II. Pr. 19. Dem.
•\'\') Eth. II. Pr. 30. Dem. Quij autera rationc res constitutao sint, eius
rei adaoquata cognitio in Deo, quatenus caruin omnium ideas, et non
quatenus tantum humani corporis idcain habet; quarc cognitio durationis
nostri corporis est in Deoadmodum inadaoquata, quatenus tantum naturam
Mentis humanae constitucre considcratur; hoc est, haec cognitio est in
nostra monte admodum inadaequata.
4) Eth. II. Pr. 24. Dem. Partes corpus humanuni componentcs ad
essentiam ipsius corporis non pertinent, nisi quatenus motus suos certa
quadam rationc invicem communicant, ct non quatenus ut Individua,
absque relatione ad humanuni Corpus, considerari possunt____
Adeoquo cujusconque partis Corpus humanum componcntis cognitio in
Deo est, quatenus plurimia reruni idcis affectus est, et non quatenus
Corporis humani tantum habet ideam, hoc est ideam, quac humanae Mentis
naturam construit.
wustzijn valt met het lichaam weg, doch gezien uit het oog-
punt der essentie, blijft het. De idee verschijnt in eeuwigheids-
licht. De onsterfelijkheid der ziel is niet anders dan de
substantieele essentie, die zich in wisselende vormen in infini-
tum exprimeert. Deze wisseling te zien in het licht der
eeuwige noodwendigheid is hoogste zaligheid. De „amor
Dei intellectualis" der intuitie 2) onderwerpt zich aan de ijzeren
wet der noodwendigheid, de natuur der substantie is de natuur
der modi. Zelfbewustzijn is de kennis der hoogste necessiteit.3)
Het is duidelijk, dat Spinoza\'s rationalisme evenals Cartesius
feitelijk het denken tot substantie proclameert. Wanneer
dezelfde wijsgeerige intuitie, die grijpt naar het monisme,
naar het voorbeeld van Leibniz kracht tot substantie verheft,
ontstaat een philosophie van den geest, zooals Hegel die
heeft uitgewerkt.4) Leibniz begint het rationalisme te breken
door deze principieele verandering, hoewel hij rationalist blijft,
doch hij voert een spiritueel principe binnen in de wijsbe-
geerte, dat de drang van het Duitsch pantheïsme reeds vroeger
had gezocht. De monadologie van Leibniz vertolkt op
schooner wijze, wat Spinoza heeft gezocht, maar „more geo-
metrico" niet heeft kunnen vinden. Universalisme en indivi-
\') Eth. II. Pr. 44. Elh. V. Pr. 30.
\') Eth. V. Pr. 30.
\') Eth. V. Pr. 40. Schol.
4) Die absolute Substanz ist das Wnhrc, nbcr sic ist noch nicht das
ganz Wahre; sie musz ach als in sich thütig, lebendig gedacht werden,
und eben dadurch sich als Geist bestimmen. Die Spinozistische Substanz
ist die allgemeine und so die abstracte Bestimmung; man kann sagen,
es ist die Grundlage des Geistes, aber nicht als der absolut unten fc«t
bleibende Grund, sondern als die abstracte Einheit, dio der Geist in sich
selbst ist. Wird nun bei dieser Substanz stehen geblieben, so kommt es
zu keiner Entwicklung, zu keiner Geistigkeit, Thätigkeit. Seine Philosophie
ist nur starre Substanz, noch nicht Geist; man ist nicht bei sich.»
Hegel bei C. v. Orelli, Spmoia\'s lieben und Uhrc, Aurau 18M).
S. 188 f.
dualisme worden vereenigd in de leer der monaden, die indivi-
dueel onvernietigbaar toch den ganschen kosmos weerspiegelen.
Het dualisme van Cartesius wordt verzoend in de leer der
immateriëele substantie, die in iedere monade haar modale
verschijning uitwerkt en in de plaats van een metaphysisch
Godsbegrip, dat slechts wordt te hulp geroepen, als de wijs-
geer niet verder kan, treedt de leer van een Deus Greator,
die een vast plan in den geschapen kosmos realiseert, zoodat
voor de mechanische causaliteit een organisch vitalisme en
voor de necessiteit de necessiteit eener teleologie verschijnt.
Hiermede hebben wij het wijsgeerig denken van Spinoza\'s
tijd in hoofdzaken geschetst. In verband met de philosophie
van Cartesius memoreerden wij reeds, dat de wijsbegeerte
van Spinoza niet wel werd bejegend. Spinoza beklaagt zich
dan ook vanwege de onverdraagzaamheid zijner tijdgenooten,
inel name der theologen, alsof hij niet inzag, dat hij het
heiligste der religie aanrandde. Hij zelf zocht zijn religie in
zijn philosophie en meende de ware philosophie begrepen te
hebben. Zijn mystieke geest kwam hem daarbij te hulp en
in zijn „Amor Dei intellectualis" schuilt ongetwijfeld een reli-
gieus element.
Terwijl zijn consequent rationalisme hem vele tegenstanders
bezorgd heeft, was daarentegen het mystiek karakter van zijn
wijsbegeerte en de verborgenheid van het Spinozisme achter
orthodox klinkende woorden aanleiding, waardoor hij invloed
uitoefende op zijn tijdgenooten.
Dit overzicht bedoelt geen volledig beeld te geven van het
wijsgeerig denken van den lijd van Spinoza, doch in hoofd-
lijnen het proces der geestelijke stroomingen te teekenen van
den tijd der Renaissance tol op Spinoza om tot het voorge-
steld onderwerp in te leiden.
Dit proces kenmerkt zich door een voortdurende tegenstelling
van het philosophisch en theologisch denken en moest krachtens
de principiën der wijsbegeerte en der religie noodwendig met
grooten strijd gepaard gaan. Immers moest de vrije geest,
ontslagen van de autoriteit der kerk en haar doginen, in zijn
drang om te heerschen het heiligste goed der religie aantasten,
daar hij het kenmerk der waarheid in het eigen denken stelde.
Daar echter ook de religie een aandrift in zich draagt tot de
formatie eener wereldbeschouwing, die blijkens de ervaring
niet steeds beantwoordt aan de wijsgeerige conceptie, waren
de voorwaarden voor een conflict aanwezig, zooals dit de
historie door wordt waargenomen.
De leer der tweevoudige waarheid teekent dit proces reeds
eigenaardig in liet bloeitijdperk der scolastiek, vanwaar uit,
ondanks den machtigen invloed van de Christelijke religie,
een wereldcultuur zich ontwikkelt, die aanvankelijk naast,
eindelijk tegenover haar komt te staan.
Cartesius en Baco legden de fundamenten der nieuwere
wetenschap en hoewel zij slechts ruimte eischten voor een
vrije beoefening der wetenschappen zonder de religie te willen
aanranden, droegen hun principiën de kiemen van een cultuur,
die de grondslagen van een religieus volksleven zou onder-
mijnen. Beide verlangen zij scheiding tusschen de philosophie
en de theologie om de wetenschap te beschermen legen den
invloed van de positieve religie. Deze positie kon slechts
een schijn van tolerantie beteekenen en moest krachtens de
beginselen der nieuwere wetenschap leiden lot intolerantie
en vervreemding der religie. Het empirisme moest afzien
van een redelijke kennis der bovenzinnelijke dingen, maar
kon het verschijnsel der religie niet ontkennen als feit in de
saamleving en als gegeven in den menschel ijken goest. Reeds
bij Hobbes blijkt duidelijk, hoe zijn indifferentisme, verre van
\\
tolerant, elke vrije ontwikkeling der religie in den weg staat,
wijl hij het hoogste gezag daaromtrent legt in handen van
den staat.1)
Het is een merkwaardig verschijnsel van dezen tijd, dat het
zelfbewuste denken de macht der persoonlijkheid zoekt te
onderwerpen aan een despotisme van den geest. Een wijs-
begeerte, die uitgaat van de natuurnoodwendigheid van het
egoïsme zoekt een bellum omnium contra omnes, daaruit
geboren, te bedwingen door absolute onderwerping aan de
gemeenschap, zoodat de persoonlijkheid wordt genegeerd en
zich heeft te schikken naar de wetten van den staat. De
individualiteit gaat op in een gedachte universeele macht, die
van buiten wordt opgelegd.
Veel radicaler gaat het rationalisme te werk, dat in de
diepte van den menschelijken geest de intuitie ontdekt van
een immanente denkkracht, die onder het fatalisme der nood-
wendigheid de persoonlijkheid openbaart als een modus van
de eene, algemeene essentie der natuur. De consequente
doorvoering van dit stelsel berooft de persoonlijkheid van alle
zelfstandigheid en laat geen ruimte voor de religie, althans
niet voor de Christelijke. 2)
Als religie der persoonlijkheid bij uitnemendheid moest het
\') Cnn. Kortholt, l)e Tribun Impostoribiis Magnis. llnmburgi 1700.
p. 65. Ostensum estsupra quod.eecundum Hobbli doctrinam, in religionis
negotio intolloctus humanus absolute submitti deboat summae potestatis
civilis dictaturae. Snntquo eam in rem prao ceteris ob&eYvanda illa ejus
verba, num. X. exhibita; Religio Philosoph ia non est, sed in omni civi-
late Lex; <0 propterca non dispulanda est, scd impltnda. item ista. qune
reciUvimus num XIII: Subditorum in rebus conirorersis recta ratio est
ca quac submütüur ralioni Civitatis.
\') I)r, Alfred Hf.üSZNKR, Die Phil. Weltanschauungen, Göttingen,
15)16. S. 238. Jede monistische Wcltbetrnchtung, mag sio nun materia-
listischer, naturalistischer oder idealistischer Art sein, setzt allo Religion
letzten Endos zur Selbsttäuschung herab, denn in jedem Monismus ist
ein selbständiges Handeln des Menschen mit Gott aufgeschlossen.
Christendom in verzet geraken tegen deze nieuwere wijsbegeerte
en de pennen in beweging brengen tot het voeren der contro-
versen.
Na een periode van betrekkelijk zelfstandigen theologischen
arbeid, waarin de theólogia purior heerschappij voerde, \') werd
de strijd met de moderne cultuur aangebonden. De inzage
der indices van de strijdschriften is reeds voldoende om aan
te toonen, dat het onderscheid tusschen wijsbegeerte en
theologie meer gevoeld dan welbewust gekend werd. „Men
„trachtte dat Cartesianisme zoo mogelijk met een enkel woord
„te omschrijven en koos helaas! niet het woord cogitatio,
„maar het woord dubitatio als het wachtwoord bij de be-
strijding." 2)
Dit is inderdaad waar.De strijd tegen den Cartesiaanschen
twijfel kwam echter op uit een levend besef van het religieus
grondgevoel. Als vergrijp tegen den wortel der religie en
als beginsel van atheïsme werd het twijfelen veroordeeld. \')
Dat men het kennis-theoretisch beginsel van Cartesius niet
principieel bestreed, moet worden toegeschreven aan de eigen-
aardige waardeering der philosophie in het algemeen. Men
verzette zich tegen de ketterijen van het Gartesianisme,l)
tegen het streven naar zelfstandigheid dezer wijsbegeerte,2)
tegen de zekerheid der natuurlijke kennis, waar deze in strijd
was met de waarheid der Schrift, maar kon een principiëele
scheiding van wijsbegeerte en theologie niet verdedigen, daar
men vasthield aan de meening, dat de dogmatische principiön
wezenlijk saamhingen met de metaphysische en algemeen
philosophische concepties.3)
Hierdoor geraakte de theologie andermaal in de banen der
scolastiek en verliep in spitsvondige disputatiën over de
controversen, die boven het practisch-religieus leven uitgingen.
Kenmerkend is hiervoor het boekje van Theophilus Eelhart. 4)
In den tweeden brief6) vergelijkt hij de leer van „Gods
eeuwig besluit" met van Leeniiofs stelling van „Gods eeuwige
orde" en al den aanhang van deze. Hij kan in de rede-
voeringen der orthodoxe theologen en van van Leenhof zoo
groot onderscheid niet vinden, maar klaagt in den derden
brief") zoowel de godgeleerden als de philosophen aan:
„Iloevele zijn \'er, die zich onderwonden hebben de onbe-
„grijpelijke wegen van God, door hun bepaalt verstant te
„begrijpen, en terwijl \'t hun niet vergunt word in Gods raad-
gameren met hem te verschijnen, van buiten te oordeelen
„wat van binnen besloten word? \'t Gaat met vele Godge-
leerden, als met de Philosophen. Deze zijn gedurig bezig
„met het bespiegelen der Natuur..." — .toelichting — „Met
„deze en diergelijke bedenkingen zijn vele zoo bezig, dat ze
„alles liever willen laten varen, als deze bespiegelingen: niet
„anders clan of daar alleen den Hemel mede te winnen ware.
„Terwijl ondertussen de eenvoudigen zich tevrede houdende
„met een algemeen en klaar begrip van, en geloof in God
„en Christus, en hun best doende om naar hun uiterste ver-
„mogen de geopenbaarde wil en wet van God te volbrengen,
„\'t ware einde en oogmerk van hunne Godsdienst te bereiken."
Het gevolg was een vermenging van theologie en philosophie,
die gezond religieus leven in den weg stond en het volk
doorzuurde met „Cartesianisme". \') De „Godloosheidt van
Athelsterij" trad echter klaar en duidelijk aan den dag in de
gevoelens van Spinoza. De waardeering van het Spinozisme
als atheïsterij toont aan, dat de scheiding van de theologie
en wijsbegeerte voltrokken was. De Cartesiaansche theologen
maken nog een uitzondering voorde „dogmata" van Cartesius,
maar verwerpen Spinoza met de oude heidensche philosophen,
aan wier onzuivere beginselen zijn wijsbegeerte zou zijn ont-
leend. *) Koelman ziet dan ook in de philosophie van Car-
tesius een bron van „Atheïstische nieuwigheden" en noemt
\') Jac. Koelman, t. a. p. Aan den .Lccscr, scct. 0.
\') RoëLL, Disscriationcs philosophicac, p. 234. Quiaquis Spinoznm
inapicict fngiento etiam oculo, statim dcprehendct cju* dictata c diametro
ptignare ciim dogmatibu» Cartesii, et non ox Cartesio, sed ox impuris
Vcterum I\'hilosophoriini gentilium, Democriti Abderitis, Kpicuri, ct S\'oi-
coruni quorundam lacunis ae paludibus nuam illum adeo perniciosam
Ecclesiae ct lieipublicac doctrinuiu hausis9c.
j
-ocr page 65-Spinoza een Cartesiaan.*) Alle Heidensche philosophie acht
hij een oorzaak van atheïsterij. -)
Toch wilde men de scheiding van de philosophie niet door-
trekken, maar achtte de beide wetenschappen nauw verbonden,
ja afhankelijk.1) Het ligt voor de hand, dat de afhankelijk-
heid door de godgeleerden aan de wijsbegeerte werd opgelegd,
wijl dit volgde uit het centraal karakter der religie, die haar
licht over het geheele terrein des levens doet vallen. Men
hield vast aan een instrumenteel gebruik der philosophie,
in dienst der theologie, zooals de religie grijpt naar een
eigen wereldbeschouwing. De Peripatetische wijsbegeerte was
van ouds daaraan dienstbaar gemaakt en wat daaronder
verstaan werd door de orthodoxie, was in wezen een Chris-
telijke philosophie,4) de traditioneele Christelijke wereldbe-
1 \') Het Vergift van de Cart. P/til. t. a. p. Aan den Lccser.....uit do
marrassigo fontevn van deze Philosophie zal geduurig bitter en doodlijk
water tot Godts Heyligdom gevoert worden.
Punt 9. Omdat Nederlandt een grouwlijko menigto van Atheïsten,
Libertijnen, nieuwe Sadduceen, Hobbisten, Spotters en andere diergelijk
bevat, dewelke bevonden worden veel van deze Philosophie te houden,
gelijk bleek uit den Cartesiaan Spinosa ...
■) t. a. p. blz. 127. De Heydensche Philosophie heeft een grooto aan-
leyding en werkende oorzaak van Atheistery geweest, want daardoor wierdt
het schepsel tot een onafhangclijko en eerste oorzaak en beweeger gemaakt;
want zij verstonden niet de waare oorsprong van de wcrcldt, noch hoe
Godts voorzienigheidt alles kraclitdaadolijk regoerdo, en zo hebben zij
alle beweegingen en voortbrengingen aan twedo oorzaaken toegeschreven,
uitsluytendc genochzaam do grooto Godt uit do wereldt; —
") Melch. Leydekkek, 1.1 .p. 23. Zie blz. 4!)*).
schouwing. Op zichzelf behoefde het gebruik van een andere
wijsbegeerte nog geen heterodoxie te beteekenen, in zooverre
de toetssteen der waarheid in de Schrift lag, doch het streed
met de traditie, die den naam der rechtzinnigheid aan dien
van den Stagiriet verbonden had. Het pogen om „Aristoteles
und Descartes als geistesverwandte Denker nebeneinander-
zustellen" had daarom goeden grond, doch de traditioneele
theologen wisten zeer wel, dat hun Aristotelische wijsbe-
geerte een andere was dan de oorspronkelijke2) en door-
zagen, dat de Cartesiaansche principia strijdig waren met
de openbaring en uit dien hoofde ongepast voor een „Gerefor-
meerde philosophie", zooals Koelman de Aristotelische ergens
heet.3) Philosophie in \'t algemeen werd vereenzelvigd met
een bepaalde wijsbegeerte en werd van de theologie onder-
scheiden als een ijdel pogen van de „blinde rede" om de
bovenzinnelijke dingen te verstaan. De ware Philosophie is
de veritas revelata. Terwijl dus de Philosophie en de Theo-
logie tegenover hetzelfde object werden geplaatst, werd het
onderscheid gezocht in het kennend subject, en terwijl de traditie
niet moe werd om de ontoereikende kracht van het „lumen natu-
\' rale" te betoogen, moest het voor de Cartesiaansche theologen
van belang zijn te prediken, dat de zekerheid der menschelijke
rede niet minder is dan de waarheid der revelata, wijl het
lumen rationis et revelationis van God afdaalt. \') Dit beginsel
\') Bohatec, n. a. O. I, S. 4.
\') Hoornbeek, Irenicum pag. 44, aangehaald by J. Koelman, t. a. p.
blz. 146. Maar een Philosophie, zo als zy van een Heyden eerst ia
voortgekomen, zonder verbetering van haar dwalingen, en zo ala zy voorta
van cenige, die by dien Autheur zwoeren, eertydta jammerlijk en schandelijk
verklaart is geweest, en wordt er nu ganachelyk bij ona niet gevondon,
en is niet in eenige waardigheidt of gebruyk.
\') t. a.p. blz. 156.
*) Henrtcus Brink, loctstcen, 1685. blz. 1. I. Verschil atuk. Of de
Natuyrlijke Kenniaso alsoo Goddclyk en sooker ia, ala de bovon-naUiyrlykc,
moest het gezag van de Schrift en de werking van den
H. Geest aanranden, gelijk bleek uit het boek van Lodewijk
Meier: Philosophia S.S. interpres en algemeene roering te
weeg brengen. \') Uit den boezem van het Spinozisme geboren,
kon dit werk slechts weerzin wekken tegen de nieuwere
philosophie in het kamp der orthodoxie, doch geen princi-
piëele bestrijding. Het begrip en de waardeering der wijs-
begeerte van dezen tijd stonden in den weg. Twee wereld-
beschouwingen stonden tegenover elkander met gelijke pretentie
naar universeel recht van waarheid. Het Naturalisme, dat
op grond van de eeuwige orde der natuur absolute erkenning
van het licht der rede eischte en meende te kunnen indringen
in een supranatureele wereld, stond tegenover liet Christelijk
theïsme, welks conceptie de gansche wereld doet zien in het
licht der revelatio.
Het sterkste argument van de theologen der traditie was
ongetwijfeld de onderscheiding tusschen het lumen naturae en
revelationis. Zij bleven vasthouden aan de principiön der
religie en dus aan de religieuse intuïtie. In dit opzicht heeft de
critiek van Kant hen gerechtvaardigd. Beter dan de rationalisten
hebben zij verstaan, dat de menschelijke rede aan het Wezen
Gods niet raakt, hetgeen hun aanleiding is geweest genen
atheïsten te noemen. De Cartesiaansche theologen, die blij-
kens het bovengemelde deze lijn niet doortrokken, bouwden
aan de synthese der Christelijke en wereldlijke philosophie,
die ten laatste in het deïsme verliep tot schade der religie.
dio in het Woord Gods gcopenbaart is? Dit affirmccrcn do Nieuws-
gezinde Theologanten. De Natuyrlijkc kennisso is soo wel Goddelijk, als
do bovennatuyrlijko uit Gods Woord, ende haaro Waarheden niet van
minder scekcrhcid, dan dio van de God-gcleertheid. Van der Wakyen
over de Galat. Voorred. § (53. Siet ook Til. Inleid, p. 47. lin. 1.
\') Vgl. Sepp, Hd Godg. Oud. II, blz. 377 v.v.
-ocr page 68-Naast het rationalisme, dat volksreligie werd, kwam het
piëtisme op, dat reageerende tegenover de rationaliseering
van den godsdienst een vergeestelijking leerde, dié hoewel
verklaarbaar toch ook aan de vorming van een gezonde
theologie in den weg stond. De tegenstelling van het lumen
naturae en het lumen revelationis is in deze tegenstellingen
tot haar uiterste consequentie gekomen.
«
De vgi^liiking_van Spinoza\'s philosophie en Calvijns tlieo- f
logie zal naar de beginselen in de inleiding uiteengezet de
gelegenheid schenken om de overeenkomst en het verschil
aan te \' wijzen, die uit het wezen der religie en der wijsbe-
geerte opkomend, in een wijsgeerig stelsel en een bepaalde
theologie aanwezig zijn. Bij de behandeling van de voor dit
hoofdstuk aangewezen stof, volgen wij de Ethices, niet alleen,
omdat dit werk de rijpe vrucht van Spinoza\'s denkarbeid
bevat, maar ook, wijl de verdeeling der stof zich voor ons
doel wel schijnt te leenen.
Het eerste Hoofdstuk van de Ethices draagt het\', opschrift:
„De Deo". Het invloedrijke werk van Galvijn: Instüutiones Chris-
tianae lieligionis vangt aan met het boek: „I)e cognitione DeiI
Creatoris." Wij laten hier een breede toelichting achterwege
om aan te toonen, dat Spinoza dezen titel niet zou kunnen
overnemen, doch wijzen er op, dat zij beiden zullen schrijven
over God. Deze overeenkomst is van meer dan oppervlakkige
beteekenis, want gelijk de theologie van Calvijn theocentrisch
is, heeft ook het Spinozistisch Godsbegrip centrale betoekenis
in de conceptie van den wijsgeer. „Spinoza\'s Philosophie ist
„Theologie"; seine „Religion" hingegen ist Philosophie", zegt
Waltheii Prümers. \') Dit is inderdaad waar, doch hoewel de
invloed van het religieus grondgevoel daaruit onomstootelijk
\') Spinoxa\'s Iicligionsbegrifj, Hallo a/S, 1906. Abh. zur Phil. u. ihrer
Goach. XXIII, S. 20.
blijkt, is het even duidelijk, dat het wezen der religie in die
wijsbegeerte miskend is.
/| Het Godsbegrip van Spinoza is wezenlijk onderscheiden van de
[Godsvoorstelling der positieve religie. Ook Spinoza kon de natuur
van den mensch niet verloochenen, ook in zijn bewustzijn
rustte het besef van een supranatureele macht, die aan alle
dingen het aanzijn schonk, ook in zijn boezem klopte een
heimwee naar eeuwigen vrede. Hij vond echter geen rust
bij de leer zijner vaderen, noch in het religieuse leven
van de Kerk zijner dagen. De verschillende openbaringen van
religieus leven waardeert hij uitsluitend naar haar ethische
drijfkrachten, terwijl haar waarheid daarbij niet in aanmerking
komt. Hij zocht naar een religie, die door de zuivere rede
geleerd hem tevens de „ware philosophie" kon zijn.
Dat God is, erkent Spinoza zeer beslist, *) doch alle bij-
zondere openbaring ontkennende, zoekt hij Hem te kennen
uit de Natuur. Zijn Godsbegrip wordt opgebouwd uit de
wereldbeschouwing, daarom zijn substantie, naluur en God
voor hem gelijkwaardige termen.
^ Het Godsbegrip van Spinoza.
De intuitieve kennis der menschheid omtrent het goddelijk
Wezen is arm. Ze geeft niet meer dan het bloot gevoelen
van zijn bestaan en laat niet toe zonder meer iets omtrent
zijn Wezen te bepalen. De ervaring leert echter, dat het
religieus grondgevoel niet kan rusten, maar dat het motieven
in zich draagt, die relatie zoeken met het bovenzinnelijke en
een streven naar kennis daarvan doen geboren worden. Ook
het mysterie des levens vraagt daarir» naar oplossing. Het
\') Kth. I, 1\'r. 11. l)em. Si noga«, concipc, st fiori potent, Dctim non
exirtterc.
religieus leven kent, zooals wij opmerkten, de wereld in af-
hankelijkheid van God. Juist dat intuïtief gevoeld verband
richt den speurenden geest op de wereld, om in haar het
geheimenis van het zijn, om God zelf te leeren kennen. Zoo
deed Spinoza en hij meende het gegrepen te hebben. De
werking en invloed van de religie kunnen niet worden ontkend,
als wij zijn 6° Definitie lezen, doch wij missen de religie zelve
daarin. Zijn Godsbegrip rust op een ondergeschoven begrip
der substantie, is feitelijk niet anders dan een religieuse neer-
slag op een \'wijsgeerig algemeen begrip.
Immers, de wijsbegeerte heeft ook een eigen intuïtie, die
hoewel rakend aan de religie, daarvan is te onderscheiden.
De menschelijke geest draagt het besef van de eenheid, vast-
heid en orde der dingen, dat hem uitdrijft om de wereld der
verschijnselen denkend te beheerschen. De wijsbegeerte grijpt
naar het Cxonelfisvoy, waaruit de dingen opkomen, zint op het
wezen en de wording der verschijnselen. Tegenover een supra-
natureele macht, die zich manifesteert voor het religieus be-
wustzijn, poneert de wijsbegeerte een immanent principium
essendi, rè <5V. In de wijsgeerige visie van Spinoza wortelt alj
het afgeleid bestaan der verschijnselen in de eene substantie. \')
Gelijk zijn ziel is de idee des lichaams, doch in wezen daar-
mede een en \'t zelfde, zoo is het besef van den grond der
dingen, dat zich voor zijn verstand vertoont, de wereldziel,
die een en hetzelfde is met de wereld. De eene onbepaalde
essentie exprimeert zich in de verscheidenheid der existentie
als een eeuwige in zichzelf beslaande emanatie.2)
\') Eth. I, Pr. 18. Dem. Omnin, quac fjunt, in Deo gunt et per Deum
concipi dobcnt.
*) Eth. I, I\'r. 21. Omnia, quac ex absoluta naturn alicujus attributi
Dei sequuntur, scmper et infinitn cxistero dcbucrunt, *ivo per idem nttri-
buturn aetcrna ct infinitn sunt.
Idealisme en realisme vallen tezamen ineen. Een intelli-
gibele wereld, als de noëtische kosmos van Plato, wordt in
de wereld der verschijnselen ingetrokken, doch verliest daar-
mede haar verheven en eeuwig karakter, ook de idee is een
voorbijgaande vorm in het proces der emaneerende substantie,
die versterft met het uiteenvallen van den materieelen ver-
schijningsvorm, en de worsteling der wereldziel, waarin het
ideëele zich zoekt te ontwringen aan de banden der CXy,
strevende naar de verhevene oorden des lichts, waarde „Idee
van het goede" glans en luister verspreidt, is uitgestreden in
een eeuwig proces der noodwendigheid, waarin iedere grond
voor religieus en ethisch leven is weggezonken.
Slechts èèn eeuwige idee, èèn eeuwige waarheid blijft over:
de idee van een onbepaalde substantie. \') Daarin zoekt het
denken rust bij de beschouwing van den oneindigen causaal-
nexus der dingen. Hij noemt haar causa sui,2) onveroorzaakt
zijn, de immanente oorzaak van alles. De substantie is er,
omdat zij er is, zij is er ook, zooals zij er is.3) Zelf absoluut
oneindig draagt zij al het eindige, hetgeen daaruit blijkt, dat
alle suo genere eindige dingen door haar kunnen worden be-
paald. 4) Iedere uitgebreide substantie wordt bepaald dooi-
de steeds nog grootere substantia, res extensa, iedere idee
door de substantia, res cogitans. Wittichiüs 6) wijst er terecht
\') Eth. I, Pr. 19. Deus, «ivo omnia I)ci attributa sunt actcrnn.
Schol. Hncc Propoeitio quain clarissimo etiam patet ex modo, quo (Prop. 11).
Dei existentiara demonstravi; ex ea, inqtiam, demonstrationo eonstat, Dei
existentiam, sicut ejus cssentiam, acternam esso vcritntcm.
a) Eth. I, Def. I et Pr. 7. Dcm.
\') Eth. I, Pr. 11. Dcm. 3. Ergo Ens absolute infinitum, hoe est (per
De/in. 6) Deus, necessario oxistit.
*) Eth. I, Def. II. Ea re« dicilur in suo genere finita, quao alia
ejusdem naturac lerminari poteat.
l) Onderxock v. <1. Zcde-Konst rau Bencdictua de Spinoxa, Amsterdam,
1(595, blz. 12.
op, dat Spinoza schrijft: kan bepaald worden. De eene ge-
dachte wordt niet noodzakelijk door de andere bepaald.
»Want indien men een gedachte begrijpt, welke alle dingen,
»die gekend konnen worden in haar grond bevat, en dezelve
„op het allervolkomenste begrijpt en van die op het allerwijste
„steld die zal door geen andere gedachte worden bepaald;
„want wat voor een andere ook word verzonnen die word nu
„in deselve vervat. Maar een eindige gedachte is, die alle
„dingen die gekend konnen worden niet doorgrond, en daarom
„van een andere volgende moet werden onderscheiden, waar
„door zij yets anders hetgeene gekend kan worden of een
„andere vorm van dat kennelikke aangrijpt. Dus zoude hij
„op het beste God hebben onderscheiden van alle andere
„denkende dingen."
Wittichius kan door deze definitie slechts een hoogere
ideëele wereld tegenover de eindige gedachten plaatsen. Dat
heeft Spinoza niet bedoeld. Ook de intellectus infinitus is
natura naturata, doch juist is, dal de definities een abstractum
der substantie in ideëel licht doen verschijnen. Spinoza ziet
alle res extensas in de substantie evenals alle denkbeelden
en zijn eigen kennis is voor hem geen reflex der dingen,
noch ook een mededeeling uit een hoogere intelligibele wereld,
maar komt op uit de substantie zelve. \') De substantie geeft
zich zoo, manifesteert zich zoo voor ziin bewustziin en is
substantie, waarin hij de beide eerste de
Onder substantie versta ik datgene, wat uuur
daarom ook niet anders.2) Als vanzelf
\') Eth. I, Pr. 16. Ex neccssitato divinac naturae infinita infinitis
niodi8 (hoc est omnia, quae sub intellcctum infinitum cadcro poasunt)
sequi debent.
\') Eih. I, Pr." 8. Schol. 2. Adcoquc fatendum ncccasario est, sub-
»tantiae existentiam, sicut ejus essential«, aeternam csso vcritatem.
zichzélf begrepen icordt, d. i. datgene, waarvan de voorstelling
niet de voorstelling van iets anders behoeft, waarvan zij moet
gevormd worden. \')
Thans staande tegenover een gekende substantie grijpt hij
naar dien vorm harer openbaring, die tot het bewustzijn komt,
naar het gekende van haar wezen. Die gekende substantie
verschijnt voor het bewustzijn onder den vorm van haar
attributen,2) als begrip. 3) Die intelligibele vorm der sub-
stantie echter staat niet tegenover de substantie als daarvan
gescheiden en van andere essentie. Daarom voegt hij aan
zijn bepaling toe: „tanquam eiusdam essentiem constituens".
Het attributum wordt slechts logisch onderscheiden van de
substantie zelf, maar is in wezen substantie, zoodat het denken
een essentiëele eigenschap der substantie is evenals de uitge-
breidheid, 4) waarin het intellect de res extensas ziet.
Naast en tegenover de wereld van het bewustzijn, die uit
de substantie opkomt, staat nog een wereld builen Spinoza,
wier relatie tot den grond der dingen dezelfde is als de ge-
kende betrekking van eigen zijn in en door de substantie.
Zakelijk zijn het „gesteldheeden ofte aandoeningen" zoo
vertaalt Wittichius, 5) der substantie, wijzen waarin de sub-
stantie zich uitdrukt, zoodat iedere res of idea een gesteldheid
der substantie is. De modi worden echter niet per se be-
grepen, doch komen in het bewustzijn door de substantie,
waarin zij zijn.c)
\') Eth. I, Def. 4. Per attributum intelligo id, quod intellectus do
substantia pcrcipit, tanquam eiusdem essentinm conntituens.
\') Eth. I, Pr. 30. IntellcctuB, actu finitus aut actu infinitus, Dei
attributa Deique affectionos comprchendcrc debet, et nihil aliud.
*) Eth. II, Pr. 1 et 2.
») Zedelom t, blz. 19.
s) Eth. 1, Def. 5. Per modum intelligo substnntian nffectioncs, »ivo
id, quod in alio est, per quod etiam concipitur.
Zoo heeft dus Spinoza de substantie* bepaald als zijns- en
kengrond der dingen en de dingen als in de substantie
zijnde en door haar gekend. Hij bedoelt de absoluut on- |
eindige substantie. Hiermede raakt hij echter aan den God \'
der religie.
Ook in zijn bewustzijn ligt alzoo het besef van een boven de
natuur en menschenwereld verhevene Macht of om de uit-
drukking van Schleiermaciier te bezigen, een onmiddellijk
bewustzijn van het algemeene zijn van al het eindige in en
door het Oneindige, het semen religionis. Het is reeds dui-
delijk geworden, dat het philosophisch begrip niet boven de
natuur uitgaat, doch het ligt evenzeer voor de hand, dat het
religieus bewustzijn zich wierp op het ontologisch principium,
waarop zijn denken was gericht. Het oneindige wezen der /
substantie noemt hij God, het substantie-begrip is Godsbegrip
en verkrijgt zijn metaphysische uitdrukking in de 6° Definitie:
Onder God versta ik een onbepaald oneindig wezen, d. i. de
Substantie, welke uit oneindig vele attributen bestaat, van welke
ieder de eeuwige en oneindige essentie uitdrukt.
Dit begrip gaat boven het begrip der gekende substantie
uit, zooals blijkt uit de aanteekening, die Spinoza er aan
toevoegt. „Ik zeg: absoluut oneindig niet suo genere". Wel-
licht is het attributum oneindig in zijn soort en bedoelt hij
door absolute infinitum de oneindige varieteit der niet volstrekt
oneindige attributen. Het begrip attributum wordt hierdoor
echter onvast. Uitgaande van het attributum als datgene,
wat het verstand van de substantie begrijpt, en in aanmerking
nemende, dat dit zoowel voor de uitgebreidheid als de cogi-
tatio geldt, vragen wij, waarom dan de overige attributen
\') Eth. I, Pr. 14. Prncter Doum nulla dari noquc concipi potest
substantia.
onbekend blijven. \') Gelet op het laatste gedeelte: „tanquam
euisdem essentiam constituens", zouden wij besluiten tot de
identiteit van attribuut en substantie, aangezien deze laatste
slechts èène essentie kan hebben, -\') doch dan zou het „ens
, absolute inflnitum" een compositum van substanties moeten
zijn, hetgeen Spinoza ontkent.1) Of het attributum krijgt den
zin\'van „modus" der substantie, wier essentie het slechts in
niet volstrekt oneindigen vorm kent.
Dat Spinoza alleen uit logische consequentie tot de infinita
attributa zou hebben besloten komt ons onwaarschijnlijk voor.2)
Uit philosophisch oogpunt behoefde hem niets daartoe te
dringen, aangezien een absolute oneindigheid\' tengevolge van
een oneindig aantal attributen, wezenlijk niet verschilt van
eene tengevolge van een oneindig aantal modi, waarin de
gekende substantie zich openbaart. Daarbij gevoegd de on-
gerijmdheden, die wij meenden te mogen constateeren en ten
slotte nog, dat hij peinzende over den grond der gekende
natuur uit wijsgeerig oogpunt niets van doen heeft met een
ongekende wereld, zoo ligt het vermoeden niet verre, dat dit
een anderen grond moet hebben.
1 \') Eth. I, Pr. 30. Intcllectus, actu finitua ant actu infinitua, Dei
attributn Deiquo affectionea comprehendere debet, et nihil aliud. c.f, Ep.
LXV. waar Tsciiikniiaus dezelfde vraag richt tot Spinoza en het ant-
woord in Ep. LXVI, dat in strijd met het feit, dat ook het attributum
der uitgebreidheid in het bewustzijn verschijnt, op do 10« Prop. Part. 1
steunende, de onderlingo connexie der attributen afsnijdt.
\') Vgl. Wittichius, Zedclconst, blz. 19 v.v.
Eth. I, Pr. 14. Praeter Dcurn nulla dari nequo concipi potcat
substan tia.
Eth. I, Pr. 13. Subatantia absolute infinita est indivipibilla.
2 ) Vgl. Mr. M. C. L. Lotsy, Spinoxa\'a Wijsbegeerte, Utrecht, blz. 90.
Spinoza hield in gedachte vaat aan het werkelijk bestaan van een on-
eindig aantal attributen, omdat de logica er hem toe dwong, m. a. w.,
omdat zijn verstand, wel verre van zich tegen die aanneming te verzetten,
haar dringend eischic.
Wittichius heeft o. i. daaraan geroerd. Hij schrijft:1) „Hij
»heeft geweeten, dat God oneindig is, daar uit heeft hij be-
»slooten dat aan dien een oneindige zaakelikke weezendheid
»moet werden toegeschreven, en deese heeft hij begreepen
»als een oneindige in getal en dus heeft hij een begrip ge-
„vormd van oneindige eigenschappen Gods;.... God dan
„volgens hem is de eerste oorsprong van de natuur hebbende
»oneindige zaakelikweezende eigenschappen: een sekere van
„deese eigenschappen heeft hij begrepen dat zich selven
„weyzigt, en zo dus uit de goddelijke natuur vloeid. Dus
„heeft hij onderscheid gemaakt tusschen den eersten oorspronk
„van de natuur ende de natuur selve."
De leer der twee bekende attributen laat zich uit wijsgeerige
behoefte verklaren. Met het ontologisch begrip der substantie
weet hij niets aan te vangen, wijl uit het begrip van het
kwaliteitlooze zijn geen wereld der verschijnselen kan worden
gededuceerd. Daartoe moeten kwaliteiten in het substantie-
begrip worden ingedragen. In de realiteit der dingen vindt
hij de uitgebreidheid en de cogitatio, zoodat het voor de
hand ligt deze attributen als tot het wezen der substantie
behoorende, in zekeren zin ident met de substantie te ver-
klaren, 8) tamquam eiusdem essentiam constituens. Zij zijn
wezenlijke eigenschappen der substantie en geven de idee dei
substantie, zooals die bestaat. Men dient echter niet voorbij
te zien, dat het begrip der substantie met de attributen niet
anders is dan een substraat der natuur en wel onderscheiden
moet worden van het begrip der 6° Definitie.
De eigenlijke grond der wereld God, ens absolutum, sub-
\') Zedekorut, blz. L\'5.
\'"\') Wh- T, Pr. 4. Dom. Nihil ergo extra intellectum datur, per qucxl
plures res distingui intcr no ]>ossu»t, praeter aiibstantias, uivo quod idem
est [per Defin. 4), carum attributa, earutnque affectioncs.
stantia, verdwijnt met de oneindige attributen naar onbekende,
transcendente oorden, den wijsgeer slechts deze wereld als èen
emanatie onder de twee bekende attributen latende. Een
ideëele wereld zondert zich af van de gekende realiteit. Het
eindige is negatie van het zijn, zoo dat de natura naturata als
niet- zijn verschijnt tegenover de natura naturans. \') Het
dualisme breekt den monistischen opzet van het systeem. De
macht der religie laat zich ook aan Spinoza gevoelen. De
natura naturans staat achter de natura naturata.2) Het is
dan ook niet geheel juist, wat Mr. Lotsy daaromtrent beweerd
heeft:3) ,,.... de eerste is God, voor zoover men hem als
„vrije (dat is krachtens de wetten zijner eigene natuur wer-
kende) oorzaak beschouwt, dus de substantie met de attri-
buten; de laatste is alles, wat uit Gods natuur, of een zijner
„attributen, volgt, dus alle modi. Maar aangezien Spinoza aan
„de zuiver immanente natuur van God vasthoudt, zoo is zijne
„onderscheiding slechts eene andere wijze van uitdrukken voor
„„substantia" en „modi"." Volgens de 6e Def. is het begrip
substantia, natura naturans breeder, want het bevat odk het niet
genatureerde of als zoodanig, onbekende wezen der substantie.
Het Godsbegrip is in den grond der zaak vreemd aan de
wijsbegeerte van Spinoza, doch daar het zich opdringt aan
zijn geest, erlangt het een plaats en wordt geïdentificeerd
aan het principium inundi, dat de wijsgeerige intuïtie had
gegeven. Dit moest noodzakelijk leiden tot natuurvergoding,
\'J Eth. I, Pr. 8. Schol. 1. Cum finitum case rcvcra sit ex pnrto ne-
gatio, et infinitum absoluta affirmatioexistentiaealicujus naturno, sequitur
ergo ex sola 7. Prop., oinnem substantiani debere esse infinitani.
\') Eth. I, Pr. 8. Schol. 2. Nam per substantiani intelligcrent id, quod
in se est et per se concipitur, hoe est id, cujus cognitio non indigetcog-
nitione alterius rei. Per modificationes autcm id, quod in alio est, et
quarum conceptus a conceptu rei, in qua sunt, formatur.
*) Spinoxa\'s Wijsbegeerte, blz. 91.
-ocr page 79-ƒ .iR
daar een oppervlakkig gevoelen van de Godheid en de be-,
schouwing der natuur den mensch geen zuivere Godskennisse
aanbrengt. *) De identificatie van God en natuur en de (
leer omtrent een wereldziel, „het gemeen gevoelen van Grieken I
en Latijnen", wordt door Calvijn in scherpe bewoordingen
veroordeeld.2) Spinoza gaat hierin niet boven de classieken
uit. Ondanks den invloed der religie, die zich ook bij hem ,
deed gelden, is zijn godsbegrip een vergoding van een wijsv^
geerig gevonden principium. /
Zijn godsbegrip_Js dood, als een philosophisch substraat
van het natura gegevene. Het mist de persoonlijkheid, om-
dat Spinoza die slechts voor den „determinato modo" be-
staanden mensch kan toestaan.3) De godheid komt eerst
tot persoonlijk bewustzijn in den modus, waaruit blijkt, dat
het persoonsbewustzijn van den wijsgeer zijn gansche philo-
sophie beheerscht, maar tevens, dat zij uitloopt op de vol-
komen identiteit tusschen een theomorphie van den mensch
en een anthropomorphie van het goddelijk wezen. Moge
Spinoza\'s wijsbegeerte vrij worden verklaard van anthropo-
morphisme, zij is dat in geenen deele. Dr. Bierens de Haan
zal dit zelf moeten toegeven. Hij verklaart, l) dat de begrips-
bepaling in het 1° deel der Ethices „nog eenzijdig" is en
door Spinoza in het latere gedeelte wordt hersteld". „Ver-
\') Joannis Oalvini InstUutiones Christianae Religionis, 1.1, c. 5, scct. 12.
Ed. Tiioluck, Berolini 1834. hinc tarnen apparct, bï naturalitcr tantum
edocti simt homines, nihil certum vel solidum, vel distinctum toncrc:scd
confuBis tantum principiis cssc affixos, ut Doum incognitum adorcnt.
\') Imt. I. 5. 4, 5.
\') Dr. J. 1). Bierens de Haan, Uren inct Spinoxa, Baarn 1913,
bl. 3. Hij (Spinoza) ontkent, dat aan God persoonlijkheid moet toege-
schreven worden. God als griSnd der wereld is grond ook der persoon-
lijkheid, en is dus zelf boven-persoonlijk; persoonlijkheid is do specinal-
menschelijko bestaansvorm dor werkelijkheid.
4) t. a. p. blz. 3 en 4.
-ocr page 80-„onderstelt de natuur de Zelfstandigheid als grondslag —
„de geest veronderstelt het Zelfbewustzijn. Het laatste is
„van niets anders af te leiden; maar wel is denkbaar, dat
„het Zelf-bewustzijn (daar het Objekten schept) zich tot natuur
„„objektiveert" en dus mede de „Zelfstandigheid" der natuur
„is, zooals een idealistische wijsbegeerte leert. In het laatste
„deel der Ethica nu verklaart Spinoza dat God zichzelf met
„een oneindige geestelijke liefde liefheeft. Dit kan niet van
„God als „„Zelfstandigheid"", maar wel van God als „„On-
eindig Zelfbewustzijn"" gezegd worden. Bij het Gods-begrip
„in het eerste deel der Ethica moet dit Godsbegrip van het
„vijfde deel als dieper wijsheid worden ingedacht, zal men
„den denker recht doen."
Het „Spinozisme" van Spinoza is in deze redeneering ge-
plaatst in het licht van de wijsbegeerte van Schelling en
Hegel, die ongetwijfeld veel Spinozisme drijven, doch dit
vermengd hebben met theologische gedachten, die in wezen
vreemd zijn aan de wijsbegeerte van den meester. De philo-
sophie van den geest ligt bij Spinoza niet voor, zooals IIegel
zelf toegeeft:\') „Die absolute Substanz ist das Wahre, aber
„sie ist noch nicht das ganz Wahre;-sie musz auch als in
„sich thätig, lebendig gedacht werden, und eben dadurch
„sich als Geist bestimmen. Die spinozistische Substanz ist
„die allgemeine und so die abstracte Bestimmung; man kann
„sagen, est ist die Grundlage des Geistes, aber nicht als der
„absolut unten fest bleibende Grund, sondern als die abstracto
„Einheit, die der Geist in sich selbst ist. Wird nun bei dieser
„Substanz stehen gebliehen, so kommt es zu keiner Entwicke-
jung, zu keiner Geistigkeit, Thutigkeit. Seine Philosophie
■) Vgl. C. von Obelli, Spinoxa\'s lieben und Idirc, Aarau, 18.r>0.
S. 188 f..
„ist nur starre Substanz, noch nicht Geist; man ist nicht
„bei sich."
Aangenomen, dat het godsbegrip uit het eerste deel der
Ethices aan de natuurleer is ontleend en het latere aan liet
begrip des geestes, *) dan staan wij opnieuw voor een dua-
lisme tusschen natuur en geest, dat niet strookt met de pro-
positie: „De orde en verbinding der ideeën is dezelfde als
de orde en verbinding der dingen" 2) en als de diepere wijs-
heid van Spinoza hem dringt om zijn godsbegrip, dat natura-
listisch was, te herstellen tot een geestelijk, dan blijkt daaruit,
dat zijn anthropologie ongekenden invloed uitoefent op zijne
theologische conceptie.3) Wij zijn het daarom met dezen
geleerde eens, dat men den denker recht doel door het 5° deel
van zijn hoofdstuk bij het 1° niet te vergeten, indien hij
daarmede wil zeggen, dat de monistische wijsbegeerte van
Spinoza tweeslachtig is. Naast een monistische natuurleer
staat een monistische geestesleer, beide met dezelfde leemte,
de natuur wordt niet gederiveerd uit de substantie, en de
zelfbewuste menschelijke geest niet uit den goddelijken.
Op het standpunt van Spinoza was er slechts tweeërlei
mogelijkheid: een materialistische natuurleer of een pantheïs-
tische geestesleer. Hij heeft beide willen vereenigen en staat
daarmede alleen in de geschiedenis van het menschelijk denken.
Het gemeenschappelijke in die beide concepties is de ziel van
zijne wijsbegeerte, n.1. de immanente substantie. Het eerste
deel der Ethices leert dit zoo beslist mogelijk. Hetgeen is,
\') t. a. p. blz. 3.
\') Eth. II. Pr. 7.
\') O. y. Orelli, Spiima\'s Leben und Ijthrc. 8.53. Wenn cino Selbst-
offenbarung de« Absoluten im Suhjectivcn und Objectiven, Idealen und
Itcalen, Geist und Natur, gelehrt wird, so ist dies doch gewisz auch nur
von dem Standpunkt des menschlichen Bewusztscins gesprochen. (Aan-
haling uit Siowart.)
is in God, en niets kan zonder God zijn noch begrepen worden. 1)
God is de immanente oorzaak van alle dingen, geenszins de
transiente.2) De existentie Gods en zijne essentie zijn een
en dezelfde zaak.3) Tot zoover echter wordt door Spinoza
het eeuwige onvergankelijke der immanente substantie bedoeld,
zoodat het noodig is de modificatie daarvan, die verschijnt
in plaats en tijd te onderscheiden. De essentie der door God
voortgebrachte dingen involveert niet de existentie.4) De
modi zijn aldus voortgebracht door de goddelijke essentie,
maar zijn slechts relatief, hunne existentie is voorbijgaande.
Toch moet deze existentie niet los van God worden beschouwd,
integendeel God is niet alleen „causa efïïciens" van het aan-
zijn der dingen, maar ook van het zijn.5)
We zijn thans genaderd aan een belangrijk probleem der
wijsbegeerte van Spinoza. Uit de definities in de verschillende
proposities is duidelijk, dat hij de eeuwigheid der goddelijke
essentie ook in de dingen vasthoudt. Zijn ontologie is het
uitgangspunt, het fundament der dingen ligt voor hem vast.
Maar nu komt het er op aan de wereld der modi daaruit te
doen voortkomen. Cartesius hielp zich met de theologie.
De metaphysische grond der dingen ligt in God, het aanzijn
der dingen in het feit der creatie. Doch het begrip der sub-
stantie door Spinoza geleerd laat geen creatie toe, de essentie
der dingen ligt evenzeer als metaphysisch begrip in de sub-
stantie, de existentie is daarvan niet los te maken, want het
bestaan behoort tot de natuur der substantie ö) en is een en
hetzelfde met de essentie. *) De wet der causaliteit wijst aan,
dat iedere gedetermineerde existentie veroorzaakt is uit een
andere eveneens gedetermineerde en deze causaal-nexus is
oneindig.2) De goddelijke essentie is dus gemeen aan alle
modificaties, en als zoodanig beschrijft Spinoza deze onder
den term attribuut.
Twee begrippen der essentie gaan hier dus dooreen: l°Het
metaphysische „schlechthinnige", dat in starre afgetrokken-
heid is, 2° een physisch met het aanzijn der dingen idente,
waarin de substantie per se wordt begrepen. De definitie:
„De cogitatie is een attribuut Gods, of God is een denkende
zaak," 3) \'bevestigt dit. Men kan zeggen: het attribuut der
cogitatio is een expressie van de essentie, evenzoo dat der
extensio, maar deze attributen drukken niet den ganschen
inhoud dier essentie uit, want Spinoza erkent oneindig vele
attributen, die wel alle tezamen de goddelijke essentie vol-
komen uitdrukken, maar deze twee slechts „certo et deter-
minato modo". In physischen zin is de definitie van attri-
butum tevens de definitie van substantia. De substantie,
die per se wordt begrepen, wordt slechts begrepen als res
cogitans en res extensa, omdat zij hare essentie slechts in die
twee attributen constitueert in het subject. De „affectiones"
der substantie zijn dientengevolge voor den mensch enkel
affecties der twee attributen, de modi rusten in die attributen
en worden door middel daarvan verstaan.
Het probleem: hoe komen de modi tol stand, hoe hebben
wij het worden en verdwijnen der dingen te verstaan, wordt
door Spinoza niet opgelost. Spinoza\'s critiek op do Carte-
i
i
siaansche opvatting van de uitgebreidheid als „moles quie-
scens" 1) bewijst, dat hij heenwees naar een dynamische be-
schouwing van dit attribuut.2) In beginsel ligt de conceptie
van een entelechie in het Spinozisme verborgen,3) die in het
licht van een meer moderne natuurbeschouwing al te zeer
wordt geprononceerd, maar inderdaad eerst door de mona-
dologie van Leibniz is uitgewerkt.
Spinoza noemt de „essentia Dei" dan ook evenzeer „potentia
Dei".4) Het bewijs op de hier aangehaalde stelling verbindt
die potentie met de innerlijke noodwendigheid van de godde-
lijke natuur, waardoor alle dingen evenzeer als God zelf zijn
en werken (sunt et agunt).
In het appendix op het eerste deel der Ethices verklaart
Spinoza dan nog, dat hij o. m. heeft uiteengezet, dat alle
dingen in God zijn, en alzoo van Hem afhangen, dat zij
zonder Hem niet zijn, noch begrepen kunnen worden en dat
alle dingen door God zijn gepraedetermineerd, echter niet
tengevolge van wilsvrijheid of een absoluut welbehagen, maar
1 actuosa essentia» zu, so wie auch im Tract. tlieol. polit. häufig potcntia
(Kraftthätigkeit) naturae erwähnt wird. Alles galt Spinoza als Kraft
äuszernd, als belebt; oder, die körperliche Substanz wurdo von ihm als
ein dynamisches Ganzes betrachtet.
:l) a. a. O. S. CO. Es kann zugegeben worden, dasz die nenere Zeit
mit gröszercr Bestimmtheit als dio frühero den Mechanismus aus dem
Begriffe der Bewegung ausgeschieden hat, wie es z. B. in folgender Stelle
von Oken (Lehrbuch <1. Naturphilosophie, Jena 1809 1. S. 23) geschehen
ist: *Es gibt iiberal keine rein mechanische Dciccguug; nichts ist in der
Welt durch Stosz so geworden, wie es ist; aller Bewegung liegt ein innerer
Akt, eine Entelechie zu Grunde»; aber Spuren dieser tiefern Einsicht
zeigen sich unstreitig auch schon bei Spinoza.
. Pr. 34. Dei potcntia est ipsa\' ipsius essentia
/
/
, / *
/
/
tengevolge van de absolute natuur Gods, of zijne onbepaalde ,
potentie. 1)
In verband met de „attributum cogitationis" komt ditzelfde
vraagstuk uit het oogpunt der Spinozistische psychologie
andermaal aan de orde. In de eerste plaats dient er aan
herinnerd, dat Spinoza aan de menschelijke ziel niet een eigen
zelfstandig wezen toeschrijft.2)
De menschelijke ziel is de idee of kennis van het mensche-
lijk lichaam zelf,3) zoodat 1ziel en lichaam een en hetzelfde
individu zijn, nu eens gezien in het attribuut der cogitatie
dan weer in dat der extensie.4) Wat dus het lichaam formeel
is, dat is de ziel objectief. Het gebruik van deze termen
beantwoordt aan het tegenwoordige van objectief en subjectief.5)
De subjectieve voorstelling van de objecten geeft dus Spino-
zistisch het objectieve zijn der idee. Als Spinoza daarnaast
spreekt van een „formeel zijn der idee" dan bedoelt hij de
„objectieve voorstelling" der dingen zonder eenig verband
met hel „formeele" zijn in het attributum der uitgebreidheid
en vrij van de subjectieve opvatting van den mensch, als effect
van de substantie als ros cogitans, dus als „modus cogitationis,
„qui Dei naturam quatenus est res cogitans certo modo ex-
„primit". ö) IIet csse formale der ideeën erkent God, voorzoover
hij slechts als „res cogitans" wordt beschouwd, als oorzaak.
Een ware idee heeft dus objectieve en formeele realiteit, in
zooverre de objectieve realiteit beantwoordt aan de formeele
werkelijkheid onder het attribuut der uitgebreidheid, en de
formeele realiteit aanwezig is in het goddelijk denken.
Als dus de ziel wordt beschouwd als de idee van het
lichaam, dan is deze idee eerst waar, zoo zij, behalve deze
objectieve realiteit, ook nog formeele werkelijkheid heeft, als
„modus cogitationis" gezien in haar oorzaak. Dit nu leert
Spinoza in Pr. 15. Dem.: „Idea, quae esse formale Mentis
„humanae constituit est idea Corporis". Deze idee is volgens
de Prop. niet enkelvoudig maar uit zeer vele ideeën samen-
gesteld. l) Beschouwen wij hierbij Próp. 11. „Het eerste, dat
het actueele zijn van de menschelijke ziel constitueert, is niet
anders dan de idee van eenige bijzondere zaak, die actueel
bestaat," dan is duidelijk, dat iedere idee van zulk een actueel
bestaande zaak een „formeele" realiteit bezit in het goddelijk
denken, het menschelijk denken slechts een functie is, een
werking van het goddelijk denken, zonder \'t welk de mensch
niet kan denken, wijl alle ware ideeën op God worden terug-
gevoerd. Spinoza zegt dit dan ook zeer bepaald: „Het
„menschelijk denken is een deel van het onbepaald intellect
„Gods".2) Met de uitdrukking „infinitus intellectus Dei"
komen wij echter tot een duister punt in de conceptie van
Spinoza, dat ons verwant lijkt aan de boven aangehaalde
quaestie van Gartesius\' „substantia completa et incompleta"
en Spinoza\'s onderscheiding van substantie en attribuut. In
Prop. 20 zegt hij: „In God is ook een idee of kennis van do
menschelijke ziel. die in God op dezelfde wijze volgt en op de-
zelfde wijze met hem in betrekking staat, als de idee of kennis
van het menschelijk lichaam." Volgens het bewijs op deze
stelling zou deze idee in God niet gegeven zijn, „quatenus
„Deus infinitus, sed quatenus alia rei singularis idea affectus
»est." Het Spinozistische quatenus1) kan hier echter de
klove tusschen het star metaphysisch begrip der substantie
en de immanente cogitatieve kracht niet overbruggen. Hij
zegt hier, dat de formeele realiteit der idee niet gegeven is
in de substantia infinitiva, terwijl hij dit toch feitelijk wil
bewijzen. De unio der ideeën ligt in de keten der gedeter-
mineerde verschijnselen: „Deze idee van de ziel is op dezelfde
„wijze aan de ziel verbonden, als de ziel zelf aan het lichaam." 2)
Lichaam en ziel zijn een en dezelfde zaak en evenzoo ook
de ziel en de idee der ziel.3)
Toch zegt Spinoza daarmede in onverzocnlijken strijd, dat
er in God een idee is en dat nog wel noodwendig, zoowel
van zijn wezen (essentia), als van alles wat uit zijn wezen
noodwendig volgt.4) Hij spreekt in het scholium op deze
stelling zelfs van se ipsujn intelligere. Hoe kan dit nu bedoeld
zijn, zoo toch, gelijk wij boven hebben aangetoond aan de /
substantie intellect wordt ontzegd? Bij G. von Ohelli 5) lezen \'
wij, dat Erdmann hiermede geen weg wist; Sigwaht trachtte
het op te lossen in den geest van Spinoza\'s stelsel,ü) terwijl
volgens onzen zegsman Stiiausz [Clir. Glaubenslehre I, S. 508)
het bezwaar gelukkig heeft weggenomen: „Es findet sich
„auch die Idee des Wesens Gottes und alles in ihm Begriffenen
„in Gott, nicht sofern er Substanz ist, sondern sofern er das
1 \') So sagt Ekpmann: »Das quatenus wolchcs Spinoza so oft braucht,
und wodurch er dio Grundbegriffe von einander trennt, ist oben nichts
Anderes, als der Ausdruck ihrer völligen Unabhängigkeit, dio nicht zu
entfernendo Scheidewand zwischen ihnen.» C. v. OßELLI, a. a. 0. S. 77.
3 •) Eth. II. Prop. 21. Schol.
4 ) Eth. II. Prop. 3.
6) Spinoxa\'s L. u. L., 75.
5 8) v. Orklli verwijst naar: Spinoxüwtis S. 124—129.
-ocr page 88-„Wesen der sämmtlichen endlichen Geister ausmacht." Naar
aanleiding van Eth. I. Pr. 15. »Alles wat is, is in God, en
„niets kan zonder God zijn noch gedacht worden", meent
v. Orelli de oplossing te vinden, door het denken der eindige
wezens te houden voor een denken Gods, zoodat de voor-
stellingen van den mensch (n.1. de adaequate) Gode eigen
zouden zijn, en dus ook het zelfbewustzijn van den mensch
niet buiten Hem omgaat. *)
Zooals wij zien maakt ook Strausz gebruik van het qua-
tenus, terwijl v. Orelli doorgaat op de gedachte van het
citaat: .voorzoover Hij het wezen der gezamenlijke eindige
„geesten uitmaakt" en het eerste „non quatenus substantia
„est" laat liggen. Juist dat quatenus vraagt om opheldering.
Wij hebben boven aangetoond, dat de formeele realiteit vol-
gens Spinoza God voor oorzaak heeft, „quatenus tantum ut
res cogitans consideratur". Dat beteekent dus als God wordt
beschouwd onder het attribuut der cogitatio, dat Hem „certo
modo" uitdrukt. Wij hebben hier dus in ieder geval te doen
met een relatief godsbegrip en niet met de substantie en
hare oneindige attributen, waarvan Spinoza niets anders kan
weten dan: zij is. Evenals in de „substantia increata" van
Cartesius, ligt daarin voor Spinoza het principiuin essendi.
Het principium cognoscendi echter hangt geheel en al samen
met het attributum cogitationis. Dat attributum drukt dus
volgens Spinoza de essentia of wat hetzelfde is de potentia
uit. Eerst in het attributum verschijnt de essentia als actuosa.
In de attributen ligt de „formeele" werkelijkheid der wereld,
\') C. v. Orelli, a. n. O. S. 75. Indem nie denken, kann man eben
so gut eagen, er denko in ihnen und durch sie; ihre Vorstellungen ge-
hören ihm an; also ist auch ihr Selbstbowusztscin nicht von ihm aus-
zuschlieszen.
\') Eth. f. Pr. 34.
-ocr page 89-de immanente levende kracht van de natura naturans, gevat
in het begrip der attributen, werkt de natura naturata uit.
Alle modi komen op uit deze substantie als res extensa en
cogitans begrepen en zoo is er niets tegen om de verklaringen
van Strausz en v. Orelli te vereenigen. Het attribuut der
cogitatio kan dan zeer wel Spinozistisch „intellectum infini-
tum" genoemd worden, in zooverre de ideeën der oneindige
modi daarin „formeel" liggen en in den mensch actueel
worden. De ideae innatae, die volgens Gartesiüs in het men-
schelijk bewustzijn lagen, worden dan als ideae natura datae
naar het onbepaald intellect verlegd. Hoe zij daaruit in den
mensch bewust worden, wordt door Spinoza, zooals vanzelf
spreekt, evenmin verklaard als de relatieve bestaansvorm dei-
dingen, die met de ideeën een en dezelfde zaak zijn. „De
idee Gods, waaruit oneindig veel op oneindig vele wijzen
volgt, is slechts een eenige." 1) Het sequuntur (volgen) zegt
niets.2) Von Orelli verklaart haar als volgt: „Es herrscht
„unbedingte Einheit im Denken des göttlichen Wesens: denn
„es bezieht sich auf seine Substanz selbst mit ihren Attributen
„und Modificationen. Sein Denken ist auf nichts anderes als
1 van God8 natuur volgt» (cnrsiveering van ons). Zoo wordt Spinoza\'s
voorstelling van den zamenhang hoogst duidelijk, al acht men daarom
nog niet do juistheid bewezen. Tot zoover deze schrijver, mot wion wij
do hoogo duidelijkheid niet kunnen gevoelen en wij twijfelen zeer of hij
het zelf wel zoo duidelijk vatte als hij het govocld heeft, want een blad-
zijde verder moet hij bekennen: «i?oo de geestelijke verschijnselen (cogita-
«tionis modi bedoelt hij) zamenhangen, onderling en met do substantio,
«is natuurlijk nog voel moeijelyker to zeggen dan bij do ligchamon.
«Spinoza gobruikt hier zelfs geen beeld tot opheldering;...»
„sich selbst gerichtet." Op grond van het bewijs van die
propositie, betrekt von Orelli de idee Gods op zijne attributen
en modificaties.1) Juist deze woorden bewijzen, dat Spinoza
„Intellectus infinitus" betrekt op de „formeele" existentie.
Niet God- of de substantie worden begrepen, maar de attri-
buten en modi. De idea Dei wordt dan met infinitus intel-
lectus op een lijn gesteld. Het is 3e idee van Spinoza „for-
meel" in het onbepaald intellect gedacht. Doch zonder een
„Ur-idee" aan te nemen, waartegen von Orelli opkomt,2) is
het nog niet noodig het woord „unica" van de 4° stelling
te omschrijven met: „Sein Denken ist auf nichts anderes als
„sich selbst gerichtet." De „unbedingte Einheit im Denken"
hangt niet af van de simpliciteit der idee. Immers Spinoza
zelf verklaart, dat de mens humana uit zeer vele ideeën is
samengesteld en zij is toch de idee des lichaams. • .
De eenigheid van de idea Dei in den zin van oneindig
intellect, zouden wij willen zien in de onbepaalde volheid,
daar de ideeën van de infiniti modi de idee Gods saamstellen,
in tegenstelling met den mensch, die slechts een bepaald
getal ideeën heeft. Ook Martineau denkt aan zulk een hypo-
thetische denkkracht bij den term „infinite intellect" en
betrekt dit niet op God.. Als Spinoza zegt: „Omnia quae sub
„intellectum infinitum cadere possunt", *) ziet Martineau daarin
een alternatief, dat hem daarvan terughoudt. Ile (Spinoza)
is putting an imaginary case, of all things which might fall
under an intelligence, or an aggregate of intelligences, like
yours or mine, only clear and adequate by removal of bounds.6)
1 \') Dem: Intellectus infinituB nihil, praetor Dei attribute ciusquo affoc-
tioncfi comprchcndit.
Spinoza zelf geeft eenige nadere bepaling omtrent den In-
tellectus infinitus op een vraag van G. H. Sghuller, l) waar-
door duidelijk blijkt, dat de zaak ten nauwste verband houdt
met het hoofdprobleem der wijsbegeerte: de verklaring van
de relatieve wereld der verschijnselen uit het absolute. In
het scholium op de 2Se propositie van het le deel der Ethices,
gewaagt Spinoza van sommige dingen,\' die onmiddellijk van
God zijn geproduceerd, welke dan weer als causae secundae
moeten gevat worden van de bijzondere zaken. De uitleggers
stuiten op een moeielijkheid in den tekst.2) Duidelijk is in
ieder geval, dat Spinoza onderscheid maakt tusschen onmid-
lijke en middellijke modificaties, doch beide slechts in God
wil begrijpen. Die onderscheiding blijkt ook uit de 23° pro-
positie (Eth. I) \'en het bewijs, doch met een nieuwe moei-
lijkheid. Immers daar schijnt het onderscheid van middellijk
en onmiddellijk, dat men geneigd zou zijn te vertolken met
eindig en oneindig, alzoo niet bedoeld te worden. „De modus
derhalve, die èn noodwendig èn oneindig bestaat, moet volgen
uit de absolute natuur van eenig attribuut Gods; en dit door
eenige onmiddellijke en middellijke modificatie, die uit de ab-
solute natuur Gods volgt, d. i., die èn noodwendig èn on-
eindig bestaat."
De oneindigheid van de onmiddellijke modificaties rust in
het absolute attribuut en die der middellijke in de\'oneindig-
heid van de bemiddelende modificatie. De laatste oneindig-
heid is dan de regressus in infinitum, de eerste het constant
karakter van de onmiddellijke modificaties. Dat Spinoza deze
twee begrippen van oneindigheid werkelijk vasthoudt en onder-
scheidt blijkt duidelijk uit Ep. 12. In deze opvatting worden
wij versterkt door Spinoza\'s antwoord aan Schuller, die voor-
beelden vroeg van zulke onmiddellijke modificaties l) en de
daardoor veroorzaakte middellijke. Hij greep mis (zie noot),
want Spinoza verklaart2) het absoluut onbepaald intellect in
de cogitatio en rust en beweging in de extensio als voor-
beelden van de eerste soort, en het gelaat der gansche wereld,
dat ondanks de verscheidenheid der dingen, altijd hetzelfde
blijft voor een van de tweede. Het is opmerkelijk, dat Spinoza
bij deze pogingen om het aanzijn der dingen te verklaren,
geheel afstand schijnt te doen, van het abstracte begrip der
substantie. Hij gaat n.1. uit van de absolute natuur van hot
attribuut, dat wij vergeleken met de substantia incompleta
van Cartesius. Maar ook het attribuut in zijn absolute natuur
is nog te ledig om er iets mede aan te vangen; iat_tfer
cogitatio zonder intellect is even levenloos als dat der ex-
tensio zonder beweging. Vandaar dat Spinoza daaraan leven
moet schenken en zijn toevlucht neemt tot de onmiddellijke
modificaties; het onbepaald intellect brengt de gansche ideeën-
wereld voort gelijk de beweging de varieteit der uitgebreid-
heden. l) De natura naturans is door een onmiddellijke, on-
verklaarbare actie geworden tot natura naturata, die een
harmonische wereld vormt, die in haar eenheid de idee der
substantie weerspiegelt op het bewustzijn. De onbestendigheid
der dingen wordt gezien „sub specie aeternitatis" door den
menschelijken geest, die opkomt uit de onmiddellijke modi-
ficatie van het attributum, het onbepaald intellect. IIegel
mag beweren, dat de substantie van Spinoza nog niet geest
is, Spinoza heeft het ook niet zoo bedoeld, doch IIegel heeft
zijn „Weltgeist" bij Spinoza gevonden. ») Het vrijheidsbegrip
van Hegel, ja zelfs zijn teleologie zou Spinoza niet afgekeurd
hebben. Alleen, zooals von Orelli 2) terecht heeft opgemerkt,
Hegel heeft in de leer van substantie, attribuut en modus
wat anders gezien, dan Spinoza daarin heeft willen uitdrukken.
Hij verwachtte een deductie van het attributum uit de sub-
stantie en van de modi uit het attributum.3) Uit het vooraf-
gaande moge echter gebleken zijn, dat het attribuut bij Spinoza
even abstract is als de substantie zelf, en dat hij voor den
onder de beide attributen bestaanden mensch, slechts een
Godsbegrip kon vindiceeren onder die twee attributen. De
deductie, zoo die mogelijk ware, kon dus eerst aanvangen
bij het attributum, zooals trouwens Spinoza herhaaldelijk te
kennen geeft, als hij de modi nu eens affecten der substantie
noemt, dan weer beschrijft als gevolgen van de absolute
natuur der attributen. Als dus Hegel meent „bestimmter"
te spreken van „Allgemeines, Besonderes und Einzelnes",4)
dan is dat slechts omdat hij meent dan een betere uitdruk-
king voor Substantie, Attribuut en Modus gevonden te hebben
als ketenen van een reeks, doch, wat hij bedoelt, komt veel-
meer overeen met de begrippen: Attribuut, onmiddellijke
modificatie en middellijke modificatie van Spinoza. Het attri-
buut zou niet slecht Spinozistisch 1) verklaard worden door
„das^ concrete Allgemeine" tegenover het abstracte Allgemeine
der Substantia indefinita; evenzeer is het oneindig intellect
die „concrete Gattung" der cogitatio, terwijl Spinoza den
modus niet als „schlechte Einzelheit" verstaat, maar ook
daarvan kan\' gelden: „Das Subjective ist so ebenso die Rück-
kehr zum Allgemeinen; das Einzelne ist das bei sich selbst
„seiende, und so das Allgemeine." 2) Een belangrijker onder- i lf.
scheid in de wijsbegeerte van deze beide mannen ligt in de\'^ ; j, \\ ; \'
beoordeeling van jstof en geest. Spinoza kent slechts een i
onderscheiding in consideratie,3) doch hij Hegel is meer de
classieke voorstelling van een vXy als het tegendeel van den
geest gesteld.4) De substantie van den geest is de vrijheid,
1 \') Overwegende, dnt do attributen het concrete begrip ontlecncn aan
do modificaties evenals het «Allgemeine» van Hegklaan «dm» Besondere».
Mr. Lotby, dio zeer bang is voor een abstracto opvatting van do attri-
buten gaat zelfs zoo ver to zeggen: «Ik herinner er nogmaals aan, dat
«dit geon ahstractio is, maar veeleer, b\\j Spinoza, de afxondrrlgke. xakm
geabstraheerd xijn ran het attribuut, t. a. p. blz. 90.
de innerlijke zelfbewuste eenheid, die van de materie is de
zwaarte, die naar het middelpunt streeft. De wereld van den
geest is daarom de substantieele en de physische wereld
blijft ondergeschikt. J) Daarom is de geest bij Hegel het zich
in de physische wereld realiseerend principe, zijn wijsbegeerte
philosophie des Geistes. Hegels substantie-begrip verschilt
principieel van dat van Spinoza : hij begint met geest en materie,
het dualisme is zijn kracht. Spinoza vangt aan met het ab-
solute zijn, doch zijn monisme krijgt eerst leven, wanneer hij
de onmiddellijke modificaties heeft gevonden en de starre
ontologie wordt vervangen door wijsbegeerte van stof en
geest. De „diepere wijsheid" van het 5° deel der Ethiek
geeft een geheel ander godsbegrip dan „de eenige, ondeelbare,
oneindige Zelfstandigheid der wereld" van het eerste deel en
ontleent haar geestelijk karakter aan de anthropologie van
Spinoza. Inderdaad echter stelt Spinoza ons voor, hoe het
„ens absolutum" zich openbaart in de wereld der verschijn-
selen. Het godsbegrip komt in ander licht te staan, doch als
begrip van God blijft het volkomen ident met dat van het
eerste deel, waarvan de armoede en leegheid door Spinoza\'s
eigen wijsbegeerte aan den dag treedt.. Immers al wat om-
trent hel zelfbewustzijn Gods is gezegd, kan absolute van
God niet worden beweerd. Een noodwendige grond der wereld
wordt in het 5° deel der Etliices geprojecteerd, docli de sub-
stantie, die Spinoza voor God houdt, blijft onpersoonlijk, een
dood metaphysisch begrip, zonder liefde tot het kennend
subject, zonder bewustzijn van eigen wezen en van een gansche
wereld, waarin toch zijn wezen is uitgedrukt. Het werkelijke
religieuse leven kan zich nimmer met zillk een begripsgod
tevreden stellen. De religie zelve zou er in haar wezen door
vernietigd worden. ,
Het intellectualisme van Spinoza verkracht het religieus
leven en is daardoor in de schrilste tegenstelling met de
diep religieuse, geheel in de werkelijke religie wortelende con-
ceptie van Calvijn.
De heligie volgens calvijn.
Als wij de kille Ethiccs van Baiujcii de Spinoza voor een
wijle verlaten om over te gaan tot de lijvige Institutioncs, straalt
een gloed van religieus leven ons tegen. Calvijn staat met
beide voeten in de levensvolheid der religie. In de Ethices
aanschouwden wij het bouwwerk van den denkenden geest,
die op het apriori van zijn idealisme een wereldbeschouwing
construeert, een speculatie der autonome rede over den
eeuwigen grond der dingen, stijgende van do idee tot de idee
iler idee om zich te verliezen in het oneindige, zonder de
waarheid te grijpen. Do Institutioncs laten ons blikken in de ziel
van een man, die doordrongen is van de kracht der religie
en het volle leven stelt onder de ordenende macht der rede,
°m ons het religieuse leven, zooals zich dat manifesteert in
liet psychologisch proces, te teekenen.
Hel gaat er Calvijn niet om, wal God zij of dal Hij zij,
maar veel meer, hoedanig Ilij zij en*wat met zijn natuur
overeenkomt.\') Religie is niet alleen een zekere kennis,
waardoor wij verstaan, dat er een God is, want op zichzelf
is zulks eigenlijk geen religie. Religie wordt geboren uitliet
gevoelen en beseffen van de deugden Gods, *) en onderstelt
een betrekking van absolute afhankelijkheid van het goddelijk
Wezen, die den mensch met eerbied en liefde vervult.1)
Daardoor is de religie principieel onderscheiden van alle spe-
culatie omtrent de Godheid. Een godvruchtige ziel verdicht
zich niet eenigen God, maar schouwt alleen den Eenige en
Waarachtige: zij schrijft aan Hem ook niet toe, wat haar
goeddunkt, maar zij is er mede vergenoegd Hem zoodanig te
houden, gelijk Hij zichzelf openbaart en waakt met den meesten
ijver, dat zij niet door vermetele lichtvaardigheid buiten zijn
wil ga en verkeerdelijk afdwale.2)
In de eerste hoofdstukken der Institutiones geeft Calvijn zich
moeite om de algemeenheid der religie aan te toonen, maar
onderricht zijn lezers tevens, dat het oppervlakkig besef, dat
er\'een God is, nog geen religieus leven beteekent, zooals wij
reeds hebben aangehaald. Religie bedoelt geen speculatie
omtrent het Wezen Gods, die „alleen in de hersenen omzweeft,
„maar zulk een (kennis) die bestendig en vruchtbaar wezen
„zal, indien zij van ons recht gevat wordt, en wortelen uit-
schiet in het hart."3) Centraal van karakter, doet de religie
zich gelden op alle terrein des levens, daar ze zetelt in de
diepste regionen van den menschelijken geest.ö)
Alle werken der schepping dragen de kenmerken van de
majesteit en heerlijkheid van den Schepper, hoewel zijn
1 \') Inst. I. 2. 1. Nam hic virtutum Dei sensus nobis idoncus est pictntis
magister, ex qua rcligio nascitur.
2 \') Inst. I. 2. 1. Pietatem voco coniunctam cutn amoro Dei rovcrcntiam,
quam bcncficiorum cius notitia conciliat.
Cf. Inst. I. 2. 2.
&) Inst. I. 3. 3. Undo colligimus non cssc doctrinam, quao in scholis
primum discenda Bit, scd cuius sibi quuquo ab utero magister est, et
cuius ncminem oblivisci natura ipsa patitur, quamvis huc multi nervos
omncs intendant.
Wezen verheven is boven alle begrip. Op dezen grond reeds
kan tot de algemeenheid van de religie worden besloten, die
trouwens door de ervaring wordt bevestigd. \')
Spinoza.. betoogt ook het feit der Godskennis als algemeen
en als van nature gegeven. Dat kan niet anders. Immers
de Godsidee „is niet een gevolg uyt iets anders, maar door
„onmiddelijke vertooninge aan het verstand van het voorwerp
„zelve. God is zelf de oorzaak van die kennis, die alleen
„door zich zelfs en door geen andere zaak bekend wordt." 2)
Zij \'t ook dat alle menschen geen adaequate kennis van God
hebben, een zekere mate van kennis is aan allen eigen7krachtens
het begrip der substantie, wijl alles in God is en door God
wordt voorgesteld. Ilinc videmus, Dei infinitam essentiam
eiusque aeternilatem omnibus esse notam.3) Wat Spinoza
Godskennis noemt heeft echter niets gemeen met het religieus
leven, aangezien volgens hem religie niet anders is dan vorm
van intellectueel leven en derhalve beweert Spinoza in het
bovenstaande slechts, dat alle menschen verstand hebben.
Het gevoel, dat er een God is, is het semcn religionis,
dat het streven openbaart om God te zoeken in het terrein
zijner openbaring, de schepping. Voor den Spinozist is dit
consequent, omdat de gansche natuur in zichzelvo is de levende
substantie, zoodat geen bijzondere revelatio van hem wordt
verlangd. Voor den Calvinist is deze weg voor „vreemden
en huisgenooten" aangowezen, si lin\'eamenta sequantur quae
sursum ac dcorsum vivam eius clligiem adumbrant,4) wijl de
Eansche schepping Gods heerlijkheid verkondigt. De laatste
J) Korte Verhandeling, II. O. 22.
4) Kth. II. Pr. 47, gchoi.
J I. 5. 6.
heeft echter behoefte aan de „lineamenta", die hem tot een
juiste kennis voeren en weerhouden van natuurvergoding.
In anderen zin dan Spinoza erkent Calvijn, dat wij in God
leven en bewegen:1) Calvijn ontkent niet, dat de godvruchtige
ziel vromelijk kan zeggen: „Naturam esse Deum", maar acht
dit een oneigenlijke manier van spreken, wijl God niet mag
vermengd worden met de laagste ordening zijner werken.2)
Het zou in strijd zijn metN het wezen der religie een sub-
stantieele gelijkheid met het goddelijk Wezen te leeren; immers
het gevoel der absolute afhankelijkheid, gepaard gaande met
eerbied en vreeze voor het hoogste Wezen, de eigenlijke piëteit,
zouden daarbij worden miskend. De religie maakt onderscheid
tusschen een onzienlijke en een zienlijke orde van zijn, maar
ook tusschen God en wereld. Ten strengste veroordeelt
Calvijn het Manichaelsme, en legt er den nadruk op, dat de
apostel Paulus wel het woord uit Aiutus aanhaalt, dat wij
van Gods geslacht zijn, maar dat zulks niet worde gevat naar
de substantie, „sed qualitate, non substantia, quatenus scilicit
divinis nos dotibus ornavit." 3)
De schepping is geen transfusie van het goddelijk Wezen,
maar het beginsel eener nieuwe essentie uit niet.4) De
wezensonderscheiding is niet alleen in de religie gegeven,
maar de ontkenning daarvan maakt alle religie onmogelijk.
De kracht en de waarheid der religie rust op de wederkeerige
betrekking van God en den mensch. Het religieus bewustzijn
leert ons, dat wij als persoon tegenover persoon staan. De
religie stelt de persoonlijkheid tegenover een Wezen, dat ab-
solute souvereiniteit in Zichzelf heeft. .Het godsbegrip van
Spinoza sluit evenals alle monisme een persoonlijken God uit
en maakt religie onmogelijk. Eveneens wordt het fundament
der Ethiek weggeslagen door de mechanische conceptie van
Spinoza. Het verlangen naar vrijheid behoort tot de mensche-
lijke natuur en het bewustzijn der vrijheid ontwaakt met het
zelfbewustzijn in de diepste lagen van den menschelijken
geest, in de religie. De ware vrijheid wordt genoten in het
gevóel der gemeenschap met den persoonlijken God, in ver-
zoening en zaligheid, het einde der religie.
In dezen dieperen zin is de religie geen gemeengoed der
menschheid, maar het deel dergenen, wien het door God
geopenbaard is. \')
Openbaringsbegrip.
Alvorens echter tot een verdere behandeling van de Cal-
vinistische Godsvoorstelling te kunnen voortschrijden is het
noodig een en ander omtrent het begrip der openbaring aan
te stippen, om des te beter het stuk der „kennisso Gods" te
kunnen verslaan. Dit zal ons tevens nopen het licht te doen
vallen op do anthropologie, daar Godskennisso en zelfkennis
onmiddellijk aan elkander raken. 1) Dit verband kon reeds
blijken uit het boven behandelde omtrent het godsbegrip van
\') frist. I. 7. 5. Qiioticns orgo nos contnrbftt crodentium pnucitns,
ox opposito vcnint in montom, non nlios comprchendcre Dei mysteriën
nisi quibufl dntum est.
\') frist. I. 1. 1.
-ocr page 102-Spinoza, waarin werd aangetoond, hoezeer de Spinozistische
conceptie van God en mensch in elkaar grijpt.
Krachtens de wijsgeerige structuur, die wij bij Spinoza aan-
troffen, is er breed verschil in de wijze, waarop deze tot zijn
z.g. Godskennis komt en die welke saamhangt met het psy-
chologisch proces in het religieus leven, dat Calvijn ons
voorstelt en waardoor de kennisse Gods het deel wordt van
de menschelijke ziel. Het intellectualisme van den eerste
gaat uit van de voorstelling eener objectivatie van den grond
der dingen in het menschelijk bewustzijn, tengevolge van een
noodwendige wet der Goddelijke natuur. Consequent zou
daaruit dus moeten volgen, dat alle menschen adaequate
Godskennis zouden bezitten, aangezien toch de goddelijke
substantie zich zelve in dien weg der cogitatio uitdrukt. Toch
is dit niet zoo. De imbecillitas van den mensch is oorzaak,
dat hij de eeuwige orde niet ziet. Hij heeft echter hel be-
wustzijn van een krachtiger menschelijke natuur en wijl niets
liem in den weg staat om die te bereiken, wordt hij uitge-
dreven om middelen te zoeken, die hem tot volmaaktheid
voeren: „en alles wat een middel kan zijn om daartoe te
„geraken, wordt verum bonum geheeten; het summum bonum
„echter is daartoe te komen, dat de mensch met anderen,
„zoo mogelijk van zulk een natuur geniet". \')
Spinoza onderscheidt dus twee naturen in den mensch, eene
die slechts inadaequate waarneemt en een andere, die adae-
quate kennis heefi. De wijze, waarop de gebrekkig kennende
mensch tot volmaaktere kennis komt, ligt in de verbetering
J*—WW-TTT-»- P^^ ^ .............II«»...
des verstands. ^ De ervaringskennis keurt Spinoza af als de
oorzaak der dwaling. Hoewel dit overeenkomt met de op-
vatting van zijn tijd,bevreemdt het ons in een monistisch
stelsel, waarin strikt genomen geen plaats kan zijn voor een
alternatief, zoomin ethisch als intellectueel. In dit opzicht
gaat ook bij Spinoza de natuur boven de leer. Een volmaaktere
en een minder volkomene natuurdrang voeren strijd in zijn
binnenste. 1) Het ethisch alternatief van goed en kwaad wordt,
eveneens in overeenstemming met den geest van zijn tijd
opgelost in een intellectueel van waar en valscli.
Nu is het wel waar, dat Spinoza het ware element in de
cognitio priini generis wil vasthouden; alle ideeën, voorzoovérre
zij op God worden betrokken, zijn waar. Want alle ideeën,
die in God zijn, stemmen volledig overeen met haar ideata.2)
Onware en fictieve voorstellingen hebben niets positiefs, waar-
door zij onwaar of fictief genoemd worden; maar zij worden
als zoodanig beschouwd enkel uit het oogpunt van een gebrek
der kennis."\') Do waardeering van waar on onwaar is dus
respective bedoeld, terwijl het eigenlijk alternatief wordt terug-
gebracht tot defecte en perfecte kennis. Do imaginatio valt
onder de eerste soort, terwijl de ratio en scientia itüuüiva
onder de tweede worden gebracht. Het criterium der waar-
deering ligt in de relatie tot God: Alle ideeën, voorzoover
zij op God worden betrokken, zijn waar, inadaequaat daaren-
tegen die, welke in betrekking worden gobrachl tot de enkele
ziel.3)
Deze dubbele betrekking heeft Spinoza een physischen
grondslag willen verleenen, door een theorie, welko atomisme
en universalisme tracht te vereenigon. Hij wil de objecten
1 \') Cf. Ik Int. Kmetidaiionc \'lYactattis.
-ocr page 104-zien als composita van verschillende individuen, die op hun
beurt weder zijn samengesteld uit eenvoudige deelen. De
gansche natuur wordt op deze wijze een groot samenstelsel
van dergelijke composita. 1) De lichamen worden slechts
onderscheiden naar de beweging, rust, snelheid en traagheid 2)
en niet naar de substantie. Een samengesteld lichaam (individu)
behoudt dus zijn natuur, indien bij afscheiding van sommige,
laat ons zeggen atomen of composities daarvan, andere van
dezelfde natuur die plaats weer vervullen.3) De gansche
kosmos behoudt dus bij alle beweging en verplaatsing der
enkelvoudige deeltjes zijn natuur, absque ulla formae muta-
tiooe, wijl de natuurwetten gelijk blijven en de atomen on-
veranderlijk zijn.
De idee van de Natura naturata is derhalve het compositum
van alle ideeën der enkelvoudige deelen en hun composita.
Vandaar, dat de idee, die het „formeele" zijn van dd mensche-
lijke ziel constitueert, niet enkelvoudig is, maar uit verscheidene
ideeën samengesteld,4) aangezien het „formeele" zijn de
realiteit in de idee Gods bedoelt. De ware idee is dus de
idee, die op het onbepaald intellect wordt betrokken, terwijl
in de ideeën zelf niets positiefs is, waarom zij onwaar zouden
zijn.6)
De mensch heeft echter in het algemeen niet dezelfde
adaequate kennis, zelfs niet van zijn lichaam.fi) De samen-
stellende deelen behooren slechts tot het wezen van het
lichaam, inzooverre zij naar een zekere orde gemeenschap
hebben, doch niet inzooverre zij kunnen beschouwd worden
als individu zonder betrekking tot het menschelijk lichaam.
Een adaequate voorstelling van het lichaam is dus alleen in
het oneindig intellect, doch de ziel is de idee van de eindige
existentie des lichaams en niets anders. De imperfectie
van de menschelijke kennis blijft hiermede echter onverklaard,
evenals de causa erroris.1) Er is in de mens humana een
coricatenatio idearum overeenkomstig de keten der affecten
onderscheiden van die volgens de orde van het intellect.2)
De laatste gaat uit naar het onveranderlijke, eeuwige der
dingen, de iinaginatio is bepaald tot het zien der dingen sub
specie durationis, dë cognitio secundi et terlii generis schouwt
ze sub specie aeternitatis.
Het is de natuur der ratio de dingen niet als toevallig,
maar als noodzakelijk te beschouwen.3) Daar alle dingen door
de noodwendigheid der goddelijke natuur zijn bepaald, niet
alleen tot het bestaan, maar ook tot het bestaan en werken
op zekere wijze,4) moet die zekere wijze de goddelijke nood-
zakelijkheid aan zich dragen. Daarom ziet de ratio de dingen
onder de twee attributen, die de substantie certo et deter-
minato modo uitdrukken. De notiones communes zijn de
kenmerken der ratio. De objectieve idee in do mens humana
is adaequaat aan de „formeele* in God, als do causa essendi.
Het formeel bestaan van den modus involveert dus de eeuwige
en onbepaalde essentie.fi) De mensch heeft ideeën van de
dingen, die actu bestaan; daarom heeft hij kennis van de
essentie Gods en deze kennis is adaequaat.
De cognitio tertii generis (scientia intuitiva) schrijdt voort
van de adaequate idee van de „formeele" essentie der attri-
buten tot de adaequate kennis van de essentie der dingen.2)
Deze kennis strekt zich dus uit tot het eeuwige in den modus.
Het feit, dat de modus er is sub specie durationis, bewijst,
dat er noodwendig een essentieele grond moet zijn. Daar
God niet alleen een oorzaak is van de existentie maar ook
van de essentie der modi, die eeuwig is, moet er dus in het
Goddelijk Wezen een idee zijn, die de essentie der modi sub
specie aeternitatis uitdrukt,3) welke idee de eeuwige essentie
der ziel is. Daaruit besluit Spinoza, dat de „mens humana"
niet ganschelijk met het lichaam wordt verwoest, maar iets
overig houdt, dat eeuwig is.4) Het bewijs van de 23° stel-
ling verklaart onomwonden, dat Spinoza het eeuwige, dat tol
de menschelijke ziel behoort, tegen de eindigheid van den
mensch aanneemt, omdat hij het besef der eeuwigheid in zich
heeft.6) Deze eeuwige idee is het object van de kennis
tertii generis.6) Deze kennis is Godskennis en het streven
daarnaar is de hoogste deugd.7) Zij volgt uit de in God
gegevene kennis, d. i. uit de eeuwige idee, die in God is als
„formeele" oorzaak van de menschelijke ziel. De scientia intuitiva
dringt door tot de idee der, idee., van het menschelijk lichaam,
die in innerlijke relatie staan als lichaam en ziel. Het behoort
tot de natuur der ratio om de dingen te verslaan sub specie
\') Eth. II. Pr. 47.
\') Eth. II. Pr. 40. Schol. 2.
•) Eth. V. Pr. 22.
*) Eth. V. Pr. 23.
») Eth. V. Pr. 23. Schol.
8) Eth. V. Pr. 24.
0 Eth. V. Pr. 30.
-ocr page 107-aeternitatis en tot de natuur der ziel om de essentie des
lichaams zoo te verstaan. 1) De kennisse Gods is derhalve
in de natuur der ziel gegeven en bestaat in het bewustzijn
der eeuwige substantie, welke in den modus tot zelfbewustzijn
wordt geobjectiveerd.
De geheele bewijsvoering verraadt hetzelfde gebrek aan
licht over de axiomata in de philosophie als de geometrie
over de hare kenmerkt. Het pantheïstisch intellectualisme
van Spinoza wortelt niet in de werkelijkheid der religie, maar
in verkeerde waardeering van het denken.
, ?
Hoe gansch anders is ,het bij Calvijn. Zijn uitgangspunt
ligt in de werkelijkheid der religie en hij blijft daarmede steeds,
in voeling. Vandaar dat bij hem God een ethische God is,
een levende God in den reinen zin des woords, barmhartig
en genadig, lankmoedig en groot van weldadigheid en waar-
heid. Een God, die de weldadigheid bewaart aan vele dui-
zenden, die de ongerechtigheid en overtreding en zonde ver-
geeft; die don schuldige geenszins onschuldig houdt, bezoekende
de ongerechtigheid der vaderen aan de kinderen en aan de
kindskinderen in het derde en in het vierde lid.s)
Hierin wordt ons een zelfstandig, eeuwig Wezen voorgesteld,
dat in zijn eeuwig zelfbewustzijn den ganschen kosmos draagt,
en zijn eeuwige gedachten realiseert in de wereld. De oude
theologen plachten dit uit te drukken door een archetype in
God, waarvan do schepping het ectype vertoont; zoo is ook
het menschelijk zelfbewustzijn ectype van het archetypisch
zelfbewustzijn Gods.
»Het gebouw der schepping is derhalve een openbaring van
\') Eth. V. Pr. 29. Dom.
\') Imt. I. 10. 2.
zijn onzienlijk Wezen, een schouwplaats der onzienlijke dingen,
een spiegel, waarin wij God, die anderszins onzienlijk is,
kunnen aanschouwen.
Zijn Goddelijk Wezen is wel onbegrijpelijk, zoodat zijn God-
heid door de zinnen van den rnensch niet kan bereikt worden,
doch Hij heeft in ieder werk en schepsel zekere kenmerken l
van zijn heerlijkheid en majesteit ingesneden, zoo duidelijk,
dat ook den onverstandigen rnensch alle voorwendsel der
onwetendheid benomen is.2) Als in een sprake door alle
natiën verstaan, staat in de schepping geschreven, hetwelk
oorbaar is van God geweten te worden. De mensch zelf is
een mikrokosmos en een zeldzaam bewijs van Gods macht,
goedheid en wijsheid.3) Voor huisgenooten en vreemden is
alzoo de schepping een gemeenzame weg om God te zoeken.4)
In het werk der schepping openbaart God zijn eeuwigheid, \'
want Hij moet noodzakelijk eeuwig zijn en zijn beginsel hebben
van Zichzelven, van wien oorspronkelijk alle dingen afkomen.6)
In zooverre komt dus Calvijn met SriNozA overeen en zou
Calvijn in Spinoza een onverdacht getuige vinden voor de
waarheid van zijn betoog.
Krachtens het verschil in Godsvoorstelling van den wijsgeer
en den theoloog is er ook verschil in de verhouding tusschen
God en wereld. Bij Spinoza vindt men de voorstelling van
een noodwendige wereld, waarvan het onverklaard blijft, dat
zij niet eeuwig en onveranderlijk dezelfde is; bij Calvijn die
van een God, die haar schept naar zijn vrijmacht: „En wol
terecht klaagt „Augustinus, dat God belcedigd wordt, wanneer
„men een oorzaak der dingen zoekt boven zijn wil." \') De
wil Gods is de noodzakelijkheid van alle dingen: „Ik aarzel
„niet met Augustinus eenvoudig te belijden, dat de wil Gods
„de noodzakelijkheid der dingen is en datgene, wat Hij wil,
„noodzakelijk zal geschieden, gelijkerwijs alle dingen, die Hij
„voorzien heeft, zullerl geschieden." 2)
Er is dus een formeele overeenkomst bij onoverkomelijk
verschil. Beiden zien de wereld sub specie aeteniitatis, zien
haar niet als- speelbal van willekeur en toeval, maar als door
de hoogste rede geordend. Doch, terwijl bij Spinoza de eeuwige
orde opkomt uit den afgrond der substantie, en wel ident
met den „wil" Gods kan worden verklaard, maar niet van
dien onderscheiden, verkrijgt naar de Calvinistische voor-
stelling de orde der dingen een eeuwigen grond in het zelf-
bewustzijn Gods. Moest Spinoza een w\'Jsleer afkeuren, omdat
deze een macht buiten God onderstellen zoude, waaraan het
Goddelijk Wezen zou zijn gebonden,3) zoo verviel hij tot een
fatalisme, daar zijn monistische conceptie van liet Goddelijk
Wezen geen zelfbewusten Goddelijken geest kon toeslaan.
Calvijn stelt ons met Augustinus niet een God voor, die de
gansche geschiedenis in zich draagt zonder bewustzijn van
iets anders dan wat uit den boezem der noodwendigheid is
voortgebracht, een bewustzijn van het lieden alleen, maar een
God, die de gansche geschiedenis der wereld stiert naar zijn
hesluit, en in het aanzijn roept volgens een voorgestelde orde
door zijn wil, die alle dingen, die waren, zijn en zullen zijn,
draagt in zijn eeuwig bewustzijn. Een God, die Zichzelf
bewust is van al wat Hij heeft voorgenomen en zijn Wezen
openbaart om en door z\\jn schepselen.
\') frist. I. 14. l.
\') frtst. III. 23. 8.
\') Eth. I. Appendix.
Deze laatste voorstelling wordt in de appendix van het
eerste deel der Etliices door Spinoza bestreden. Dat kan niet
anders. Spinoza\'s godsbegrip is niet ongelijk aan het ruimte-
begrip in de geometrie, waarin alle relaties noodwendig zijn.
De God van Calvijn echter is een volheid des eeuwigen
levens in Zichzelven en wordt door zijn liefde bewogen, die
volheid te openbaren aan zijn creatuur, opdat het er in ge-
nieten en Hij er door geëerd zoude worden. Hieruit volgt dus
de absolute afhankelijkheid van alle schepselen en tevens dat
de religie haar wezen en wet ook ontvangt uit zijn wil.
Boven vermeldden wij reeds, dat de religie in engeren
zin niet het gemeengoed der menschheid is, aangezien de
kennisse Gods niet universeel is, maar onderscheiden van een
algemeen gevoelen der Godheid. *) GALviJN.stelt zich ook hierbij
in de werkelijkheid van het leven, als een zedelijke desorganisatie
der menschheid en kent tengevolge daarvan de^ zonde als
hinderpaal om tot menschelijk volkomen Godskennis te komen.
Het lumen naturae schiet te kort om uit den spiegel der
schepping God en zijn eeuwig rijk te verstaan. Het moge
leiden tot een beschouwing van God, \'t welk een ieder nood-
zakelijk wedervaart, doch een oppervlakkig gevoelen der God-
heid vervalt tot bedenkingen van den geest, die niet overeen-
komen met de openbaring, die van Gods Wezen uitgaat.2)
Indien de menscli geen andere leermeester heeft dan het
lumen naturale komt hij niet tot een vaste en zekere kennis
van God, maar tot verwarde beginselen.3)
Hoewel Spinoza behoort tot de philosophen, die door rede
en wetenschap hebben getracht in den hemel in te dringen, *)
en van de natuurlijke rede de Godskennis verwachtten, is er
behoudens een principieel verschil toch ook in deze conceptie
weer eenige analogie waar te nemen. Immers de verwarde
kennis van God schrijft Spinoza toe aan de imaginatie, ter-
wijl hij een diepere, adaequate kennis van ratio en intuitio
leert. Is echter voor Spinoza de defecte en perfecte kennis
een strijd tusschen een hoogeren en lageren zieledrang van
den mensch, zoo wordt door Calvijn de staat van den mensch,
waardoor hij slechts verwarde kennis van God draagt, als ten
eenenmale abnormaal gewaardeerd \') en tegenover een status
rectitudinis gesteld,. waarin de mensch met vermogens was
toegerust, die hem veroorloofden te verstaan, wat God in de
schepping had geopenbaard.1) De mensch naar Gods beeld
geschapen was zelf een spiegel van Gods heerlijkheid2) en
droeg een openbaring Gods in zichzelven, en was zich dus
bewust, door het licht des Verstands, de rechtschapenheid
des harten en zijn volmaaktheid.3) God heeft den mensch
goed en naar zijn evenbeeld geschapen d. i. in ware gerech-
tigheid en heiligheid, welke vermogens mismaakt werden in
een staat van vervreemding van God, die het gevolg was van
tien val des menschen.
Tegenover dien mismaakten mensch stelt Calvijn den»
Christus als den volkomen mensch en hot uitgedrukte beeld
dor goddelijke zelfstandigheid 4) en onderricht ons, hoe do
mensch, door den val niet werd vernietigd, doch verdorven
°n in beginsel wederopgerichl is in den Christus. Naar zijn
beeld wordt do nieuwe mensch herschapen door een werking
van den Heiligen Geest, zoodat de geestelijke vermogens en
gaven daarmede in beginsel worden hersteld.
Hieruit vloeit dus een nieuwe kennis voort, ontvangen van
God, die uit zijn zelfkennis mededeelt aan zijn schepsel,
en dit aan Zich verbindt door den levensband der religie.
Den mensch stralen zoovele lampen als in het gebouw der
wereld aangestoken zijn vergeefs haar licht toe, om de heer-
lijkheid van den Bouwmeester te verklaren, zij kunnen ons
geen kennis brengen, maar slechts enkele vonkskens verwekken,
die spoedig worden uitgebluscht; alleen het geloof verstaat
iets van de verborgenheid Gods. \')
_BijJiet licht, dat uit de schepping uitstraalt, heeft God nog
het licht zijns Woords geschonken als een hulpmiddel, dat
leidt tot den Schepper, opdat Hij met dit privilegie zou voor-
zien allen, die Hij nader tot zich wil verzamelen, om hen te
onderrichten van zijn Wezen en welbehagen.2) De autoriteit
en zekerheid van dat Woord berust dus op een verborgen
werking van den II. Geest, zoodat de illius virtute illuminati
niet door het oordeel van henzelven of anderen gelooven,
dat de Schriftuur van God is, maar houden het voor zekerder
dan zeker, dat zij door den dienst van menschen uit den
mond Gods is voortgekomen, non secus acsi ipsius Dei numen
illic intueremur.3) Dit gevoelen is uit een hemelsche open-
baring geboren.4)
liet behoeft geen betoog, dat de Godsvoorstelling van Calvijn
geen dood intellectualistisch godsbegrip vertoont, maar de
glorie van een levenden God, die zijn liefde openbaart aan
hem, die van God vervreemd was en in de mededeeling van
\') lnst. I. 5. 14.
•) lnst. I. 7. 5.
\') bist. I. 7. 5.
-ocr page 113-zijn deugden een volheid van leven in zijn ziel wakker roept,
waaruit niet alleen de religie opbloeit, maar waarin ook een
rijk ethisch leven wortelt. Terwijl Spinoza zich wendt tot de
wereld der verschijnselen om te peinzen over den eeuwigen
grond der dingen en slechts beluistert de alleenspraak dei-
substantie in het eigen binnenste, put Calvijn in gemeenschap
met het religieuse leven der gemeente en dus van de mensch-
heid in haar rijpsten ontwikkelingsvorin uit de kenbron der
H. Schrift, die voor hem ontsluit de verborgenheden van God
en zijn rijk, als een schat uit zijn zelfkennis medegedeeld.
Tegenover den wijsgeer, die zich moeite geeft geometrico
more-een monistische natuurleer te ontwikkelen, staat de
Christen Calvijn, die overal de majesteit en heerlijkheid Gods
waarneemt en schouwt in een wereld van eeuwige dingen.
Bij Spinoza hebben wij te doen met den apriorist, die volgens
liet apriori van alle idealistische wijsbegeerte construeert, ook
op. het gebied der religie en idealisme en realisme tracht te
verbinden; in Calvijn staat voor ons de man, die zich grondt
°P levenswerkelijkheid en over hetgeen deze hem leert den
ordenenden scepter der rede doet heerschen om zich een
wereldbeschouwing te scheppen, die geworteld is in de aarde,
maar in Gods licht ons opvoert ten hemel.
De Godsvoorstelling van Calvijn vergeleken met het
Godsbegrip van Spinoza.
Krachtens het wezen der religie moet iedere monistische
wereldbeschouwing verworpen worden en is het te voorzien,
dat de monotheïstische Godsvoorstelling grootelijks verschillen
zal van het godsbegrip van Spinoza. \') Het eerste en voor-
naamste is, dat de persoonsonderscheiding eigen is aan den
God der religie, terwijl Hij onderscheiden is1 van alle andere
wezens. Hierbij wordt echter met evengrooten nadruk vast-
gehouden aan de eenheid en eenigheid van het Goddelijk
Wezen, zoodat de persoonsonderscheiding nimmer wezens-
onderscheiding beteekent. *)
Veelgoderij en natuurvergoding worden afgesneden in het
leerstuk der Triniteit, terwijl in plaats van een blooten en
ijdelen naam „God" de voorstelling optreedt van een boven
alles verheven Wezen met eeuwige, innerlijke relatiën der
drie Personen.2) Naar den eisch der persoonlijkheid wordt
aan ieder der drie Personen een onmededeelbare eigenschap
(proprietas) toegeschreven, dien Persoon bijzonderlijk van de
beide andere onderscheidende, doch evenzeer vraagt de mo-
gelijkheid der onderlinge relatie naar essentieele gelijkheid.
Sabellianisme en Arianisme3) dienen hier beide te worden
vermeden. De Personae zijn geenszins een zekere openbarings-
vorm van den eenigen God, zoodat Hij nu eens verschijnt
met het xpowzoy van den Vader, dan met dat van den Zoon
en vervolgens weer met dat van den II. Geest. Hierdoor
wordt de objectieve wezenstriniteit tot een subjectieve, moda-
listische triniteit der openbaring, waardoor de zelfstandigheid
der personen is opgeheven.
Calvijn is pantheïst alleen in het Wezen Gods, zoodat wel
de voorstelling van een emanatie van den Zoon en den
H. Geest leeft, doch niet als een afscheiding van het Wezen
Gods, maar als een interne emanatie in zijn Wezen.
1 List. I. 13. 2. Nam ita so praedicat unicum osse, ut distincto in
tribus pcrsonis considcrandum pro|>onat, quas nisi tencmus, nudum ct
inane duntaxat Dei nomen sino vero Deo in cercbro nostro volitat.
\') Vgl. over dezo en andere kelteryen: Inst. I. 13. 17, 18, 19, 22 etc.
De hypostasen, die aan de Personen eigen zijn, worden
dus als een in zichzelf zijn begrepen, zoodat het geheele
Goddelijk Wezen in ieder der drie Personen is,x) maar ook
omgekeerd wordt het begrip der substantie weer onderscheiden
van dat der essentie, dewijl de drie Personen ook in het
goddelijk Wezen zijn.
Het leerstuk der Triniteit stelt alzoo tegenover een ijdel
Godsbegrip 2) een actus purissimus in het Wezen Gods door
de eeuwige relatie tusschen de Personen. De Tertulliaansche
omschrijving: „esse quandam in Deo dispositioncm vel oecono-
miam, quae de cssentiae unitate nihil mutet" komt Galvijn niet
ongeschikt voor.3) De groote moeilijkheid erkennende, waar-
schuwt hij tegen ijdele speculatie over deze verborgenheid.
Wij laten daarom „den korten inhoud dor dingen die men
„van het eenigc Wezen Gods en de drie Personen moet ge-
looven" <) afdrukken:
„Laat derhalve zij, die de soberheid liefhebben, en met de
»mate des geloofs tevreden zijn, in een kort bestek leeren
»hetgeen hun nuttig is te weten: namelijk, wanneer wij be-
olijden dat wij gelooven in eenen God, dat onder den naam
»God, wordt verstaan het eenig en eenvoudig Wezen, in \'t welk
»wij drio Personen of zelfstandigheden begrijpen: en dat
»derhalve, zoo dikwijls als deze naam God zonder bepaling
»gesteld wordt, zoowel de Zoon en do Geest, als de Vader
»aangewezen wordt. Maar als do Zoon gestold wordt bij den
»Vader, dan ontstaat er betrekking; en alzoo maken wij onder-
\') lust. I. 13. 10. Pater totUR in Filio rat, tolua in Patro Filius,
<l«cmadmoduni ipsc quoquo asaorit (Jo 14. 10): «Ego in Pntro ct Pater
>n mo.»
a) bist. I. 13. 20. Quia aimplox Doi nomen relationem non ndmittit,
nee potcat Deus ad ao ipaum dici hoe vel illud case.
\') Jnst. I. 13. G.
\') bist. I. 13. 20.
-ocr page 116-„scheid tusschen de personen. En omdat de eigenschappen in
„de Personen een ordening met zich medebrengen, alzoo dat
„in den Vader het begin en de oorsprong ligt, wordt de naam
„God, zoo dikwijls als de Vader tegelijk met den Zoon, of
„met den Heiligen Geest gemeld wordt, bijzonderlijk den Vader
„toegekend. Op deze wijze wordt de eenigheid van het wezen
„behouden en rekening gehouden met de ordening, wat
„nochtans niet te kort doet aan de Godheid des Zoons en des
„Geestes____En daarom houden wij het voor een verfoeielijke
„heiligschennis, den Zoon een anderen God te noemen dan
„den Vader: want de eenvoudige naam God laat geen relatie
„toe en van God op zich zelf beschouwd kan niet gezegd
„worden, dat Hij dit of dat is."
Deze ordening in het Wezen Gods ontsluit het geheimenis
der religie als een persoonlijken omgang met God en ver-
klaart de religieuse behoeften en haar bevrediging en is daar-
door ook grondslag van de Christelijke theologie. Voor een
Middelaar is geen plaats, als Christus niet is de Zone Gods,
zonder Wien geen verlossing, geen zaligheid kan worden ver-
staan of genoten. Als de Triniteit geen feit is, wordt het reli-
gieus besef en de religie een onverklaarbare verbeelding.
Doch hetzelfde leerstuk is ook tengevolge van zijn" centrale
beteekenis van het grootste belang voor de wereldbeschouwing
en draagt een onschatbare wijsgeerige kracht.
De raadselen des levens vinden daarin hun oplossing, wijl
het in hoogere eenheid de opposita saamvat, welke de wijs-
begeerte niet vermag te grijpen. Aan een monistisch stelsel
als dat van Spinoza kan dit bij uitnemendheid worden getoetst.
Een klove tusschen een spiritueele (ideöele) wereld en den
kosmos blijft voor het intellect. Ook bij Spinoza is een scheids-
muur tusschen het ens absolute infinitum endenaturanaturata.\')
\') Eth. I, Pr. 17, Schol.
De wording der dingen is verborgen voor het denken, doch
daarmede wordt de leer der schepping niet veroordeeld als
een toevlucht der onwetendheid. Het religieus bewustzijn
schouwt in het sieraad der schepping onzienlijke dingen \') en
verstaat de wording der dingen op geheel eenige wijze door
het geloof.2)
Zoodra echter de wijsbegeerte aan een theorie gaat bouwen,
die de gnosis der dingen poogt te verklaren uit het intuitief
gevonden principium essendi, dat zij voortbrengt, stuit zij op
de onmogelijkheid daarvan en gevoelt de behoefte aan inner-
lijke relatie en dispositie in het wezen van den wereldgrond.
Een wereld van relatiën en individuen kan niet wijsgeerig
worden gededuceerd uit een monotoon absoluut gesteld princi-
pium. Vandaar het onderscheid tusschen Spinoza\'s godsbegrip
van het eerste en het vijfde deel der Etliiccs. De onmiddellijke
modificaties brengen leven en beweging in de starre eenheid
van het zijn. Spinoza werpt de wereld terug in de substantie
en denkt haar als res cogilans en res extensa. Ilij stolt met
de onbepaalde attributen een oneindig aantal kwaliteiten in
liet wezen der substantie, die hem wel niet te hulp komen
in zijn pogingen van deductie, maar in ieder geval uiting geven
aan de behoefte om de wereld van het zijn te verklaren uit
inhaerente kwaliteiten van den wereldgrond. De eenheid der
substantie wordt daardoor strikt genomen een pluritas in se
en vertoont een zekere logische, maar daarom nog niet prin-
cipiöele overeenkomst met do leer der Triniteit. Spinoza schrijft
van do attributen, dat elk do oneindige essentie Gods (substantie)
uitdrukt, Galvijn wijst er op, dat in iedere hypostase in do
\') Inst. I. 5. 0. lam potcntia quam pracclaris spcciminibus nos in
considcrationcm «ui rapit?
\') Inst. L 5. 14.
Godheid de geheele Goddelijke natuur wordt verstaan. 1)
Hoewel aan het attributum de zelfstandigheid der hypostase
onthouden wordt, wijst toch de structuur van het Spinozistisch
godsbegrip op een wijsgeerige behoefte, waaraan door de leer
der Triniteit volkomen wordt voldaan.
De armoede van Spinoza\'s godsbegrip wordt hieruit verstaan,
dat het oneindig aantal attributen veeleer de existentie dei-
substantie in dien vorm uitsluit dan involveert, aangezien
het in dien vorm der oneindigheid niet wordt gekend.2)
Juist omdat zijn substantiebegrip slechts natuurbegrip wil
zijn, komt het begrip van een ens absolute infinitum daarmede
in strijd, terwijl het Spinozistisch begrip der oneindigheid vreemd
is aan het theologische.3) Hij ontkent een essentieel onder-
scheid tusschen God en wereld en tracht het dualisme, waaraan
hij niet kan ontkomen, logisch op te lossen door een tweezijdig
begrip der existentie aan te nemen overeenkomstig het ken-
vermogen der imaginatio en der ratio (intuitio). De imaginatio
ziet de dingen sub specie durationis, de hoogere kennis sub
specie aeternitatis. Hieruit volgt een onderscheiden begrip der
oneindigheid.Dit logisch dualisme teekent zich door de ge-
heele Ethiek heen met heL woord: „quatenus*. Ook de eigen-
schappen Gods zijn slechts begrippen zonder inhoud en daar-
door te onderscheiden van de virtutes Dei door Galvijn voor-
gesteld. Vergeefs zoekt men uitvoerige redeneeringen omtrent
het Goddelijk Wezen, doch zooveel is duidelijk, dat Calvijn do
eeuwigheid Gods leert en voor het versland verklaarl tenge-
volge van het feit, dat hij Hem voor den zelfstandigen grond
der wereld houdt. 1) Doch dit beteekent voor Calvijn een
eeuwig en eenvoudig Wezen, van de wereld onderscheiden,
een zelfbewust geestelijk Wezen van andere orde dan al het
geschapene. In dat goddelijk Wezen kan er Avel logisch onder-
scheid worden gemaakt tusschen de eeuwigheid van den Vader
en den Zoon, doch dit doet evenmin aan de eeuwigheid van
ieder der Personen iets af als aan de eeuwigheid Gods,2) die
als Drieêenheid eeuwig is en was. *
In het eeuwig zelfbewustzijn Gods is niet alleen een vol-
maakte kennisse van zijn Wezen, maar ook van al zijn werken,
een ideëele wereld rust daar als een realiteit van hoogere
orde, eeuwig en Werkelijk als God zelf het archetype der
dingen.3) Ook de conceptie van Calvijn kent dus een zien
der dingen sub specie aeternitatis, doelende op het ideëel
tegenbeeld van de wereld der verschijnselen, die in het
licht der religie wordt gekend als een afspiegeling van de
eeuwige in God, een ectypische in het licht der eeuwigheid.
Het lumen naturale draagt ongetwijfeld evenzeer iels van
den ectypus, doch het licht der eeuwigheid gaal daarover
eerst op in de religie.
Het gemis echter van dezo religieuse illuminatio is oorzaak
van de ledigheid van Spinoza\'s begrip. Ook hij kent een
eeuwigheid aan het Goddelijk Wezen toe, maar het is slechts
het mathematisch ruimtebegrip. Onder eeuwigheid verstaat
hij de existentie zelve, voorzoover deze begrepen wordt uit de
definitie van een eeuwige zaak. x) Het besef der substantie
brengt de eeuwigheid mede in dien zin, dat het zijn der dingen
noodwendig eeuwig moet zijn, wijl het niet afhankelijk kan
gedacht van een ander zijn. Schoon Wittichius tegen de
definitie niets weet te berispen,2) is toch de conceptie een
andere dan van dezen Cartesiaan en van Calvijn. De eeuwige
substantie bij Spinoza verdraagt zich niet met de voorstelling
van een Wezen boven de wereld der verschijnselen verheven
en zelfs de intellectus infinitus, die het ideëel beeld van de
wereld draagt, rust niet in het ens infinitum, zooals wij ter
plaatse hebben aangetoond. Logisch onderscheidt hij een
eeuwige substantie van de wereld, realiter is de eeuwigheid
een oneindige wisseling der verschijnselen, opkomende uit den
onbewusten drang der eeuwige noodwendigheid. De ideêele
wereld van zijn bewustzijn is voor hem geen afspiegeling van
een ideêele wereld der eeuwige substantie, doch een deel
van het onbepaald intellect, dat evenals de wereld van heden
een voorbijgaande phase is in den stroom van het zijnde.
Wanneer Spinoza zegt, dat de substantie naar haar natuur,
d. i. naar haar wezen aan de modi voorafgaat,3) is dit niet
meer dan een logische prioriteit, aangezien Spinoza een niet-zijn
der phenomenale wereld niet kan poneeren, want de exis-
tentia Dei is ident met de essentie,4) alles wat is, volgt
noodzakelijk uit de goddelijke natuur,6) en God heeft alles
voortgebracht, wat Hij kan voortbrengen. Noemt hij dus
God een res cogitans, dan is Hij dat eeuwig, doch ook eeuwig
op de wijze als Hij zich dusdanig exprimeert in een denkende
wereld, den mensch. Het eeuwige denken Gods is een eeuwige,
denkende modaliteit; afgescheiden van de natura naturata, is
de cogitatio Dei een ledig begrip, een potentie zonder meer.
De eeuwige orde der natuur verschijnt dus in de wijsbe-
geerte van Spinoza als een metaphysisch begrip, dat wel trans-
cendent van de wereld is onderscheiden, maar geen intelligibele
of reëele wereld draagt.
In dit opzicht verschilt hot begrip principieel van het eeuwig
besluit, waarvan de Gereformeerde theologie gewaagt, wijl dit
uitvoering geeft aan alles, wat in het Goddelijk zelfbewust-
zijn rust met betrekking tot de creatie.
Het ligt voor de hand, dat ook de overige eigenschappen,
<iie Spinoza aan de substantie toeschrijft tot hetzelfde idealisme
voeren. Iedere substantie is noodwendig oneindig.3) Ook deze
stelling gaat uit van do concrete substantie, zooals het bewijs
aantoont. Het ruimtebegrip staat hem voor den geest. Een
eindige substantie zou begrensd worden door een andere, en
tiaar dit tengevolge van de definitie der substantio onmogelijk
\'s, aangezien er slechts éóne substantio kan zijn, moet de
substantio oneindig wezen. Toch wil Spinoza een begrip der
oneindigheid, dat daarboven uitgaat. 3) Het bovengenoemd
bewijs geldt dan ook feitelijk meer van do substantia als
res extensa, dan als infinita. Doch als hij inflnita attributa
aan de substantio toeschrijft, slaagt hij er evenmin in om
zulk een oneindigheid sua natura te definieeren, omdat on-
willekeurig de voorstelling postvat van oneindig vele nevens
elkander staande openbaringsvormen der substantie. Spinoza
wil het idealisme niet prijsgeven en het realisme niet laten
varen en betoogt daarom, dat ieder attribuut de uitdrukking
is van de èène substantie, die ondeelbaar is. *) De idee van
een oneindige substantie zweeft hem voor den geest, doch
waar hij de substantie als spiritueel wezen ontkent, ontbreekt
haar daarom alle inhoud.
Calvijn grijpt dan ook beide voorstellingen irièèn als on-
afscheidelijk 2) en verzet zich tegen eenige ruimtelijke voor-
stelling. Wat hij daaromtrent schrijft in het 13° hoofdstuk
van het eerste boek spreekt voor zichzelf. Wij geven de
lc sectie daarvan weer in het volgende: „Hetgeen van het
„oneindig en geestelijk wezen Gods in de Schrift wordt over-
geleverd, dient niet alleen om de razernij van het gemeeno
„volk, maar ook de spitsvondigheden van de onheilige wijs-
„geeren te weerleggen. Een der oude philosofen meende
„wijselijk op te merken, dat God was alles, wat wij zien en
„wat wij niet zien [Senec. praef. lib. 1. quaest. nat.]. Op
„deze wijze zegt hij eigenlijk, dat de Godheid in ieder deel
„der wereld is uitgestort. Hoewel God, opdat Hij ons tot
„soberheid zoude bepalen, spaarzaam van zijn Wezen spreekt,
„neemt Ilij door de twee epitheta, die ik genoemd heb, zoo-
nvol de grove verbeeldingen weg, als Hij de vermetelheid
„van het mensclielijk verstand bedwingt. Want zijn oneindig-
heid moet ons er van weerhouden, dat wij Hem met ons
„verstand zouden pogen te meten: en zijn geestelijke natuur
,laat niet toe iets aardsch of vleeschelijks van Hem te donken.
„Daartoe dient het ook, dat Hij dikwijls betuigt, dat zijn
„woonplaats in den hemel is. Want hoewel Hij ook, gelijk
„Hij onbegrijpelijk is, de aarde zelve vervult, wijl Hij ziet,
„dat ons verstand wegens zijn traagheid in de aarde blijft
„rusten, verheft Hij ons terecht boven de aarde om onze
„luiheid en traagheid uit te stooten. En hier wordt de dwa-
„üng der Manichaeën weerlegd, die door twee principia te
„stellen, den duivel bijna Gode gelijk hebben gemaakt. Dit
„was zekerlijk de eenheid Gods verbreken en zijn oneindigheid
„beperken."
De tegenstelling tusschen de wijsgeerige en theologische
conceptie is op zich \'zelf duidelijk en het is ook volstrekt
niet noodig alle virtutes Dei te vergelijken, in de eerste plaats,
omdat de ethische eigenschappen Gods geheel geen tegen-
beeld in het Spinozistisch begrip vinden, ten andere, omdat
de ontologische steeds weer op de dezelfde overeenkomst en
onderscheiding zullen wijzen.
Wereldbestuur en wereldloop.
Het komt ons voor, dat het in verband met het Godsbegrip
zijn nut kan hebben te zien op de Spinozistische voorstelling
van den loop der wereld en waarin deze kan vergeleken
worden niet do conceptie van het wereldbestuur, zooals
Cai.vun dio loert.
Het voornaamste onderscheid laat zich reeds onmiddellijk
vaststellen. Spinoza toch ontkomt niet aan een fatalisme. liet f
onbewust principium, dat naar do noodwendigheid van zijn
natuur de dingen voortbrengt, is in alles absoluut en verklaart
niets aangaande den wereldgang. Do eeuwige orde der dingen
beantwoordt echter geheel aan het besef van eenheid, orde
en vastheid en draagt een moment van waarheid, dat ook
door Calvijn sterk op den voorgrond wordt gesteld. Ook
Calvijn kent geen toeval of fortuin, maar predikt de leer, dat
de loop der dingen in alles is vastgesteld. Dit laatste echter
niet tengevolge van een blinde necessiteit, die voortdrijft in
den stroom der verschijnselen, doch bij Calvijn is dit ethisch
gedetermineerd en voor hem ontrolt zich de wereldgeschiedenis
naar een vast plan, dat in het eeuwig zelfbewustzijn Gods
rust, en door zijn besluit wordt volbracht om zijn heerlijkheid
ook ethisch te openbaren.
Spinoza\'s betoog brengt ook in dit gedeelte van zijn wijs-
begeerte weer eigenaardige moeilijkheden met zich mede. Een
fatalisme wil hij eigenlijk niet, terwijl hij aan den anderen
kant scherp opkomt tegen een voluntarisme. God handelt
alleen uit de wetten van zijn natuur en door niemand ge-
dwongen. *) Op zichzelf is deze stelling niet af te keuren, doch
het komt op de interpretatie van het woord „natuur" aan.
Beteekent dit een zelfstandig wezen, spiritueel met de daaraan
eigene deugden, zooals de theologie van Calvijn zulks voor-
stelt, dan is het volkomen waar, dat God aan zijn eigen Wezen
is gebonden. Doch wil het zeggen, dat de natuur bestaat in
een noodwendigheid, die alle verdere eigenschappen mist, dan
gaat het wezen der substantie op in dat der necessiteit. Om aan
een fatalisme te ontkomen schijnt hij in de 1 G° Prop.2) reeds
te wijzen op het onbepaald intellect: „Uit de noodwendigheid
„van de goddelijke natuur moeten oneindig veel dingen op
„oneindig vele wijzen volgen (dat is allo dingen, die onder
„het onbepaald intellect kunnen vallen)." De mogelijkheid der
dingen wordt hierdoor dus gebonden aan een ideöel prjncipium
en toont weer eenige analogie met do Calvinistische conceptie,
\') Eth. I. Pr. 17.
■) Eth. I.
-ocr page 125-die logisch de mogelijkheid der dingen steeds zal verbinden
aan de existentie in het denken Gods. Doch de overeenkomst
gaat niet verder dan de logische, wijl het verschil oogenblik-
kelijk aan den dag treedt, wanneer men zich op de zaak in-
denkt, daar achter den intellectus infinitus geen goddelijk
denken staat, maar een onbewust principium.
De gevolgen van de 1G° propositie, die er alle op wijzen,
dat „God" de absolute oorzaak is der dingen, kunnen dan
ook alleen maar duidelijk maken, dat „God" een ander woord
is voor rnoodwendigheid". De noodwendigheid is derhalve
de eigen natuurwet van het goddelijk Wezen, of wat hetzelfde
beteekent zijn volkomenheid. Noch in God, noch buiten Hem
is eenige andere oorzaak, die tot handelen dringt. \') Dit noemt
Spinoza vrije oorzaak. Het is vreemd, hoe hij dit adjectief
toevoegt aan een principium zonder bewustzijn. Het wil
ons dan ook voorkomen, dat hetgeen hij omtrent de
»vrijheid Gods" zegt,\') zich keert tegen het voluntarisme.
Hij meent, dat anderen God daarom vrije oorzaak heeten,
omdat zij meenen, dat datgene niet geschiedt of uitgevoerd
wordt, wat uil zijn natuur volgt of in zijn macht staat. Hij
acht die meening gelijk te staan met liet beweren, dat God
zou kunnen bewerken, dat uit do natuur van een driehoek
niet volgde, dat do som der hoeken gelijk zou zijn aan twee
rechte. De theologische voorstellingen van Gods almacht
®n wil worden hierin verward. Het is logisch in orde, als
de theoloog beweert, dat Gods almacht zoo onbeperkt moet
worden geacht, dat Hij een schepping had kunnen voortbrengen,
waarin de"wetten der geometrie anders waren dan zij in de ons
bekende orde zijn. Doch het is de vrijheid Gods, dio in vol-
\') Eth. I. Pr. 17. Cor. 1.
\') Eth. I. Pr. 17. Schol.
Cf. Eth. I. Pr. 33. Schol. 2.
-ocr page 126-komen harmonie met zijn Wezen zulk een natuur heeft willen
voortbrengen als Hij in het aanzijn riep. Een tegenstrijdigheid
is in het Wezen Gods onmogelijk te denken. Dat begrip der
vrijheid heeft Spinoza willen vertolken, doch het staat niet
tegenover een vrije wilsbeschikking in God, maar het is de
volkomenheid van het Wezen Gods, dat zij daarmede in on-
gebroken harmonie is.
Voor Spinoza is echter de natuur van den driehoek strikt
genomen de natuur Gods, waardoor het begrip der vrijheid
van zijn ethisch karakter wordt beroofd en het begrip der
[almacht vernietigd.Almacht is volgens Spinoza de eeuwige
actualiteit der substantie. God heeft alles geschapen, wat in
zijn verstand is en liet zou tegen de almacht Gods strijden,
als Hij alleen voortbracht, wat Hij met onbepaalden wil heeft
besloten.2) Idealiter is de Gereformeerde theologie het eens
met Spinoza, dat Gods almacht actu ab aeterno fuit. Doch
wat wil dit voor Spinoza anders zeggen, dan dat de essentie
Gods eeuwig is, terwijl voor den Gereformeerden theoloog
dit zeggen de voorstelling van het Goddelijk Wezen mede-
brengt, met een innerlijke actuositas, waarin alles idealiter
is, wat zijn almacht zou voortbrengen.3) In God be-
staan dus alle dingen, die Hij voortbrengt, eeuwig en zij
\') Eth. I. Pr. 34. Dei potentia est ip9a ipsliw eascutia.
») Eth. I. Pr 17. Schol.
\') lust. I. 16. 3. Et Bano omnipotentiam aibi vindieat ac dcfcrri a
nobia vult Deus, non qualcm sophistac fmgunt, inanem, otiosam cl fcrc
sopitam, sed vvjilcm, cfficaccm, operoaam et quao in continuo actu veractur:
nequu ctiam quae generale tantum fiit principium confusi molus, acai
fluvium per alvcos Bcmel praefixoa flucre juberft, «cd ad Binguloa et par-
ticularcs motua in ten Ui sit. Idco enim ccnactur omnipotcna, non quod
posait quidem facere, ccaaet tarnen interim et deaidcat, vel quem pracfixit
naturae ordinem gcncrali inatinctu continuet: eed quia aua providentia
coclum ct terram gubernana, aic omnia modcratur ut nihil nisi rins con-
silio aceidat.
worden geopenbaard in den tijd, en volgens Spinoza bestaan
de dingen bij God niet eeuwig, doch wat heden uit de neces-
siteit voortkwam, bestaat slechts heden actu in het onbepaald
intellect. Terecht keert Wittichius Spinoza\'s argument tegen
hemzelf. 1)
Spinoza\'s polemiek stelt zich tegen een leer, die aan God
versland en wil toekent, welke, hoewel essentieel verschillend,
toch punten van. overeenkomst zouden hebben met die van
den mensch, zooals dat in des menschen schepping naar Gods
beeld wordt geleerd.
Hij zegt, *) dat het intellect en de wil, die de Goddelijke
essentie zouden constitueeren, van ons menschelijk verstand
en den wil hemelsbreed zouden verschillen en slechts in naam
overeenkomen, niet anders dan de hond als signum coeleste
el animal latrans. Het goddelijk verstand zou niet evenals het
onze later of gelijktijdig kunnen zijn met de voorgestelde
dingen, wijl God oorzakelijk aan alle dingen voorafgaat.
Veeleer daarentegen is de waarheid en het formeele zijn der
dingen zoodanig, omdat zij in liet goddelijk intellect zoo
objectief zijn. Omdat het inlellect Gods de eenige oorzaak is
zoowel van de essentie als van do existentie der dingen, moet
liet zoowol in essentie als existentie van deze verschillen.
Want liet veroorzaakte verschilt juist in datgeno van zijn
oorzaak, wat hel aan do oorzaak ontleent.
Gaarne kan in deze redeneering worden toegestaan, dal liet
goddelijk verstand en de wil onderscheiden moeten zijn van
het menscholijko.
Hot goddelijk intellect is vóór allo dingen, daar God eeuwig
\'s. Doch do redenen, die Spinoza aanvoert, kunnen zelfs door
zijn voorstelling der substantie niet worden gedekt. Immers
het intellect is een gewrocht der substantie, dat noodwendig
uit het attribuut der cogitatie volgt. Vervolgens komt hij in
strijd met Prop. 3 \'), want als het goddelijk intellect niets ge-
meen heeft met het menschelijke, kan het eerste niet oorzaak
zijn van het laatste. Het effect ligt in zijn oorzaak. Hij zegt
zelf, dat de formeele essentie der dingen objectief in God
beslaat, dan volgt daaruit een overeenkonist, die\' verder strekt
dan de gelijkvormigheid.2)
Dit Scholium leidt Spinoza tot een onweerlegbaar dualisme:
Derhalve verschilt het intellect van God, voorzoover het begrepen
wordt als de goddelijke essentie ie constitueer en, van ons verstand
zoowel naar de essentie als naar de existentie. Daar dit geldt
voor het intellect en den wil,3) gaal het consequent door
voor alle dingen, die dus evenzeer essentieel en existentioneel
van Gods Wezen verschillen.4) Inderdaad is de gepersoni-
fieerde noodwendigheid een abstractum, dat Spinoza „God"
heet. De natura naturans heeft met de nalura naturala niet
meer dan den naam. natura gemeen, om in alles daarvan te
verschillen. Laten wij Spinoza zelf spreken:6) „Alvorens ik
„verder voortschrijd, wil ik hier uitleggen of liever in her-
innering brengen, wat wij door Natura naturans en wat wij
„door Nalura naturata hebben te verstaan. Want uit hel
„voorafgaande houd ik als vaststaande, dat wij door do Nalura
„naturans moeten verstaan, dat wat in se est en door zich
„begrepen wordt, of zoodanige attributen der substantie, die
„de eeuwige en oneindige substantie uitdrukken, dat is (per
„Coroll. 1. Prop. 14 et Coroll. 2. Prop. 17) God, voorzoover
„ Hij als vrije oorzaak wordt beschouwd. Door Natura naturata
„begrijp ik dat alles, dat uit de noodwendigheid van Gods
„natuur, of van ieder der attributen Gods volgt, dat is alle
»modi der attributen Gods, voor zoover zij worden beschouwd
„als dingen, die in God zijn en zonder God niet kunnen zijn,
»noch begrepen worden."
Het idealisme poogt vergeefs de synthese te grijpen tusschen
de ideêele wereld en de realiteit der dingen. Het monisme
breekt zelfs in hét gebied der rede uiteen, waar hetzelfde
denken zich eenerzijds een wereld schept „sub specie aeterni-
talis", anderzijds „sub specie durationis". De eenige synthese,
die aan den dag treedt, is het wijsgeerig besef van een eeuwigen
grond der wereld, waarmede de eenheid, vastheid en orde
der dingen saamhangen, een noodwendigheid, die zich absoluut
schuil houdt. x)
Hetvdualisme, dat wij herhaaldelijk trachtten aan het licht
te brengen in de „monistische" wijsbegeerte van Spinoza, mag
een getuigenis zijn voor het feit, dat dit gegrond ligt in de
Psychologische structuur des menschen, die ook in de religie
openbaar wordt. Wij wezen reeds eerder op het dualistisch i
karakter, dat de wereldbeschouwing der religie draagt en het
zal den lezer duidelijk geworden zijn, dat het Calvinisme een
dualistische conceptie huldigen moet. Tegenover een geestelijke
wereld staat een natuurlijke der ervaring, tegenover den Schepper
zijn schepping, tegenover den zelfbowusten God, die een ganscho
wereld in zijn denken draagt, een zelfbewuste monsch, naar zijn I
beeld geschapen, met het vermogen de wereld in zijn denken op
te nemen. Doch hoewel God zeer bepaald en in alles van de
wereld wordt onderscheiden, zooals werd aangetoond, beteekent
dat niet, dat Hij in ongenaakbare transcendentie van haar ge-
scheiden is. Ook de Calvinistische theologie erkent de vast-
heid en orde der dingen met niet minder nadruk dan de leer
van het determinisme. In dat opzicht wedijvert Calvijn met
Spinoza. Alleen Calvijn strijdt tegen alle vormen van fata-
lisme, hij kent geen noodlot, geen toeval, geen fortuin, maar
ziet alleen in den wil Gods de oorzaak van alle dingen. J)
Tegenover de blinde necessiteit van Spinoza verkondigt hij,
dat God de wereld regeert en onderhoudt naar een vast plan.2)
De eenheid, vastheid en orde der dingen rust dus in de on-
veranderlijkheid van den Eeuwige. Maar ook dit worde niet zoo
verstaan, dat de wereld als een mechanische structuur van
moment tot moment haar loop vervolgt, doch zóó dat zij als
een groot ö\'pyavov de ingeschapene potentie actueel maakt in
al haar deelen, langs den weg en naar de bestemming daarin
gelegd, zooals dat door den Schepper is voorgedacht, als een
harmonisch geheel.3) Met Spinoza is Calvijn het eens, dat
de dingen geen ontologisch bestand in zich zelf hebben, doch
een afgeleid bestaan. Doch terwijl Spinoza\'s monisme hierin
blijft steken, leidt het dualisme der religie hier naar de
synthese van het theïsme. Immers vraagt het dualisme om
een kracht, die de dingen in het aanzijn roept en onderhoudt,
welke immanent in de wereld werkt en deze draagt. Een
immanente kracht, waarin alle dingen zijn en bewegen. Deze
kracht, welke van God uitgaat, stiert den loop der dingen
\') Inst. I. 16. 2, 8.
\'-) Inst. I. 16. 4.
\') Inst. I. 1 li. 4. Verum quidcm out siugulas rerum species arcano
naturae instinctu moveri, acsi aeterno Dei mandato pareront, ot quod
seniel statuit Deus, spoutc flucre.
overeenkomstig Gods plan, zoodat alles geschiedt en ge-
schieden zal naar de eeuwige gedachten Gods. *) Vandaar
de leer der goddelijke Voorzienigheid. „Want", schrijft Calvijn,
„wij verdichten niet, met de Stoïcijnen, een necessiteit uit de
„eeuwige saamknooping en een verborgen ordening van oor-
zaken, die in de natuur zou begrepen zijn; maar wij stellen
„God tot een scheidsrechter en bestierder van alle dingen,
„die naar zijn wijsheid, van de uiterste eeuwigheid besloten
„heeft, wat hij doen zoude; en nu door zijn mogendheid
„volbrengt, wat hij heeft verordineerd." 1) .
De goddelijke Voorzienigheid is dus een zelfbewuste, be-
stierende kracht Gods, d. i. zijn wil.2) In de kennisse Gods,
door een theïstische theologie geleerd, ligt aldus de hoogere
synthese, die liet intellectualisme niet kan grijpen. De diep
religieuse conceptie van de leer der Voorzienigheid springt
in het oog.
«Wanneer het licht der goddelijke Voorzienigheid eenmaal
«den godvreezenden mensch verschenen is, wordt hij niet
»alleen van uiterste benauwdheid en vreeze, waardoor hij te
»voren gedrukt werd, maar ook van alle zorg en kommer
»verlicht en verlost. Want gelijk hij afschrikt van de Fortuin,
-durft hij zich gerust aan God overgeven. Dit is zijn troost,
«dat hij verstaat, dat de hemelsche Vader door zijn macht
»alles zoo omvat, door zijn wil en heerschappij alzoo regeert,
»door zijn wijsheid dus bestuurt, dat er niets gobeurt, zonder
»zijn beschikking; dat hij wijders is opgenomen in zijn hoedo
»en de engelen bevolen zijn tol zijn bescherming." 4)
In verband met de psychologie van het Calvinisme strekt
de goddelijke regeering zich dus ook uit over den mensch
na den dood. *) Daarom is het van belang, alvorens dit hoofd-
stuk besloten wordt, de menschelijke ziel te beschouwen in
het licht der eeuwigheid.
Psychologie.
Het ligt voor de hand, dat de theologie van Calvijn zeer
beslist de onsterflijkheid van de ziel leert en zelfs den hoogsten
troost naast het vreeselijkste gericht doet verwachten voor de
afgestorvenen. De eerste grond ligt voor Calvijn in het feit, dat
de ziel Godskennisse heeft, want een straks verdwijnende
kracht zou tot de Fontein des levens niet opklimmen.2) Een
sterk bewijs ligt ook in het geschapen zijn naar Gods beeld,
waardoor het geestelijk wezen des menschen bedoeld wordt.3)
De ziel is geen inblazing van God, die overigens geen eigen
wezen heeft,4) geen sprank van het wezen Gods,5) doch hoe-
wel Gods Geest in den mensch werkt, is zij een eigen wezen.
De ziel worde ook niet zoo aan het lichaam verhonden ge-
dacht, dat zij zonder dat niet zoude kunnen bestaan, maar
haar werking treedt builen het lichaam.,!) De ziel heeft de
regeering in het lichaam en heeft de gemeenschap mei God
te zoeken. Hoe meer zij arbeidt oin tol God te naderen, des te
meer bewijst zij versland te bezitten.7) Verstand en wil be-
lmoren tot de krachten der ziel, doch ook zoo, dat Gods Voor-
\') Inst. I. 15. 2.
\') \'Inst. I. 15. 3, 4.
*) Inst. I. 15. 2.
*) Inst. 1.15. 5.
c) Inst. I. 5. 5. I. 15. 0.
\' Inst. I. 15. ü.
-ocr page 133-zienigheid gaat over de werking van die beide, niet alleen in
de kennis en het onderzoek van de geestelijke dingen en dus
op het erf der religie in engeren zin, door de illuminatio
Spiritus Sancti, maar ook in de kunsten en wetenschappen
en op alle terreinen des levens. Gods Geest is de eenige
oorsprong der waarheid, waar die ook gevonden wordt, zij
\'t ook dat \'s menschen verstand is bedorven, ook bij de
Heidensche schrijvers. \') Calvijn onderscheidt naast een werking
van den Geest der heiligmaking in den geloovige een algemeene
werking des H. Geestes, naar de eigenschappen van eens ieders
geslacht, door de wet der schepping bepaald.2) De boven-
natuurlijke gaven acht hij met Augustinus den mensch ont-
vallen, de natuurlijke aan hem verdorven, in zooverre zij den
Schepper niet loven.3)
Wanneer het aankomt op de geestelijke wijsheid d. i. de ken-
nisse Gods, zijn vaderlijke gunst jegens den mensch en een leven
naar het richtsnoer van Gods wet, daarin is de mensch blinder
dan de mollen.4) De Philosophie heeft wel een en ander
verstandig en bekwaam gegrepen van sommige dingen, maar
•»et riekt naar de verbeelding. Met ethisch-rcligious moment
ontbreekt, want ze hebben Gods barmhartigheid niet gekend.6)
Deze hoogero kennis is daarom het deel van de uitverkorenen
Gods door den Geest der wedergeboorte.c)
Den wil, evenals het verstand een kracht der ziel, noemt j
Calvijn de „nrbilrii überlas. 1 7) Hieronder zij echter niet tejj
verstaan de natuurlijke neiging naar hot goede uit utilitelts-l
\') Inst. II. 2. 15.
\') Inst. II. 2. 10.
\') Ibidem.
4) Inst. II. 2. 18.
\') Ibidem.
\') Inst. II. 2. 19, 20.
-ocr page 134-oogpunt. Deze neiging volgt de roerselen der natuur. De
wil uit zich veel meer in een onderscheiding door de „recta
ratio" van het goede, de verkiezing en de navolging daarvan.2)
Dit heeft dus eenigerlei overeenkomst met Spinoza\'s redeneering,
die ook door de zuivere rede geleid naar het summum bonum
streeft. Doch de overeenkomst is ook hier slechts een logische.
Wezenlijk toch is de recta ratio volgens Calvijn geheel iets
anders dan de ratio van Spinoza, daar deze bedoelt de natuur-
lijke rede en gene de gave des verstands in statu rectitudinis
op het oog heeft. Vervolgens is de voorstelling van het sum-
mum bonum, die Spinoza geeft, niet anders dan het genot
van het onvergankelijke, de intellectueele liefde tot zijn God,
terwijl het streven van den wil en het goede volgens Calvijn
ethisch is gedetermineerd: „virtus et iustitia".3) Wel is er
nauwe samenhang tusschen den wil en het verstand, want een
wil in eigenlijken zin behoeft de onderscheiding des verstands
van recht en onrecht, maar is daarenboven de drijfkracht tot
de deugd.
Uit de souvereiniteit Gods volgt, dat God het recht stelt
en de kennis van het recht een gevolg is van de kennisse
Gods. Daar dus die kennis is te loor gegaan in statu lapsus,
en de verdorvenheid over de gansche natuur van den inensch
kwam, Irof deze ook den wil. De gevallen mensch kent het
recht niet zuiver meer en mist het vermogen om het te volgen.
Wat er aan sprake der conscientie overbleef, is genadegave
Gods. Zedelijk is de mensch gebroken en onmachtig. Naast
de openbaring van Gods Wezen en van zijn gerechtigheid be-
hoeft de menschenziel derhalve vernieuwing van den wil,
d.i. het streven naar gerechtigheid.x) Ook in dat verband wijst
Calvijn met nadruk op de noodzakelijkheid van een algeheele
herschepping, als een daad van den H. Geest, opdat de ware
religie in den mensch geboren worde.
Calvijn ziet den natuurlijken mensch onder de heerschappij
van den Duivel, die een rijk der zonde heeft, dat in den
mensch zetelt, doch hij werkt alzoo, dat de oorzaak der boos-
heid niet buiten den wil omgaat, waaruit de wortel des kwaads
opgaat. De mensch is gewillig in de zonde.2) Het werk Gods
is daarom onderscheiden in doel en wijze, zoodat het niet
ongerijmd is, dat hetzelfde werk Gode, Satan en den mensch
wordt toegeschreven, opdat de boosheid van Satan en mensch
aan het licht komt.3) Zoo sterk staat Calvijn de leiding Gods
in alle dingen voor, dat hij ook de verharding en verblinding,
die Augustinus tot de voorwetenschap Gods bracht, rekent tot
de werking van God, doordat Hij de macht om te zien en
le gehoorzamen den mensch onthoudt of den Satan gebruikt
«Is dienaar van Zijn toorn.1) Ook in \'t diepste leven der ziel
Ageert Hij.5) De noodzakelijkheid der zonde, die daaruit zou
geconcludeerd worden, strekt den mensch niet tot onschuld
vanwege zijn vrywilligen val.6) Anderzijds is er geen sprake
van verdienste voor de deugd, aangezien deze is gave Gods. 7)
Calvijn zoekt niet naar een wijsgeerig betoog om hier tot een
\'ogische verklaring te komen, maar neemt zijn toevlucht tot
de absolute souvereiniteit Gods.8)
\') I\'ist. II. 3.
\' \') lnat. II. 4. 2.
*) Inst. II. 3.
*) Inst. II. 4. 6.
") Inst. II. ß. i.
\') Inst. II. 5. 2.
") Inst. II. 5. 5.
-ocr page 136-\'t Geloof in Christus is het eenige redmiddel uit het verderf,
waarin de mensch is gevallen. \') Na den val van den eersten
mensch is er bij hem geen kennisse Gods tot zaligheid. De wet
Gods is de onderrichting van de volkomen gerechtigheid, gehoor-
zaamheid schenkt het eeuwige leven. De mensch kan die niet
volbrengen en is afgesneden van de zaligheid.2) Christus heeft
de wet vervuld en de zaligheid voor de uitverkorenen verdiend,3)
die door een verborgen werking van den H. Geest deelen in
de heilsgoederen door Hem verworven.4) Deze werking van
den Geest is onderscheiden van de algemeene in de voor-
zienigheid Gods, die alles regeert en onderhoudt.6) De H. Geest
is een inwendige leermeester,6) die niet slechts een toestem-
ming van de openbaring Gods werkt, maar een kennis van
God en zijn wil.7) Het geloof is derhalve gevolg van de
mededeeling Gods uit zijn zelfkennis, waardoor de mensch
zijn deugden leert kennen: t. w. zijn waarachtigheid en zijn
barmhartigheid. Een God van liefde openbaart zich aan de
ziel zoodanig, dat de mensch op IweeCrlei wijze tol Hem
betrokken wordt. Het licht van Gods liefde schittert als in
twee stralenbundels uit, waarvan do ecne zijn gerechtigheid,
de andere zijn barmhartigheid openbaart. De mensch wordt
betrokken in het recht Gods en hoopt op zijn genade.8) Deze
werking des H. Geestes richt zich derhalve niet alleen opliet
verstand, maar dringt in de diepste roerselen van den mensche-
lijken geest. Zij opent niel alleen een geestelijke wereld voor
0
Inst. II. (5. 1.
Inst. II. 7. 3.
Inst. II. 17.
Inst. III. 1. 1.
bist. III. 1. 2.
Inst. III. 1. 4.
Inst. III. 2. 2.
Inst. III. 2. 7.
-ocr page 137-den mensch, maar stelt een eisch aan het ethisch leven en
wekt het streven naar heiligmaking. \') De kennis van de liefde
Gods ontsteekt een liefde tot het goddelijk Wezen, die een
drijfveer des levens wordt en in dankbare onderwerping aan
zijn wil tot gehoorzaamheid dringt. *) Het geloof schouwt
ook de wereld en de omstandigheden des levens in nieuw
licht, daar het in alle dingen openbaring van de liefde Gods
ziet, zoowel in zijn straffen en oordeelen als in zijn weldaden.1)
De wedergeborene is eigendom Gods geworden en ziet in het
geloof op de goedgunstigheid Gods, waarin hij zaligheid en
eeuwig leven bezit.2) Op grond van de onveranderlijkheid
van Gods besluit is hij verzekerd van zijn eeuwige ontferming,
waarvan hem mededeeling is gedaan in den verborgen om-
Bang met den Eeuwige. De geestelijke relatie met God is
derhalve een profetie voor de eeuwigheid, een unio mystica,
waarin de mensch zich vereenigd gevoelt met IIem, die alle
dingen draagt en stiert naar zijn wil. In die mystieke unie
weet de godvruchtige ziel zich veilig, maar ervaart evenzeer,
dat zij van doen heeft met den Rechter van hemel en aarde,
waardoor het geloof zich paart aan heilige vreeze.
In deze mystieke unio ligt de grondslag en de kracht van
de Christelijke ethiek en de onderscheiding van een wijsgeerige
ethiek. De wedergeboren mensch behoort Gode, zijn leven naar
Gods wet ingericht met onderwerping van eigen goeddunken.
Deze verandering, die Paulus noemt de vernieuwing des gemoeds,
is» ofschoon zij de eerste ingang tot liet loven is, allen wijs-
geeren onbekend geweest. Want zij stellen alleen de rede
tot een vorstin over den mensch, zij meenen haar alleen
*) Inst. III. 2. 9 Poq.
") Inst. III. 2. 19 Hcq.
-ocr page 138-te moeten hooren en geven haar alleen het imperium morum;
maar de Christelijke philosophie gebieclt, dat de rede wijke
en den H. Geest onderworpen en onderdanig zij, opdat de
mensch niet zelf leeft, maar Christus in zich laat leven en
regeeren.\')
Voor een nadere kennismaking met de Christelijke ethiek
verwijzen wij naar: „Korte inhoud van\'het Christelijke leven,
„alwaar gehandeld wordt over de verzaking van ons zelf." 2)
De wedergeboorte is niet alleen mededeeling uit de zelf-
kennis van God aan zijn schepsel, omtrent de eeuwige be-
stemming, maar is ook een herscheppende daad Gods, waar-
door een nieuwe gestalte van den mensch wordt in het aan-
zijn geroepen. De onsterflijkheid is een eigenschap der ziel
als zoodanig, de eeuwige staat van den mensch beantwoordt
echter weer aan een eeuwige bestemming door God aan hem
gegeven. Calvijn trekt de consequentie en maakt de repro-
batie en de electie afhankelijk van den goddelijken wil3) en
dus van Gods rede, ook al kunnen wij deze niet doorgronden.
Willekeur is hierbij niet, slechts voor ons verborgen motieven.
De diepgaande verschilpunten met de psychologie van Spinoza
zullen den lezer reeds gebleken zijn door de vergelijking van
hetgeen over de zielkunde van den wijsgeer elders werd aan-
gehaald. Armelijk staat de conceptie van de idee des lichaams
hier tegenover het redelijk en zedelijk wèzen, dat Calvijn ons
voorstelt. Ook Spinoza ontkent een arbitrii libertas, maar
teekent ons een mensch tot wiens eigenlijke natuur die nim-
mer behoorde. Dit is trouwens bij een consequent denker
als hij is te verwachten. Hij kent geen ethische conceptie
van het Wezen der Godheid en evenmin een zedelijke wereld-
\') Insl. III. 7. 1.
») Irut. IIL 7.
») Inst. III. 22. 11. cf. III. 23.
-ocr page 139-orde als een teleologie, omdat de religie in eigenlijken zin
hem ontbreekt en daarmede de blik in een bovenzinnelijke
wereld. Ook de mensch is voor Spinoza een voortbrengsel
der natuur, dat hij natuurlijk wil verklaren zelfs naar de
innerlijke bewegingen. Hij behandelt de affecten als punten,
lijnen en vlakken en leidt alle streven, verlangen, begeeren
van den mensch terug tot begeerte (cupiditas).2) De mensch
is onderworpen aan de affecten, zoozeer zelfs, dat hij het kwade
volgt, schoon hij het betere ziet.3) Goed en kwaad hebben
slechts betrekkelijke beteekenis en de alledaagsche mensch
handelt naar zijn egoïsme. Deze beschouwing heeft wel eenige
overeenkomst met die van den „natuurlijken* mensch bij
Calvun, doch bij dezen blijft hij verantwoordelijk. Principieel
onderscheid blijft er van zelf in de beschouwing van die natuur,
gelijk wij elders lieten blijken, aangezien ook alle werking der
affecten bij Spinoza is ingeschakeld in liet proces der nood-
wendigheid, terwijl naar Calvinistische conceptie ook het na-
tuurlijk leven der ziel ligt onder de leiding der voorzienigheid.
Ook in het zieleleven gaat volgens Spinoza en Calvijn alles
toe naar de ordening eener hoogste rede, doch door den
wijsgeer gedrongen in het kader van zijn idealisme, openbaart
\'»et den theoloog een realiteit, die in het licht Gods beschouwd, j
ethisch is bepaald. Do kennisse Gods is de grondslag der
Christelijke ethiek. Formeel bouwt ook Spinoza zijn ethiek
°P het fundament der cognitio Dei, doch waar hij aan do
werkelijkheid van hot religieus leven voorbijgaat en het feit /
der zonde dus negeert, heeft zijn intellectualistische ethiek geen
andere realiteit dan die der idee en gaat niet boven het
aardsche uit. Hij ontzegt aan de ziel een onsterfelijk wezen
\') Eth. III. Pracf.
\') Eth. III. AffecLuum Dcfinitionos I.
\') Eth. IV. Prncf.
-ocr page 140-in reëelen zin, óok al erkent hij het bewustzijn der eeuwig-,
heid. Het kan zijn nut hebben op dit punt Spinoza nader
te beschouwen.
In de scientia intuitiva wordt het bewustzijn der eeuwigheid
tot zelfbewustzijn der substantie in hare modaliteit. Dat zelf-
bewustzijn blijft aan den modus gebonden en moet niet absolute
worden gevat. Door dit voor oogen te houden kunnen wij
ons eenige voorstelling maken van wat door Spinoza als eeuwig
wordt beschouwd en dikmaals wordt gehouden voor „onsterfe-
lijk". l) Een persoonlijke onsterflijkheid der ziel bij Spinoza te
willen vindiceeren, is reeds uit de definitie der substantie te
verwerpen als willekeur. „Tot de natuur der substantie be-
hoort het bestaan." 2) Dat bestaan is Spinozistisch niet anders
dan modaliter actueel bestaan. Praeter Deum nullum datur
esse.3) Von Orelli meent, dat het begrip der eeuwigheid bij
Spinoza niet ganschelijk zoo moet worden opgevat, dat zich
de ziel in de eeuwige eenheid met God denkt en in die be-
schouwing haar zaligheid vindt, maar dat Spinoza iets wezen-
lijks in den geest erkende, dat blijft voortbestaan. \') Hij grondt
deze meening op de reeds meer genoemde stelling: „De
„menschelijke ziel kan niet met het lichaam absolute verwoest
„worden, maar er blijft iets van over, dat eeuwig is."°) Uit
het bewijs en Scholium op deze stelling komt hij tot het
besluit: „Es gibt etwas Wesentliches wie im Körper, so in
\') Von Orelu. Spinoxa\'s lieben u. Ulire. S. 137. Vor nllein int z»
bemerken, dasz Spinoza Reibst sich des .NamenH «Unsterblichkeit» nicht
bedient, sondern immer das Wort «Ewigkeit» anwendet.
\') Mr. M. C. L. Lotsy, Spinoxa\'s Wijsbegeerte. 2» Ed. Utrecht, blz. 00.
«Toch laat Dr. Spruyt, zooals wij zien zullen, Spinoza geloovcii nnn do
persoonlijke onsterflijkheid!!»
<) a. a. O. S. 138 f.f.
\') Eth. V. Pr. 23.
-ocr page 141-„der Seele, gleichwie der einzelne menschliche Körper aus
»Theilen besteht, die von Ewigkeit her waren, und wie die
„ihn gerade beim Tode ausmachenden Theile wieder in anderer
„Form fortbestehen werden, *) so ist auch im Geiste etwas
„Substantielles, das nicht durch die zeitliche Existenz des
„Körpers bedingt ist."
Wij hebben reeds vroeger op zulk een atomistische opvat-
ting gewezen. Als het lichaam uiteenvalt, blijft de modificatie:
beweging en rust, welke alleen kan zijn en gedacht worden
in het attribuut der uitgebreidheid, maar ook alleen mogelijk
is, indien er corpora zijn, die bewogen worden, welke eveneens
de voorstellen der uitgebreidheid eischen. Sub specie aeterni-
tatis gezien heeft de ratio een adaequate voorstelling van
deze eeuwige modi der substantie „bewegingen materie," doch
ziet die modi in de notiones communes: uitgebreidheid en
noodwendigheid. De ratio maakt het atomisme der „extensio"
tot universalisme. De „partes substantiae" verliezen de indivi-
dualiteit, worden substantie der uitgebreidheid. De eeuwige
modus der beweging determineert den eeuwigen modus der
substantie (materia). Op het terrein van de cogitatio overge-
bracht, vindt de individuatie der modi haar tegenbeeld in de
mens humana actu existens, doch in do ratio, d.i. naar de
Potentie, om de dingen sub specie aeternitatis te zien, vinden
de modi hun tegenbeeld in de idee der idee, die samengesteld
is uit de adaequate ideöen. In deze adaequate ideöen keert
dus het atomisme terug in de „ denking\\ Zoo goed als het
lichaam uitéénvalt bij den <Iood, wordt de destructie van de
\') Clare concipiinus ubi ml corpori* huraani fabricain nttondiinus, tnlom
fnbricain dostrui ponse, at non acque, «bi ad substantiani corporentn
attendimus, concipiinus ipsam annihilari jkmso. Princ. phil. Cartc». Cap. XII.
In do door ons gebruikt« editie vindt uien bedoelde passngo. Vol. II,
Cogitaln Metaphy»ica II. e. XII. p. 501.
ziel, als idee des lichaams verondersteld, doch gelijk van het
lichaam de atomen blijven in den stroom van rust en beweging,
zoo blijven van de ziel de adaequate voorstellingen der atomen
als eeuwïge modi van het denken in het onbepaald intellect,
gedetermineerd door de eeuwige modificatie, die in „het
denken" ligt als de beweging in de uitgebreidheid. *) Aan de
eeuwige onveranderlijkheid van het Universum als middellijke
modificatie volgend uit de onmiddellijke van rust en beweging,
beantwoordt de eeuwige onveranderlijke idee van het Univer-
sum, gezien als een groot individuum, als de middellijke
modificatie van de onmiddellijke van het onbepaald intellect
(denkkracht). Deze eeuwige idee is vrijgemaakt van alle
„toevalligheid", doch niet te verstaan als metaphysische realiteit,
doch in relatie tot het Universum gedacht, zooals de mens
humana zich verhoudt tot het menschelijk lichaam.!) Gelijk
de menschelijke ziel schouwt door het oog, een hoort met
het oor, en toch door de zinnen, zoo denkt de wereldziel
door hare modi. De inadaequate kennis van den mensch is
gelijk aan een oog, dat meent zelf te zien, los van de ziel.
De scientia intuitiva weet, dat de mens humana functie is der
wereldziel, het lichaam functie en orgaan der wereldsubstantie.
De eeuwigheid der substantie is haar eeuwigheid. De moda-
liteit is eeuwige noodzakelijkheid volgende uit do natuur der
substantie, die zoo en niet anders fungeert. Do tegenstelling
\') Eih. V. Pr. 40. Schol. Hacc Bunt, quae do Mcntc, quatcnus sine
relatione ad Corporis oxistentiam conaidcrnlur, ostcndcroconstitucram:cx
quibuB, ct 8Ïmul ex Prop. 21. p. I, ct aliis, apparct, quod Mens nostra,
quatcnua intrlligit, actcmus cogitandi mod ut» Hit, qui alio acterno cogitandi
modo determinatur, ct hic iterum ab alio, ct sic in infinitum; ita ut omncs
simul Dei acternum ct infinitum intclloctuin constituant.
\') Elh. V. Pr. 38. Schol. Deinde, quia ex tertio cognitionis gcncro
Bumma, quae dari potest, oritur acquiesccntia, hinc sequitur, Mcnlein hu-
manam posse eius naturae esse, ut id, quod eius cum Corporo periro
ostendimus, in rcepectu ad id, quod ipsius remanct, nullius sit momcnti.
van potentialiteit en actualiteit is niet Spinozistisch, ook liet
actueele en potentieele is ident, evenals het subjectieve en
objectieve, het eindige en oneindige. Von Orelli, die zooals
boven werd aangetoond onze opvatting omtrent het uileen-
vallen van ziel en lichaam in hoofdzaak deelt, blijft onzeker
in zijn beslissing omtrent de persoonlijke onsterflijkheid bij
Spinoza, maar schijnt tot het aannemen daarvan over te
hellen.1) Wij houden ons overt,,:r"1 ^^ DDn nnrcnnnini™ \\
onsterflijkheid" slechts „quatenus
kan worden gevonden, wat o.i. volkomen hetzelfde is als
quatenus mens human a est, is de ziel eindig evenals het lichaam.8)
Dat hel oordeel over de al of niet onsterflijkheid der ziel
in de wijsbegeerte van Spinoza niet eenstemmig is,3) verklaart
Lotsy — the vigorous Dutch Spinozist — terecht uit de
redactie van de meer aangehaalde stelling: „de menschelijke
\') n. a. O. S. I II. Mir scheint aber, ca geziemo sich, auf weitere Ent-
scheidung Verzicht zu thun; gonng, dasz Spinoza etwas Wesentliches,
Substantielle« im Gcisto anerkannte, das als solches fortbestehen müsse.
\') Mr. Lotsy, Spinoxa\'s Wijsbegeerte. blz. 20ü v.v. Als ik govoelen
mug, dat myn geäst eeuwig, en dus bijv. even goed in den Trojnanschcn
oorlog bestond als nu, hoo kon dio geest toen myn lichaam van heden in
het licht der eeuwigheid beschouwen? Het is onmogelijk een ligchaam,
welk dan ook, in hot licht der eeuwigheid anders te beschouwen dan als
zich bowegendo stof, zonder moor ....
De mensch is en blyft hier op aardo een oindigo wijziging, sterfelijk
naar ligchaam on geest. Maar in do wijziging openbaren zich Gods
attributen, en dus God zelf. In zoover is de mensch stellig onsterfelijk,
want in zoover zegt men niet anders, als dat God zelf onsterfelijk is. En
in zoover is \'s menschen geest onsterfelyk, maar ook precies evenzeer
\'s menschen ligchaam.
\') Martinbau, lypes of Elh. Th. Vol. I. p. 373. Camerer has no doubt
that ho meant to insist on the immortality of the individual soul; and
in this he docs but enforco by now reasons the prevailing judgment of
earlier critics. Pollock, on tho other hand, comes to the aid of Lotsy,
— tho vigorous Dutch Spinozist, — in maintaining tho opposite opinion,
which had already, on other grounds, been held by Van dor Lindo and
Sigwart.
„geest kan niet met het lichaam volstrekt vernietigd worden."
Wij laten zijn betoog daaromtrent hier volgen: „Die redactie...
„blijft onverdedigbaar; want öf moet er uil volgen, dat het
„ligchaam wèl volstrekt vernietigd wordt, öf dat het menschelijke
„ligchaam slechts volstrekt vernietigd wordt, maar de mensche-
„lijke geest niet; in ieder geval, hetzij de geest of de mensche-
Jijke geest, maar het onstoffelijke heeft hier een streepje voor
„boven het stoffelijke. Dit is in strijd met Spinoza\'s lieele
„wijsbegeerte, en wat veel meer zegt, in lijnregten strijd met
„het bewijs zelf der stelling. Daarin wordt meer dan ooit aan
„de volkomen eenheid, en het eeuwige zamenzijn van geest
„en stof vastgehouden." l) A. van dek Linde gaat niet minder
radicaal te werk dan Mr. Lotsy, waar hij opmerkt: „Die
„inodificirten Eigenschaften Gottes bleiben aber, trotz dieser
„Modifikation, zu seiner Natur, d.i. zu seinem Wesen gehörig,
„und die Formel ist nur befestigt worden: Substanz = Gott =
„Attribute = Modifikationen = Affekte.
„Spinoza kommt also nicht zum individuellen, zum subjec-
„tiven, zum persönlichen Sein des Menschen, sondern erfindet
„das erste Wirkliche für den Menschen in einer Idee. Die Idee
„eines in der Wirklichkeit daseienden Dinges ist des Menschen
„erstes wirkliches Sein."2) Den Menschen in geistiger wie in
„körperlicher Hinsicht als einen mechanischen Automaten zu
„bezeichnen, isl das Starksie was er von dieser Seite her be-
haupten konnte____Wo der Geist ein Automat ist, ohne Freiheit
„der Selbstbestimmung und ohne Individualität seines eigenen
„Wesens, da kann von der Unsterblichkeit eines individuellen
„Geistes selbstverständlich nicht die Redo sein." 3)
Spinoza schreef aan Albert Burgh, \') dat hij zich niet voor-
stelde de heste Philosophie gevonden te hebben, maar, dat
hij wist de ware te begrijpen. Het woord intelligere en het
afgeleide intellectus is van zoo groote beteekenis in de wijs-
begeerte van Spinoza, dat wij hieromtrent eenige opmerking
niet mogen nalaten, vooral in de tegenstelling van „begrijpen
en verbeelden." We geven gaarne het woord aan den geest-
verwant van Spinoza, die deze tegenstelling langen tijd niet
had gevat, maar meent gevonden te hebben.2) Hij verklaart,
»dat Spinoza\'s verbeeldingsvrij begrijpen gelijk is aan zijn „be-
»schouwen in het licht der eeuwigheid"; en dat beiden weer
„gelijk zijn aan de volkomene zekerheid waarmee het verstand
»verklaart dat iets bestaat, zonder dat eene aanschouwelijke voor-
„stelling ons in staat stelt, een bepaalde vorm aan die zeker be-
\' »staande zaak tc geven."
»»De ondervinding," zegt Spinoza in Ep. XXVII „leert ons
»»niet het innigste wezen der dingen kennen, maar kan hoog-
»„stens onzen geest opwekken om over dat wezen na to
»»denken. Daarom kunnen wij do attributen niet waarnemen,
»»want bij do attributen is het bestaan en wezen óén." Maar
„daarom kan men toch zeer goed zeker zijn, dat het onver-
»gankeiyke en zelfstandige bestaat, en zonder bepaalde voor-
stelling, de magt van die gedachte ondervinden!"
Wij zouden al den omhaal van woorden, die de gewoonlijk
zoo scherpe Lotsy zichzolven hier veroorlooft eenvoudig willen
uitdrukken met het woord: „besef. Spinoza heeft een besef
van het eeuwige, onvergankelijke, zooals o.a. blijkt uit het
tractaat „de Int. Emendatione\'. Evenals alle philosophie wordt
°ok de zijno bepaald door dat besef der onvergankelijkheid
\') Mr. Lotsy. t. n. p. 72 v.v.
-ocr page 146-en de „experientia vaga" der onbestendigheid. Dat besef noemt
hij intellectus, de voorstellingen der ervaring: imaginatio. De
conceptie der substantie, der attributen, der eeuwigheid is
niet anders dan „besef"\'. „Per causam sui intelligo" = Ik heb
een besef van een onveroorzaakt zijn. Dat „besef te verifi-
eeren en een heldere kennis daarvan te verkrijgen is het doel
van zijn wijsbegeerte. Hij is niet verder gekomen dan Rab
Giiasdaj. Slechts een indirect bewijs kon de waarheid van de
substantie bevestigen. In dit bewijs kan de gansche wijs-
begeerte van Spinoza worden samengevat. Hij geraakt niet tot
kennis der substantie, maar blijft bij het onbepaald besef van
het eeuwige, dat niet alleen ondanks de vergankelijkheid bij
hem blijft, maar door die vergankelijkheid wordt versterkt. 2)
Daardoor moest zijn philosophie uitloopen in een mystiek
beseffen van de eenheid met de eeuwige substantie. De Amor
Dei intellectualis is de kroon van zijn systeem. Als wijsgeerig
tegenbeeld van de Christelijke unio inystica verdient deze in-
telleclueele liefde onze aandacht, doch slechts om op te merken,
dat ook hier de wijsgeerige structuur niets wezenlijks ge-
meen heeft met de levende betrekking tusschen God en mensch,
die calyijn ons voorstelt. Spinoza zoekt de smart der ver-
gankelijkheid te ontvluchten in den ideëelen aether der reine
substantie, waarbij hij zich verliest in ijdele mystieke speculatie.
„Es ist die Trostlosigkeit in der blendenden Hülle der
„Spekulation, die tiefe Trauer des unaussprechlichen Schmer-
„zens der Endlichkeit, die den zum Ewigen erschaffenen
„Menschen umfaszt, worin Spinoza an dem Endlichen ver-
zweifelt und das Ewige in seiner Wahrheit nicht hat." l)
Ethiek.
Na de vergelijking van de psychologische grondtrekken in de
vorige bladzijden, kunnen wij volstaan met eenige opmerkingen
betreffende de ethiek van Spinoza en Calvijn, welker beschou-
wing noodwendig volgt uit de psychologische.
De Spinozistische ziel, als de idee des lichaams, is een
modus der cogitatie. Daaruit volgt, dat alle gevoelens der
ziel ook openbaringen zijn van de cogitatie en dus intellec-
tueele verschijnselen. De essentie der ziel wordt geconstitueerd
uit adaequate en inadaequate ideëen.!)
De moderne empirische psychologie spreidde echter een
gansch ander licht over het psychisch leven. Zoo zegt b.v.
Ribot: „11 est incontestable que, dans la règle, les états émo-
tionnels accompagnent les états intellectuels; mais qu\'il n\'en
„puisse être autrement, que les perceptions et représentations
„soient la condition d\'existence nécessaire, absolue, sans excep-
tion, de toute manifestation affective, c\'est ce que je nie." 3)
Tegenover „de intellectualistische" these stelt Ribot de
„physiologische",4) die een autonoom, van het intelloctueele
leven onafhankelijk leven der affecten aanneemt.6)
Daar wij juist in verband met de Spinozistische psychologie
naar dezen schrijver verwijzen, mogen wij niet nalaten er de
\') A. v. i). Linde. a. n. O. S. 81.
\') Eth. III. Pr. 0. Dom.
\') Th. Rihot. Iai psychologie des Sentiments, p. 7.
4) 1. 1. Préface, p. VIII, IX.
-ocr page 148-aandacht op te vestigen, dat Ribot een passage aan Spinoza
ontleent, waarmede hij het genoemde werk besluit en zelfs
den geest van zijn boek resumeert:1) „L\'appétit est 1\'essence
„même de l\'homme, de laquelle découlent nécessairement toutes
„les modifications qui servent à le conserver— Entre l\'appétit
„et le désir, il n\'y a aucune différence, sinon que le désir
„c\'est l\'appétit avec conscience de lui-même. Il résulte de
„tout cela que ce qui fonde l\'appétit et le désir, ce n\'est pas
„qu\'on ait jugé qu\'une chose est bonne; mais, au contraire
„l\'on juge qu\'une chose est bonne, parce qu\'on y tend par
„l\'appétit et le désir." 2)
Aan het begin van zijn „Conclusion" 3) noemt hij als „1\'idée
„fondamentale" van dit werk „d\'établir que le fond de la
„vie affective, c\'est l\'appétit ou son contraire, c\'est-à-dire des
„mouvements ou arrêts de mouvements; que dans sa racine,
„elle est tendance, acte à l\'état naissant ou complet, indé-
pendante de l\'intelligence qui n\'a rien à y voir et peut
„même ne pas exister."
\'t Kan niet ontkend worden, dat Spinoza in het aangehaald
Scholium den Appetitus tot „hominis essentia" verklaart en
het psychologisch leven teekent als gevolg van een „conatus
essendi". Toch mag dit niet doen besluiten, dat Spinoza een
van het intellect onafhankelijk wilsleven zou erkennen, zelfs
niet in den zin van SciioPF.niiauen\'s die Welt als Wille und
Vorstellung, waarop Ribot zich beroept.4) De wil is een
zekere modus van het intellect, daar „intellectus et voluntas
unum et idem sunt." 6) De conatus essendi is slechts een
\') 1. 1. p. 434.
\') Ethica, III. prop., 9. schol.
\') 1. 1. p. 429.
«) 1. 1. p. f30.
8) Eth. I. Pr. 32. Dera.
-ocr page 149-cogitatieve werking, want de ziel zoowel voorzoovér zij klare
en onderscheidene, als voorzoover zij verwarde begrippen
heeft, tracht in haar bestaan te volharden met onbepaalden
duur en is zich van dezen conatus bewust. l) In de ziel is
geen volstrekt vermogen om te willen of niet te willen, maar
zij heeft slechts bijzondere volities (affirmatio en negatio). Ook
deze volitiones zijn modi cogitandi. 2) Wil Ribot den conatus
essendi in den zin van Sciiopenhauers wil als een overal wer-
kende drift beschouwen, waaruit ook het affectief leven op-
komt, liet staat hem vrij, doch Spinoza kent slechts een in-
tellectueele beschouwing van de ziel, die voor hem verschijnt
als een modale expressie van de substantia cogitans.
Zijn ethiek is intellectualistisch en als zoodanig in strijd
met de werkelijkheid. Het spreekt van zelf, dat hij in zijn
wijsgeerige ethiek dus met het leven in botsing moest komen.
Krachtens zijn substantieleer toch is feitetijk alle ethisch leven
uitgesloten, daar hij uit het begrip der substantie evenmin
de pluriformiteit van het zieleleven als van de hem omrin-
gende natuur kan verklaren. Ook in eigen ziel trof hij een
leven van emoties en passies aan, dat zich niet verdroeg met
de noodwendige orde, die hij zocht te vindiceeren. Vandaar
zijn onderscheiding in handelen en lijden.3) Volgens zijn
deterministische leer handelt toch een mensch nimmer, of
wil men zoo, daar de eene substantie de eenige handelende
is, handelt zij in en door haar modi, zoodat deze nimmer
lijden.
Handelen bedoelt dan ook niet de bewuste daad tegenover
de onbewuste als lijden, doch handelen en lijden zijn bewust-
zijnstoestanden. In zooverre de ziel adaequate ideeën heeft,
handelt zij, in zooverre zij alleen inadaequate ideeën heeft,
lijdt zij.1) De alledaagsche mensch, die de dingen ten op-
zichte van zichzelven beschouwt, lijdt, het verlichte verstand,
dat de dingen ziet in de ware oorzaak, handelt. Spinoza vangt
derhalve de ethiek aan bij het egoisme, dat door den drang
van den conatus éssendi, zooals die zich openbaart in de
affecten, in eigen voortbestaan zoekt te volharden (ex affectu
vivere).
Tot eigenlijk ethisch leven geraakt de mensch, wiens ver-
stand door de ratio is gelouterd, zoodat ook het oogmerk der
ethiek in de door de zuivere rede gegeven kennis ligt besloten.
De adaequate kennis der dingen verjaagt de schim van het
zelfstandig bestaan van den mensch en brengt dit aan het
licht als imaginair. Het streven naar zelfbehoud is tengevolge
daarvan een doellooze illusie.
Die met deze hoogere kennis begaafd is, zal daarom afslaan
van vzulk een dwaasheid en pogen te leven „ex ductu rationis".j
Hij beschouwt de dingen als noodwendig 2) en in het licht
der eeuwigheid3) en dus ook zichzelf. De ratio doet ook
een ander licht op den conatus essendi vallen, daar ook deze
in eeuwigheidslicht wordt gezien. Een ideöele wereld opent
zich voor het verstand, waarin de kennende modus ideëel
existeert volgens de wet der natuur. De conatus essendi
richt zich op deze ideëele wereld en is niet anders dan de
conatus intelligendi. „Ex virtute" handelen is niet anders in\\
ons, dan „ex ductu rationis" handelen, . leven, „suum esse
Ij
conservare" (deze drie zaken beteekenen hetzelfde), uit den \'
1 \') Eth. III. Pr. 1. Dem. Ergo Mens nostra qnatcnus ideas habet
adaequatas, quaedam necessario ngit;... ac proindc Mens quatcnus ideas
inadaequatas habet, quaedam necessario patitur....
\') Eth. II. Pr. 44.
grond zijn eigen voordeel te zoeken. *) Handelen is ident
met „intelligere".1) Wat wij „ex ratione" trachten is niets
anders dan begrijpen.2) Goed derhalve is, wat inderdaad
leidt tot kennen 3) en deugd is kennen. Het hoogste goed
der ziel is de kennis van God en de hoogste deugd „Deum,)
cognoscere." 4) „Die Gotteserkenntnisz ist „Macht der VernunftB,1
1\'
„wodurch sie über die Seelenbewegungen zu herrschen ver-
lag." Het is de macht van den geest alle affecten in
God te zien. 5) Voor den menschelijken geest verschijnt een
ideëele mensch, de idee van de idee des lichaams, als het
beeld der volmaaktheid, „naturae humanae exemplar, quod
intueamur." s) Dit exempel vertoont den mensch, zooals hij
bestaat en handelt, afgezien van de dui-atio.6)
Die zich in zijn affecten helder en onderscheiden begrijpt,
heeft God lief en des te meer, naarmate hij zich en zijn af-
fecten beter begrijpt. ,0) Zelfkennis en Godskennis zijn dus
ten nauwste verbonden. Naarmate de ziel zich in het lichaam
„sub specie aeternitatis* kent, heeft zij noodwendig Godskennis (
en weet zich in God te zijn en door God begrepen te worden. n),
In deze intuitieve visie vloeit het zelfbewustzijn en het Gods-\'
bewustzijn inéén; daarin ligt \'s menschen volkomenheid en j
5 ) Eth. V. Pr. 14. Mens officoro potest, utomncs Corporis affectioncs,
scu rcrum imagines, ad Dei idcam rcfernntur.
6 ,0) Eth. V. Pr. 15.
") Eth. V. Pr. 30.
zaligheid. *) Daar er in God geen passies zijn en dus geen
meerdere volkomenheid in Hem kan gedacht worden,1) is
deze intuïtieve bewustwording van God in zichzelf eeuwig en
onbepaald, een „aeternus cogitandi modus" in het onbepaald
intellect Gods.2)
Uit deze intuitieve kennis ontspringt de liefde Gods. Die
liefde kan niet toegeschreven aan de passielooze substantie,
maar aan den eeuwigen modus van het denken, de eigenlijke
essentie der ziel en de essentie Gods tevens; zij is de bewust-
wording van den appetitus der ziel in zijn oorzaak. God
heeft in den eeuwigen modus zichzelven lief.3)
De kennis van deze mystieke unie en haar bewustwording
is tegelijk zaligheid en deugd.4)
De identiteit der substantie en haar modi door Spinoza
geleerd, sluit evenwel religieus en ethisch leven uit, want de
religie onderstelt een bepaalde relatie tusschen God en mensch.
Hoe geheel anders, hoeveel meer rechtdoende aan de
werkelijkheid is de visie van dien anderen denker, wiens
arbeid niet minder beteekent noch ook minder invloedrijk is
1 \') Elh. V. Pr. 31. Quo igitur unusquisquc hoe cognitionis gencro
plus pollet, co meliu8 sui et Dei conscius est, h. e., co est perfcctior ot
beatior.
*) Elh. V. Pr. 17. Deus oxpers est passionum ....
2 ®) Elh. V. Pr. 40. Schol----npparet, quod Mens nostra, quatcnus in-
tclligit, aeternus cogitandi modus sit, qui alio actcrno cogitandi modo
determinatur, et hic iterum ab alio, et sic in infinituni; ita ut omnes
simul Dei aeternum et infinitum intcllcctum constituant.
3 ) Elh. V. Pr. 36. Mcntis Amor intellectualis erga Dcum est ipso
Dei Amor, quo Deus se ipsum amat, non quatcnus infinitus est, sed
quatcnus per essentiam humanao Mcntis sub specio acternitatis conside-
ratam, cxplicari potest; hoe est, Mcntis erga Dcum Amor intellectualis
pars est infiniti amoris, quo Deus se ipsum amat.
4 \') Elh. V. Pr. 42. Bcatitudo non est virtutis pracmium, sed ipsa
virtuB.
geweest voor de ontwikkeling van de Westersche cultuur.
Calvijn gaat dan ook uit van de relatie, die het religieuse
leven biedt. Het gevoel van absolute afhankelijkheid van den
als God gekende is onmiddellijk verbonden met het gevoel van
verplichting tot onderworpenheid. \') De religie, gelijk die door
Calvijn wordt gekend, is niet als bij Spinoza een flatus in-
tellectus, maar de totaliteit dier geestelijke functies, die de
menschelijke ziel in zichzelve waarneemt en die veronderstellen
een redelijke en zedelijke Godheid.2)
De menscli verschijnt als persoonlijkheid in een zedelijke
betrekking tot zijn Schepper, waarin een eeuwige bestemming
ligt besloten. In hem j4s een openbaring van het goddelijk
Wezen gegeven, waardoor hij de werken der schepping kent
als potentieel die van den ordenenden Logos en ze in hooger
licht ziet als de uitdrukking van den wil Gods. Hij kent zijn
Creator als een God van Liefde, die de toewijding zijns levens
vraagt overeenkomstig de levenswet hem in het beeld Gods
geopenbaard, waarvan hij drager is.
In dezen menscli wordt ons het „hominis exemplar" geteekend,
niet als een wijsgeerig ideaal, maar als een levende realiteit.
Spinoza staat met zijn idee-mensch bovendien alleen. Zijn
anthropologie is individualistisch, wijl iedere menscli een be-
paalde modus der substantie is. Calvijn daarentegen kent
zich in sociaal verband. De Christelijke religie kent niet de]
schepping van één menscli, maar van een menschheid en
Calvijn, die zich lid weet van het groote organisme der ge-
meente van Christus, kent zich als door Christus zelven op-
genomen in die gemeente. Zoo aanvaardt hij met haar het
gezag der H. Schrift. Hij verifieert zich derhalve aan deze
H. Schrift en daarmede aan de levensvolheid der menschheid.
In den eersten mensch is de menschheid in het leven ge-
roepen, toegerust met alle vermogens om haar eindbestem-
ming te verwerkelijken, 1) welke Calvijn uitdrukt als het „voor-
gesteld doel van zalige onsterflijkheid", \'t welk door betrach-
ting van een heilig en deugdzaam leven zoude bereikt worden.
Door de schepping van den mensch naar Gods beeld en zijn
eindbestemming staat de mensch boven de andere schepselen
verheven. *)
Reeds vroeger hebben wij er op gewezen, dat de mensch
als zedelijk wezen verantwoordelijkheidsbesef heeft. Dit volgt
uit het zedelijk bewustzijn, dat door geen determinisme kan
worden uitgewischt. Ook Spinoza kon zich daaraan blijkens
het voorgaande niet onttrekken, maar trachtte het zedelijk
leven te verklaren naar de physische orde der dingen.
Calvijn stelt de zedewet tot levenswet van den mensch,
waarmede echter krachtens de zedelijke natuur de mogelijkheid
van een breken met deze levenswet is ingesloten.3) Spinoza
erkent het feit der zonde niet, 4) maar worstelt met de droeve
ervaring daarvan blijkens zijn theorie van een beter exempel.
Het Calvinisme teekent ons den mensch onder de heerschappij
i der zonde,5) doch zoo, dat hij mensch is gebleven met nog een
1 \') Inst. I. 15. 4... undo colligimus initio in luco mentis, in cordis
rectitudinc, partiumquo omnium sanitntc conspicuam fuisso Dei ima-
gincm.
zekere mate van Godskennisse, ook al keert hij zich tegen
God. 1)
De overgebleven teekenen van het beeld Gods, die het
gansche geslacht der menschheid onderscheiden van de andere
creaturen,2) geven Calvijn aanleiding om te onderzoeken, wat
de rede vermag, waar het geldt het rijk Gods en het gees-
telijk doorzicht,3) n.1.: de kennisse Gods, de wetenschap van
zijn vaderlijke gunst jegens ons, waarin onze zaligheid is ge-
legen en het leven naar den regel van zijn wet. Het resul-
taat van zijn onderzoek is, wat het eerstgenoemde betreft:
de rede is onmachtig.4) In de kennis van de werken der
gerechtigheid schijnt de mensch wat scherpzinniger te zijn,
daar hem een onderscheiding van recht en onrecht bleef
ingegrift. Getoetst aan de wet Gods, blijkt het verstand
echter verblind.5)
De „communis natura" van den „homo lapsus" mist haar
bovenbeschreven eindbestemming en behoeft een algeheele
vernieuwing zal deze door den mensch worden verwerkelijkt.
Do regeneratio is dus wel te onderscheiden van de Spinozis-
tische evolutie van inadaequale tot adaequate kennis; zij is
niet een individueel beseffen der dingen „sub specie aoterni-
tatis", maar een tweede schepping in Christus, een „renovatio"
van den mensch en een dooding van de „communis natura".
Tegenover het individualisme van Spinoza komt ook in de
1 \') Inst. I. 5. 4. Quani niiris modis in ip.sis opcrctur Deus, sentiunt:
quftntuni otiam donorum variotatcm cx eins libcralitato possidcant, usu
ipso doccnlur. Hacc divinitatia signa esso, coguntur scire volint nolint:
intu8 tntncn Bupprimunt.
4 ) ibidem. Ad bnnc ergo veritatem nee nppropinquat, nee contendit,
nee eoliimat huinana ratio, ut intcllignt quis sit verus Deus, qualisve
erga nos csso velit. (vid. lib. 3 c. 2. s. 14. 15. 16.)
leer der regeneratio hei sociaal karakter van het Calvinisme
uit. Evenals in den eersten inensch de gansche menschheid
verscheen, zoo verschijnt in den Christus de nieuwe mensch-
heid, welker Hoofd Hij is. x) Adam is niet alleen de proge-
nitor van de menschelijke natuur, maar de wortel van het
genus humanum, zoodat het geslacht een eenheid is..1) Al
het menschelijke is eigen aan iederen inensch gelijk de ouden
het uitdrukten: „Nihil humanum a me alienum." Op de
fundamenteele beteekenis van deze leer voor de Christelijke
theologie werd reeds eerder de aandacht gevestigd, inzonder-
heid voor de vleeschwording van den Logos. In Hem wordt
de menschelijke natuur herschapen. Als een tweede Adam
is Hij gesteld tot een Hoofd van een nieuw geslacht, dat
tegenover het natuurlijke wordt geteekend als een geestelijk,
door den Geest van Christus voortgebracht.2) Hij is de
eerstgeborene onder vele broederen. \') In den Logos, die
vleesch werd, is de nieuwe menschheid reëel en volkomen
beantwoordend aan de eindbestemming door God gesteld,
terwijl de levensbetrekking tusschen den Middelaar en den
mensch door den Geest Gods bewerkt, gemeenschap schenkt
aan zijn krachten en gaven. 3) De zaligheid des menschen ligt
dus in deze levende betrekking met den Zoon Gods, een zijn
2 ) Inst II. 1, 6. Ita ccrto habendum est, fuisso Adamuni humnnao
naturae non progenitorem modo, set! quasi radiccm, atquo idco in illius
corruptione merito vitiatum fuisso hominum genus. Quod ox illius et
Christi comparationo planum facit Apostolus (Rom. 5. 12 sq.): cQuemnd-
«modum (inquit) per unurn hominem peccatum intravit in universum
«mundum et per peccatum mors: quae in omnes homines pervagata,
«quando omnes pcccavcrunt: ita per gratiam Christi iustitia et vita nobis
«restituta est.»
«) Inst. II. 1. 6.
-ocr page 157-„in Christus\'\'. Deze unio worde echter niet pan-Christologisch
verklaard. De vergelijking van de nieuwe menscliheid met de
,natuurlijke" toont het oneigenlijke daarvan aan. Evenmin
is deze unio een loutere bewustzijnstoestand, doch een nieuwe
levensbetrekking tengevolge van een regeneratieve daad Gods,
die waarachtige kennisse Gods en zelfkennis werkt en de
liefde wekt, die naar zijn wet wil leven.
Ook dit nieuwe leven is een leven in gemeenschap, in
organisch verband met Christus en de zijnen. Een nieuwe
orde der dingen naar het bestier der hoogste Rede wordt
door den Christen gezien, waarin ook het subject zelf is be-
trokken, terwijl het proces der eeuwen in het licht der eeuwig-
heid verschijnt als de verwerkelijking daarvan.De wet der
natuur is een getuigenis van dev wet Gods, waaruit volgt, dat
zij als wet der zeden ten richtsnoer des levens is gesteld.2)
Een verheven teleologie wordt ons in het Calvinisme dus
voorgesteld, die niet nalaat haar invloed uit te oefenen op de
waardeering van het tegenwoordige leven. De mensch is geen
verdwijnende ademtocht, doch draagt een onsterflijke ziel met
een eeuwige bestemming.
Het leven van Spinoza is naar zijn wijsbegeerte gelijk aan
een golf, die voor een tijd de kruin opbeurt uit den oceaan
der noodwendigheid om in zijn afgang weder te verdwijnen
in do veelheid der wateren, \'t Kan voor hem een troost zijn
geweest, zich willig aan dien golfstroom te onderwerpen, maar
wat deert het een mensch, of hij leeft bij de wetenschap,
dat het leven slechts schijn is. dan wel of hij in onwetend-
heid van de schijngoederen geniet, indien de noodwendigheid
der dingen toch allen gelijkelijk ontbindt.
Spinoza oefende wellicht bij die wetenschap een Stoïcijnsche
apathie, doch zoodra de groote menigte des volks van zijn
ideeën zou hebben ingedronken, kon slechts verachting der
religie, daling van het zedelijk leven en een eenzijdige waar-
deering van het huidige leven tot onverschilligheid voeren.
Spinoza berooft ook het zedelijke van zijn eigenlijk karakter;
wijl zijn individualistisch intellectualisme ten eenenmale buiten
het leven staat, terwijl Calvijn recht doet wedervaren aan de
empirische werkelijkheid en ons brengt in de volheid van het
leven, zooals het zich in de geschiedenis der menschheid,
maar ook in elk individu aan ons voorstelt.
Het gevolg daarvan moest zijn, dat de functies van Spino-
zisme en Calvinisme in het leven der volkeren een geheel
onderscheidene was. Het eerste is individualistisch van karakter
en bevordert het individualisme, het laatste, organisch van
aard, werkt dus ook organiseerend in.
Evenals IIobbes erkent Spinoza alleen het natuurrecht en
het Sociaal contract. Van nature is er geen staat. De natuur
brengt slechts individuen voort, die „sui juris" zijn voorzoover
zij de macht hebben zich te handhaven. l) Dit individueel
natuurrecht laat echter nauwelijks de mogelijkheid om hot
leven te onderhouden en den geest te ontwikkelen 2) maar
roept een „helium omnium contra omnes" te voorschijn, dio
slechts kan bedwongen worden door het jus van ieder afzon-
derlijk collectief te maken, zoodat het niet door het geweld
en de drift van den enkeling, maar door de macht en den
wil van allen wordt bepaald. \') De macht van den staat gaat
in geen geval over het denken, gevoelen en spreken van den
enkeling. Niemand kan afstand doen van de vrijheid van
denken en spreken, noch daartoe gedwongen worden.2) De
internus Dei cultus is privaatrecht, de externe cultus ontvangt
echter kracht van recht uit het besluit van hen, die het jus
imperandi hebben, waardoor God alleen een „regnum" onder
de menschen heeft.3)
Deze staatkunde e ductu rationis, legde de macht van den
staat in handen van een intellectueele aristocratie, die slechts
de vrije ontwikkeling van allen had te beschermen door den
rustverstoorder en booswicht, die zich metterdaad aan de
algemeene orde zou vergrijpen, te bedwingen. Een volkomen
gebrek aan normen kon hieruit niet anders dan een laisser-
aller-politiek doen geboren worden, zooals de historie deze
heeft doen zien in het politiek en economisch liberalisme,
dat op de revolutie uitliep.
Het ideëel-natuurrecht van de onbeperkte persoonlijke vrij-
heid door Spinoza ten grondslag van den staat gelegd, maakte
het Spinozisme tot een kweekschool van den modernen geest,
wiens invloed door de wijsbegeerte der Duitsche Aufklärung
tot in het hedendaagsch modernisme wordt waargenomen.4)
De functie van het Spinozisme kenmerkt zich als ontbinding
van maatschappij en kerk door miskenning van des menschen
diepere levensbelangen en is daardoor wezenlijk revolutionair
en staat diametraal tegenover het Calvinisme.
Calvijn stelt ons den mensch voor als een wezen, dat
sociaal van nature, bezield door den drang naar het leven der
gemeenschap, is aangelegd op de instelling en onderhouding
van een rechtsorde, die met zijn wezen en bestemming over-
eenkomt. 1) Ondanks de boosheid, die zich in het sociaal
leven openbaart, houdt hij vast aan een zekere „summa
aequitatis", waarin de menschen overeenstemmen. Manet
tarnen illud, inspersum esse universis seinen aliquod ordinis
politici.2) Dé wet Gods is derhalve doelwit, richtsnoer en
einde van alle wetten.3)
Tegenover het liberalisme stelt dus Calvijn een beslist
constitutionalisme, waaraan overheid en burgerij zich heeft
te onderwerpen. De constitutie is het zenuwgestel van den
staat, dat een organische ontwikkeling van het sociaal leven
mogelijk maakt en onderhoudt.4)
Terwijl de Calvinistische staatkunde krachtens haar uitgangs-
punt een open oog heeft voor alle behoeften van den mensch,
is zij wezenlijk anti-revolutionair krachtens haar religieus en
ethisch karakter, dat gegrond is in de erkentenis van de ab-
Isolute souvereiniteit Gods en van het gezag zijns woords.
Het Spinozistisch intellectualisme ving zijn moordende
1 \') Inst. II. 2. 13. Quoniam homo nnimal est natura socialc, naturali
quoque instinctu, ad fovendam conscrvandamquo cam societatem propendet,
ideoquo civilis cuiusdam et honcstatis et ordinis universales imprcssioncs
incsso omnium hominum animis conspicimus.
\') Ibidem.
•) Inst. IV. 20. 16.
-ocr page 161-werking dan ook aan met een aanslag op de autoriteit der
Schrift: „Zunächst erscheint er (Tract. Theol. Pol.) als ein erster
„Schritt über die durch die Reformation gewonnene Geistes-
„stufe hinaus -zur vollen Befreiung des europäischen Denkens
„von der Vormundschaft der christlichen Theologie. "Wie die
„Reformation der angemaszten Autorität der Kirche das Recht
„der freien Überzeugung entgegenstellte, diese aber durch die
„heilige Schrift begrenzt wissen wollte, die ihr als unantast-
bares Golteswort galt, so hat Spinoza die Autorität der Schrift
„selbst m Frage gestellt und gezeigt, dasz auch sie nur Menschen-
„werk sei.... In den Händen der calvinistischen Geistlich-
keit war aber , namentlich das alte Testament eine gefährliche
„Rüstkammer zu hierarchischen Übergriffen im Staatsleben
„geworden, und diese ungebührliche Ausbeutung der Schrift
„wollte Spinoza im Interesse eines freien Gemeinwesens be-
seitigt, dessen Leitung einer lediglich die Wohlfahrt der
„Bevölkerung beachtenden kräftigen Regierung anvertraut
„wissen." *)
Deze critische zuivering der religie meende een natuur-
religie en een natuurstaat te openbaren, die als theoretische
structuur slechts onnatuurlijk waren en in \'t leven der volken
alleen ontbinding van het sociale organon kon beteekenen,
die aanving met het ondermijnen der religie.
Dit is de invloed, die onmiddellijk van het Spinozisme moest
uitgaan. Het mag hebben geleid tot een verhooging van
het intellectueelo peil, daar het van zelf drong tot onderwijs
en verlichting ook van do massa. Doch dank zij het intel-
lectualistisch karakter van het Spinozisme waren ook dit onder-
wijs en deze verlichting zeer eenzijdig. Het kweekte ratio-
nalisme en was als zoodanig niet bevorderlijk aan de
-ocr page 162-vorming van den mensch. Voor het religieuse en zedelijke
leven bleek het in het historisch proces een schade. Ook in
dit opzicht staat het Calvinisme zoo geheel anders. Ook dit
drong aan op verlichting, stichtte Hoogescholen, eischte op-
voeding van alle classen der maatschappij, maar niet in een-
zijdigheid. Ook in de universaliteit der opvoeding, die het
Calvinisme eischte en nastreefde, sprak zich uit, dat het de
levensvolheid van den mensch recht wilde laten wedervaren.
Daarom bracht het een geheel eigen Christelijke cultuur, die
zich in kunsten en wetenschappen, in politiek en sociaal leven,
in religieus en zedelijk leven een rijken zegen betoonde voor
de historische ontwikkeling der Westersche volken, die zijn
opgetrokken onder de vanen van het Protestantisme.
Toch heeft het Spinozisme aan het Gereformeerd Prote-
stantisme ook een zegen gebracht, wijl dit er door werd op-
gewekt uit zijn dogmatische versteening, waarin het aan zich-
zelf overgelaten, dreigde te sterven. De actie wekte ook hier
reactie, de wrijving drong tot herziening en herleving beide.
HOOFDSTUK III.
Invloed van SpinOza\'s intellectualisme op zijn tijd.
Op den onmiddellijken invloed van het Spinozisme heeft
A. v. d. Linde in zijn meergenoemd werk reeds gewezen,
evenals\' op het feit, dat deze philosophie niet door het
vormen eener school dien invloed uitoefende, doch, door-
dat Spinozistische grondstellingen in het volksleven werden
overgenomen. l) Inderdaad verschenen de Spinozistische ge-
geschriften meestal in de Hollandsche taal en terecht zegt
onze schrijver, dat de invloed van Spinoza in dien tijd „vor-
wiegend ein kirchenhistorisches Interesse" heeft. De „Dis-
putatio de Natura Dei", van Jacobus Wittichius, professor te
Leiden, werd aanleiding, dat J. Fr. Buddeus, Hoogleeraar in
de Theologie te Jena, in zijn brief en de Theologische en
Philosophische Faculteit aldaar in haar advies, hoewel zeer
voorzichtig, het Spinozisme van den Leidschen Hoogleeraar
misprezen. *) De feiten leeren echter, dat het systeem van
Spinoza\'s wijsbegeerte door de Godgeleerde wereld werd ver-
worpen, ook dóór de Cartesianen, die overigens niet wars
kunnen worden geacht van diepzinnige speculatie. Men ge-
voelde het gevaar van de consequenties dezer philosophie,
die in strijd was met de data van het religieuse leven en
fl. n. O. S. 134.
\') Men vindt beide stukken in Latijnschen on Hollandschcn tekst af-
gedrukt in: De blijde Spinozist en dc bedroefde C/irislenlecraar door
Jacohus Leydekkbr, Predt. te Middelburg, uitgegeven op verzoek van
do Classis Walcheren to Rotterdam, 1719.
tot ontwrichting moesten leiden van de maatschappelijke
saamleving.x) Zelfs ook Mr. Roggeveen, die de werken van
Pontiaan van Hattem bezorgde, en Deurhoff houden Spinoza
voor een „ongodist".2)
Desondanks bewijst de belangrijke litteratuur van dezen
tijd, dat het Spinozisme in breeden kring welig bloeide ook
onder de verachters van Spinoza. Wint dit verschijnsel hier
door in merkwaardigheid, het prikkelt des te meer om naar
zijn verklaring te zoeken en het eigenaardig psychologisch
proces te ontdekken, waaruit het opkwam.
De nadere beschouwing van de werken dezer Spinozisten
brengt duidelijk aan den dag, dat het niet ging om de specu-
latie van den wijsgeer, noch ook om te breken met de Gere-
formeerde theologie, hoewel men het met de prediking der
theologanten niet doen kon. Het mystiek karakter van het
populair Spinozisme wijst op den religieusen aard van het
verschijnsel en het zoeken naar innerlijke beleving, dat de
geschriften vertolken, doet vermoeden, dat het reactionair
stond tegenover een levenloos formalisme.
Deurhoff wijdt een goed deel van zijn „ Voorreeden * 3) aan
de „misvattingen der gezindheeden". Komende tot de Gere-
formeerden legt hij er den nadruk op, dat deze „vereischen,
„om de Heilige Schrift ter Zaaligheid te verstaan, booven de
„gemeene middelen ter onderzoeking dienstig, de inwendige
„verlichtinge van den Heiligen Geest." In de verklaring van
\') Vgl. P. H. van den Honert. Bricv aan den lieer Frcdericus
van Ijccnliof etc., Amsterdam, 1703, blz. 8 v.v.
\') Vgl. Den Val van \'s Werelds Afgod van Pontiaan van Hattem,
uitgegeven door Mr. Jacob Roggeveen. Amsterdam 1719. Voorrede
Dl. III en Ocernatuurlijkc en Schriftuurlijke Zaamenstcllinge van de
H. Godgeleerdheid door Willem Deurhoff. Amsterdam 1715. Voor-
reeden. Dl. I.
\') t.a.p. Dl. I.
deze verlichting van den H. Geest, gaat hij als volgt voort:
„Dit noem ik, de gemoedelijke Godgeleerdheid, of kennisse
„der waarheid, die na de Godzaaligheid is. Hierdoor konnen
„de allereenvoudigste, de dingen ter Zaaligheid noodig, klaarlijk
„en lichtelijk verstaan: daar de allergeleerste, dit missende,
„nietteegenstaande hunne bondige weetenschap in bespiegelende
„Godgeleerdheid, Overnatuurkundige, Natuurkundige, Geschied-
kundige, en andere gemeene waarheeden, die ook in de
„H. Schrift invloeyen, niet het allerminste konnen verstaan."
„....Nochtans wil ik deeze uitbreidinge, over het leerstuk
„van de verlichtinge door den Heiligen Geest, aan den Gere-
formeerden niet toeschrijven, ofze misschien watanders mochten
„willen. Mij dunkt echter, dat de bewoordingen van eenige
„schrijvers niet verre daar van vervreemden." Na eenige
bewijsplaatsen aan het oordeel van den lezer volgt dan:
„doch nadien ik met de Gereformeerden, in de beginzelen
„van de bespiegelende Godgeleerdheid, niet verschille, zoude
„het mij niet lastig zijn, indien wij in de gemoedelijke God-
geleerdheid eenstemmig waaren."
Ter plaatse zullen wij aantoonen, dat Deuiuioff zich ten
zeerste vergist, wat betreft zijn overeenkomst met de bespie-
gelende Godgeleerdheid der Gereformeerden, doch wij haalden
deze plaats aan om het mystiek drijven te doen zien naar
een „gemoedelijke godgeleerdheid", een kennis „dier dingen,
„die door oogen en ooren in het verstand niet koomen."
De bestrijding van van Lf.enuofs „Den Ileemel op Aarden"
herinnert ook Jouannes CnEYuirroN *) aan de mystieken: „Wan-
„neer ik las, dat die Ileemel was een vaste, geruste en vreedigige
„staat in Godt, stelde ik mij voor, als of ik een van de heden-
\') De Ileemel op Aarde, Ocopent voor alle waare Christenen uyt Oodts
Heilig Woordt, Amsterdam, 1704, blz. 42 v.
„daagsche soo genaamde Mistijken of laat \'t zijn, Quietisten,
„hoorde."
Het rationalistisch pantheïsme van Pontiaan van Hattem
verschijnt wel in een ander gewaad als de Godgeleerdheid
van Deurhoff, maar loopt toch uit in mystiek-panthelsme bij
zijn volgelingen. De Voorrede van het derde deel geeft een
ondubbelzinnige verklaring van hun beschouwing der Gerefor-
meerde belijdenis en de prediking der „zoogenaamde Gere-
formeerden": „Hoedanig heden ten daage het gansche zoo-
genaamde Christendom is (n.1. afgodisten), jaa zonder uit-
sondering der zoo-genaamde Gereformeerden; edog niet volgens
„de Belijdenis, die zij met den Monde doen, alzoo die heilig,
„troostelijk en volkomen goet is; maar volgens den uitleg
„der zoogenaamde Gereformeerde Leeraaren en Wetpredikers,
„die onophoudelijk renverseren en ter nederwerpen, \'t geene
„zij een oogenblik te vooren hadden vastgestelt als eene on-
„wrikbaare en Goddelijke Waarheid." Ook van Hattem wijkt
echter evenals Deurhoff door zijn eenzijdig rationalisme ver
af van de Gereformeerde belijdenis, zooals nader valt aan te
toonen en hoewel hij volgens Mr. Roggeveen van Spinoza
verschilt als „het licht en de duisternis" en de schrijver mede-
deelt „dat de goede God den Heer van Hattem gebruikt heeft
„als een gezegend werktuyg, om hem van Spinozist tot een
„Christen te maken", houden wij het er voor, dat Ds. Tuinman
terecht in het Hattemisme Spinoza ontdekt, die het mathe-
matisch kleed verwisseld heeft met den theologischen mantel.
\') De Val van \'s Werelds Afgod. Voorrede. Dl. III. Over deze woorden,
heeft Domino Tuynman kunnen goetvinden don Heer van Hattem to
noemen, een bevlecschte Satan, die zig als eon Engel des Lichts zoekt
voor te doen, en dat den vcrleyder zijn mcesten lovenstijt onvermoeyiijk
besteed heeft, om to versinnen, hoe hij de woorden der Schrift tot do
Leere van Spinosa, om de wereld te bedriegen, hcylschendig zoude konnen
verdraayen, & c.
Wij gelooven echter niet aan het boos opzet tot bedrog,
maar zoeken veeleer de aanleiding van deze overeenkomst
in den redelijken drang om de religiense voorstellingen te
ordenen en de gewaande of wezenlijke verwantschap daarvan
met de voorstellingen van Spinoza. Bij de begripsverwarring,
die er heerschte omtrent de wijsbegeerte en godgeleerdheid,
is dit eenvoudig verklaarbaar. Wij betuigen hiermede echter
niet, dat er slechts een formeel verschil ligt tusschen de leer
van deze Spinozisten en de Gereformeerde Belijdenis, die zij
roemen, wijl het tegendeel zal blijken bij nadere kennismaking
met hunne godgeleerde voorstellingen. Wat van Leenhof
noemt: Gods eeuwige ordre, eeuwige waarheit, eeuwige reden,
\'t besluit van den Goddelijken raad, Gods eewige kragt is iets
geheel anders dan hetgeen de Gereformeerde Theologie aan-
duidt met Gods eeuwig besluit. l) Dit kan alleen hetzelfde
beteekenen voor hem, wien de intellectueele uitdrukkingsvorm
der religieuse voorstellingen is geworden tot een wijsgeerig
begrip, waaraan hij zelf den inhoud geeft, dien hij wil.
Zoodra de innerlijke beleving van het dogma inzonk, ver-
viel men in een dogmatisme, dat een geopende deur werd
voor den invloed van de intellectualistische stroomingen van
den tijd op het terrein van de Gereformeerde theologie, in-
zonderheid voor het Spinozisme. Bovendien was de weg
gebaand door het Cartesianisme en het kerkelijk twistgeschrijf,
dat weinig bevorderlijk kon zijn aan het eigenlijk religieus
leven.2)
Het intellectualisme benaderde dan ook de Gereformeerde
Theologie van haar intellectueele zijde en voorzoover dit het
\') Zie hieromtrent in: Zedige Aanmerkingen door Theophilus Eel-
iiart, Amsterdam, 1701, blz. 26.
\') Cf. A. \\V. bronsveld. Oorxaken der verbreiding van het liatio-
nalisme in ons land, Akad. Procfschr., Rotterdam, 18G2, blz. 32 v.v.
Spinozisme betreft juist daar, waar dit formeel zoo treffend
overeenkomt met het Calvinisme, zooals wij hebben aangetoond
in de vergelijking van het wijsgeerig determinisme met het
streng theologisch uitgangspunt van de Gereformeerde theo-
logie. „Die eigenthümliche Gestaltung der reformirten Dog-
„matik bot eine andere Seite der Gefahr dar um dem Spino-
„zismus anheim zu fallen. Während das Lutherische Dogma
„vorwiegend anthropologisch ist, betont die reformirte Kirche
„vor Allem das theologische Moment der Offenbarung. Nur
„bei der tief gefaszten Lehre des Sündenfalls und der sub-
„jectiven Aneignung des Heils in Christo kam das Dogma
„der Souveränität des Herrn und der freiwaltenden Gnade
„ohne ethische Gefahren und mit Anschlusz an das Wort
„Gottes festgehalten werden. Sobald es aber nicht durch
„die „„Höllenfahrt der Selbsterkenntnisz zur Himmelfahrt der
„„Gotteserkenntnisz"" geht, d. h. wo die Forderungen des
„consequenten Denkens nicht corrigirt und gebunden werden
„durch das Bedürfnisz der Erlösung, — da ist die Gefahr
„einer Consequenzmacherei entstanden, die nur in den Mo-
nismus enden kann." x)
Inderdaad wijst de Spinozisterij op het erf der Gereformeerde
theologie op het feit, dat haar de eigenlijke religie ontbrak.
De heerschappij van de theologia purior had niet kunnen ver-
hinderen, dat onder den naam der orthodoxie het rationalisme
van de Cartesiaansche rechtzinnigheid zegevierde en de wer-
kelijke religie doodde. „Waakte ,de Dordtsche synode tegen
„het gevaar voor werkheiligheid, dat zich bij het Remonstran-
tisme opdeed; terwijl het farizeïsme onder de eenc gedaante
„plechtig ter voorpoort uitgebannen werd, sloop het onder
\') A. v. d. Linde, r. a. O., S. 170.
-ocr page 169-„een andere gedaante ter achterdeur in. De Jeerheiligheid"
„toonde weldra haar heillooze macht." 1)
De reactie bleef niet uit. Mannen als Amesius, 2) Willem
Teellinck, Voetius, a Brakel, Ridderüs, Koelman, Witsius e. a.
drongen aan op de practijk der godzaligheid, doch de „wet-
tische" vroomheid, die in conventikels ging heerschen en de
opgewektheid van het eigenlijk geloofsvertrouwen miste, riep
een. tegen-reactie in het leven, die op het geloof als levens-
beginsel den nadruk ging leggen. Ook de evangelische richting
bleef echter bij een sentimenteel Christendom, waaraan de
frissclie kracht van den reformatorischen geest ontbrak.3)
Met goed recht kan men dan ook Pontiaan van Hattem
stellen bij de mannen, die tegen de „wettische" vroomheid
optrokken, doch men onderscheide hem wel van een
Lodensteyn; hij was van een anderen geest. De beschouwing
van de zonde, die van Hattem huldigde, deed zeer terecht
vermoeden, dat deze voor hem slechts een illusie was.4)
Hooren wij hieromtrent het getuigenis van T. II. van den
FIonert5): „\'t Gedenkt mij, dat ik ontrent 17 oft 18 jaaren
„geleden tot Rotterdam met den Heer Pontiaan van Hattem
„spreekende, uit syn E. verstond, dat\'er geen Sonde was, als
„alleen dat men sig inbeeldede, ergens in gesondigt te hebben.
„Dat is, dat men sig over eenige sijner daaden bekommerde:
„als of die quaad en sondig waaren. Want die inbeelding oft
„die kommer over eenige onser daaden was, soo hij seide, oft
1 \') J. C. Kiiomsigt, Wilhelmus Schorlinghuis, eenc bladxyde uit de
geschiedenis tan het piëtisme in de Gereformeerde Kerk van Nederland,
Acad. Procfschr., Groningen, 1901, blz. 3.
2 \') Vgl. II. Vissciiek. Guiliclmus Amesius, Acnd. Procfschr. Haarlem.
1894. blz. 84 v.v.
3 \') Vgl. J. C. Kiiomsigt, t. a. p., blz. 4 v.v.
4 ) Vgl. J. C. Kiiomsigt. t. a. p., blz. 8.
-ocr page 170-„eene verloochening, dat God alles in alleen (allen?), en dus
„ook die daad, die wij ons inbeelden sondig te sijn, in ons
„werkt; oft sy is ten minsten een wraaken en berispen van
„Gods werk in ons. En dus is dat de Sonde: datwe alle
„Gods werken in ons niet prijzen, en goedkeuren."
Naast de theologische mystiek van het innige Christendom
ontstond een rationalistische onder den invloed van het Spi-
nozisme, die wellicht gedeeltelijk opsmolt in het rationalisme
van den tijd, gedeeltelijk uitmondde in het pietisme.
1 De strekking van „den Hemel op Aarde" en den „Val van
\'sWerelts afgod" zijn er onderwijl borg voor, dat dit rationa-
lisme geboren werd uit de oppositie tegen een „bekommerd"
Christendom. De bestendige vreugde van van Leenhof wordt
echter niet gegrond op de Gereformeerd-ethische conceptie
van de rechtvaardigheid door het geloof, maar op de deter-
ministische beschouwing van de eeuwige orde, die alle droef-
heid, als verzet daartegen en alzoo tot onvolmaaktheid ver-
klaart. \')
Van Hattem vervormt de kerkelijke praedestinatie tot een
determinisme en fundeert de blijdschap des geloofs op een
Christologie, die evenals die van Deurhoff een eigendunkelijke
rationaliseering is der Gereformeerde. De wedergeboorte komt
echt Spinozistisch neer op een „rechtbegrijp" van zichzelf,
waarbij de persoonlijkheid geheel opgaat in die van den
Zoone Gods: „Naa dit begrijp zoo wort dit voornemen onzes
„Gods tot eenen grondslag der allerwigtigste geloofs artikulen:
„want langs deezen weg is het evenveel met den Zoone Gods
„begraven, ende opgewekt te zijn; na den ouden mensch met
„den zei ven Zoon gekruyst, en gedoodet, te zijn; en door
„\'t geloof van den zeiven Zoon tot een versaker van zijn eygen
„zeiven gemaakt te zijn; dat alles, zegge ik, is even veel langs
„dezen weg, als door Gods Geest zoo verligt te zijn, dat men
„volgens het eeuwige begryp onzes Gods over zich zeiven een
„geloovig begryp heeft leeren maken; waardoor men zich als
„een lidt van den Zoone Gods beschouwt, en niet meer als
„een geheel mensch op zich zelven: zulks dat achtervolgens
„dit begryp \'t voorwerp van dit eeuwige voornemen Gods
„niet zoo zeer zou zyn den mensch, of als labilis, of als
„lapsus, of als lapsurus, zynde beschouwt, als wel den mensch
„aangemérkt zynde als explicabilis, en explicandus; wordende
„voor onderstelt, dat geen mensch geheylicht worden kan
„zonder dat hij worde gebracht tot een geloovig begryp van
„zich zelven." 1)
Het is duidelijk, dat dit mysticisme uitloopt op het „gruwel-
geheym" van de Spinozistische eenwezigheid, doch hierin
verschilt het juist van de Gereformeerde mystiek, ook al wordt
deze in het „innige Christendom" op de spits gedreven.2)
Het is voor ons onderwerp ook van belang er op te wijzen,
dat het pielisme reactionair van karakter is tegenover het
rationalisme. Men leze het pleidooi voor de onderscheiding
van natuurlijke en geestelijke kennis in de verdediging van
Schortinghuis.
In nauw verband daarmede staat het separatisme van
Schortinghuis c.s. Het ligt voor de hand, dat zij het geestelijk I
heil slechts voor de uitverkorenen behielden en ook in dit
opzicht stonden zij vierkant tegenover de Spinozislische theo-
logen, die op grond van de eeuwige orde en het vermogen
der natuurlijke rede tot een onbeperkt universalisme moesten
besluiten. Van der Keessel waarschuwt tegen de stichters
„van een verkeerde Broederliefde: welke wel een gedaante
„der godzaligheid heeft, maar die de kragt der Godsaligheid
„verloochent. Wijl ze alleen word ingericht om een alge-
„meene Religie, door een zogenaamde onpartijdigen Geest
„en volgens een Onpartijdig Evangelium uit alle heerschende
„Religieën, toyt stichting van een onpartijdige Kerk op te
rigten".
Uit een en ander laat zich afleiden, dat de theologie van
deze „onpartijdigen" niet opkwam uit de Gereformeerde psyche,
maar veeleer uit het intellectualisme, dat er belang bij had
zich onder de Gereformeerde belijdenis te scharen. Dat viel
hun niet moeilijk door den invloed der Cartesiaansche wijs-
begeerte, waardoor men gewoon was geraakt aan de autonomie
der rede op alle terrein des levens, ook inzake de religie.
Het gevolg daarvan was, dat zich een levendig gevoel voor
de zelfstandigheid van een wetenschappelijke wereldbeschou-
wing had gevormd, maar ook, dat men in de veronderstelling
van een voortdurende overeenstemming van het 1 urnen reve-
lationis en het lumen naturae, een exegese der Schrift ging
toepassen in den zin van de wijsgeerige waarheid.2)
De Calvinistische leer omtrent de waarheid van de H. Schrift
en de subjectieve zekerheid door het testimonium Spiritus Sancti
werd verdrongen door een rationalistische redeneering, die de
zekerheid grondt öp argumenten, die niet meer als voorheen
slechts apologetische waarde hadden en tegenover het getui-
genis van den H. Geest werden gesteld, waaruit alleen de
zekerheid geboren wordt, maar die met of zonder hulp van
den H. Geest werden ontdekt.
J. van den Honert acht het licht der „Reden" zoo hoog,
dat er geen „Verborgenheid des Geloovs is, buyten welke
„hij de Reden geheel sluyt, maar hij is gewoon, duidelike
„plaatsen van Gods Woord aan te halen, en die, naar de
„beproefde uytlegmiddelen van de Reden en de Schrivt te
„beredeneren".2)
\'t Gevaar tot geringachting der revelatio was niet denk-
beeldig. „\'t Eerste gevolg van deze handelwijze was, dat
„men langzamerhand begon een bewijs uit de Openbaring
„niet meer van noode te hebben; \'t moest alles slechts „rede-
„ „matig" wezen; „niet\'alleen uit de Openbaring, maar ook uit
„„de Reden toegelicht." En al werd de Openbaring nog
„altijd als hoogste richter erkend, aan haar zijde werd een
„gevaarlijk kindeken gekoesterd en gevoedsterd, waarmee zij
„zelve eerst stoeide en waarvan zij niets vreesde, maar dat,
„grooter en grooter geworden, haar boven \'t hoofd groeien
„en verdringen zou." 3)
Langs dezen weg ontwikkelde zich de rationalistische mystiek
die een staat van geluk uit de Schrift exegetiseerde, welke
in wezen postulaat van het denken was.
De reactie, die tegen de „algemeene religie" van het intel-
lectualisme werd gewekt, verliep in een ander uiterste en
bracht geen reformatie gelijk aan die der vaderen maar kwam
ten slotte in strijd met de formulieren van eenigheid. 1)
Terwijl het intellectualisme met verachting van de vroom-
heid des harten eenzijdig de aandacht schonk aan het intel-
lectueele en het pietisme, eveneens eenzijdig, den nadruk legde
op de subjectieve beleving der heilswaarheden, zonder waar-
deering van de objectieve zijde van het Calvinisme en dus
zonder de tucht der rede, werd het Calvinisme uiteengescheurd.
Het genie van den reformatorischen geest, dat door de tegen-
stellingen heenzag, ontbrak.
Toetsen wij thans een en ander aan de Spinozistische
schrijvers, die daarvoor in aanmerking komen.
Willem Deurhoff (1650—1717).
Het onverkwikkelijk werk 2) van dezen leekebroeder in de
wijsbegeerte onthaalt den lezer op een mengeling van Carte-
siaansche, Geulincxsche en Spinozistische gedachten, die met
de noodige theologische termen tot een „Abracadabra", zooals
v. d. Linde het heeft genoemd, 3) dat twee lijvige boekdeelen
vult, zijn saamgebracht.
Het „eerste Hooftdeel" handelt over de „kennisse van ons
zelf", beredeneert op Cartesiaansche wijze, „dat wij weezend-
lijk zijn". „Door het denken word de denking zich zelf ge-
„waar, om dat een innerlijke meêwustheid de werking ver-
„zeld; en, door gewaar te worden dat hij is, word hij ook
„gewaar wat hij is; en, hoe hij zich door meer werkingen
„gewaar word, hoe hij zich al meer in de kennisse zijns zelfs
„kan onderwijzen: daar men van een andere zaak een vol-
maakte uitbeelding kan hebben, zonder te weeten of ér wel
„zodaanige zaak weezendlijk bestaat." l) Zonder schroom
concludeert hij tot de zekerheid van de „Geloofsspreuken",
dat al wat werkt, in weezen is en, dat een ding niet tegelijk
kan zijn, en niet zijn. Er is geen reden om hieraan te twij-
felen, \'t geen aan ons verstand tegenzeggelijk is, dat is niet waar.
De macht om iets tegenstrijdigs te doen kan van geen wezen
bevestigd -worden, alleen zou dit van een „volstrekt weezen"
niet kunnen worden ontkend, maar een „volstrekt weezen" kan
geen bedrieger zijn.
Het laat zich reeds verwachten, dat Deurhoff in het „tweede
Hooftdeel": Van God, te voorschijn komt met „een veel vol-
maakter denkbeeld, dat zich aan onzen geest vertoond, zoo
„haast de denking ons aan ons zelf- openbaar maakt." „Uit
„dit denkbeeld volgd dat \'er buiten ons eenige andere zaak
„weezen kan, en wel byzonderlijk dat \'et moogchelijk zij, dat
„\'er iet is, waar aan de volstrekte volmaaktheyd behoord,
„die in \'t voornoemde denkbeeld uitgedrukt word, dewijl \'t
„geen teegenzegging in zijn bevatting insluit. Dit iet word
„gemeenelijk God genoemd." De „weezendlijkheid" behoort
noodzakelijk tot de natuur van het volstrekte wezen. God is
oorzaak van het denkbeeld, daar „de oorzaak tenminsien zo
volmaakt als het veroorzaakte weezen moet.3)
De onmogelijkheid om het eindige uit het oneindige te
verklaren brengt hem tot de overtuiging, dat God de eerste
oorzaak der wereld is en dat hij geen oorzaak hebbende
„stellig van zich" moet wezen.*) Hij maakt nadrukkelijk
onderscheid tusschen God en schepsel en kan alleen maar
zeggen: God is.2) Het „hééft geweest" en „zal weezen"
moet niet op God worden overgebracht, want dat schrijft aan
Hem „duuring en ontfanging van weezendlijkheid" toe. Gods
eeuwigheid stelt hij zich dus zoo voor, dat Hij al wat uit
de goddelijke natuur vloeit volkomen bezit, zonder iets, dat
in het verleden is, te missen, of iets, dat toekomende is te
verwachten.1)
Uit de eenvoudigheid Gods besluit Deurhoff vervolgens tot
zijn onlichamelijkheid.4) De „Goddelijke toeëigeningen" (at-
tributen) moet men als „bedrijvende" aanmerken. Dit „be-
drijf" is Gods leven, als beginsel van werking.B) God heeft
geen leven, maar is het leven, hij is „loutere doening".
Spinoza\'s potentia neemt Deurhoff over evenals de these:
Deus est res cogitans, hoewel hij de andere: Deus est res ex-
tensa verwerpt, want God heeft gewild, dat wij vermogen
Hem zelf te kennen; „dierhalven, na dien de uitstrekking
„van hem niet toe te eygenen zy; moet zijn leeven als een
„volstrekte denking bevat worden". Die goddelijke denking onder-
scheide men echter wel van de eindige der schepselen. Deze
laatsten worden denkende door de dingen bepaald, doch God
wordt door niets buiten Hem bepaald, zijn denking is kennis
van zijn eigen wil.
Echt Spinozistisch betoogt Deurhoff vervolgens,G) dat er
geen onderscheid is tusschen Gods verstand, wil en macht
en komt dus tot een bekende identiteit: Intellectus = voluntas
= potentia.
Het „achtste Hooftdeel": „Fan Gods eigenschappen, of in-
nerlijke roerken. Waar in de drie-eenheid, op een verstaanelijke
ivijze verklaard word", geeft ons te zien, hoe ruim Deurhoff
het heeft genomen, toen hij schreef, dat hij met de „bespie-
gelende" godgeleerdheid van de Gereformeerden het eens was.
Eigenschappen noemt hij de „werkingen, die God door reeden
„zijner volstrekte eenheid, innerlijk in zijn weezen werkt." *) Het
raakt aaa de Gereformeerde conceptie, maar is van Cartesi-
aansch-Spinozistische geboorte, als hij dat innerlijk werken
als een emanatie in het goddelijk Wezen beschrijft, n.1. als
een „voortvloeien uit de nootzakelijkheid zijner volmaakte
natuur." 2) Deze uitdrukking draagt het merkteeken van den
vader aan zich, zijn Cartesianisme en misschien ook zijn reli-
gieus gevoelen zonderde God van de wereld af, zoodat hij
door de samenvatting van deze denkbeelden nog schijnt over-
een te komen met het Calvinisme, dat een pantheïsme in
het drieëenig Wezen Gods leert. Inderdaad echter is deze
triniteit slechts een idealisme, dat niets met de reëele con-
ceptie van Calvijn gemeen heeft; van een leer der drie Per-
sonen zijn slechts de namen overig, daar zij zeiven geheel ten
ondergaan in de „eigenschappen", die slechts worden afgeleid
van het begrip, dat wij van God hebben.3) De eerste eigen-
schap is, dat God zelf, de „eenige oorsprong en fontein is,
„daar zijne werkingen van voortvloeyen.4) De tweede is,
„een doening die van de Goddelijke weezendheid voortvloeid:
„waar door God zich zeiven in zijne onbevattelijke oneindig-
„heid kend. *) Daaruit volgt de derde eigenschap, dat God
„ zich zelf als den algenöegzaamen, en het eenige beminnens-
waardige voorwerp, liefheeft." 1) „Dus schoon wij geen
„eigendlijk onderscheid, tusschen Gods verstand en wil, konnen
„bevatten, blijkt echter, dat zijn volstrekte doening, door twee
„onderscheide betrekkingen tot zich zeiven, waar van de eene
„meer opzicht op \'t verstand, en d\' ander op de wil schijnd
„te hebben, te bevatten is." 2) Daarna volgt een bewijs, dat
de eigenschappen geen bijzondere wezens, noch onderscheidene
zelfstandigheden zijn, maar dat God maar eene zelfstandig-
heid is.3)
Gods volmaaktheid laat geen wezen, Hem in volmaaktheid
gelijk zijnde, toe. Wij bevinden echter, dat er buiten God
iets bestaat. De vraag, of de uitbreiding wezenlijk bestaat,
ontlokt een langdradig betoog aan Deurhoffs pen, omtrent het
verband tusschen het denkbeeld der uitbreiding en deze zelve.
Het denkbeeld der uitbreiding behoort niet tot Gods natuur,4)
want dan moest God zelf lichamelijk wezen.u) Hij ontkent
ook in God „een geestelijke en verstandige uitbreiding",
zonder welke Hij de wereld niet had kunnen scheppen, waar-
door hij dus de Gereformeerde theologie omtrent de zellkennis
Gods van de hand wijst.5) Dit zou een „eerderheid" van
Gods verstand boven zijn wil onderstellen, \'t welk hij wegens
de identiteit van beide niet kan toestaan. De schepselen zijn,
omdat God het wil.6) God heeft de „weezendheden" der
dingen met een „onverschillige wil, die tot dit te „willen"
„door nootzaakelijkheid van natuur, niet bepaald was," 1) in-
gesteld. Krachtens Gods onbedriegelijkheid besluit Deürhoff
tot de weezendlijkheid van dtf uitbreiding.2) Het denkbeeld
der uitbreiding komt niet onmiddellijk tot ons, maar door
middel van de zaak. 3)
De geschapen wereld bestaat buiten God en behoort niet
tot de werken, die hij innerlijk in wezen oefent.4) Hij wil
*
niet de dingen als wijzen van de eene substantie gehouden
hebben, daar hij het eindige uit het oneindige niet kan ver-
klaren. 6) Evenmin beschouwt hij ze als wijzen van „ toe-
eigeningen" Gods, daar ook deze beschouwing in infinitum het
eindige uit liet eindige laat voortkomen.u) Hoewel hij niet
in staat is het te verklaren, houdt hij zich verzekerd, dat de
wereld van Gods wil afhangt. 7)
Het leerstuk der onderhouding wordt eveneens door Deuriioff
verkracht als dat der schepping: „God heeft de Waereld over
„zes duizend jaaren niet voortgebracht, noch hij volhard niet
„met de zelfde doening, waardoor hij de Waereld eerst voort-
„bracht, aan de zelve haar bestaan te deezer tijd te verleenen:
„nademaal Gods daad geen begin, noch voortgang, noch
„achtervolging heeft." 8) De schepping is een enkele daad,
waaruit de dingen hun blijvende orde der beweging ontvangen.9)
Alles wat er geschiedt is derhalve natuurlijk. ,0) Wonderen zijn
*) I. blz. 08, G9.
\') I. blz. 74, 75.
8) I. blz. 81.
D) I. blz. 98.
,0) I. blz. 99.
-ocr page 180-die gebeurtenissen, waarvan de wijze van bewegen niet kan
worden nagespeurd. J) De bewegingen zijn van den eersten
oogenblik zoo gesteld, dat ten tijde van den profeet Eliza,
de uitwerking noodwendig te voorschijn kwam, dat het ijzer
op het water dreef.2) Het voortbrengen van de denking gaat
parallel aan de geordende beweging.3)
Wij verstaan hieruit zeer wel, dat Prof. Ruardus Andala
redenen meende te hebben om te denken, dat Deurhoff met
Geulincx overeenkwam, zooals deze zelf mededeelt in zijn
voorrede (Dl. I).
De denking (ziel) gebruikt het lichaam als een werktuig,
want het lichaam werkt niet.4) Om de onsterflijkheid te
bewijzen acht hij het noodig, dat de ziel een werktuig houde,
zij \'t ook niet het grove lichaam. Dit vindt hij in de „dier-
lijke geesten" (cf. Cartesius\' esprits animaux), het „alderfijnste
„des lichchaams, zich in \'t hooft houdende.\' 5) Bij den dood
ontglipt dit fijne lichaam door de openingen „van de vallende
romp", om in eeuwigheid in de werking der denking te vol-
harden. 6)
Wij willen ons niet bezighouden met een volledig ver-
slag van deze merkwaardige „Godgeleerdheid", doch mogen
niet nalaten te doen zien, hoe hij, niet zonder genialiteit, de
Christologie weet dienstbaar te maken aan een toepassing
van het Spinozisme in zijn godgeleerde bespiegelingen.
Het kan aan wie zich nauwkeurig rekenschap geeft, niet
ontgaan, dat Deurhoff omtrent het goddelijk Wezen in het be-
handelde gedeelte al even schaarsch is geweest als Spinoza
in zijn eerste deel der Ethices. Hij heeft gezegd: God is en
God is enkele doening. Voorts heeft hij ons medegedeeld, dat
God door een enkele daad de wereld heeft voortgebracht,
maar kon ons niet verklaren, op welke wijze. Hij sprak
van het ens absolute infinitum, over de Natura naturans om
met Spinoza te spreken. In het 2de deel van zijn werk plaatst
hij ons in de realiteit van de natura naturata.
De uitwerking van de eene scheppende daad Gods vertoont
hij ons in den Christus, in wien al de volheid der schepping
is gesteld. Christus is volgens hem „het eerst gebooren
Schepzel" op grond van Paulus woorden: „de eerstgebooren
aller creatuur en, Col. 1 : 15." l) Hij is niet een van de drie
getuigen in den hemel, (1 Joh. 5) maar de „Zoone van den
Drieëenigen God." 2) IIij is „het beeld des onzienlijken Gods,
„om dat hij inwendig met God het zelfde begin zei, het zelfde
„voorwerp en het zelfde uiteinde der liefden heeft."3)
Hij is met God een, niet alleen „om de overeenkomst der
werking", maar door „een verceniging waardoor God in Christus
de werking doed." 4) Hij spreekt ook van een „inwooninge van
God in Christus." 6) „In de geboorte des Hemels en der Aarde"
was de eerstgeborene van alle schepselen, het beeld van den
onzienlijken God. Alles geschiedt door en tot Christus.6) De
eerstgeborene bestaat uit geest en lichaam.7)
Uit dezen Zoon Gods emaneert de gansche wereld tengevolge
van de goddelijke daad: „Wijders, de eerstgebooren heeft
„ook in gevolg van tijd Zoonen, of Broeders konnen verkrijgen;
„want het verband van de denking met de lichchaamen sluit
„in, dat \'er geen zaamenstelling van lichchaamen, bekwaam
„om van de denking gekend te worden, kan voorvallen, of
„de denking zal het zaamengestelde als haar voorwerp kennen;
„want om dat de denking kennen is, kan ze van een kennelijk
„voorwerp te kennen niet beroofd zijn. . . . Hieruit volgd,
„dat zoo veele bijzondere zaamenstellen van lichchaamen,
„als \'er bekwaam tot voorwerpen van kennis zijn, dat \'er
„ook zo veele bijzondere geesten in de natuur der dingen
„bestaan; en dat, als dan, de eerstgebooren aller Creatuuren
„veele Zoonen of Broeders heeft, de welke alle, uit kracht
„van Gods onveranderlijke doening, en volgens de natuur van
„de denking, volstrekt eindeloos in iveezendlijkheid moeten vol-
„harden1) Men leze ook het volgende: „Ook schijnd het
„beter over een te koomen met het verband der dingen, dat
„een van het geslacht gesteld zynde de andere als afkoome•
„lingen daar uit voortgroeijen." 2)
Deze Christologie van een ongeschoold man uit het volk,
die zooveel invloed op zijn tijdgenooten uitoefende, dat mannen
als Wittichius, T. PI. van den IIoNERT, Andala en Burmann
zich verplicht achtten om hem openlijk te bestrijden,3) bewijst
hoe zeer het Spinozisme in de volksziel had ingang gevonden.
Met de èène scheppingsdaad van het „ens absolute infini-
tum" ligt de gansche kosmos in het eerste schepsel, met èèn
sprong staat Deuriioff in de realiteit, die hij verder onder
den schijn der rechtzinnigheid verklaart naar de wijze van
het naturalisme. Ideëel en reëel tegelijk ligt naar zijn rede-
neering de wereld in Christus, uit wien zij emaneert naar de
ingeschapen orde. Zijn wereldbeschouwing is feitelijk een
panlogisme of zoo men wil een panchristisme. Achter de
wereld ligt een onbepaalde denking, die hij God noemt.
Uit het voorafgaande weten wij, dat hij deze beschouwing
grondt op de woorden van Colos. 1:15. Voorts noemt hij
Christus het beeld van den onzienlijken God eveneens op
Schriftuurlijken grond. In verband met den proloog van
Johannes, waarin van het Woord (Aoyoq) gezegd wordt, dat
alle dingen door hetzelve gemaakt zijn, *) kan men nagaan,
hoe gevaarjijk deze „Godgeleerdheid" is.
De Gereformeerde theologie heeft werkelijk voorstellingen
van den Logos, die een schijnbare overeenkomst vertoonen
met dit „godgeleerd" Spinozisme. Toch heeft de „Eerstge-
borene" van Deuhhoff niets gemeen met den Logos. Bij
Deuriioff is hij een schepsel, terwijl de Calvinistische theologie
slechts een Zoone Gods kent, die de tweede Persoon is in
het goddelijk Wezen, geen van God afgescheiden wezen, maar
eenswezens met den Vader en den II. Geest. De Zoon is
dus niet een passief instrument, waardoor de goddelijke
.doening" op overigens onverklaarbare wijze een wereld buiten
zich als een zelfontwikkeling in het leven roept, maar een
ordenende Logos, die liet sieraad der schepping creöert en
bestiert, het leven en levensbeginsel van alle creatuur in hemel
en op aarde.
De verhevenste openbaring Gods in den Zoon-Logos wordt
door Deurhoff misbruikt en ten grondslag gemaakt van een
kosmogonie, die niet wezenlijk verschilt van een heidensche
natuurleer. Als droevig toonbeeld van den irreligieusen in-
vloed van het Intellectualisme is deze „Zaamenstellinge van
de H. Godgeleerdheid" echter merkwaardig.
Afziende van het terrein zijner „bespiegelende" godgeleerd-
heid nemen wij nog een proeve van, wat hij wellicht „ge-
moedelijke" heette.
Alle schepselen komen overeen met Gods wil, dewijl zij dat-
gene, dat zij zijn, alleenlijk zijn, omdat God hen zoo veroor-
zaakt. Deuchd is een overeenkomste met Gods wil, die des
menschen gelukzaaligheid insluit. Ondeuchd is een overeenkomste
wet Gods wil die des menschen gelukzaaligheid niet insluit. \')
De menschelijke wil is een gedurige begeerte tot het goede
en dus beminnen alle menschen God door natuurlijke nood-
zakelijkheid. 2) De mensch verkiest God of zichzelven tot een
voorwerp van liefde; het eerste is volgens de orde der natuur,
het tweede daarentegen komt niet met de voorwerpen over-
een. 3) Ondeugd of zonde is berooving van de zakelijkheid
die den vorm van deugd stelt van de zijde der schepselen,
ontkenning van Gods zijde.4)
Uit de afhankelijkheid van den mensch spruit de liefde tot
God voort. De liefde Gods is een betrekking van den mensch
tot God als zijn oorzaak. 6) Die liefde ontstaat door de be-
spiegeling van Gods denkbeeld.6) (c.f. Amor Dei Intellectualis).
Zij is geen hartstocht, „waardoor wij \'t geen wij niet bezitten,
„zouden trachten te bejagen, maar de genieting der beminde
„zaak zelf." *) De eigenliefde is de grootste hinderpaal tot
de liefde Gods.2) Daarom volgt uit de liefde Gods verloo-
chening van ons zeiven.3) Deze zelfverloochening is geen
plicht der gehoorzaamheid, maar een eigenschap van de liefde
tot God.4) De algemeene verloochening strekt zich ook uit
tot andere menschen.6)
Het Spinozisme springt in deze redeneering zoo duidelijk
in het oog< dat nadere toelichting hier overbodig mag worden
geacht. Na deze overwegingen acht Deurhoff het niet on-
dienstig, de misduiding van sommigen, die misschien zullen
meenen, dat zijn redeneeringen de leer der Stoïci op den
troon zouden verheffen, te voorkomen. °) Hij wijst er op,
dat hij aan geen noodlot toeschrijft, wat ons overkomt. Hij
wil ook de „tochten en geneegenheeden" niet verbannen.7)-
De liefde Gods berust enkel in den geest en steunt op een
„zuiver begrip van \'t afgetrokken verstand"; de hartstochten
ontstaan uit het lichaam. Men moet deze „tochten" van de
zuivere verstandige liefde onderscheiden, en goede zorg dragen,
dat de ziel geen te groote gemeenschap met de droefheid of
blijdschap, die uit \'t gemak en ongemak des lichaams spruit,
deelachtig worde.8)
Op ethisch terrein treedt derhalve bij Deurhoff het Spino-
zistisch streven in het licht, om idealisme en realisme te ver-
■) I. 177.
\') I. 180 v.v.
\') I. 189.
5) I. 190.
«) I. blz. 193. .
I. blz. 195.
") I. blz. 198.
-ocr page 186-eenigen. Naast de idealistische liefde tot God gaat een ma-
terialistische trek door deze levensbeschouwing. De affecten
hebben slechts sociale beteekenis en worden niet zedelijk ge-
waardeerd. x) Liefde tot God is de eenige deugd.2)
De wijze, waarop de mensch tot deze deugd komt, is in
verband met de orde van de dingen, die Deurhoff elders
beschrijft weinig verstaanbaar. Hij leeraart van een zekere
mystieke vereeniging met God. De menschelijke of geschapen
„liefhebbing", van haar plicht afgeweken zijnde, zal de be-
paling tot het rechte voorwerp uitsluiten, wanneer wij dan
zeggen, dat God zelf deze uitgesloten en nochtans vereischte
bepaling werkt, dat beteekent, dat God, deze bepaling, door
zijn wezenlijke liefde, in de menschelijke „liefhebbing" werkt,
in dier voege, dat Gods wezenlijke liefde, de menschelijke
„liefhebbing", niet vernietigt, of derzelver plaats vervult,
maar de menschelijke liefhebbing, blijvende hetgeen ze zakelijk
is, wordt aan Gods wezenlijke liefde toegepast." 3) God doet
hierin een daad, die van het wordende en afhangende bestaan
onderscheiden is.4) Het gelijke van die „vereeniging" zal
men in de denkende en lichamelijke wereld niet kunnen
geven.6)
Het is onduidelijk, wat Deurhoff hiermede bedoelt. God
werkt geen nieuw gewrocht in den „zondaar", maar een
werkend beginsel.6) Het kan volgens zijn Godsbegrip geen
instorting van goddelijke kracht zijn, als een van de schepping
onderscheiden daad, maar hoogstens een beantwoording van
de liefde tot God, die in den mensch was ingeschapen. Het
\') I. blz. 199.
\') I. blz. 205.
") I. blz. 425.
<) I. blz. 426.
«) I. blz. 426.
e) I. blz. 427.
-ocr page 187-voorbeeld, dat hij ons ter opheldering geeft, spreekt meer
voor het eerste, dan voor het laatste. Hij vergelijkt den
mensch bij een stroom, die zich zelf den rechten weg afsnijdt,
door een dam op te werpen van „eenige onreinigheeden van
elders toegeschooten." De goddelijke werking wordt vervol-
gens vergeleken bij die van een krachtigen stroom, die in de
bedding van den eersten komt en den dam verbreekt, zoodat
de beide stroomen tezamen den rechten weg volgen. \')
Toch bedoelt hij, dat het werk der genade geen andere
daad dan de schepping is en dat met den aanvang van de
ziel „de wortel der zaake" gegeven is.2)
De soteriologie geeft ons gelegenheid het rationalisme van
Deurhoff andermaal te doen zien in het licht van het
Spinozisme. Alle ethische relatie is in dit leerstuk verre te
zoeken. God verlost den mensch in en door Christus,3) niet
door Christus\' volstrekte verdiensten,4) niet omdat God daartoe
door Christus in staat gesteld,6) niet omdat God door de
daden van Christus daartoe bewogen is, c) maar omdat Hij
de verlossing door Christus zakelijk werkt.7)
Hij noemt Christus den eersten vereenigde met God en de
geloovigen diensvolgens met Christus vereenigd in God. Om
dit to verstaan moet men de „eene ongedeelde denking" tot
voorwerp van bespiegeling maken.
Do denking is eenig en ondeelbaar: do bijzondere geesten
zijn wijzen in de ondeelbare denking.8) De Zoone Gods is
de eerste modus in de denking en derhalve vereenigd met
alle nakomelingen in het onderwerp: De eerste wijze volgt
de bewustheid van Gods denkbeeld met goedkeurende ver-
kiezing op en „voltrekt haar gansche werkdaad in God/ Dit
is de vereeniging van den eersten modus. Deze betrekking
tot God is de „ongedeelde werking van de denking" zelf en
de bijzondere daad van den eerstgeborene.2)
Alle bijzondere geesten zijn vereenigd in de „ongedeelde
denking" en hebben „meêwustheid" van het ongedeelde denk-
beeld Gods. Allen zijn ze met of zonder meêwustheid van Gods
wezenlijke liefde aangedaan en zoo zijn ook allen, die deze
meêwustheid hebben ook vereenigd met den eerstgeborene.
Gelijk de denking in alle bijzondere geesten denkt, zoo werkt
de denking voor zooveel (cf. Spinoza\'s quatenus) zij de ziel
van Christus is, in alle geloovigen.3) Deurhoff acht hiermede
het „middelstip" van de gansche Godgeleerdheid te hebben
aangewezen.4)
Deze christologie beheerscht zoowel zijn philosophische als
zijn theologische beschouwing. Dit is echter niet alleen een
methodische afwijking van het Calvinisme, dat streng theo-
centrisch te werk gaat, maar tengevolge van zijn naturalistisch
begrip van „Christus" is het van ingrijpende beteekenis voor
het wezen van de geheele Gereformeerde theologie.
Op de onschriftuurlijke leer der Triniteit werd reeds gewezen.
Wat Deurhoff daarvan onderwijst is niet meer dan een begrip
van een hypothetische daad. Hij geeft zelf toe, dat het uit
zijn verstand geboren werd. „Ik belijde vrijmoedig, dat ik in
„dit geval, woorden en naamen gebruik die in de H. Schrift
„niet staan; want ik bewijze en verklaare de Heilige Drie-
„eenheid ook uit de zuivere redeneering, zonderde H. Schrift
„te hulp te neemen." l)
Ditzelfde kon in principe van zijn geheele theologie worden
gezegd, daar de autoriteit van de H. Schrift reeds tengevolge
van dit Godsbegrip vodr die van de zuivere Rede moest
onder doen.
De bespiegeling over de onbepaalde denking, doet logisch
besluiten, dat alleen de adaequate denking de ware begrippen
levert. De eerstgeborene Christus heeft die adaequate denking
in de „meéwustheid" aan de onbepaalde. De onderscheiding
van Spinoza in adaéquaat en inadaequaat denken wordt ver-
volgens door Deurhoff teruggebracht naar een gedetermineerden
bewustzijnstoestand van het denkend subject.
Idealiter zijn alle menschen „modi" van de algemeene
denking, zij hebben een denkbeeld van God. Dit is volgens
Spinoza niét anders. Zooals wij gezien hebben, verklaart
Spinoza deze modaliteit als een deelhebben aan de onmiddel-
lijke modificatie van het verstaan in de denking, ovenals de
uitgebreidheid wordt verklaard door do onmiddellijke modi-
ficatie der beweging in do stof.
Deurhoff grijpt deze tezamen in de „onmiddellijke modi-
/
ficatie" van de goddelijke doening in Christus, den eerstgeborene,
die is lichaam en geest.
Alle modi zijn dus in dezen Christus, maar niet alle denkende
„modi" deelen inde „meewustheid" van dezen, niet allo kennen
adaéquaat. Daartoe moeten zij bijzonderlijk „in Christus"
wezen.
Deze werking der denking is een aandoening van Gods
-ocr page 190-wezenlijke liefde, een „ongedeelde werking van de denking
zelf". Die ongedeelde werking brengt de bewustheid van
Gods denkbeeld mede inet een „goedkeurende verkiezing",
die den modus er toe beweegt zijn „ gansche werkdaad in God
te volbrengen".
De ongedeelde werking herinnert dus aan den conatus
essendi van Spinoza. De goedkeurende verkiezing is de onder-
werping aan dien conatus met verloochening van zichzelf, een
saamvloeiing van het zelfbewustzijn en het bewustzijn van de
eerste oorzaak, de opheffing van het subject, het denken is
een daad van het algemeene denken.
Deze kennis is deugd, zijnde „een overeenkomst met Gods
wil, die des menschen zaligheid insluit."
Ziedaar de ethiek van Spinoza voorgesteld als de zaligheid
van een „gemoedelijke" godgeleerdheid. De leer der praedes-
tinatie is vervormd in een ruw determinisme, dat geen plaats
laat voor religieus en ethisch leven. Als gevolg van het
rationalistisch pantheïsme is dit gemeen aan allo Spinozistische
godgeleerdheid.
FnEDEiuü van Leenhof (1647—1712).
In het jaar 1703 verscheen het reeds eerder gemelde boekje \')
van dezen Zwolschen predikant, dat volgens den schrijver „velen
is aangenaam geweest," 2) doch ook groote opschudding te weeg
bracht. „Wanneer ik in \'t drukste van mijnen dienst was,
„kreeg ik twee Kers-giften, de eene van mijn gewezene Collega,
„ de Heer Florentinus Bomble, die onder een goede schijn mijn
„Werkje onverstandig en meesteragtig doorstrijkt, dat zijn
„E. liever nog wat herkaauwt zou hebben; om hetzelve te
„leeren regt verstaan; d\'andere van de Heer Tako Hajo van
„den Honert, \'t geen zediger is, en beter aan een hangt:
„maar door zekere zoorte van ernst, al scherp somtijds bijt,
„en (zoo ick vertrouw) meest op quaad vermoeden steunt. \')
Professor d\'Outrein „komt in zijne Voorreden over zijn Gods
„ betuiging tegen Israël te voorschijn, om mij niet goed rond goed
„Zeeuics: maar met fijne en opgezogte woorden, en beweeg-
lijke spreekwijzen ten uitersten haatelijk te maaken.2) Johannes
„Creyghton, predikant te Franeker, schreef tegen van Leenhof:
De Heemel op Aarde, Geopent voor alle waare Christenen uyt
Godts Heylig Woordt, Amsterdam, 1704.
De beschuldiging van „Spinozisterije" wordt door van Leenhof
van de hand gewezen als zuivere lastering,3) hoewel hij erkent,
dat hij dien wijsgeer „aandachtig" heeft gelezen, waarover
hij zich niet beklaagt, omdat hij er ook al „iet goeds uit
heeft getrokken." 4)
Van Leenhof is geen diepe geest, geen „homme entier",
maar een man, die blijkbaar aan een zekere luchthartigheid
een belangstelling paarde voor alles, zonder op eenig terrein
der kunsten of wetenschappen een meester te zijn. Hij schrijft
van zichzelven: „Ik ben in gezelschappen van vreugde lustig
„met reden en met behoudenis van mijn character, bij zieken
„en tnisdadigen niet onaangenaam; een haater van stuirsheid
„en ongeschaafde onbescheidenheid. Ik verkeer wat meer hij
„alle zoorten van menschen van wegen Schilderkunst en Musijk
„en «andere liefhebberij, en ik vertrouwe, dat ik ze goed doe,
„en Konsten en Wetenschappen met de Waarheid en Deugd
„in mij zei ven en in haar zoek aan te queeken, \'t zij zedig
„gezegt, en \'t was belachchelijk, zoo ik niet sprak na de
„Waarheid." \')
Zijn boekje verraadt noch den zin van den theoloog noch
van den wijsgeer en is slechts een oppervlakkige zedeleer,
gegrond op het ideaal van een algemeenen godsdienst, een
voorschrift van burgerlijke wellevendheid.
Als theoloog schaarde zich van Leenhof onder de Cocce-
janen.1) De leer der ingeschapen ideeën 3) schijnt hij te kunnen
vereenigen met de wijsbegeerte van Spinoza, dien hij, vooral
in de beschouwing der hartstochten, als een verbeteraar van
Cartesius prijst.4) Spinoza\'s trias: Cupiditas, Laetitia, Tristitia
neemt hij over.2) Hij voert een pleidooi voor zijn recht en
vrijheid van onderzoek en acht het om \'t even, of hij uit een
Sociniaan of Arminiaan, een Jesuit, Confusius of Cartesius,
Aristoteles of Spinoza opheldering verkrijgt.(!) „Alles dat
de Reden leert, en van wie ook geleert, mag de H. Schrift
en Gods Kerke ten dienste staan." 3)
Aanleiding tot zijn boekje vond van Leenhof in zijn afschuw
van een naargeestig mijmeren, waarmede hij het oog schijnt
te hebben op een „bekommerd Christendom" van zijn tijd.
Zonder de minste religieuse waardeering hekelt hij den „suf-
fenden droevert vol chagrin en naargeestigheid." 4) Hij treft
1 *) Den H. o. A. opgch. blz. 34.
2 °) Den H. o. A. opgch. blz. 56 v.v.
3 \') Den II. o. A, opgch. blz. 62. \'
-ocr page 193-die naargeestigen onder verschillende „zoorten van Menschen"
aan, als regenten, predikanten, soldaten, meesters, ouders,
bedillers in gezelschappen. »Die slag van menschen dan
„worstelt ten meerendeele tusschen hope en vreeze, en heeft
„gestadige bekommeringen in zekere armhertige devotie, die haar
„nogtans doet hopen, en in toom hout, oin zekere vroomheid
„van leven en welmeenentheid te vertoonen; en zij hoopt op
„God met een gewisse van opregtigheid; maar met zooveel
„donkere nevelen misverstand, vooroordeelen en kommer en zorge,
„zelve omtrent middelmatige zaken, als of ze God vertoornden,
„en hij haar geduirig zou straffen, dat ze eer guijnen in haar
„talmerijen, dan dat ze in kragt van geest en gemoet zouden
„aanwassen." *)
Tegenover de secten verdedigt hij de eenvoudigheid van
een „algemeene Godsdienst", en verwerpt de „bespiegeling
zonder icaar nut en Godvrugtigheid" en de oneenigheid tus-
schen professoren en predikanten.2)
Droefheid is en blijft een onvolmaaktheid, die nooit\'geleerd,
of aangeprezen moet worden: want dan is men oorzaak van
de droefheid in onze naasten en roemt datgene, wat niet
deugt.3) Ook de heilige mannen van het O. en N. Testament
zouden volmaakter geweest zijn, „indien ze als Gods kinderen
„in baars Vaders wegen gerust hadden, verbeterende haar
„fauten, met blijdschap en vergenoegen." 4)
De theologie van van Leenhof is zuiver rationalistisch.B)
„De lieden is een ligt van God de menschen gegeven, en
\') H. o. A. blz. 59.
■) 11. o. A. blz. 99.
\') II. o. A. blz. 46.
4) 27. o. A. blz. 81 v.
\') Cf. Achtato Hoofddoel van Pen Hcemcl op Aarden opgehcldert, waaraan
wij bet volgende ontlccnon.
„overgelaten, om naar ingeschapene Denkbeelden, en gronden;
„alsmede die van buiten ons klaar bestraalen, zoo de natuire
„als de zamenlevinge te leeren verstaan; om zig op zeekere
\\wijze te bestieren. Als ik Reden verstaa, of Waarheid be-
„grijpe, zoo en kan ik van de zelve niet twijfelen; gelijk ik niet
„kan twijfelen, dat ik denke .... De Waarheid sluit genoegen
„en ruste in; en ten opzigt van God is alle Waarheid even
„eeuwig, noodzakelijk, en waardig... Met dat ik God, als een
„ivezen oneindig in volmaaktheden begrijp; zoo is in dat Denkbeeld
„van God begrepen, dat hij is de oorzaak van alles, eeuwig,
„ondeelbaar, noodzakelijk in wezen, en daarom ook in zijne
„ werkingen met een vrij welbehagen.... ik ben overtuigt,
„dat ik met alles dat in my is, van dat eeuwig wezen afhange,
„dat in zijn lcennisse en liefde mijn eeuwig welwezen is, en dat
„zulx in een eeuwige en onveranderlijke ordre. Ik zie dan,
„dat ik my aan zijn voorzienigheid -moet onderwerpen, en dat
„mijn beste leven is in zijne vriendschap te staan, en vrede
„aan te queeken onder de menschen, zelve mijne vijanden wel
Je doen; om ze te overwinnen; het vloeit daar uit, dat ik
„mijne Ouderen en Overheden gehoorzamen, en in de Borger-
„slaat regtveerdig leven moet."
Het denkbeeld van een „eeuwige en onveranderlijke ordre"
is derhalve de grond van zijn theologie en ethiek. \') De ware
blijdschap vloeit niet voort uit aangename omstandigheden
des levens, zooals dit wordt beschouwd onder \'t geval, maar
uit de eeuwige reden en \'t verstand; vaste blijdschap is kennisse
van Gods eeuwige ordre, waarin we rusten.3) „De onwetendheid
„is de duisternisse, die naargeestigheid voortbrengt, en een
\') Cf. Spinoza. Tract. Theol.-Polit. C. VI;
\') II. o. A. blz. 31—32.
\') II. o. A. blz. 08.
„onwetend mensch is onder \'t geval, en heeft in hem zeiven
„de wortel van alle quaad." 1)
Het Schriftgezag wordt, zooals van zelf spreekt, onderworpen
aan het oordeel der rede. De „ware blijdschdp" wordt in
de Schrift nergens tegengesproken. Die door xcaan en voor-
oordeel geleid werd, verklaart echter de Schrift overeenkomende
met zijn drift en opgenomene gevoelens.2) Van Leenhof meent
echter, dat het onmogelijk is, dat er een „Text wezen kan,
die ons waarelijk de droefheid zou willen "smakelijk maken." 3)
Het nader dnderzoek van de voornaamste Schriftuurplaatsen,
die voor de droefheid schijnen te pleiten, kan den lezer slechts
opmerkzaam maken, dat van Leenhof met de werkelijkheid
van het psychisch leven in verlegenheid raakt en zijn gepos-
tuleerde blijdschap uit de Schrift niet kan bewijzen.4) Bomüle,
die den Hemel op Aarden in zijn meergenoemden brief op den
voet volgt, werpt van Leenhof voor de voeten: „Gij heldert
„door uwe gelijkenisse de goetheidt en noodsakclijkheidt der
„ droef heidt na Godt, so op; dat het blijkt, datge de droef heult
„niet \'t eenemaal afkeurt, maar verdwerst zijt door die ver-
keerde beschrijvinge. Alleen moest Gij zeggen, dat (niet in
„de meeste, maar) in alle die bekeert worden sulken droefheidt
„noodig is.
„Indien we dan \'t besluit opnemen na uwe bevattinge, is
„\'t niet bewezen, dewijl alle de aangehaalde plaatsen in hun
„kracht staan, en gij \'er niet een tot Uw oogmerk hebt kunnen
„buigen." 6)
Zonde is een non ens,6) gebrek aan kennis van de eeuwige
\') II. o. A. blz. G8.
\') II. o. A. blz. 86.
») II. o. A. blz. 87.
*) Cf. II. o. A. blz. 88 v.v.
&) Brief aan den lieer Frcdcricus van Jjcenhof, Amsterdam, 1703, blz. 56.
•) II. o. A. opgch. blz. 00.
-ocr page 196-orde en dus onvolmaaktheid. De mensch heeft echter God
te danken, dat Hij hem gelegenheid geeft om zich beter te
kennen1) d. w. z.: De mensch wordt niet „evenmatig" van
de voorwerpen aangedaan, is noodwendig aan „ lijdingen onder-
havig". Dit nu te zien, zich nader met zijn aandoeningen en
„opzigtigheid" over de voorwerpen te leeren kennen en
middelen aan te wenden, om zich naar „Gods eeuwige ordre"
te gedragen met gerustheid en genoegen, dat is de mensche-
lijke betering (bekeering), en onze „volmakinge in de Godde-
lijke kennisse en liefde." 2) Bomble teekent hierbij aan: „Eene
bekeeringe, die somtijds in de godlooste gevonden wordt." 3)
Deze betering van den mensch blijft dan ook slechts betrek-
kelijk, aangezien er niemand is zonder hartstocht en evenmatig
tot alles.4) De kracht der evenmatige denkbeelden is volgens
van Leenhof zoo machtig, dat er geen smarten of pijnen zijn,
die deze en gene niet met een standvastige blijdschap kan
dragen, zooals in de martelaren blijkt. Deze pijnen zijn dan
geen pijnen, maar beschouwingen van de ordre der natuur. 5)
In de eeuwige orde rustende leeft de mensch „zalig, en
„dus sterft hij met een geruste gewisse en geduirige maaltijd,
„of als de dood aanstonts ondergaande met evenmatige denk-
„beelden, die altijd genoegen insluiten; of hij valt buiten zig
„en zijn verstand met de zelve gerustheid in God, wiens wille
„die zijne is, met verzeekeringe, dat hem alle voorvallen zullen
Jen goede medewerken." ")
Het VIIIC Hooftdeel van van Leenhofs boekje handelt over
de „middelen, om de waare Blijdschap voort te zetten, en
eerst raakende de Godsdienst en Borgerstaat." De godsdienst
is in een burgerstaat en samenleving van de hoogste nood-
zakelijkheid. De regeering moet bijzonder zorg dragen, dat
er een godsdienst zij, dat men leere van God afhangen, en
zijne genade omhelzen, teneinde ieder een vasten troost hebben
en gerustheid, \'t zij hij leeft of sterft. *) Hierbij moet komen
een oprechte liefde tot onzen naaste, en een wijze en liefelijke
zamenleving. Men moet den godsdienst niet misbruiken of de
menschen prangen met gebod op gebod en regel op regel
en slaafachtig maken aan concepten en uitspraken, die tot
„de algemeene godsdienst niet en behooren." 1)
„De grondwaarheden (t. w. van den eenvoudigen, algemeenen
godsdienst) zijn weinige, gelijk uit de tijden der Apostelen,
„en eerste Kerke blijkt, en wij hebben 12 Artikulen onder de
„Christenen, \'t nederdalen ter hellen, is buiten twijffel \'er daar
„na bygevoegt, laat maar op dit weinige, als\'t gemeene, waar
„toe men gekomen is, yeder een bouwen tot zijne meeste
„gerustheid, en voor de rest malkand\'ren in ruste laten, en
„zoo menige hinderpalen van de waare blijdschap en gerustheid
„des gemocts weg nemen, in alle die bespiegelingen bestaande.\'\' 2)
De kennisse moet tot de deugd en zeden en gerustheid ge- f
richt zijn.3) Evenals Spinoza waardeert van Leenhof den \'
godsdienst naar de zedelijke drijfkracht en niet naar de waar- \'
beid. „Wat is een mensch, die zig nog naasten, nog God en
„zijn ordre kent, nog weet wat belceftheid, ommegang en stig-
„tinge is, die hij omtrent alle menschen, naar haar aard, en
„gelegentheid moet opdragen." 4)
\\
-ocr page 198-De prediking moet de gerustheid niet belemmeren. \') Men
jage geen schrik aan door den godsdienst. De schelmen
spotten er mede en de „vrije verstanden" worden er niet door
geraakt. De magistraat kan door een „goed voorbeeld van
regt en goedertierenheid" meer doen tot wering der godloozen
dan alle predikanten te zamen, meent van Leenhof. Den
„vrijen verstaaden" geve men „behoudens den vaderlijken
godsdienst, vrijheid van gevoelen en spreken;" immers ze zijn
door deugd en waarheid vrij en genieten al een leven dei-
zaligen in een bestendig genoegen en blijdschap. De derde
groep van menschen, de zwakken en armhartigen hebben „ver-
quikkinge en moetgevinge" van noode.2)
\'t Verdere gedeelte van dit en het 9C hoofdstuk wordt ge-
wijd aan allerlei raadgevingen ter bevordering van de blijd-
schap des levens.
In het bovenstaande hebben wij getracht een overzicht te
geven van het werkje, dat zooveel opschudding heeft teweeg-
gebracht, waarin wij meenden het uitgangspunt, de strekking
en inhoud daarvan op den voorgrond te brengen. Wij deden
dit in niet al te klein bestek, omdat wij ons vleien hierdoor
te mogen medewerken tot een meer juiste .voorstelling van
de Spinozistische beweging in ons land.
Van der Linde oefent een scherpe critiek op de Ilollandsche
theologen, die ongetwijfeld verdient, dat men er kennis van
neme. Derhalve vestigen wij daarop de aandacht.:1) Ilij be-
schuldigt hen van eenzijdige bronnenkennis en vooroordeel
en rechtvaardigt deze critiek door verwijzing naar de „ Ge-
schiedenis der Nederlandsche Hervormde Kerk, door Dr. A. Ypey
en Dr. J. J. Dermout, Breda 1819—1827, „ein Buch, das mit
„faselnder Süszigkeil die ganze Geschichte der reformirten
„Kirche in Niederland mit der gröszten Oberflächlichkeit, Ein-
seitigkeit und anekelnder Schwatzsucht zu einer Tendenz-
„schritt benutzt, um alles Positive, die eigne Kirche, zu ver-
dammen und alle unlauteren Erscheinungen zu erheben.
„Die schärffsten Gegensätze werden abgestumpft bis zur Un-
kenntlichkeit und die unleugbarsten Facta ignorirt oder ge-
fälscht. Bei der Beschreibung von Leenhofs Geschichte wird
„von dem Buche, das den Streit veranlaszte, nur das Thema
„angegeben und zwar mit den Worten: „Die wahre Religion")
„„musz die Menschen erziehen zu einem reinen Genusz und
„„wahren Glück, und in der Auszieht auf dieses Glück zur
„ „wahren und lauteren Freude. Diesz ist der Grundsatz, worauf
„„die Lehre ruht, welche Leenhof anpreist." Und damit j
„ist der „Hemel op Aarde" fertig und werden die Bekämpfer
„des Buchs karikirt (III. p. 241). Denn es war doch ein
„schreiendes Unrecht, ein solches Buch, das die besagte Wahr-
„heit anpreisen will, anzufeinden. Nun folgt nachher ein
„Citat aus von Leenliofs Apologie seiner Schrift, wo er ver-
fänglich seine ewige Ordnung von neuem rühmt, und dann
„ertönt ganz naiv das Pathos: „Wir würden unseren gelehrten
„„Zeitgenossen wirklich Unehre anthun, wenn wir sie fragen
„„wollten: war Leenhof ein Spinozist?" (III p. 244). Nein
„auf Ehre, dieser Leenhof, den Sie da zurecht gemacht haben,
„war kein Spinozist; er war überhaupt nichts".
„Wie geht es aber mit Spinoza selbst? Der sachkundige
„Leser höre und staune. „Spinoza war in Amsterdam von
„„jüdischen Aeltern geboren, aber als er älter geworden war,
„»nahm er den christlichen Glauben an, aber ohne davon ein
„„öffentliches Bekenntnisz abzulegen." — „Aus einer (seiner?)
„„theologisch-politischen Schrift lernte man ihn kennen als
„„einen Verehrer des Christentums (!) wovon er den göttlichen
„„Ursprung allein bewiesen haben wollte aus dem moralischen
„ „Inhalt der Vorschriften Christi und seiner Apostel.." (II. p. 573)
„Auch Glasius ist in seinem Werke: Godgeleerd Nederland,
„Biographisch Woordenboek van Nederlandsche Godgeleerden
(1851—1856), unzufrieden dasz die Kirche sich zu dem Buche
„Leenhofs nicht gratulirte. „ „Man verstand van Leenhof nicht"",
„behauptet er, „oder wollte ihn nicht begreifen."" (II p. 359).
„Hat Dr. Glasius je eine Sylbe von ihm gelesen?"
Dezen criticus is echter weinig recht gedaan. Hoewel
Dr. J. Reitsma in zijn Geschiedenis van de Hervorming en de
Hervormde Kerk der Nederlanden, tweede, opnieuw bewerkte
uitgave, Groningen, 1899, van der Linde\'s studie vermeldt in
de litteratuur-opgave, boven het 18e Hoofdstuk, geeft hij in
§ 241 een beschrijving van van Leenhof, die blijkens deaan-
teekeningen op blz. 324 steunt op dezelfde afgeleide bron.
Ook hij acht het optreden tegen van Leenhof een miskenning
van zijn werk. „De oorzaak van dat miskennen en de tegen
„hem verwekte opruiing was hierin gelegen, dat hij godsdienst
„in algemeenen zin en niet de waarheid in haar bepaalde en
„erkende vormen scheen aan te bevelen. Voor zulk een
„ruimere opvatting was de tijd toen nog niet gekomen, maar
„met de verdenking van spinozisme is hem onrecht gedaan".
Het is waar, dat van Leenhof een algemeenen godsdienst
zocht aan te bevelen, zooals wij hebben aangetoond uit zjjn
geschriften. Doch het kan niemand ontgaan, die het geschrift
zelf leest, dat zulk een algemeene godsdienst slechts postulaat
van het denken is en niets gemeen heeft met de religie als
zoodanig, noch veel minder met het Christendom, waarmede
het \' intellectualisme in volkomen strijd is. Wijl dit in de
vergelijking van Spinozisme en Calvinisme op verschillende
punten werd aangetoond, volstaan wij er in dit verband mede,
dat Dr. Reitsma, klaarblijkelijk geen begrip heeft van het
absoluut karakter, dat het Christendom zichzelf toekent, waar-
door dit zich noodzakelijk als „de waarheid in haar bepaalde
en erkende vormen" openbaart, als de Kerk van alle eeuwen
en naar haar levend bewustzijn steunende op het gezag der
Openbaring.
Van Leenhof had daarvoor geen oog, deelde wellicht niet
in dat bewustzijn, omdat hij eens anderen geestes kind was en
verkondigde de leer, dat ieder zijn eigen godgeleerde moest zijn.1)
Uit dit individualisme volgde als van zelf, dat „hij zelf en
zijn vrienden niet de minste sectarische neiging bezaten",
zooals Dr. Reitsma mededeelt.2)
Hoe deze schrijver kan meenen, dat van Leenhof ten on-
rechte van Spinozisme werd verdacht, komt ons inderdaad
vreemd voor. Wie van Leenhof leest, kan hem moeilijk voor iets
anders aanzien. In de eerste plaats wijzen wij op boven-
aangehaald getuigenis van van Leenhof, dat hij Spinoza heeft
gelezen en ook al „iets goeds uit hem heeft getrokken", op
zijn pleidooi voor de vrijheid van denken, op de verbeterde
leer der hartstochten, op de leer van de eeuwige ordre, op
de leer van de „betering" des menschen, die volkomen over-
eenkomt met Spinoza\'s beschouwing, alleen het mystiek karakter
van de „naauwe vereeniginge" tusschen God en mensch
minder op den voorgrond brengt.3)
Als een bijzonderheid, die ons bij de lezing van den „Hemel
op Aarden" trof, vestigen wij do aandacht op van Leeniioks
beschrijving van den dood, als een ondergang met evenmatige
denkbeelden, die altijd genoegen insluiten en als een vallen luiten
zig en zijn verstand in God, wiens wil de zijne is.Het is
de psychologie van Spinoza, de ontbinding van de modale
verschijning in het onbepaalde zijn der substantie.
De artikelen tot satisfactie 2) kunnen ons oordeel over van
Leenhof niet wijzigen, vanwege de vele dubbelzinnige uit-
drukkingen. 3) Men zie Art. III. 8, waarin van Leenhof de
stelling van de eeuwige ordre van Spinoza verwerpt als volgt:
„Dat alles maar natuurlyker wyze van God afhangt, zodanig
„dat\' er gene zedelyke dependentie is, waar door \'t redelyke
„schepsel staat onder de Wet van God, als syn waaragtig
„Heer en Wetgever. Dat wyders alle dingen zyn effecten
„of gewrogten van de Natuur, volgens een eeuwige noodza-
„kelyke order en wet in staat van hunne natuur gestelt; zulx
„de eeuwige order is een independente noodzakelyke zamen-
„hang van oneindige oorzaken, zonder God, die de mensch
„zig zonder droefheid met blydschap moet onderwerpen."
Van Leenhof kan bij deze stelling de zijne van een vaste
blijdschap in kennisse van Gods eeuwige ordre vasthouden.
Art. III. 12. „Dat de dood alhier van den Mensch een
„volkomen einde maakt, hem ontbind in syne deelen, in
„stukken sloopt, buiten zig zei ven en syn verstand brengt,
„en zo doet gaan tot de eeuwigheid „zonder dat \'er ooit een
„opstanding van \'t zelve Lighatim zal zijn"..... Van Leenhof
heeft in zijn 11. o. A. van geen opstanding gewaagd.
\') 27. O. A. bh. 35-36.
\') Uitgegeven volgons resolutie des Ecrw. Kerkcraads van Zwolle,
28 Octobcr, 1704.
\') Volgens een copic (handschrift in het oxcmplaar van do Leidseho
Universiteitsbibliotheek van den Ilcmel op Aarden c. n.) waarin verslag
wordt gedaan van do vergadering van de Classis op 3 Februari 17 .. to
Swolle, was dit o. m. het oordeel der Classis, «dat in do\'Artikelen vcr-
«8cheidene dubbclsinnighecden waren, welke dienden wcg-gcnomen to
«worden, waarvan verscheidene exempelen waren bijgebragt.» Hierbij is
aangeteekend dat de Classis de meeste exempelen is voorbijgegaan.
Art. III. 15. „Dat \'er is een Algemene Gods-dienst, met
„ vryheid van alle gevoelens, die voor Gods openbaringe gaat.."
Deze relatieve zin laat hem zijn algemeenen godsdienst, „zoo
naar de Reden, als de H. Schrift".
Aangaande de handelingen der Classis, vermeldt de boven-
bedoelde copie: „Uit het geen van Leenhof in de Artikelen
„bekent, vindt de E. Classis sig in staat om te kunnen resol-
veren tot het veroordeelen deeser boeken als niet alleen
„onnut, maar ook ergerlijk en aanlopende tegen de H. Schrift
„en Formulieren van eenigheidt." Als eisch tot nadere satis-
factie stelde de Classis o. m. „De Definitiön van blydschap
„en droefheidt te verwerpen, met al \'t geen daar op gebouwt
„is" met de aanteekening: „Dit heeft de E. Classis uitgelaten",
tegen welke uitdrukking door Ds. Sluiter protest werd aan-
geteekend.
De Classis greep in deze bepaling de zedeleer van van I
Leenhof werkelijk in de hartader, daar zijn definitie de ont-
kenning van het feit der zonde naar de opvatting der Gerefor-
meerde theologie insloot. Doch het is waarschijnlijk, dat de
algemeene godsdienst reeds te veel aanhangers telde om een-
stemmig het intellectualisme te kunnen bestrijden.
De meergenoemde boekjes werden bij Placaat van de Staten
van Holland, van den 18 December 1706 verboden. \') Dit
bewijst reeds, hoezeer de invloed van van Leeniiofs boekje
buiten de grenzen van Zwolle was doorgedrongen, waaraan
trouwens de bewijzen in het boven behandelde zouden kunnen
worden toegevoegd.
Het feil, dat de Kerkeraad van Zwolle van Leenhof de
hand boven het hoofd hield en hem als Leeraar der gemeente
\') Kerkdijk Placaatbock door Mr. PAULUS SCHELTUB. II Dl. \'aGra-
vonhago, 1735, blz. 428.
zocht te handhaven en de bovengemelde handelingen van
Kerkeraad en Classis toonen tevens aan, dat van Leenhof te
Zwolle een aanhang vond.
Uit de acta van de Classis Buren kunnen wij concludeeren,
dat men in verschillende Classes aanleiding had gevonden
een gravamen in te brengen tegen „het bekende boekje", van
Leenhofs Hemel op Aarde etc., waarin de Haagsche Classis was
voorgegaan en bij de Zuid-Hollandsche Synode aan te dringen
op maatregelen tot „weeringe en demping" van gemeld boekje.
De Synode heeft dan ook een protest tegen van Leenhof
uitgevaardigd en doen verspreiden in de Classes.2) Deze
\') Acta Classis Buranae, gehouden binnen Leerdam, den 24 Junij
1704. Art. 4:
Is voorgelesen een brief van de Classis Synodaal van Gorichem, waarin
o. a. gemeld wordt (behalven dat ons daarin de tijt van do Chr. Synodus
van Suyd-Holland word bekentgcmaakt), datter geen nieuwe gravamina
waren als een van de Classis van \'s Graven Hage over het bekende boekje
van Leenhofs Hemel op Aarde etc.:
Allo de leden deser Vergadcringc dio het sclve bock gelcsen hebben
verklaren bevonden te hebben, dat het selve vol is van seer schadclycko
en ziel verderderflijcke stellingen en godlosc gevoelens etc: gevendo mits-
deso haro Deputaten naar Chr. Synode in Last om neffons do andere
Leden dier hoge Kerkvergadcringo bcdagt to willen sijn op soodanigc
heylsame middelen als tot weeringe en demping van gemeld boek nodigst
en bequaamst oordeolen sullen cn dcrwijl het selvo bock uytgegeven is
na Kerkenordre als hot titelblad vermeld, soo is dat deso Ecrw. Verga-
deringo mitsdese bekentmakende, dat het by haar in gebruyk is, wanneer
een boek van ijmand onder haar sal uytgegovcn worden, hetselvo alsdan
eerst op do tafel van do E. Classis golegt word, en dan visitatores istius
libri ex Classe worden benoemt, in bedenckingo geeft of niet do Chris-
telijke Synodus sou konnen goedvinden, dattor in het tockomendo bij
approbatie der boecken, achter op het titel-blad soudo moeten wordon
uytgedrukt en do namen der Classis en der visitatores door wicn de na-
siening cn goetkeuringo des bocks is geschiet. Ondertusschen laten wy
do persoon van Ds. Fr. Leenhof aando wijso bchandelingo vando Synodus
van Overyssel ende Classis van Swol.
*) Acta Classis ordinariae, gehouden binnen Leerdam, in plaats van
Schoonderwoert, op den 7 September 1700\'. Art. 2: Ds. Nic. Sandvoort
van de Gedeputeerde van do Christelijke Synodus, ecnigo cxemplaaren
bestrijding der gevoelens van van Leenhof zou geen zin hebben
gehad, indien zij niet gereeden ingang hadden gevonden.
Bij de beschouwing van het Hattemisme zal het dan ook
blijken, dat het intellectualisme in ons land een toebereiden
bodem vond.
pontiaan van Hattem (1641 —1706).
In dezen merkwaardigen man ontmoeten wij den meest
begaafden, en geleerden sectarier, die door zijn theologische
speculatiën den ongeschoolden Deurhoff verre overtrof en
Spinozistische beginselen tot een zelfstandige levensbeschou-
wing heeft omgewerkt, die door haar theologischen vorm en
haar door en door mystiek-intellectualistisch karakter aan-
trekkelijk moest zijn niet alleen voor den eenvoudigen man,
maar ook voor den meer ontwikkelde. In vergelijking met
de oppervlakkige zedeleer van van Leenhof treedt onmiddellijk
aan het licht, dat de Hattemistischo „theologie", wijl ze komt
met een stelsel, hoewel nog gehuld in den sluier eener geheim-
leer, meer blijvenden invloed moest uitoefenen.
Als theoloog, wijsgeer en mysticus neemt van IIattem een
eigenaardige plaats in onder zijn tijdgenooten en onderscheidt
zich als een buitengewone geest, die zijn hoorders tracht
binnen te leiden in een ideëele wereld, die beurtelings vreemd
aandoet en den nieuweling gevangen leidt in de bekoring
eener mystiek, of den beschouwer prikkelt tot onderzoek om
het betooverend geheimenis te ontdekken en, naar de beschul-
diging van zijn tijd, het skelet van Spinozisme te voorschijn
te brengen van achter liet mom eener Gereformeerde theologie.
van het protest togens Ds. leenhoff ontvangen hebbciulo, heeft deselvo
op do (afol van dese Vergadoringe gelcgt, dcwolko acn die Broodoren, die
dor nog geen en hadden, syn omgedeylt.
De geschriften zelf staan door het onsystematisch karakter
en den eigenaardigen vorm aan een eenzijdige subjectieve
beoordeeling in den weg. Die met het Spinozisme tot van
Hattem nadert, verkeert telkens in twijfel, of hij wel met een
Spinozist te doen heeft en behoudens enkele aanwijzingen,
dat Spinoza\'s wijsbegeerte hem niet onbekend is geweest,
heeft hij weinige directe kenteekenen. Tegenover het be-
wustzijn van zijn tijd schijnt dan ook het oordeel der
latere onderzoekers beslist te zijn in -dien zin, dat van Hattem
geen Spinozist is geweest: „Intusschen: spijt alle verzekeringen
„van hooger en lager geplaatsten, die willens of onwillens in
„het gareel der „geestelyken" liepen, en ondanks veler ijver
„om het tegendeel te bewijzen aan de schare, die zoo min
„Spinoza als zijn „vermomden pleitbezorger" onder de Hervorm-
den las: Van Hattem was geen Spinozist."
Tot verzwakking van dit oordeel, zij opgemerkt, dat de
„vele" verdedigers van van Hattem daarmede een belang
dienden, dat voor de hand lag bij het algemeen oordeel over
Spinoza en dat zij ook hun eigen zaak verschoonen door van
Hattem vrij te pleiten, terwijl ook Prof. van Manen toegeeft
„dat enkele klanken en spreekwijzen mogen herinneren aan
„de werken van den grooten Nederlandschen wijsgeer en diens
„wijsbegeerte niet zonder invloed zijn geweest op de ontwikkeling
van Van Hattem s denkbeelden (wij cursiveeren), daarom was
„hij nog geen volgeling, geen geestverwant van den slechts
„één menschenleeftijd ouderen, beroemden tijdgenoot. Niets
„belet ons te gelooven, dat hij eens tot zekeren heer Breuke-
„land, en wie weet tot hoeveel anderen meer, over Spinoza
„zal hebben gesproken, als van den grootsten wijsgeer (Tuinman,
\') Trof. W. C. van Manen. De Ouls, 1885. blz. 111. Cf. Reitsma,
Qcsch. v. d. Ilcrv. blz. 313.
„Sibboleth, blz. 4)" *) Ten andere gaat het niet aan zich
tegenover het bewustzijn van de Kerk van dien tijd te plaatsen
zonder zeer betrouwbare bewijsgronden, terwijl men intusschen
Spinoza\'s invloed op van Hattems denkbeelden niet kan ont-
kennen.
\'t Gaat er bovendien niet om, of van Hattem een volgeling
van Spinoza is geweest in den zin zooals Prof. van Manen
blijkbaar op \'t oog heeft. Dat was van Hattem zeer zeker
niet. Maar wel is het zaak om zoo mogelijk aan te toonen,
dat het intellectualisme van Spinoza ook bij van Hattem in-;
vloed heeft geoefend op zijn theologische beschouwingen,
waardoor hij in strijd kwam met het karakter der Gerefor-
meerde theologie, die hij beweerde aan te hangen. Het
is daarom niet genoeg met Mr. Roggeveen er op te wijzen,
dat Spinoza zijn gansche philosophie grondvest op het natuur-
lijk verstand {Ep. 34) en de heer van Hattem al zijn leer-
stukken fundeert op Gods getuigenis, met verzaking van het
natuurlijk verstand,2) aangezien, zooals blijken zal, het adae-
quate kennen van Spinoza niet principieel verschilt van hel
„gelooven" volgens van Hattem. Ook de ethische waardeering
des levens kan zulk een onderscheiding tusschen Spinoza en
van Hattem niet bewijzen.
Prof. Van Manen erkent trouwens zelf, dat het niemand in
den zin zal komen „de eigenaardige beschouwingen, inzichten
en opvattingen" van van Hattem „zuiver gereformeerd" te
noemen. Toch meent hij, dat Pontiaan van Hattem, „wat de
grootc hoofdzaken zijner theologie en belijdenis betreft, gere-
formeerd en zuiverder in do leer, haar ontwikkeling en toe-
passing was dan vele zijner tegenstanders." 3)
l) t.n.p. blz. lil.
\') Cf. Prof. Van Mankn. t.n.p. 113.
\') t-a.p. blz. 102.
-ocr page 208-Inderdaad is er veel in de beschouwingen van van Hattem,
dat gereformeerd klinkt. Van Hattem stelt zich tengevolge
van zijn universalisme steeds op het standpunt van den
Christen in den waren zin des woords, den nieuwen mensch
en hoewel zijn beschouwing van den nieuwen mensch en nog
veel meer die van de regeneratie innerlijk verschilt van
de gereformeerde leer, geeft zijn theologie menige passage,
die de ware Christen als zuiver gereformeerd zou aanvaarden,
ondanks de onzuivere grondstellingen, waarop ze rusten.
Er is ongetwijfeld in de Hattemistische mystiek iets, waarbij
de geest van het pietisme aansluiting vindt, en in het con-
ventikelleven van de Hattemisten gevonden heeft.
Wij onthouden ons echter van een reeks van gedachten
uit van Hattems geschriften aan te halen, die niet onvereenig-
baar zijn met de gereformeerde theologie. De belangstellende
lezer vindt een proeve in het artikel van Prof. van Manen.
Het is ons meer begonnen om de niet-gereformeerde voor-
stellingen, die resultaat zijn van speculatie, \'t zij dan Spino-
zistische of niet-Spinozislische. Het kan daarom zijn nut
hebben de grondbeschouwing van Pontiaan vaN Hattem uit
zijn geschriften zoo systematisch mogelijk voor te stellen.
Een stelsel, als zoodanig, vinden wij bij hem niet, doch er
is toch in al het geschrevene wel iets van een systematische
beschouwing op te merken.
Van Hattem begint niet van uit de eeuwige orde of het
Raadsbesluit Gods, zooals hij duidelijk zegt: „.... zo zult gij
„zonder moeite zien, dat gij uw in uw gissen had misgist,
l „met te gelooven, dat Gods eeuwig Ilaads-beslugt mijn begin
K
„souw wezen: zo lang als dat alzo begrepen word, zo is het Nagt;
„want met dat het Dag word, zo word openbaar, dat niet
„het tydelyke door het eeuwige, maar dat het eeuwige door
„het tydelyke ontdekt heeft moeten worden." Het tijdelijke
is een middel ter verduistering door God gevonden en wordt
een middel ter verlichting door \'t Bloed zijns Zoons. 1)
Als wij van Hattem wel verstaan, teekent hij hierin een
evolutie van het bewustzijn, volgens het voorafgaande in drie
perioden afgedeeld: Een periode van gemis aan kennis der
gerechtigheid Gods (waardoor God alles het eigendom van
zijn Zoon, en in zijn gemeenschap ook het eigendom van
deszelfs kerk verklaart)2) d. i. voor de Wet.
Een periode van openbaring der gerechtigheid Gods (door
de Wet), waarin God genoodzaakt was zich alzoo te gedragen,
alsof alles het zijne niet was en dus het bewustzijn van den
mensch een dualistische kennis van Gods wil en eigen wil
draagt, alsof die niet een waren.
Vervolgens een periode na de Wet, waarin God toont, dat
alles het zijne is, geweest was en eeuwig zal blijven, zoodat
het bewustzijn van Gods wil en eigen wil wordt verloren,
maar in Christus wordt gevonden.3)
Deze evolutie heeft plaats door het middel der openbaring,
d. i. al het tijdelijke, in zooverre het God heeft gediend als *
een middel, om aan ons het eeuwige te ontdekken. De mensch
alleen kan door middel van het bekende worden gebracht tot
kennis van het onbekende, door de zienlijke dingen tot het
geloof aan de onzienlijke. \') De „huisvcrsorging Gods gehouden
in zijn Kerke" wordt in dricön verdeeld: 1°. van den eersten
mensch tot het 99stc jaar van Abraham (tijd der vrijheid) B)
2°. naar wij meenen tot de komst van den Christus. 3°. Na
de komst van den Christus. De geheele menschheid is vol-
c) Tot zoover hot fragment. IV. blz. 721.
-ocr page 210-gens van Hattem in een staat van ivording en als niet zijnde.
Christus is niet alleen de ware mensch, de alleen zijnde,
die God doodwerken djent, maar van alle andere menschen wil
God slechts door worden gehoorzaamd wezen. Alles is in
Christus en behoort zoo begrepen te worden, want het is
godslastering iets geschapens anders te verstaan dan als
bekendmakende middelen. Het geschapene houde men voor
woord en niet voor zaak, aangezien alles is tot God en uit
God, een middel om tot het bevatten van het eeuwige op
te klimmen.1)
Van Hattem legt er den nadruk op, dat de onderhouding
is een voortdurende schepping, dus een voortdurend roepen
uit het niet tot het iet^ De mensch zelf is dus ook als een
woord en evolveert van de beschouwing van zich zelf als
zaak tot die van woord, om door de voortdurende schepping
te komen in Christus en dus tot het zijn. Welke weg loopt
uit God door het schepsel tot God.
De Vader is de ontoegankelijke, maar de Zoon is de weg
des Vaders, die Hem eeuwig genereert, waardoor de Vader
komt tot den mensch. De eeuwig gegenereerde Zoon is het
beeld des Vaders, waarin wij den Vader zien.s)
De Vader is de eenige _en eeuwige Werker en werkt door
den Zoon, zijn „hulpe, middel of weg", wijl Hij „alles werkende
en spreekende" is door den Zoon, door wien alles, wat is,
gemaakt is.2) „Gott ist erst der formlose Geist: dieses nennt
die Kirche den Vater. Seine Fülle ist der Sohn; seine Be-
wegung der heilige Geist." 3)
1 \') Cf. Den Val. IV. blz. 5Ü8.
3 ) A. van deii Linde. a. a.0. S. 151.
-ocr page 211-Onwillekeurig herinnert ons deze pan-Christologische be-
schouwing aan de godgeleerdheid van Willem Deurhoff, hoe-
wel de conceptie van de Triniteit onderscheiden is. Deurhoff
is in den grond der zaak Deïst, Pontiaan van Hattem pan-
theïst. Bij Deurhoff staat de volheid der wereld met een
scheppende daad van het Drieëenig Wezen in den Eerstge-
borene aller creaturen, volgens Pontiaan van Hattem is de
Zoon de werkende en sprekende realiteit, het concrete zijn,
tegenover het abstracte zijn des Vaders en het niet-zijn der
dingen. Deurhoff is realist, Pontiaan van Hattem leert een
absoluut idealisme, een philosophie van den geest. „Deezen
„Zoone nu is ons geschonken van God tot vervulling van onze
„Ziel, en dus tol grondvest van onze ruste, en tot slagveer
„van ons onderneemen; naamelyk om Hem aan andere be-
„kend te maaken: ende dus is ons geschonken met God te
„hebben een en den zeiven grondslag van onze rust, ende een
„het zelve Begin van onze beweegingen: en alzo Deelgenooten
„t§ zyn van Gods Natuure: een_ denkbeeld, dat zoo hflog
„stygd, dat wy niet verder komen konnen." 1)
Daar alleen do mensch de onzienlijke dingen kan begrijpen I
uit de zienlijke, is (le mensch het. eigenlijk voorwerp van I
beschouwing bij van Hattem.
Christus is de menschheid,2) Gods eeuwige rede als Gods
Principaal in het vleesch geopenbaard,3) de Hemelsche Mensch.4)
De aardsche mensch is tot een redelijk schepsel geschapen,
als een „ Vertooning en Schilderij1" om te verbeelden diengene.
die de eeuwige rede Gods was, opdat het zich zoude begrijpen
als „copie" en niet als .Principaal" en daardoor de zalige
\') Den Val. IV. blz. 58.
\') Den Val. IV. blz. 372.
\') Den Val. IV. blz. 211.
4) Den Val. IV. blz. 198.
-ocr page 212-vertroosting en vergenoeging zou deelachtig worden, die nood-
zakelijk voortvloeit, wanneer Gods eeuwige reden als Gods
Principaal in het vleesch zoude worden geopenbaard. De
mensch beschouwde zich echter als iets „wezentlyks en origi-
neels", om God zijn Schepper zelf te dienen en heeft daardoor
zijn reden „ontredend" en — om zoo te spreken — God
genoodzaakt om hem weer redelijk te maken. De ingeschapen
rede is derhalve een afbeelding van Gods redg, maar niet
Gods rede zelf. Daarom was de eerste schepping tot een
levende ziel niet genoeg, maar God heeft den mensch .her-
schapen om levende en levendmakende te_zjjn, door de uitstor-
ting van dien Geest, waardoor wij nu erkennen, dat God in
het bezitten van zijn Zoon al de volheid bezit van eeuwig
vergenoegen, en dat God van zijn schepsel nooit iets anders
heeft begeerd dan die erkentenis, dat in zi\'jn Zoon die vol-
heid is, waarin het vergenoegen Gods en des menschen ge-
legen is.2)
De mensch had dus een verkeerd begrip van zichzelyen.
God gaf door onze gewaarwordingen iets te kennen, doch
deze waren slechts „legpenningen" of woorden en in zich
zelve • niet-met-al. Den mensch ontbrak het oneindige, doch
met het recht begrip heeft hij alles. 3)
Zonde is derhalve verbeelding, gebrek aan het rechte be-
grip. Iemand kan zich niet dienstbaar begrijpen aan de zonde,
zonder de Godheid te loochenen gelijk het onmogelijk is, dat
^ zich iemand kan begrijpen dienstbaar te zijn aan God zonder
de mogelijkheid van de zonde te loochenen. Of er is geen
God, of er is gezondigd.4) Wel erkent van Hattem \'s menschen
onvolmaaktheid tegenover de volmaaktheid in Christus. \') De
èène zonde is volgens van Hattem de zonde tegen den H.
Geest t. w. dat hij zondigen voor zonde houdt.1) Zonde is
niet in de werken, maar in het oordeel der begeerten en
daden gelegen. De ongeloovige, die de daden en begeerten
zonde noemt, maakt God tot auteur, terwijl de erkentenis
van Gods genoegzaamheid den mensch stelt tot auteur.2)
Het verbod kwam tot den eersten mensch niet om een
verbond der werken te stellen, maar om \'s menschen onkunde
omtrent ziju Schepper en Wetgever te ontdekken.
Wel te gelooven is een en hetzelfde met wel te begrijpen,\'
wel te bevatten, wel te verstaan, wel te oordeelen, en dusi
te hebben evenmatige denkbeelden, en dus zijn gewaarwor-
dingen niet alleen te gevoelen, maar ook te verstaan.3)
Naar de wijsbegeerte van zijn tijd verklaart van Hattem
alle bewustzijnsverschijnselen tot cogitandi modi. De gedachten
zijn begeerten en de oordeelen daarvan. Die begeerten en
oordeelen (de eenige werken van den mensch) moeten worden
werkcloozf^.hngeoi ten en begeertelooze werken d. w. z. men
beschouwe die als Gods doen, want Hij is de „Praediceerder"
van deze attributen.,!) Dit geschiedt door den II. Geest, het
goddelijk beweegmiddol. De uitstorting van den H. Geest
heeft plaats door den weg Christus, de eeuwige waarheid des
Vaders, die Hem ontdekt als zijn oneindig en eeuwig verge-
noegen, en door den Zoon aan den mensch ontdekt wordt
als de eenige Werker in hemel en op aarde.
1 \') Cf. Den Val. IV. blz. 654.
2 *) Cf. Den Val. IV. blz. 719.
-ocr page 214-De herschepping van den mensch teekent ons van Hattem
in een eigenaardige mystiek, die ook bij hem haar neiging
om haar voorstellingen aan het sexueel leven te ontleenen
openbaart.*) D^nenschjaegriipe,_zich--als_een goddelijk zaad,
het Ik, dat niet zondigt. Doch het doen van dat „ik" is
zonde,, dewijl het begeerd heeft in den Zoon te zijn, toen
het nog in den Vader was. Dit doen is bewegende oor-
zaak, waardoor die begeerte in den Vader werd opgewekt,
waardoor Hij het bloed van den Christus begeerde. Deze
Christus moest uit den aardschen mensch voortkomen, doch
daartoe moest de Christus dien tot een schuldenaar stellen
met God eveneens begeerig te maken naar den dood van
den mensch. De begeerte van het goddelijk zaad stelt den
Christus als een moeder. Die moeder moest daartoe vleesch
worden en den Vader „met haar vleesch laten doen wat Hij
wilde." Met te worden uit een vrouw heeft de Zoon zich
„vernietigd", hij wordt niet. (IV blz. G69). Door het offer van
Christus wordt ons echter Christus ontdekt en de zonde ver-
nietigd (IV blz. 323). Jezus wordt door den Vader „ontvleescht"
vertoond als het Hoofd van een nieuw geslacht, de nieuwe mensch.
Het denkbeeld, dat de mensch van zich zeiven droeg, was
dus inderdaad een vertooning van God, d. i. de Christus,
die niet werd verstaan, terwijl het denkbeeld, dat hij van God
heeft, eigenlijk was het vertoonen van den „God van God",
d. i. van den Vader. Christus was voor zijn vleeschwording
dus in den mensch en de Vader in Christus, doch na de
opstanding is Christus in den Vader en de mensch in Christus
als zijn moeder, \'s menschen tweede oorzaak naar den geest.
Deze waarheid wordt begrepen als vrucht van woord en dus
als geest. 2)
De gang der gedachten is dus als volgt: De_nieuwe menschheid
ligt als jen zaad in het redelijk schepsel, \'t welk een gene-
reerende daad Gods (des Vaders) behoeft om tot een vrucht
te_ worden. Daardoor wordt de menschheid moeder door de
beweegkracht van den geest en brengt de nieuwe menschheid
voort uit het goddelijk Zaad, n.1. Christus. De oude mensch-
heid is derhalve tweede oorzaak van de nieuwe. Was dus de
Christus in de oude menschheid en de Vader in Christus, nu
is de nieuwe menschheid in Christus en Christus in den Vader
zijnde de volheid van God en mensch.
Naar den geest is Christus de Bruidegom van de kerke
Gods in de volheid des tijds, d.i. den tijd der volheid, „opdat
„dus ook hier de man verwagt mögt worden uyt die zelve
„vrouw, de welke eerst voor af haar eigen oorspronk liadde
„uyt den Man bekomen." \') Christus representeert den Vader
als Man en Bruidegom, en genereert dus den nieuwen mensch
naar den geest, brengt zichzelf voort uit de kerk als moeder.
Deze vrucht des geestes (Christusvals kind) is derhalve het
hoogste, een daad van den Vader in en door den Zoon aan
de Bruid, waardoor deze den Vader heeft tot Man en den
Zoon tot Zoon, deelgenoote is van de Goddelijke natuur, zelf-
bewustwording van God in het schepsel, „\'t Welk alles uyt-
„loopt op dit punt: dat men om wel te oordeelen, oordeelen
„moet, dat \'er voor alsnog niet is aan ons; edog dat alles
„wal \'er is, is niet aan ons, maar alleen aan God; aan God
„bestaande zijnde, maar aan ons zijnde wordende*)
De geschiedenis van de menschheid en in de menschheid
van den mensch is aldus een proces, waarin de Christus
zich realiseert als de volheid des Vaders, een evolutie van
\') Den Val IV. blz. 706.
■) Den Val IV. blz. 723. v.
den geest, die het zijn openbaart door het niet-zijn, een ver-
wezenlijking van de eeuwige rede.
Is van Hattem Spinozist? Prof. van Manen e.a. zeggen neen,
van der Linde voegt zich in zijn oordeel bij het bewustzijn
van de toenmalige Kerk en zegt zeer beslist, ja. Deze zaak
vraagt derhalve om nader licht, te meer, omdat de Hattemisten
naast de hooge waardeering voor den grooten wijsgeer ook
afkeuring van zijn „godverloochenende gronden" uitspreken.1)
Mr. Roggeveen is volgens zijn eigen getuigenis van zijn Spino-
zisme door van Hattem bekeerd. „Theophilus, schreef eens,"
zoo deelt Tuinman ons mede,2) „dat \'er nooit twee menschen
„in de wereld zyn geweest, welker grondgedachten verder
„van den anderen onderscheiden zyn, als van Hattem en
„Spinoza." Constantius Prudens schrijft aan den orthodoxen be-
strijder van het Hattemisme en den (op dit punt) gewraakten
Spinoza dezelfde dwaling toe, n.1. dat God zou gekend worden
zoowel uit de natuur als uit de Schriftuur, zonder eenige
verdere mededeeling van zijn genade.3)
Tuinmans persoonlijke verdediging en weerlegging tegenover
Spinoza kunnen wij laten rusten. Het is immers duidelijk, dat
de dwaling, die in het oog van den Hattemist bij beiden voor-
kwam in verband met het Schriftgezag en de waardeering
daarvan ten opzichte van Spinoza en den Gereformeerden
predikant van Middelburg weer anders dient beoordeeld, doch
wat de Hattemisten bedoelen, treft blijkbaar den een zoowel
als den ander.
Maar genoeg, er moet een wezenlijk verschil liggen tusschen
van Hattem en Spinoza.
\') Cf. C. Tuinman. De liegende en bedriegende Vrijgeest ontmaskert.
Middelburg, 1715, blz. 29 citaat uit Constantius Prudens.
\') t. a. p. blz. 30.
\') t. a. p. blz. 30.
Tuinman (t. a. p.) vindt het in de „vrijgeestige bevatting" van
Gods genade en haalt daarbij een woord van Bril in \'t geding,
dat aan den wortel der zaak raakt: Geest en genade isjiet
zelve.\') De Hattemisten leeren een mededeeling der genade,
welke is mededeeling van den goddelijken geest, bewustwording
van het deelgenootschap aan de goddelijke natuur, waardoor
zij God niet meer onder bepalingen of denkbeelden brengen,
want Gods Wezen kan geen voorwerp van \'s menschen ver-
stand, veel minder van zijn zinnen wezen.
Inderdaad staat zoowel bij Calvijn als bij Spinoza een
ideëele wereld tegenover de realiteit, doch zooals wij trachtten
duidelijk te maken,2) bij dezen als een dood begrip, terwijl
het theïsme van Calvijn de synthese grijpt tusschen realisme
en idealisme, die het monisme van Spinoza niet kon verklaren.
M. Booms zocht dan ook Tuinman niet iets „op de mouw te
spelden" als hij beweerde: „Spinoza loochent de oorzaak aller
„dingen, en dus het werkzame wezen,13) ook al gelooven wij
met dezen ij veraar, dat Booms heel goed wist, dat Spinoza
de substantie voor de eenige oorzaak der dingen houdt. Maar
van Hattem en Booms gevoelen .het gemis van een levenden
geest in de wijsbegeerte_^an Spinoza en geven een eigenaardige
saamsmelting van Spinozisme en Calvinisme te zien in een
wijsbegeerte van den geest, die wij boven trachtten te teekenen.
De onbepaalde substantie vindt men terug in den onbe-
paalden geest, den Vader, de levende realiteit in de volheid
des geestes, den Zoon en de beweegkracht in het proces van
het worden der dingen in den alles bewegenden» geest.
liet > i nlijke zijn der dingen is de geest, die alles vervult
en zich openbaart in do wereld der verschijnselen, de werker
en het object van het zuiver denken, d.i. het geloof. Vooral
bij Bril komt deze beschouwing duidelijk aan het licht:
„Goddelijke schriften zijn geen andere, dan die God zelf door
„de vinger van zijn geest schrijft in ons verstand, en in de
„tafelen van onze herten."
De leer van de zonde tegen den H. Geest van van Hattem
kon slechts uit zijn geestelijke conceptie worden verklaard.
Hoezeer deze pantheïstische beschouwing in strijd is met de
Gereformeerde theologie, behoeft niet nader te worden aange-
duid. Het volgt trouwens uil het behandelde in het vorige
hoofdstuk, doch zij geeft in \'t minst geen grond voor de be-
wering, dat van Hattem geen Spinozist zou zijn geweest. Hij
heeft het Spinozisme idealistisch, uitgewerkt in een zin, die
heen wijst naar de wijsbegeerte van den nieu weren tijd, waarop
wij later terugkomen.
Het godsbegrip van het 5° deel der Etliices behoeft in het
geheel niet zulk een afwijkende verandering te orïdergaan om
zich op te lossen in het Ilattemisme. De leer van den conatus
essendi raakt aan een philosophie van den geest. De cognitio
tertii generis is nauw verwant aan de mystieke jjeloofsJeer
van de Hattemisten, die van de imaginatiojvordt terug.gevonden
in het verkeerd „begrijp", dat de menscli van zich zei ven
heeft volgens van Hattem.
Ook Spinoza maakt van den menscli in stede van een homo
lapsus of labilis niet ongelijk aan van Hattem een homo expli-
cabilis of explicandus.2)
De modus der substantie, die alle persoonlijkheid mist in
het licht der eeuwigheid, verandert slechts van naam als lid
van den Christus volgens van IIattem\'s terminologie. Ook hij
leert een volkomen identiteit van het zelfbewustzijn en het
Godsbewustzijn. „Want gy bid en dient God; maar met Hem
„te bidden, en met Hem te dienen, neemt gy Hem tot een
„Voorwerp van uwe gebeden en van den dienst, die gy tragt
„aan Hem te bewyzen; daar door scheid gy uw van den
„Schepper, aan wien zyn Zoon uw vereenigt heeft door zynen
„H. Geest: Ende in plaats van uw t\'erkennen in Hem, en van
„Hem te erkennen in uw; zo verwyderd gy uw daarvan met
„uwen wille verschillig te stellen van den zynen." *)
Reeds brachten wij enkele volgelingen van Pontiaan van
Hattem in het geding, doch alvorens over hun invloed op de
theologie en\' het kerkelijk leven te kunnen oordeelen, dienen
zij nader voorgesteld.
De Hattemisten.
Daar het in onze bedoeling niet heeft gelegen biographieën
van de verschillende personen te schrijven, laten wij dat ook
hier achterwege.2) Ofschoon voor de studie van het secta-
risme nog een ruim veld open ligt, zouden wij trouwens ons
doel voorbijstreven door onze onderzoekingen tot in bijzonder-
heden uit te strekken, wijl wij ons bezighouden met den in-
vloed van het Spinozisme, dat in geen geval de geheele sec-
tarische beweging in ons land heeft beheerscht. Ook al ligt
het voor do hand, dat de leiders der Spinozistische secten
ook onderling weer verschillen, zoo dringt deze aangelegen-
heid ons geenszins tot nader onderzoek, aangezien men het er
over eens is, dat de Hattemisten — over van Hattem zelf hebben
wij uitvoerig gehandeld —, tot de Spinozisten moeten worden
gerekend. Dit blijkt trouwens onmiddellijk uit hun leeringen.
De voornaamste leiders van Hattemistische secten zijn Jacob
Bril, Marinus Adriaansz Booms en Gozuinus Buitendijk.
1 Jacobus Verschoor wordt door sommigen ten onrechte tot
de Spinozistisch-mystieke secten gerekend. Van der Linde
schrijft: „Seine Lehre trieb den reformirten Partikularismus
„supralapsaristisch auf die Spitze, wodurch es bei ihm zwar
„zu falschen, aber jedenfalls zu keinen spinozistischen d. h.
„pantheistischen Consequenzen kam." 1)
De langdurige briefwisseling tusschen hem en het Waalsche
consistorie te Vlissingen, den Kerkeraad te Middelburg en de
Classis van Leyden en Neder-Rijnland meldt geen woord van
dergelijke beschuldiging, doch het blijkt, dat men hem tot den
openbaren dienst des Woords niet heeft toegelaten, wegens
een onvoldoende attestatie van den Waalschen Kerkeraad te
Vlissingen.2) „Het is in den beginne desesjaars (1684) gebeurd,
„dat den voorn. Verschoor op een gewoone en ordentelijke
„wijze zig heeft aengegeven tot het examen praeparatorium
„te worden toegelaaten,\'t welk hem niet heeft kunnen gewey-
„gert werden, wanneer hij konde vertoonen sijne behoorlijke,
„soo Academise als kerkelijke attestatiën, gelijk hij deede: En
„vond E.E, Vergaderinge in zijne Academise attestatiën (alsdie
„seer loffelijk waren) zeer goed genoegen: Alleen in het kerke-
„lijke gegeven van den walssen kerkenraad tot Vlissingen,
„was een expressie, die niet na gewoonte was, en sommige
„Broederen scheen wat nadenkelijk te zijn; was ook te laat
„van datum, als mogende niet boven een jaar oud zijn."\')
Onder hetzelfde artikel der aangehaalde acta komt ook een
brief voor aan het consistorie van Vlissingen, waarin het gunstig
getuigenis omtrent het genoemd examen en de goede ver-
wachtingen, die men koesterde van J. Verschoor worden uit-
gedrukt als volgt: „want dit mogen wij met waarheyd ge-
„tuygen, dat we hem in syn examen hebben ongemeen bequaam
„bevonden, en \'tsou jammer syn, dat een persoon van sulke
„fraye gaven en bequaamheeden, sou worden voor de kerk
„onnut gemaakt, en dat dien geest en gaven souden werden
„uytgeblust, daar de kerke soo veel nut en voordeel van soude
„kunnen genieten, indien deselfde bequamelijk en op een be-
hoorlijke wijze mogten worden aengelegt tot verbreydinge
„van Chr. Koningrijke."
Dit schreef de Classis, nadat zij 28 Juni 1G84, dus van
hetzelfde jaar een brief van den Kerkeraad te Vlissingen had
ontvangen, \'waarin deze zijn bezwaren mededeelt, die reeds
sedert 10 jaren een geschil voroorzaakt hadden met Verschoor
zijnde: „het aanregten van conventiculen, en afgezonderde
„bijeenkomsten, over dewelke aangesproken van Kerkcn-Raad,
„en magistraat, vervallen is tot onbeschaemde Lastering van
„Leeraren, en van hare bedieningen, en tot halsterrige ver-
„agling van kerklijke tugt en vermaningen, bij welke twee
„laetsle also nog blijft volherden, konnen U.E.E. van geen
„ander attestatie dienen." 2) Ook de Kerkeraad van Middel-
burg had bij missive dergelijke klachten ingebracht.3)
Het conventikelen zat er blijkbaar bij Verschoor in. Ook
;te Leiden kwam hij met den Kerkeraad deswege in botsing. J)
Hoewel het wellicht juist is, dat hij aldaar de conventikels
heeft gevonden en niet gemaakt, geeft dit echter nog geen
afdoenden grond om te beweren, dat de eigenlijke secte der
Hebreërs daar en niet te Vlissingen zou zijn ontstaan,1) aan-
gezien zooals uit bovenaangehaalde correspondentie van de
Cl. van Leiden blijkt, Verschoor reeds sedert 1674 te Vlis-
singen moeilijkheden teweeg bracht wegens zijn conventikelen.
De leer der Hebreën door J. van Leeüwen kortelijk samen-
gevat, 2) bevestigt het oordeel van Van der Linde en geeft
geen aanleiding om Verschoor van Spinozisme te verdenken.
Het ligt veel meer voor de hand hem te beschouwen als een
theoloog, die den strijd aanbond tegen de voortdurende be-
kommering der vromen en het gemis aan geloofsvertrouwen
en dit schriftuurlijk wilde bevestigen.3) Het is trouwens
bekend, dat hij met van Hattem niet wilde vereenigen.4)
I Jacob Bril (1639—1700) droeg een leer voor, die niet alleen
Ibeinvloed was door het Spinozisme, maar ook verwant aan
de mystiek van Böhme. Zijn geschrifteh werden dan odk
in \'t Hoogduitsch overgezet.c)
Hij erkent slechts eene substantie n.1. het „Eeuwig wezen",
waarvan de geheele wereld een schaduw is. „Het geene, dat
„uitwendig stoffe en wezen is, is bij het inwendige niet meer
1 8) Cf. J. van Leeuwen. Dc \'Anlinomianen. t. a. p. blz. 08.
3 ) Cf. .T. C. Kromsigt. Wilh. Sehoriinghuis. blz. 8.
&) J. van Leeuwen. De Anlinomianen. t. a. p. blz. 87.
4 8) Twee Brieven van ecnige Kerkelijke Geschillen door JoilAN Adolph
Schramm, I\'redt. te Wesel. Deventer, jaartal ontbreekt, blz. 95.
„dan Fatzoen, gedaante, toeval." x) Het is zeker, dat de
„volmaaktheid van het grondwezen aller dingen zo groot is
„dat de zelve alle uitdrukking te boven gaat." 2)
„Christus is het waare einde, wezen en lichaam van alle
„dingen. God is een, en alle dingen zijn een in God.3) Christi
„geboorte, leven, wonderen, lijden, sterven, opstanding; hemel-
kaart, zitten aan \'s Vaders rechterhand, en wederkomst ten
„oordeel, zijn voorbeelden van \'tgeene dagelijks in ons vol-
„bragtwordin waarheid.4) De Joden bepaalden Christus aan
„een persoon, en zo doet het Christendom ook. Christus is
„mensch geworden eer hij uit de maagd Maria geboren was, en
„word noch dagelijks mensch, wanneer wij de goddelijke natuur
„deelachtig worden\', en hij onze natuur deelachtig word." 6)
„Als God de menschelijke natuur deelachtig word, en neemt
„die aan, dan is God Jezus Christus. En wanneer wij de
„goddelijke natuur deelachtig worden, dan worden wij God
„in hem, en vernietigt in ons eigen zelfs, want al \'t geene wij
„zijn, zijn wij dan niet meer in ons eigen zeiven, maar alleen
„in hem in wiens gemeenschap wij bestaan: want indien ik
„eigen ben aan God, zo is al het geene het mijne is het zijne."ü)
„De wereld is een beweeglijke schaduwe, zo moet \'er een \'
„lichaam zijn waar van die afschijnt. God is het waare wezen
„en zijn van al \'tgeene dat \'er is. De zichtbare wereld is
„niet anders dan een schaduwe, waar van God het eenige
„Lichaam, Wezen en Einde is.7)
\') Dc bewijsplaatsen zijn aangehaald uit Dc lieg. en bedr. Vrijgeest,
van C. Tuinman, wnnrhoen do blz. verwijst, blz. 142.
\') blz. 123.
\') blz. 124.
*) blz. 109.
») blz. 171.
") blz. 171 en 172.
\') blz. 133.
-ocr page 224-„De mensch is een kleine wereld in de groote ten aanzien
„van zijn uiterlijk wrezen; maar hij is een groote wereld in
„de kleine, ten opzicht van zijn innerlijk bestaan. „De wereld
„is een schaduw van den mensch. *)
„Wij konnen niets zijn buiten God, of God moest een
„ander God maken, die zijn eigen zijn en bestaan hadde, en
„zo zich zelfs verloochenen." 1) God is in die mensch, en die
„mensch in God, en zijn leven is niet anders, dan \'t leven
„Gods zelf." 2)
„Alle des werelds tijden zijn niet anders dan tijden des
„O. T. voor die na de uiterlijke middelijke letter des vleesche-
„lijken gebods leven. Maar zo lang de zon heeft geschenen,
„zijn ze geweest onder \'t N. T. die na de innerlijke wet, des
„geestelijken levens hebben ge wandelt." 3) Gelooft het vrij, dat
„nooit God, maar wel de mensch het O.T. heeft ingevoert."B)
„Ik weet niets, want een is \'er die alles weet. Ik heb niets
„want een is \'er die alles bezit. Ik doe niets, want een is \'er
„die alles doet. Ik ben niets, want daar is een die waarlijk
„is.c) Een vrij mensch, om dat hij weet dat hij niets weet
„noch niets vermag door zijn eigen zeiven, blijft hem niets
„onbekent, noch onmogelijk, met door en in hem die alles
„vermag, zonder ymands hulpe, en tegens yders tegenstaan.4)
„Daar is geen zuivere reden, als die reden, die zo diep
verholen ligt in de reden, dat ze onder geen uitdrukking valt,
„maar in \'t heimelijk word ontdekt." 5)
Na de voorafgaande beschouwingen over van Hattem en
zijn Spinozisme mogen wij verwachten, dat deze korte saam-
vatting van de leer van Jacob Bril voor zich zelf spreekt en
de verwantschap met van Hattem en Spinoza in het oog doet
vallen. Het lijkt ons echter niet van belang ontbloot om er
op te wijzen, dat de „hoogverlichte" Bril in zijn anthropologie
een Leibniziaanschen trek verraadt, die bij van Hattem, schoon
wel aanwezig, niet zoo helder aan den dag komt. Hoewel
zijn leer van de Triniteit en de Christologie in hoofdzaak
overeenkomt, met die van van Hattem en hij ook hetzelfde
pantheïsme aanhangt, is zijn beschouwing van den mensch
als Mikrokosmos wellicht van elders ontleend. Hij noemt den
mensch een kleine wereld in de groote ten aanzien van zijn
uiterlijk wezen, maar een groote wereld in de kleine ten op-
zichte van zijn innerlijk bestaan. Inderdaad is hierin het karakter
van de monadologie gegeven. Bril komt hierin Weigel,
den Duitschen mysticus nabij, en wat Windelband opmerkt
omtrent dezen laatste, kan ook gelden van Bril, \'t zij hij ont-
leent of zelf heeft ontdekt: „Er liegt der Monadologie zu
„Grunde, mit der Leibniz das XVIII Jahrhundert beherrschte." \')
Marinus Adriaansz. Booms gest. 1728. Hoewel deze man,
evenals Bril een man uit het volk, ongetwijfeld een be-
langrijk aandeel heett gehad in de verbreiding van het
Hattemisme, is hij weer een andere geest dan Jacob Bril,
meer platvloersch zooals zijn gedrag voor den Kerkeraad
van Middelburg ons toont.2) Aangezien J. van Leeuwen in
de meening verkeert, dat hij het Spinozisme bij van Hattem
verwierp, en dus ook den Spinozistischcn grondslag bij Bril
zou hebben afgekeurd, 0 is het noodig dit nader te onder-
zoeken. De stellingen door vijf getuigen (in 1707) hem ten
laste gelegd en de antwoorden van Booms voor den Kerkeraad
kunnen deze meening niet staven:2)
3°. „Dat van God niet wel te ontkennen was iets lichaa-
„melijks, en meende dat het ongerijmt was een geestelijk
„lichaam van God te ontkennen."
4°. Dat door werkinge en uitwerkinge Gods altijd hetzelve
verstond.
5°. Noemende God in opzicht tot de schepping Wijziger,
en de schepzelen gewijzigdens.
6°. Makende tusschen wijzigen en veroorzaaken geen onder-
scheid.
7°. Stellende het daadelijk stellen, zijn of bestaan der
schepzelen, aan de zijde Gods noodzaakelijk.
8°. En de dingen zoo eeuwig als God eeuwig is.
Op 3°. antwoordt Booms wel ontwijkend maar niet ont-
kennend:
„6°. Dat men volgens den weg der natuurlijke Wijsbegeerte,
„het niet alleen niet óngerijmt, maar zelfs noodzaakelijk zoude
„moeten achten dat de eerste beginzelen der uitbreiding, of
„neven God, of tot zijn natuur behoorende, beslaan hebben."
Het antwoord op de 4° stelling luidt:
5°. Alle Gods werken geschieden in God, en alle zijne go-
wrochten bestaan in, en niet buiten God.
Terwijl ook de stellingen van 5—8 niet van Spinozisme
worden gelouterd door Booms\' 1° en 7° stelling: (antwoord):
1°. Gods wil die vrij is, om dat niets buiten God dio be-
paalt of dwingt, is echter bij hem niet onverschillig, maar
\') Dc Anlinomianen. t. a. p. blz. 126.
\') C. Tuinman. Sibboleth, of Leugen en Bedrog, van den vermomden
Vrijgeest Marinus Booms. Middelburg, 1715. blz. 236. v.v.
noodzaakelijk, uit de noodzaakelijkheid van zijn natuur, en dus
een absoluite noodzaakelijkheid des besluits, en de conditio-
neele noodzaakelijkheid ofte des besluits voegt God gantsch
oneigentlijk, maar alleen op een menschelijke wijze.
7°. Het werk van den eersten dag noemt hij louter ver-
oorzaaken, zonder te verklaaren wat hij door louter veroor-
zaaken verstaat. En het werk fan de vijf volgende dagen
noemt hij wijzigen. Gevolgelijk wil hij dat de ziel des menschen
een gewijzigde is.
De uitgesproken gevoelens, door den Kerkeraad van Booms
vernomen, worden terecht voor Spinozistisch gehouden. \')
Zijn Hatlemisme. blijkt uit de volgende stellingen:
12°. De geloofswaarheden worden van een natuurlijk ver-
stand, of het geene verlicht is door Gods Geest, recht strijdig
begrepen. Zo goddelijk als het eene begrijp is, zo duivelsch
en godverzakende is het andere.
13°. Alle menschen in de natuur-staat waanen zich werkelijk
te zijn, en daar in zondigen zij alle. Dit is de grond van
verkeerde godsdienst, en daar uit spruit het verschil of men
uit de werken, dan of men uit het geloof moet gerechtvaardigt
worden.
1G°. Dat Gods Beeld, na welke Adam geschapen is, en
wij herschapen worden Gods Zoon is.... Dat het beeld na
welke Adam geschapen is, bestond in de gelijkvormigheid
met Gods Zoon, geestelijk in zijn kennis en liefde Gods, en
lichaamelijk in zijn huwelijk, verbeeldende daar door Gods
Zoon en zijn gemeente.
Gozuinus Buitendijk, de trouwo vriend van Booms en deel-
genoot in zijn zwerftochten en lotgevallen,!) met wien ook
\') Cf. Wijhuands t. n. p. blz. 118.
\' Zio Wijhkands\' nrtikcl over Booms t. n. p.
Roggeveen gemeenzamen omgang had, *) is zeer zeker voor
een geestverwant van dezen te houden, dien wij niet nader
hebben te onderzoeken.
Ook over de Profetesse van het Hattemisme, Ds. Dina, de
voormalige dienstbode van Pontiaan van Hattem, kunnen wij
gevoegelijk zwijgen.2) Het is daarentegen van meer belang
den invloed, die van deze Spinozistische mystieken uitging,
eenigszins nader te beschouwen.
Uit het onderzoek naar de verwantschap tusschen de boven-
genoemde mystieke sectariers en de wijsbegeerte van Spinoza
is duidelijk geworden, dat geen Spinozistische school zich
vormde en dat allerminst Spinoza als een stichter van Spino-
zistische secten kan worden aangemerkt, doch dat men, ge-
leid door wijsgeerige stellingen en beschouwingen van den
denker en zijn mystieke wereldbeschouwing, allerlei uitspon.
Dit was blijkbaar een verschijnsel van socialen aard. Daaruit
alleen kan de snelle uitbreiding onder het volk verklaard.
\' De eigenlijke mystieke drijfkracht ligt niet in het Spinozisme
als zoodanig, ook al schuilt daarin een mystiek moment, doch
in de sociaal psychologische ontwikkeling, die, zooals wij in
het begin van ons onderzoek hebben aangewezen, vooral in
den tijd der Renaissance sterk op den voorgrond trad en
blijkens de kerkelijke acta ook na de Reformatie niet verdween,
maar met de dogmatische belijning van de leer wederom op-
leefde en feitelijk een reactie beteekenl tegen de kerkelijk
vastgestelde leer.
De Prov. Synode van Zuid-Holland, den 18 Juli 1628 te
\') Dr. J. Borsius. Mctlcilceling aang. Mr. Jacob Itoggccccn. Arch. v.
Kerk. Gesch. Dl. 12. 1841. blz. 293.
\') Nadere berichten omtrent haar geeft Dr. Borsiuö. t. a. p. blz. 299.
Delft gehouden, gewaagt reeds van misslagen door „exercenten"
begaan, *) die van 1629 te Leiden (blz. 9) stellen ordre op
conferenten en oefeningen, evenzoo van 1658 (blz. 11). Te
Schoonhoven 1669, art. 5 wordt geschreven, „dat de er vaarent-
„heyd meenigmaal heeft getoond, dat door al te licentieuse ver-
„gaaderingen, en bijeenkomsten van sommige persoonen, fonda-
„menten worden gelegt van eensgdigheedenOok wordt op de
bijeenkomsten een reglement van orde en toezicht voorgesteld
(blz. 15 v. v.). Te Schiedam 1670 Art. 4. komen de conven-
tikels van Labadie ter sprake. De praetexten der „scheursieke
menschen" zijn de volgende:
1. Dat de Leere der waarheyd in de Gereformeerde Kerke
niet en werd geleerd in haar kracht en geestelykheyd.
2. Dat de H. Sacramenten, en insonderheyd het Avond-
maal niet en word bedient na de instellinge Christi, ja! dat
het Avondmaal van Jezus in de Kerke niet meer en word ge-
vonden, nadien (soo sy seggen) allerley onwedergebooren,
wereldsche en goddeloose menschen, tot het selve worden
toegelaaten, en dat de kerkelyke discipline in soodaanigen
verval soude syn, dat Gods Genaade Verbond, en de Sacra-
menten worden ontheyligt, en Gods toorn tegen de geheele
Gemeynte verwekt, en die het H. Avondmaal gebruyken,
gemeynschap hebben met de godloose, en kinderen des duyvels,
gaande ook sommige der selven soo verre, dat indien Jezus
selve, het Avondmaal op aarden bediende, sy met hem niet
en souden willen communiceeren, indien Judas daar tegen-
woordig was.
3. Dat \'er veele onwedergeboorne Predikanten in den dienst
der Kerke sgn, seggende datsc natuurlijke menschen syn, den
\') Extracten getrokken uyt den Nationalcn Synode mitsgaders Copicn.
Uitgog. door ordrc van don E. Kerkenraad van Leiden. Dordrecht. 1712.
blz. G. Art. 31.
geest niet hebbende, en daarom het Woord Gods niet en verstaan,
veel min aan andere kunnen verklaaren; die sg derhalven niet
schuldig, nog gehouden sgn te hooren, en daarom aparte conven-
ticulen maaken, tot groot nadeel van den openbaaren Godsdienst.
4. En daarom ook in \'t gemeyn voorgeeven, dat niemand
syne saaligheid in de Gereformeerde Kerken kan uytwerken,
als bij toeval, gelijk in het Jooden-, Turken- en Pausdom
kan geschieden: agtende deese dingen de reedenen te zijn,
waarom de Gereformeerde Kerke tot het Pausdom, als tot
Babel is uytgegaan (blz. 19).
Volgens de acta van 1672 te Brielle, den Haag 1673, Leer-
dam 1675, verdwijnt de sekte van de Labadie in Zuid-Holland,
doch de Synodus van Friesland, gehouden binnen Leeuwarden
anno 1675 ziet zich genoodzaakt censuur te oefenen (blz. 24).
Deze acta spreken over een vertrek der Labadisten naar Erf-
fort. De acta van de synodus van Zuid-Holland vermelden
vervolgens in de jaren van 1672—1680 van de conventikels
van de Herder en Coelman (blz. 27 v.v.)
Volgens acta van die synode te Schoonhoven 1669, Art. 5
(blz. 35) wordt het karakter der bestreden conventikels als
volgt geteekend: „Dat men onder voorgeven van bysondere
„extra-ordinaaire verligtingen van den H. Geest, sig selven
„boven andere verheft, als waare men alleen de wedergeboorene
„onder de Christenen, sig tot dien eynde noemende de vroome,
„Jezus kinderen, Jezus lievelingen, kinderen des ligts etc. met
„veragtinge van andere stigtelyke, en eerlyke Leedemaaden, die
„de publyke Kerke naarstig frequenteren, waar uyt staan te
„volgen verdeeltheden, scheuringen, veragtingen van Predi-
kanten, en den publyken Godsdienst."
Uit deze acta treedt derhalve do algemeenheid van het
conventikelwegen en het mystiek karakter \'klaar aan den dag.
Dit verschijnsel mist dan ook geenszins een historischen
-ocr page 231-achtergrond. De mystieke drang naar geestelijke beleving
kenmerkt in hoogere of mindere mate alle eeuwen van het
Christendom en was een voorname factor in het reformatorisch
proces. Windelband noemt de Duitsche reformatie „eine
Tochter der Mystik". x)
Men herinnere zich, hoe ook in ons land de grond der
reformatie werd gelegd door den invloed, die uitging van
de „Broederschap des gemeenen levens" te Deventer, die een
practische mystiek aanhing en door prediking en gestichten
het volk wist te bereiken en het Christendom leerde kennen
als een religie der verlossing voor armen en zondaren.2)
Zoodra de kerk was gevestigd en de leer in verschillende
confessien was vastgesteld, kwam de mystiek weer boven met
een zucht naar vrijheid, die zich verzette tegen de dogma-
tische vastlegging en dit niet alleen in ons land maar ook
buiten de grenzen.3)
Toch heeft deze periode een ander karakter dan de mystiek
der Renaissance. Daar teekeride zich tweeërlei streven: zocht
de Duitsche mystiek Gocl in do ziel, de Italiaansche trachtte
Mem in de natuur te vinden.De eigen ontwikkeling dezer
mystiek bracht hot streven naar de synthese mede, de ver-
binding van „religionsphilosophische und naturphilosophische
Speculation." In Duitschland werd deze door Weigel en Jacob
Böhme beproefd.6) De Mollandsche mystieken (van IIattem c.s.)
meenen wij te mogen karakteriseeren als onderscheiden door
■) a. n. O. Bd. I. S. 32.
\') Cf. Windelband. a.a.O. I. S. 31.
") Cf. Ticcc Brieven, door ,T. A. StJHKAMM, blz. 17 v., die op do over-
eenkomst der Duitsche cn Kngclscho mystieken (William Penn) wyst.
\') Kin Bruno stürzt sich in dio Geheimnisse der wirkenden Natur —
ein Böhme wühlt in den Mysterien des inneren Lebens. Windelband
a.a. 0. Bd. I. 8. 113.
\') Cf. Windelband, a. n. 0. Bd. I. S. 10(1 ff.
hetzelfde synthetisch streven, waaruit hun Spinozisme kon
worden verstaan.
Spinoza\'s monisme, dat idealisme en realisme tracht te ver-
eenigen, benadert de synthese van haar natuurphilosophische
zijde, doch draagt ook de kenteekenen van mislukking in het
onoverwinbaar dualisme, dat zijn philosophie eigen is, terwijl
ook het laatste deel zijner Ethices feitelijk de natuur loslaat
en de innerlijke synthese gevonden wordt in de identiteit van
het zelfbewustzijn en Godsbewustzijn.
Constantius Prudens wijst derhalve op een cardinaal verschil
tusschen Spinoza en de Hattemisten, als hij tegen Spinoza in-
brengt, dat hij faalt door te meenen God uit de natuur en
schriftuur te kennen zonder eenige verdere mededeeling van
zijn genade. *) De Hattemisten zijn zich blijkbaar bewust
geweest, dat zij God in het binnenste zochten, waaruit hun
spiritueele conceptie volgde, en staan daarmede wezenlijk
dichter bij Böhme. Zij benaderen de synthese van haar religions-
philosophische zijde.
Dit beteekent echter niet, dat zij Böhmisten zijn en nog
veel minder, dat zij een practische mystiek drijven, die een
nadere -reformatie der kerk ten goede zou komen. Daartoe
zijn ze te zeer intellectualistisch en volgelingen van Spinoza.
Het centraalprobleem, dat Deurhoff, van Leenhof, van Hattem
en zijn volgelingen voor oogen staat, is in wezen niet religieus,
het is niet geboren uit innerlijke behoefte naar verlossing,
maar ontstaan door aanstoot aan de leer der kerk, die zich
in een practijk van leerheiligheid of een bekommerd Christen-
dom in hun oog afkeurenswaardig maakte. Zij zoeken een
grond voor bestendig vreugdevol leven, dat niet wortelt in de
religie, doch in een intellectueele mystiek.
f
\') Vgl. blz. 202 v.
-ocr page 233-Voor Böhme lag echter het centraal probleem in het feit der f|
zonde,\') die voor de Hattemisten slechts verbeelding is. Het
ligt voor de hand, dat deze mystieke richting moest uitmonden
in het willekeurigste libertinisme, gelijk nog nader zal blijken.
Na de voorafgaande beschouwingen valt het niet moeilijk
meer dit in te zien, indien wij letten op hetgeen aan de „god-
geleerdheid\'\' van Deurhoff, van Hattem en de Hattemisten
gemeen is. Leenhof neemt eeniger mate een eigen plaats in,
zooals wij later zullen zien.
Dat karakteristieke schuilt in de pan-Christologische grond-
gedachte, waarop deze mystieken voortbouwen en de wijze,
waarop zij deze Spinozislisch uitwerken. Een merkwaardige
mengeling van Gereformeerde theologie en Spinozistische wijs-
begeerte was daarvan het resultaat.
De grond, waarom juist het leerstuk der Christologie werd
aangegrepen, behoeft niet ver gezocht. Twee redenen laten
zich daartoe onmiddellijk aanwijzen. In de eerste plaats volgde
dit uit het bedoelen om „een zeker vertrouwen", dat bij
sommige lieden te kort schoot, te grondvesten. Do mystieke
oppositie stootte zich aan den bekommerden en zorgvollen
Christen, wellicht zonder de diep religieuse behoefte aan ver-
lossing te verstaan en waar zij de belijdenisschriften wilde
vasthouden mot klaarder inzicht, kon zij slechts uit het
werk van den Christus aanvangen en uit Hem den grond des
betrouwens doen „begrijpen". In de tweede plaats gaf zich
de Gereformeerde Christologie als van zelf voor hun wijs-
geerige bespiegelingen, in zooverre dio logisch gelijkenis ver-
toont met de monistische grondgedachte, dio Spinoza in zijn
wereldconceptie tracht te verwerken;
Zonder op de diepgaande verschillen lusschen Spinoza en
Calvijn terug te komen, herinneren wij er in dit verband
\'j Windelband, n. n. O. S. 113.
slechts aan, hoe het bij de beschouwing van „de nieuwe
menschheid" in Christus voorde hand moest liggen voor hen,
die de wijsbegeerte van Spinoza kenden, om de leden van Christus
te vergelijken met de relatie van de modi tot de attributen.
Afgezien van de vraag, in hoeverre deze vergelijking juist
is, en van het feit, dat de Gereformeerde theologie in „de
gemeente van Christus\'\' een geheel nieuwe, van deze orde der
dingen onderscheidene geestelijke en organisch gecreëerde groot-
heid ziet, was het slechts een consequentie van den denkenden
geest, die beheerscht wordt door het Spinozistisch monisme,
om deze Gereformeerde Christologie tot een pan-Christologisch
systeem om te vormen, te meer, omdat de Gereformeerde
theologie den Christus ook leert kennen als den Middelaar
der schepping. Bij Deuriioff zagen wij dit toegaan in Deis-
tischen vorm, bij van Hattem c.s. meer in pantheistischen zin.
De natuur-religie van Spinoza is met deze consequentie ge-
worden tot een natuurlijk Christendom en verschijnt in den
algemeensten vorm, die voor het denken mogelijk was, met
het noodzakelijk gevolg, dat ieder mensch, krachtens zijn
menschzijn de natuur van God (Christus) deelachtig is en dus
den grond van het „zeker vertrouwen" in zich draagt, zulks
echter ten gevolge der inbeelding niet weet.
Volgens Deuriioff is de mensch een wijziging van den eerst-
geborene aller creaturen, volgens van IIattem een „lid" van
de levende volheid des geestes, volgens Bril een mikrokosmos,
d.i. een mikro-theos, d.i. een mikro-Christus. De gevolgen
van deze pan-Christologische beschouwingen doen zich in de
geheele Gereformeerde leer als een verkrachting daarvan
kennen, terwijl zij, in de practijk des levens aangehangen, op
het religieus leven doodend moesten inwerken.
De theologie in engeren zin verloor voorshands haar theïs-
tisch karakter, de leer der triniteit werd vernietigd en loste
zich op in een transcendent onbepaald iets, dat onkennelijk
geen verdere aandacht verdiende en in een pantheïstische ideëele
wereld, waarvan de zichtbare de schaduw was en de geeste-
lijke mensch een modus.
Met de persoonlijkheid van de Wezens-triniteit ging ook de
persoonlijkheid van den mensch verloren. Er bleef geen plaats
voor zedelijke verantwoordelijkheid en dus niet voor erkenning
der zonde.
Het leerstuk der soteriologie was geheel overbodig ge-
worden in deze „godgeleerdheid". De mensch is gezond, als
hij slechts zuiver denkt. De historiciteit en de bijzondere be-
teekenis der heilsfeiten gaan op in het natuurlijk gebeuren
der wereld, want de alles bewegende geest doet voortdurend
in den mensch, wat hij deed in Christus. De leer der autonome
rede, geboren in den zelfbewusten geest der Renaissance, is
omgeslagen in haar tegendeel: cogitor, ergo fio. De intellec-
tueele mystiek geraakto langs dezen weg op het doode punt
der lijdelijkheid en komt hierin overeen met het pietisme,
dat niet minder welig voortwoekerde in dezen tijd. \')
\') Tot goed vorstand van do sectarischo beweging in ons land, dient
or do aandacht op govcstigd, dat do Hattcmistiache mystiok wol wordo
onderscheiden van hot pietismo, ook nl wordt in do kerkolijko proceduro
wel eens verband gelegd tusschon Hattcniisten en volgelingen van ScHOK-
tingiiuib. Aanleiding hiertoe was or ongetwijfeld, want in do lagen dos
volks zullen do lijnen niet altijd oven scherp getrokken zijn, doch het
geestelijk proces heeft verschillende elementen vcrecnigd.
Wio denkt niet op het corsto gehoor aan verband, als Jacoh Beul
zijn prediking verkondigt van: «Ik weet niets, ik heb niets, ik doo niots,
ik bon niets» (zie blz, 210) tegenover do «vijf dierbare nieten» van
Schoktinuhuis. Doch dit mag ons niet verleiden. Ilot piëtisme was
in allos tegengesteld aan het intellectueel mysticisme, behoudeus dan
gelijkklinkende, maar in zin onderscheidene, termen.
Hot is den piëtisten om «bevinding» des harten to doen, zij komen op
tegen een formalistisch en intellectueel Christendom (vgl. blz. 115 acta
to Schiedam 1070). Daarom komen zij niet tot do intclloctucclo conse-
quenties van do Huttcmistcn, die in tegenspraak met hun oigen beginsel
Ware deze „vrijgeesterij" een sporadisch verschijnsel geweest,
het zou nauwelijks de moeite geloond hebben, deze „moderne
gnostiek" tot een punt van onderzoek gekozen te hebben.
Wijl echter uit de geschiedenis van deze secten blijkt, dat zij
zich snellijk verbreidden en haar profeten gretig gehoord
werden, verstaan wij, dat de tijd van Spinoza rijp is geweest
voor dezen „algemeenen godsdienst."
Een groot deel des volks werd onttrokken aan de kerkelijke
gemeenschap en vervreemdde van de Gereformeerde levens- en
wereldbeschouwing. Het religieus leven verstikte allengs geheel
bij een geslacht, dat door vrijgeesten voorgelicht, niet ver-
zinken kon in deze mystieke lijdelijkheid, die het intellect
op den troon stelde en met welke de realiteit van het leven
in botsing kwam. Het viel ten prooi aan het laag-bij-de-grondsch
rationalisme, dat immuun was voor alle hoogere levensidealen.
De „standvastige blijdschap" van van Leenhof, die minder
bedwelmd was door den adem der mystiek, is zijn zedemeester.
De geschiedenis van het Spinozisme, zoover wij die hebben
de persoonlijkheid van den mensch doen opgaan in het grondwezen en
deterministisch do zonde als feit wegredeneeren. Schortinghuis zegt
niet met Bril: *Ik ben niet», maar: *lk wil niet» niet: « Ik doe niet*,
maar \'Ik kan niet» en voegt er bij: *Ik deugc niet».
Tegenover het determinismo staat de pracdestinatie: Niet voor allen is
Christus gestorven, maar voor xy\'n volk.
De zonde is ook voor het pietismo geen probleem, zooals voor BöHME,
maar een feit. Als er van een probleem mag sprake zijn, dan is dit to
stellen in do verzekering des heils, waarom het pietismo worstelt. Het
«innige Christendom» is voortgesproten uit den wortel der religie.
De invloed, dio van het mysticisme en het pietismo gezamenlijk uitging,
was een lijdelijkheid, dio nog in onzo dagen duidelijke sporen heeft nago-
laten en niet minder een geest van onkerkelijkheid en separatisme, dio
evenmin tot het verledcno behoort. Terwijl intellectualisme en individua-
lisme do massa dos volks van het kerkelijk loven heeft vervreemd, leeft
het separatisme nog stoeds voort onder zekere soort vromen, dio het in
de kerk niet vinden kunnen.
nagegaan, bracht ons aan de wieg van de Moderne Theologie.
Wij hebben ons nu niet voorgesteld het kindeke verder te
volgen op den levensweg, die het Spinoza nog eens als redivivus
doet ontmoeten. Die het wel heeft bezien, zal het ook later
herkennen, wanneer het ons in rijper ontwikkelingsvormen
zal tegentreden in andere tijden, die minder gehuld zijn in
de plooien van het kerkelijk gewaad en meer geseculariseerd,
ook het Spinozisme vrijer in zijn beweging lieten, zoodat het
ook reiner eigen wezen openbaren kon.
SLOTBESCHOUWING.
Het ligt voor de hand, dat de invloed van Sfinoza\'s wijs-
begeerte, die zoo principieel pantheïstisch van karakter was
en zich bovendien in zulk een streng logischen vorm aan-
diende, niet beperkt kon blijven tot zijn dagen. Daarbij komt,
dat de opkomst en ontwikkeling der nieuwere wetenschap in
West-Europa een sociaal bewustzijn wakker riep, dat zich
langzaam vervreemdde van de oude, van de vaderen overge-
leverde, Christelijke levens- en wereldbeschouwing en dus be-
hoefte had aan een „Ersatz" voor hetgeen met het oude
verloren ging. In het Spinozisme kon dit gereedelijk worden
gevonden, vooral voor de intellectueelen, wier aantal met de
voortgaande verlichting der massa toenam.
Voor Nederland was reeds in het tijdperk, dat wij nader
beschouwden, het Spinozisme een verschijnsel, dat niet slechts
op het kerkelijk, maar ook op het maatschappelijk leven in-
werkte. In verband met de ontwikkeling der Duitsche philo-
sophie van de 19° eeuw doet men Spinoza recht door hem
een plaats te geven onder de geesten, die beteekenis hebben
gehad voor de wereldgeschiedenis. Reeds eerder wezen wij
op het, overigens wel bekende feit in de geschiedenis der
wijsbegeerte, dat de nieuwere philosopbie Spinoza, zij het
ook in anderen vorm, deed herleven en door haar overheer-
schenden invloed op de cultuurontwikkeling van de laatste
eeuw ook zijn invloed deed gelden op het breede terrein van
de geschiedenis der volkeren, een invloed, die hetzelfde karakter
draagt als op het beperkt gebied onzer beschouwing.
Het Spinozistisch monisme werd geboren uit een geestelijke
beweging, die in actie gezet door algemeene sociaal-psycho-
logische motieven noodwendig moest ingang vinden, naarmate
de polsslag van het leven der Christelijke religie flauwer ging
kloppen. Op het terrein der Gereformeerde Theologie zagen
wij reeds, hoe een dogmatisme, dat daar tot invloed kwam,
den toegang opende voor de Spinozistische begrippen-mystiek,
maar ook, hoe het mysticisme, zoowel hier te lande als elders
aan het rationalisme bevorderlijk was. Maakte de logische
structuur der. Gereformeerde godgeleerdheid haar bijzonder ge-
schikt om voor den invloed dezer philosophie den weg te
openen, deze laatste kon eerst dan de plaats der theologie
gaan innemen, als het levensbeginsel, waarin zij wortelde, was
losgelaten en do profetische visie der Christelijke religie was
ingezonken. Anderzijds mag niet uit het oog verloren, dat een
religieuse drijfkracht ook in dit proces werkzaam is geweest,
zooals duidelijk blijkt uit het mystiek karakter, dat aan geheel
de beweging eigen is.
Intellectualisme en mysticisme vereenigen zich in de wijs-
begeerte van Si\'inoza en vertolken de psychologische wortelen,
waaruit zij voortkwam, evenzeer als daarin de verklaring ligt
voor haar vèrreikenden invloed in een wereldcultuur, die zich
steeds verder ging verwijderen van den Christus. Dezelfde
factoren, die wij in den aanvang meenden te mogen aanwijzen
voor den samenhang tusschen de wijsbegeerte en de religie
in het algemeen, vinden wij werkzaam in hot Spinozisme en
in de Duitsche wijsbegeerte der 19° eeuw, met name in die
van Ficiite, Schelling en Hegel, en wel in do nauwste
synthese, die religie en wijsbegeerte volkomen ident stelt en
daardoor in de stelligste anti-these met het Christendom, dat
het religieuse leven een eigen wezen blijft toekennen en dus
tegenover het redelicht handhaven moet in zijn zelfstandigheid.
Tegenover het absoluut karakter van de Christelijke religie
wil derhalve de monistische philosophie als een synthese staan
van de hoogere gevoelens, die de menschelijke psychologie
onderscheiden. En als zoodanig staat zij niet als een ver-
schijnsel van den nieuweren tijd op zichzelf, maar verschijnt
als een openbaring van het geestesleven der menschheid, dat
de eeuwen door een monistischen trek in zich draagt, doch
in elke eeuw op eigen wijze daaraan uiting geeft.
Het „mag etwas kühn sein", zooals Söderblom heeft opge-
merkt, dat Miss Mary Kinsley verband legt tusschen haar
Fetisch-philosophen en Spinoza, wij oordeelen toch ook met
dezen geleerde dat er aanleiding voor is. *) De voorstelling
van macht (mana), die zeker niet door het Westersch denken
voor een philosophisch begrip bij den natuurmensch mag
worden aangezien, is toch in ieder geval een reactie van het
religieus grondgevoel op de wereld der verschijnselen.
In saamwerking met en onder invloed van het wijsgeerig senti-
ment, dat hem evenzeer als den cultuurmensch eigen is,
openbaart zich daarin een moment eener wordende wereld-
beschouwing, waarin het religieus gevoel en het intellect
bevrediging zoeken. De eenheids-philosophie van de Indiërs
en het Neo-platonisme van den Helleenschen geest zijn niet
minder resultaat van denzelfden karaktertrek van den mensche-
lijken geest dan het monisme van den nieuweren tijd.
Het ligt voor de hand, dat in elk dezer openbaringsvormen
tal van invloeden werkzaam waren, ontleend aan geographi-
sche en geologische omstandigheden, kortom aan heel het
sociale milieu, die hier niet kunnen worden ontwikkeld. Het
karakter van den menschelijken geest echter blijft en doet
zich steeds gelden.
Het historisch proces bewijst dan ook," dat de verwantschap
\') Cf. Das Werden des Qottcsglaubens, Lcipzig, 191G. S. 104.
-ocr page 241-onderling werd gevoeld en liet is zeker niet toevallig, dat de
romantische geest van de 19e eeuw aansluiting zocht bij de
religieuse philosophie der Indiërs en in saamsmelting van den
Westerschen geest en de Oostersche cultuur een theosophie
deed geboren worden, die öf door welbewuste antithese met
öf door een intellectualistische apologie van het Christendom
in flagranten strijd moest komen met de grondslagen der
Christelijke religie \').
Deze antithetische verhouding van het monisme tegenover
de Christelijke religie trof ons reeds bij de eerste ver-
schijnselen van Spinoza\'s invloed. De opperheerschappij dei-
rede, gelijk die in Spinoza verschijnt en de suprematie dei-
Godsopenbaring, gelijk die in de Christelijke religie wordt
beleden, waren tot onverzoenlijken tegenstand tegen elkander
gedoemd. Vandaar dan ook, dat het Spinozisme onder de
Calvinisten van zuiveren bloede van den eersten aanvang tegen-
stand moest ondervinden. Inderdaad, de historie dwingt eerbied
af voor de kampioenen, die de „geopenbaarde waarheid", ver-
dedigden en in den nog omsluierden vorm van de leer der auto-
nome rede van Cartesius een beginsel van athelsterij meenden te
moeten zien. In beginsel hadden zij recht. Ilun vonnis mag wat al
te scherp aandoen en relatief beschouwd slechts ten deele
waar zijn, in zooverre de algemeene religiositeit nu niet gelijk
is te stellen met atheisme, van uit het oogpunt van het
absoluut karakter van het Christendom, dat zij met waar-
achtig geloof aankleefden, hadden zij recht. Spinoza was een
ongodist, daar hij voor den God der kerk van Christus geen
plaats had.
Het blijkt dan ook, dat het Spinozismo zich terstond vijandig
stelde tegen de principieele grondmomenten, die de leer der kerk
als axiomata waardeerde. Zoo kwam het van meet af in
\') Cf. 8ö derblom, a. n. O. Knp. 10.
-ocr page 242-conflict met het Schriftgezag. De vader van de monistische
wijsbegeerte in het Westen, moest ook den stoot geven tot een
critische verhouding tegenover de Schrift, die met een der voor-
naamste grondslagen van het Calvinisme niet te verzoenen viel.
De geschiedenis leert dan ook, dat het beginsel, door Spinoza
gezaaid, vruchten voortbracht, die op haar beurt weder een
stoot moesten geven in de richting van het moderne historisch-
critisch onderzoek der H. Schrift, dat zich in verband met de
geschiedenis der idealistische wijsbegeerte heeft ontwikkeld.
Wij wijzen daarvoor op den Leidschen Hoogleeraar Alberti
die de philologische methode bij de exegese der Schrift tot
schade van de theologie ging toepassen en daardoor de
rechtzinnigen tegen zich in het harnas dreef, hoewel ook
dezen de eischen der philologie theoretisch nimmer hebben
ontkend, maar zich met de èène philologische zijde niet tevreden
stelden. „Zijn arbeid moest er toe strekken om de H. S. op
„een lijn te leeren stellen met de profane litteratuur. Hij
„moest een theologie in het leven roepen, die in den aanvang
„beweerde, dat de Schrift alleen, losgemaakt uit hel kader
„der Gereformeerde theologie, toetssteen van geloof en leven
„was, oip ten slotte te eindigen met een prijsgeven der Schrift
„zelve, die onder het mes dezer philologische critiek ontdaan
„werd van haar goddelijk gezag." 2)
\'t Spreekt van zelf, dat, zoodra dergelijke invloeden gingen
postvatten, het kerkelijk leven daarvan de vernielende en afbre-
kende werking ondervond, de waarachtige vroomheid werd
ondermijnd. Deze arbeid werkte do ontwikkeling in de hand
van een geest, die zich vijandig stelde tegenover het evangelie.
\') Cf. Het Protcstantschc Vaderland, (Biogr. Woordenboek van Prot.
Godgel. in Nederl.), door I)r. H. Visschku en.Dr. L. A. van Lanoe-
raad, Utrecht 1903, in voce.
\') Het Prot. Vadcrl. t. a. p. blz. 77.
-ocr page 243-Ook is het onmiddellijk duidelijk, dat die invloed allereerst daar
begon te zegevieren, waar men feitelijk reeds was vervreemd
van de kerk, in de kringen van Dooperschen en sectariërs.
De ontbinding der Gereformeerde Kerk werd op deze wijze
voorbereid, terwijl plaats werd gemaakt voor velerlei verschil
van oordeel en opvatting aangaande de fundamenteele be-
ginselen op religieus gebied. Het is dan ook louter fictie,
indien iemand meent, dat de kerk der 18° eeuw nog een
unaniem belijdend karakter droeg. Inderdaad blijkt het den
historiekenner, dat de kerkelijke practijk niet verschilde van
wat onder de Synodale organisatie wordt aanschouwd. Om
zichzelf daarvan té overtuigen behoeft men slechts kennis te
nemen van het beroemde Examen voor het Ontwerp van
Tolerantie om de Leere in de Dordrechtsche Synode A° 1619
vastgesteld met de veroordeelde Leere der Remonstranten te ver-
eenigen enz. Amsterdam 1753. In dit werk worden verschillende
personen onder Pseudonymen sprekende ingevoerd. Zijn er
onder de namen dier mannen die voor het Gereformeerde volk
geen onbekende zijn, hun schuilnamen vertolken reeds de
richtingen en stroomingen hunner eeuw. Tegenover Orthodoxus
(Comrie) en Philalethes (IIoltius) verschijnen Pantanechomenos
(J. J. Schultens), Euruodius (J. Alberti) en Adiophorus. \') Do
verdraagzame Schultens wil de strenge banden der Kerke wat
„relaxeren, gelijk elders wel geschied is." 2) Alberti, do man
van den breeden weg, moet zich van Comrie laten welgevallen,
dat deze zijn „Sociniaansche Remonstranterie" klaar ontdekt,3)
terwijl do consequente geest van Adiapuorus zijn medepartyders
vaak in verlegenheid brengt, als hij volgens hen de zijde van
do rechtzinnige heeren schijnt te kiezen, waarin treffend het
\') Cf. riet Prot. Vaderland in voco ALBERTI, blz. 78 v.
\') Examen I. blz. 119.
\') Examen II. blz. 29.
-ocr page 244-redelijk verband, dat zoowel de orthodoxie als het modernisme
pleegt eigen te zijn in het oog springt. *)
Dezelfde verscheidenheid van meening en overtuiging als in
onze dagen. Zij werd overgebracht van de 18e eeuw naar
de volgende en bovendien vastgelegd door de politieke ont-
wikkeling van het modernisme en liberalisme. Het individualisme
moest door dat alles bevorderd worden in het proces der sociale
ontwikkeling. Een politiek, gebaseerd op het recht van den individu
als in de Manchester School werd gevolgd, moest noodwendig
leiden tot een onnatuurlijke ontwikkeling van het sociaal gevoel,
dat zich uit in den klassenstrijd onzer dagen, waardoor ook
de kerk, hoewel inwendig verdeeld door dezelfde oorzaak,
buiten het maatschappelijk leven werd gedrongen en van haar
invloed beroofd of althans in haar werking op het sociaal
leven verlamd.
Daarom is het van het grootste belang, dat het volk, dat
aan de belijdenis vasthoudt, zich kan uitleven. Van het hoogste
gewicht is dit voor de Gereformeerden, wijl zij een vorm
der Christelijke rëligie aanhangen, die op de schoonste wijze
in de historie heeft bewezen, dat zij een onuitputtelijke
cultuurkracht in zich draagt, die ontplooiing weet te schenken
aan de schoonste gaven van den mensch en, sociaal van
karakter, rekent met alle nooden en .behoeften, die hem eigen zijn.
Om tot die heilzame werking in staat te zijn zal het echter
niet voldoende blijken alleen met een kerkvorm gedekt te
wezen, doch naast de vrijmaking van de Gereformeerde Kerk,
zal bovenal haar kracht dienen te worden gezocht in do waar-
achtigheid van het geestelijk leven.
Het Spinozisme bracht in bond met andere heterodoxe
bewegingen in het sociale leven langzdam maar zeker eerst
\') Examen II. blz. 424.
-ocr page 245-het z.g. kerkelijk liberalisme, daarna ook het modernisme voort,
beide geflankeerd door een politiek liberalisme. Het was
zeker niet toevallig, dat Sciiolten, de grootmeester der moderne
theologie het karakter van een Hegel vertoonde, die als „de
omgekeerde Spinoza" wordt gequalificeerd, noch ook dat de
politieke geschiedenis ons leert, hoe nauw de moderne theologie
en de liberale politiek samenhangen.
Geen wonder dan ook, dat Spinoza\'s invloed zich tot in
onze dagen zeer krachtig doet gevoelen. Zijn invloed onder-
gaat natuurlijk op zijn beurt ook weer den invloed van de
gansche sociale ontwikkeling onzer dagen, maar gestorven is
hij allerminst.
Integendeel, Spinoza leeft nog en openbaart nog een wondere
vitale kracht. Doch daartegenover staat ook, dat de groote
denker van Genève onsterfelijk bleek. Nog gaat zijn invloed
uit op politiek, op sociaal, op wetenschappelijk gebied. De
herleving van het Calvinisme in onzen tijd opent nieuwe ver-
gezichten voor de toekomstige ontwikkeling der Westersche
menschheid. Slechts één gevaar is er, n.I., dat het Calvinisme
in zijn nieuwen vorm zou inboeten de geestkracht en de teedere
Godsvrucht, die er do cultuurwaarde aan geven en het ook
alleen een toekomst kunnen waarborgen. Daaruit komt dus
de roeping op om het in zijn eigen ontwikkeling rein te be-
waren. Calvijn zal immer moeten blijven de antithese vanj
Spinoza. Voor beide stroomingen dreigt gevaar uit de ver-
doezeling der grenzen, maar voor het Calvinisme allermeest.
STELLINGEN.
-ocr page 248- -ocr page 249-Het Cartesianisme is met het Calvinisme niet te verzoenen.
De geloofsbeschouwing van Pontiaan van Hattem teekent
de rationaliseering der religie.
De monistische wijsbegeerte zoekt een wezenseenheid van
God en mensch te vindiceeren, die in strijd is met de Gere-
formeerde Christologie.
De Ilattemistische zondeleer is kenmerkend voor de ver-
intellectualiseering van het ethische in den monsch.
De pietistische mystiek is een reactie van het religieus
grondgevoel tegen de overheersching van het rationalisme.
De klassenstrijd is een gevolg van een individualistische
politiek.
VII.
Ten onrechte meent Söderblom : Das alte Wort dasz Sav^d^eiv
der Beginn der Philosophie gewesen ist, läszt sich auch auf
die Religion anwenden (Das Werden des Gottesglaubens,
Leipzig, 1916, S. 99). •
VIII.
Ten onrechte meent Hagenbach (De ontwikkelingsgescli. d.
Chr. Leerstukken uit het Hoogduitsch door J. Quast Ilzn.,
Utrecht, 1896. blz. 315) in de Godsleer van Augustinus een
schijn van Sabellianisme te vinden.
IX.
Het Tabu-verschijnsel is teekenend voor het religieus karakter
van het sociaal leven der primitieven.
X
De zondeleer van Scholten vertoont overeenkomst met die
der Hattemisten-
XI.
De twee-naturenleer wordt het best gediend door haar op
Gereformeerde wijze vrij te houden van Nestorianisme en
Eutychianisme.
XII.
De dogmatische ontwikkeling der laatste eeuwen behoort
in de geschiedenis der dogmen te worden behandeld.
XIII.
*
De ideologische methode is niet geschikt voor de beschrijving
der Kerkgeschiedenis.
XIV.
Lees Psalm G8 : %. \'ïü nt
XV.
Ten onrechte ontzegt Holzinger in zijn commentaar op
Genesis aan Gen. 1 : 26 - 27 den grondslag van een bijbelsche
anthropologie.
XVI.
Het doet van het bijzonder karakter der Israëlitische religie
niets af, of er in eenige periode vormen uit andere religiën
in het Jahvisme zouden kunnen worden aangewezen.
XVII.
Lees 1 Cor. 15: 24: <5rav xxpaiïicioï (zxpatiitSü).
XVIII.
De Johanneïsche logosvoorstelling is wezenlijk onderschoiden
van het logosbegrip van Piiilo.
XIX.
Met den naam „Zoon des menschen" openbaart zich do
Christus als den Messias en corrigeert de Messias-verwach-
tingen van zijn tijd.
XX.
Indien het voorstel van de Utrechtsche Theologische Facul-
teit voor den modus vivendi door de kerk was aanvaard en
in overeenstemming met het karakter van onzen tijd was
toegepast, zou dit tot de oplossing van het kerkelijk vraag-
stuk hebben kunnen leiden.
De oplossing van liet kerkelijk vraagstuk kan niet worden
gevonden, zonder ook daarbij de rechten der verschillende
richtingen op de kerkelijke goederen in het oog te vatten.
XXII.
De oplossing van het kerkelijk vraagstuk is een dringende
eisch met het oog op de religieuse ontwikkeling van ons volk.
XXIII.
Voor de toekomst der Gereformeerde beweging is recon-
structie van de Gereformeerde kerk een levensbelang.
XXIV.
Alle Gereformeerden behooren samen in één kerkverband.
-ocr page 253- -ocr page 254- -ocr page 255- -ocr page 256- -ocr page 257- -ocr page 258-