-ocr page 1-

:: BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER ::
COMBRETACEEËN EN FLACOURTIACEEËN
:: VAN NEDERLANDSCIMNDIË. ::

D. F. VAN SLOOTEN.

-ocr page 2-
-ocr page 3-
-ocr page 4-
-ocr page 5-

:: BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER ::
COMBRETACEEËN EN FLACOURTIACEEËN
:: VAN NEDERL A NDSCH-INDIË. ::

-ocr page 6-
-ocr page 7-

:: BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER ::
COMBRETACEEËN EN FLACOURTIACEEËN
:: VAN NEDERLANDSCH=INDIË. ::

PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD
VAN
DOCTOR IN DE PLANT- EN DIERKUNDE
. AAN DE RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT, OP GEZAG
VAN DEN RECTOR-MAGNIFICUS D
R. G. W. KERN-
KAMP, HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT DER
LETTEREN EN WIJSBEGEERTE, VOLGENS BESLUIT
VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT TEGEN DE
BEDENKINGEN VAN DE FACULTEIT DER WIS- EN
NATUURKUNDE TE VERDEDIGEN OP MAANDAG
24 FEBRUARI 1919, DES NAMIDDAGS TE 3 UUR

DOOR

DIRK FOK VAN SLOOTEN,

GEBOREN TE AMERSFOORT. ::

UTRECHT — A. OOSTHOEK - 1919

/

-ocr page 8-
-ocr page 9-

AAN MIJNE MOEDER.

-ocr page 10-
-ocr page 11-

Bij het verlaten dezer Universiteit maak ik gaarne
gebruik van de gelegenheid, welke de voltooiing van
dit proefschrift mij biedt, U Hoogleeraren in de Facul-
teit der Wis- en Natuurkunde, die mij bij mijne studiën
hebt geleid, mijn oprechten dank te brengen.

In de eerste plaats ben ik U, Hooggeleerde Pulle,
Hooggeachte Promotor, die op het Amersfoortsch Gym-
nasium reeds mijn leeraar waart, grooten dank ver-
schuldigd door Uwen jovialen omgang, waardoor Gij
mij gelegenheid hebt gegeven ten allen tijde van uwe
veelzijdige kennis te profiteeren. De 5 jaren, dat ik Uw
assistent was, zullen bij mij steeds eene waardevolle
herinnering blijven. Het verheugt mij dan ook U zoo
ver hersteld te zien, dat Gij mijne promotie persoon-
lijk kunt bijwonen.

U, Hooggeleerde Nierstrasz, zal ik altijd dankbaar
blijven voor de duidelijke en boeiende uiteenzettingen,
waarvan Gij Uw onderwijs vergezeld deedt gaan; er-
kentelijk ook voor de nuttige wenken en voorlichtingen
gedurende den tijd, dat ik Uw assistent mocht zijn.

-ocr page 12-

Een groot voorrecht was het mij ook U, Hoogge-
leerde
Went, tot leermeester te hebben gehad. Uwe
lessen zal ik mij steeds met dankbaarheid blijven her-
inneren.

Dat ik nog eenigen tijd in de gelegenheid was bij
U, Hooggeleerde
Jordan, een practicum te volgen, heb
ik\'steeds hoog gewaardeerd.

Ook U geldt mijn dank, Hooggeleerde Wichmann
en U., Hooggeleerde Mejuffrouw Westerdijk voor Uwe
leerrijke colleges.

Ten slotte ook een woord van dank aan U, Zeerge-
leerde
Hallier, voor de welwillendheid, waarmede Gij
het materiaal uit \'s Rijks Herbarium te Leiden ter mijner
beschikking steldet en waarmede Gij mij met Uw raad
en hulp terzijde stondt.

(

-ocr page 13-

INLEIDING.

Bij de hier volgende bewerking der Combretaceeën en
Flacourtiaceeën van Nederlandsch-Indië had ik door de
buitengewone tijdsomstandigheden slechts de beschikking
over het materiaal, dat van deze beide families in het
Rijks Herbarium te Leiden (geciteerd als H. L. B.) en in
het Herbarium te Utrecht (geciteerd als H. A. R. T.) aan-
wezig was en verder over de weinige exemplaren uit het
Herbarium van \'s Lands Plantentuin te Buitenzorg (geci-
teerd als H. H. B. B.), welke deels \'toevallig, deels als
doubletten zich in de genoemde Herbaria bevonden.
Wa-ar dus de voornaamste bron, n.1. die van Buitenzorg,
ontbrak, kan deze publicatie geen aanspraak op volledig-
heid maken. Hier tegenover staat dat ik in vele gevallen
het voordeel had over authentieke exemplaren te kunnen
beschikken.

Was het dus dikwijls moeilijk door de aanwezigheid
van te weinig materiaal eene definitieve beslissing te nemen,
dit bezwaar werd vaak nog door andere bezwaren ver-
groot. In de eerste plaats doel ik hier op het verschijnsel
dat éénzelfde ex. in sommige kenmerken sterk varieeren
kan, en ook dat verscheidene ex., die groote overeenkom-
sten vertoonen, in andere opzichten betrekkelijk kleine
verschillen aanwijzen. Vooral was dit het geval bij de
Flacourtiaceeën. Daar nu de zekerheid ontbreekt of wij
hier te doen hebben met eene sterke variabiliteit binnen
de soort, dan wel met een complex van meerdere vormen,
heb ik dikwijls gemeend eene z.g. variëteit te moeten
laten vervallen. Anders te handelen ware m.i. weten-
schappelijk onjuist.

-ocr page 14-

Van talrijke exemplaren waren slechts bladeren aan-
wezig, hetgeen vooral voor de Flacourtiaceeën geldt.
Daar het van algemeene bekendheid is, hoe sterk de bla-
deren op elkaar kunnen gelijken van boomsoorten, die
overigens niets met elkaar gemeen hebben — Euphor-
biaceeën worden in dergelijke gevallen dikwijls met
Flacourtiaceeën verwisseld — was het voor mij de aan-
gewezen weg deze exemplaren terzijde te leggen, zoodra
ik ze niet met zekerheid kon herkennen.

Een anatomisch onderzoek zou hier wellicht eenig uit-
sluitsel hebben kunnen geven. Dat dit achterwege is
gebleven, vindt hierin zijn oorzaak, dat voor de Flacour-
tiaceeën, voor welke het bovengenoemde bezwaar het
grootst was, geen gemeenschappelijke anatomische ken-
merken zijn op te geven. De meeste kenmerken bezitten
alleen geslachts- of soortswaarde.

Daar in deze dissertatie slechts de Nederlandsch-Indische
soorten bewerkt zijn, lag het niet op mijn weg eene uit-
spraak te doen omtrent de Flacourtiaceeën-begrenzing;
ik volgde in dit opzicht Warburg in Engler und Prantl,
Nat. Pfl. Fam. 111, 6A, 1 (1894), en N. I, 252 (1897).

-ocr page 15-

DE COMBRETACHAE VAN
NEDERLANDSCH-IND1Ë.

-ocr page 16-
-ocr page 17-

combretaceae.

Boomen of (meestal klimmende) heesters. Bladeren ver-
spreid of tegenoverstaand, zelden in 3-tallige kransen,
enkelvoudig, gaafrandig, meestal met oliehoudende idio-
blasten, die na het drogen tot verheven stippels kunnen
worden, dikwijls met acarodomatiën aan de onderzijde in
de oksels der zijnerven van den len graad, zelden ook in
die van den 2en graad, soms met 2 of meer extraflorale
nectariën aan de bladbasis of aan den bladsteel, met of
zonder steunblaadjes. Bloemen in aren, trossen, pluimen
of hoofdjes, 2-, of door reductie 1-slachtig. Het onderste
gedeelte van den bloembodem met het vruchtbeginsel
vergroeid, soms steel- of buisvormig verlengd en boven
het vruchtbeginsel ingesnoerd, zelden met 2 bracteolen;
bovenste gedeelte van het receptaculum klok- of schotel-
vormig verbreed. Kelkslippen in den knop valvaat. Kroon-
bladeren 4—5, soms ontbrekend. Meeldraden 8—10, soms
4—5 door het ontbreken van den epipetale krans, obdi-
plostemoon, in den knop gebogen, later ver uitstekend.
Discus meestal schijfvormig of gelobd, soms den kelkzooin
bekleedend, doorgaans dicht en lang behaard. Vruchtbeginsel
onderstandig, éénhokkig, meestal met 2—3 hangende zaad-
knoppen en met langen stijl met spitsen stempel. Vrucht
leerachtig of steenvruchtachtig, éénzadig, min of meer
kantig of hoekig of zijdelings samengedrukt, dikwijls ge-
vleugeld, zelden gekroond door den blijvenden kelkzoom.
Embryo zonder endosperm en met spiraalvormig gewonden
zaadlobben.

-ocr page 18-

Dichotomische tabel der Ned. Indische geslachten.

1. Kroonbladeren ontbrekend. . . Terminalia. pag: 6.
Kroonbladeren 4—5........2.

2. Boomen der mangrove met verspreide bladeren.

Kelkzoom blijvend.....Lumnitzera. pag: 28-

Klimplanten (zelden boomen) met tegenover-
staande bladeren. Kelkzoom afvallend.....3.

3. Kelkbuis niet of minder dan 1 c.M. boven het
vruchtbeginsel verlengd .
. . Combretum. pag: 31
Kelkbuis zeer lang, 4—6 c.M. boven het vrucht-.
beginsel verlengd......
Quisqualis. pag: 45.

TERMINALIA L., .„

Mant. 1,21 (1767); — CatappaR\\Jm>\\\\., Herb. Amb. I, cap:58
174,
t : 68 (1741); GaRTNER, Fruct. II, 206, t: 127, f r3 (1802);
— Myrobalanus et Badamia GaRTNER, Fruct. II, 90, t: 97, f: 2
(1802); —
Fatraea Petit-ThOüars, Observ.Pl. Afr. 19(1806).

Bladeren verspreid, soms nagenoeg tegenoverstaand,
doorgaans aan het einde der takken opeengehoopt, enkel-
voudig, gaafrandig, met afgeronden of toegespitsten top en
wigvormigen of afgeronden voet, in het eerst soms zeer
sterk en lang behaard, fijn of grof gespikkeld, zelden
ongespikkeld, met olieklieren en al
of niet met extra-
florale nectariën aan bladbasis of bladsteel, aan de onder-
zijde met acarodomatiën in de oksels der zijnerven,
zelden ook in die der zijnerven van den 2en graad.
Bloemen in okselstandige aren, welke soms pluimen vor-
men, 5-tallig, 1- of 2-slachtig. Bloembodem boven het
vruchtbeginsel slechts zelden verlengd en ingesnoerd.
Kelkslippen 5, dikwijls teruggeslagen, afvallend. Bloem-
bladeren ontbrekend. Discus duidelijk.ontwikkeld, dikwijls
duidelijk gelobd en dicht en lang behaard.
Meeldraden
10, ver uitstekend. Vruchtbeginsel éénhokkig, meest met

2 hangende zaadknoppen. Vrucht eene éénzadige noot,

-ocr page 19-

kantig of gevleugeld, dikwijls zijdelings samengedrukt.

Boomen, algemeen verspreid in de tropische gewesten,
het zeldzaamst in Amerika.

Dichotomische tabel der Ned. Indische soorten.

1. Kelkslippen opgericht of uitstaand.......2.

Kelkslippen teruggeslagen..........5.

2. Bladeren aan het einde der takken opeengehoopt,

grof gespikkeld \') en met 2 klieren aan de basis . 3.
Bladeren niet opeengehoopt, niet gespikkeld en
met klieren aan den bladsteel of zonder klieren . 4.

3. Bladeren omgekeerd eirond met hartvormigen
voet. Algemeene bloeistengel weinig of niet be-
haard..........
T. Catappa L. pag: 8. .

Bladeren langwerpig-wigvormig, in den steel
afloopend. Algemeene bloeistengel roestkleurig
behaard.....
T. soembawana V. Sl. pag: 11.

4. Vrucht scherp 5-hoekig. Bladeren tegenoverstaand
of bijna tegenoverstaand, langwerpig-elliptisch,
met afgeronden voet
en 1 of 2 klieren aan den
bladsteel. .
. . T. arborea (T. et B.) Kds. pag: 12.
Vrucht nauwelijks hoekig. Bladeren in groepjes

van 2 of 3 bijeen, spatelvormig, klein (3\'/o c.M.),
zonder klieren aan bladbasis of bladsteel. Ge-
kweekt. Afkomstig uit Madagascar......

...........T. Fatraea DC. pag: 13.

5. Bladeren niet gespikkeld. Borneo......

.........T. borneensis V. Sl. pag: 14.

Bladeren grof gespikkeld. Vrucht 5-hoekig. ... 6.
Bladeren fijn gespikkeld. Vrucht (voor zoover
bekend) ruggelings aigeplat .........8.

De bladbespikkeling is bij eene bepaalde soort niet
steeds constant: zoo kan T. Catappa ook ongespikkelde
bladeren hebben.

-ocr page 20-

6. Vrucht zacht behaard. . T. belerica Roxb. pag: 15.

incl. var: laurinoides ClaRKE pag: 16.
Vrucht kaal...............7.

7. Bladbasis met 2 zeer duidelijke klieren. Timor.

.........T. microcarpa ÜECN. pag: 17.

Kliereh ontbrekend. Sumatra.........

.........T. sumatrana MlQ. pag. : 18.

8. Bloembodem boven het vruchtbeginsel ingesnoerd
en verlengd. Bladeren in het begin met goud-
glanzende haren, die later verloren gaan; aan
de onderzijde roestkleurig behaard. Nieuw-Guinea.

........T. longespicata v. Sl. pag: 19.

Bloembodem boven het vruchtbeginsel niet inge-
snoerd en verlengd. Bladbeharing blijvend. ... 9.

9. Bladeren met goud-glanzende haren. Klieren aan

de bladbasis.....T. javanica Miq. pag: 18.

Bladeren dicht behaard door gele, glanzende haren.

Klieren ontbrekend. Nieuw-Guinea......

. . . . T. hypargyrea LAUTB. et K. SCH. pag: 20.

f «

In deze tabel zijn niet opgenomen T. oxyphylla
Miq. en T. adenopoda MlQ. (zie pag. 2l) wegens het
ontbreken zoowel van bloemen als van vruchten, zoodat
ik niet in staat was vast te stellen tot welke sectie van
Engler en Diels deze beide soorten behooren. In boven-
staande tabel heb ik zoodoende de indeeling in secties,
welke anders zou zijn verloren gegaan, kunnen behouden.

Verder worden in deze tafyel niet vermeld: T. bialata
kurz., T. angustifolia JaCQ., T. vernix LAM., T. suspitiana
kds. en T. mollis T. et B. Zie hiervoor pag: 22 en 23.

Terminalia Catappa L., Mant. II, 519(17/1); BlUME,
Bijdr. 642(1825); decaisne, Nouv. Ann. Mus. III.
457 (1834); Spanoghe, Linnaea XV, 203 (1841);
hasskarl, Bot. Zeit. 35, 605 (1844); moritzi(
Syst. Verz. Zoll. p: 13(1845—\'46); mlquel, FI.

-ocr page 21-

Ind. Bat. I, 1, 599 (1855); de Vriese, PI. Ind. Bat
Or. quas expl. Reinw. 153 (1856);
Koorders, Dienstr.
Minah.\'(Meded. XIX.) 453 (1898);
Koorders en
Valeton, Bijdr. Booms. no. 9, 26 (1903); Vale-
ton
, Buil. Dép. Ind. Néerl. x, 39 (1910); Lauter-
bach
, N. Guinea VIII, 2,317 (1910); Backer, Schoolfl.
v. Java, 489 (1911);
koorders, Exk. fl. II, 671
(1912); A.
Koorders-Schumacher, Syst. Verz. z.
Herb. Kds, I, Fam: 221, p: 34( 1912); — Catappa Rumph ,
Herb. Amb.\'l, cap : 58, 174, t: 68(1741); — T. Moluc-
cana
Lam., Dict. 1,349, (1783); Blume, Bijdr. 643
(1825).

Bladeren aan het einde der takken opeengehoopt, omge-
keerd-eivormig, oorspronkelijk behaard, later kaal behalve
aan hun basis, zelden over de geheele onderzijde iets
zachtharig, met afgeronden of weinig toegespitsten top
en wigvormig versmalde basis met hartvormigen voet,
grof gespikkeld of ongespikkeld, aan de onderzijde met
acarodomatiën in de oksels der zijnerven van den lsten
en 2den graad, 13—36 c.M. lang, 6—18 cM. breed. Blad-
steel zeer kort: 4—13 m.M. Extraflorale nectariën 2, aan
de bladbasis. Algemeene bloeistengel weinig of niet be-
haard ; aan den top alleen met tf bloemen. Bloembodem
fijn behaard, boven het vruchtbeginsel weinig ingesnoerd,
Kelkslippen opgericht of uitstaand, aan de buitenzijde
verspreid behaard, aan de binnenzijde deels voorzien met
zeer lange haren. Discus duidelijk 5-lobbig, dicht en lang
behaard. Vrucht eivormig, ruggelings samengedrukt, zonder
of met 2 scherpe randen.
Woudboom, in alle tropen gecultiveerd. Wild in de
laaglanden van den Mal. Archipel en wellicht ook in
Voor-Indië (Hooker). Uitsluitend aan het strand of op
ziltigen grond dicht bij de kust.

Opmerkingen. Hasskarl (Bot. Zeit. 606, 1844) wil naar
de grootte en de kleur der vrucht 3 variëteiten onder-

-ocr page 22-

scheiden: a. macrocarpa Hsskl., />\'. rhodocarpa Hsskl. en
y. chlorocarpa Hsskl., welke door Miquel (Fl. Ind. Bat. I,
1, 599) worden overgenomen. Volgens Backer (Schoolfl. v.
Java, 489) komen ook ex. voor met $ (schijnbaar bloe-
men onder in de aar en met onzijdige (schijnbaar cf)
bloemen boven in de aar.

JAVA. BI urne: no. 162b: H. L. B. no.899,257—540en
541. Hierbij? H. A. R. T. no. 46428; — sub
T.moluccanct
Lam.
(Bl. 1 Bijdr. 643): H. L. B. 899,257-521 ; — Per-
rot t et: sub
T. vernix Lam. (anno 1819): H. L. B. no.
899,257—536; — Zollinger: no. 778 (
Moritzi, I.e.):
H. L. B. no. 899,257—530; — Boerlage: no. 97,
Kedoeng-balang, 27-
IX—\'88: H. L. B. no. 908,358-10
en — 4; — Koord ers: Preanger bij Palaboeanratoe
(zeestrand): no. 1180 17—V—\'\'90: H. L. B. no. 899,
257—526; — no. 1179 f) (1703 a), bi. 22—V—\'90: H.
L. B. no. 899,257—522; — Semarang bij Kedoeng-
djati: no. 1183 0(75 c), 12—X—\'88: H. L. B. no. 899,
257—529; — Besoeki bij Poeger (zeestrand): no. 1149
fi (6036 t), vr. dr. 7—VIII—\'89: H. L. B. no. 899, 257
-527 ; — no. 1193 />\', bl. 14—X-\'89: H. L. B. no. 899, 257
— 523 en — 524 ; —no. 1194 /?, blz. 18—X—\'89: H. L. B.
nó. 899,257—525; — v. Hasselt: ex. Hort. Bog., vr.
dr. in Nov.: H. L. B. no. 899,257—517.

SUMATRA. Forbes: no. 1800 (anno 1881—\'82): H.
L. B. no. 908, 141—127.

BORNEO. Korthals: Doesoen : H. L. B. no. 899, 257
—534 en — 543.

CELEBES. Teysmann: no. 461, Zeestrand v. Kota
boena, Oct. 1860: H. L. B. no. 904, 289—133. Hierbij?
H. L. B. no. 904, 289—132. — D o c t e r fe v. Leeuwen;
no. 1594, Poeloe Tanah Djampea, bl.
13—V—\'13: H. A.
R. T. no. 46433; — Elbert: no. 3282, Poeloe Kabaëna,
Eempoehoe, landstreek Baloe, bl.
20—X—\'09, 0—200 M.
b.z.: H. L. B. no.918, 271—7; — no.2572,Poeloe Binongko
(Toekang besi-eilanden;, vr. dr.
23—VII—\'09,0—5 M. b.z.;

-ocr page 23-

— Koorders geeft op (Dienstr. Minah., 453): Belang,
.op 5 M. zeehoogte in oerwoud nabij de kust.

SOEMBAWA. C o 1 f s: no. 244: H. L. B. no. 908,358-8;

— Elbert: no.3720, Sultanaat Bima, strand bij Vanga
Raba, bl. 11— XII—\'09.

TIMOR. Spanoghe: sub T. moluccana Lam. (Span.
et Deen., I.e.): H. L. B. no. 904,289—131.

N. GUINEA. Branderhorst: no. 77, Zuidk. bij
Okabai bl.
20—IX—1\'07 (Lauterb., I.e.): H. L. B. no.
910,194—763 en H. A. R. T. no. 12445; — Koch:
Merauke, 2e Z.W. Nieuw-Guinea Exp.
1904—\'05, pap:
Roeke (
Val., I.e.): H.\' L. B. no. 907, 135—606 en — 607.

Onbekende vindplaats. K o r t h a 1 s : no. 17: H. L. B.
no. 899,257—537 en — 538.

Terminalia Soembawana V. Sl., nov. spec.

Arbor innovationibus ferrugineo-tomentosis. Folia ad
apicein ramulorum conferta, cuneato-oblonga, breviter
acuminata, versus basin sensim attenuata, supra fere
glabra et nitida, imprimis in costa media pilosa, subtus
minute adpresse pilosa, late punctata, acarodomatiis in
nervorum primariorum secundariorumque axillis, nervis
lateralibusutrinquepl.m. 12, basi glandulis 2 (saepe obso-
letis), ad 10—16 c.M. longa, 4\'/a—\'7 c.M. lata. Petiolus
breviter adpresse pilosus, pl.m. 2 c.M. longus. Spicae axil-
lares, foliis minores, ferrugineo-tomentosae, 10 c.M. longae.
Flores hermaphroditi, Ultimi abortu masculi, vix pilosi»
sessiles; alabastra adulta 5\'/2 m.M. longa, pl.m. Vj-i m.M1
lata. Receptaculum inferiore parte supra ovarium paulo
constrictum, 3 m.M. longum. Calycis laciniae
extus intusque
glabrae. Stamina 10, in alabastro curvata, glabra. Discus
longe denseque barbatus. Stylus glaber. Ovula 2, pendula.
Fructus ignotus.

Hab: Soembawa.

Ormerkingen. Het blad van deze soort doet denken

-ocr page 24-

aan T. foetidissimci Griff., voorkomend op de Mergui-
eilanden en op Malakka (Clarke), die echter smallere
bladeren heeft, en ook afwijkt door de roestkleurig be-
haarde bloemen.

SOEMBAWA. El bert: no.4003, Sultanaat Dompo,
Kempong aan de Sahleh-baai, bl. 26-XII-\'09, 20—100 M-
b.z.: H. L. B: no. 918, 271—8.

Terminalia arborea (T. et B.) Kds., Exk. fl. II, 671
(1912);
Backer, Schoolfl. v. Java, 488 (1911); A.
Koorders—Schumacher, Syst. Verz. z. Herb. Kds.
j, Fam: 221,32 (1912); — T. Chebula Bl. (non
Retz.), Bijdr. 643 (1825); — T. Chebula Miq. (non
WiLLD.), Fl. Ind. Bat. I, 1, 601 (1855); —
Embryo-
gonia arborea
T. et B., Journ. bot. Néerl. I, 365
(1861);
mlquel, Ann. IV, 115 (1868—\'69); - Com-
bretum arboreum
Miq., Ann. 1. c.; — T. Teysmannii
K. et V., Bijdr. Booms. no. 9, 20 (1903).

• Bladeren tegenoverstaand of bijna tegenoverstaand,
langwerpig-elliptisch, kaal, met toegespitsten top en
ronde of iets wigvormige basis, niet gespikkeld1), zonder
acarodomatiën, 9 -14 c.M. lang, 4-5\'/2c.M. breed. Blad-
steel ruim l
\'/2 c.M. lang, kaal. Extraflorale nectariën 1—2,
aan den bladsteel. Algemeene bloeistengel roestkleurig
behaard; aar met uitsluitend 2-sla.chtige bloemen. Bloem-
bodem onderaan het vruchtbeginsel iets behaard, boven
het vruchtbeginsel weinig ingesnoerd. Kelkslippen opge-
richt, aan de buitenzijde kaal, aan de binnenzijde behaard.
Discus duidelijk ontwikkeld, 5-lobbig, dicht behaard.
Vrucht (volgens
Kds. en Val.) langwerpig, niet gegroefd,
olijfkleurig, met talrijke witte wratten.
Boom van Java en Sumatra.

-ocr page 25-

Opmerkingen. Backer merkt op in zijn Schoolflora (l.c.):
„Waarschijnlijk een vorm van
T. Chebula Retz." Ten on-
rechte geeft de Index, hierin blijkbaar Clarke (Hooker\'s
Fl. Br. Ind. II, 446) volgend, aan dat C.
arboreum Miq.
bestaan blijft en dat Embr. arborea T. et B. synoniem is
met
T. Chebula Retz. Uit de beschrijvingen van Teysmann
en Binnendijk en van Miquel toch blijkt dat hun namen
gegeven zijn aan hetzelfde ex. Dit ex. is geen
T. Chebula
Retz.,
welke soort in Ned. Indië niet voorkomt. De ex.
welke Blume (l.c.) beschreef als
T. Chebula Retz. en
Miquel als
T. Chebula Willd. behooren inderdaad tot T.
arborea T.
et B.

JAVA. Teysmann: sub Embr. arborea T. et B.
(1. c.; Miq., 1. c-sub C. arboreum Miq.), ine: Galoem-
piet: H. L. B. no. 899, 257—84 en — 85. (T. en B. en
Miq. beschrijven beiden kroonbladeren, welke inderdaad
ontbreken. Als vindplaatsen geven zij op Noesa Kam-
bangan en den G. Salak.) — H a s s k a r I: sub C.
arbo-
reum Miq.
en sub Embr. arborea T. et B.: H. L. B. no-
899,257 - 87 (hierbij ? H. L. B. no. 899, 257-86), H. A.
R. T. no. 46356.

SUMATKA. Forbes: no. 2707, Palembang bij Tand-
jong King, pl.m. 170 M. b.z. (anno 1881): H. L. B. no.
908,358-14,- 16 en — 17, H. L. B. no. 908, 140-1852.

Terminalia Fatraea DC., Prodr. 111, 12 (1828); — Bucida
Buceras
Bl. (non L.), Bijdr. 644 (1825); — B. nitida
Hsskl., Bot. Zeit. 605 (1844); Miquel, Fl. Ind.
Bat.
1,1,604(1855);— T. nitida Backer (non Roxb.),
Schoolfl. v. Java, 487 (1911).

Bladeren afwisselend of in groepjes van 2—3 bijeen,
spatelvormig, met omgerolde randen, kaal, alleen aan de
onderzijde weinig behaard, met afgeronden, iets toeloo-
penden top en wigvormig versmalden voet, niet gespik-
keld, zonder acarodomatiën, 3\'/2 c.M. lang, l1/-» c.M. breed.
Bladsteel 4 m.M. lang. Extraflorale nectariën ontbrekend. Al-
gemeene bloeistengel weinig behaard. Bloembodem boven en

-ocr page 26-

onder het vruchtbeginsel ingesnoerd, kaal, gegroefd, kelk-
slippen opgericht, aan de buitenzijde kort, aan de binnen-
zijde lang behaard. Discus geplooid, lang doch vrij dun
behaard. Vrucht (volgens Engler en Diels) ellipsvormig,
ongevleugeld, nauwelijks hoekig.

Sterk vertakte heester (volgens Hasskarl). Strandplant

van Madagascar; op Java alleen gekweekt.

Opmerkingen. Bucida Buceras L., welke slechts in
Amerika voorkomt, wijkt in verscheidene opzichten af van
B. Buceras BI. (non L.), o.a. in beharing, in vorm van
kelkslippen, receptaculum en discus tzie Eichler: Fl.
Bras. XIV, 2, t: 35). Blume zelf twijfelde dan ook aan de
juistheid van zijne determinatie en bracht zijne soort later,
zooals o.a. blijkt uit het hierachter opgegeven ex.: H. L.
B. no. 899, 257—508 en -509, tot
B. nitida Hsskl. Ten
onrechte ook beschouwt De Candolle (Prodr. III, 10 en
12) de soort van Blume als eene variëteit van die van
Linnaeus. Reeds in 1866 gaven Teysmann< en Binnendijk
in hun catalogus opdat
B. nitida Hsskl.\' identiek is met
T. Fatraea DC.

ja va. Blume : sub B. Buceras ? L. (Bl., I.e.) en
sub
B. nitida Hsskl. (Bl.!): H. L. B. no. 899,257-507,
— 506 en —503; — sub
B. nitida Hsskl. (Miq., I.e.; Bl.!):
H. L. B. no. 899, 257—508 en —509 met H. A. R. T. no.
46432; — Reinwardt: e Horto, sub
B. Buceras (Rnwt. !)
en sub B. nitida Hsskl. (Bl. !): H. L. B. no. 899,257—502.

Terminalia borneensis v. Sl., nov. spec.

Arbor ramulis foliis novellis spicisque ferrugineo-tomen-
tosis. Folia ad apicem ramulorum conferta, obovata vel
oblongo-elliptica, apice obtuse acuminata vel rotundata,
basi attenuata, glabra praesertim in costa media, supra
nitida, epunctata, ad 15 c.M. longa, 5\'/ä—6\'/2 c.M. lata.
Petiolusferrugineo-tomentosus, 1 \'fa—2c.M.longus, glandulis
2—4. Spicae foliis aequantes, floribus bracteisque ferrugineo-
tomentosis. Bracteae lineares, 2—2\'/■> m.M. longae. Flores
omnes hermaphroditi, sessiles, 61/a—\'7 m.M. longi. Recepta-
culum infer oieparteferrugineo-tomen\'tosum, supra ovarium

-ocr page 27-

constrictum et elongatum, 3 m.M. longum, superiore parte
patelliforme. Calycis laciniae oblongo-triangulares, acutae,
reflexae, extus glabrae, intus basi pilosae. Discus longe
denseque barbatus. Stamina longe exserta, 3—3
\'/-2 m.M.
longa, glabra. Stylus glaber, 3\'/a m.M. longus. Fructus
ignotus.

Hab: Borneo

Opmerkingen. In bladvorm doet deze soort het meest
denken aan
T. iwahigensis Elm. (Leaflets of Philippine
Bot. V, 93, p: 1760), welke op de Philippijnen voor-
komt en die van
T. borneensis v. SI. te onderscheiden
is door de aan beide zijden glanzende bladeren, den onbe-
haarden bladsteel, \'de niet teruggeslagen kelkslippen en den
4\'/•>—5 m.M. langen en onbehaarden bloembodem .

Ook heeft het blad veel van dat T. merrillii Elm.
(Leafl. VII, 114, p : 2581), eveneens eene plant der
Phillippijnen, die geheel kale bladeren heeft, welke hoog-
stens 10 c.M. lang en 5 c.M. breed zijn, terwijl de bladsteel
onbehaard is.

BORNEO. Beccari: no. 3593, afk. uit H. H. Bot Imp.
Petropolitani: H. L. B. zonder nummer.

Terminalia belerica ROXB., Hort. Beng. 33 (1814); PI.

Corom. 2, 54, t: 198 (1795—1819); MiQUEL, Fl. Ind.

Bat. 1,1,600 (1855); K00RDERS,Exk.fl. II, 671 (1912);

A. Koorders—Schumacher, Syst. Verz. z. Herb-

Kds. I, Fam: 221, 32 (1912).

Bladeren aan het einde der takken opeengehoopt, om-
gekeerd-eirond, met afgeronden of stomp toegespitsten
top en wigvormig versmalde basis, onbehaard, grof gespik-
keld, zonder acarodomatiën, 10—18 c.M. lang en 5\'/->—8 c.M.
breed. Bladsteel kaal, 27-2—4 c.M. lang. Extraflorale nec-
tariën doorgaans 2, soms meer, aan den bladsteel. Algemeene
bloeistengel behaard ; aar met bovenin talrijke bloemen.
Bloembodem dicht behaard. Kelkslippen teruggeslagen, aan
beide zijden dicht behaard. Discus duidelijk ontwikkeld,
lang behaard. Vrucht peervormig, kort en zacht behaard,
oneffen van oppervlak.

-ocr page 28-

Boom. Algemeen verspreid in Britsch-Indië, op Ceylon
en in Malakka.

Opmerkingen. Hoewel Miquel de 2 soorten: T. lauri-
noides T.
et B. en T. belerica Roxb. onderscheidt en, zooals
blijkt uit H. A. R. T. no. 46420 en no. 33200, ook beide ex.
gezien heeft, brengt hij deze toch tot
T. laurinoides T. et B.
Het eerst genoemde nummer stemt echter geheel overeen
met zijne beschrijving van
T. belerica Roxb. In de meening
geen
T. belerica Roxb. gezien te hebben geeft hij op:
„welligt ook op de Archipel."

JAVA. Horsfield (?): sub T. laurinoides T. et B.
(MlQ., 1. c.): H. A. R. T no. 46420.

BALI. ?: H. L. B. no. 899,257-603 en — 605.

" var: laurinoides clarke, Fl. Brit. Ind. II, 445 (1879);
koorders, Dienstr. Minah. 453 (1898); koor-
ders
en Valeton, Bijdr. Booms. no. 9, 17
(1903);
koorders, Exk. fl. II, 671 (1912;; backer,
Schoolfl. v. Java, 490 (1911); — T. laurinoides
T. et B., Cat. Hort. Bog. 237 (1866), nomen ; Miquel,
Fl. Ind. Bat. I, 1,600 (1855), volgens msc.

Verschillend van het type door de dunnere, obovate of
obovaat-elliptische bladeren, het gemis aan bladsteelklieren
en den onderaan lang behaarden stijl, welke bij het type
onbehaard is.

Woudboom, buiten Ned. Indië onbekend. Aangetroffen

op Java, Celebes en Bali.

Opmerkingen. Miquel (1. c. 601,) onderscheidt nog T.
moluccana Willd., welke zich van T. laurinoides T. et
B. en T. belerica Roxb. zou onderscheiden door de
kortere bladstelen en van laatstgenoemde bovendien nog
door het ontbreken der bladsteelklieren. De soort zou
voorkomen „in de Molukken en andere gewesten van den
Archipel". King (Mat. Fl. Mal. Pen. 9, 329) acht haar
identiek met
T. belerica Roxb., terwijl Clarke (1. c.) haar
beschouwt als var:
typica van T. belerica Roxb., eene
variëteit zonder bladsteelklieren.

JAVA. T e y s m a n n : sub T. laurinoides T. et B.(MlQ.,

-ocr page 29-

l.c.): H. A. R. T. no. 33200 met H. L. B. no. 899, 257—597
en — 598; — Koorders: Semarang bij Kedoengdjati: .
no. 1187 /S (44a), 17-X-\'88: H. L. B. no. 899, 257—588; —
no. 1204 /? (44d), bl. ll-XI-\'88: H. L. B. no. 899, 257—618
en — 624 ; — no. 1205 p (44c), bl. 2-IX-\'88: H. L. B. no.
899, 257—617; — no. 9957 (477d), 13-VIII-\'88: H. L. B.
no. 908, 184—1377.

CELEBES. de VrieseenTeysmann: Molukken-
reis, 1859—\'60: H. L. B. no. 899, 257—600 en — 599; —
Volgens Koorders (Dienstreis, 1. c.) ook in oerwoud bij bivak
Pingsan en bij Pinamorongan.

BALI.?: sub T. laurinoides T. et B.\\ H. L. B. no. 899,
257-601.

Terminalia microcarpa DECN., Nouv. Ann. Mus. III, 457
(1834);
Spanoghe, Linnaea XV, 203 )1841);Miquel,
Fl. Ind. Bat. I, 1, 602 (1855); — T. intermedia
Span., Comp. Bat. Mag. I, 347 (1835).

Bladeren aan het einde der takken opeengehoopt, breed-
eivormig, stomp toegespitst, met wigvormig versmalde en
in den steel afloopende, zelden iets afgeronden basis, kaal
of iets behaard aan de basis van de hoofdnerf, grof gespik-
keld, met acarodomatiën in de oksels der zijnerven van den
1-en graad, 13—16 c.M. lang, 6—8 c.M. breed. Bladsteel aan-
liggend behaard, tot 2V2 c.M. lang. Extraflorale nectariën
zeer duidelijk, 2, aan de bladbasis, Algemeene bloeistengel
zacht aanliggend behaard, veel korter dan het blad; aar
met bovenin d* bloemen. Bloembodem zacht behaard, naar
boven toe eenigszins versmald. Discus duidelijk ontwikkeld,
dicht en lang behaard. Vrucht (volgens Decaisne) olijf-
vormig, kaal, nauwelijks hoekig.

Boom van Timor. Volgens opgave van Decaisne ook

voorkomend aan de Zuidkust van N. Guinea.

TIMOR. Decaisne: ex Herb. Mus. Paris (Deen. en

2

-ocr page 30-

Miq., 1. c.): H. L. B. no. 899, 257—619 en 620; —
Spanoghe\'s ex. heb ik niet^gezien.

Terminalia sumatrana MlQ., Fl. Ind. Bat. Suppl. 326, (1860).

Bladeren ovaal tot langwerpig-eivormig, met afgeronden
top en wigvormig versmalde, in den steel afloopende basis,
aan de bovenzijde kaal, aan de onderzijde hoofdzakelijk
langs de hoofdnerf behaard, grof doch vaak weinig duidelijk
gespikkeld, aan de onderzijde met acarodomatiën, tot 18
c.M. lang, 7\'/2 c.M. breed. Bladsteel kaal, tot 2 c.M. lang.
Extraflorale nectariën ontbrekend. Bloemen onbekend. Vrucht
peervormig, hoekig, iets geplooid, kaal iets zijdelings samen-
gedrukt.

Boom van Sumatra.

SUMATRA. T e y s m a n n: no. 3814 H. B., Palembang
bij Toeboean in Ogan oeloe, ine: Katappangtalang(
Miq.,
1. c.): H. A. R. T. no. 33198 en H. L. B. no. 899, 257—665.

Terminalia javanica MlQ., Fl. Ind. Bat. I, 1,602 (1855);
Koorders en Valeton, Bijdr. Booms. no. 9,23 (1903);
Backer, Schoolfl. v. Java, 489 (1911); Koorders,
Exk. fl. II, 671 (1912); A. Koorders—Schumacher,
Syst. Verz. z. Herb. Kds. I, Fam: 221, 35 (1912).

Bladeren niet aan den stengeltop opeengehoopt, verspreid,
elliptisch tot breed-eivormig, met stomp toegespitsten top en
wigvormig versmalde, in den steel afloopende, vaak iets asym-
metrische basis, in jeugdigen toestand aan boven- en onder-
zijde dicht bedekt door talrijke, lange, aanliggende, goudglan-
zende haren, welke later vooral aan de onderzijde sterk in aan-
tal afnemen, dicht en fijn gespikkeld, aan de onderzijde met
acarodomatiën in de oksels der zijnerven, 7V2—19\'/2 c.M.
lang, 3—7 c.M. breed. Bladsteel behaard,
2V2—3 c.M. lang.
Extraflorale nectariën 2, soms onduidelijk, soms afwezig,
aan de basis van de bladonderzijde. Algemeene bloeistengel
met afstaande, gele haren, ongeveer even lang of iets korter

-ocr page 31-

dan de bladeren; aar met bovenmin 0* bloemen. Bloembodem
ruig behaard door gele, afstaande haren, weinig ingesnoerd
boven het vruchtbeginsel. Kelkslippen teruggeslagen, van
buiten ruig behaard, van binnen kaal. Discus duidelijk ont-
wikkeld, zeer dicht en lang behaard. Vrucht langwerpig,
naar beide zijden versmald, afgeplat, scherp gerand, oneffen
van oppervlak, zacht behaard.

Woudboom van Java, Borneo, Celebes en de Philippijnen.

JAVA. Horsf ield: Soerabaja (Miq., 1.c.): H. A.R.T. no.
46430, H. L. B. no. 899,257—595. (Hoewel Miquel de onrijpe
vruchten beschrijft, ontbreken deze aan het authentieke ex.);
— Koorders: Semarang bij Kedoengdjati: no. 1154
/5 (4d),
12-IV-\'88. H. L. B. no. 899, 257-610;- no. 1152
/5 (19c),
7-XI-\'99: H. L. B. no. 899, 257—612;-no. 115
/8 (510a),
28-VIII-\'89: H.L.B. no. 899,257—611; —Besoeki bij Poeger:
no. 1157
/5 (60551), 26-VII-\'89. H. L. B. no. 899,257-625; —
no. 1186 /? (6055t), vr. dr. 28-IX-\'89: H.L.B. no. 899,257—623
met-H. A.R.T. no. 46431; - no. 1158
/8 (79691), 19-IX-\'89:
H. L. B. no. 899, 257 -609; — no. 1161/8 (8234t), 19-IX-\'89:
H.L.B. no. 899, 257—615; — no. 1163
/5, vr. dr. 4-X-89:
H. L. B. no. 899, 257—622; — Besoekie bij Tjoeramanis:
no. 10069/6 (4385w), 26-XII-\'89: H.L.B. no. 908, 183—
1729; — Besoeki bij Rogodjampi: no. 1162/? (7875w), bi.
16-IX-\'89: H.L.B. no. 899,257—613 en — 614.

BORNEO. Korthals: Banjermasin: H.L.B. no. 990,
70—526; — Doesoen: H. L. B. no. 909, 70—524; — H. L. B.
no. 909, 70—522.

CELEBES. E 1 b e r t: no. 2674, P. Boeton bij Baoe-baoe.
bl. 5-IX-\'09, 0—75 M. b.z.

Terminalia longespicata V. Sl., nov. spec. (tab. I).

Arbor ± 15 M. alta ramulis petiolisque ferrugineo-tomen-
tosis. Folia ad apicem ramulorum haud conferta, obovato-
oblonga, apice obtuse acuminata, basi attenuata, novella

-ocr page 32-

subtus rubiginoso-tomentosa, supra pilis aureo-nitentibus
villosa, adulta subtus minus pilosa, supra glabra praesertim
in costa media, dense prominulo-punctata, sine acarodo-
matiis, nervis subtus valdeprominentibus, 10—13 c.M. longa,
4V2—5V2 c.M. lata. Petiolus eglandulosus, 1V2 c.M. longus.
Spicaeferrugineo-tomentosae, longissimae, ad 18 cM. longae,
saepe duplo longiores quam foliis in earum axilla stantes,
multiflorae. Bracteae ferrugineo-tomentosae, lineares, 2 m.M.
longae. Alabastra adulta plus quam 3 m.M. longa. Flores
7V2 m.M. longi,
Ultimi abortu masculi cum styli rudimento.
Perigonum album aut subviride. Receptaculum ferrugineo-
tomentosum, inferiore parte supra ovarium constrictum et
elongatum, 2 m.M. longuin. Calycis laciniae reflexae, intus
tomentosae. Discus valde plicatus, tenuiter breviterque
barbatus. Stamina longe exserta, pl.m. 5V2 m.M. longa, in
alabastro non solum curvata sed etiam torta, glabra. Stylus
5V2 m.M. longus, glaber, frequenter curvatus et tortus.
Fructus ignotus.

Hab: Nova-Guinea.

Opmerkingen. T. rubiginosa K. Sch., welke het meest
met deze overeenkomt en gevonden is in Keizer Wilhelms-
land evenals in Britsch N. Guinea (H. O. Forbes, no. 636,
in H. L\'. B. no. 908,141—1873), is te onderscheiden o.a.
door de opeengehoopte, grof gespikkelde bladeren, de
dichtere, roodbruine bladbeharing, het niet verlengde on-
derste deel van den bloembodem, de dicht behaarde
discus en de in de knop alleen gebogen, doch niet ge-
wonden filamenten.

NIEUW-GUINEA. Pulle: no. 1214, Kloofbivak aan de
Lorentzrivier, bl. 24-III-T3, 40 M.b.z.: H. A. R. T. no.
49564.

Terminalia hypargyrea LTB. et K. Sch., Flora
Deutsch.Schutzgeb.Südsee, p:
467 (1900); Lauterbach,

Nova-Guinea VIII, 2, 317 (1910).

Bladeren eivormig tot langwerpig-eivormig, aan den

-ocr page 33-

top afgerond of stomp toegespitst, aan den voet in de
steel versmald, in jeugdigen toestand zoowel als later aan
boven- en onderzijde dicht bezet met gele, glanzende, aan-
liggende haren, waardoor de uiterst fijne bespikkeling niet
is waar te nemen, aan de onderzijde met acarodomatiën in de
oksels der zijnerven van den 1 sten graad en in die der sterkste
zijnerven van den 2en graad, tot 9V2 c.M. lang en 4V2 c.M.
breed. Bladsteel 8 a 10 m.M. Extraflorale nectariën ont-
brekend. Algemeene bloeistengel dicht behaard; aren langer
dan de bladeren. Kelkbuis dicht behaard, boven het vrucht-
beginsel niet ingesnoerd. Kelkslippen teruggeslagen, aan-
de. basis binnenin lang behaard. Discus langbehaard.
Vrucht onbekend.

Woudboom van Nederlandsch en Duitsch Nieuw-Guinea.

NIEUW-GUINEA. B r a n d e r h 0 rst: no. 151, Zuidkust
bij Okaba, bl.
10-X-\'07 (Lauterb., 1. c. 317): H.A.R.T.
no.
12446 met H. L. B. no. 910, 194—770.

Terminalia oxyphylla MlQ., Fl. Ind. Bat. Suppl. 326

(1860).

Bladeren langwerpig-lancetvormig, met langen, smallen,
toegespitsten top en wigvormig versmalde basis, aan de
bovenzijde kaal, aan de onderzijde langs de nerven weinig
behaard of ook daar geheel kaal, ongespikkeld, zonder
acarodomatiën, tot 22 c.M. lang en 7 c.M. breed. Blad-
steel kaal, tot 4 c.M. lang. Extraflorale nectariën ontbre-
kend. Bloemen en vruchten onbekend.

Boom van Sumatra.

SUMATRA. T e y s m a n n: no. 850 H. B., G. Singgalang
(Miq., 1.c.):\'h.A.R.T. no. 33199 en H. L. B. no. 899, 257
— 645.

Terminalia adenopoda MlQ., Fl. Ind. Bat. Suppl. 327,

(1860).

Bladeren langwerpig-wigvormig, kort toegespitst, met

-ocr page 34-

langzaam in den steel afloopenae basis, kaal, behalve de
roestkleurig behaarde onderkant der nerven, grof gespik-
keld, zonder acarodomatiën, pl.m. 35 c.M. lang en pl.m.
12 c.M. breed, Bladsteel 2—3 c.M., roestkleurig behaard.
Extraflorale nectariën 4—6, langs den bladsteel. Bloemen
en vruchten onbekend.

Boom van Sumatra.

SUMATRA. Teysmann: no. 3692 H. B., Palembang
bij Batoeradja (MiQ., l.c.): H. A. R. T. no. 33201, H. L.
B. no. 899, 257—451 en — 452.

Opmerkingen omtrent onvoldoend of mij slechts uit de
literatuur bekende soorten.

Terminalia bialata kurz werd in 1903 door Koorders
en Valeton beschreven (Bijdr. Booms no. 9, 28), hoewel hun
determinatie onzeker is wegens het ontbreken van de
vrucht. In 1912 vermeldt Koorders (Evk. flora II, 671) deze
soort voor Java als
Terminalia alata Kurz. Ook Backer
geeft in zijn Schoolflora (1911, pag: 490) op: „overal op
Java zeldzaam".

De bladeren zijn kort of lang gesteeld, obovaat-lang-
werpig, dun toegespitst, op die van
T. belerica Roxb.
gelijkend, doch zonder verheven spikkels; de bloemen
zijn kleiner, doch langer behaard dan die van
T. belerica
Roxb.-,
de vrucht heeft 2 zeer breede vleugels. De
beschrijving der bloemaren had plaats naar één ex. van
Herb. Kds. van den Slamat (1156
/5).

Terminalia angustifolia jacq. (Hort. Vindob. III, 51)
wordt onder voorbehoud door
Miquel voor Celebes op-
gegeven (Fl. Ind, Bat. f, 1, 599). Ook Engler en Diels
(Monogr. Afr. Pfl. Fam. IV, 28) vermelden deze soort voor
de Soenda-eilanden.

-ocr page 35-

De bladeren zijn lijn-lancetvormig, naar beide zijden
versmald; de vrucht is samengedrukt en voorzien
van 2 vleugels. Deze vleugels zijn smal, zoodat Engler
en Diels de soort brengen tot hun sectie:
Eucatappa.
Volgens Miquel zou deze soort identiek zijn rnet Ter-
minalia vernix
Lam. (Encyc. I, 350), welke ook op Celebes
zou voorkomen. Daarentegen acht Lamarck zelf deze
T.
vernix
gelijk aan Abor vernicis Rumph. (Amb. II, 259,
tab: 86), welke later gebleken is een Anacardiacea te zijn.

Verder komt volgens Koorders (Dienstr. Minah. p.:
454 en 623) op Celebes nog voor eene nieuwe soort:
Terminalia suspitiana Kds., waarvan hij slechts opgeeft:
bladeren spatelvormig, glad en . glanzend, met
afgeronden top; de vrucht is samengedrukt en breed
gevleugeld.

Ten slotte wordt Terminalia mollis T. et B. nog door
Engler en Diels (Monogr. Afr. Pfl. Fam. IV, 28) voorde
Soenda-eilanden opgegeven.

Omtrent de indeeling van het geslacht Terminalia in
secties, waarbij ik die van Engler en Diels [Monogr. Afr.
Pfl. Fam. IV, 27—31 (1900)] volg, mag het volgende
worden opgemerkt.

Wegens het gemis aan bloemen of (en) vruchten
was het in sommige gevallen onmogelijk vast te stellen
tot welke secties de door Engler en Diels niet vermelde
soorten behooren. Dit geldt in de eerste plaats voor T.
oxyphylla MiQ. en T. adenopoda Miq. Hoewel bloemen
aanwezig zijn is de sectie van
T. borneensis v. Sl. ook
niet met zekerheid vast te stellen, le door het gemis aan
vruchten, 2e omdat de ongespikkelde bladeren wijzen op
de sectie waartoe
T. arborea (T. et B.) Kds., de terug-
geslagen kelkslippen op die waartoe
T. belerica Roxb.

-ocr page 36-

of T. javanica Miq. behoort. Deze soort staat dus voor-
loopig tusschen beide secties in, daar de vorming van
eene nieuwe sectie, vóór de vruchten bekend zijn, mij
voorbarig voorkomt.

Zoowel Miquel als Koorders en Valeton onderscheiden
de beide secties
Catappa Myrobalanus. Tot de eerste
sectie, door Engler en Diels
Eucatappa genoemd, behoort
T. Catappa L. en vermoedelijk ook T. soembawanav. Sl.,
van welke echter nog geen vruchten bekend zijn. De sectie
Myrobalanus wordt door Engler en Diels in twee secties
gesplitst: de eene behoudt deze naam, de andere is die
der
Belericae. Twee Terminalia-soorten van Ned. Indië
moeten dan tot de
Belericae Engler et Diels gebracht
worden, n
.1. T. belerica Roxb. (incl. var: laurinoides
Clarke) en T. microcarpa decn., terwijl dan tot de sectie
Myrobalanus (Gartn.), Eichl: blijft behooren de in Ned. Indië
vermoedelijk alleen gekweekt voorkomende en uit Ma-
dagascar afkomstige
T. Fatraea DC. en verder T. arborea
(T. et B.) Kds.

Ten onrechte (n.1. wegens de vruchtvorm) rekent Miquel
T. javanica Miq. onder de sectie Myrobalanus; Koorders en
Valeton brengen deze soort dan ook tot de sectie
Catappa.
Engler en Diels echter volgende, meen ik dat deze soort be-
hoort tot de sectie der
Complanatae Engl. et Diels wegens de
vruchtvorm, de fijne bladbespikkeling en de teruggeslagen
kelkslippen. Vermoedelijk is hiertoe ook te rekenen
T. hypar-
gyrea
Lautb. et K. Sch., hoewel de vrucht van deze soort
nog onbekend en de bladbespikkeling zeer onduidelijk is.
Het kenmerk der teruggeslagen kelkslippen, dat belangrijker
is dan dat der bladbespikkeling, hetgeen bij eene zelfde
soort (b.v.
T. javanica Miq.) kan varieeren, wijst echter op
deze sectie. Daar ook van
T. longespicata v. Sl. de vruchten
ontbreken, is ook deze soort voorloopig nog onder eenig
voorbehoud op grond der bladbespikkeling en der kelk-
slippen te rekenen tot de sectie der
Complanatae.

-ocr page 37-

Wat ten slotte T. Sumatrana Miq. betreft, deze zou met
het oog op de 5-hoekige vrucht kunnen behooren tot de
sectie
Myrobalanus of tot die der Beiericae. Daar bloemen
ontbreken komt door de grof gespikkelde bladeren slechts
de laatst genoemde sectie in aanmerking. Miquel plaatst
zijne soort dan ook bij
T. laurinoides en T. microcarpa
(Suppl. 326).

Van de 20 door Engler en Diels opgestelde secties komen
er dus 4 met zekerheid voor Ned. Indië in aanmerking,
n.1.-:
Myrobalanus, Eucatappa, Belericae en Gomplatanae.
De beide eerstgenoemde secties bezitten opgerichte of uitge-
spreide kelkslippen, bij de beide laatste zijn deze teruggesla-
gen. De sectie
Myrobalanus onderscheidt zich door de niet-
gespikkelde bladeren van
Eucatappa, welke grof gespikkelde
bladeren bezit; de
Belericae zijn eveneens door hun grof
gespikkelde bladeren te onderkennen van de
Complanatae,
bij welke de bladeren fijn gespikkeld zijn.

In de verspreiding van deze secties moet, in verband
met het voorgaande, t. o. v.
Myrobolanus en de Com-
planatae,
eene enkele wijziging worden aangebracht. Met
het oog op
T. arborea (7. et B.) Kds. heeft de sectie
Myrobalanus, volgens Engler en Diels verspreid van Duitsch
Oost-Afrika via Voor-Indië en Madagascar tot Noord-
Australië, ook een vertegenwoordiger op Java en Sumatra.

De Complanatae hebben ook eene grootere verspreiding
dan Nieuw-Guinea, zooals \'door Engler en Diels is opge-
geven. Door
T. javanica Miq. strekt deze sectie zich ook
uit over Java, Borneo, Celebes en de Philippijnen. Deze
soort is dus niet endemisch voor Java, zooals Kds. en Val.
(Bijdr. no. 9, 24) vermoeden; en wat het voorkomen op
de Philippijnen betreft, hierop wijzen de 3 door mij gede-
termineerde ex.:

H. L. B. no. 899, 257—684, Comision de la Flora Forestal
de Filipinas, Milaor, no. 759 (sub
T. Calamansanay
Rolfe).

-ocr page 38-

H. L. B. no. 899, 257—485 en — 486, Com. Fl. For. Fil.
Sam Maleo, no. 306 fsub
(T. edulis Blaucö).

H. L. B. no. 911, 160—79, A. D. E. Elmer, no. 12188,
Magallenes (Mt. Giting-giting), province of Capiz.
Island of Sibuyan, April 1910 (sub
T. edulis Blanco).

De sectie Eucatappa Engl. et Diels heeft eene haast
gelijke verspreiding als
Myrobalanus (Gartn.) Eichl.,
doch bereikt niet Madagascar en O. Afrika en is ver-
moedelijk ook niet inheemsch in Voor-lndië. De
Belericae
Engl.
et Diels zijn verspreid van Voor-lndië tot Nieuw-
Guinea en de Philippijnen.

luminitzera willd.,

Ges. Naturf. Fr. Neue Schr. IV, 186 (1803); — Lagiincu-
laria
Gaudich. (non GaRTN.), Freyc. Voy. Bot. 481,
t: 104 en 105 (1826); — Petaloma Roxb., Fl, lnd. II,
372 (1832).

Boomheesters of kleine boomen der mangroven. Blade-
ren aan den top der takken opeengehoopt, vrijwel zittend,
verspreid, omgekeerd-eivormig tot wigvormig, in den rand
met kleine acarodomatiën en daardoor schijnbaar gekar-
teld (bij gedroogde ex. zinken deze acarodomatiën in den
bladrand, zoodat deze dan inderdaad gekarteld is: Backer),
kaal, zelden aan den voet behaard, dik en leerachtig, met
onduidelijke nervatuur, zonder extraflorale nectariën, bij
gedroogde ex. spoedig afvallend. Bloemen vereenigd tot ter-
minale of axillaire aren, wit, vermillioenrood of geel. Kelk-
buis boven en onder het vruchtbeginsel ingesnoerd en ver-
lengd, met 2, er mee vergroeide bracteolae, iets samengedrukt,
kaal, zelden behaard. Kelkslippen
5, imbricaat, blijvend.
Kroonbladeren
5, imbricaat. Meeldraden 5 (door het weg-
vallen der epipetale krans) of
10. Vruchtbeginsel lang-
werpig, éénhokkig, met 3—6 van den top omlaag hangende
zaadknoppen. Stijl draadvormig, met de kelkbuis vergroeid,

-ocr page 39-

kaal. Vrucht eivormig tot langwerpig, iets samengedrukt,
éénzadig, gekroond door de blijvende kelkslippen. Pericarp
met verspreide of in een krans geplaatste sclerenchym-
bundels. Zaad met spiraalvormig gewonden cotylen, niet
aan de plant zelf ontkiemend.

Uitsluitend voorkomend aan het strand in de mangrove.
Verspreid in Afrika, Azië en Australië.

Dichotomische tabel der Ned. Indische soorten.

1. Bloeiwijze axjllair. Bloemen geel. Kelkslippen met
éénklieraanhuntop.
L. lutea(GAUDiCH.)PRESL.pag: 30.
Bloeiwijze axillair of terminaal. Bloemen wit of
vermillioenrood, Kelklippen zonder klieren ...
2.

2. Bloeiwijze axillair. Bloemen wit......

........L. racemosa WiLLD. pag:\'28.

Bloeiwijze terminaal. Bloemen vermillioenrood.
.....L. coccinea WiGHT et arn. pag: 21.

Lumnitzera coccinea WiGHT et Arn., Prod. I, 316
(1834); Miquel, Fl. Ind. Bat. I, 1, 606 (1855);
Suppl. 327 (1860); Kds. en Val., Bijdr. Booms. no. 9.
31 (1903); koorders, Exk. fl. II, 672 (1912); A.
Koorders-Schumacher, Syst. Verz. z. Herb. Kds.
I, Fam:
221, 37 (1912); — Laguncul(iria purpurea
Gaudich., Freyc. Voy, Bot. 481, t: 104(1826); presl,
Rep. Bot. 155, adnot (1834); — Lag. coccinea
Gaudich, l.c.; — Lumn. purpurea (Gaudich.)
Presl. l.c.; — Lumn. littorea Voigt, Hort. Suburb.
Calc.
39 (1845); Backer, Schoolfl. v. Java,
491 (1911); — Petaloma coccinea Blanco, Fl.
Pilip. ed. I,
345 (1837). "

Bladeren steeds kaal, 4—9 c.M. lang, 1 Va—3 c.M. breed.
Bloemtrossen eindelings aan hoofdstengel en zijtakken.
Kelkslippen nauwelijks gewimperd, zonder klieren. Kroon-
bladeren vermillioenrood. Meeldraden steeds langer, soms
2 keer zoolang als de kroonbladeren. Kelkslippen aan de

-ocr page 40-

vrucht naar binnen gebogen. Pericarp met verspreide
sclerenchymbundels.

Een door de Maleische Archipel, Noord-Australië en

Polynesië verspreide kleine boom of boomheester van

de mangrove.

JAVA. de Vriese: ine: Tjilant arrurn? : H. L. B.
no. 908, 128—958.

SUMATRA. Teysmann: no. 549 H. B., strand bij
Siboga, ine: Apie apie (MiQ., l.c. 327: H.A.R.T. no.33207
met H. L. B. no. 899, 257—393; — no. 3352 H. B., Banka
bij Djeboes, ine: Taroemtoem(
Miq., l.c. 327): H.A.R.T.
no. 33208 met H. L. B. no. 899, 257—394; no. 7531
H.B., Banka bij Muntok: H. L. B. no. 899, 257—396 en
395; — ?: no. 39, Herb. Billiton: H. L. B. no. 909,
22—686.

BORNEO. Rutten: no. 418, Tg. Bantanan bij Ben-
tang, bl. 7—III—\'13. o. M. b.z., ine: Randei: H. A.
R. T. no. 22552; — no. 17, Balik Papanbaai, bl. 6—IV—\'10:
H.A.R.T. no. 17064 en 17065.

N.-GU1NEA. G j e 11 e r u p : no. 702, Hollandia, bl.
25—IX—11, pl.m. 25 M. b.z., in bosch op heuvel: H. A. R.
T. no. 49565.

Lumnitzera racemosa AVilld., Ges. Naturf. Fr. Neue
Schr. IV, 187 (1803);
Spanoghe, Linnaea XV,
203 (1841);
miquel, Fl. Ind. Bat., I, 1, 606
(1855); Suppl. 327 (1860);
Hasskarl, Retziae ed.
nova, I, 280 (1858);
Scheffer, Ann. d. Buitenz. I,
23 (1876);
Kds. en Val. Bijdr. booms. no. 9,33 (1903);
Backer, Schoolfl. v. Java, 490 (1911); Koorders,
Exk. fl. II, 671 (1912); A. Koorders-Schumacher,
Syst. Verz. z. Herb. Kds. I, Fam: 221, 37 (1912);

— Petaloma albiflora Zpp., nomen: Spanoghe, l.c.;

— Pet. alternifolia Roxb., Fl. Ind. II, 372 (1832);
Hasskarl, Retzia 1,170; — Pet. coccinea Zpp., msc.

-ocr page 41-

Bladeren kaal bij het type, 3—7 c.M. lang, 1 —2 c.M. breed.
Bloemtrossen axillair. Kelkslippen fijn gewimperd, zonder
klieren. Kroonbladeren wit. Meeldraden evenlang als de
kroonbladeren. Kelkslippen aan de vrucht omhoog staand.
Pericarp met in één krans geplaatste sklerenchymbundels.
Verspreiding als vorige soort, doch bovendien in trop.
Afrika. Een zeldzamer dan
L. coccinea voorkomende
boomheester of kleine boom van de mangrove.

java. Horsfield: H. A. R. T. no. 46405 (MlQ.!;
vermoedelijk een doublet van een niet meer aanwezig ex.);

— Teysmann (MlQ., l.c. 606): H. L. B. zonder nummer;

— Boerlage: eiland Leiden: H. L. B. no. 908,
357—708.

BALI.?: H. L. B. no. 899, 257—402.
TIMOR. Spanoghe: het door hem vermelde (l.c.)
ex. heb ik niet gezien.

n-.guinea. Zippelius: no. 99, (Zpp.!, Bl.\'.Miq.,
l.c. 606): H. L. B. no. 899, 257—400; — no. 94, sub
Petaloma coccinea (Zpp. 1, Bl. 1): H. L. B. no. 899; 257—
401;
—. Ook Scheffer (l.c.) vermeldt deze soort voor
N. Guinea.

var: pubescens KDS. et VAL., Bijdr. no. 9, 33 (1903).

Afwijkend van het type door de behaarde jonge dee-
len, de behaarde bladstelen en de behaarde kelkbuis.

java. Pu 11e: Tandjong Priok, bl. 3—IV—\'06: H.
A. R. T. no. 46406.

sumatra. Teysmann: no. 2958 H. B., Poeloe
Merak in straat Soenda (MlQ., i.c. 327): H. A. R. T. no.
32206.

celebes. Docters v. Leeuwen: no. 1935,
Saleyer (Zuid), bl. 29—V—\'13: H. A. R. T. no. 46407.

Opmerkingen. H. L. B. no. 899, 257—405 bestaat uit
2 exemplaren, een
L. coccinea en een L. racemosa. Be-
halve een etiket dat vermeldt dat het ex. afkomstig is uit

-ocr page 42-

Herb. Reinwardtianum, draagt het bovendien 2 andere
oorspronkelijke etiketten. Het eerste van deze behoort
echter bij een
Quoya (Verbenacea!), verzameld gedurende
de expeditie van L. de Freycinet, en door Gaudichaud
als nieuw geslacht beschreven in Freyc. Voy. Bot. 453,
fig 66. Het 2e etiket vermeldt: „no. 1049,
Protoblasses
cuneifolia, var: flore coccinea
Insula Haluka (?), prope?,
Julio 1821." Reeds deze datum wijst aan dat het 2e
etiket niet bij het le behoort: de Freycinet\'s reis had plaats
v. 1817—1820. Het geslacht
Protoblasses wordt nergens
gepubliceerd. Beide etiketten kunnen dus niet bij de
exemplaren behooren.

Lumnitzera Iutea (GDICH.) Presl. Rep. Bot. I, 156
(1834); —
Laguncularia lutea Gaudich., Frey. Voy.
Bot. 481, t: 105, f: 1 (1826);
Presl, l.c. 155;
Decaisne, Nouv. Ann. Mus. III. 458 (1834); Miquel,
Fl. Ind. Bat. I, 1, 606 (1855).

Bloeiwijze (volgens afbeelding) klein, axillair. Bloemen
geel, kelkslippen met één klier aan hun top. Meeldraden
(volgens afbeelding) langer dan de kroonbladeren.

Timor. Volgens Miquel in de kuststreken.

Opmerkingen. Eene volledige beschrijving ontbreekt bij
Gaudichaud. Presl, Decaisne en Miquel geven allen dezelfde
korte diagnose als Gaudichaud, terwijl laatstgenoemde
er ten onrechte de geslachtsbeschrijving van
Laguncularia,
welke voorkomt in de mangrove van tropisch W. Afrika
en tropisch Amerika, aan toevoegt. Dit geslacht heeft
echter tegenoverstaande bladeren en 2, aan korte funiculi
hangende zaadknoppen, in tegenstelling met
Lumnitzera, >
waar een verspreide bladstand voorkomt en 3—6 aan
lange funiculi hangende zaadknoppen. Presl. bracht dus
terecht de 3
Laguncularia-soorten van Gaudichaud {Lag.
purpurea, lutea
en rosea [Philippijnen] tot Lumnitzera.

TIMOR. Gaudichaud: ex. niet gezien.

-ocr page 43-

COMBRETUM L.,

Gen. ed. 1. App. 308 (1737); — Cacoucia aubl.,
PI. Guian. I, 450, t. 179 (1775); Hasskarl, Bot. Zeit.
607 (1844);
moritzi, Syst. Verz. Zoll. 13 (1845—\'46); —
Poivrea Comm., ex. Petit-Thoars, Observ. PI. Afr. 28
(1806);
Hasskarl, l.c. 606; Moritzi, l.c.; Miquel,
Fl. Ind. Bat. I, 1, 610 (1855); — Embryogonia Bl.,
Mus. Bot. Lugd. Bat. II, 8, 122 (1852).

Klimmende heesters, met of zonder bruine schubben.
Bladeren tegenoverstaand of nagenoeg tegenoverstaand,
soms in 3-tallige kransen, gesteeld, enkelvoudig, gaafran-
dig, met olieklieren, zonder extraflorale nectariën, aan de
onderzijde dikwijls met acarodomatiën. Aren, trossen of
pluimen axillair of terminaal. Bloemen 4—5 tallig, zittend
of gesteeld, meestal protogynisch (volgens Backer). Het
onderste gedeelte van den bloembodem soms boven het
vruchtbeginsel verlengd en dan ingesnoerd of trechtervor-
mig; het bovenste gedeelte min of meer beker- of klok-
vormig, afvallend. Meeldraden 8—10. Discus óf onduide-
lijk ontwikkeld en weinig behaard öf duidelijk ontwik-
keld en dicht behaard. Vruchtbeginsel met weinige van
den top van het vruchtbeginselhokje omlaag hangende
zaadknoppen. Vrucht éénzadig, met 4—5 stompe of scherpe
randen of met 4—5 vliezige vleugels.

Boomen, struiken of klimmende heesters van tropisch
Azië, Afrika en Amerika; het sterkst ontwikkeld in
tropisch Afrika en Zuid-Afrika.

Dichotomische tabel der Ned. Indische soorten.

1. Bloemen 5-tallig...........2.

Bloemen 4- tallig...........4.

2. Bladeren dikv/ijls in 3-tallige kransen. Bloeiwijze
eene dichte aar. Vrucht met 5 dikke, smalle
vleugels .
. . . C. trifoliatum Vent. pag: 40.

-ocr page 44-

Bladeren tegenoverstaand. Bloeiwijze een tros
of aar. Vrucht met 5 vliezige vleugels. Gekweekt . 3.

3. Bloeiwijze een ijle tros. Bloemen met steel tot
IV2 c.M. lang. Afkomstig uit Madagascar . .

........C. purpureum VAHL. pag: 41.

Bloeiwijze eene naar ééne zijde gekeerde, dichte

aar. Bloemen zittend tot 3 c.M. lang. Afkomstig
uit trop. Afrika
C. grandiflorum G. Don. pag: 42.

4. Bloembodem boven het vruchtbeginsel tot eene

lange trechtervormige buis verlengd.....5.

Bloembodem boven het vruchtbeginsel inge-
snoerd, niet trechtervormig verlengd.....6.

5. Bloeiwijzen, bloemen en jonge deelen met schub-
ben. Bloemen in hoofdjesvormige trossen . .

........C. sundaicum MiQ. pag: 38.

Schubben in gering aantal of geheel ontbrekend.
Bloemen in lange, dichte trossen.....

. .......C. extensum roxb. pag: 36.

6. Algemeene bloeistengel en kelkbuis met korte,
dikke klierharen bezet. Schubben ontbrekend.

.......C. glandulosum v. Sl. pag: 39.

Klierharen ontbrekend. Schubben voorhanden . . 7.

7. Bloeiwijze eene hoofdjesvormige aar. Vrucht met

4 vliezige vleugels . . c. punctatum Bl. pag: 35.
Bloeiwijze eene trosvormige aar. Vrucht met 4
stompe of scherpe randen........8.

8. Bloembodem boven het vruchtbeginsel niet ver-
lengd. Discus weinig of niet behaard. Vrucht
met 4 stompe randen, tot 4 c.M. lang . . .

.......C. acuminatum roxb. pag. 33.

Bloembodem boven het vruchtbeginsel ongeveer
evenlang als het vruchtbeginsel zelf. Discus dicht
bezet met zeer lange haren. Vrucht met 4 scherpe

randen, tot 2V2 c.M. lang.......

.......C. tetralophum CLARKE, pag: 34.

-ocr page 45-

In deze tabel zijn niet opgenomen : C. chinense Roxb.,
C. squamosum ROXB., C. tetragonocarpum kurz,
C. quadrangulare Kurz en C. flavovirens Lautb. Zie
hiervoor pag:
43 en 44.

Combretum acuminatum roxb., Hort. Beng. 28 (1814);
Fl. Ind. II, 228 (1832);
koorders, Exk. fl. II, 670
(1912); —
Embryogonia lalifolici Bl., Mus. Bat.
Lugd. Bat. II, 8, 122 (1852); —
Emb. acuminata Bl.,
l.c. 123; — Combretum Wallichii MlQ. (non DC.), Fl.
Ind. Bat. I, 1, 608 (1855);
Hasskarl, Bot. Zeit. 35,
606 (1844); — C.
neiirophyllum MlQ., l.c.; Backer,
Schoolfl. v. Java, 492 (1911).

Stengel roestkleurig behaard en beschubd. Bladeren
tegenoverstaand, breed-eivormig tot lancetvormig, stomp
toegespitst, aan beide zijden beschubd, alleen behaard
aan den onderkant langs de hoofdnerf, zonder acarodo-
matiën. Bladsteel kort, nauwelijks \'/* c.M. Bloeiwijze.eene
onvertakte trosvormige aar, verspreid beschubd. Bloemen
zittend, 4-tallig. Bloembodem nauwelijks boven het vrucht-
beginsel ingesnoerd, niet verlengd, dicht beschubd.
Discus slecht ontwikkeld, weinig of niet behaard. Vrucht
langwerpig, tot 4 c.M. lang, met 4 stompe randen, beschubd.

Klimmende heester van Java en Borneo. Buiten Ned.

lndië verspreid in Britsch-Indië, op Ceylon en de

Philippijnen.

Opmerkingen. Backer\'s vermoeden dat C. neurophyllum
Miq.
identiek zou zijn met C. tetralophum Clarke is dus
onjuist gebleken. Hij had echter geen ex. van MiquePs
soort gezien. — Koorders spreekt bij C.
acuminatum Roxb.
ten onrechte van „5" „vleugels."

JAVA. Hasskarl: bij Tjitjiringin, sub C. latifolium
Bl.
(Hsskl. !) en sub C. neurophyllum Miq. (l.c.), Soend:
Aroy balingbing:
H. L. B. no. 899,257—68 met H. A. R.
T. no. 45355; — W.-Java, sub C. Wallichii DC. (Miq.,

3

-ocr page 46-

I.c.), Soend: Aroy toekoel lakal mindjak.: H. L. B. no.
899,257—266 (Doublet van een niet meer voorhanden
authentiek ex.); — de V r i e s e :
H. L. B. no. 899,
257—265.

BORNEO. Korthals: sub Embr. latifolia Bl.
(Bl. !) en sub C. neurophyllwn Miq. (I.c.): H. L. B. no.
899,257—71 en — 70; — bij Banjermasin, sub
C. lati-
folium Bl.
(Krth. !) en sub Embr. latifolia Bl. (I.c.): H.
L. B. no. 899, 257—69; — H. H a 11 ie r : no. B 243,
oever van den Kapoeas boven Soeka Lanting, vr. dr.
29—IX- \'93, in H. H. B. B.; — Teysmann: no.
11369
H. B., aan den Landak, sub C. lacidum Bl. var:?
(boerl.)!: H. L. b. no. 899, 257-260.

Combretum tetralophum CLARKE, Fl. Br. Ind. II, 454

(1879); — C.acuminatumlauterb.(non Roxb.), Nova
Guinea VIII, 2.
317 (1910); VIII, 4, 847 (1912).

Jonge deel en, bloeiwijzeu en bloemen besclmbd, oudere
deelen langzamerhand hun schubben verliezend. Bladeren
tegenoverstaand, langwerpig tot lancetvormig, met spitsen
top, in jeugdigen toestand verspreid besclmbd aan beide zij-
den, later geheel kaal of alleen aan de onderzijde langs de
hoofdnerf behaard, zonder acarodomatiën. Bladsteel kort,
5—9 m.M. lang. Bloeiv/ijze eene dichtbloemige aar. Bloe-
men zittend, 4-tallig. Bloembodem boven het vruchtbe-
ginsel ingesnoerd en verlengd, 2 maal zoolang als het •
vruchtbeginsel, besclmbd. Discus met zeer lange, buiten
de kelkbuis uitstekende haren. Vrucht kort en dik, tot
2l/-> c.M. lang, met 4 scherpe randen.

Klimmende heester uit Borneo en N.-Guinea. Verspreid

in Malakka en Siam.

BORNEO. De Vriese en Teysmann: Moluk-
lukkenreis, 1859—\'60: . H. L. B. no. 909,12—62, -63 en
-64; — oever van de beneden-Kapoeas, vr. dr. 12-X-\'59,
ine: Song-song-aroes:
H. L. B. no. 909,18—551 ; —
Teysmann : no. 11371
H. B., Pontianak: H. L. B. no.

-ocr page 47-

899,25?—261 ; — H. Hallier: no. BI 17, oever van
de Kapoeas boven Soeka Lanting, bl? 28-IX-\'93, inc:
Soesong aros, in H. H. B. B.; — no. B226, oever van
de Kapoeas boven Soeka Lanting, vr. dr. 29-lX-\'93, in
H. H. B. B.; — H. Winkler : no. 3125, Samarinda,
bl. 3!-VI l-\'08: H. L. B. no. 910, 122—1592; — v. Gen-
deren Stort : no. 759, Soedjao, bl. X-\'12: H. H. B-
B. no. 589; — no. 864, Tikoeng, bl. XI-\'12: H. H. B.

B. no. 591.

NIEUW-GUINEA. Versteeg: no. 1794, aan de
Noord-(Lorentz)rivier, bl. 7-X-\'07, sub C.
acuminatum
Roxb.
(Lauterb., Kc. 317): H. L. B. no. 910, 194—191 en
H. A. R. T. no. 12447; — von Romer :.no. 152,
oerwoud van Z. W. Ned. N.-Guinea, bl. 7-IX-\'09, sub

C. acuminatum Roxb. (Lauterb., I.e. 847): H. A. R. T.
no. 37199; — G j e 11 e r u p : no. 349, Keizerin Augusta-
rivier, bl. 10-X-\'10, 60 M. b.z., sub C.
acuminatum Roxb.
(Lauterb., I.e. 847) : H. L. B. no. 913, 103—20 en H. A
R. T. no. 32779.

Twijfelachtige determinaties:

BORNEO, v. Genderen Stort: no. 9, Pladjoe,
vr. dr. 30-V-\'12: H. H. B. B. no. 587; — no. 74, Pladjoe,
vr. dr. l-VI-12: H. H. B. B. no. 588; — no. 784, Tikoeng,
vr. dr. X-\'12: H. H. B. B. no. 590.

Bloemen ontbreken, slechts onrijpe vruchten met 4
vleugels zijn voorhanden. Overigens stemmen deze ex.
geheel overeen met C.
tetralophum Clarke. Misschien
verdwijnen later de vleugels en worden zij tot 4 scherpe
randen.

Combretum punctntum Bl., Bijdr. 640 (1825); mlquel.
FI. Ind. Bat. I, 1, 607 (1855); koorders, Jungh,
gedenkb. 182 (1910);
Backer, Schoolfl. v. Java,
493 (1911);
Koorders, Exk. fl. II, 670 (1912); A.
Koorders-Schumacher, Syst. Verz. z. Herb. Kds.
I, Fam: 221, 31 (1912).

-ocr page 48-

Stengel eerst dicht met schubben bezet, later kaal.
Bladeren tegenoverstaand of nagenoeg tegenoverstaand,
langwerpig-elliptisch tot ovaal, aan beide zijden beschubd,
zonder acarodomatiën. Bladsteel pl.m. 1 c.M. lang. Bloei-
wijze eene hoofdjesvormige aar. Bloemen zittend, 4-tallig-
Bloembodem dicht met schubben bezet, boven het vrucht-
beginsel ingesnoerd, niet verlengd. Discus met vele, buiten
de kelkbuis uitstekende haren. Vrucht beschubd, met 4
vliezige vleugels.

Klimmende heester van Java en Borneo. Verspreid in

Britsch-Indië en op de Philippijnen.

Opmerkingen. Ten onrechte noemt Koorders (Exk. fl.
II, 670) deze identiek met C. sundaiciim MiQ.

JAVA. B1 u m e: G. Salak, bl. VI—\'25, ine: Aroy Meng-
ander: H. L.
B. no. 904, 272-89, no. 899, 257—200, —
196 en — 197 (
Bl. en MlQ., I.c.); — no. 1370, bl. en vr.
dr. in Aug.: H. L.
B. no. 899,257—199 en 201 (MlQ., I.c.);
— no. 1970, G. Parang, soend.: Ojot Jaha: H. L.
B. no.
904, 272 — 90 en — 91 (
Bl. en MlQ., I.c.); — no. 1567:
H. L.
B. no. 904, 272-93(Bl. !); — H. L. B. no. 899,
257- 202 (
Bl. !); — J. J. S m i t h en R a n t: no. 49,
Bandoeng, bl. 2-1V-M1, 1550 M. b. z.: H. L. B. no.
911, 287—22 (comm. ex H. H. B. B. no. 487); — H.
O. Forbes : no. 919, Z. O. Java, anno 1880: H. L. B-
no. 908, 141—635; — Junghuhn : no. 116, Penga-
lengan, bl. in Nov., Dec., pl.m. 1300 M. b.z.: H. L. B. no.
908, 335-759; — no. 516, PI. Jungh. ined. (
Kds., Jungh.
gedenkb., I.c.): H. L. B. no. 908, 326—139; — Teys-
mann : ex Horto Bot. Bog. (1860) in Herb. Hassk.: H.
L. B. no. 899, 257—203.

BORNEO. Korthals : H. L. B. no. 899,257—194 en
195 (MlQ., I.
c.).

Combretum extensum roxb., Hort. Beng. 28 (1814); Fl
Ind. II, 229 (1832); M
iquel, Fl. Ind. Bat. I, 1, 608
(1855);
Backer, Schoolfl. v. Java, 493 (1911);

-ocr page 49-

Koorders, Exk. tl. II, 670 (1912); A. koorders-
Schumacher, Syst. Verz. z. Herb. Kds. I, Fam : 221,
30 (1912); —
C. latifolium BL., Bijdr. 641, (1825);
Miquel, l.c. 609; — C. Horsfieldii MiQ., I.c. 609.

Stengel kaal of zeer weinig beschubd. Bladeren tegen-
overstaand, breed eivormig tot rondachtig met stompen
top, aan beide zijden geheel kaal, aan de onderzijde met
acarodoinatiën in de oksels der zijnerven. Bladsteel lang,
Vj-i—3 c.M. Bloemen kort gesteeld, 4-tallig, in dichte tros-
sen, die soms pluimen vormen. Bloeiwijze kort behaard,
met weinig schubben bezet. Bloembodem boven het
vruchtbeginsel lang trechtervormig verlengd, dicht, kort en
fluweelachtig behaard. Discus duidelijk ontwikkeld, dicht
en kort behaard. Vrucht fijn en klierachtig behaard, met
4 vliezige vleugels.

Klimmende heester, verspreid in Britsch-Indië en op

Ceylon. In Ned. Indië bekend van Java, Suinatra,

Borneo, Celebes en Flores.

Opmerkingen. Miquel onderscheidt bij C. latifolium BL
nog eene variëteit elliptica, welke ik, met het oog op
het onvolledige ex., waarop deze variëteit berust, laat
vervallen. —Ook Miquel\'s soort C.
Horsfieldii is gevormd
naar een ex. met één blad en enkele losse bloemen. Wel
zijn de kelkslippen sterker toegespitst dan die van de
bloemen van C.
extensum Roxb., en zijn ook de kroon-
bladeren over het algemeen iets kleiner en stomper, doch
de bloemen zijn niet langer, zooals Miquel vermoedt.
Daar Miquel bovendien uit het eene aanwezige blad ten
onrechte concludeert, dat de bladeren van C.
Horsfieldii
Miq.
kleiner zouden zijn dan die van C. extensum Roxb.,
bestaan er geen voldoende redenen C. Horsfieldii als
soort te behouden.

JAVA. BI urne : no. 681, G. Salak, sub C. latifolium
BI.
(Bl. en Miq., l.c.), soend: Aroy moending djallo: H
L. B. no. 904, 272-87 en —85, H. L. B. no. 899,257—138
en —142 (anno 1856), H. L. B. no. 899, 257—137 en
—144; — no. 1297(conf. c. 681), bl. in Juli, ine: Lawang
Sollassie (
Kl.!): H. L. B. no. 869, 257—141 ; — Hors-

-ocr page 50-

field: Soerabaja, sub C. latifotium BI. var: fi elliptica
Miq.{
Miq., I.c.): H. A. R. T. no. 46357, een doublet van een
niet meer voorhanden authentiek ex. (H. L. B. no. 899,
257—146:eene teekening van Boerlage van dit doublet.);
— de Vriese: sub C.
tucidum? (de VR.!): H. L. B-
no. 903, 357—743 en — 7; — H. L. B. no. 908, 357-700
en — 714; — C. Ploem: Preanger: H. L. B. no. 909,
25—104; — Kuhl en v. Hasselt: bl. in Juli, ine: Arei
Tjikoepa (met diagnose): H. L. B. no. 899, 257—140.

sumatra. H. O. Forbes: no. 1575, anno 1881—\'82 :
h. L. B. no. 908, 141—66.

BüRNEO. Korthals: H. L. B. no. 899, 257—145.

CELEBES. E1 b e r t: no. 3284, P. Kabaëna, Eempoehoe,
landstreek Balo, vr. dr. 20-X-\'09, 0-200 M. b.z.: H. L. B.
no. 918, 271—9.

flores. Zollinger: no. 3332: H. L. B. no. 899,
257—267.

Onbekende vindplaats. Hasskarl: H. L. B. no. 908,
352—238 en —245; — Reinwardt: no. 768: H. L. B.
no. 899, 257—154.

Combretum sundaicum MlQ., Fl. Ind. Bat. Suppl. 327
(1860);
Backer, Schoolfl. v.Java, 494 (1911); koor-
ders,
Exk. fl. II, 670 (1912).

Stengel beschubd, later kaal. Bladeren tegenoverstaand,
eivormig-elliptisch, die, welke het dichtst bij de bloeiwijze
gezeten zijn, meestal nagenoeg rond, met stompen top,
aan beide zijden weinig beschubd, aan de onderzijde met
acarodomatiën in de oksels der zijnerven. Bladsteel 11 /-_» —2
c.M. lang. Bloeiwijze een hoofdjesvormige tros, beschubd.
Bloemen zeer kort gesteeld, 4-tallig. Bloembodem boven het
vruchtbeginsel trechtervormig verlengd, weinig behaard,
doch sterk beschubd. Discus duidelijk ontwikkeld, kort be-
haard. Vrucht (volgens Miquel) met 4 vliezige vleugels.

Klimmende heester van Malakka, Sumatra en Borneo.

Vermoedelijk ook voorkomend op Java.

-ocr page 51-

Opmerkingen. Volgens Backer is deze soort misschien
een vorm van de vorige.

JAVA. de V r i e s e : H. L. B. no. 908, 357—70 en
—986. (Twijfelachtige determinatie, omdat de bladeren
en hunne beschubbing aan C.
sundaicum Miq., de bloei-
wijze aan
C. extensum Roxb. doet denken.)

SUMATRA. Teysmann : no. 4330 H. B., Lampong
bij Tega-nennin, ine: Bait djaha (
Miq., I.e.): H. A. R. T.
no. 332.20 met H. L. B. no. 899, 257-226; — no. 4555
H. B., Lampong bij Tega-nennin, ine: Bait djaha: H. L.
B. no. 899, 257—227 (Doublet van een niet meer in H.
A. R. T. voorhanden ex., dat vermoedelijk de vruchten
bezat, welke Miquel heeft beschreven, want het doublet
zelf bezit slechts een weinig uitgegroeid vruchtbeginsel.);
— G. D. H.: no. 2918, hl. in Aug. 1893: H. L. B. no.
899, 257-275.

BORNEO. Hubert Winkler: no. 2301, Hajoep, bl.
7-VI-\'08: H. L. B. no. 910, 122-1439.

Combretum glandulosum V. Sl.. nov. spec. (tab. I,
fig. A).

Frutex scandens. Ramuli longis fulvis pilis adpressls.
Folia opposita alternaque in eadem planta, lanceolata
vel ovato-oblonga, acuminata, supra villosa, infra minus
villosa, senrora tarnen pilos sensim omittentia praeter in
costa media, sine acarodomatiis, ad 5 c.M. longa, ad 2
c.M. lata (plerumque 12 m.M. lata). Petiolus pubescens a
pilis adpressis et paucis breviter stipitatis glandulis in-
structus, ad 3 m.M. longus. Inflorescentia in foliorum
axilla; spicae pauciflorae, Pedunculus pubescens et
glandulis stipitatis instructus. Flores sessiles, 4-meri, parvi.
Receptaculum pilis adpressis glandulisque stipitatis instruc-
tum, inferius supra infraque ovarium constrictum, 2 m.M.
longum, superius sine disco evoluto sed pilis longis instruc-
tum. Calycis segmenta lata, triangularia, acuminata, villosa-
Petala oblonga, 1 m.M. longiora, ciliata. Stamina 8,

-ocr page 52-

biseriata, exserta, quam petala longiora. Ovarium ovuiis
2 ex apice loculi pendulis. Fructum non vidi.
Hab: Sumatra.

Opmerkingen. Deze soort is evenals C. Knnstleri King
(Mat. Flor. Mal. Pen. in : Journ. As. Soc. Beng. (1897)
LXV1, II, 1, 340;, welke in Perak, op Malakka wordt aan-
getroffen, gekenmerkt door korte, dikke klierharen op
bladsteel, algemeene bloeistengel en kelkbuis. Een ander
punt van overeenkomst is de gelijke ontwikkeling van
kelkbuis en discus.
C. Knnstleri King wijkt echter af o.a.
door de minder behaarde bladeren, de geheel kale blad-
steel, de kortere kelkbuis, de hartvormige bladvoet en
het ontbreken der aanliggende haren tusschen de klier-
haren op de algemeene bloeistengel en kelkbuis. Hoewel
de mogelijkheid bestaat dat het ex. van Forbes eene jonge
plant is, waardoor eene volledige vergelijking met C.
Kunstleri King niet mogelijk is, rechtvaardigen deze ver-
schilpunten voldoende eene scheiding van beide soorten.
Samen vormen zij dus de sectie
Glanclulosae Engl, et
Diets (zie pag: 44).

SUMATRA. Forbes : no. 3100, anno 1880: H.L.B,
no. 908, 141—449 en - 599.

Combretum trifoliatum vent., Choix, t: 58 (1803J;
M
iquel, Fi. Ind. Bat. I, 1, 610 (1855); Suppl. 328
(1860); B
acker, Schoolfl. v. Java, 492 (1911);
K
oorders, Exk. fl. II, 670 (1912); — C. lucidum
Bl., Bijdr. 641 (1825); — Cacoucia trifoliatci DC.,
Prodr.
III, 22 (1828); moritzi, Syst. Verz. Zoll. 13
(1845-\'46); —
Cac. lucida Hsskl., Bot. Zeit. 607
(1844); —
Embryogonia lucida Bl., Mus. Bot. Lugd.
Bat. II,
8, 122 (1852).

Stengel roestkleurig behaard, spoedig geheel kaal.
Bladeren tegenoverstaand of in 3-tallige kransen, lancet-
vormig of smal elliptisch, met spits toeloopenden top,
kaal, aan de onderzijde met acarodomatiën in de oksels
der zijnerven. Bladsteel zeer kort, hoogstens 5 m.M.
Bloeiwijze eene dicht en roestkleurig behaarde aar. Bloemen
zittend, schijnbaar gesteeld, 5-tallig. Bloembodem boven

-ocr page 53-

het vruchtbeginsel weinig ingesnoerd, plotseling verwijd,
dicht en kort behaard, zonder schubben. Discus zelf wei-
nig ontwikkeld, doch met lange beharing. Vrucht smal
en langwerpig, kaal, met 5 dikke, smalle vleugels, die
den indruk maken van 5 breede randen, c.M. lang.
Klimmende heester, in Ned. Indië gevonden op Java,
Sumatra, Borneo en Bali. Buiten onze bezittingen ver-
spreid van Burma tot Singapore.

JAVA. Blurae: no. 1543, Krawang bij Pamanoekan, bl.
en vr. dr. in Sept», sub
Combr. luciduni Bl. (Bl., I.e.) en
Embr. lucida Bi (Bl. en Miq., I.e. 610): ,H. L. B. no. 899,
257—243, — 244, — 246 en — 250; — Bantam, sub
Embr.
lucida Bl.
(Bl.. I.e.) en Combr. lucidum Bl. (Bl. en MiQ.,
I.e. 610), soend: Palawan: H. L. B. no. 899, 257-251 en
—249; — sub
Embr. lucida Bl. (Bl. 1, Miq. !): H. L. B. no.
904, 289—114, no. 899, 257—242 en — 245; — Rein-
w a r d t: Soerabaja, sub
Embr. lucida Bl. (Bl. !), jav : Gan-
gang: H. L. B no. 904, 289—115; — Korthals: Kra-
wang: H. L. B. no. 904,289—118; — Teysmann: anno
1855: H. A. R. T. no. 33219; — Waitz: Strand bij Se-
marang, sub
Cac. trifoliata DC., ine: Gangang, Tjeklok:
H. L. B. no. 904, 289—112; — Hasskarl: sub
Cac.
lucida Hssk.
(I.e.): H. L. B. no. 899,257—256 en —255; —
Zollinger: no. 1650
(moritzi, I.e.), ex. niet voorhanden-
SUMATRA. Teysmann: no. 3926 H. B., Palembang
bij Dangku, aan de Lamattang (
Miq., I.e. 328), inc:Akkar
nangkei: H.
A. R. T. no. 33218 met H. L. B. no. 899,
257—248; — Korthals: Pathay, anno 1833, sub
Combr.
lucidum Bl.
(Krth.!): H. L. B. no. 904, 289-110

BORNEO. Korthals: Doesoen : H. L. B. no. 904, 289—
109 ; — G. Pamattan : H. L. B. no. 904,289-111; — Marta-
poera: H. L. B. no. 904, 289—117; — H. L. B. no. 904,
289—113.

BALI. ?: sub Cac. lucida: H. L. B. no. 899, 257—257.

Combretum purpureum vahl, Symb. Bot. 3, 51 (1790—
; blume, Bijdr. 640 (1825); — C. cocci-

-ocr page 54-

neum Lam., Encycl. méth. I, 734 (1783); Backer,
Schoolfl. v. Java, 492 (1911); — Poivrea coccinea DC-.
Prodr. III, 18 (1828);
hasskarl, Bot. Zeit. 606
(1844);
moritzi, Syst. Verz. Zoll. 13 (1845—\'46);
mlquel, Fl. Ind. Bat. I, 1,610 (1845).

Stengel aangedrukt en roestkleurig behaard, later kaal. Bla-
deren tegenoverstaand, elliptisch, met stomp toegespitsten
top, aan beide zijden kaal, aan de onderzijde met acaro-
domatiën in de oksels der zijnerven. Bladsteel lang. pl.m.
2c.M. Bioeiwijzeeen ijle tros. Bloemen gesteeld, 5-, zelden
4-tallig. Bloembodem boven het vruchtbeginsel klokvormig,
aanliggend en roestkleurig behaard. Vrucht (volgens La-
marck) met 5 vliezige vleugels.

Klimmende heester uit Madagascar; in Ned. Indië alleen

gekweekt en verwilderd.

Opmerkingen. Volgens Engler en Diels moet C. cocci-
neum Lam.
(1783) vervangen worden door C. purpureum
Vahl.
(1790—94), omdat C. coccineum (Aubl.) Engl. et Diels
— Cacoucia coccinea Aubl.
(1775) als soort van ouderen
datum is dan
C. coccineum Lam.

JAVA. BI urne : sub Poivrea coccinea DC. (Bl. !, Miq.,
I.c.): H. L. B. no. 899, 257—206.

SUMATRA. K o r t h a f s : H. L. B. no. 908, 247-308.

Combretum grandiflorum G.DON., Edinb. Phil. Journ.
346 (1824).

Stengel roestkleurig behaard. Bladeren tegenoverstaand
of vrijwel tegenoverstaand, elliptisch, met spitsen top, aan
de bovenzijde langen afstaand behaard, aan de onderzijde
lang, afstaand en roestkleurig behaard langs de nerven, v.nl.
langs de hoofdnerf, overigens kaal, aan de onderzijde
met acarodomatiën in de oksels der zijnerven. Bladsteel
pl.m. 1 c.M. Bloeiwijzen roestkleurig behaard, tot pluimen
vereenigde trossen vormend. Bloemen zeer groot, met de
uitstekende meeldraden 3\'/a c.M. lang, gesteeld, 5-taIlig.
Kelkbuis geheel kaal, boven het vruchtbeginsel uitgetrokken

-ocr page 55-

tot eene lange trechtervormige buis. Discus de binnenzijde
van de kelkbuis onderaan bek\'eedend, onbehaard. Vrucht
met 5 vliezige vleugels, onbehaard en onbeschubd.
Klimmende heester, hoofdzakelijk verspreid in trop.
West-Afrika; in Ned. Indië alleen gekweekt en ver-
wilderd voorkomend.

JAVA. deVriese: op de Tankoeban Praoe: H. L.
B. no. 909, 13-207.

Opmerkingen omtrent onvoldoend of mij slechts uit de
literatuur bekende soorten.

Combretum chinense Roxb., Hort. Beng. 28 (1814); Fl.

Ind. II, 230 (1832).

BORNEO. H. Hallier: no. B 1027, aan de Sam-
bas-rivier boven den G. Bawan, bl. en vr. dr. 3-XI-\'93
in H. L. B. en H. H. B. B.
Door het ontbreken der bloemen is de determinatie
niet geheel zeker. De vrucht heeft 4 breede vleugels en
is evenals de bladeren weinig beschubd. Het blad is
langwerpig-elliptisch. Deze soorf, in Assam voorkomend,
is zuidwaarts tot Tenasserim en Penang, oostwaarts
tot in China verspreid.

Combretum squamosum ROXB., Hort. Beng. 88 (1814); Fl.

Ind. II, 231 (1832).
Volgens Miquel (Fl. Ind. Bat. I, 1,607) en Ho oker (Fl.
Brit. Ind. II, 456) verspreid in de Maleische Archipel van
Malakka tot de Philippijnen.

Combretum tetragonocarpum Kurz, Journ. As. Soc.

Beng. XLI, 2, 308 (1872).
Deze soort, welke aangetroffen wordt in de mangrove
van Achtcr-Indië, komt volgens Koorders ook voor in
N. Celebes, n.I. aan het strand en in het strandinoeras
van Ratatotok.

-ocr page 56-

Combretum quadrangulare Kurz, Journ. As. Soc. Beng.
XLIII, 2, 188 (1874).

Op Java zou deze boom volgens Backer (Schoolfl. v.
Java, 493) zelden als sierboom worden aangeplant. De
soort is inheemsch in Tenasserim en Siam.

Combretum flavovirens LAUTERB./Nova Guinea VIII, 4,
847 (1912).

N1EUW-GUINEA. Gjellerup : no. 577, Humboldt-
baai, aan rivieroevers, bl. 8-VII
-\'ll, 75 M. b.z.: H. L. B.
no. 913, 103-77.

Deze soort is o.a. wegens de éénslachtigheid der bloemen,
de verspreide bladstand en de klieren aan de bladbasis
geen Combretum. Volgens Hallier (Meded. \'s Rijks Herb.
Leiden, no. 35, 16, 1918) behoort het ex. tot het geslacht
Pygeum.

Ook het geslacht Combretum hebben Engler en Diels
(Monogr. Afr. Pfl. Fam. III (1899) 103-112) in tal-
rijke secties verdeeld. Voor de in Nederlandsch-Indië
in het wild voorkomende, gekweekte en verwilderde
Combretum-soorien komen van deze de volgende in aan-
merking :

Glandulosae Engl. et Diels (§ 4, p: 103), waartoe
C. glandulosum v. Sl.

Quadrangulares Engl. et Diels (§ 7, p: 104), waartoe
C. qucidrangulare Kurz.

Pentagonocarpae Engl. et Diels (§ 10, p: 104), waar-
toe
C. trifoliatum Vent.

Acuminatae Engl. et Diels (§ 12, p: 104), waartoe
C. acuminatum Roxb.

Squamosae Engl. et Diels (§ 13, p: 104), waartoe C.
punctatum Bl. en C. squamosum Roxb.

Tetragonocarpae Engl. et Diels (§ 32, p: 108), waar-
toe
C. tetralophum Clarke et C. tetragonocarpum Kurz.

Dasyslachyae Engl. et Diels (§ 37, p: 108), waartoe
C. chinense Roxb.

-ocr page 57-

Malegassicae Engl, et Diels (§ 47, p : 110), waartoe
C. purpureum Vahl.

Quisqualoides Clarke (§ 49, p: 110), waartoe C. ex-
tensum
Roxb. en C. sundaicum MiQ.

Grandiflorae Engl, et Diels (§53, p: III), waartoe
C. grandiflorum G. Don.

quisqualis (RUMPH.) L.,
Spec. plant. ed. II, 551 (1762).

Hoofdstengel en zijtakken meestal dicht en roestkleurig
behaard, zelden geheel kaal. Oudere takken met bladsteel-
doornen. Bladeren tegenoverstaand of vrijwel tegenover-
staand, elliptisch- of breed-eivorinig, spits toeloopend, met
hartvormige of afgeronde, zelden iets wigvormig versmalde
bladbasis, in volwassen toestand niet dicht langs de nerven
behaard of kaal, fijn gespikkeld aan de onderzijde, met
acarodomatiën in de oksels der zijnerven, zonder extra-
florale nectariën. Bladeren meestal kort en dicht behaard.
Bloeiwijzen in aren, axillair of terminaal, veelbloemig,
dicht behaard, doorgaans alleenstaand. Kelkbuis zeer
sterk verlengd boven het vruchtbeginsel, dicht en kort be-
haard aan de buitenzijde, van binnen lang en afstaand be-
haard, met driehoekige kelkslippen. Kroonbladeren in deknop
gedraaid, langwerpig, met afgeronden top en voet, behaard.
Meeldraden 10, in 2 rijen. Stijl lang, aan ééne zijde met
de kelkbuis vergroeid. Vruchtbeginsel éénhokkig, met 1—4
hangende zaadknoppen. Vrucht éénzadig, leerachtig, 5-
vleugelig, of 5-hoekig.

Klimmende heesters uit tropisch Azië en Afrika. In de

overige tropen als sierstruik gekweekt.

Dichotomische tabel der Ned. Indische soorten.

Stengel en zijtakken nooit geheel kaal. Bladeren
eivormig-elliptisch; bladsteel hoogstens 10 m.M.

Vruchtbeginsel met 3—4 zaadknoppen.....

.............Q. indica L. pag: 46.

-ocr page 58-

Stengel en zijtakken volkomen kaal. Bladeren breed-
eivormig, bladsteel minstens 10 m.M. Vruchtbeginsel

met 1—2 zaadknoppen...........

............Q. sulcata V. Sl. pag: 49.

Quisquales indica L., Spec. plant. ed. II, 556 (1762); RuM-
PHius, Herb. Amb. V, 71, t: 38 (1747);
Blume,
Bijdr. 642 (1825); Spanoghe, Linnaea XV, 161
(1841); HASSKARL, Bot. Zeit. 607 (1844);
moritzi,
Syst. Verz. Zoll. 13 (1845- \'46); Miquel, Fl. Ind. Bat.
I, 1, 610 (1855);
de Vriese, PI. Ind. Bat. quas expl.
Reinw., 154 (1856);
Backer, Schoolflora v.Java,
494 (1911);
KoCRDERS, Exk. fl. II, 670 (1912);
A.
Koorders—Schumacher, Syst. Verz. z. Herb.
Kds. I, Fam : 221,31 (1912); —
q.pubsscens Burm., Fl.
Ind. 104, t: 35, f: 2 (1768);
Hasskarl Cat. Bog. II,
254(1844);—
Q.glabra Burm., 1. c.; — Q. villosa
Roxb., Hort. Beng. 90 (1814); Fl. Ind. II, 426 (1832).

Stengel en zijtakken in volwassen toestand steeds, door-
gaans dicht, behaard evenals de bladstelen en de bloeiwijzen.
Bladeren kort gesteeld, eivormig-elliptisch, met scherpen en
vrij lang toegespitsten top en hartvormige of afgeronde basis,
in volwassen toestand verschillend dicht behaard. 8—13\'/,
c.M. lang, 3\'/
j —5\'/-j c.M. breed. Bladsteel 6—10 m.M.
lang. Aren hoogstens 6 c.M. lang, vrij lang behaard. Kelk-
buis boven het vruchtbeginsel tot 8 c
.M. verlengd. Kroon-
bladeren met afgeronden voet. Vruchtbeginsel met 3—4
hangende zaadknoppen. Vrucht (volgens Clarke) 5-hoekig.

Klimmende heester uit Britsch-Indië, de Maleische Ar-
chipel en tropisch Afrika. Daar ook. evenals in tropisch

Amerika, als sierheester aangeplant.

Opmerkingen. Door hare groote veranderlijkheid
heeft deze soort vele moeilijkheden opgeleverd. Reeds
Rumphius
(I.e.) heeft deze veranderlijkheid waargeno-
men en dit verschijnsel in den geslachtsnaam vastge-
legd. Hij zegt n.1.: „Ik heb dit gewas in \'t Latijn Quis-
qualis genoemd, als of ik hem na het Duytsche Hoedanig
geformeerd hadde, en dat wegéns zijne veele verande-

-ocr page 59-

ringen en ongestadige gedaante". Burmann f. (FI. ind.
104, t. 35, f. 2, en t. 38, f. 2, 1768) en later in navolging
van hem Hasskarl (Cat. Bog. II, 254,1844) onderscheidden-
daarom 2 soorten t. o. v. de beharing;
Q. pubescens
Burm.
en Q.glabra Burm., die bovendien zouden verschillen
in afwisselende, resp. tegenoverstaande bloeiwijzen;
Q.
indica L.
lieten zij tegelijkertijd vervallen. Roxburgh (Hort.
Beng. 90, 1814; Fl. Ind. II, 426, 1832) daarent gen behield
Q. indica L., doch vatte sterk behaarde ex. samen als
Q. villosa Roxb. De Candolle (Prodr. III, 23, 1828), die
eveneens
Q. indica L. behield, plaatste Q. villosa Roxb. en
Q. glabra Burm. onder de species non satis notae, terwijl
Miquel alles samenvatte onder den oorspronkelijken
soortsnaam
Q. indica L, doch 2 variëteiten onderscheidde:
var: a. densius pubescens (— Q. pubescens Burm., Q.
villosa Roxb.)
en vor: /?. adnlta glaberrima (= Q.glabra
Burm.).

Vergelijkt men nu hiermee de ex., welke in H. L. B.
aanwezig zijn, dan blijkt spoedig dat eene scherpe grens
tusschen de genoemde soorten of variëteiten niet is te
trekken. Immers de beharing van hoofdstengel en bladeren
is zóó wisselend, dat tusschen de uiterste gevallen alle
overgangen aanwezig zijn. Bezien wij b.v. het ex. door
Hasskarl als
Q. glabra Burm. gedetermineerd, dan blijkt
deze noch t.o.v. den stengel, noch t.o.v. de bladeren
werkelijk onbehaard te zijn: het is een uiterste in de
reeks van bovengenoemde geleidelijke overgangen.

Het andere uiterste van de reeks vormt de var -.densius
pubescens,
bij welke reeds de beharing der bladeren naar
gelang van hun ouderdom duidelijk verschillend is.

Daarbij komt, dat andere varieerende kenmerken, o.a.
de verandering in lengte van den bladsteel, niet parallel
verloopen met de wisselende beharing van hoofdstengel
en bladeren.

Het bovenstaande toont voldoende aan, dat het onder-
scheiden van deze soorten of variëteiten hier te ver-
werpen is.

In het algemeen zal bij planten, die zooals Q. indica L.
in sommige opzichten eene groote overeenkomst vertoonen,
doch in andere kenmerken verschillen, welke verschillen
echter geleidelijk in elkaar overgaan, de indeeling in z.g.
soorten en variëteiten steeds sterk afhankelijk zijn van
de subjectieve beoordeeling van den bewerker en van
het aantal ex. dat hem onder oogen kwam. Het experi-
ment alleen zal kunnen uitmaken, of wij bij
Q. indica L.
te doen hebben met ééne soort, die zeer variabel is, dan
wel met een complex van in wezen verschillende vorinen;
zoolang dit niet geschied is moet voor mij dus het stand-

-ocr page 60-

punt zijn Q. indica L. als eenige soort te behouden.

JAVA. Zollinger: no. 314, in moritzi: Syst.Verz.
p : 13, sub
Q. villosa Roxb.: H. L. B. no. 899, 257-413 ;
— no. 536, Besoeki bij Rogodjampie, in fruticetis, bi.
21—V—\'58, in Herb. Dr. J. K. Hasskarl
(moritzi, I.e.);—
Blume (met etiket v. Boerl.; doublet van een auth. ex. ? ):
H. L. B. no. 899, 257—411 ; — Java ? B1 u m e : no. 9c, sub
Q. conf. pubescens (Bl. !) : H. L. B. no. 904, 289—130;

— [unghuhn: no. 41, bij Weltevreden, bl. in Oct.,
ine: Kitjakko (met diagnose van J.) : H. L.
B. no. 899,
257—410; — Korthals: bij Krawang: H. L.
B. no. 904,
289—126 ; — Hasskarl: sub
Q. glabra Burm.: H. L. B.
no. 899,257—439 en — 440; — P 1 o e m : Preanger: H. L. B.
no. 909,23—97, no. 909,25-342 en — 495, no. 909, 27—14 ;

— R e i n w a r d t: no. 10, Lambatan (Rnwdt. !): H. L* B.
no. 899, 257—424.

SUMATRA. F o r b e s: no. 1832a, anno 1881—\'82: H. L. B.
zonder nummer; —Praetor ius: Palembang, ine : Daun
Tehannie(
Bl. !): H. L. B. no. 904, 289—125; - Pringo
Atmodjo: no. 468, Gajoe en Alaslanden (Exped. v.
Daalen 1904), bl.
26—VI-04: H. L. B. no. 907, 135-605
met no. 908, 255—708.

BORNEO. Korthals: Martapoera: H. L. B. no. 904,
289-122 met?—123; — Doesoen : H. L. B. no. 899, 257—
421 ; —Rut ten: no. 740, Boengaloen, oerwoud, bl. 23—
XI—\'12, pl.m. 15 M. b.z.: H. A. R. T. no. 40856; — Hu-
bert W i n k 1 e r: no. 3130, oever van den Sg. Pahoe, bl.
4—VIII—\'08 : H. L. B. no. 910, 122-1594.

CELEBES. EI b e r t: no. 2623, P. Boeton bij Baoe-baoe,
bl. 5-1X—\'09, 0—75 M. b.z. : H. L. B. no. 918, 271 — 10.

TIMOR. Spanoghe: het door hem (l.c.) geciteerde
ex. was niet voorhanden.
AMBON. R u m p h i u s: Herb. Amb; V, 71, t : 38.
Onbekende vindplaats. Korthals: no. 503 in H. L. B.
no. 904, 289-129; — H. L. B. no. 904, 289 —124 (
Krth.!) ;

— Z i p p e 1 i u s: sub Q. pubescens Burm. (Zpp. !); H. L. B.
no. 904, 289-128; — Reinwardt: no. 7534 H. B.,:

-ocr page 61-

H. L. B. no. 899, 257—414; — in Herb. Splitgerber: H.
L. B. no. 899, 257—417.

Quisqualis sulcata v. Sl., nov. spec.

Frutex scandens. Ramuli juniores paulo villosi, rami
ramulique vetustiores glaberrimi, valdecompressi et sulcati.
Folia longe petiolata, late obovata vel elliptica, apice
breviter acuminata, basi subcordata vel rotundato-cuneata
et paulo petiolo decurrentes, junioria paulo villosa, vetus-
tiores glaberrima, pl.m. 11—19 c.M. longa, 5—7\'/a c.M.
lata. Petiolus sulcatus, glaberrimus, 10—25 m.M. longus.
Spicae axillares\' et terminales, breviter denseque villosae,
7—9 c.M. longae. Receptaculum supra ovarium pl.m. 4
c.M. longum, intus longe pilosum. Calycis laciniae utrinque
villosae, triangulares, 2 m.M. longae, basi 2 m.M. latae.
Petala oblonga, apice rotundata, basi cuneata, utrinque
breviter villosa, pl.m. 10 m.M. longa, 3\'/2 m.M. lata. Stamina
glabra, 8 m.M. longa. Ovarium ovulis pendulis 2 instruc-
tum. Stylus glaber, receptaculo lateraliter adnatus. Fructus
immaturus oblongus, 5-alatus, breviter villosus.

Hab: Celebes.

CELEBES. Doctersv. Leeuwen : no. 1405,Poe-
loe Kalao Toa, bl. en vr. dr. 6-V-\'13, 50 M. b.z.: H. A.
R. T. no. 46410.

var. subcordata v. Sl., nov. var.

Folia basi subcordata, petala basi rotundata.

Opmerkingen. Voorloopig moet deze variëteit onder-
scheiden worden, doordat de bladbasis duidelijk afwijkt
van die van het type en ook omdat van variëteit en van
type slechts één ex. voorhanden is. Mocht later echter
uit meerdere ex. blijken, dat deze soort evenals
Q. indica
L. sterk varieert, dan komt in dat geval de variëteit te
vervallen.

TIMOR. Elbert: no. 4667, P. Wetar, zuidkust bij
llmedo (Eucalyptus-savanne), bl. 12-1II-\'10, 0-50 M. b.z.:
H. L. B. no. 918, 271—11.

-ocr page 62-

overzicht der voornaamste literatuur.

Backer (C. A.): Schoolflora voor Java, 487 (1911).

Bentham (G.) et Hooker (J. D.): Genera plantarum, I,
2, 683 (1865).

Blume (C. L.): Bijdragen tot de flora van Nederlandsch-
Indië, 640 (1825).

Blume (C. L.): Museum Botanicum Lugduno-Batavum, II,
8, 122 (1852).

Boerlage (J. G.): Handleiding tot de kennis der flora
van Nederlandsch-Indië,
I, 473 (1890).

Brandis (D): Combretaceae, in: Engler und Prantl,
Nat. Pfl. Farn. III, 7, 106 (1893).

De Candolle (A. P.): Prodromus systematis naturalis
regni vegetabilis, III, 9 (1828).

Clarke (C B.): Combretaceae, in: Hooker, Flora of
Britisch India, II, 443 (1879).

Decaisne (M. J.): Herbarii Timorensis descriptio, in:
Nouvelles Annales du Museum d\'Histoire Naturelle, III,
333 (1834).

Engler (A.) und Diels (L.): Monographieen Afrikani-
scher Pflanzen-Familien und-Gattungen, III und IV (1900).

Hasskarl (J. K.): Catalogus plantarum in Horto Bota-
nico Bogoriensi cultarum alter, 253 (1844).

Hasskarl (J. K.): Plantarum javanicarum autnovarumaut
minus cognitarum. adumbrationes, in: Bot. Zeit. no.
35, 605 (1844).

Hasskarl (J. K.): Retziae ed. nova, I, 280 (1858).

King (G.): Materials for a flora of the Malayan Penin-
sula, in: Journal of the Asiatic Society of Bengal, II,
Vol. LXVI, 326 (1897).

Koorders (S. H.): Verslag eener botanische dienstreis

-ocr page 63-

door de Minahase, in: Mededeelingen uit\'s Lands Planten-
tuin XIX, 453 en 623 (1898).

Koo rders (S. H.) : Exkursionsflora von Java, II, 669 (1912).

Koorders-Schumacher (A.) : Systematisches Verzeich-
niss der zum Herbar Koorders gehörenden Phanerogamen
und Pteridophyten, I, Fam : 221 (1912).

Koorders (S.H.) en Valeton (Th.) : Bijdrage no. 9 tot
de kennis der boomsoorten op Java, in : Mededeelingen uit
\'s Lands Plantentuin, LXI, 15 (1903).

Lauterbach (C.) : Combretaceae, in : Nova Guinea,
VIII, 2, 317 (1910); VIII, 4, 847 (1912).

Miquel (F. A. W.) : Flora Indiae Batavae, l, 1, 597 (1855);
Suppl. 326 (1860).

Miquel (F. A; W.) : Annales Musei Botanici Lugduno-
Batavie, IV, 115 (1868—\'69).

Presl (C. B.): Repertorium botanicae systematicae, I, 156
(1834).

Roxburgh (W.): Flora Indica, II, 225,426 en 429 (1832)..

Rumphius (G. E.): Herbarium Amboinense, V, 71, t: 38
(1747).

Scheffer (R. H. C. C.) : Enumération des plantes de la
Nouvelle-Guinée, avec description des espèces nouvelles,
in: Ann. d. Jard. Bot. d. Buitenzorg, I, 23 (1876).

Schumann (K.) und Lauterbach (KJ: Die flora der
Deutschen Schutzgebiete in der Südsee, 467 (1900).

Spanoghe (J. B.) : Prodromus florae Timorensis, in :
Linnaea XV, 161 (1841).

Teysmann (J. E.) en Binnendi|K (S.): Sur quelques plantes
nouvelles de la Flore Indienne, in : Journ. de Bot. Néer-
landaise, I, 364 (1861).

Teysmann (J. E.) en Binnendijk (S.): Catalogus plan-
tarum quae in Horto Bot. Bog. coluntur, 237 (1866).

Valeton (Th.): Plantae Papuanae, in: Bulletin du Dép.
de Pagric. aux Indes Néerlandaises, X, 39 (1907).

de Vriese (G. H.) : Plantae Indiae Batavae Orientalis,
quas . . . .annis 1815—1821 exploravit
C. G. C. Reinwardt,
153 (1856).

-ocr page 64-

Terminalia longespicata v. Sl.

Bladeren cn aren, 2/s. 2. Aar in knoptoestand, s/2.
3. Open bloem, 7/i- 4. Bloemknop, 7/i-
5. Onderzijde bladbasis, 2/i-

Combretum glandulosum v. Sl.

A. Open bloem, 6/i.

-ocr page 65- -ocr page 66-

INDEX.

Pag.

Badamia Gärtn..........6.

Bucida Buceras Bl......13, 14.

nitida Hsskl....... . . . . 13, 14.

Cacoucia Aubl........• . . 31.

coccinea Aubl.......... 42.

lucida Hsskl.........40, 41.

trifoliata DC........40, 41-.

Catappa Rumph......... 6, 9.

Combretum L........6, 31.

acuminatum Roxb.. 32, 3 3, 35, 44.

acuminatum Lauterb.......34.

arboreum Miq........12, 13.

chinense Roxb..... 33, 43 , 44.

coccineum (Aubl.) Engl, et Diels. 42.
coccineum Lam. . . t . . . 41, 42.
extensum Roxb.. 32, 36, 37,39, 45.

flavo-virens Lauterb..... 33, 44.

glandulosum v. SI. . . 32, 39, 44.
grandiflorum G. Don. . 32, 42, 45.

Horsfieldii Miq.........37.

Kunstleri King.........40.

1Mifolium Bl...... 33, 34, 37.

var: elliptica Miq..... 37. 38.

focidum Bl...... 34, 38, 40, 41.

neurophyllum Miq...... 33, 34.

Punctatum Bl...... 32, 3 5, 44.

. Purpureum Vahl. . . . 32, 41, 45.
quadrangulare Kurz.. . . .33, 44.
squamosum Roxb.. . . 33,
43, 44.
sundaicum Miq. . . 32, 36, 38, 45.
tetragonocarpum Kurz.. 33, 43 , 44.
tetralophum Clarke. 32, 33, 34, 44.
tr»foliatum Vent . . . . 31, 40, 44.
Wallichii Miq..........33.

Pag.

Embiyogonia Bl..........31.

acuminata Bl..........33.

arborea T. et B.......12, 13.

latifolia Bl......... 33, 34.

lucida Bl.......... 40, 41.

Fatraea Petit-Thouars.......6.

Laguncularia Gaudich..... 26, 30.

coccinea Gaudich........27.

lutea Gaudich..........30.

purpurea Gaudich...... 27, 30.

rosea Gaudich..........30.

Lumnitzera wllld......6, 26.

coccinea Wight et Arn. . . 27, 29.

littorea Voight.........27.

lutea (Gaudich.) Presl. . . 27, 30.
purpurea (Gaudich.) Presl. ... 27.

racemosa Willd..... 27, 28, 29.

var: pubescens Kds. et Val.. 29.

Myrobalanus Gartn........6.

Petaloma Roxb..........26.

albiflora Zpp..........28.

alternifolia Roxb........28.

coccinea Blanco.........27.

coccinea Zpp........ 28, 29.

Poivrea Comm..........31.

coccinea DC..........42.

Quisqualis L.........6, 45.

glabra Burm....... 46, 47, 48.

indica L..... 45, 46, 47, 48, 49.

var: adult a glaberrima Miq. . 47.
var:
densius pubescens Miq. . 47.

pubescens Burm..... 46, 47, 48.

sulcata v. SI........ 46,49.

var:subcordata v. SI. ... 49.

-ocr page 67-

Pag.

Pag.

villosa Roxb.. . .

46,

47, 48.

hypargyrea Lauterb. et K. Sch. . .

erminalia L. . . .

. 6.

8, 20, 24.

adenopoda Miq. .

8,

21, 23.

intermedia Span.....

. ... 17.

alata Kurz. . . .

. 22.

iwahigensis Elm. . . .

. ... 15.

angustifolia Jacq..

8, 22.

javanica Miq.....8,

18, 24, 25.

arborea (T. et. B.) Kds..

, . . .

laurinoides T. et B. . .

16, 17, 25.

.........

7, 12,

23,

24, 25.

longespicata v. Sl.. .

8, 19, 24.

belerica Roxb.. .

8, 15,

22,

23, 24.

merrillii Elm......

... 15.

var: laurinoides

Clarke

• 8,

16,24.

microcarpa Decn. . . 8,

17, 24,25.

bialata Kurz.. . .

...

8, 22.

mollis T. et B......

borneensis v. SI.

7,

14, 23.

moluccana Lam. . . .

9, 10, 11.

Catappa L. . . .

• . .

7

8, 24.

moluccana Willd.. . .

. . 16.

var: chlorocarpa Hsskl

.

. . 10.

nitida Backer. ....

var: macrocarpa Hsskl

. . 10.

oxyphylla Miq.....

8, 21, 23.

var: rhodocarpa Hsskl.

. . 10.

rubiginosa K. Sch. . .

... 20.

. . 13.

soembawana v. Sl. . .

7, 11, 24.

Chebula Bl. . . .

. . 12.

sumatrana Miq. . . .

8, 18, 25.

Chebula Miq. . .

. . 12.

suspitiana Kds......

. . 8. 23.

Fatraea DC.. . .

...

7,

13, 24.

Teysmannii Kds. et Val.

... 12.

foetidissima Griff

. . 12.

Vernix Lam......

8, 10, 23.

-ocr page 68-

DE FLACOURTIACEAE VAN
NHDERLANDSCH-INDIË.

-ocr page 69-

FLACOURTIACEAE.

Boomen of struiken, vaak gedoomd. Bladeren verspreid,
dikwijls lang gesteeld, gewoonlijk in 2 rijen, enkelvoudig,
zelden gelobd, eivormig-langwerpig tot lancetvormig, grof
of ondiep gekarteld.of gaafrandig, vaak met lang uitge-
trokken bladtop, met wigvormig versmalde tot rechthoekig
afgeronde, al of niet symmetrische basis, vinnervig, vaak
doorschijnend gestippeld. Bladsteel dikwijls aan een of
aan beide einden verdikt. Steunblaadjes ontbrekend of
vroeg afvallend. Bloemen zelden alleenstaand, doorgaans
vereenigd tot axillaire of terminale, enkelvoudige of samen-
gestelde aren, trossen of pluimen, meestal 2-slachtig,
dikwijls ook 1-slachtig en dan al of niet met resten van
het andere geslacht, vaak met geleede bloemstelen. Bloem-
bekleedselen met imbricate knopligging. Kelkslippen zelden
aan de basis vergroeid, doorgaans onvergroeid, vaak ongelijk,
3—6 in aantal. Kroonbladeren ontbrekend of al of niet
in gelijk aantal als de kelkbladeren, doorgaans gelijk van
vorm. Discus op vele wijzen ontwikkeld: als ononder-
broken of gelobde ring, als losse, voor de kroonbladeren
geplaatste klieren of kroonbladschubben, dikwijls ook als
staminodiënachtige aanhangsels tusschen de meeldraden.
Meeldraden in aantal sterk varieerend: 5, of 3—8 maal
zooveel als kroonbladeren, of c/>, soms gedeeltelijk of
geheel tot eene zuil vergroeid, welke al of niet behaard
is, met vaak verbreed, soms verlengd en behaard connec-
tief. Vruchtbeginsel bovenstandig, zelden halfonderstandig
en dan met den kelk vergroeid, 1-hokkig, soms door
onvolkomen tusschenschotten of door sterk vooruitsprin-
gende pariëtale placenta\'s schijnbaar meerhokkig, vaak

-ocr page 70-

dicht en wollig behaard. Placenta\'s 2—7, ieder met vele,
zelden weinige zaadknoppen, soms alleen in het bovenste
deel van het vruchtbeginsel ontwikkeld. Stijlen 1—10,
vrij, èf aan de basis óf geheel vergroeid, stempels knop-
vormig öf gelobd. Vrucht eene 1-zadige bes of eene
1-veelzadige, met kleppen openspringende doosvrucht,
vaak door den blijvenden kelk gekroond, zelden met
eene blijvende kroon. Zaden meestal talrijk, soms met
arillus, met rijk ontwikkeld endosperm, vlakke zaadlobben
en recht en kort worteltje.

Dichotomische tabel der Ned. Indische geslachten.

1. Kelk- en kroonbladeren doorgaans in elkaar
overgaand, acyclisch. Bloembodem zonder aan-
hangselen (Erythrospermeae.) . . . .
.........Erythrospermum. pag:60.

Kelk- en kroonbladeren gescheiden, cyclisch.
Bloembodem met zeer verschillende aanhangselen
of uitgroeiingen.............2.

2. Bloembodem met als \'kroonbladschubben onwik-

kelde aanhangselen (P a n g i e a e)......3.

Bloembodem met aanhangselen in den vorm van

een ononderbroken of gelobde of in losse klieren

gedeelde discus............6.

Bloembodem met als staminodiën ontwikkelde
aanhangselen (C a s e a r i e a e.)...... .10.

3. Steunblaadjes ontbrekend. Bloemen in aarvor-
mige trossen. Kelkbladeren valvaat, in de knop
vergroeid, in ongelijke lobben uiteenvallend.

Stempels en placenta\'s ^2—3........4.

Steunblaadjes vroeg afvallend. Bloemen in kleine,
cymeuse bloeiwijzen. Kelkbladeren imbricaat,
onvergroeid. Stempels en placenta\'s 3—5.... 5.

4. Bloemen minstens 3 c.M. in diam. Kelkslippen
2—4. Kroonbladeren 5—8. Meeldraden en stami-

-ocr page 71-

nodiën talrijk, onvergroeid. Vrucht veelzadig.

............Pangium. pag: 77.

Bloemen minder dan 3 c.M. in diam. Kelkslippen
3—5. Kroonbladeren 4—5. Meeldraden 5, tot
eene columna vergroeid. Staminodiën 5 of ontbre-
kend. Vrucht één-of weinig-zadig.
Ryparosa. pag: 81.

5. Kelk- en kroonbladeren 5. Kroonbladschubben
plat en vlak. Meeldraden doorgaans 5, met ver-

. breed connectief .... Hydnocarpus. pag: 62.
Kelkbladeren 4. Kroonbladeren 8. Kroonblad-
schubben dik> en vleezig, geribd en gegroefd.
Meeldraden w, met niet of nauwelijks verbreed
connectief.......
Taraktogenos. pag: 70.

6. Bloemen 1-, zelden 2-slachtig. Kroonbladeren

ontbrekend. (F 1 a c o u r t i e a e.)......7.

Bloemen 2-slachtig. Kroonbladeren voorhanden. . 9.

7. Bloeiwijzen groot. Bloemen 1-slachtig, met resten
van het andere geslacht. Kelkslippen 3, afvallend.
Discus bestaande uit losse klieren of lobben.

. . . ........Bennettin. pag: 135.

Bloeiwijzen klein. Bloemen 1-slachtig, zonder
resten van het andere geslacht, zelden 2-slachtig.
Kelkslippen 4—6, blijvend. Discus weinig of
niet gelobd. .:...... i .... 8.

8. Vruchtbeginsel 1-hokkig. Stijl enkelvoudig.
Vrucht eene ronde,
1-hokkige bes. Xylosma. pag: 132.
Vruchtbeginsel door onvolkomen tusschenschot-

ten 4—6 hokkig. Stijlen 4—10. Vrucht eene ku-
busvormige steenvrucht. .
. Flacourtia. pag: 117.

9. Meeldraden w, met verlengd connectief. Vrucht-
beginsel bovenstandig, 1-, schijnbaar meer-
hokkig. Stijl enkelvoudig. (S c o 1 o p i e a e.). . .

.............Scolopia. pag: 93.

Meeldraden alleenstaand of in groepjes voor

de kroonbladeren, zonder verlengd connectief.
Vruchtbeginsel half onderstandig, 1-hokkig.

-ocr page 72-

Stijlen 2—7 (H o m a 1 i e a e.).......

...........Homalium. pag: 102.

10 Bladeren met olieklieren. Bloemen in oksel-
standige kluwens. Stijl enkelvoudig, met knop-
vormige stempel. Placenta\'s 2—3, ieder met

vele zaadknoppen......Casearia. pag: 142.

Bladeren zonder olieklieren. Bloemen in oksel-
standige of terminale trossen of pluimen, stijlen
3, vrij, met gelobde stempels. .Placenta\'s 3,
1- tot weinig-zadig.....Osmelia. pag: 137.

Zie voor Qynocardia en Poliothyrsis pag: 163 en 164.

ERYTHROSPERMUM \') LAM.,
Tabl. Encyc. II, 407, t. 274(1791).

Bladeren verspreid of in kransen van 3, gesteeld of
zittend of stengelomvattend. Steunblaadjes ontbrekend.
Bloemen in doorgaans axillaire, enkelvoudige of samenge-
stelde trossen, 2-slachtig. Bloembekleedselen 7—13, met
imbricate knopligging, acyclisch gerangschikt, naar binnen
toe in grootte afnemend zonder duidelijke scheiding in
kelk en kroon. Meeldraden 5—15, met pijlvormige helm-
knoppen en breede connectieven. Discus ontbrekend.
Vruchtbeginsel 1-hokkig, met 3—4 placenta\'s, ieder met
talrijke zaadknoppen in verschillende rijen. Stijl met 3—4
lijnvormige of iets breedere stempels. Doosvrucht 1- tot
3-zadig, met 3—4 kleppen openspringend.

Boomen of struiken, hoofdzakelijk verspreid over de

Oost-Afrikaansche eilanden, Australië en Ceylon, met

1 soort op Malakka en 1 soort in Nieuw-Guinea.

\') Deze geslachtsbeschrijving is ontleend aan de voor-
naamste literatuur, daar ik slechts de. beschikking had
over de eenige Nederlandsch-Indische soort, welke geen
typische
Erythrospermum is.

-ocr page 73-

Opmerkingen. In tegenstelling met de meeste Erythro-
spermum-
soorten wijkt E. Wichmanni Val. van het type
af door den cyclischen stand der bloembekleedselen en
de scheiding in kelk en bloemkroon. — Ten onrechte
geeft Pulle (Nova Guinea, VIII (1912), 671) op voor
no. 1149 van Versteeg: $ 1) bloemen, en vermeldt het
etiket van het op den G. Wakobi gevonden exemplaar:
cT bloemen. Beide ex. zijn tweeslachtig. Valeton vermeldt
bij zijne soortbeschrijving dan ook niets van eene één-
slachtige bloem. Ook Lamark en Engler en Prantl spreken
alleen van 2-slachtige bloemen. Alleen bij Baillon (Hist.
PI. III (1872), 72) vond ik hieromtrent voor dit geslacht
opgegeven: zeidén sub-polygaam. — Volgens Valeton is
de knopligging der kroonbladeren valvaat. De bloemen,
welke ik onderzocht, hadden echter eene duidelijke im-
bricate knopligging.

Erythrospermum Wichmanni2) VAL., Buil. Dép. Agric.
Ind. Néerl.
X, 34 (1907); Pulle, Nov. Guinea
VIII,
671 (1912).

Bladeren langwerpig-elliptisch tot eivormig-Iangwerpig,
o\'nduidelijk gekarteld tot gaafrandig, behalve aan den top,
met afgeronden of stomp toegespitsten top en wigvormig
versmalde basis, gesteeld, kaal en glanzend, met 6—9
paar zijnerven, 16—23 c.M. lang,
6V2— 8\'/2 c.M. breed
(volgens Val. meestal 15—16 bij 5—7 c.M.). Bladsteel
onbehaard, gegroefd, 1 Vz—2 c.M. lang. Bloemen in axillaire,
enkelvoudige of vertakte, onbehaarde, 5V2—10 c.M. lange
trossen, 2-slachtig, in groepjes geplaatst, kort gesteeld.
Kelkbladeren 5, imbricaat, kaal, ongelijk, 2 uitwendig, 3
inwendig gelegen, bolvormig, gedurende de bloei terug-

1 \') Vermoedelijk moet dit zijn cf.

2 ) Door eene vergissing heeft de Index Kewensis (Suppl.
I, 162) de
Eryttiroxylon-soorten: bancanum, ecarinatum
en longistipulatum van Burck (Ann. Jard. Bot. Buitenzorg,
XI, (1893) 191—193), resp. voorkomend op Banka, in de
Molukken en de Mal. Archip., onder het geslacht
Erythro-
spermum
vermeld.

-ocr page 74-

geslagen. Kroonbladeren 5, imbricaat, elliptisch, eveneens
teruggeslagen. Meeldraden 5, met korte filamenten en
pijlvormige helmknoppen met breede connectieven. Vrucht-
beginsel bovenstandig, aan de basis ingesnoerd, 1-hokkig,
urnvormig, in den stijl versmald. Stempels 3, straalvormig
uitgespreid. Placenta\'s 3, met vele zaadknoppen. Vrucht
onbekend.

Nieuw-Guinea.

Nieuw-Guinea. Atasrip: no. 77, G. Wakobi, N. G.
Exp. Wichmann 1903 (
Val., 1. c.): H. L. B. no. 909,95—90;
— Versteeg: no. 1149, Noordrivier, bl. 20-V-\'07: H.
L. B. no. 913, 103—31; — no. 1796, oerbosch, bl. 7-X-\'07:
H. L. B. no. 913,103-19, H. A. R. T. no. 32824(Pu 11 e, l.c.).

HYDNOCARPUS gartn.,
De fruc. et sem. pl. I, 288, t. 60, f. 3 (1788).

Bladeren verspreid, gesteeld, enkelvoudig, eivormig-
langwerpig tot eivormig, gaafrandig of min of meer
duidelijk stomp gekarteld, met een in eene punt uitge-
trokken top en met eene asymmetrische basis, in volwassen
toestand kaal of weinig behaard. Steunblaadjes vroeg
afvallend. Bladsteel al of niet aan één of aan beide
einden verdikt. Bloeiwijze klein, okselstandig. Bloemen
1-slachtig, met kelk en kroon. Kelkbladeren 5, imbricaat,
concaaf en ongelijk. Kroonbladeren 5, imbricaat, concaaf
en gelijk, met eene tegenoverstaande, behaarde, van vorm
varieerende, doch steeds vlakke kroonbladschub. Meel-
draden der es" bloem 5, zelden meer, niet vergroeid, met
naar onder verbreede filamenten en met verbreed con-
nectief. Vruchtbeginselrudiment in <ƒ bloem afwezig (volgens
King soms aanwezig). Staminodiën der $ bloem 5, als
normale meeldraden ontwikkeld. Vruchtbeginsel boven-
standig, roestkleurig behaard, 1-hokkig, met 3-5 pariëtale

-ocr page 75-

placenta\'s, ieder met 2-3 zaadknoppen. Stempels 3-5,
zittend, straalvormig uitgespreid, min of meer gelobd.
Vrucht doorgaans eene bolvormige, behaarde, meerzadige,
door de stempels gekroonde bes.

Boomen van Voor- en Achter-Indië en uit Suma-
tra. Ook op Java?

Dichotomische tabel der Ned. Indische soorten.

1. Bladeren aan de onderzijde behaard, min of meer
duidelijk gekarteld, met 5—9 paar zijnerven . 2.
Bladeren aan beide zijden kaal, gaafrandig, met

7—12 paar zijnerven. . ........ 3.

2. Bladeren stomp gekarteld, met 5—6 paar zij-
nerven......
H. venenata GaRTN. pag: 67.

Bladeren vrijwel gaafrandig, met 8—9 paar zij-
nerven......
H. glaucescens Bl. pag: 63.

3. Bladeren met 7—9 paar zijnerven; bladlengte
13—20 c.M. .
. . H. pentagyna v. Sl. pag: 64.
Bladeren met 8—12 paar zijnerven; bladlengte
15—26 c.M. .
H. sumatrana (MlQ.) KDS. pag: 65.

Niet opgenomen zijn H. laevis MlQ. en H. Tamiana
Pulle. Zie hiervoor pag: 68.

Hydnocarpus glaucescens Bl., Rumphia IV, 22 (1848);
Mus. Bot. Lugd. Bat. I, 15 (1849);
Miquel, Fl.
Ind. Bat. I, 2, 110 (1859).

Jonge deelen roestkleurig behaard, oudere stengels en
takken en bladstelen onbehaard of met resten van vroegere
beharing. Bladeren langwerpig, met langen, spitsen top
en asymmetrische basis, die aan de binnenzijde afgerond,
aan de buitenzijde wigvormig versmald is, aan den
bovenkant glimmend en kaal of weinig behaard aan de
basis van de hoofdnerf, aan den onderkant oorspronkelijk
bruin gekleurd door kleine haartjes, later kaal, dof en

-ocr page 76-

blauw-groen, zeer onduidelijk stomp gekarteld of nage-
noeg gaafrandig, met 8—9 paar zijnerven, 13—24 c.M.
lang en 5—7 c.M. breed. Bloemen onbekend. Vrucht
(volgens Blume) ter grootte van een citroen, bolvormig,
fluweelachtig behaard, bruin en gesteeld.

Boom van Sumatra.

sumatra. Korthals: no. 1337 (Blume, I.e.):
H.L.B, no. 898, 269-393 en —395; — H.L.B, no.
898, 269-392,-396 en -401, H. A .R. T. no. 37368;

- B e c c a r i: no. 948, Padangsche bovenlanden, Sg.
Boeloe, bl. in Sept. 1878: H.L.B, no. 898, 270—39.
(Twijfelachtige determinatie wegens het iets kleinere blad,
het kleinere aantal zijnerven en den korteren bladsteel,
echter geheel overeenkomende in beharing van blad-
onderzijde en bladsteel.)

Hydnocarpus pentagyna V. Sl., nov. spec.

Innovationes rufo-sericeae. Folia alterna, simplices, pe-
tiolata, oblongo-ovata vel ovata, apice obtuse-acuminata,
basi inaequilateralia, altera parte rotundata, altera parte
subcuneata, utrinque glaberrima, integerrima, costa media
utrinque paulo prominente, nervis lateralibus 7—9 utrinque,
non aut vix prominentibus. Petiolus glaber, apice basique
incrassatus, 10—17 m.M. longus. Inflorescentia parva,
axillaris, pauciflora. Pedicellus breviter denseque rufo-
sericeus, 14 m.M. longus. Sepala 5, ovata vel late-ovata,
inaequalia, reflexa, extus breviter rufo-sericea, intus paucis
pilis adpressis, pl.m. 12 m.M. longa, 5—6 m.M. lata.
Petala 5, aequalia, reflexa, glabra, 12—13 m.M. longa,
41/2—5 m.M. lata. Squamae lineariae, planae, inaequiju-
gales, laminibus marginibusque villosis, 5—6 m.M. longae,
1 m.M. latae. d*: Stamina 5, apice incrassata, glabra,
3 m.M. longa, antheris 2—
2V2 rri.M. longis, sine ovarii
rudimento. stamina antheris sterilibus 5, ad ovarium

-ocr page 77-

adpressa. pl.m. 2V2 m.M. longa, filamentis pyramidalibus,
apice rotundatis, antheris sterilibus
IV2 m.M. longis.
Ovarium breviter denseque rufo-sericeum, uniloculare,
subovatum,
10 sulcis instructum, intus tomentosum, 5 m.M.
longum, 3V2 m.M. latum. Stigmata
5, sessilia, reflexa,
triangularia, sublobata. Placentae
5. Ovula 10—15.
Fructus ignotus.

Hab: Sumatra.^

Opmerkingen. Het meest komt H. pentagyna v. SI.
overeen met H. alpina Wight, welke voorkomt op Ceylon
en in de valleien van het Nilghirigebergte, en met
H.
Curtisii King
van Penang en Perak. Zij onderscheidt zich
echter van deze door de vorm van de kroonbladschubben,
de lengte en dikte dér bladsteelen en den vorm van den
bladtop en van - de
laatsgenoemde bovendien door het
aantal stigmata.

SUMATRA. Forbes: no. 3184, anno 1881—\'82:
H.L.B, no. 908, 140—1892 en H.L.B, no. 908, 141 —
1884.

Hydnocarpus sumatrana (MlQ.) KdS., Exk. fl. II,
631 (1912); A. k00rders—Schumacher, Syst.
Verz. z. Herb. Kds. I, Fam:
199, 2 (1912); —
Bergsmia sumatrana MlQ., Suppl. 389; Koorders
en ValetON, Bijdr. Booms. no. 5, 33 (1900); —
Ryparosa sumatrana (Miq.) Warb., Engl, und
Pr. Nat. Pfl. Fam. III,
6 A, 21 (1894).

Bladeren langwerpig, eivormig-langwerpig of elliptisch,
met weinig toegespitsten top en stompen voet, gaafrandig,
geheel kaal, leerachtig, met 8—12 paar zijnerven, 15—26
c.M. lang,
5V2—7 c.M. breedt Bladsteel kaal, bovenaan
verdikt, 1—2 c.M. lang. Volledige bloemen onbekend.
Vrucht (volgens Miquel) vrijwel bolvormig, zacht en fijn
behaard, (volgens Kds. en Val.) kortgesteeld, aan den

5

-ocr page 78-

top samengetrokken, afgeknot en met eene puntvormige
stijlrest, van boven stomp-geribd, 8 bij 5 Va c.M. groot.
Behalve het oorspronkelijke ex. uit Sumatra zijn er
slechts ex. bekend van Noesakambangan, van welke er
slechts één eene bijna rijpe vrucht draagt.

Opmerkingen. Uit de aanwezige onvolledige bloemen
blijkt duidelijk, dat deze
Bergsmia van Miquel geen Ryparosa
is, zoodat de benaming van Warburg moet vervallen.
Dat het inderdaad een
Hydnocarpus en geen Taraktogenos
is, blijkt uit de volgende kenmerken (ziepag: 76)-.kelk-
bladeren 5, kroonschubben vlak en breed, staminodiën 5
en in vorm gelijk aan die van een
Hydnocarpus, connec-
tief verbreed, hoewel gering. Deze kenmerken waren waar
te nemen aan de eenige aanwezige $ bloem uitH.A.R.T.
Ex. van Noesakambangan schijnen echter ook c? bloemen
te bezitten, althans Kds. geeft op: „Blumenblätter 5—4.
Staubblätter 5—15, Narben strahlig", hoewel Kds. en Val.
(1. c.) speciaal opgeven, dat hunne beschrijving van de cT
bloem ontleend is aan Miquel en er ééne plant met eene
bijna rijpe vrucht was onder de ex. van Noesakambangan,
terwijl ook in Syst. Verz. z. Herb. Kds. slechts van één
vruchtdragend ex. wordt gesproken. Vermoedelijk heeft
Kds. dus het wisselend aantal meeldraden van een
Hydnocarpus aangenomen.

Miquel spreekt bij zijne beschrijving van cf bloemen en
van vruchten: doch beiden zijn niet voorhanden. Hij kan
echter geen bloemen hebben gezien, doch wel eene
onvolledige $ bloem, die het vruchtbeginsel had verloren,
evenals één der staminodiën, welke hij voor meeldraden
aanzag. Dan wordt het ook mogelijk dat hij eene vrucht
kon beschrijven, welke echter nu niet meer voorhanden
is. Dat hij het ex. voor een
Bergsmia hield, vindt zijn
oorzaak in de 3 overgebleven kelkbladeren; duidelijk is
echter dat er 2 verloren zijn gegaan. Even duidelijk is
dat één der staminodiën verloren is gegaan.

JAVA. Ko orders: Noesakambangan (zie: A. Kds.
Schum., 1. c.).

SUMATRA. Teysmann: no. 3700 H. B., Palem-
bang bij Batoe radja, ine: Boenoet Kajoe (MiQ., I.e. sub

-ocr page 79-

B. sumatrana): H. A. R. T. no. 37381 en no. 37380,H.L.B,
no. 898,269—125.

Hydnocarpus venenata GäRTN., De fruct. et sem. I,
288, t: 60, f: 3 (1788);*
Blume, RumphiaIV,21 (1848);
Mus. Bot. Lugd. Bat. 1,15 (1849); —
H. inebrians Vahl,
Symb. III, 100(1790—\'4).

Jonge takken, stengels, blad- en bloemknoppen dicht
roestkleurig behaard. Bladeren eivormig-langwerpig, met
langen of korten,, scherp toegespitsten top en wigvormig
versmalde, meestal iets asymmetrische basis, aan de boven-
zijde kaal (of met nog niet afgevallen haren) uitgezonderd
de hoofdnerf, die voorzien is van gele, aanliggende haren,
aan den onderkant met aanliggende haartjes langs alle
nerven en aderen, aan beide zijden iets glimmend, min
of meer duidelijk stomp gekarteld, met 5—6 paar zijnerven,
10—13\'/2 (zelden 17 of 20) c.M. lang, 3V2—4Vz (zelden
5
Va of 6V2) c.M. breed. Bladsteel roestkleurig behaard,
aan de einden niet verdikt, 6—7 rn.M. lang. Kelkbladeren
5, komvormig, op 2 na, die wat vlakker en ook veel
kleiner zijn dan de 3 overigen, aan de binnenzijde onbe-
haard. Kroonbladeren 5, kaal, doch met franje, gelijk.
Kroonbladschubben breed (tot 2 rn.M.), lang behaard,
stomp toeloopend. Meeldraden 5, met aan den top spitse,
naar de basis snel breed toeloopende, aan den voetwit-
wollig behaarde filamenten, zonder vruchtbeginselrest.
Staminodiën in de $ bloem 5, gelijk aan de fertiele
meeldraden der <ƒ bloem, doch steriel en niet naar onderen
verbreed. Vruchtbeginsel met 3, zittende, straalvormig
• uitgespreide, 2-lobbige stempels en 3 parietale placenta\'s, .
ieder met 2—3 zaadknoppen. Vrucht (volgens Gärtner)
eene door de 4 (?) teruggebogen stempels gekroonde bes,
met 2—3 zaden,

Boom van Ceylon en de Malabaren. Misschien ook
wild op Java.

-ocr page 80-

JAVA. ?: H. L. B. no. 908, 345—281 (op etiket: H. B.;
vermoedelijk wild op Java en naar den H. B. overgebracht.).

Opmerkingen omtrent onvoldoend of mij slechts uit de
literatuur bekende soorten.

Hydnocarpus laevis MiQ., Fl. Ind. Bat. Suppl. 388(1860).

SUMATRA. T e y s m a n n: no. 4418 H. B., Lampong-
sche districten bij Mengala, ine: Kajoe goela (MiQ., l.c.):
H. A. R. T. no. 37369, H. L. B. no. 898, 269—404 en —403.

Deze is J. J. Smith gebleken een Euphorbiacea te zijn,
n.1.
Cyclostemon laevis (Miq.) J. J. S. (Icon. Bog.
IV, 1,21 (1910), t: 307 en 308).

Hydnocarpus Tamiana PüLLE, Nova Guinea VIII, 671
(1912),

NIEUW-öUINEA Gjellerup: no. 262, bovenloop
van de Tami, bl. 6-VII-\'10, pl. m. 50 M. b.z. (
Pulle, 1. e.):
H. L. B. no. 918, 271—34.

In enkele opzichten komt dit ex. zeer zeker overeen
met een
Hydnocarpus, v.n.1. ten opzichte van enkele
bloemkenmerken. Zoo vertoont de bloem ook duidelijk
ongelijke kelkbladeren, van welke er 2 opvallend klein
zijn, en bezitten de 5 gelijke kroonbladeren ieder aan de
basis aan de binnenzijde eene kleine, behaarde schub.
Afgezien van den geheel afwijkenden habitus van bloem en
blad, ontbreken echter typische
Hydnocarpus-kenmerken,
als het verbreede connectief en de met de helmknoppen in
breedte vrijwel gelijke filamenten, terwijl de hier voor-
komende beharing der filamenten en de sterk ontwikkelde
discus rond het vruchtbeginselrudiment geen
Hydnocarpus-
kenmerken zijn. De kroonbladschubben ten slotte wijken,
omdat zij geplooid en gelobd zijn, • geheel af van die van
een
Hydnocarpus. £ bloemen zijn onbekend. H. Tamiana

-ocr page 81-

Pulle kan dus geen Flacourtiacea zijn. Hallier noteerde
bij het ex.: cf.
Durandeam.

Hydnocarpus spec.

sumatra. Forbes: no. 2714, Palembang, Tandjong
Ning, pl. m. 200 M., anno 1880-\'81: H. L. B. no. 908,
146—1706, H. L. B., no. 908, 140—1870.

Bloemen ontbreken. Alleen zijn voorhanden een paar
gele, behaarde, fluweelachtige, peervormige \'), gegroefde en
geribde vruchten^ die 1-hokkig zijn en 5 placenta\'s,
ieder met 2 zaden bezitten. Dit laatste vooral wijst er op,
dat dit ex. een
Hydnocarpus zijn zal. Noch de vrucht
echter, noch het blad doet denken aan eene tot nu toe
bekende soort.

In het Junghuhngedenkboek, p: 172 (1910) heeft Koor-
ders een ex. (H. L. B. no. 908, 328—658) gepubliceerd als
Cyclostemon mucronatus Bi onder no. 93, Pl. Jungh.
ined., eene determinatie, die door Hallier (Meded. v.\'s R.
Herb. 1910 (1911) 6, 23) voor onjuist gehouden wordt; deze
ziet het ex. aan voor een
Hydnocarpus. Echter heeft het blad
weinig van dat van een
Hydnocarpus, terwijl bovendien
de aanwezige onrijpe vrucht 4-hokkig is en elk hokje
(voor zoover waarneembaar) één zaad bevat, kenmerken
welke behooren bij een
Cyclostemon, niet bij een Hydno-
carpus.

Hallier\'s tweede opmerking, dat dit ex. zou overeen-
komen met no. 1508 van Forbes (Sumatra; in H. L. B. no.
908,141—43), is eveneens onjuist, daar hier de bladeren
breeder zijn en de vrucht 1-zadig is. Eerder acht ik dit
laatstgenoemde ex. gelijk aan no. 1714 van Forbes (Suma-
tra; in H. L. B. no. 908, 143—59). Beide planten zullen
echter door de éénzadige vrucht niet tot het geslacht
Hydnocarpus behooren.

\') Dus afwijkend van den doorgaans voorkomenden
bolvorm.

-ocr page 82-

TARAKTOGENOS hsskl.,
Retz. I, 127 (1855).

Bladeren enkelvoudig, verspreid, gesteeld, langwerpig-
laneetvormig, tot eivormig, met toegespitsten top esymme-
trische, soms haast symmetrische basis, onduidelijk gezaagd
of gaafrandig. Bladsteel aan den top sterk verdikt. Steun-
blaadjes spoedig afvallend. Bloeiwijze klein, axillair.
Bloemen 1-slachtig. Kelkbladeren 4 (soms ook 8?),
zelden 3 \') imbricaat, ongelijk. Kroonbladeren 8 (soms
ook 12?), zelden 6 \')> imbricaat, ongelijk, ovaal tot lijn-
lancetvormig, met eene tegenovergestelde kleine, dikke,
vleezige, gegroefde schub. Meeldraden 16—35, met draad-
vormige of weinig naar de basis zich verbreedende
filamenten, niet verbreede connectieven en pijlvormige
helmknoppen, c? bloemen al of niet met vruchtbeginsel-
resten. $ bloemen met 17—24 staminodiën. Vruchtbe-
ginsel kaal of onbehaard, 1-hokkig, gegroefd, met 4 gelobde
en teruggeslagen stempels en 4 placenta\'s, ieder met vele
zaadknoppen. Vrucht eene ronde, behaarde, veelzadige
bes met stempelresten. Zaden onregelmatig afgeplat.

Boomen, v.n.1. op Malakka thuis behoorend, doch ook

op Java, Sumatra en Borneo.

Dichotomische tabel der Ned. Indische soorten.

1. Bladeren in hoofdzaak langwerpig-lancetvormig,
met 6—7 paar zijnerven. Kroonschubben en

vruchtbeginsel dicht behaard......

.........T. Blumei hsskl. pag: 71.

Bladeren in hoofdzaak eivormig, met 5—6 paar
zijnerven. Kroonschubben weinig of \'niet be-
haard. Vruchtbeginsel kaal.......

.........T. Kunstleri KlNG. pag: 73.

Niet opgenomen is T. polypetala v. Sl. pag: 74.

\') Dit is wel eens bij $ bloemen het geval.

-ocr page 83-

Taraktogenos Blumei hsskl., Ketzia I, 127 (1855);
Retz. ed. nov. I, 15 (1858);
Miquel, FI. Ind. Bat.
I, 2, 110 (1859); Suppl. 389 (1860);
koorders
en Valeton, Bijdr. Booms. no. 5, 4 (1900); Backer,
Schoolfl. v. Java, 73 (1911); — Hydnocarpus he-
terophylla
Bl., Rumphia IV, 22, t: 178 B, f: 1
(1848); Mus. Bot. Lugd. Bat. I, 15 (1849);
koor-
ders,
Exk. fl. II, 631 (1912); A. koorders—
Schumacher, Syst. Verz. z. Herb. Kds. I. Fam:
199, 1 (1912).

Bladeren \') langwerpig-lancetvormig of langwerpig tot
eivormig-elliptisch, met een doorgaans langen, soms
korten, afgeronden of toegespitsten top en eene vrijwel
symmetrische, meestal afgeronde, ook wel wigvormig
versmalde basis, onduidelijk gezaagd of gaafrandig, aan
beide zijden geheel kaal, met eene fijne, witte bespikkeling
aan de onderzijde en met 6—7 paar zijnerven, wisselend
van lengte: pl.m. 13—23 c.M. lang, 4—8 c.M. breed. 1)
Bladsteel 10—15 m.M. (volgens Backer 5—12 m.M.)
lang, kaal, aan den top sterk verdikt. Bloemen (volgens
Hsskl.) <ƒ of misschien g 2), met (volgens Kds. en Val.)
nabij den voet geleede bloemstelen. Kelkslippen 4, de
buitenste kleiner dan de overige, iets behaard. Kroon-

1 ) Ex. met 2-slachtige (?) bloemen zouden volgens
Hsskl. iets smallere (11—18 c.M. lang, 3Vz—5 c.M. breed)
en minder polymorphe bladeren bezitten.

2 ) Hsskl. weet niet met zekerheid of de meeldraden
der £ bloemen wel fertiel zijn. Ook Backer spreekt van
^\'bloemen met 15—20 meeldraden.

-ocr page 84-

bladeren 8, van buiten lang en wit behaard, van binnen
met eene sterk behaarde schub. Meeldraden in de tf bloem
(volgens Kds. en Val.) 20—32 \'). behaard, draadvormig,
met pijlvormige helmknoppen, zonder vruchtbeginselresten.
§ bloemen met 24 staminodiën, gelijk aan de meeldraden
uit de cT bloemen, doch steriel. Vruchtbeginsel dicht be-
haard, (volgens Backer) aan den top 3—5-lobbig. Vrucht
eene zwarte, fluweelachtig behaarde bes, pl.m. 75—80 m.M.
in doorsnede, houtig, (volgens Hasskarl) door den 4-lob-
bigen stempel gekroond. Zaden zeer talrijk: pl.m. 35,
peervormig, doch zeer ongelijk afgeplat.

Een hoofdzakelijk in West- en Midden-Java verspreide

boom. Verder ook verzameld op Sumatra en Celebes.

JAVA. v. Hasselt: no. 964, sub Hydn. hetero-
phylla
(Bl.!) 1), vr. dr. in Sept., ine: Kandar Loetong:
H. L.
B. no. 898, 270—76 en —79, H. L. B. no. 900,
211—584 met —585; — Landi Manik, vr. dr. in Aug.,
ine: Kandar Loetong: H. L.
B. no. 898, 270—74; —
Hasskarl 2): no. 9, Tji-tjiridoeng (?), sub
Hydn.
heterophylla
(Bl.!), ine: Kandar Loetoeng: H. L. B. no.

1 ) Blijkbaar ontbreken Blume\'s oorspronkelijke ex. Hij
geeft n.1. op (Rumphia IV, 22): „Hanc arborem in Java
occ. primum in radicibus montis Menara, crebro quoque
in agro Bantamensi inveni".

2 ) Dit is natuurlijk niet het ex. waarnaar hij het ge-
slacht en de soort vormde, omdat dan het etiket dezen
nieuwen naam zou dragen en niet meer de oorspr. be-
naming v. Blume en omdat Hasskarl zelf aanteekent
(Retz. ed. nov. I, 17): „habitat Javam occ:, ubi in pro-
vincia Bantam: Kandar Lutung dicitur\'\\ Vermoedelijk zijn •
het Blume\'s ex. op grond waarvan Hasskarl tot zijn
nieuw geslacht kwam.

-ocr page 85-

898, 270—76; — Op den kalkberg van Tjampea (volgens
Miq., Fl. Ind. Bat. I, 2, 111).

SUMATRA. Teysmann: no. 3949 H. B., Palem-
bang bij Ogan Oeloe, ine: Betjampioh (
Miq., Suppl. 389):
H. A. R. T. no. 37365, H. L. B. no. 898, 270 - 84.

CELEBES. Teysmann (?): no. 5273 H. B., Me-
nado, Tanahwangko: H. A. R. T. no. 37367;— Riedel:
no. 5914, Menado, ine: Wanuteh: H. A.R. T. no. 49265
met H. L. B. no. 898, 270—85; — no. 5796, Menado,
Tanahwangko: H.-A. R. T. no. 37366.

*

Taraktogenos Kunstleri KlNG, Mat. Fl. Mal. Pen. II,
59, 121 (1890).

Jonge deelen behaard. Bladeren eivormig tot langwerpig-
eivormig, met scherp toegespitsten top en eene asym-
metrische, afgeronde en iets wigvormig versmalde basis,
gaafrandig, aan beide zijden geheel kaal en glimmend,
met eene fijne, witte bespikkeling aan de onderzijde, van
boven grijsachtig met rood-aangeloopen nerven (althans
in sicco), met 5—6 paar zijnerven, 10-20 c.M. lang,
4—8\'/2 c.M. breed. Bladsteel 1 — 1 Va c.M. lang, meestal
behaard. Bloemen 1-slachtig. Kelkslippen 4, van buiten
zeer weinig en kort behaard, van binnen kaal, met franje
aan den top. Kroonbladeren 8, ovaal tot lijn-lancetvormig,
van buiten dicht bezet met lange en gele haren, van
binnen met eene weinig of niet behaarde schub. Meel-
draden in de c? bloemen 32—35, lang en goudgeel be-
haard, naar onderen verdikt, met langwerpige helmknoppen,
met blijkbaar iets als een vruchtbeginselrest. $ bloemen
(volgens King) als der-d*, doch met 3 kelk-, 6 kroon-
bladeren en 17 staminodien. Vruchtbeginsel onbehaard,
met 4 straalvormig uitgespreide en teruggeslagen stempels
en 4 placenta\'s, ieder met vele zaadknoppen. Vrucht
eene ronde, fluweelachtig behaarde bes.

Boom van Sumatra en Perak.

-ocr page 86-

SUMATRA. Forbes: no. 3163a, ex H.H.B. Calc.,
pl.m. 700 M. b. z., anno 1881: H. L. B. no. 898,
270—88, H.L. B, no. 908, 141—564; — no. 3033, anno
1881—\'82: H.L.B, no. 908, 140—1988, H.L.B, no.
908, 142—33 en —34; — no. 2977: H.L.B, no. 908,
141 — 1497.

Taraktogenos polypetala V. Sl., nov. spec.

Arbor 7—20 M. alta. Innovationes rufo-sericeae, postea
ramuli glaberrimi. Folia oblongo-elliptica vel paulo subo-
vata, apice longe acuminata vel rotundata, basi inaequi-
lateralia subrotundata et subcuneata, levissime repanda
vel integra, supra glaberrima, subtus nervis rufo-sericeis,
utrinque opaca, 127a—20 c.M. longa, 4Va—7 c.M. lata.
Nervi laterales altera parte 8—9, altera parte 6—8.
Stipulae lanceolatae, fugaces. Petiolus 5 — 12 m.M.
longus, rufo-sericeus. Sepala 8, extus rufo-sericea, intus
glabra, margine breviter ciliata, inaequalia. Petala 12,
glabra, margine longe ciliata, inaequalia, intus ad basin
squama adpressa dense hirsutula carnosa costata iis plus
dimidio breviore instructa. Stamina 28; filamenta basi
incrassata, pilis patentibus instructa; antherae oblongae;
connectiva inaequaliter lata; ovarii rudimentum nullum.
Staminodia multa, glabra. Ovarium dense rufo-sericeum.
Placentae 4, parietales, multiovulatae. Stigmata 6, radi-
antia. Fructus globosus, verrucosus, subtus sulcatus, rufo-
sericeus, stylo incrassato et cylindrico. Semina pl.m. 30.

Hab: Borneo.

Opmerkingen: Hoogstwaarschijnlijk is deze Tarakto-
genos
eene nieuwe soort, hoewel dit niet geheel zeker is,
wegens de aanwezigheid van slechts 2 onvolledige bloemen
en enkele bloemresten, terwijl ook de mogelijkheid bestaat,
dat de beschreven vrucht niet bij deze soort behoort.
De vrucht bevindt zich n.1. los van het ex. in de Carpo-
logica van het Herbarium te Leiden, no. 111, waarop

-ocr page 87-

vermeld staat: Hydnocarpusglaucescens BI. var:, Borneo:
Korthals.

De onvolledige bloemen vertoonen bovendien eene-
afwijking van de
Hydnocarpus- en Taraktogenos-kenmer-
ken door de aanwezigheid van een abnormaal groot
aantal kelk- en kroonbladeren: er zijn n.1. 8 kelk-en 12
kroonbladeren, eene eigenaardigheid van alle aanwezige
bloemresten, zoodat de mogelijkheid gering wordt, dat
slechts abnormale bloemen voorhanden zijn. De 8 kelk-
bladeren staan in 2 kransen, de 12 kroonbladeren bedekken
elkaar dakpansgewijze. Uit de overige kenmerken, o.a.
uit de vele meeldraden, den vorm der helmknoppen en
der kroonbladschubben blijkt voldoende, dat wij hier een
Taraktogenos voor ons hebben.

BORNEO. Korthals: G. Sakoembang:\' H. L. B. no..
898, 269—398, — 399 en — 400; — G. Balaran: H. L. B.
no. 898,269—397; — Hallier: no. B 3050, Liang
Gagang in het Müllergebergte, bl. 31-III-\'94: H. H. B. B..
zonder nummer,
H. L. B. no. 918, 271 —20.

Opmerkingen omtrent de geslachten Hydnocarpus en
Taraktogenos.

Hasskarl stelde in 1855 naar aanleiding van eene
Hydnocarpus-soort van Blume het geslacht Taraktogenos
op, dat tot 1894 bleef bestaan. Toen heeft Warburg het
weer teruggebracht tot
Hydnocarpus en beschouwde hij
het als eene sectie hiervan. In de tusschenliggende jaren
is het alleen Baillon geweest, die veronderstelde, dat
Taraktogenos geen afzonderlijk geslacht was. Koorders
volgt Warburg in zijne Exkursionsflora, doch Valeton en
Backer scheiden beide geslachten weer. Ofschoon nu in
enkele gevallen sómmige kenmerken bij beide geslachten
zoo veranderlijk zijn, dat ten opzichte van die kenmerken
de geslachten in elkaar overgaan, zijn er aan den anderen
kant toch vele kenmerken, welke eene scheiding van.
beide geslachten motiveeren.

-ocr page 88-

De belangrijkste verschillen tusschen Hydnocarpus en
Taraktogenos zijn:

Hydnocarpus.

Kelkslippen 5, ongelijk.

Kroonbladeren 5, gelijk.

Kroonbladschubben steeds
vlak.

Meeldraden 5, met naar
de basis verbreede fila-
menten en verbreede
connectieven.

Staminodiën 5.

Placenta\'s 3—5, ieder met
2—3 zaadknoppen.

Taraktogenos.

Kelkslippen 4, ongelijk.

Kroonbladeren 8, ongelijk.

Kroonbladschubben dik,
vleezig en gegroefd.

Meeldraden 16—35, met
weinig of niet verbreede
filamenten en niet ver-
breede connectieven.

Staminodiën 17—24.

Placenta\'s 4, ieder met
talrijke zaadknoppen.

De kenmerken, die het minst constant zijn, zijn het aantal
meeldraden, de breedte der connectieven en het aantal
kroonbladeren. Ten opzichte van het aantal meeldraden
vond Warburg daarom eene indeeling van het geslacht
Hydnocarpus in 3 secties noodzakelijk, van welke er
één, de sectie
Euhydnocarpus weer in 3 subsecties werd
onderverdeeld. Hoe onhoudbaar en kunstmatig deze
indeeling naar het aantal meeldraden is, toont ons duidelijk
Hydnocarpus Wrayi King. Deze is wegens de verbreede
basis en de dikte der filamenten zonder twijfel een
Hydno-
carpus
en wordt door Warburg dan ook tot zijne sectie
Euhydnocarpus gebracht. Maar evengoed zou King\'s
•soort tot de 2e sectie van Warburg gebracht kunnen
worden, n.1. de sectie
Taraktogenos (overeenkomende met
het door mij behandelde geslacht
Taraktogenos), als men
let op het aantal meeldraden, dat 15 bedraagt, want de
sectie
Taraktogenos heeft 14—w meeldraden.

Taraktogenos polypetala v.Sl. (pag. 74) daarentegen
vertoont juist het omgekeerde. Daar toch wijzen het
groote aantal meeldraden, de vorm der helmknoppen en

-ocr page 89-

der kroonbladschubben op een Tarakiogenos, hoewel
het zich verbreedende connectief aan een
Hydnocarpus
doet denken.

Ten slotte een geval, waaruit nog duidelijker blijkt hoe
moeilijk het in enkele gevallen kan zijn een Flacourtia-
ceeën-geslacht scherp te omgrenzen. Een ex. van Forbes
uit Sumatra (no. 1555.) vertoont n.I. niet alleen de be-
sproken overgangen tusschen
Hydnocarpus en Tarakto-
genos
— de 5 stempels en de vleezige kroonbladschubben
wijzen op een
Iiydnocarpus, de 4 kelkbladeren, de vele
staminodiën en de pl. m. 24 zaadknoppen echter op een
Taraktogenos — doch herinnert bovendien door de ver-
groeiing der 4 kelkslippen aan een
Pangium of Ryparosa.
Vermoedelijk behoort tot dezelfde niet nader te bepalen
Taraktogenos-soort een ex. van Forbes van Z.O. Java (no.
1399.), dat slechts in het bezit is van ééne rolronde vrucht.

Niettegenstaande het dus onmogelijk is Hydnocarpus
en Taraktogenos in enkele gevallen scherp te omgrenzen,
wil ik beide geslachten toch behouden, daar hun vereeni-
ging een wel wat al te ruime geslachtsdiagnose ten
gevolge zou hebben.

PANGIUM REINW.,
Syll. Ratisb. II, 2 (1828).

Bladeren verspreid, langgesteeld, ongedeeld of (vooral
aan jonge boomen) 3-lobbig, zonder steunblaadjes. Bloemen
2-huizig, groot, in armbloemige trossen of alleenstaand,
met geleede bloemstelen. Kelk in 2—4, later afvallende
slippen splijtend. Kroonbladeren 5—8, ieder voorzien van
eene behaarde schub. Meeldraden in de tf bloemen 20—30,
zonder stamperrudiment. Staminodiën in de $ bloemen
doorgaans evenveel als kroonbladeren. Vruchtbeginsel
1-hokkig, met 2 pariëtale placenta\'s en talrijke zaad-
knoppen. Vrucht eene zeer groote, veelzadige bes. Zaden
eirond tot 3-hoekig, vlak, geribd.

-ocr page 90-

De in Ned. Indië voorkomende soort is verspreid door

den geheelen Mal. Archipel tot en met de Key-eilanden.

Pangium edule Reinw., in Bl. Cat. Hort. Buitenz.
112;
Blume, Rumphia IV, 20, t: 178 (1148); Mus.
Bot. Lugd. Bat. I, 14 (1849);
miquel, Fl. Ind.
Bat. I, 2, 109 (1859);
Greshoff, Nutt. ind. pl. t:
IV (1897);
Koorders, Dienstr. Minah. 474 (1898);
Koorders en Valeton, Bijdr. Booms. no. 5, 6
(1900);
Backer, Fl. v. Bat. I, 68 (1907); School-
fl. v. Java, 71 (1911);
Koorders, Exk. fl. II, 631
(1912); A.
Koorders-Schumacher, Syst. Verz. z.
Herb. Kds. I, Fam: 199, 1 (1912); —
Pangium
Rumph., Herb. Amb. II, XIII, 182, t: 59 (1741).

Boom \') met dicht en roestkleurig behaarde jonge knop-
pen, stengels, bladstelen en jonge bladeren. Bladeren
dicht opeengeplaatst aan het einde der takken, eirond,
met langen, scherp toegespitsten top en min of meer
duidelijk hartvormigen voet, ongedeeld of (vooral aan
jonge boomen) 3-lobbig, lang gesteeld, hoofdzakelijk in
jeugdigen toestand dicht en roestkleurig behaard aan de
onderzijde, aan den bovenkant kaal, zijnerven deels uit
de basis van de hoofdnerf ontspringend, hoogstens
31 c.M. lang (zonder bladsteel) en 26 c.M. breed. Blad-
steel verschillend van lengte: tot 50 c.M. lang, later kaal.
Bloemen 1-slachtig of schijnbaar 2-slachtig, 2-huizig
(volgens Backer ook wel 1-huizig). bloemen in arm-
bloemige, okselstandige trossen met roestkleurig behaarde,
geleede bloemstelen. Kelk in 2—4 ongelijke, teruggeslagen
kelkslippen splijtend, afvallend, van binnen weinig be-
haard of onbehaard, van buiten roestkleurig en viltig.

-ocr page 91-

Kroonbladeren 5—8, iets vleezig, van franje voorzien,
aan den rand benedenwaarts omgekruld, ieder met eene
dikke, dicht behaarde schub aan den voet. Meeldraden
20—30. Stamperrudiment afwezig, d1 bloemen alleenstaand,
met roestkleurig behaarde, geleede bloemstelen. Kelk en
kroon gelijk aan, doch grooter dan die der c? bloemen.
Staminodiën evenveel als kroonbladeren en met deze
afwisselend, zelden meer (Backer). Vruchtbeginsel zittend,
eirond-langwerpig, dicht en viltig behaard, 1-hokkig, met
2 pariëtale placenta\'s en talrijke zaadknoppen. Stempel
schildvormig, 2- tot 4-lobbig. Vrucht eivormig, met stompe
punt, 10—25 c.M. in diam., dicht, roestkleurig en kort
behaard, eene veelzadige bes. Zaden eirond tot 3-hoekig,
samengedrukt, met grooten navel en vele, boomvormig
vertakte ribben. Endosperm rijk ontwikkeld, oliehoudend.
Zaadlobben bladachtig.

Deze vaak ook aangeplante boom komt in den geheelen
Mal. Archipel voor in vochtige bosschen. Volgens
King komt
Pangium edale ook nog voor op Ma-
lakka, volgens Blanco ook op de Philippijnen.

Opmerkingen. Vooral ten opzichte van dit geslacht
beschikte ik over zeer onvoldoend materiaal. Zooals
hieronder is aangegeven zijn slechts van weinige eilanden
ex. aanwezig. Miquel echter geeft op: Java, Celebes,
Boeton, Bali, Boeroe, Ceram en Ambon, terwijl Greshoff
Pangium ook in de Padangsche bovenlanden op Sumatra
heeft aangetroffen. Volgens Koorders is de boom in het
oerwoud in de Minahasa niet zeldzaam, o. a. bij bivak
Pinamorongan bij Kakas (500 M. b. z.) en bij Kajoewatoe
(50 M. b. z.).

JAVA. Reinwardt: ine: Pietgoen (1. c.): H. L. B.
no. 898, 269—473; — BI urne: no. 2264 in H. L. B.1
no. 898, 269—464 en —466, H. A. R. T. no. 11723.
Hierbij?: H. A. R. T. no. 49257 (folia lobata) en H. A. R.
T. no. 49256; — H. L. B. no. 898, 269—479 en —490;
— v. Hasselt: Poeloe ajer, bl. in April: H. L. B. no.

-ocr page 92-

904, 259—198; — ine: Piet jong: H.L.B, no. 898,269
—471; — ine: Pitjung, (met korte bloemdiagnose): H. L.
B. - no. \'898, 269—476; — K u h 1 en v. H a s s e 11:
Buitenzorg, ine: Pitjung: H.L.B, no. 898, 269—475; —
Korthals: ine: Pietjong (folia lobata): H. L. B. no.
898, 269—486, —487 en —488; — El bert: no. 474,
Madioen bij Pandan, anno 1907, 400—900 M. b. z.:
H.L.B, no. 908, 307—84;— Back er: no. 21 (culta!),
Kibajoron (Batavia), Febr. 1904: H. L. B. no. 909, 96—85.

BORNEO. Hallier: no. B1337, linker Kapoeas-
oever beneden S\'mittouw tusschen de Boekit Sesoebang
en de rivier de Kenara, bl.
11—XII—\'93, ine: Kapajang:
H.L.B, no. 918, 271—24. Hierbij H.L.B, no. 918, 271
-25, vr. dr. 11—XII—\'93.

CELEBES. de Vriese en Teysmann: Moluk-
kenreis, 1859—\'60 (folia lobata): H.L.B, no. 898, 269
—483 en —485.

SOEMBAWA. Colfs: no. 186, Nov. 1879, ine:
Kaloa: H.L.B, no. 900, 81 — 156 en -157.

Opmerkingen omtrent mij slechts uit de literatuur be-
kende soorten.

Pangium ceramense T. et B., msc. in Herb. Bog.;

Boerlage, Cat. PI. Phan. in Hort. Bot. Bog. col.

I, 53 (1899).

Volgens Boerlage komt deze soort in vele opzichten
overeen met
P. edule Reinw., doch heeft, niettegenstaande
zij sinds den tijd van Teysmann is gekweekt, het uiterlijk
van een heester behouden.

CERAM. Bladeren lang gesteeld, aan beide zijden
kaal, met hartvormigen voet en 3 spitse lobben, 5-
nervig, 40—50 c.M. lang en breed.

-ocr page 93-

RYPAROSA Bl.,

Bijdr. 600 (1825); — Ryparia Bl., Fl. Javae, praef. VIII
(1828);
Miquel, Fl. Ind. Bat. I, 2, 361 (1859); — Bergsmia
Bl., Rumphia IV, t: 178C, f: 2 (1848); Mus. Bot. Lugd.
Bat. I, 16 (1849);
Miquel, l.c. 111 (1859); Suppl. I,
389 (1860); —
Aspidandra Hsskl., Versl. Kon. Acad.
Wet. IV, 141 (1856);
Miquel, l.c. 411 (1859).

Boomen met roestkleurig behaarde jonge deelen. Bla-
deren verspreid, enkelvoudig, gaafrandig, meest lang
gesteeld, eivormlg-langwerpig tot langwerpig-elliptisch,
doorgaans grijsgroen aan de onderzijde. Bladsteel meestal
kaal, aan beide einden verdikt. Bloemen in aarvormige
trossen, l-slachtig. Kelk in 3—5 lobben uiteensplijtend.
Kroonbladeren 4—5, gedurende den bloei teruggeslagen,
meestal met naar binnen gebogen randen, behaard, aan
de binnenzijde voorzien van eene lang behaarde schub.
Helmdraden 5, tot eene zuil vergroeid, in zeer enkele
gevallen echter vrij en dan eene vruchtbeginselrest
omsluitend, met extrorse helmknoppen. Vruchtbeginsel
sterk behaard, zittend, 1-, zelden 2-hokkig. Stempels
2—3, weinig gelobd, al of niet zittend. Placenta\'s 2—3,
pariëtaal, ieder met 1—2 zaadknoppen. Staminodiën in
de $ bloemen öf geheel ontbrekend èf ten getale van 5,
ongelijk sterk bij de verschillende soorten ontwikkeld,
knots- of priemvormig. Vrucht met één of meer zaden.

Verspreid in Z.O. Azië, vooral in Malakka.

Opmerkingen. Ook dit geslacht bestaat weer uit sterk
polymorphe soorten, van welke
R. caesia Bl. en R.javanicci
(Bl.) Kurz de duidelijkste voorbeelden vormen, o.a. ten
opzichte van de bladgrootte en den bladvorm. Zoo kunnen
ook in de $ bloemen bij verschillende ex. van dezelfde
soort de staminodiën zeer verschillend sterk ontwikkeld zijn.

Dichotomische tabel der Ned. Indische soorten.

.1. Volwassen bladeren kaal of alleen aan de onderzijde

6

-ocr page 94-

bezet met aanliggende, licht gekleurde haren.
Zijnerven 3—7 paar. Vruchtbeginsel 1-hokkig. . 2.
Volwassen bladeren op de nerven aan de onder-
zijde met roestkleurige, afstaande haren. Zijner-
ven 9—10 paar. Vruchtbeginsel 2-hokkig. . .
........R. hirsuta J. J. S. pag: 90.

2. Zijnerven 3—4 paar...........3.

Zijnerven 5—7 paar...........4.

3. Vrucht langwerpig, geplooid, in eene punt ein-
digend. Zaden pl. m. 6.
R. borneensis V. Sl. pag: 88.
Vrucht bolvormig, niet geplooid, gekroond door
resten van de 2 stijlen. Zaden één. ....
.........R. Wrayi KlNG. pag: 89.

4. Staminodiën afwezig. Placenta\'s 4, ieder met 2
zaadknoppen. .
. . R. Kunstleri King. pag: 87.
Staminodiën aanwezig. Placenta\'s 2, ieder met

één zaadknop.............5.

5. Bladeren van onderen behaard. Staminodiën
korter dan 1 m.M., moeilijk waarneembaar. Bloei-

wijze axillair. Doosvrucht behaard.....

..........R. caesia Bl. pag: 82.

Bladeren geheel kaal. Staminodiën 1 m.M., dui-
delijk waarneembaar. Bloeiwijze aan de ontbla-
derde takken, ramifloor. Bes kaal......

........R. javanica KURZ. pag: 85.

Niet opgenomen zijn R. Kurzii King, R. borneensis
Boerl., msc., R. spec. nov.? Kds. en Bergsmia? acu-
minata
Miq. Zie hiervoor pag: 90 en 91.

Ryparosa caesia Bl., Bijdr. 600 (1825); hasskarl,
Pl. Jav. rar., 267 (1848); Koorders en Valeton,
Bijdr. Booms. no. 5, 8 (1900); Backer, Schoolfl.
v. Java, 72 (1911);
koorders, Exk. fl. II, 631
(1912); A.
Koorders—Schumacher, Syst. Verz. z.
Herb. Kds. I, Fam: 199, 2 (1912); —
Ryparia caesia

-ocr page 95-

Bl., Fl, Javae praef. VIII (1828); Miquel, Fl. Ind. Bat.
I, 2, 361 (1859); Suppl. 443 (1860); —
Aspidandra
fragrans
Hsskl., Versl. Kon. Acad. Wet. IV, 141
(1856); Retziae ed. nov. I, 47 (1858);
Miquel,
l.c. 411 (1859).

Jonge deelen, algemeene bloeistengel, bloem- en blad-
stelen, jonge bladeren en bloemknoppen dicht en aan-
liggend behaard. Volwassen stengel kaal. Bladeren kaal
aan de bovenzijde, van onderen met lange, grove, aan-
liggende haren bezet, langwerpig-elliptisch tot ovaal, met
eenen langen, smallen, scherp toegespitsten top en eenen
smallen, wigvormigen voet, met 5—6 paar zijnerven,
zonder steel tot 25 c.M. lang, en doorgaans tot
6V2 c.M.
breed \')• Bladsteel meestal kaal, aan beide einden verdikt,
tot 5 c.M. lang. Kelkslippen 3 (of 4), evenals de 5 (soms
4) kroonbladeren teruggeslagen. Kroonbladschubben lang
behaard. Meeldraden 5, tot eene
2V2 m.M. lange zuil
vergroeid, welke breed en plat is. Vruchtbeginsel 1-hokkig,
met 2 breede, weinig gelobde stempels en 2 pariëtale
placenta\'s, die ieder één zaadknop dragen. Staminodiën
5, in de $ bloem doorgaans klein 2), doch vaak verschil-
lend sterk ontwikkeld, soms zelfs tot normale, doch
steriele meeldraden, die, aan de basis iets samenhangend,
den voet van het vruchtbeginsel omvatten. Vrucht eene
1-zadige doosvrucht.

Boom of struik van Java (hoofdzakelijk van W. Java),

Sumatra en vermoedelijk ook van Borneo. Volgens

King ook op Malakka.

Opmerkingen. Zooals reeds is medegedeeld, be-
hoort
R. caesia Bl. tot de meest polymorphe soorten
van dit geslacht; vooral de bladlengte en -breedte, de

-ocr page 96-

lengte van bladsteel, bloemsteel en bloeiwijze varieerera
sterk. Zoo bedraagt de lengte van den doorgaans 5 c.M.
langen bladsteel in sommige gevallen slechts
IV2 c.M.,
terwijl ook vaak de lange spitse top der bladeren ont-
breekt. Op de verschillend sterke ontwikkeling der stami-
nodiën van verschillende of van éénzelfde ex. is reeds
gewezen. Ten slotte heb ik nog afwijkende cf bloemen
• aangetroffen: deze waren kleiner (6 m.M. in diam.) dan,
normaal (8 m.M.) en steeds in het bezit van slechts 4
meeldraden, die wel vlak bijeen waren ingehecht, doch
overigens geheel vrij waren. De bloem is bovendien door
de 4 kelk- en de 4 kroonbladeren geheel 4-tallig, terwijl
deze beide kransen volkomen tegenover elkaar zijn vast-
gehecht. Tusschen de vrije filamenten is eene uiterst
klein vruchtbeginselrudiment voorhanden, dat bij bloemen
met eene normale columna ontbreekt.

JAVA. BI urne: no. 2073c, G. Salak? (Bijdr. 600):
H. L. B. no. 898, 269—496, — 497, — 499, — 500 en —
502 (Boerlage\'s aanteekening: „.... confer et
B. javatiicam
Bl.,
quae a Kurzio pro syn. R. caesiae tenetur" is niet
juist, daar Kurz (Journ. Bot. II (XI), 233, 1873)
R. caesia BI.
juist tegenover R. (Bergsmia) javanica stelt); — no. 1366:
H. L. B. no. 898, 269—495. Hierbij? H. A. R. T. no. 49258.
(Bloemen schijnbaar g); — T e y s m a n n: no. 3695,
G. Salak en G. Seriboe, ex Hort. Bot. Bog. in Herb.
Hsskl., sub
Asp. fragrans Hsskl. (Versl., 1. c.; Retz. ed.
nov., 1. c.), ine: Djedjer teko: H. L. B. no. 898, 269—106;

— H a s s k a r 1: G. Halimoen: H. L. B. no. 908, 352—298;

— Kuhl en v. Hasselt: Kampong Somboel (?), bl. in
Maart (met diagnose): H. L. B. no, 898, 269—508, — 507
en —504; — Korthals: H. L. B. no. 898,269—511.

SUMATRA. Teysmann: no. 560 H. B., Loeboe
aloeng, ine: Kalet akkar mamboe (
Miq., Suppl. 443): H.
A. R. T. no. 37382 ; — Korthals: no. 586, in H. L. B.
no. 909, 55—159, — 23 met — 24, en — 22; — H. L. B.
no. 911, 11—8, — 9, — 10 en — 11; — H. L. B. no. 898,
269—509, — 510, — 524, — 525, — 526 en — 527; —
B e c e a r i: no. 702, Padang bij Ajer mantjoer, bl. in

-ocr page 97-

Aug. 1878 (zie: King, Mat. Fl. Mal. Pen. in: Journ. As.
Soc. Beng. II, vol. 59, 125, 1890): H. L. B. no. 898, 269—
498; — Forbes: no. 2213, no. 2271a, no. 2340, no.
2540, no. 2878 en no. 2887, allen in H. L. B.; — no. 2271,
G. Dempo, pl.m. 560 M. b. z.:H. L. B. no. 908, 141 — 1876;
— no. 2830, Tandjong Ning: H. L. B. no. 908, 641—706.
(Bloemen klein; filamenten los, 4.). Allen anno 1880—\'82.

BORNEO. Amdjah: no. 461, B. Oeloe, Teboekoe,
vr. dr. 4-IX-1912: H. H. B. B. no. 1235 (Twijfelachtige
determinatie wegens de moeilijk waarneembare en tevens
donkergekleurde beharing aan de bladonderzijde.).

Ryparosa javanica (BI.) KüRZ, Journ. of Bot. vol.
II (XI), 233 (1873);
Koorders en Valeton, Bijdr.
Booms. no. 5, 11 (1900); no. 6, 185 (1900);
Backer, Schoolfl. v. Java, 72 (1911); Koorders,
Exk. fl. II, 631 (1912); A. Koorders—Schumacher,
Syst. Verz. z. Herb. Kds. I, Fam: 199, 2 (1912);
— Bergsmia javanica Bl., Rumphia IV, 23, t: 178C,
f: 2 (1848); Mus. Bot. Lugd. Bat. I, 16 (1849);
A/Iiquel, Fl. Ind. Bat. I, 2, 111 (1859); - (fide
Kds. en Val.) Ryp. longipedunculata Boerl., Cat.
Hort. Bog. 55 (1899) \')
; Kds. en Val., 1. c. no. 5,12.

Jonge deelen roestkleurig behaard. Bladeren langwerpig
of eivormig-langwerpig, in een spitsen of stompen top
uitgetrokken, welke korter\' is dan die van
R. caesia Bl.,
en wigvormig versmalden voet, aan beide zijden kaal,
aan den bovenkant meest blauwgrijs, met 5—6 paar zij-
nerven,
I2V2—35, meestal 20—30 c.M. lang, 4V2—12\'/2
c.M. breed (volgens Kds. en ValJ, bij de ex. uit. H. L. B.
doorgaans 17 bij 5 c.M. Bladsteel kaal, aan de boven-
zijde duidelijk, onderaan weinig verdikt, 6—
2V2 c.M. lang
(volgens Kds. en Val.), bij de ex. uit H. L. B.
4V2—2\'/2

\') Daar ex. in Leiden en Utrecht ontbreken, beschouw
ik deze soort synoniem, in navolging van Kds. en Val.

-ocr page 98-

c.M. Kelkslippen 3. Kroonbladeren 5, evenals de kelk-
slippen teruggeslagen. Kroonbladschubben lang behaard.
Meeldraden 5, tot eene 3—4 m.M. lange zuil vergroeid,
die aan den voet behaard is. Vruchtbeginsel 1-hokkig,
met 2 zittende stempels en 2 pariëtale placenta\'s, ieder
met één zaadknop. Staminodiën 5, 1 m.M. lang (langer
dan die van
R. caesia BI.), varieerend van knots- tot
priemvormig. Vrucht eene onbehaarde bes.

Kleine boom van Java. Ook op Sumatra en Borneo?

Opmerkingen. Constante verschillen konden Koorders
en Valeton niet waarnemen tusschen
R. javanica Kiirz
en R. longipedunculata Boerl., en daar zij bovendien
wegens de kleine bladeren en bloeiwijzen vermoeden, dat
de oorspronkelijke soort op een eenigszins abnormaal ex.
is gebaseerd, brengen zij beide tot ééne soort. Het oor-
spronkelijk ex. van Blume, in H. L. B. voorhanden, heeft
inderdaad kleine bladeren, welke niet grooter zijn dan
15 c.M., terwijl de grootste lengte van de onvolledige
bloeiwijze
6V2 c.M. bedraagt. Volgens Kds. en Val. wisselt
de lengte van de bloeiwijze van 6—70 c.M.; bij de ex.
in H. L. B. ontbreken zij grootendeels en zijn, voor zoover
voorhanden, niet langer dan 7V2 c.M.

JAVA. Kuhl en v. Hasselt: Bantam, Q. Poela-
sari sub
B. javanica BI. 1 (Rumphia IV, 1. c.), bl. in Juni,
soend: Kisijoeng (met diagnose van d* bloem): H. L. B.
no. 898, 269—124. (van Hasselt\'s aanteekening: „....fila-
mentum centrale apice antheras 5 aut 4 biloculares gerens",
is voor Blume de aanleiding geweest in zijn soortbe-
schrijving op te nemen: „stamina (fide imaginis \') crudae
a Div. v. Hasselt delineatae) 4—5, ima in cylindrum cras-
sum apice 4—5 dentatum totidemque antheras cordatas
gerentem connata", hetgeen blijkt noch uit v. Hasselt\'s
schetsje, noch uit diens aanteekening, zoodat geen ver-
schil met
Ryparosa blijft bestaan. De aanwezige d* bloemen
bezitten eene normale columna,. welke echter wel eens

\') hoewel d* bloemen aanwezig zijn.

-ocr page 99-

meer of minder duidelijk vergroeid is, hetgeen ook, zooals
wij gezien hebben, kan voorkomen bij
R. caesia Bi).
Hierbij no. 898, 269-512. Ook? H. L. B. no. 898,
269—513, — 514, — 515, — 516 en — 503; — H. L. B.
no. 911, 11 — 149.

SUMATRA? Boerlage: Cat. l.c. (R. longipeduticu-
lata Boerl).

BORNEO. A m d j a h, no. 746, G. Djempanga, bl. Sept.
1912: H.L.B. no. 918, 271 —17; — no. 705, Boekit Soengai
Toelit, bl. Sept. 1912, pl.m. 100 M. b.z.: H. L. B. no. 918,
271—18. (Eenigszins twijfelachtige determinatie wegens
de zeer groote (32 c.M.) bladeren, hetgeen echter volgens
Kds. en Val. mogelijk .is; ook zijn de jonge deelen en
bladstelen bijzonder dicht roestkleurig behaard.)

Ryparosa Kunstleri. KiNG, Mat. Fl. Mal. Pen. in:
Journ. As. Soc. Beng. II, vol: 59, 127 (1890).

Geheel onbehaarde boom, uitgezonderd de blad- en bloem-
knoppen. Bladeren eivormig-langwerpig tot langwerpig; met
korten, plotseling toegespitste^ zelden afgeronden top en
meestal iets versmalde basis, aan beide zijden volkomen
kaal, met 5—7 paar zijnerven, 12—20 c.M. lang,
6—8V2
c.M. breed. Bladsteel kaal, aan beide einden verdikt,
3—5 c.M. lang. Kelkslippen 3, evenals de 5 kroonbladeren
van buiten behaard. Kroonbladschubben lang behaard.
Meeldraden 5, tot eene onbehaarde zuil vergroeid.
Staminodiën in de $ bloem ontbrekend. Vruchtbeginsel
1-hokkig, met 4 stempels en 4 pariëtale placenta\'s, ieder
met 2 zaadknoppen. Vrucht met 5 of 6 zaden (grootendeels
volgens King).

Boom van Perak en Sumatra.

Opmerkingen. Onjuist is dus gebleken de veronder-
stelling van Kds. en Val. (Bijdr. Booms. no. 6, 185), dat
deze soort van King identiek zou zijn met
R. javatiica
(Bl.) Kurz,
waarop ook reeds Hallier (Meded. \'s R. Herb.
1911, p: 3) heeft gewezen.

-ocr page 100-

88

i

SUMATRA, de Vriese en Teysmann: no.
7, Molukkenreis, 1859—1860: H. L. B. no. 914, 324—208
en —207; H. L. B. no. 914, 324—209 (bladeren abnormaal
groot: 34 bij 12 c.M.); — K o r t h a 1 s: no. 1194 in
H. L.B. no. 911, 11 — 147 en —148, H. L. B. no. 898, 269—
531; — H. L. B. no. 898, 269—528, H. L. B. no. 910, 205
—2920; — Forbes: no. 1737, anno 1881—\'82: H.L.B.
no. 908, 141—147 (Determinate twijfelachtig wegens de
breedere bladbasis en de 4 paar zijnerven.).

Ryparosa borneensis V. Sl., nov. spec.

Arbor vel frutex 40 pedes alta, innovationibus rufo-sericeis.
Ramuli teretes. Folia alterna, petiolata, integerrima, ovata
vel obovato-oblonga, apice longe vel breviter acuminata,
basi cuneata, utrinque glabra, supra paulo nitida, subtus
opaca, nervis lateralibus utrinque 3—4, subtus prominen-
tibus, 15—17\'/2 c.M. longa (raro ad 22—25 c.M. longa),
5—
6V2 c.M. lata. Petiolus glaber, apice basique incrassatus,
IV2—3 c.M. longus. Racemi spiciformes, axillares, simplices,
solitarii, pubescentes pilis adpressis, <ƒ 20—50, $ 4\'/2
IIV2 c.M. longi, multiflori. Flores pedicellati. Pedicellus
pl.m. 1 m.M. longus, pubescens. Sepala 3, recurva, extus
pubescentia. Petala 5, recurva, extus intusque pubescentia,
cf ovata, $ oblonga, intus ad basin squama adpressa
IV2—2 m.M. longa dense hirsutula instructa. Columna
staminea 1 — 1\'A m.M. longa, infra antheras recurvas
extrorsas villosa. Ovarium uniloculare, oblongum, dense
sericeum pilis bicruribus, 3 m.M. longum. Styli 3, bre-
vissimi. Stigmata 3, recurva, suborbicularia, paulo lobata.
Placentae 3. Ovula 6 (vel 9 fide Korthals). Staminodia 5,
glaberrima, 3A—1 m.M. longa, acuminata vel paulo obtusa.
Fructus oblongo-pyriformis, acuminatus, in medio sulcatus,
minute verrucosus, apice stylorum stigmatorumque rudi-
mentis coronatus. Semina 6.

Hab: Borneo, in montibus.

-ocr page 101-

Opmerkingen. De d* bloem is alleen in knoptoestand
voorhanden. — Deze soort wijkt van de meeste
Ryparosa-
soorten af door het geringe aantal paren zijnerven en,
voorzoover bekend, door de 3 stijlen en stempels,
R.
fasciculata King
uitgezonderd. Zij is van deze laatste te
onderscheiden door den bladvorm en de bladgrootte, en
van
R. Hülletii King, van welke geen $ bloemen en
vruchten bekend zijn, door de doffe bladonderzijde en de
behaarde meeldradenzuil. Volgens de beschrijving komt
R. borneensis v. SI. echter het meest overeen met
R. acunünata Merr. (Phil. Journ. Sc. (1916), XI, 2, 100),
doch verschilt van deze o.a. in de beharing der <ƒ bloei-
wijzen en der kelkslippen, welke bij laatstgenoemde
roestkleurig is; verder in den onbehaarde bladsteel en de
behaarde meeldradenzuil. $ bloemen en vruchten van
R. acuminata Merr. zijn nog onbekend.

BORNEO. Korthals: no. 26, G. Pamattan (met korte
bloemdiagnose): H. L. B. no. 909, 55—43, —44 en —51; —
G. Sakoembang: H. L. B. no. 909, 55—42; H. L. B. no. 911,
11 —139 en — 140; — G. Balaran: H. L. B. no. 909, 55—
—21; —H.L.B. no. 911, 11—137,—138, —141 en—142;
— H a 11 i e r: no. B 2787, Müllergebergte aan den Westkant
van den Liang Gagang, vr. dr. 20-III-\'94: H. H. B. B. no.
1280, H.L.B. no. 918, 271 —19.

Ryparosa Wrayi King, Mat. Fl. Mal. Pen. in: Journ. As.

Soc. Beng. II, vol: 59, 127 (1890).

Bladeren elliptisch-langwerpig tot eivormig-langwerpig,
kort en vrij stomp toegespitst, met eene wigvormig
versmalde basis, kaal, aan beide zijden iets glimmend,
met 4—5 paar zijnerven, 12—26 c.M. lang, 5V2—10 c.M.
breed; bladbovenzijde grijsachtig. Bladsteel kaal, aan het
boveneinde verdikt, 2—3V2 c.M. lang. Kelkslippen\') 3,
evenals de 5 kroonbladeren van buiten behaard. Kroon-
bladschubben behaard, half zoolang als de kroonbladeren.

\') Bloembeschrijving naar King, daar Forbes\' ex. vrucht-
dragend zijn.

%

-ocr page 102-

Meeldraden tot eene behaarde zuil vergroeid. Vruchtbe-
ginsel met 2 stempels. Staminodiën in de $ bloem 5.
Vrucht bolvormig, roestkleurig, 1-zadig, door resten van
stempels gekroond.

Boom van Perak en Sumatra.

SUMATRA.Fo rbes: no. 2720,TandjongNing, pl.m. 200
M. b. z., anno 1881—\'82: H. L. B. no. 908, 141—727,
H. L. B. no. 908, 140—1862.

Ryparosa hirsuta J.J. S., Icon. Bog. IV, I, 57, t:
317 (1910).

Takken en bladstelen ruw en roestkleurig behaard.
Bladeren langwerpig tot eivormig-langwerpig, zeer kort
toegespitst of met stompe punt, aan den voet afgerond,
aan de bovenzijde geheel kaal, behalve langs de hoofd-
nerf, aan de onderzijde roestkleurig behaard op alle
nerven, met 9—10 paar zijnerven, 20—30 c.M. lang,
8—14 c.M. breed. Bladsteel roestkleurig behaard, aan
beide einden verdikt, 5—8\'/2 c.M. lang. d* bloemen onbe-
kend. $ bloemen met 4 dicht behaarde kelkslippen en
kroonbladeren, 2 der kelkbladeren dikwijls vergroeid.
Kroonbladschubben vrij groot, lang behaard. Vruchtbe-
ginsel 2-hokkig, met 2 zittende stempels. Staminodiën
ontbrekend. Vrucht iets samengedrukt, eivormig-rond,
met 2 zaden.

Boom van Borneo.

BORNEO. Hallier: no. B2781, Liang Gagang
in het Müllexgebergte (J.J. S., 1. c.): H. H. B. B. no. 1480 a
en no. 1480 b, H. L. B. no. 911, 287—9 (comm. ex H. H. B. B.
no. 669 a).

Opmerkingen omtrent onvoldoend of mij slechts uit de
literatuur bekende soorten.

Ryparosa Kurzii King, Mat. Fl. Mal. Pen. in: Journ.
As. Soc. Beng. II, vol: 59, 125 (1890).

-ocr page 103-

)

\\ . >
91

Deze op de Andamanen en Nicobaren thuis behoorende-
soort, zou volgens Warburg (Engler und Prantl, Nat. Pfl.
Fam. III, 6 A, 23) ook voorkomen op Java en Sumatra.
Ex. er van uit Ned. Indië waren noch in H. L. B., noch
in H. A. R. T. voorhanden.

Jonge deelen roestkleurig behaard. Bladeren elliptisch
of elliptisch-langwerpig, kort en stomp toegespitst,
met versmalden voet, kaal, met uitzondering van
de hoofdnerf, met 7—8 paar zijnerven, 20—30 c.M.
lang, 10—14 c.M. breed. Vrucht bolvormig, 2-zadig.
De veronderstelling van Koorders en Valeton (Bijdr.
Booms. No. 6,185), dat deze soort van King syno-
niem zou zijn met
R. javanica (BI.) Kurz, is ver-
moedelijk niet juist.

Nog is een Ryparosa nov. spec.? door Koorders
(Dienstr. Minah. 477) verzameld bij Loeboe, in het oer-
woud Lolomboelan en aan den voet van den G. Klabat,
echter zonder bloemen en vruchten. De bladvorm en de
bladgrootte zouden het meest herinneren aan, doch ver-
schillen van
R. Kunstleri King.

Ryparosa borneensis Boerl., msc., door Korthals
op Borneo verzameld, is in H. L. B. in 3 ex. voor-
handen: H. L. B. No. 898, 269-493,-492 en —494.

Bloemen en vruchten ontbreken; stellig is het geen
Ryparosa, lo. wegens de korte, aan beide einden niet
verdikte bladstelen, 2o. wegens den geleidelijken over-
gang van bladschijf in bladtop. Blijkbaar is het geen
Flacourtiacea.

Evenmin is Bergsmia ? acuminata MlQ. (Suppl. 389)
een Flacourtiacea, al doet het blad iets denken aan
dat van een Casearia. Het wijkt echter af door de
gaafrandigheid, de vorm van den bladvoet en het verloop
der onderste zijnerven. Volgens Kurz (Journ. Bot. Vol. II,
233) zou het een Anonacea zijn.

-ocr page 104-

SUMATRA. Teysmann: no. 4559 H. B., Lam-
pongsche districten bij Tega-nennin: H. A. R. T. no. 37383,
H. L. B. no. 898, 269—123.

Opmerkingen omtrent de geslachten Ryparosa,
Bergsmia
en Aspidandra.

Oorspronkelijk werd Ryparosa (Ryparia) door Blume
(1825) gehouden voor een geslacht der Euphorbiaceeën,
hoewel hij het in 1848 door hem opgestelde geslacht
Bergsmia, dat later met Ryparosa identiek bleek te zijn, tot
de Pangieeën bracht. Het geslacht
Aspidandra van Hasskarl
(1856), dat eveneens bleek identiek te zijn met
Ryparosa,
werd oorspronkelijk ook voor een Euphorbiacee aange-
zien. Eerst in 1866 stelde Müller Arg. (DeCand., Prodr.
152, 1258 en 1260) de gelijkheid van
Ryparosa en
Aspidandra vast en veronderstelde hij, dat zij tot de
Artocarpeeën behoorden.

Ook was hij de eerste die opmerkte, dat het vrucht-
beginsel 1-hokkig was. Blume (1825) zelf toch geeft op:
„ovarium 2-loculare, loculis 1-ovulatis", terwijl Endlicher
(Genera Plant. (1836—\'40), no. 5836, p. 1118) dit ver-
andert in het eveneens onjuiste: „loculis biovulatis."
Baillon (Etude gén. Euph. (1858), 339) nam weer het
standpunt van Blume in. Inderdaad is het vruchtbeginsel
1-hokkig en bevat het 2 zaadknoppen en omdat Müller
Arg. bij
Ryparosa? dubia BI. — alleen bekend als msc.
bij no. 2209 a van Blume (H. L. B. no. 903, 159—758 en
no. 908, 352—303) en door Baillon (l.c.) vermeld, —
een 2-hokkig vruchtbeginsel waarnam, hield hij deze
laatste niet voor een
Ryparosa. Hallier (Meded. \'s R.
Herb. 1910 (1911), ll) bracht deze ex. tot
Galearia
filiformis Boerl.

Eene 2e onjuistheid van Blume is, • dat hij aangeeft, dat
•de schubben met de kroonbladeren afwisselen. Verder
•vermeldt hij niet de tot eene columna vergroeide fila-

-ocr page 105-

menten, waarop Hasskarl (1848) eerst wijst, als hij eene:
aanvulling geeft van Blume\'s beschrijving.

Naar aanleiding van eene onjuiste opmerking van
Boerlage bij no. 2073 c van Blume (zie pag:84), nog het
volgende: De door Kurz (Journ. Bot. Vol. II, 233) op
Java verzamelde planten \') komen, volgens zijne mededee-
lingen, geheel overeen met
Bergsmia javanica BI., niet
met
Ryparia caesia BI. Daar hij het geslacht Bergsmia
opheft, spreekt hij dus van Ryparosa javanica (BI.) Kurz.
Waar hij daarna .de verschillen van R. caesia BI. én R.
javanica (BI.) Kurz.
naast elkaar plaatst, is het duidelijk,
dat Boerlage\'s aanteekening, als zou Kurz
Bergsmia ja-
vanica BI.
voor een \'synoniem houden van Ryparosa
caesia BI.,
onjuist is.

SCOLOPIA Schreb.,

Gen. 335 (1789); — Phoberos LOUR., Flor. Cochinch.
317 (1790);
Benn. and BROWN, PI. Jav. rar. 187, t:39
(1838—1852);
Miquel, Fl. Ind. Bat. Suppl. 388(1860);
— Rhinanthera BI., Bijdr. 1121 (1826).

Bladeren verspreid, enkelvoudig, gesteeld, .ovaal tot
Iangwerpig-eirond en langwerpig-elliptisch, met langen
of korten top en afgeronde of wigvormig versmalde basis,
min of meer gekarteld-gezaagd tot gaafrandig. Bladsteel
aan het boveneinde meestal met 2 klieren en al of niet
met een okselstandige doorn. Bloeiwijze okselstandig,
doorgaans alleenstaand, een al of niet vertakte tros vor-
mend. Bloemen 2-slachtig. Kelk- en kroonbladeren 4—6,
al of niet aan hun basis onderling vergroeid, veel op
elkaar gelijkend, blijvend. Meeldraden talrijk, ingeplant
op een behaarden bloembodem, met draadvormige fila-
menten en verlengde, doorgaans behaarde connectieven..

\') Niet voorhanden.

-ocr page 106-

Discus ontbrekend of bestaande uit 8—10 losse, voorde
kroonbladeren geplaatste klieren. Vruchtbeginsel boven-
standig, onbehaard, 1-hokkig, doch schijnbaar meerhokkig
•door de sterk vooruitspringende placenta\'s. Stijl onbe-
haard, pl.m. 4 m.M. lang, met 3—4 stompe stempels.
Placenta\'s doorgaans 3, ieder met 2—5 zaadknoppen.
Vrucht eene 2- of meerzadige bes, meestal voorzien van
een stijlrest.

Boomen of opgerichte heesters, hoofdzakelijk verspreid

in trop. Azië, in Australië, en in Zuid- en Oost-Afrika.

Dichotomische tabel der Ned. Indische soorten.

1. Zijnerven aan de bladonderzijde niet uitstekend,
6—8 paar in aantal. Bloeiwijze roestkleurig
behaard, tot
IOV2 c.M. lang. Kelk- en kroon-
bladeren 4. Connectief onbehaard......

.... Sc. Rhinanthera (BENN.) ClOS. pag: 94.
Zijnerven aan de bladonderzijde vooruitstekend,
4—6 paar in aantal. Bloeiwijze grijs-wollig be-
haard, tot
6 c.M. lang. Kelk- en kroonbladeren

5. Connectief behaard. . ,.......2.

2. Bladeren doorgaans 13—15 c.M. lang, meestal
lang toegespitst. Vrucht veelzadig, spits toeloo-
pend. .
. Sc. Roxburghii (BENN.) CLOS. pag: 97.
Bladeren hoogstens 9 c.M. lang, kort toegespitst of
zonder scherp afgescheiden top. Vrucht weinig-

zadig, niet toegespitst..........

.....Sc. chinensis (LOUR.) CLOS. pag: 99.

Niet opgenomen zijn: Sc. crenata CLOS, Sc. novogui-
neensis Warb. en Sc. trimera Boerl. Zie hiervoor
pag: 100—102.

Scolopia Rhinanthera (benn.) clos, Ann. d. Sc.
Nat. IV, VIII, 252 (1857);
miquel, Fl. Ind. Bat. I,
2, 107 (1859);
koorders en Valeton, Bijdr.
Booms, no. 5, 17 (1900);
Backer, Fl. v.Batavia,

-ocr page 107-

I, 63 (1907); Schoolfl. v.Java, 69 (1911); Koorders,
Exk. fl. II, 632 (1912); — Rhinanthera (sine nomine
spec.)
Bl„ Bijdr. 1121 (1826)\'); — Phoberos Rhinan-
thera
Benn., PI. Jav. rar.187, t: 39 (1838—1852); —
Phob. maritima Miq., Fl. Ind. Bat. Suppl. 388(1860);
— Sc. maritima (Miq.) Warb., Nat. Pfl. Fam. III,
6 A, 29 (1894); — Phob. spinosa BI., msc.; — Rhin.
spicata
Krth., msc.

/

Bladeren ovaal tot langwerpig-eirond en langwerpig-
elliptisch (soms róndachtig), geleidelijk uitloopend in een
meestal korten, al of niet stompen top en met eene
symmetrische, afgeronde, zelden wigvormig versmalde
basis, doorgaans grof gekarteld-gezaagd, zelden haast
gaafrandig, geheel kaal, met 6—8 paar niet vooruitste-
kende zijnerven, 7—12 c.M. (zelden 16 c.M.) lang, 4—6
c.M. (zelden 8 c.M.) breed. Bladsteel aan den top met
2 klieren, pl.m. 1 c.M. lang, met een okselstandige, 1—3
c.M. lange doorn. Bloeiwijze dicht en roestkleurig behaard,
tot 10V2 c.M. lang. Bloemsteel evenzoo behaard, pl.m.
4 m.M. lang. Kelkbladeren 4, soms 5- 6, aan hun basis
vergroeid. Kroonbladeren 4, soms 5—6, gelijk van vorm
en grootte als de kelkbladeren, 1) doch niet aan de basis
vergroeid. Discusklieren 8, ongelijk groot, breed en plat,
telkens 2 voor één kroonblad. Meeldraden met weinig
behaarde filamenten en onbehaarde connectiefaanhangsels.
Vruchtbeginsel met 3, als tusschenschotten 2) vooruitste-
kende placenta\'s en daardoor schijnbaar meerhokkig, met
één of enkele zaadknoppen per placenta. Vrucht eene
ovaalvormige bes met stijlrest.

Boom of opgerichte heester van Java, Sumatra en

1 ) Vandaar Blume\'s opgave: calyx octopartitus, lacini-
is biserialibus. Corolla nulla.

-ocr page 108-

Borneo. Buiten Ned. Indië bekend van Malakka en het

eiland Penang.

JAVA. Horsfield: in Prowoto bij Semarang of in
Pajittan (
Miq., Fl. Ind. Bat. 1,2, 107; Benn. and Brown,
1. c. 192), anno 1809, ine: Marong: H. A. R. T. no. 49263,
H. L. B. no. 898, 270—26; — R e i n w a r d t: no. 1166,
in fruticetis uliginosis circa Bataviam (Bijdr. 1121), sub
Ph. spinosa et Rh. spinosa (BI.!) \') : H. L. B. no. 898,
270—27en —29. Hierbij? H. L. B. no. 898, 270—28 en
— 30; — v. Hasselt: Tandjong Priok, bl. in April, (met
korte diagnose): H. L. B. no. 898, 270—55; — K u h 1 en
v. Hasselt: W. Java, Sandraga (?), bl. in Jan.: H. L. B.
no. 898, 270—66 en — 67; — Backer: Kerendang
(Batavia), bl. in Maart 1903: H. A. R. T. no. 49261 en no.
49262 ; — Kemajoran (Batavia), bl. in Juni 1903: H. L. B.
no. 907, 135—815 en — 816.

SUMATRA. Diepenhorst: no. 2200 H. B., in
prov. Priaman, sub
Ph. maritima (Miq., Suppl. 388):
H. A. R. T. no. 37379, H. L. B. no. 898, 270—9 (Op het
etiket van het duplicaat in Leiden staat vermeld: no. H. B.
2200 en 2545. Het oorspr. ex. v. Diepenhorst no. 2545
H. B. is echter niet meer voorhanden.). Hierbij H. L. B.
no. 898, 270—10, dat evenals no. 898, 270—9 ten on-
rechte aangeeft: leg. Teysmann ; — Teysmann: no. 770
H. B., W. kust v. Sumatra: Solok, sub
Ph. maritima
Miq.
var: foliis angustioribus (Suppl. 388): H. A. R. T.
no. 37378, H. L. B. no. 898, 270—8; — Ten slotte vermeldt
Miquel nog op p: 388 een ex. v. Junghuhn uit Tapanoeli,
sub
Ph. maritima, aanwezig in H. L. B. no. 898, 270—7
en H. A. R. T. no. 49260, doch deze ex. behooren niet tot
het geslacht Scolopia; — Korthals: Oedjongkarang: H.

-ocr page 109-

L. B.no. 898, 270—59; — sub Rh. spicata (Krth. !): H.
L. B. no. 898, 270—19; Verder o. a.: H. L. B. no. 898,
270—21, — 24, — 25, — 56, — 57 en — 58.

BORNEO. Korthals: Doesoen, Banjermasin, sub
Rh. spinosa BI. (Krth. !): H. L. B. no. 898, 270—16 en —
15; — Martapoera: H. L. B. no. 898, 270—20.

Scolopia Roxburghii (Benn.) Clos, Ann. d. Sc. Nat.
IV, VIII,
250 (1857); Miquel, FI. Ind. Bat. I,
2, 107 (1859); Koorders en Valeton, Bijdr.
Booms. rto.
5, 14 (1900); Backer, Schoolfl. v.
Java,
7(3 (1911); koorders, Exk. fl. II, 632 (1912);
A. Koorders -r- Schumacher, Syst. Verz. z. Herb.
Kds. I, Fam:
199, 3 (1912); — Phoberos Rox-
burghii
Benn., PI. Jav. rar. 192 (1838—1852);
Miquel, Fl. Ind. Bat. Suppl. 388 (1860).

Bladeren langwerpig-elliptisch tot ovaal-langwerpig,
soms ovaal, Verschillend lang en stomp toegespitst, met
eene symmetrische, meestal wigvormig versmalde, soms
afgeronde basis, gekarteld of weinig gekarteld tot gaaf-
randig, geheel kaal, aan de bovenzijde vaak grijsgroen,
aan de onderzijde roodbruin, met 4—6 paar, sterk aan
den onderkant vooruitstekende zijnerven, 13—15 c.M.
(soms 18 c.M.) lang, 4\'/2—6 c.M. breed. Bladsteel aan
den top al of niet met 2 klieren, 7—8 m.M. lang. Doorns
(volgens Kds. en Val.) ontbrekend bij volwassen en oude
boomen, aanwezig alleen bij de stamloten van deze en
bij zeer jonge boomen. Bloeiwijze kort en grijs-wollig
behaard, tot 4 c.M. lang. Bloemsteel evenzoo behaard,
slank, tot 11 m.M. lang. Kelk- en kroonbladeren 5 of
meer, kleiner en smaller dan die van
Sc. Rhitianthera,
driehoekig tot lijnvormig, alle met elkaar aan de basis
vergroeid. Discusklieren niet voorhanden. Meeldraden met
aan hun basis behaarde filamenten en aan den top be-
haarde connectiefaanhangseis. Vruchtbeginsel met 3, ver

7

-ocr page 110-

vooruitstekende placenta\'s, ieder met 2—3 zaadknoppen.
Vrucht eene ellipsvormige, toegespitste bes.

Boom van Java, Sumatra en Borneo. Buiten Ned. Indië
verspreid in Britsch-Indië, op Malakka en de omliggende
eilanden.

Opmerkingen. Boerlage onderscheidt 2 variëteiten: Sc.
Roxburghii Clos
var: lamponga Boerl. en var: ovata
Boerl.
De eerste zou op Sumatra en Timor voorkomen
en ellipsvormige bladeren bezitten. Ex. er van waren niet
voorhanden. De tweede variëteit wijkt volgens Kds. en
Val. eenigermate af van de soort van het vaste land van
Azië. De bladvorm van
Sc. Roxburghii kan echter sterk
varieeren en een authentiek ex. ontbrak in de onderzochte
herbaria.

JAVA. Kuhl en v. Hasselt: Tjilankan (?), (met korte
diagnose): H.L.B, no. 898, 270—49; — Hasskarl:
Tjitjiringin: H. L. B. no. 908, 352—289 en - 290.

SUMATRA. T e y s in a n n : no. 3957 H. B., prov.
Palembang bij Ogan-oeloe (MiQ., Suppl. 388): H. A. R. T.
no. 37377, H. L. B. no. 898, 270—38; — Korthals: Indra-
poera:H.L. B. no. 898,270—40en —41; -Pass.Gintong(?):
H. L.B.no. 909,113—738en — 739; — Forbes: no. 3105,
anno 1880: H. L. B. no. 908, 141—451 en —215.

BORNEO. Korthals: H.L.B, no. 898, 269—308,
— 310, —313,— 314 en — 315; — Banjermasin, P. Lam-
pei: H.L.B, no. 898, 270—37. Hierbij volgens Goethart:
H. L. B. no. 898, 270—32 tot en met —36; — Banjermasin:
H. L. B. no. 898,270- 53; — P. Lampei, sub
Ludia littoralis
(krth.!): H.L.B, no. 898, 270—60; — Doesoen, sub
Ludia acuminata Kurz (Krth.!): H. L. B. no. 898, 270—
54; — V a 1 e t o n: no. 240, Tg. Tjimiring op Noesakamban-
gan, sub
Sc. Roxburghii Clos var: ovata Boerl. (Val.!):
H. L. B. no. 911, 174—312 en — 325 (comm. ex H. H. B. B.
No. 385); — Jaheri (Exp. Nieuwenhuis, 1896—\'97): no.
1439, Sg. Bloeoe: H. L. B. no. 918, 271 —15; — no. 400, Sg.
Bloeoe: H. H. B. B. no. 1488; — Hubert Winkler: no.

-ocr page 111-

3252, tusschen Boentok en Danaoe Sababila, bl. 21—VIII
—\'08: H. L. B. no. 910, 133—1355.

Scolopia chinensis (lour.) clos, Ann. d. Sc. Nat.
IV, VIII,
249 (1857); Backer, Fl. v. Batavia, I, 65
(1907); Schoolfl. v. Java, 70 (1911); — Phoberos
chinensis
Lour., Fl. Cochinch. 318 (1790); Ben-
nett
and Brown, PI. Jav. rar. 191 (1838—\'52).

Bladeren langwerpig-elliptisch tot eirond-langwerpig, met
korten, stompen of Spitsen top en afgeronde of spitze
basis, min of meer duidelijk gekarteld tot vrijwel gaaf-
randig, geheel kaal, met.4—6 paar, weinig of niet voor-
uitstekende zijnerven, 4—6 c.M. (zelden 9 c.M.) lang,
2V2—3V2 c.M. (zelden 4 c.M.) breed. Bladsteel aan den
top met 2 klieren, pl.m.
V2 c.M. lang, met een oksel-
standige,
IV2—4\'/2 c.M. lange doorn. Bloeiwijze kort en
grijskleurig behaard, 2—6 c.M. lang. Bloemsteel evenzoo
behaard, 5—8 m.M. lang. Kelk- en kroonbladeren 5 of
meer, onderling ongelijk van vorm en grootte, breed
langwerpig tot lijn-lancetvormig. Discusklieren 10 of meer
Meeldraden met 4 m.M. lange filamenten en vooral aan
den top behaarde connectiefaanhangsels. Vruchtbeginsel
met 3 breede placenta\'s, ieder met 2 zaadknoppen. Vrucht
(volgens Backer) breed ovaal, met afgeronden top, ge-
kroond door den blijvenden stijlvoet, 1—4-zadig.

Heester uit China; zeldzaam op Java. Volgens Clos

misschien ook bij Calcutta gevonden.

JAVA. Backer: bij Pepanggo en Antjol bij Batavia
(Fl. v. Bat. 65), bl. in Dec. 1904: H. A. R. T. no. 49259,
H. L. B. no. 907, 135—814; — Kuhl en v. Hasselt:
P. Tjangker (met korte diagnose), bl. in Jan.: H. L. B.
;no. 898, 270—65, — 64 en — 63.

-ocr page 112-

Opmerkingen omtrent onvoldoend of mij slechts uit de
literatuur bekende soorten.

Scolopia crenata Clos, Ann. d. Sc. Nat. VIII, IV,
250 (1857);
miquel, Fl. Ind. Bat. 1,2,107(1859);
Koorders, Dienstr. Minah. 478 (1898).

Dat ik deze soort niet in de dichotomische tabel heb
opgenomen, vindt hoofdzakelijk hierin zijn oorzaak, dat
de determinatie van de hieronder genoemde ex. niet
volkomen zeker is.

Clos zelf geeft van Sc. crenata geen uitvoerige be-
schrijving, doch geeft o.a. als synoniem op
Dasianthera
luzonensis Presl
(Reliq. Haenk. p. 90, t. 66), welke wèl
van eene beschrijving is voorzien. Clos onderscheidt nog
meer Scolopia-soorten, welke niet in Ned. Indië voorkomen,
doch die zoo weinig van elkaar verschillen, dat Hooker
f. and Thomson (Fl. Br. Ind. I, 191) en King (Journ. As.
Soc. Beng. II, vol: 59, 114) onder
Sc. crenata Clos 6
soorten van Clos samenvatten, waaronder ook
Sc. chinensis
Clos,
zoodat hun diagnose van Sc. crenata afwijkt van
die van Clos. Het ligt, met het oog op de verspreiding
van bedoelde soorten, buiten den omvang van deze publi-
catie om te beslissen, in hoeverre de opvatting van de
laatstgenoemde auteurs juist is, doch in elk geval blijkt
hieruit wel, hoe sterk de polymorphie ook weer bij deze
soort of soorten optreedt.

Is het mij dus onmogelijk te beoordeelen of meer soorten
van Clos inderdaad tot
Sc. crenata Clos gebracht moeten
worden, in geen geval mag dit gelden voor
Sc. chinensis
Clos.
Beide soorten toch zijn duidelijk van elkaar te
onderscheiden, doordat
Sc. crenata Clos niet in het bezit
is van bladsteelklieren, ongedoornd is, een doorgaans
sterker versmalde bladbasis bezit, de in losse klieren
opgeloste discus mist en 4—5 zaadknoppen per placenta
draagt. Het door Clos vermelde onderscheid, n.1. het over

-ocr page 113-

zijn geheele oppervlakte behaarde connectiefaanhangsel,
is van weinig belang, daar dit ook bij
Sc. chinensis Clos
het geval is, al is daar de top dan ook het sterkst behaard.

Tot Sc. crenata Clos behooren vermoedelijk de vol-
gende exemplaren:

CELEBES. El bert: no. 3120, Z. O. Celebes, land-
streek Roembia aan de Sawankoedoe-rivier in trop. regen-
woud, bl. 21-IX-\'09, 150—497 M. b. z.; — no. 3230, Z. O.
Celebes, landstreek Mengkoka bij Kolaka, bl. 31-IX-\'09,
0—100 M. b. z.: H. L. B, no. 918, 271—39; — no. 3315,
Z. O. Celebes, P. Kabaëna bij Eempoehoe in Balo, bl. 26-X-
\'09, 0—200 M. b. z.: H. L. B. no. 918, 271 -35.

De 2 laatstgenoemde ex. zijn afwijkend door hun blad-
grootte (1272 bij 5 c.M.) en hun gaafrandigheid, hetgeen
bij de ex. uit Ceylon, Britsch-Indië, etc., welke in H. L. B.
voorhanden zijn, slechts zelden voorkomt. Door de blad-
grootte doen zij denken aan S.
Roxburghii Clos, doch
wijken van deze soort af o.a. in hun nervatuur, in hun zeer
korte beharing van bloeiwijze en bloemen, in het ontbreken
der bladsteelklieren en in het grootere aantal zaadknoppen.

Denkelijk zijn deze determinaties juist, welk ver-
moeden versterkt wordt door het feit, dat
Sc. crenata
Clos,
die verspreid is in Britsch-Indië en de omliggende
eilanden, in China en op de Philippijnen, door Koorders
ook op Celebes is aangetroffen, n.1. in de Minahasa in
een oerwoud bij bivak Pinamorongan (Dienstr. Minah., l.c.).

Scolopia novoguineensis Warb., Englers Bot. Jahrb.
XIII, 384 (1891).

Deze soort, welke verzameld is bij Sigar aan de Mc.
Cluersgolf in W. Nieuw-Guinea, heb ik niet in de tabel
opgenomen, daar ik geen materiaal er van onder oogen
heb gehad. Aan Warburg\'s beschrijving is het volgende
ontleend:

Ongedoornde heester, met behaarde jonge deelen
en zeer kleine, afvallende steunblaadjes. Bladeren

-ocr page 114-

ovaal, met meestal afgeronden top en stompe basis,. -
gaafrandig, aan de bovenzijde glimmend en bruin-
achtig, aan de onderzijde zeegroen, onduidelijk
3-nervig, doch met duidelijke hoofdnerf en 3—4
paar, weinig vooruitstekende zijnerven,
IV2—2,7
c.M. lang, 0,9—1,6 c.M. breed. Bladsteel nagenoeg.
. kaal, 2--3 m.M. lang. Bloemen okselstandig, alleen-
staand, met 3—4 m.M. langen steel. Kelkbladeren
5. Kroonbladeren 5, met franje. Connectiefaanhangsel
onbehaard. Zie verder het naschrift.

De soort zou o.a. gekenmerkt zijn door het gemis van
doornen, door de kleine bladeren en door de alleen-
staande bloemen.

Scolopia trimera Boerl., Cat. Hort. Bog. 53 (1899).

Deze soort zou volgens Boerlage voorkomen op Banka,
terwijl in de Hort. Bog. een ex. aanwezig was als
Xylosma
sp. n. Volgens de korte diagnose, welke hij in zijn Cat.
geeft, zijn de bladeren kort gesteeld, langwerpig-eivormig,
pl.m. 30 c.M. lang, 10 c.M. breed, kort en stomp gepunt,
getand, aan beide zijden kaal, met 12—14 paar zijnerven.
De bloemen zijn 1-slachtig en 3-tallig.

Koorders vermeldt deze soort ook voor Java in zijn
Exk. fl. II, 632 (1912). Zijn ex. zijn (Syst. Verz. z. Herb.
Kds. I, Fam. 199, p: 4):

WEST-JAVA. Koorders: no. 807 ^ (31*), Ban-
tam bij Tjimara, G. Rompang, 30-VI-\'92; — no. 31357 /?,
prov. Batavia bij Tjampea, 21-VIII-\'98; — no. 7179
/3 en
no. 2729/?, Preanger, Palaboeanratoe, resp. 6-VI-\'90 en
19-VIII-\'91.

Doubletten van deze ex. waren noch in H. L. B. noch
in H. A. R. T. voorhanden.

Turczaninow (Animadv. in: Buil. Soc. imp. Nat. Mosc.
(1854) XXVII, 4, 333.) vermeldt nog een op Java door

-ocr page 115-

Zollinger verzameld ex., dat slechts één vrucht bezit en
gedetermineerd is als
Phoberos rhinanthurae Benn. Het
zou afwijkend zijn door de gaafrandige of weinig gekar-
telde bladeren, de stompe bladbasis en den stomp gepunten
bladtop. Zollinger\'s ex. heb ik niet gezien.

HOMAL1UM jacq.,

Enum. PI. Carib. 5 (1760); — Blackwellia Comm., ex
Juss. Gen. 343 (1789);
Blume, Mus. Bot. Lugd. Bat. II,
2, 25 (1852);
Miquel, Fl. Ind. Bat. 11,1,714 (1855); —
Cordylanthus Bl., l.c. 27.

Bladeren verspreid, gesteeld, enkelvoudig, gekarteld of
gaafrandig. Steunblaadjes vroeg afvallend. Bloemen in
axillaire of terminale, meestal enkelvoudige of vertakte
trossen, zelden in aren, doorgaans in groepjes bijeen,
2-slachtig, 5—8 tallig. Kelk en kroon na de bloei blijvend,
een van beiden dan vaak vergroot. Meeldraden epipetaal,
in aantal gelijk aan de kroo.nbladeren of voor deze ge-
plaatst in groepjes van 3—8, met draadvormige filamenten.
Discus uit losse, episepale, behaarde klieren bestaand.
Vruchtbeginsel halfonderstandig, deels met den kelk tot
eene min of meer verlengde kelkbuis vergroeid, 1-hokkig,
inwendig meestal behaard. Stijlen 2—7, vrij of aan de basis
vergroeid, al of niet behaard. Placenta\'s 2—7, pariëtaal
vastgehecht in het bovenste deel van het vruchtbeginsel,
ieder met 3—7 hangende zaadknoppen. Doosvrucht 1-of
weinig-zadig, niet of aan den top met 2—5 kleppen
openspringend.

Boomen of struiken, in de tropen van bijna de geheele

wereld.

Opmerkingen. Miquel deelde het geslacht in naar de
lengte van de kelkbuis, doch na Bentham (1860), die
Blackwellia met Homaliam vereenigde, onderscheidde
men de secties
Blackwellia en Racoubea, resp. met 1 en

-ocr page 116-

met 2-vele meeldraden per kroonblad. Uitgezonderd H.
tomentosum {Vent.) Bth.,
behooren dus alle hier in
aanmerking komende soorten tot de 2e sectie. Ten onrechte
dus brengt Boerlage (Handl. I, 564) ook
H. foetidam
(Wall.) Bth.
tot de sectie Blackwellia, terwijl Clarcke
(Fl. Br. Ind. II, 595) deze soort wel tot de juiste sectie
brengt, doch haar hierin eene verkeerde plaats geeft.
Warburg (Engler und Prantl, Nat. Pfl. Fam. III, 6 A, 34)
echter onderscheidt eerst de beide ondergeslachten
Blackwel-
lia
en Myriantheia, resp. met 1 en met 2-vele meeldraden
per kroonblad, welke hij dan in verschillende secties
onderverdeelt. — Bij
H. tomentosum (Vent.) Bth. teekenen
Kds. en Val. aan: „Vrucht en zaad hier voor het eerst
beschreven. Slechts zeer enkele bloemen zetten vrucht",
terwijl Rumphius (Herb. Amb. III, 4, 25) voor
H. foetidum
( Wall.) Bth.
opgeeft: „de kleene bloempjes ... vallen meest
voor niet met al af, daarom men aan de meeste boomen
geene vruchten vint". Blijkbaar is dit dus voor
Homalium
een gewoon verschijnsel. — Kelk- en kroonbladeren
kunnen dikwijls weinig in vorm en grootte van elkaar
verschillen, zoodat Blume en Miquel nog spraken van
bloemkroondeelen in 2 rijen en dus nog geen kelk en
kroon onderscheidden, hoewel Miquel zegt: „interiores
passim latiores petaloideae".

Dichotomische tabel der Ned. Indische soorten.

1. Meeldraden evenveel als kroonbladeren (Black-
wellia.). .
H. tomentosum (Vent.) Bth. pag: 105.
Meeldraden in groepjes voor de kroonbladeren

. (M y r i a n t h e i a.)...........2.

2. 2 meeldraden voor elk kroonblad......3.

3—4 meeldraden voor elk kroonblad.....4.

6—8 meeldraden voor elk kroonblad.....5.

3. Bladeren 10—24 c.M. lang, met 12—18 paar
zijnerven. Bladsteel
IV2 c.M. lang. Bloem 8—9
m.M. in diam. .
H. foetidum (Wall.) Bth. pag: 107.
Bladeren 7—10 c.M. lang, met 8—10 paar
zijnerven. Bladsteel \'/2 c.M. lang. Bloem 5 tn.M.

in diam.....H. novoguineehse v. Sl. pag: 109.

4. Bladeren met 8—9 paar zijnerven. Bloeiwijze

-ocr page 117-

tot 12 c.M. lang. Kelkbuis 4—5 m.M. Placenta\'s

4—7, ieder met 5—7 zaadknoppen.....

. H. caryophyllaceum (ZOLL. et MOR.) Bth. pag: 110.
Bladeren met 6—8 paar zijnerven. Bloeiwijze
hoogstens 4 c.M. lang. Kelkbuis pl.m. 2 m.M.
Placenta\'s 4, ieder met 3—4 zaadknoppen.. .

.......H. sumatranum MlQ. pag: 112.

5. Bladeren met 7—10 paar zijnerven. Bloeiwijze
hoogstens
18 c.M. lang. Kelkbuis pl.m. 1 m.M.
Placenta\'s 7—8, ieder met pl.m. 4 zaadknoppen.

......H. grandiflorum Bth. pag: 113.

Bladeren met 10—14 paar zijnerven. Bloeiwijze
doorgaans 21—26 c.M. lang. Kelkbuis pl.m. 3
m.M. Placenta\'s 5—6, ieder met 2—4 zaad-
knoppen. . .
H. javanicum Kds. en Val. pag: 114.

Niet opgenomen zijn: H. celebicum Kds., H. Mina-
hassae
Kds. en H. Qilgianum LAUTB. Zie hiervoor
pag:
116 en 117.

Homalium tomentosum (vent.) Bth., Journ. Linn. Soc.
IV, 34 (1860); Koorders en Valeton, Bijdr. Booms,
no.
1, 182 (1894); Koorders, Exk. fl. II, 632
(1912); A. Koorders-Schumacher, Syst. Verz. z.
Herb. Kds. I, Fam:
199, 8(1912); — Blackwellia
tomentosa
Vent., Choix 57 (1803); Blume, Mus. Bot.
Lugd. Bat.
II, 2, 26, t: 2 (1852); Miquel, Pl. Jungh,
419 (1854); Fl. Ind. Bat. II, 1, 714 (1855); —
BI. spiralis Wall., As. Res. XIII, 400 (1820).

Stengels vooral in jeugdigen toestand dicht behaard. Bla-
deren langwerpig-eivormig tot omgekeerd-eivormig, soms
bijna rond, met afgeronden of kort toegespitsten top en
wigvormig versmalde, zelden iets afgeronde basis, grof
gekarteld, met klierachtig behaarde tanden,
aan de onder-
zijde dicht en ruw behaard, aan de bovenzijde minder
dicht behaard en daar de haren langzamerhand verliezend,

-ocr page 118-

met 12—15 paar zijnerven, 7—21 c.M. lang, 4V2—10
c.M. breed. Bladsteel behaard, hoogstens 5 m.M. Bloemen
\'in 14—23, zelden tot 35 c.M. lange, okselstandige of
terminale, onvertakte, dicht wollig behaarde, rijkbloemige
aren, vereenigd tot in eene spiraal geplaatste bundeltjes,
zittend. Kelk- en kroonbladeren 5—6, pl.m. IV2 m.M.
lang, aan beide zijden wollig behaard. Meeldraden 5—6,
onbehaard, met 2 m.M. lange filamenten. Discus bestaande
uit 5—6 wollig behaarde klieren. Vruchtbeginsel wollig
behaard, eveneens van binnen behaard. Stijlen 2—3, kaal.
Placenta\'s 2, ieder met 3—5 zaadknoppen. Onderste deel
van het vruchtbeginsel niet verlengd, pl.m. 1 m.M. lang.
Doosvrucht (volgens Kds. en Val.) 1-zadig, niet open-
springend.

Boom van Voor-Indië, Java en Madoera.

JAVA. BI urne: Madioen bij Parang (l.c.), bl. in Juli
(Bl. 1); van deze vindplaats afkomstig?: H. L. B. no. 908,
224—486 en —488; — no. 1276, sub
Bl. spiralis (Bl. !):
H.L.B. no. 908, 224—484en—485; ook —495;— B1 u m e?-
Madioen, G. Wilis, bl. in Juni (MiQ.!): H. L. B. no. 908,
224—497; — Junghuhn: bosschen bij Palimanan, bl.
in April, ine: Kibodas (met korte diagnose): H. L. B. no. 909,
107—118,—117,—119,—120 en —121;—Teysmann:
ex. Horto Bog. 1867, in Herb. Hsskl.: H.L.B. no. 908,
224—490, —498 en —499; — K o r t h a 1 s: no. 29a, Kra-
wang: H. L. B. no. 909, 107—105 en —1063; — E 1 b e r t:
no. 504, Madioen bij Pandan, anno 1907, 400—900 M. b. z.:
H. L. B. no. 908, 307—98; — Koorders: Preanger bij
Palaboeanratoe: no. 7209/3 (1017a), 3-V-\'90: H. L. B. no-
908, 224—491; — no. 7207
/8 (1017a), 9-VII-91: H.L.B.
no. 908, 224—492; — no. 7211
/3 (l 176a), 8-V-\'90: H. L. B.
no. 908, 224—482; — no. 7210/3 (1176a); 23-VIII-\'91:
H.L.B. no. 908, 224—482; — no. 13241
/3 (1176a),
15-VII-\'92: H. L. B. no. 908, 224-500; — no. 12349^(5*)»
8-V-\'93: H.L.B. no. 908, 224-500; — bij Tomo-Soe-

-ocr page 119-

medang: no. 12\\2ß (*), 4-V-90: H.L.B, no. 905, 136—258;;
— Pekalongan bij Soebahrno. 13523
/5 (1780m), 3-VI-\'93:
H.L.B, no. 908, 224—492; — Solo bij Telawa: no.
7220/5 (51 j), 22-V-\'88: H. L. B. no. 908, 224—510; —
Semarang bij Kedoengdjati: no. 7217£ (51f), 9-V-\'88: H.
L. B. no. 908, 224—481; — no. 7218
/5 (51f), 14-VlI-\'89:
H.L.B, no. 908, 224—491; — Madioen bij Ngebel-
Gondowidoe: no. 29338
/5* (564*), 25-VIII-\'97: H.L.B,
no. 908, 224-502; — no. 29774
/5 (2310*), ll-III-\'98:
H. L. B. no. 908,224—511, —512, —513 en —514; — Besoeki
bij Badjoelmati: no. 7222
/5 (*), 1 l-V-\'89 : H. L. B. no. 905,
136—258.

MADOERA. Herb. Zolling.—Reichenbach, no. 2764,
anno 1858: H.L.B, no. 905, 136—259.

Homalium foetidum (Wall.) Bth., Journ. Linn. Soc.

IV, 37 (1860); Valeton, PI. pap., in: Buil. Dép.

Ind. Néerl. X, 35 (1907); KOORDERS, Dienstr. Minah.

473 (1898); — Blackwellia foetidci Wall., Cat.

4899; Blume, Mus. Bot. Lugd. Bat. II, 2, 27 (1852);

Miquel, Fl. Ind. Bat. II. 1, 714 (1855).

Stengel kaal. Bladeren langwerpig-elliptisch, spits of
stomp toegespitst, met wigvormig versmalde of iets afge-
ronde basis, grof gekarteld, aan beide zijden kaal, met
12-18 paar zijnerven, 11—24 c.M. lang, 372—lOVac.M.
breed. Bladsteel kaal, r/2 c.M. lang. Bloemen in hoogstens
26 c.M. lange, okselstandige, alleenstaande, vertakte, eerst
behaarde, later kale trossen, in groepjes bijeen, kort
gesteeld. Kelkbladeren 7—8, aan beide zijden wit behaard.
Kroonbladeren 7—8, langer en breeder dan de kelkbladeren,
evenals deze behaard. Meeldraden in groepjes van 2 voor
de kroonbladeren, kaal, korter dan de kroonbladeren.
Discus bestaande uit 7—8 losse, doch elkaar rakende»
behaarde klieren, die zoo een doorloopende ring vormen,
welke evenhoog is als het bovenste deel van het vrucht-

-ocr page 120-

beginsel, waardoor alles te zamen een schijfvorm vertoont.
Vruchtbeginsel dicht behaard, eveneens van binnen be-
baard. Stijlen 3—5, aan de basis behaard. Placenta\'s 3—5,
ieder met pl.m. 6 zaadknoppen. Onderste deel van het
vruchtbeginsel verlengd in eene pl.m. 1 m.M. lange, scherp
toegespitste, pyramidevormige, wit-wollig behaarde kelk-
buis. Vrucht (volgens Clarke) 1-zadig.

Boom van Malakka, Celebes en de Molukken.

Opmerkingen. Volgens Miquel (l.c.) zou tot deze soort
ook behooren
Blackwellia moluccana BI. (l.c.), welke
Blume plaatst ondér de „Species dubiae vel minus cognitae"
en vermoedelijk maakte alleen naar de zeer onvolledige
beschrijving en afbeelding van
Metrosideros Molucca primo
Samar mas s. rubra
van Rumphius (Herb. Amb. III, 25,
t: 11). Waarschijnlijk bestaat er dus geen ex. van Blume\'s
soort. Hij geeft op: „spicis simplicibus vel subfurcatis
rectis folio brevioribus", hetgeen overeenkomt met Rum-
phius\' afbeelding, doch niet met
H. foetidum (Wall.) Bth.

— In de 2e plaats zou volgens Blume en Miquel met
deze soort identiek zijn
Ludia foetida Roxb. (Fl. Ind. II.
508), welke door Clos (Ann. Sc. Nat. IV, VIII, 253) onder
voorbehoud voor een
Scolopia wordt aangezien. Hooker
en Thomson (Fl. Br. Ind. I, 192) daarentegen beschouwen
èn deze
Scolopia? foetida èn Ludia foetida Roxb. als
een
Flacourtia suinatrana Planch. Tegen de juistheid
hiervan pleit, dat
Ludia foetida Roxb. afkomstig is uit
Ambon; zij werd naar den botanischen tuin in Calcutta
overgebracht. Blume en Miquel zullen deze plant dan ook
wel terecht tot
Homalium hebben gebracht, hetgeen door
Clarke (Fl. Br. Ind. II, 598) is gevolgd.

CELEBES. Ko orders: Minahasa in oerwoud op
50—300 M., Kajoewatoe op 200 M. Elders in de Minahasa
zeldzaam (Kds., l.c.). Ex. niet gezien. Ook Blume (l.c.) en
Miquel (l.c.) geven Celebes op.

AMBON. Teysmann: no. 5151 H.B., in H.A.R.T.
no. 37388 en no. 37389; — no. 1983 H. B., in H. A. R. T.
no. 37387. Bij deze ex. behoort: H.L.B. no.908, 224—916;

— de Vriese en Teysmann: Molukkenreis,

-ocr page 121-

1859—\'60: H.L.B, no. 909, 13—258, H.L.B, no. 909r.
15—173,—174 en—175; — de F r e t e s: no. 5579, inc:
Kajoe samar mera: H. A. R. T. no. 37130 met 37131; —
no. 5580, inc: Kajoe samar poetie: H. A. R. T. no. 49238
met 49237 (afwijkend door hun abnormaal groote bladeren).

CERAM. de Vriese en Teysmann: Molukken-
reis, 1859—\'60: H.L.B, no. 908, 224—876 en —896.

HALMAHEIRA. de Vriese: anno 1857—\'61: H.L.B.
no. 908, 224—936; — de Vriese en Teysmann:
Molukkenreis,\'1859—\'60: H.A.R.T. no. 37390.

NIEUW-GUINEA. Koch: no. 46, Etnabaai, bl. 2
—XII—\'04,
pap: Kies? (Val., I.e.): H.L.B, no. 908,
224—935.

Onbekende vindplaats. de Vriese: no. 173, inc:
Wesy rangdang: H. L. B. no. 908, 197—287.

liomalium novoguineense V. Sl., nov. spec.

Arbor 4 M. alta, ramulis glabris. Folia oblongo-ovata,
apice breviter pauloque acute acuminata, basi subrotundata
vel paulo attenuata, valde vel vix crenata, utrinque glaber-
rima nitidaque, breviter petiolata, nervis lateralibus utrinque
8—10, supra subtusque prominentibus, 7V2—10\'/2 c.M.
longa, 4—572 c.M. lata. Petioli glabri, 72 c.M. longi.
Stipulae subulatae, 3 m.M. Iongae, deciduae. Inflorescentiae
bracteae petioli flores pubescentes. Racemi ramosi axillares
solitarii, 14 — 22 c.M. longi, foliis Iongiores. Bracteae
lineari-subulatae. Pedicelli uniflori gemini vel terni, solitarii
ad apicem inflorescentiae. Flores breviter pubescentes,
5 m.M. diam., 7—8, raro 9-meri. Sepala pubescentia,
margine fimbriata, linearia, pl.m. 1 m.M. longa, petalis
minora. Petala pubescentia, margine longius fimbriata
quam sepala, cuneata pl.m. 172 m.M. longa. Glandulae
7—8, villosae, paulo lobatae, sepalis latiores. Stamina
14—16, bina ad petala fasciculata. Filamenta filiformia,
glabra, 1 m.M. longa. Styli 4, raro 3, basi paulo connati

-ocr page 122-

110

•et villosi, pl.m. 1 m.M. longi. Ovarium basi in pedicellum
brevem attenuatum, pubescens, cum calycis tubo turbinato
1 m.M. longum; ovarii pars superior villosa, 1 m.M. longa,
intus paulo villosa. Placentae 4, raro 3, ovulis 5—6
instructae. Fructus ignotus.

Hab: Nova-Guinea.

Opmerkingen. Deze soort komt in bloembouw en in
vertakking der bloeiwijze het meest overeen met
H.
foetidum Bth.,
doch is van deze te onderscheiden door
de kleinere blad- en bloemafmetingen. Zie verder het
naschrift.

NIEUW-QUINEA. Gjellerup: no. 803, langs de
Tenemrivier (zijrivier van de Tor), bl. 26—X—\'11, pl.m.
75 M. b.z.: H. A. R. T. no. 49255.

Homalium caryophyllaceum (ZOLL. et mor.) Bth.,
Journ. Linn. Soc. IV, 38 (1860); Miquel, Suppl.
335 (1860); —
Blackwellia caryophyllacea Zoll. et
Mor., Syst. Verz. Zoll. 33 (1845—\'46); Miquel,
Fl. Ind. Bat. II, 1, 715 (1855); — Cordylanthus fru-
tescens
Bl., Mus. Bot. Lugd. Bat. II, 2, 27, t: 3 (1852);
Bl. longiflora Miq., I.c.; — H. cordylanthus Bth.,
Journ. Linn. Soc. IV, 38 (1860); — H. Jrutescens
(Bl.) Warb., Engl. und Pr. Nat. Pfl. Fam. III, 6A, 36
(1894); —
H. frutescens King, Journ. As. Soc. Beng.
LXVII, II, 1, 22 (1898); —
H. longiflorum (Miq.) Bth.,
in: Koorders, Exk. fl. II, 633 (1912).

Stengel oorspronkelijk dicht behaard, later kaal. Bladeren
ovaal tot langwerpig-eivormig, met afgeronden of stomp
toegespitsten top en weinig versmalde basis, grof gekarteld,
kaal of aan beide zijden alleen langs de hoofdnerf behaard,
aan de bovenzijde grijsgroen, aan de onderzijde donker-
bruin of donkerrood, met 8—9
paar zijnerven, 9—16 c.M.
lang, 4—
6V2 c.M. breed. Bladsteel eerst behaard, later
kaal,
2V2—4 m.M. Bloemen in 4V2—12 c.M. lange, oksel-

I

-ocr page 123-

standige, onvertakte, kort behaarde trossen, in groepjes
geplaatst, kort gesteeld. Kelkbladeren 5—6, van buiten
behaard, van binnen kaal. Kroonbladeren 5—6, ongeveer
evenlang als de kelkbladeren, aan beide zrden behaard.
Meeldraden in groepjes van 3—4 voor de kroonbladeren,
onbehaard, met naar de basis iets breeder toeloopende en
daar soms weinig met elkaar verbonden filamenten, langer
dan de kroonbladeren. Discus bestaande uit 5—6, dicht
behaarde klieren. Vruchtbeginsel verschillend dicht behaard,
van binnen dicht en wit-wollig behaard. Stijlen 4—7, onder-
aan wollig behaard. Placenta\'s 4—7, ieder met 5—7 zaad-
knoppen. Onderste deel. van het vruchtbeginsel verlengd
in eene 4—5 m.M. lange, geribde en gegroefde kelkbuis.
Vrucht (volgens Blume) eene 1-zadige doosvrucht.

Struikachtige boom of struik van Malakka, Java, Su-
matra en Borneo.

Opmerkingen. Volgens Koorders (Exk. fl. I.e.) zou
ook met deze soort identiek zijn
Blackwellia macro-
stac/iya Turcz.
(Bull. Soc. Mose. (1863) XXXVI, 1, 610),
welke door King (I.e. 20) echter beschouwd werd als
identiek met
H. longifolium Bt/i. Het ex. van Turcza-
ninow heb ik niet gezien, doch de beschrijving er van
klopt wel met die van
H. longifolium Bth., niet met
die van
H. caryophyllaceum (Zoll. et. Mor.) Bth., o.a.
door den bladvorm, de lengte van de bloeiwijze en het
aantal bloemdeelen. Zeer goed klopt de beschrijving van
Turczaninow met de beschrijving, welke King geeft van
de soort van Bentham.

JAVA. Zollinger: no. 958, in sylvula prope Tji-
koja juxta rivulos, bl. 23—XII—\'42, sub
B. caryophylla-
ceum Zoll, et Mor.
(Moritzi, I.e.), ex herb. Splitgerber:
H.L.B, no. 908, 224—817. Hierbij: H. A. R. T. no. 49251
(Miq. 1); — Blume: no. 1035, in fruticetis humidis circa
Kuripan Javae occ., sub
Cord, frntescens (Bl., I.e.):
H. L. B. no. 908, 224—873, - 894, — 914, — 933, —
951 met — 952 en — 953; — Korthals: no. 522

/

-ocr page 124-

en no. 462 a, Krawang: resp. H. L. B. no. 908, 224—837
en — 816.

SUMATRA. Teysmann: no. 4236 H. B., Lam-
pongsche districten bij Mengala (
Miq., Suppl. 335): H.A.R.T.
no.
37391.

BORNEO. Korthals: D. Lampoer: H. L. B. no. 908,
224-838; —D. Kalaking(?): H. L. B. no. 908, 224—856;
— Doesoen: H. L. B. no. 908, 224—872 en — 818; en
vele andere niet nader aangeduide ex., allen sub
H.
longiflorum Bth.
(Boerl.1); — Hallier: no. B 1047,
aan de rivier de Sambas tusschen de G. Bawan en
de Teroessan (verbindingskanaal), bl. 4—XI—\'93: H. L. B.
no. 918, 271—27; — Rutten: no. 83, S. Wain, Oer-
woud: H.A. R. T. no. 16770; — no. 153, S. Wain, Oer-
woud, bl. 23—VI—\'10: H.A. R. T. no. 16714.

Homalium sumatranum MlQ., Fl. Ind. Bat. Suppl. 334
(1860); — //. obovale Miq., l.c.

Stengel oorspronkelijk ruw en afstaand behaard, later
kaal. Bladeren ovaal tot langwerpig-elliptisch, met kor-
ten, stompen top en wigvormig versmalde of weinig af-
geronde basis, grof gekarteld tot vrijwel gaafrandig, eerst
aan beide zijden ruw, lichtbruin, afstaand behaard over
het geheele oppervlak, de bovenzijde later de beharing
langzamerhand verliezend, met 6—8 paar zijnerven, 5—
IOV2 c.M. lang, 4—5 c.M. breed. Bladsteel dicht be-
haard, pl.m. 5 m.M. lang. Bloemen in
3V2—4 c.M. lange,
okselstandige, onvertakte, alleenstaande, dicht en afstaand
behaarde trossen, in groepjes geplaatst, kort gesteeld,
met weinige, stijve, afstaande haren. Kelk-\'en kroonbla-
deren 5, van buiten ruw behaard, aan de binnenzijde
kaal, even lang. Meeldraden in groepjes van 3—4 voor
de kroonbladeren, onbehaard, evenlang als de kroonbla-
deren, aan de basis weinig of hiet verbreed. Discus be-
staande uit 5, kort behaarde, elkaar niet rakende klieren.
Vruchtbeginsel dicht, lang, wit-wollig behaard, eveneens

-ocr page 125-

inwendig behaard. Stijlen 4—5, aan de basis behaard.
Placenta\'s 4, ieder met 3—4 zaadknoppen. Onderste deel
van het vruchtbeginsel verlengd tot eene pl.m. 2 m.M.
^ange kelkbuis. Vrucht 1-, zelden 2-zadig.

Sumatra.

Opmerkingen. Miquel onderscheidde H. sumatranum
en H. obovale in hoofdzaak naar den bladvorm, die echter
betrekkelijk weinig verschilt. Neemt men echter in aan-
merking de sterke polymorphie, die ook weer bij dit ge-
slacht tot uiting komt, den volkomen gelijken bouw der
bloemen — afgezien van eene enkele bloem, welke vóór
een paar kroonbladeren slechts 2, in plaats van 3 meel-
draden heeft, hetgeen bij andere soorten ook voorkomt
— en de omstandigheid, dat van iedere soort slechts één
ex. aanwezig is, dan is het logisch deze beide tot ééne
soort te vereenigen. In verband met het bovenstaande is
ook nog van belang, dat beide ex. uit dezelfde streek en
plaats van Sumatra afkomstig zijn, en voorzien zijn van
dezelfde inlandsche benaming. Daar Miquel\'s soortnamen
van gelijken datum zijn, liet ik de benaming
obovale
vervallen, omdat na vereeniging van beide soorten dit
geen typische soortnaam meer is. — Uit de beschrijving
van deze soort blijkt voldoende, dat het 2e gedeelte van
King\'s vermoeden (I.c. 23): „Miquel\'s
H. obovale from
Sumatra comes very near this (n.1.
H. caryophyllaceum)
and perhaps is not distinct", onjuist is.

SUMATRA. Teysmann: no. 4529 H. B., Lam-
pongsche districten bij Siring-kebau, ine: Kajoe polies
(MiQ., I.c.): H. A. R. T. no. 37386; — no. 4500 H.B., Lam-
pongsche districten bij Siring-Kebau, sub
H. obovale
Miq.
(I.c.): H. A. R. T no. 37384.

Homalium grandiflorum Bth., Journ. Linn. Soc. IV,
31 (1860);
Miquel, Fl. Ind. Bat. Suppl. 334 (1860);
— H. grandiflorum Bth. var: heptagyna Miq. (I.c.).

Bladeren eivormig tot Iangwerpig-eivormig, met kort en
stomp toegespitsten top en met eene wigvormig versmalde,
of iets afgeronde basis, zeer onduidelijk gekarteld of

-ocr page 126-

nagenoeg gaafrandig, aan beide zijden volkomen kaal,
met 7—10 paar zijnerven, pl.m. 14Vs c.M. lang, 7 c.M.
breed. Bladsteel onbehaard, 6—7 m.M. lang. Bloemen in
pl.m. 18 c.M. lange, okselstandige, sterk wollig behaarde,
rijkbloemige, onvertakte trossen, die langer zijn dan de
bladeren, niet opeengehoopt, zeer kort gesteeld, pl.m.
13 m.M. in diam. Kelk- en kroonbladeren 7—8, aan beide
zijden wollig behaard, aan de vrucht blijvend en zich
vergrootend. Kroonbladeren iets korter en smaller dan de
kelkbladeren. Meeldraden in groepjes van 7—8 (volgens
King van 7—12) voor de kroonbladeren, met draadvormige
filamenten, die voorzien zijn van weinige, lange, witte
haren. Discus bestaande uit 7—8, behaarde, gelobde,
losse klieren. Vruchtbeginsel behaard aan de buitenzijde,
van binnen onbehaard, met 7—8 ribben. Stijlen 7—8,
aan de basis behaard. Placenta\'s 7—8, ieder met pl.m.
4 zaadknoppen. Onderste deel van het vruchtbeginsel in
eene 1 m.M. lange, dicht behaarde kelkbuis verlengd.

Boom van Malakka en Sumatra.

Opmerkingen. Bentham zelf geeft voor deze soort 5
stijlen op, doch de ex., welke ik onderzocht, bezaten er
alle 7, en onder deze ex. was er ook een van Griffith
uit Malakka, naar welke Bentham de soort maakte. De
variëteit
heptagyna van Miquel heb ik daarom laten
vervallen. King geeft op: 6—7 stijlen.

SUMATRA. Teysmann: no. 4458 H. B., Lam-
pongsche districten bij Tega-nennin, bl. 28 Dec., ine:
Kajoe batoe, sub var:
heptagyna (Miq., l.c.; Kds., Exk.
fl. II, 633): H.A.R.T. no. 37385.

Homalium javanicum kds. et val., Ic. Bog. I, 4, 69,
t: 100 (1901);
koorders, Exk. fl. II, 632 (1912);
A.
koorders—Schumacher, Syst. Verz. z. Herb.
Kds. I, Fam: 199, 8 (1912). •

Deze soort verschilt van de voorafgaande in de volgende

-ocr page 127-

kenmerken: Bladeren langwerpig, langwerpig-elliptisch tot
eivormig, niet toegespitst of met langen toegespitsten top,
met ronde, zelden iets versmalde basis, met 10—14 paar
zijnerven, I6V2—37 c.M. lang, 7—15\'/2 c.M. breed. Blad-
steel 1 c.M. lang. Bloemen in meestal 21—26 c.M. lange,
weinig vertakte trossen, korter dan de bladeren. Kelk- en
kroonbladeren in het begin veel dichter 0 wollig behaard.
Meeldraden in groepjes van 6—8 voor de kroonbladeren.
Discus bestaande uit iets minder 1) gelobde klieren.
Bovenste deel van het vruchtbeginsel met 5—6 ribben.
Stijlen 5—6. Placenta\'s 5—6, ieder met 2—4 zaadknoppen.

Boom van Java, volgens Koorders en Valeton zeldzaam;

alleen door hen gevonden in Centraal-Java.

Opmerkingen. Beide soorten verschillen dus slechts
weinig van elkaar, in hoofdzaak in den vorm en grootte
der bladeren. Koorders (Exk. fl.) spreekt dan ook het
vermoeden uit, dat
H. javanicum Kds. et Val. slechts een
vorm is van
H. grandiflorum Bt/i. Het aantal stijlen en
zaadknoppen vormt een minder constant verschil: terwijl
Koorders en Valeton vele bloemen onderzochten en als
resultaat vermelden: „stijlen steeds 6", heb ik echter ook
bloemen gevonden met 5 stijlen.

JAVA. Koorders: Noesakambangan: no. 20071 /?
(1079c), 23-IX-\'96: H. L. B. no. 908, 224-919; — no.
20221/? (1131c): H. L. B. no. 908, 224-900; - no. 24662/?
(1079 c), 18-IX-\'96: H. L. B. no. 908, 224—879; — no.
24787/? (1131c), 22-IX-\'96: H. L. B. no. 908. .224—918; —
no. 27026/? (1079c), bl. 5-II-\'97: H. L. B no. 908,224—
902 ; — no. 27055
/5 (636*), 18-I-\'97: H. L. B. no. 908,
224—939 ; — no. 30330^ (1356c), 21-VI-\'98 : H. L. B.
no. 908, 224—882 ; — Pekalongan bij Soebah: no. 20162/?
(1968m), l-V-\'98: H. L. B. no. 908, 224—880; — no. 25179/?
(1965m), l-V-\'98: H. L. B. no. 908, 224-938; — no.

1 ) Minder dan bij H. grandiflorum Bth.

-ocr page 128-

27477/5 (337*), bi. ll-IV-97: H. L. B. no. 908, 224—899;
no. 36875
/5 (1968m), 19-V-\'99: H.L.B. no. 908, 224—940;
— no. 36878
/5 (1965m), I9-V-\'99: H. L. B. no. 908,224—920.

Opmerkingen omtrent onvoldoend of mij slechts uit de
literatuur bekende soorten.

Homaliutn celebicum Kds., Dienstr. Minah. 473 en

623 (1898).

CELEBES. Koorders: bij Tomohon op 800 en
bij Paka-oere op den Lolomboelan in oerwoud op 400
M. b. z. - Ex. niet gezien.

Boom van 20 M. hoog. Bladeren langwerpig-elliptisch,
kort en scherp- toegespitst, met toegespitste basis, grof
gezaagd, kaal. Aren pl.m. 13 c.M. lang. Kelkbladeren
3_372 m.M. lang, van buiten dicht behaard. Meeldraden
talrijker dan de kroonbladeren.

Koorders veronderstelt, dat deze soort slechts eene
variëteit is van
H. Joetidum Bth., van welke zij verschilt
door de bloemen, de grootere kruinhoogte en den vorm
en textuur der bladeren.

Homaliutn Minahassae Kds., Dienstr. Minah. 474 en

624 (1898).

CELEBES. Koorders: bij Kajoewatoe in oerwoud
Pingsan op 50 M. b. z. — Ex. niet gezien.

Boom van 35 M. hoog. Bladeren langwerpig-lancet-
vormig, met toegespitsten top en basis, gaafrandig,
kaal, pl.m. 18—20 c.M. lang. Aren 25—30 c.M. lang.
Kelkbladeren 10 m.M. lang, behaard. Meeldraden talrijker
dan de kroonbladeren.

Deze soort zou verwant zijn met H. grandiflorum Bth. en
H. javanicum Kds. en Val. Koorders\' diagnose van beide

-ocr page 129-

soorten is te onvolledig om hen in de dichotomische
tabel op te nemen.

Homalium Gilgianum Lautb., Naehtr. Fl. D. Schutz-
geb. Südsee,
320 (1905); Pulle, Nova Guinea, VIII,
672 (1912).

NIEUW-GUINEA. versteeg: no. 1808, Noordrivier in
oerwoud, bl. 10-X-\'07 (Nova Guinea, I.e.).

Ten onrechte\'wordt dit ex. voor een Homalium aan-
gezien, o.a. wegens de kroonbladeren, die oneindig veel
kleiner zijn dan de kelkbladeren, de episepale meeldraden,
de epipetale discus-klieren, welke bovendien onbehaard,
vlak en met de kroonbladeren vergroeid zijn, den vorm
der meeldraden en het bovenstandige vruchtbeginsel zonder
stijlen. Hallier houdt het voor een
Lophopyxis, welke hij
in tegenstelling met Engler, die deze plaatst onder de
Icacinaceeën, brengt tot de Euphorbiaceeën. (Meded.\'s
R. Herb. 1910, 9 en 10). Zie verder het naschrift.

FLACOURTIA (comm.) 1\'hérit.,
Stirp. Nov. III, 59, t: 30 en 30£ (1785).

Nogal lage boomen of heesters, vaak gedoomd. Bladeren
verspreid, enkelvoudig, grof-gekarteld, obovaat-oblong tot
langwerpig-lancetvormig, met sterk toegespitsten, afgeron-
den of afgeknotten top en afgeronden of wigvormigen voet,
gesteeld, doorgaans weinig behaard, zonder steunblaadjes.
Bloeiwijzen in armbloemige kluwens of trossen, okselstandig
of eindelings aan zijtakjes. Bloemen met een gewrichtje aan
de onderste helft van den bloemsteel, klein, 1- of 2-sIachtig
en in het eerste geval zonder rest van het andere geslacht.
Kelkbladeren 4—6, onvergroeid, behaard, met imbricate
knopligging en in vruchttoestand blijvend. Kroonbladeren
ontbrekend. Discus als een ononderbroken of als een gelobde

-ocr page 130-

ring ontwikkeld. Meeldraden talrijk, vrij, met extrorse
helmknoppen. Vruchtbeginsel bovenstandig, onbehaard,
door onvolkomen tusschenschotten schijnbaar 4—6-hokkig
en met 2 pariëtale zaadknoppen per hokje. Stijlen 3—10,
geheel vrij of aan de basis vergroeid, soms over hun
geheele lengte tot een dikken stijl vergroeid. Stempels
gelobd. Vrucht ongeveer kubusvormig, sterk geribd, door
het endocarp in hokjes verdeeld, gekroond door de
blijvende stijlen. Zaad ovaal, iets zijdelings samengedrukt.
Embryo met een klein, recht worteltje en 2 vlakke, ronde
zaadlobben. Steenkernen met oneffen oppervlak, driehoekig
tot half cirkelvormig. Endosperm rijkelijk ontwikkeld, het
embryo aan alle kanten omgevend.
Verspreiding in de tropische gewesten van de oude
wereld.

Opmerkingen. Dit geslacht bestaat uit zeer polymorphe
soorten, doordat de bladvorm in hooge mate varieert,
niet alleen bij de verschillende ex. van ééne zelfde soort
(o.a. bij
Fl. Riikam Zoll. et Mor), doch ook bij één en
hetzelfde ex. (o.a. bij
Fl. Ramontchi l\'Hérit.). Ook zijn
zijn de bladgrootte, de lengte der bladstelen en die der
bloemstelen weinig constant, evenals de bladbeharing.

Dichotomische tabel der Ned. Indische soorten.

1. Bloemen 2-slachtig. Vrucht met de resten van

meeldraden............. 2.

Bloemen 1-slachtig........... 4.

2. Bladeren met korten, scherp-toegespitsten top,
flauw grof-gekarteld. Stengel, bladsteel en blad-
nerven volkomen kaal. N. Guinea......

.........Fl. Zippelii V. Sl. pag: 128.

Bladeren met langen stomp-toegespitsten top,
duidelijk grof-gekarteld. Stengel, bladsteel en
onderzijde der bladnerven behaard..... 3.

3. Bladeren ovaal tot ovaal-langwerpig, 8 c.M.
breed. Discus in lobben gedeeld. Stijlen 4—5.

-ocr page 131-

Wild en gekweekt . . Fl. inermis Roxb. pag: 127.
Bladeren lancetvormig, 3—572 e.M. breed. Discus

niet gelobd. Stijlen 3—4. Lombok.....

.......Fl. lanceolata V. Sl. pag: 129.

4. Vrucht urnvormig door de korte, met elkaar
vergroeide stijlen, stempels daardoor zittend.

.......Fl. Cataphracta ROXB. pag: 125.

Vrucht met geheel vrije of deels vergroeide stijlen. 5.

5. Bladeren aan de onderzijde over het geheele
oppervlak met korte, gele haren bezet; bladvoet
hartvormig. Helmdraden met enkele, lange, witte
haren. Sumatra. ,
.Fl- tomentella MiQ. pag: 125.
Bladeren aan de onderzijde geheel kaal (de
nerven soms uitgezonderd); bladvoet in den
steel versmald of afgerond. Helmdraden kaal. . 6.

6. Bladeren groot, met langen toegespitsten top.
Inflorescentie axillair. Stijlen geheel vrij. Discus

bij de $ bloemen onduidelijk gelobd.....

......Fl. Rukam Zoll. et MOR. pag: 119.

Bladeren klein, nooit toegespitst. Inflorescentie
terminaal aan de zijtakjes. Stijlen aan de basis
vergroeid. Discus bij de $ bloemen ongelobd.
......Fl.
Ramontchi l\'HÉRIT. pag: 123.

Niet opgenomen zijn: Fl. sumatrana Planch., Fl.
Campbelliana
roxb., ? Fl. Kelampagine v. Eeden, PI. ?
aulacocarpa hsskl., Fl. ? camptoceras mlq. en Fl. pa-

puana Pulle. Zie hiervoor pag. 130 en 131.

Flacourtia Rukam zoll. et mor., Syst. Verz. Zoll
33 (1845);
mlquel, Fl. Ind. Bat. I, 2, 104 (1859);
Koorders en Valeton, Bijdr. Booms. no. 5, 22
(1900);
Backer, Fl. v. Batavia, I, 67 (1907); Schoolfl.
v. Java, 71 (1911);
Valeton, PI. pap. in: Buil. Dép.
Ind. Néerl. X, 34 (1910);
Koorders, Exk. fl. II,
634 (1912);
A. Koorders—Schumacher, Syst.
Verz. z. Herb. Kds. I, Fam: 199, 11 (1912); —
Fl.

-ocr page 132-

Cataphracta Bl. (non Roxb.), Bijdr. 55 (1825);

— Fl. javanica Bl., msc.

Takken, bladstelen en algemeer.e bloeistengel vooral
in jeugdigen toestand ruw en kort behaard; takken der
volwassen boomen ongedoornd, bij jonge boomen gedoomd
volgens Kds. en Val.). Bladeren doorgaans lang en scherp
toegespitst, met wigvormig versmalde basis, eirond-lang-
werpig tot langwerpig-lancetvormig, grof gekarteld, aan
beide zijden kaal of alleen behaard op de onderzijde der
nerven en dan in hoofdzaak aan de basis van de hoofdnerf
en de zijnerven, hoogstens 16 c.M. lang en 7 c.M. breed,
doch in grootte sterk wisselend. Bladsteel niet langer dan
8 m.M., kaal of kort behaard. Bloeiwijze okselstandig.
Bloemen 1-slachtig. Kelkbladeren meestal 4, aan de
buitenzijde zeer weinig, aan den binnenkant zacht aan-
liggend behaard. Discus in de d* bloemen sterk, in de $
bloemen onduidelijk gelobd. Stijlen 6—8, over hun geheele
lengte onvergroeid, radiair uitstralend, kaal. Vruchtbeginsel
kaal.

Vrij lage boom, behalve op Java, waar hij in \'t wild
groeit en ook vaak als vruchtboom wordt aangeplant,
voorkomend op Suinatra, Borneo, Lombok en Nieuw-
Guinea. Buiten Ned. Indië verspreid in Burma, Malakka
en op de Philippijnen.

Opmerkingen. De variëteit foliis angustioribus Boerl.
(msc.) heb ik niet behouden wegens de groote variabiliteit
der soort, waardoor ook het type vaak smallere bladeren
vertoont. Eveneens geldt dit voor de var:
pubescens Boerl.
(msc.), daar het authentieke ex. van Zollinger ook behaard
is, zoowel langs de bladnerven als langs den stengel. De
mogelijkheid dat het kenmerk
pubescens betrekking heeft
op de behaarde vrucht, is uitgesloten, daar de vrucht bij
sommige ex. ontbreekt.

JAVA. Z o 11 i n g e r: no. 1572 (moritzi, l.c.): H. L. B.

-ocr page 133-

no. 898, 269—277; — Blume: sub Fl. Cataphracta BI.\'),
Bijdr. 55: H. L. B. no. 898, 269—286 en — 295; — sub Fl.
javanica:
H.L.B, no. 898,269—221; — sub var: foliis
angustioribus
Boerl.: H. L. B. no. 898, 269—301 (hierbij?
H.L.B, no. 898, 269-294), —302, -303 en —304; —
Blume?: Lebak nanka, bl. in Aug., ine: Kupa landak (zie:
Bijdr. 55): H. L. B. no. 898, 269—292; — Reinwardt:
no. 1848, ine: Kupa Landak,.sub
Fl. Cataphracta Roxb.
var: microcarpa: H. L. B. no. 898,269—278 (Hiebij? H. L. B.
no. 898, 269—279); — jav. Saradan,: H. L. B. no.898, 270
—62 en no. 898, 269—291;—Zippelius:G. Salak, bl.
en vr.dr. in Sept.: H. L. B. no. 898, 269—290; — H. L. B.
no. 898, 269—288 en —300; — J u n g h u h n: no. 49,
Preanger: bosschen van Pengalengan, 3—6000 voet, ine:
Rukkam,: H. L. B. no. 908, 339—702 en —689. Hierbij:
H. L. B. no. 898, 269—269 met H. A. R. T. no. 37371; —
no. 78, Pengalengan, vr.dr. in Nov. en Dec.: H. A. R. T. no.
37370; — Semarang: Medinie, Oerwoud op de N-helling
van den G. Oengaran, jav. Wino,: H. L. B. no. 898, 269—
272; — Jati Kalangan, bl. in Juli: H. L. B. no. 898, 269—271
en —270; — Kuhl en v. Hasselt: oever van de
Pambang(?), bl. en vr.dr. in Juli, ine: Roekum,: H. L. B. no.
898, 269—377; — bij Buitenzorg, vr.dr. in Juli: H. L. B. no.
898, 269—373 en —374; — Tjiringin, vr.dr. in Mei: H. L. B.
no. 898, 269—375; — oever van de Tjidoerian bij Tjirokbi-
ton, vr.dr. in Aug.": H. L. B. no. 898, 269—378. (Volgens
Goethart zijn waarschijnlijk ook van hen afkomstig de
nummers 898,269—351 tot en met —372); — W a i t z:
Medinie, bl. in Mei en Juni: H. L. B. no. 908, 343—191 en
—192; — Ploem: Preanger: H. L. B. no. 909, 25—294,
H.L.B, no. 909, 27- 35; — Back er: Kampong Lima
(Batavia; culta!), vr.dr. in Febr. 1904: H.L.B, no. 907,

\') Ook de meeste van de hierna opgesomde ex. droegen
dezen naam.

-ocr page 134-

135—813, H. A. R.T. no. 49248; — Meester Cornelis (culta!),
vr.dr. in Aug. 1903: H. A. R. T. no. 49249.

Houtsoorten van den Gedeh: no. 85, soend: Koepa
Landak,: H. L. B. no. 909, 5—73; — no. 147, ine: Roekem,:
H. L. B. no. 909, 21 —445; — no. 217, soend: Roekem lutik,:
H. L. B. no. 909, 21—323; — no. 217bis, soend: Roekem
lutik,: H. L. B. no. 909, 21-313.

SUMATRA. Korthals: sub Fl. Cataphracta Roxb.
(Krth. !): H. L. B. no. 898,269—282 en —281 ; — Becca r i:
no. 410, Padangsche bovenl., G. Singgalang, anno 1878:
H. L. B. no. 898, 269—317; — no. 671, Padangsche bovenl.,
Ajer mantjoer, pl.m. 360 M. b.z., bl. in Aug. 1878; H. L. B.
no. 898, 269—316; — Forbes: no. 2324, anno 1880:
H. L. B. no. 908, 146—9 en —390, H. L. B. no. 908, 343—
180 en —181 ; — no. 2877: H. L. B. no. 908, 140—588; —
no. 3228, anno 1880: H.L.B. no. 908,146—1269 en no. 908,
140—1922.

BORNEO. Teysmann: no. 11382, Sg. Landak:
H. H. B. B. no. 1469; — Korthals: Doesoen: H. L. B.
no. 908, 339—975 en —976; H. L. B. no. 898, 269—336;
— Doesoen: Banjermasin: H.L.B. no. 898, 269—309; —
Tandjong Petong: H. L. B. no. 898, 269—283 en — 280; —
H. L. B. no. 898, 269—311 en —312; — Hallier: no.
B1222, district van de boven-Kapoeas aan de Pintas
(verbindingskanaal) tusschen Sg. Sibouw en Sg. Mendalam,
bl. 30-XI-\'93: H. H. B. B. no. 1472 en H. L. B. no. 910, 192
-660 (comm.exH.H.B.B.no.212) en no. B513: H.H.B.B.
no. 1475 en H.L.B. no. 910, 192—674 (comm. ex H.H.B.B.
210); — no. B 3444, nabij de landingsplaats van de Sg.
Saniai bij Nanga Raoen aan den bovenloop van de Men-
dawai-rivier, 5-V-\'94: H. H. B. B. no. 1473, H. L. B. no. 909,
47-r-16 (comm. ex H. H. B. B. no. 340) en H. L. B. no. 910,
192—672 (comm. ex H. H. B. B. no. 213); — no. B2723,
Liang Gagang bij Nanga Raoen aan den bovenloop van
de Mendawai-rivier, 14-III-\'94: H.H.B.B. no. 1474 en
H. L. B. no. 910, 192—673 (comm. ex H. H. B. B. no. 211).

-ocr page 135-

AI deze ex. v. Hallier sub Fl. Rukam Zoll. et Mor. var:
pubescens Boerl.; — no. B 877, district Sambas aan den
rechteroever van de Tanggi, boven Sanggouw in het bron-
gebied van de Sambasrivier, vr. dr. 31-X-\'93: H. H. B. B.
no. 1471, H. L. B. no. 910, 192—670 (comm. ex H. H. B. B.
no. 217) en H. L. B. no. 909, 43—112 (comm. ex H. H. B. B.
no. 339); — (Hallier) Büttikofer: no. B 1311,
linkeroever van de Kapoeas beneden Smittouw, vr. dr.
7-XII-\'93: H. H. B. B. no. 1470 en H. L. B. no. 910, 192 —
661 (comm. ex «H. H. B. B. no. 209); — Jaheri (Exp.
Nieuwenhuis, anno 1896—97): no. 846, Sg. Dengey:
H. H. B. B. no. 1481; — no. 1742 en no. 1743, Sg. Sak, in
H. H. B. B.; — Am dj ah (Exp. Nieuwenhuis, anno 1898
—\'99): no. 90, Boeket Mili: H. L. B. no. 918, 271—6.

LOMBOK. Elbert: no. 2113, Zuidkant Rindjani-
gebergte boven Kerang, bl. en vr. dr. 25-VI-\'09, 750—1250
M. b.z,: H. L. B. no. 918, 271—44.

NIEUW-GU1NEA. A t a s r i p (N.-Guinea Exp. Prof.
Wichm.
1903): no. 234, Noordkust van den G. Pisero (Val. :
PI. pap. 34): H. L. B. no. 908, 339—776 en no. 907, 135
—727.

Onbekende vindplaats. Z i p p e 1 i u s: H. L. B. no. 898,
269—284; — Z i p p e 1 i u s?: no. 782, in H. L. B. no. 908,
339—716. \' <

Flacourtia Ramontchi 1\'Herit., Stirp. Nov. Ill, 59, t:

30 en 30/? (1785); koorders en Valeton, Bijdr.
Booms, no. 5, 19 (1900);
Backer, Fl. v. Batavia,
66 (1907); Schoofl. v. Java, 71 (1911);
Koorders,
Exk. fl. II, 634 (1912); A. Koorders—Schumacher,
Syst. Verz. z. Herb. Kds. I, Fam: 199, 10 (1912); —
Fl. sapida Roxb., PI. Coast Corom. I, 49, t: 69
(1795—1819); Fl. Ind. III, 835 (1832);
Blume,
Bijdr. 55 (1825); miquel, Fl. Ind. Bat. I, 2,
104 (1859); —
Fl. sepiaria Roxb., I.e. 48, t:
68; Fl. Ind. I.e.;
miquel, I.e.; Fl. heterophylla

-ocr page 136-

Turcz, Animadv. in: Buil. Soc. Nat. Mosc.
XXVII, IV, 331 (1854); — Fl. rotundifolia
Clos, Ann. Sc. Nat. 4e sér. VIII, 218 (1857);
Miquel, l.c.

Jonge takken iets wollig behaard en in het bezit van
okselstandige, tot 8 c.M. lange takdoornen, oude takken
onbehaard en ongedoornd. Bladeren eirond, eivormig-
langwerpig of omgekeerd-eivormig, met afgeronden of
afgeplatten, echter nooit lang toegespitsten top en hart-
vormige, afgeronde of wigvormig versmalde basis, vooral
nabij den top grof-gekarteld, kaal, behalve op de hoofd-
nerf vlak boven den bladvoet aan de bovenzijde, 3—7
c.M. lang, hoogstens 3\'/2 c.M. breed. Bladsteel niet langer
dan 1 c.M., grof behaard. Bloeiwijze terminaal aan de
zijtakjes. Bloemen 1-slachtig. Kelkbladeren behaard. Discus
in de cf bloemen gelobd, in de $ bloemen ongelobd.
Stijlen 4—6, aan hun basis vergroeid. Vruchtbeginsel kaal.

Heester of lage boom, over geheel Java verspreid.

Buiten Ned. Indië op Ceylon, in Voor-Indië, Malakka

en op Madagascar.

Opmerkingen. Zoowel Clos als Miquel (l.c.) vermelden
onder
Fl. rotundifolia Clos een ex. van Zollinger:
no. 2146, dat ik niet gezien heb en dat evenmin geciteerd
wordt in Moritzi\'s Syst. Verz. Dit is het ex. dat door
Turczaninow gebracht wordt tot
Fl. heterophylla Turcz.
(l.c.). — Evenzoo wordt door beiden (Clos, l.c. 217;
Miquel, l.c.) vermeld, dat Leschenault onder no.
510 op Java een ex. heeft verzameld, dat Clos hield voor
Fl. sepiaria Roxb. var: leucophloea Clos en dat aanwezig
is in Herb. Mus. Par.

JAVA. H o r s f i e 1 d : Soerakarta, sub Fl. rotundifolia
Clos
(Miq., l.c. 104): H. A. R.T. no. 49245 met H. L. B.
no. 898, 269—196; — sub
Fl. •sepiaria Roxb. var:
leucophloea Clos (Miq., l.c. 104): H. A. R. T. no. 49243
met H. L. B. no. 898, 269—197; — Perrottet: sub

-ocr page 137-

Fl. rotundifolia Clos (I.e. 218; Miq., i.e. 104): H.L.B,
no. 898, 269—350; — Blume: no. 1875, sub Fl.
sepiaria Roxb.
(Bl.!): H.L.B, no. 898, 269—193 en
— 199; — sub
Fl. sepiaria Roxb. (Bl. !): H. L. B. no. 898,
269—194 en —195, H. A. R. T. no. 49244; — Kort-
hals: sub
Fl. sepiaria Roxb. (Krth.!): H.L.B, no.
908, 339—660, H.L.B, no. 898, 269—192; — El bert:
no. 360, Madioen bij Kendeng, 100—150 M. b. z.: H. L. B.
no. 908, 304—973; — Backer: Batavia, bl. in Juni
1904: H. A. R. T, no. 49246 en 49247.

Flacourtia tomentella MlQ., Fl. Ind. Bat. Supp. 387
(1860).

Jonge takken ongedoornd. Stengel, blad- en bloemstelen
en kelkbladeren bezet met korte, aanliggende haren, die
ook bij de bladeren aan de onderzijde over het geheele
oppervlak en aan de bovenzijde langs de nerven voor-
komen. Bladeren eivormig tot elliptisch-langwerpig, met
vrij korten, stompen top en met hartvormigen voet, grof
gekarteld, meestal 21, hoogstens 24 c.M. lang en 7\'/2,
hoogstens IOV2 c.M. breed. Bladsteel 6—10 m.M. lang,
kort behaard. Bloeiwijze okselstandig. Bloemen 1-slachtig.
Kelkbladeren 4—5, vooral aan de binnenzijde dicht be-
haard. Discus in de c? en $ bloemen gelobd. Alleen tf
bloemen aanwezig: meeldraden met enkele lange, witte
haren. $ bloemen ontbrekend.

Sumatra.

SUMATRA. Diepenhorst: no. 2565 H. B., prov.
Priaman, ine. Roekam makan (MlQ., I.e.): H. A. R. T. no.
49250 met H.L.B, no. 898, 269—331; — Korthals:
H. L. B. no. 898, 269—328, —329, —330 en —337; —
Batangtengal: H.L.B, no. 898, 269-344 en —345.

Flacourtia Cataphracta roxb., Willd. Sp. PI. IV, 830
(1797—1830);
Scheffer, Enum. pl. Nouv. Guin.
in: Ann. Jard. Bot. Buitenz. I,
6 (1876); Koorders

-ocr page 138-

en Valeton, Bijdr. Booms. no. 5, 26 (1910);
Backer, Schoolfl. v. Java, 71 (1911); A. Koorders—
Schumacher, Syst. Verz. z. Herb. Kds. I, Fam:
199, 10 (1912); — Spitia spinaru.ni Rumph., Herb.
Amb. Auct.
36, t: 19, f: 1 en 2 (1755); — Fl.
Jangomas
Gmel., Syst. Veg. I; Miquel, Fl. Ind.
Bat. I,
2, 105 (1859).

Jonge takken gedoomd en zeer kort behaard, volwassen
stengels ongedoornd en onbehaard. Bladeren eivormig-
langwerpig tot langwerpig, met een lang toegespitsten,
top en eene afgeronde of stompe basis, grof gekarteld,
onbehaard, tot 10 c.M. lang en 4V2 c.M. breed. Bladsteel
8 m.M. lang, kort behaard. Bloeiwijze okselstandig.
Bloemen 1-slachtig. Kelkslippen 4, aan de binnehzijde
behaard. Discus in de cf en £ bloemen gelobd. Vrucht-
beginsel onbehaard, uitloopend in een dikken, ronden
stijl, urnvormig, de 4—5 stempels daardoor schijnbaar
zittend.

Boom. Op Java uitsluitend gekweekt en wel in de afd.
Malang der res. Pasoeroean, in tuinen van inlanders.
Als
Fl. Jangomas Gmel. noemt Miquel (l.c.) deze soort
voor Bali, terwijl Scheffer (l.c.) aangeeft, dat hij voor
N.Guinea door Teysmann is ontdekt bij het dorp Andaj.
De plant is inheemsch op het Maleische Schiereiland
en wordt in geheel Ned. Indië, Britsch-Indië en China
veel gekweekt.

Opmerkingen. Koorders veronderstelt in zijn Exk. fl.
II, 633 (1912), dat de plant in Kds. en Val. fl.c.) beschreven,
Fl. inermis Roxb. is. Te oordeelen naar die beschrijving,
is dit echter onmogelijk.

SUMATRA. Praetorius: Palembang: H. L. B. no.
898, 269—234. (Twijfelachtige determinatie wegens het
ontbreken der bloemen en de vindplaats. Kds. en Val.
teekenen n.1. aan: „Noch in aequatoriaal Sumatra, noch

-ocr page 139-

in N. O. Celebes vond ik deze boomsoort wild of ge-
cultiveerd."

JAVA. Culta ?: H. L. B. no. 898, 269—235 en — 237.

Placourtia inermis ROXB., PI. Coast Corom. III, 16 en
17, t: 222 (1795—1819); Fl. Ind. III, 833 (1832);
Jack, Descr. Mal. PI. in: Calc. Journ. Nat. Hist.
IV, no. XIII, 230 (1843);
mlquel, Fl. Ind. Bat. I, 2,
103 (1859);
koorders, Dienstr. Minah. 472 (1898);
Koorders en Valeton, Bijdr. Booms. no. 5, 18
(1900);
Backer, Fl. v. Batavia, I, 68 (1907);
Schoolfl. v. Java, 70 (1911);
Koorders, Exk. fl.
II, 634 (1912); A.
Koorders—Schumacher, Syst.
Verz. z. Herb. Kds. I, Fam: 199, 10 (1912); -
Fl.
domestica
Bl., msc.

Stam en takken ongedoornd: jonge stengels fijn be-
haard. Bladeren ovaal tot
ovaal-langwerpig, uitgetrokken
in een langen, stompen top en met een wigvormig ver-
smalden of iets afgeronden voet, grof gekarteld, onbe-
haard met uitzondering van de nerven aan de bladonder-
zijde, tot 19 c.M. lang en 8 c.M. breed. Bladsteel fijn
behaard, 1 c.M. lang. Bloeiwijze okselstandig. Bloemen
2-sIachtig. Kelkbladeren aan de buitenzijde nagenoeg
kaal. Discus bij de <ƒ en $ bloemen gelobd. Stijlen 4—5,
over hun geheele lengte onvergroeid, doch dicht bij
elkaar ingehecht en straalvormig uitgespreid, evenals
resten der filamenten in vruchttoestand blijvend.
Op Java, en wel hoofdzakelijk in W. Java, alleen
in gecultiveerden toestand. Buiten Java wild in de
Molukken (
Index Kew.), op Sumatra (Clos, Ann.
Sc. Nat. 4™ Sér. VIII, 216;
Miquel, l.c.; Jack, l.c.),
Voor-Indië en Ceylon. In de Minahasa heeft
Koorders
(Dienstreis, l.c.) alleen aangeplante ex. aangetroffen.

JAVA. Junghuhn: moerassig strand bij Batavia en
Anjol (culta?): H. L. B. no. 898, 269—218, H. A. R. T. no.

-ocr page 140-

49241; — Wait z: no. 875, Jati Kalangan, vr. dr. in
Juli (culta?): H.
L. B. no. 898, 269-217; — Boerlage:
Batavia (culta): H. L. B. no. 900, 81 —150 (comm. ex H. H.
B. B. no. 305); — Backer: Batavia, bl. in Febr. 1904
(culta): H. A. R. T. no. 49242.

SUMATRA. Forbes: no. 1206 a (volgens King: Mat.
Fl. Mal. in: Journ. As. Soc. Beng. LIX, 2, 117). Ex. niet
voorhanden.

CELEBES. Forsten: bosschen bij Tondano, vr. dr.
in Juli 1860: H. L. B. no. 898, 269—214 met H. A. R. T.
no. 49240, en H. L. B. no. 898, 269—216 met? H. L. B. no.
898,269—215 ex Herb, de Vriese.

AMBON. Rein wardt: bl. in Juli 1826, sub Fl.
domestica
(Bl. 1): H. L. B. no. 898, 269—208 en — 206; —
deVrieseenTeysmann: Molukkenreis, 1859—\'60:
H. L. B. no. 909, 15—69; — ?: H. L. B. no. 898, 269—207.

BANDA. R e i n w a r d t: ine. Lobi lobi: H. L. B. no. 898,
269—212 en —210, H.A. R. T. no. 49239; — de Vriese
en Teysmann: Molukkenreis, 1859—\'60: H.L.B, no. 910,
185—356, - 357 en — 358; — K o r t h a 1 s?: ine. Pohon
Tommie tommie: H.L.B, no. 898, 269-209.

Flacourtia Zippeiii v. Sl., nov. spec.; — Fl. cerasi-
fera
Zpp., msc.

Arbor inermis, ramulis glabris. Folia obovato-oblonga,
acutiuscule breviterque acuminata, basi attenuata vel paulo
rotundata, vix crenata, utrinque glabra, supra valde nitida,
nervis subtus prominentibus, 17—20 c.M. longa, 6—9
c.M. lata. Petiolus 5—9 m.M. longus, glaber. Inflores-
centia parva, axillaris, pauciflora. Pedunculus fructifer gla-
ber, crassus, ligneus. Flores hermaphroditi. Fructus sepa-
lis filamentisque persistentibus, stylorum rudimentis coro-
natus, glaber. Sepala 4—5, lato-ovata, extus glabra,
intus villosa. Filamenta multa. Discus lobatils. Styli 4,
brevissimi, basi conniventes.

Hab: Nova Guinea, insul. Philipp.

-ocr page 141-

<

Opmerkingen. Wegens den weinig gekartelden blad-
rand, den spits toeloopenden bladtop en het volkomen
kaal zijn van alle bij
Fl. inermis behaarde deelen, waar-
door deze nieuwe soort zich van laatstgenoemde onder-
scheidt, breng ik de volgende 2 ex. van de Philippijnen
ook hiertoe: Bureau of Sc. no. 9125, leg. Robin son,
Polillo, Aug. 1909 (H. L. B. no. 911, 124—437) en no.
10410, leg. McGregor, Oct.—Nov. 1909 (H.L.B. no.
911,135—110), beide sub
Fl. inermis Roxb.

NIEUW-GUINEA. Zippelius: no. 200 c, sub Fl.
ceracifera Zpp.,
msc.: H. L. B. no. 898, 269—202, —203,
—204 en —205.

Flacourtia lanceolata V. Sl., nov. spec.

Rami inermes, apice dense rufo-sericei. Folia lanceo-
lata, attenuato-acuminata, apice rotundata, basi attenuata,
grosse crenato-serrata, supra glaberrima, subtus costa
media et nervis secundariis\'dense rufo-sericeis, 12—18
c.M. longa, 3—5 Va c.M. lata. Petiolus 5—6 c.M. longus,
rufo-sericeus. Inflorescentia axillaris. Flores hermaphroditi.
Sepala 4—5, extus glabra, intus dense viliosa. Discus
crassus, integer. Styli 3, raro 4, distincti. Fructus glaber-
rimus, sepalis filamentisque persistentibus, stylorum rudi-
mentis coronatus, 4-locularis, seminibus 8.

Hab: Lombok.

Opmerkingen. Hoewel geen volledige bloemen, doch
vruchten met resten van meeldraden aanwezig zijn, welke
laatste voor staminodiën zouden kunnen worden gehouden,
moeten deze resten overblijfselen zijn van fertiele meel-
draden, daar bij de 1-slachtige
Flacourtia\'s nooit stami-
nodiën voorhanden zijn. Deze soort doet in bladvorm het
meest denken aan
Fl. Rukam-, de bladeren zijn echter
smaller en dus meer lancetvormig, terwijl de bladtop in
eene veel langere punt is uitgetrokken. Bovendien is de
dichte, roestkleurige beharing bij
Fl. Rukam afwezig. De
2-slachtigheid heeft zij gemeen met
Fl. inermis en Zippelii,

9

-ocr page 142-

doch zij is van deze te onderscheiden door den blad-
vorm, de bladbeharing en het aantal stijlen.

LOMBOK. El bert: no. 915, Noordzijde van het
Rindjani-gebergte bij Sadjang, vr. dr. 2-V-\'09, tot 950
M. b. z.: H. L. B. no. 918, 271—41.

Opmerkingen omtrent onvoldoend of mij slechts uit
de literatuur bekende soorten.

Flacourtia sumatrana planch. (msc. in Herb. Hook.)
wordt door Hooker f. en Thomson voor Sumatra ver-
meld (Hooker, Fl. Br. Ind. (1875) I, 192). De soortnaam
bestaat alleen als manuscript; het ex. heb ik niet gezien.

Flacourtia Campbelliana roxb., Hort. Beng. 73 (1814),
nomen.

Ook hiervan zag ik geen ex. De soort zou voorkomen
op Sumatra.

? Flacourtia Kelampagine V. EEDEN, Houts. Ned. Oost-
Ind. ed. III, 12 (1905), nomen.

Deze wordt door F. W. v. Eeden voor Buitenzorg
vermeld.

Flacourtia? aulacocarpa HSSKL., Versl. en Med. Akad.
Wet. IV, 138 (1856); Retz. ed. nov. 13 (1858).

JAVA. Door de zittende stempels komt deze overeen
met
Fl. Cataphracta Roxb. Hasskarl maakte eene be-
schrijving naar een ex. uit den Hort. Bot. van Bombay,
dat gestuurd was naar den Buitenzorgschen tuin. Volgens
Boerlage (Cat. Plant. Phan. 1,51 (1899) zou deze identiek
zijn met
Fl. montana Grah. (non Zpp.; Cat. Bomb. PI.
(1839) 10), welke voorkomt in Ind. or., terwijl met deze
volgens Hooker f. en Thomson ook identiek zou zijn
(Hooker, Fl. Br. Ind. I, 192)
Fl. inermis Miq. (non Roxb.),
PI. Hohen.

-ocr page 143-

Flacourtia? camptoceras MlQ., Fl. Ind. Bat. Suppl.
388 (1860).

SUMATRA. Teysmann: no. 785 H. B., Palembang
bij Loeboe aloeng, ine: Akkar tandoe (Miq., 1. c.): H. A.
R. T. no. 28895.

In 1894 is het Boerlage (Icones Bog. fase. I, t: 7,25)
gebleken, dat deze soort een Linacee is, n.1.
Roucheria
Griffithiana Planch.,
welke in 1914 door Hallier (Meded.\'s
R. Herb. no. 35, 16) tot het geslacht
Indorouchera is
gebracht.

Flacourtia papuana Pulle, Nova Guinea VIII, 672
(1912).

NIEUW-GUINEA. Versteeg: no. 1034, aan den
benedenstroom van de Noordrivier, <ƒ bl. 9-V-\'07: H. A.
R. T. zonder nummer.

Deze soort is door de volgende kenmerken geen Fla-
courtia,
noch een Flacourtiacee: de bloembladeren zijn
tot één geheel vergroeid, de discus is bevestigd op eene
kleine uitgroeiing van den bloembodem en dus hooger
dan het perigoon ingeplant, de onderaan duidelijk met
elkaar vergroeide meeldraden zijn als \'t ware op één punt
vastgehecht op den verheven bloembodem: kenmerken
welke bij een
Flacourtia ontbreken. In verband met deze
bloemkenmerken nemen de volgende afwijkingen, welke
op zich zelf echter niet den doorslag behoeven te geven
bij de bepaling van het geslacht, in belangrijkheid toe:
n.1. de aanwezigheid van bladsteelklieren en olieklieren,
de volkomen gave bladrand, de bladnervatuur en de lange
aarvormige bloeiwijze.

Vermoedelijk moet deze plant gebracht worden tot de
Euphorbiaceeën.

-ocr page 144-

xylosma G. Forst.,

Flor. Insul. Austr. Prodr. 180 (1797); — Myroxylort
Forst., Char. Gen. PI. 125, t: 63 (1776).

De kenmerken van dit geslacht komen, met uitzondering
van de volgende, geheel overeen met die van
Flacourtia:

I. De kelkslippen zijn vaak vleeziger en dikker en aan
hun basis vergroeid; bovendien zijn zij aan hun
binnenzijde onbehaard.

II. De stijl is enkelvoudig, kort en dik en gaat geleidelijk
in het vruchtbeginsel over.

III. Het vruchtbeginsel is 1-hokkig en bezit 2 pariëtale
placenta\'s.

IV. De vrucht is eene niet in tusschenschotten ver-
deelde bes.

Verspreid in de tropen en subtropen van de oude en

nieuwe wereld, behalve in Afrika; in Ned. Indië door

ééne soort vertegenwoordigd.

Opmerkingen. Koorders (Exk. fl. II, 633) geeft als eenig
constant verschil met
Flacourtia op, dat deze laatste
eene door het endocarp in hokjes verdeelde vrucht bezit.
Alle andere verschillen noemt hij niet-constant. — Evenals
Flacourtia is Xylosma zeer polymorph, vooral ten opzichte
van den bladvorm en den bladrand.

Xylosma fragrans Decn. et ClOS, Atlas Voy. Venus
Bot. t: 35 (sine descriptione; 1835);
clos, Ann.
Sc. Nat. 4me sér. 8, 232 (1857);
Miquel, Fl. Ind.
Bat. I, 2, 106 (1859); —
Myroxylon suaveolens
Forst., Char. Gen. PI. 126, no. 1 (1776); —
Flacourtia amara Span., Linnaea XV, 166 (1836);
— Fl. timorensis? Zpp., msc. (Span.,\'1. c.); —
Fl. montana Zpp., msc. (Span., 1. c.); Miquel, 1. c.
105; — Rhamnus timorensis Zpp., msc.; — Myr.
amara
(Span.) Warb., Engl. und Prantl., III, 6A,
41 (1893); —
X. amara (Span.) Kds., Bijdr. FL

-ocr page 145-

Java, VI, in: Versl. Kon. Akad. v. Wet. 49 (1909);

Exk. fl. II, 633 (1912); A. Koorders-Schumacher,

Syst. Verz. z. Herb. Kds. I, Fam: 199, 9 (1912).

Stengel geheel kaal, al of niet gedoomd. Bladeren
-eivormig-langwerpig tot elliptisch en lancetvormig, aan
beide zijden toegespitst, met langen, stompen top en
wigvormig versmalde basis, onbehaard, getand, 6—
8V2
c.M. lang en 1V2—3 c.M. breed. Bladsteel kaal, 5—6 m.M.
lang. Bloeiwijze. klein, okselstandig. Bloemen 1-slachtig.
Kelkslippen onbehaard, vleezig, aan de basis vergroeid.
Meeldraden talrijk, vrij, kaal, met
IV2—2 m.M. lang
filament en iets verbreed connectief. Discus gelobd.
Vruchtbeginsel 1-hokkig, in den stijl overgaand, met 2
pariëtale placenta\'s en meerdere zaadknoppen. Stijl kort
en dik. Stempels gelobd. Vrucht eene 1-hokkige, 1- tot
meerzadige bes.

Boom. Alleen van Timor met zekerheid bekend. Ver-
moedelijk ook op Java, Borneo en op het eiland Boeton.

Opmerkingen. De oorspronkelijk door Decaisne aan
deze soort gegeven naam komt volgens Koorders blijkbaar
niet in aanmerking, vermoedelijk omdat eene beschrijving,
eerst later door Clos bij Decaisne\'s afbeelding gegeven,
ontbrak. Hij beschouwde dan ook
Fl. amara Span. als
eerst geldenden naam. Met het oog op Decaisne\'s afbeelding
en Clos\' eerste beschrijving, acht ik echter
Xylosma
fragrans Deen. et Clos.
de aangewezen benaming. —
Het uitgesproken vermoeden, dat deze soort ook op Borneo
voorkomt, berust op eene aanteekening van Koorders,
welke hij toevoegde aan no. 10126 (517 a; 17 —
VI —
1892) uit zijn Herb., n.1.: „zie ook Beccari no. 1169 uit
Borneo in Kew." — Tot
Xylosma wordt door Müller
Arg. (
De Cand., Prodr. 15 (2), 983 en geciteerd in Kds.
en Val., Bijdr. Booms. no. 12, 396) Rotilera Zollingeriana
Miq.
(Fi. Ind. Bat. I, 2, 394) gerekend, welke voorkomt
op Java? en in H. A. R. T. (no. 49566) door één onvol-
ledig blad is vertegenwoordigd. Zollinger\'s ex. draagt het
nummer: 3174.

-ocr page 146-

JAVA. Koorders: no. 10126^ (517«), in djatibosch
tusschen Gedangan en Seneng, 17-VI-\'92 (A.
Kds.-Schum.,
Syst. Verz. I.e.): H.L.B.no. 908, 184—1278 (Determinatie
twijfelachtig wegens het ontbreken der bloemen en den
over het geheel meer forsche plant. Koorders vergeleek
dit ex. in Kew); — no. 10019
ß (517 a), in djatibosch
tusschen Gedangan en Seneng, 31-X-\'88 (A.
Kds.-Schum.,
Syst. Verz. I.e.): H.L.B, no. 908, 183—1667 (Ook twijfel-
achtige determinatie wegens het ontbreken der bloemen,
de zijdeachtige beharing van bladknoppen, bladstelen,
bovenste blad-oppervlakte en onderzijde der bladnerven;
zie: Versl. Kon. Akad. 1909, p. 49).

BORNEO. Beccari: no. 1169 (volgens Koorders).

TIMOR. Decaisne: ex Mus. Bot. Par. (CLOS, I.e.;
doublet van authentiek ex.): H.L.B, no. 908, 326—23; —\'
ex Mus. Bot. Par., sub
M. suaveolens Forst.: H. L. B.
no. 898, 270—119, H.A.R.T. no. 49266; — Spanoghe:
ex Herb. Decaisne, sub
Fl.? amara Span. et sub M.
suaveolens:
H. L. B. no. 898, 270—121 en — 111, H. A. R. T.
no. 49267; — R. Brown: Koepang, ex Herb. Mus.
Brit., bl. in April 1803: H.L.B, no. 898, 270—112; —
Z i p p e 1 i u s: no. 4c, Koepang, sub Fl. timorensis
(Zpp.1, met diagnose): H.L.B, no. 898, 270-116en—117,
H. L. B. no. 901, 212—495, H.A. R.T. no. 49268 (alle ook
sub
Rhamnus timorensis, Zpp.1), H. L. B. no. 898,
270—101, —102 en —103; — no. 20
a, sub Fl. montana
(Zpp.!, met diagnose): H. L. B. no. 898, 270—108, —109,
—110 en —113; — Zippelius?: H.L.B, no. 898,
270—99 en H.L.B, no. 901, 212—496.

CELEBES. E 1 b e r t: no. 2663, P. Boeton, Baoe-Baoe,
vr.dr. 5-IX-\'09, 0—75 M. b.z. Ex. slechts met 2 losse
vruchtjes.

-ocr page 147-

BENNETTIA MlQ.,
Fl. Ind. Bat. I, 2, 105 (1859).

Bladeren enkelvoudig verspreid, gezaagd, doorgaans
lang gesteeld, elliptisch-langwerpig tot nagenoeg lancet-
vormig, aan beide einden versmald, onbehaard. Bloeiwijzen
groot, rijkvertakte, okselstandige of terminale pluimen
vormend. Bloemen 1-slachtig, met resten van het andere
geslacht. Kroonbladeren ontbrekend. Meeldraden talrijk,
met behaarde filamenten. Vruchtbeginsel zittend, 1-hokkig,
doch met 3 onvolkomen tusschenschotten. Stijlen 3. Zaad-
knoppen talrijk, pariëtaal vastgehecht. Discus steeds uit
losse klieren bestaand. Vrucht besachtig, rond, meest
1-zadig. Endosperm rijkelijk ontwikkeld, het embryo aan
alle kanten omsiuitend. Zaadlobben rond, met hartvormigen
voet. Worteltje klein en recht.

Eén van de 2 soorten is verspreid in de Himalaya, de

andere wordt alleen op Java en Sumatra aangetroffen.

Bennettia leprosipes (clos) Kds., Meded. Kon. Akad.
Wet. 49 (1909); Exk. fl. II, 635 (1912);
Backer,
Schoolfl. v. Java, 71 (1911); A. Koorders-Schu-
macher,
Syst. Verz. z. Herb. Kds. I, Fam: 199, 12
(1912); —
Xylosma leprosipes Clos, Ann. Sc. Nat.
4me sér. VIII, 230 (1857);
Miquel, Fl. Ind. Bat. I,
2, 106 (1859); —
B. Horsfieldii Miq., l.c. 105;
Koorders en Valeton, Bijdr. Booms. no. 5, 29
(1900).

Bladeren eivormig-langwerpig tot elliptisch-langwerpig,
met langen, stomp toegespitsteri top en slechts weinig
versmalden voet, onbehaard, grof en ongelijk gezaagd,
zonder bladsteel 10—18\'/2 c.M. lang en 472—7\'/2 c.M.
breed. Bladsteel verschillend lang: 1V2—4, soms zelfs
6—8 c.M. lang, doorgaans kaal, zelden fijn behaard, met
iets verbreeden top en basis. Algemeene bloeistengel en
bloemstelen eerst fijn behaard, later kaal en houtig. Bloei-
wijze groot, tot 11 c.M. lang (volgens Backer 5—20 c.M.),

-ocr page 148-

eene rijkvertakte pluim vormend. Kelkbladeren 3, langwerpig,
tot 3 m.M. lang, met breeden voet zittend, aan de basis
vergroeid, later afvallend, met franje langs de randen.
Meeldraden der d* bloemen talrijk, ingeheeht tussehen de
losse klieren van den discus, welke in kransen geplaatst
zijn. Filamenten lang, wit-wollig behaard, 2Vz—3V2 m.M.
lang. Connectief niet verbreed. Rekten van stijlen voor-
handen. $ bloemen met staminodiën, gelijk aan de fertiele
meeldraden der
d* bloemen, doch korter. Discus bestaande
uit losse klieren. Vruchtbeginsel kaal, driekantig, met 3
onvolkomen tusschenschotten en 3 vrije, divergeerende
stijlen. Vrucht besachtig, 1-zadig. \'

Boom van Java (hoofdzakelijk Oost-Java) en Sumatra.

. \\

JAVA. H o r s f i e 1 d : Banjoemas (Miq., l.c. 105):
H
.A.R.T. no. 49234 met H.L.B. no. 898, 269-122; —
Leschenault: Rahoen-Idjen-gebergte (volgens Kds.:
Meded., l.c.), sub
X. leprosipes Clos (l.c.; Miquel, l.c.;
doublet ex Mus. Bot. Par.): H.L.B. no. 908, 326—24; —
Zollinger: no. 1335 z (niet door
Moritzi vermeld):
H. L. B. no. 910, 186—315; — K u h 1 en v. H a s s e 11:
Tangorango, vr.dr. in Juli (met korte diagnose van de
vrucht): H.L.B. no. 910,186—355; — H.L.B. no. 910,
186—198 en —210; — Junghuhn: Semarang bij
Medinie, oerwoud op de N-helIing van den G. Oengaran,
jav. Kikiel, sub
X. leprosipes Clos (Miq.!): H.L.B.
no. 898, 270—124 met —126 en H.A.R.T. no. 37373
en 37374; — no. 238, Preanger bij Lembang, ine: Ki
hiurr, sub
X. leprosipes Clos (Miq.!): H.L.B. no. 898,
270—125. Hierbij H.L.B. no. 908, 326—111, niet be-
hoorend tot PI. J. ined. (no. 546: Jungh. ged.b. p. 181;
Meded. \'s R. Herb. 1910, p. 14); — PI. J. ined., no. 547,
548 en 549, G.Gedeh, vr.dr. Dec.-Febr., (
Kds., Jungh. ged.b.
p. 181): H.L.B. no. 908, 326—1.12,—113 en—114;-
de Vriese: H.L.B. no. 910, 186—303; — Forbes:
no. 2076: H.L.B. no. 908, 146—1853; — v. Hoff-

\\

-ocr page 149-

m a n n s e gg: ex Herb. Hoemeano in Herb. Hsskl.: H. L. B.
no. 898, 269—121.

De ex. h.l.b. no. 898, 270—127 en H.A.R.T. no.37372,
sub
X. leprosipes Clos (Miq. !), behooren volgens Boerl.
bij elkaar en zijn uit Java afkomstig. Het etiket van
Junghuhn uit Sumatra bij het Leidsche ex. zou bij eene
andere plant behooren. Koorders (Meded.50) echter noteert:
„Sumatra", en geeft ook herb. nummer en zeehoogte
verkeerd aan.

SUMATRA. Korthals: no. 676, (— 726, welk
ex. echter ontbreekt): H. L. B. no. 910, 186—180, H. L. B.
no. 908, 352—312; — Priaman: H. L. B. no. 908, 267—
292; — H.L.B. no. 910, 186—192,—204 en—306;—
Beccari: no. 51 en no. 324: Padangsche bovenl.,

G. Singgalang, 1878, resp.: H.L.B. no. 898, 270—128
en —129; — Forbes: no. 1634 en no. 1696, resp.:

H.L.B. no. 908, 143—36 en -65.

OSMELIA twaites,
Enum. PI. Zeyl. 20 (1858).

Bladeren versprejd, gesteeld, enkelvoudig, langwerpig-
elliptisch, met plotseling toegespitsten top en wigvormig
versmalde of afgeronde basis, oppervlakkig gekarteld of
gaafrandig, aan den voet al of niet symmetrisch, met
6—10 paar zijnerven, soms aan de onderzijde dicht
behaard. Steunblaadjes spoedig afvallend. Bloeiwijze oksel-
standig of terminaal, vertakt of onvertakt, in aarvormige
trossen of pluimen. Bloemen aan den voet met eene spitste
bractee en komvormig vergroeide bracteolen, polygaam-
dioecisch. Kelkbladeren doorgaans 4, kaal of behaard,
met imbricate knopligging, blijvend. Kroonbladeren ont-
brekend. Meeldraden in de c? bloem 8—10, met behaarde
filamenten, afwisselend met evenzoovele dicht behaarde
schubben. Vruchtbeginselrudiment dicht en wollig behaard.
Staminodiën in de $ bloem 8—10, korter dan de fertiele

-ocr page 150-

meeldraden, eveneens behaard en afwisselend met dicht
behaarde schubben. Vruchtbeginsel bovenstandig, dicht
wollig behaard, 1-hokkig, met 3 pariëtale placenta\'s, ieder
met één of slechts enkele zaadknoppen. Stijlen 3, vrij,
met knopvormige of duidelijk gelobde stempels. Vrucht
eene behaarde, 1-, of weinig-zadige doosvrucht. Zaad
evenals de vrucht vaak driehoekig, met arillus.

Boomen van Ceylon, Malakka en de Philippijnen. In
Ned. Indië aangetroffen op Java, Sumatra, Borneo, Cele-
bes en Nieuw-Guinea.

Dichotomische tabel der Ned. Indische soorten.

1. Bladeren aan de onderzijde over het geheele
oppervlak dicht en lang behaard, tot 25 c.M.

lang. Java en Sumatra.........

.......Osm. Maingayi KlNG. pag:138.

Bladeren kaal, aan de onderzijde alleen langs

de nerven weinig en kort behaard, tot 18 c.M.
lang. . . . . \\ . . • ........2.

2. Bladeren bruin gekleurd, met 6—10 paar zijner-
ven. Bloeiwijze weinig behaard. Borneo.. . .

.......Osm. borneensis MERR. pag: 139.

Bladeren groen, met 9—10 paar zijnerven. Bloei-
wijze dicht behaard. Celebes.......

........Osm. celebica Kds. pag: 140.

Niet opgenomen is: Osm. philippinensis (Turcz.) Bth.
Zie hiervoor pag: 141. . v

Osmelia Maingayi KlNG, Mat. Flor. Mal. Pen. in:
Journ. As. Soc. Beng. LXVII, II, 19 (1898).

Stengel dicht en afstaand behaard. Bladeren langwerpig-
elliptisch tot elliptisch, met kort toegespitsten top en
weinig asymmetrische, wigvormig versmalde of afgeronde
basis, zeer oppervlakkig gekarteld of gaafrandig, aan de
bovenzijde kaal, behalve langs de geheele hoofdnerf, aan
de onderzijde over het geheele oppervlak dicht en afstaand

-ocr page 151-

behaard, vooral langs hoofd- en zijnerven, met 6—10
paar zijnerven, 12—25 c.M. lang, 5—8 c.M. breed. Blad-
steel afstaand behaard, 1—2 c.M. lang. Bloeiwijze vertakt,
okselstandig (volgens King de
d* bloemen terminaal),
dicht behaard. Kelkbladeren 4, aan beide zijden aange-
drukt behaard. Meeldraden in de
d* bloem (volgens King)
8, in 2 rijen, de met de behaarde discusklieren afwisse-
lende krans met langere filamenten dan de andere krans.
Staminodiën in de $ bloem pl.m. 1 m.M. groot, korter
dan de kelkbladenen, evengroot als de zeer dicht behaarde
discusklieren. Filamenten lang behaard. Vruchtbeginsel
dicht behaard, van binnen aan de basis iets behaard, met
3 placenta\'s ieder met één zaadknop. Stijlen 3, met sterk
gelobde stempels. Vrucht behaard, driekantig, 1-zadig.

Boom, vrij algemeen in Perak. Ofik verder op Malakka

verspreid. In Ned. Indië alleen op Java en Sumatra.

Opmerkingen. De hieronder vermelde ex. zijn aan
hun bladonderzijde dichter behaard dan de enkele ex.
uit Perak, welke in H. L. B. voorhanden zijn. Deze beha-
ring kan volgens King zeer verschillend zijn, evenals
enkele andere kenmerken van deze soort. Hoewel slechts
$ ex. voorhanden zijn en de ex. uit Perak nogal uiteenloo-
pen, moeten de planten uit Java en Sumatra zonder
twijfel tot deze soort worden gebracht.

JAVA. J u n g h u h n : no. 9, Jati Kalangan, vr. dr.
in Juli: H. L. B. no. 908, 205—218. Hierbij? H. L. B. no.
909, 55—144 en no. 910, 308—215.

SUMATRA. Korthals: no. 91, G. Singgalang:
H. L. B. no. 909, 56—427 en no. 908, 171—806; —
H. L. B. no. 910, 308—214; — Beccari: no. 502, Pa-
dangsche bovenl: Ajer mantjoer, bl. in Aug. 1878, 360
M. b. z.: H. L. B. no. 908, 224—691. (Het niet voorhanden
ex. van Beccari, no. 928, zou volgens King behooren tot
eene andere soort).

Osmelia borneetisis Merr., Notes Flor. Born. in: Phil.

Journ. Sc. XI, 2, 98 (1916).

-ocr page 152-

Stengel alleen in het begin kort behaard, later kaal.
Bladeren ovaal-langwerpig tot langwerpig-elliptisch, met
toegespitsten, 1—
IV2 c.M. langen top en wigvormig
. versmalden of afgeronden voet, zeer ondiep gekarteld of
gaafrandig, aan beide zijden kaal of uiterst weinig langs
de nerven en dan in hoofdzaak nog langs de middennerf
behaard, aan de bovenzijde donker-, aan de onderzijde
lichtbruin, met 6—10 paar zijnerven, 8—17 c.M. lang,
3—
6V2 c.M. breed. Bladsteel behaard, 1—1V2 c.M. lang.
Bloeiwijze okselstandig, niet vertakt, weinig behaard.
Kelkbladeren 4, onbehaard. Meeldraden in de d* bloem 8,
v. n. 1. aan de basis behaard, 2—3 m.M. lang. Staminodiën
in de $ bloem (volgens Merrill) slechts 1 m.M. lang.
Discusklieren dicht behaard. Vruchtbeginsel dicht behaard,
met 3 stijlen. Vrucht behaard, 1-zadig.

Boom of struik van Borneo; door Merrill naar ex. uit

Britsch-Borneo beschreven.

BORNEO. Hallier: no. B 2509, woud aan den
voet van den Klamm bij Sintang, vr. dr. 13
-II-\'94, ine:
Antjerina: H. L. B. no. 918, 271-32.

Osmelia celebica Kds., Meded.\'s L. PI. tuin XIX, 474
en 624 (1898).

Bladeren langwerpig-elliptisch, met plotseling toege-
spitsten top en asymmetrische, deels wigvormig versmalde,
deels afgeronde basis, onduidelijk gekarteld of gaafrandig,
met onbehaarde bovenzijde en alleen langs de hoofdnerf
en zijnerven weinig behaarde onderzijde, met 9—10 paar
zijnerven, pl. m. 18 c.M. lang, ruim 5V2 c.M. breed.
Bladsteel 1 — 1V2 c.M. lang, onbehaard (altijd?). Bloei-
wijze pl. m. 18 c.M. lang, dicht behaard. Kelkbladeren 4,
onbehaard. Vrucht 3-hoekig, dicht, wollig behaard.

Boom van Celebes, volgens determinaties van Hallier

ook op de Philippijnen voorkomend.

-ocr page 153-

Opmerkingen. Bovenstaande soortbeschrijving moet
onvolledig blijven, omdat het eenige in H. L. B. voor-
handen ex. slechts bestaat uit één blad en één vrucht-
dragende tros, terwijl bovendien Koorders slechts eene
korte, onvolledige diagnose van zijne soort geeft. De
beschrijving aan te vullen met behulp van de Philippijnsche
ex. (Elmer, no. 10839 en no. 11088, afkomstig van
Mindcjnao), welke door Hallier voor
Osm. celebica Kds.
worden gehouden (doch oorspronkelijk lagen onder de
benamingen
Osm. philippinensis (Turcz.) Bth., en Dicha-
petalum spicatum Elm.
(zie: Med. \'s Rijks Herb. p. 3,
1911), is niet gtwenscht, daar zekerheid omtrent deze
determinaties ontbreekt. Authentieke ex. van
Osm. philip-
pinensis (Turcz.) Bth.,
welke blijkbaar weinig van de
soort van Koorders afwijkt, waren niet voorhanden, terwijl
Bentham\'s beschrijving onvolledig is. Bovendien loopen
de overige in H. L. B. onder de benaming
Osm. philip-
pinensis (Turcz.) Bth.
voorhanden ex. te veel uiteen,
om er eene betrouwbare conclusie uit te kunnen trekken.

CELEBES. Koorders: no. 18794/3, Minahasa, bij
Ratahan of bij Liwoetoeng (Kds., 1. c. 474): H. L. B. no.
908, 224—684.

Opmerkingen omtrent mij slechts uit de literatuur
bekende soorten.

Osmelia philippinensis (turcz.) Bth., Journ. Proc. Linn.
Soc. V, Suppl. II, 75 (1861).

N. üUINEA. Gjellerup: no. 283, voet van het
Bougainvillegebergte, bl. 10-VII-\'07, pl. m. 50 M. b. z.
(PULLE, N. Guinea VIII, (1912) 672).
Ex. niet in H. L. B., noch in H. A. R. T. voorhanden.
Volgens Bentham (1. c.) zijn de bladeren vrij lang
gesteeld, in het bezit van eene wigvormig versmalde,
3-nervige basis en 10—15 c.M. lang, terwijl de bloem-
trossen okselstandig en weinig vertakt zijn en 4-tallige
bloemen met 8 meeldraden dragen.

-ocr page 154-

CASEARIA JACQ.,
Enum. PI. Carib. 4 (1760).

Boomen of heesters. Bladeren verspreid, in één vlak,
2-rijig, gesteeld, langwerpig-eivormig tot langwerpig-
elliptisch, met toegespitsten top en rechthoekig afgeronde,
afgeronde of wigvormig versmalde, symmetrische of
asymmetrische basis, diep gekarteld tot geheel gaafrandig,
doorgaans met duidelijk waarneembare stippel- of streep-
vormige, schizogene olieklieren. Bloemen gesteeld, in
okselstandige, meestal rijkbloemige kluwens, 2-slachtig.
Kelkbladeren 4—5, met imbricate knopligging, kaal of
behaard, soms gedurende de bloei teruggeslagen. Kroon-
bladeren ontbrekend. Meeldraden 5—10, met kale of
behaarde filamenten en soms met behaarde helmknoppen,
in den knop vaak verschillend lang, afwisselend met
evenveel schubben, die aan de basis weinig met de
meeldraden vergroeid, doorgaans dicht behaard en ver-
schillend van vorm zijn. Vruchtbeginsel bovenstandig,
kaal tot dicht behaard, 1-hokkig, met korten stijl en
grooten, ronden stempel. Placenta\'s 2—3, pariëtaal, ieder
met weinige of talrijke zaadknoppen. Doosvrucht met
blijvende kelk, kantig, met kleppen openspringend, meestal
veelzadig. Zaden met arillus.

Verspreid in de warmere streken van de geheele wereld,

hoofdzakelijk in Amerika.

Opmerkingen. Bij het determineeren der soorten van
Casearia deden zich vele moeilijkheden voor. In de
eerste plaats moest er rekening mee gehouden worden,
dat de bladeren niet alleen van eene zelfde soort, maar
ook van éénzelfde ex. dikwijls niet constant van vorm
zijn, hetgeen aan vroegere onderzoekers vaak aanleiding
gaf tot het vormen van nieuwe soorten (zie b.v.
C.gre-
wiaefolia Vent.,
C. cuspidata BI., C. coriacea Vent.).

Eene andere bron van moeilijkheden is de gelijkvor-
migheid van de Casean\'a-bloem. De kleine verschillen,
die optreden in het aantal der meeldraden, in de beharing

-ocr page 155-

der filamenten en vruchtbeginsels en in den vorm der
meeldraadschubben, kunnen bij de bepaling der soorten
niet in aanmerking komen, daar zij ook binnen de soort
optreden. Daar zij bovendien zich op allerlei wijzen
combineeren, zijn zij ook voor de splitsing van eene soort
in variëteiten onbruikbaar.

Bedenkt men bovendien dat bij vele ex. alleen bloem-
knoppen voorhanden waren, dat ook dikwijls de bloemen
geheel ontbraken en vele soorten slechts door één enkel
ex. vertegenwoordigd waren, dan zal het duidelijk zijn,
dat eene betrouwbare determinatie dikwijls onmogelijk
was. Het voordeel van betrekkelijk veel authentieke ex.
woog dikwijls niet op tegen het gebrek aan voldoend
vergelijkingsmateriaal. Veranderingen door mij in de be-
grenzing der soorten aangebracht, geef ik dan ook onder
alle voorbehoud; bij beschikking over ruimer materiaal
is het zeer goed mogelijk, dat ik later mijne zienswijze
zal moeten veranderen.

Dichotomische tabel der Ned. Indische soorten.

1. Bladeren aan de bovenzijde onbehaard of wei-
nig behaard en later kaal, aan de onderzijde
over het geheele oppervlak of alleen langs de

nerven behaard........•.... 2.

Bladeren aan beide zijde kaal........6.

2. Bladeren aan de bovenzijde eerst weinig behaard,

later kaal..............3.

Bladeren aan de bovenzijde dadelijk geheel kaal. 4.

3. Bladeren langwerpig tot langwerpig-eivormig,
dun leerachtig, met 9—12 paar zijnerven, 12—21

bij 4V2 - 6V2 c.M. groot. . .......

.......C. grewiaefolia VENT. pag: 144.

Bladeren langwerpig-elliptisch tot ovaal, dun
vliezig, met 7 — 10 paar zijnerven, 23—26 bij
872—11 c.M. groot. . C. cuspidata Bl. pag: 150.

4. Bladeren met 11 — 13 paar zijnerven. Bladsteel

2 m.M. lang.....C. clutiaefolia Bl. pag: 152.

Bladeren met 10—11 paar zijnerven. Bladsteel
pl. m.
7 m.M. lang . . . C. laurina Bl. pag: 153.

-ocr page 156-

Bladeren met 6—10 paar zijnerven. Bladsteel
10—18 m.M. lang...........5.

5. Bladeren elliptisch tot langwerpig, oppervlakkig
gezaagd, met 6—8 paar zijnerven. Bladsteel

fluweelachtig behaard..........

.........C. velutina Bl. pag: 153.

Bladeren ovaal, vrijwel gaafrandig, met8—10 paar
zijnerven. Bladsteel dicht wollig behaard. . .
.........C. propinqua Bl. pag: 154.

6. Bladgrootte 15—23 bij 6—7 c.M. Aantal paren

zijnerven 10 — 15............7.

Bladgrootte 9—15 bij 3—6 c.M. Aantal paren
zijnerven 6—9.............8.

7. Bladeren Iangwerpig-lancetvormig. Bladsteel
15—20 m.M. lang. .
C. flavo-virens Bl. pag: 155.
Bladeren eivormig-langwerpig. Bladsteel pl.m.

7 m.M. lang. . . . C. gonocarpa Miq. pag: 156.

8. Aantal paren zijnerven 8—9. Bladsteel pl.m. 5 m.M.

lang.....C. novo-guineensis val. pag: 156.

Aantal paren zijnerven 6—8. Bladsteel 8—13
m.M. lang..............9.

9. Bladeren elliptisch, gaafrandig. Bladsteel kaal,
10—13 m.M. lang. .
C. coriacea vent. pag: 157.
Bladeren ovaal, vrijwel gaafrandig. Bladsteel

kaal of kort behaard, 8—10 m.M. lang. . .

........C. moluccana Bl. pag: 159.

Bladeren ovaal-langwerpig tot lancetvormig,
duidelijk of onduidelijk gekarteld. Bladsteel wei-
nig of niet behaard, pl.m. 10 m.M. lang. . .
........C. hexagona Decn. pag: 160.

Niet opgenomen zijn: C. tomentosa Roxb., C. elliptica •
Willd., C. uniflora DeCN. en C. tinifolia Vent. Zie hier-

voor pag: 161—163.

* ....\'..

Casearia grewiaefolia vent., Choix. 48 (1803); Blume,
Mus. Bot. Lugd. Bat. I, 16, 252 (1850); Miquel,

-ocr page 157-

Fl. Ind. Bat. I, 1,706 (1855); Koorders en Vale-
ton,
Bijdr. Booms. no. 1, 173 (1894); Koorders,
Dienstr. Minah. 472 (1898); Jungh. ged. boek, 181
(1910); Exk. fl. II, 635 (1912); A. koorders—
Schumacher, Syst, Verz. z. Herb. Kds. I, Fam:
199, 6 (1912); - C. variabilis Bl., l.c.; — C.
angustata T. et. B.,\') Nat. Tijdschr. v. Ned. Indië
II,
305 (1851); Ned. Kr. Archief III, 409 (1855);
Miquel, l.c. 710 (1855); — C. microdon Miq.,
Suppl. 333.(1860); — C. grewiaefolia Vent. var:
grosse-serrata Miq., Fl. Ind. Bat. I, 1,707 (1855).

Stengel eerst behaard, later minder behaard of kaal.
Bladeren langwerpig tot langwerpig-eivormig, met een
spitsen, korten top en eene rechthoekig afgeronde of iets
hartvormige, meestal duidelijk asymmetrische basis, dui-
delijk stomp gekarteld, aan de bovenzijde in hoofdzaak
alleen langs de hoofdnerf behaard, later geheel kaal, aan
de onderzijde dicht en fluweelachtig behaard, het dichtst
langs de hoofd- en zijnerven, met
9—12 paar zijnerven,
12—21 c.M. lang, 4\'/a—6V2 c.M. breed. Bladsteel eerst
fluweelachtig behaard, later kaal, pl.m. 1 c.M. lang.
Bloemen veel bijeen. Kelkbladeren
5, aan den buitenkant
het sterkst behaard. Meeldraden
8—10, met weinig aan
de binnenzijde of rondom behaarde (volgens King ook
onbehaarde) filamenten en wollig behaarde helmknoppen,
afwisselend met evenveel langwerpige, meestal naar den
top toe iets verdikte, soms vlakke en breede, aan den
top en de rugzijde of rondom dicht behaarde schubben
en met deze tot eene het vruchtbeginsel omsluitende buis

\') Het authentieke ex. van T. en B. heb ik niet ge-
zien; voorzoover zij er eene beschrijving van geven komt
deze geheel met
C. grewiaefolia Vent. overeen, zooals
die hier wordt opgevat. Ook de enkele ex., die onder
C. angustata T. et B. in H. A. R. T. voorhanden waren,
wijzen er op, dat beide soorten synoniem zullen zijn.

-ocr page 158-

vergroeid. Vruchtbeginsel over het geheele oppervlak of
alleen aan den voet van den stijl dicht of weinig behaard.
Placenta\'s 3 (— 2), ieder met talrijke zaadknoppen in
vele rijen. Vrucht eivormig-langwerpig, veelzadig.

Verspreid van Malakka tot de Philippijnen.

Opmerkingen. Koorders en Valeton beschouwden
C. contermina en subcuneata \'Mig. te recht als variëteiten
van C.
grewiaefolia Vent. Zij deden dit echter niet alleen
op grond van blad-, maar ook op grond van bloemken-
merken. Dit laatste is evenwel niet juist, hetgeen blijkt
uit hun bloembeschrijving van beide variëteiten, welke zij
blijkbaar ontleenden aan ex. uit het Herb. Kds. en welke
niet overeenstemt met de bloem van de authentieke ex.
van Miquel, waarover ik de beschikking had. Dit verschil
in bloembouw vindt zijn oorzaak in het feit, dat de ex.,
die door den bladvorm tot eene zelfde variëteit behooren,
in de beharing van het vruchtbeginsel en der filamenten
en in den vorm en de beharing der meeldraadschubben
sterk uiteenloopen. Omdat de verschillende dichtheid van
beharing en de verschillende vormen der meeldraad-
schubben in allerlei combinaties voorkomen, zijn de
bloemkenmerken hier van geen belang. Ik ben ervan
overtuigd, dat, zoo ik nog meer ex. had kunnen onder-
zoeken, de verschillende combinaties nog grooter en eene
scherpe scheiding in variëteiten, mede op grond van
bloemkenmerken, nog minder mogelijk zou zijn geweest.
Behoud ik dus de variëteiten van Kds. en Val., dan ge-
schiedt dit alleen op grond van de verschillende bladvormen.

JAVA. Koorders: Preanger bij Palaboeanratoe:
nr. 12543 0 (1720 a), 6-V-\'93: H. L. B. no. ,908, 224—657
(Volgens Kds. zou dit ex. behooren tot de var:
deglabratci
Kds. et Val.
(Bijdr. no. 1, 174; Syst. Verz. z. Herb. Kds. 7),
•welke in het bezit zou zijn van vrij spitse kelkbladeren,
onbehaarde filamenten en onbehaarde oudere stengels en
bladeren. De kelkbladeren van dit ex. zijn echter niet
spits en de filamenten zijn duidelijk behaard evenals de
onderzijde van het blad); — Semarang bij Kedoengdjati:
no. 7202
P (469 d), bl. 31-VIlI-\'89, in Syst. Verz. sub

-ocr page 159-

var: contermina (Miq.) Kds. et Val.: H.L.B, no. 908,

223—1004; — Besoeki bij Poeger-Watangan: no. 7150 ß
(7827t), 30-VIII-89: H.L.B, no. 908, 224—688; —
no. 7156ß (8196t), bl. 28-IX-\'89: H.L.B, no. 908,

224—697; — no. 7155^ (8029t), bl. 10-X-\'89 en no. 7153/3
(7930 t), 12-X-\'89: H.L.B, no. 908, 224—648; —
no. 13187
/3, X-\'92: H.L.B, no. 910, 19—146; — Besoeki
bij Rogodjampi: no. 7158/3(7923w), bl. 19-V-\'89: H.L.B,
no. 908,224-677; — no. 7161
/8, bl. 7-IX-\'89: H.L.B,
no. 908,224—658; — no. 7159
/8 (7923 w), vr.dr. 16-IX-\'89:
H. L. B. no. 908, 224—697. — Teysmann: anno 1867,
ex Hort. Bot. Bog. in Herb. Hassk.: H.L.B, no. 908,
224—679.

SUMATRA. Teysmann: Lampongsche distr. bij
Natar, sub
C. microdon Miq. (I.e.): H.A.R.T. no. 37133.

BORNEO. Korthals: Poeloe Lampei, sub C. varia-
bilis Bl.
(I.e.): H. L. B. no. 908, 224—669 en —699; —
Hallier: no. B 1346, op heuvel aan de Kapoeasrivier
beneden S\'mittouw, bl. en vr.dr. ll-XII-\'93: H. H. B. B.
no. 1275, H.L.B, no. 918, 271—29 (Zeer twijfelachtige
determinatie door de vliezigheid der bladeren, den langen
bladtop en den korten bladsteel.).

CELEBES. Koorders: Minahasa, oerwoud van het
Lolomboelangebergte bij Pakoe-oere op 450 M. b.z.;
langs den weg van Ratahan naar Belang op 150 M. b.z.;
oerwoud Pingsan bij Kajoewatoe op 50 M. b.z. (Dienstr.
Minah. 472). Ex. niet gezien.

BALI. ?: sub C. grewiaejolia Vent. var: grosse-serrata
Miq.
(I.e.): H.A.R.T. no. 37132, H.L.B, no. 908, 220—970.

SOEMBAWA. Elbert (Gründler): no. 3901,
Sultanaat (Z. O.) Bima, aan de Z. O. helling bij de
Waworadabaai, bl. 13-XII-\'09, 0—200 M. b.z.

ARCHIP. INDIC. Blume: sub C. variabilis Bl. (I.e.;
Miq. !): H. L. B. no. 908, 224—689.

var: contermina (MlQ. spec.) Kds. et Val., Bijdr.

Booms. no. 1, 175 (1894); A. Koorders-Schu-

-ocr page 160-

Macher, Syst. Verz. z. Herb. Kds. I, Farn: 199, 7
(1912); — C. variabilis Bl. var: sphaerocarpa et
var: nudata Bl., Mus. Bot. Lugd. Bat. I, 16, 252
(1850); — C. truncata Bl., I.e.; Miquel, Fl. Ind.
Bat. I, 1,
707 (1855); — C. salacioides Bl., I.e.;
Miquel, I.e.; — C. glabrata Bl., I.e. 253; Miquel,
I.e. 708; — C. contermina Miq., I.e. 707 (1855).

Bladeren met de. basis van het type of met eene iets
meer afgeronde basis, met ondiep gekartelden rand of
haast gaafrandig, met uitstaande zaagtandjes, alleen aan
de onderzijde langs de nerven en dan in hoofdzaak nog
langs de hoofdnerf behaard.

JAVA. Blume: sub C. grewiaefolia Vent. (BL.!)et
C.
contermina Miq. (I.e.): H.L.B, no. 908, 223—1007;
— Bantam, sub
C. variabilis Bl. var: sphaerocarpa Bl.
(I.e.; Miq.!), in Herb. v. Hasselt: H.L.B, no. 908, 224—
667; — Koorders: Semarang bij Kedoengdjati: no.
7\\63ß, bl. l8-X-\'89: H. L. B. no. 908, 223—1004.

SUMATRA. P r a e t o r i u s: sub C. glabrata Bl. (I.e.;
Miq., I.e.): H. L. B. no. 908, 224—602; — K o r t h a 1 s: no.
15, Indrapoera: H. L. B. no. 909, 67—572 en -573, H. L. B.
no. 909, 107—44; — In H.L.B. (Carpologica, no. 1408)
is eene vrucht voorhanden van C.
truncata Bl., afkomstig
van Teysmann van Poeloe Bientang.

BORNEO.?: sub C. variabilis Bl. var: nudata Bl. (I.e.):
H. L. B. no. 908, 224—647.

NIEUW-GUINEA. Z i p p e 1 i u s: sub C. salacioides Bl.
(I.e.; Miq., I.e.): H. L. B. no. 908, 224—296.

ARCHIP. INDIC. Blume: sub C. truncata Bl. (I.e.;
Miq., I.e.): H. L. B. rio. 908, 223—683.

var: subcuneata (MiQ. spec.) Kds. et Val., Bijdr. Booms,
no.
1, 175 (1894); Koorders, Dienstr. Minah.
472 (1898); A. Koorders—Schumacher, Syst.
Verz. z. Herb. Kds. I, Farn:
199, 7 (1912); — C. sub-
cuneata
Miq., Fl. Ind. Bat. I, 1. 706 (1855).

-ocr page 161-

Bladeren met afgeronde of met hoekige, breed wigvormig
versmalde basis, met onregelmatig en duidelijk gekartelden
bladrand of gaafrandig, aan de onderzijde dicht, wollig,
roestkleurig behaard.

JAVA. H o r s f i e 1 d: sub C. subcuneata Miq. (l.c.):
H.A. R. T. no. 49236; — Ko orders: Semarang bij
Kedoengdjati: no. 7203/?, in Syst. Verz. sub var
icontermina
(Miq.) Kds. et Val.:
H. L. B. no. 908, 223—1005; — no.
7200/? (363 d), bl. 18-XI-\'88, in Syst. Verz. sub var
: con-
termina (Miq.) K\'ds. et Val.
: H. L. B. no. 908, 223—1005 ;
— Besoeki bij Poeger-Watangan: no. 12965,5 (7813 t),
vr. dr. 27-IX-\'89, in Syst. Verz. sub C.
grewiaefolia Vent.
typica: H. L. B. no. 908, 224—668; — no. 7151/5 (7856 t),
13-X-\'89: H. L. B. no. 908,224—687; — no. 12966
/5 (78131),
vr. dr. 10-X-\'92, in Syst. Verz. sub
C. grewiaefolia Vent.
typica: H. L. B. no. 908, 224—688; — Teysmann:
anno 1867, ex Hort. Bot. Bog. in Herb. Hsskl.: H. L. B.
no. 908, 223—1006.

CELEBES. Koorders: Minahasa, in oerwoud Pingsan
bij Kajoewatoe op 50 M. b.z. (Dienstr. Minah. 472). Ex.
niet gezien.

var: deglabrata Kds. et Val., Bijdr.Booms.no. 1, 174
(1894);
Koorders, Dienstr. Minah. 471 (1898); A.
Koorders—SchumacheR, Syst. Verz. z. Herb. Kds. I,
Fam: 199,7(1912).

Bladeren met de basis van het type of met eene afge-
ronde basis, met zeer ondiep gekartelden rand of gaafrandig,
eerst evenals de jonge takken, bladstelen en bloemstelen
zacht behaard, later evenals alle oudere deelen geheel kaal.

Opmerkingen. Vooral van de ex., die vermoedelijk tot
deze variëteit behooren, geef ik de determinatie onder alle
voorbehoud, omdat ik er geen authentiek ex. van gezien heb
en het eenige ex. in H. L. B., dat door Koorders tot deze
variëteit was gebracht, in de bloemkenmerken niet over-
eenstemt met de beschrijving in Kds. en Val. (l.c.) er van
gegeven.

-ocr page 162-

JAVA. J u n g h u h n: no. 161 (PI. Jungh. ined. no.366),
Preanger, bosschen van Pengalengang, ine. Hanja: H. L. B.
no. 908, 331—141 en no. 908, 77—111. (Door Koorders in
Jungh. ged. b. 181 vermeld als
C. grewiaejolia Vent. De
determinatie is twijfelachtig, omdat alle deelen van het begin
af reeds geheel onbehaard zijn); — Koorders: Ban-
joemas bij Pringombo: no. 11085& 23-XI-\'91: H. L. B.
no. 908, 184—1255; — Besoeki bij Pantjoer-Idjen: no.
14679
/5 (4048 t), bl. 30-X-\'93: H. L.B. no. 908, 224—1034.

SUMATRA. Teysmann: no. 1091 H. B., P. Pisang,
sub
C. glabrata? Bl. (MiQ., Suppl.334): H. A. R. T. no.
37134.

CELEBES. Teysmann: no. 13815, P. Saleyer, sub
C.
moluccana Bl. var: (Boerl.!): H. L. B. no. 908,224
—479; _ Koorders: Minahasa, oerwoud van het
Lolomboelangebergte bij Pakoe-oere op 400 M. b.z.
(Dienstr. Minah. 472). Ex. niet gezien.

SOEMBAWA. El bert: no. 4071, Sultanaat Dompo,
bij Kowanko aan de Sahleh-baai, bl. en vr. dr. 23-XII-\'09,
10—100 M. b.z.: H. L. B. no. 918, 271—45.

ARCHIP. INDIC. de Vriese: Molukkenreis, 1857
—\'61: H. L. B. no. 909, 15—45, —46, —47 en —48; H. L.
B. no. 909, 13—221; H. L. B. no. 909, 20—388.

Casearia cuspidata Bl., Mus. Bot. Lugd. Bat. I, 16,
255(1850); —
C. turbinata Bl., l.c.; — C. gran-
difolia
Miq., Fl. Ind. Bat. 1,1,712 (1855); — ? C.
rugulosa Bl., l.c.; Miq., l.c.

Stengel dicht en fluweelachtig behaard. Bladeren lang-
werpig-elliptisch tot ovaal, met een langen, spitsen top
en eene afgeronde of wigvormig versmalde asymmetrische
of haast symmetrische basis, ondiep gekarteld of nagenoeg
gaafrandig, aan de bovenzijde onbehaard of in jeugdigen
toestand weinig langs de hoofdnerf behaard, aan de
onderzijde over het geheele oppervlakte, doch vooral langs

-ocr page 163-

de nerven dicht, afstaand, fluweelachtig behaard, vliezig,
met 7—10 paar zijnerven, 23—26 c.M. lang,
8V2—11 c.M.
breed. Bladsteel fluweelachtig behaard, 5—8 m.M. lang.
Volledige bloemen ontbreken. Kelkbladeren 5, wollig
behaard. Meeldraden 10, met behaarde filamenten, afwis-
selend met evenveel behaarde schubben. Vruchtbeginsel
kort en wollig behaard. Vrucht onbekend.

Java, Sumatra en Borneo.

Opmerkingen. Toen Miquel de soorten cuspidata en
turbinata BI. véreenigde, heeft hij zijne nieuwe soort
C. grandifolici Miq. genoemd. Hoewel door deze veree-
niging de soortdiagnose gewijzigd werd, heb ik toch de
eerst genoemde soort \'van Blume behouden, omdat het
onderscheid, dat Blume tusschen beide soorten zag, uiterst
gering is. — Koorders en Valeton houden no. 7164/3 en
no. 7204/3 uit Herb. Kds. voor
C. tomentosa Roxb.,
vermoedelijk omdat zij van meening zijn, dat de bladeren
en de beharing van deze soort zeer veranderlijk zijn.
(Vergel. ook hetgeen van deze soort opgemerkt is op
pag: 161.). Het in de tweede plaats genoemde nummer heeft
wel bladeren die in vorm en grootte overeenkomen met die
van C.
tomentosa Roxb., doch in alle andere opzichten
wijken zij van deze af en doen zij aan jonge bladeren van
C. cuspidata BI. denken. No. 7164/? heeft dezelfde jonge
bladeren, doch bovendien 3~ volwassen bladeren, die geheel
gelijk zijn aan die van het authentieke ex. van
C. cuspidata
BI.,
doch alleen iets smaller zijn.

Als belangrijkste kenmerken, waarin zij overeenstemmen
met
C. cuspidata BI., maar waardoor zij tegelijkertijd
yan
C. tomentosa Roxb. verschillen, moeten genoemd
worden: de grootte, de dikte, de doorzichtigheid en de
onduidelijke bestippeling van het blad. — Het is moeilijk
vast te stellen of
C. rugulosa BI. eene afzonderlijke soort
vormt of synoniem is met C.
cuspidata BI. Wel heeft het
authentieke ex. van Blume iets kleinere bladeren, die
minder vliezig en minder lang behaard zijn dan die van
C. cuspidata BI., doch de doorzichtigheid, de onduidelijke
bestippeling, de bladvorm en de stengelbeharing lijken
mij eene vereeniging te rechtvaardigen. Bloemen ontbreken,
doch zitten volgens Blume en Miquel vrijwel afzonderlijk,
evenals bij
C. cuspidata BI.

-ocr page 164-

JAVA. Koorders: Madioen bij Ngebel-Sigogor:
no. 7164/5 (2142f), 10-X-\'92: H. L. B. no. 908, 223—671 ;
— no. 7204/J (2161Ï), 10-X-\'92: H. L. B. no. 908, 223—
621 (Beide in Syst. Verz. sub
C. tomentosa Roxb.).

SUMATRA. Korthals: no. 548, sub C. caspidata
Bl.
(I.e.) et sub C. grandifolia Miq. O.e.): H.L.B, no.
908, 224—680 en — 660; — ?:, sub
C. turbinata Bl. (I.e.)
et sub
C. grandifolia Miq. (I.e. 713): H.L.B, no. 908,
224—690.

BORNEO. Herb. Müller, sub C. rugulosa Bl. (I.e.;
Miq., I.e.): H.L.B, no. 908, 224—317.

Casearia clutiaefolia Bl., Mus. Bot. Lugd. Bat. I, 16,
255 (1850);
Miquel, FL Ind. Bat. I, 1,711 (1855).

Stengel vrij dicht en afstaand behaard, later kaal.
Bladeren ellipsvormig-langwerpig, met korten, spitsen top
en wigvormig versmalde of weinig afgeronde, iets asym-
metrische basis, nagenoeg gaafrandig, alleen met kleine
zaagtandjes, aan de bovenzijde kaal en grijskleurig, aan
de onderzijde over het geheele oppervlak vrij lang behaard,
met 11 — 13 paar zijnerven, die dicht bij elkaar evenwijdig
verloopen, 9\'/2—13 c.M. lang, 4Va—5Va c.M. breed. Blad-
steel dicht behaard, slechts 2 m.M. lang. Bloemen weinig
bijeen; volledige bloemen ontbreken. Kelkbladeren (volgens
Blume) 5, behaard. Meeldraden, voor zoover waarneem-
baar, 8 (volgens Blume 10), met weinig behaarde filamenten
en zeer kleine helmknoppen, afwisselend met driehoekige,
alleen aan den top behaarde schubben. Vruchtbeginsel
kaal. Placenta\'s 3, ieder met weinig zaadknoppen. Vrucht
onbekend.

Nieuw-Guinea.

NIEUW-GUINEA. Zippelius: no. 217C (Bl. et
Miq., I.e.): H.L.B, no. 908, 223—1000. (Blume geeft
aan:
Corizospernium clutiaefoliam Zpp., msc., doch deze
naam staat niet op het oorspronkelijke etiket van Zippelius
vermeld. Alleen teekent Zippelius aan: „novum genus?").

-ocr page 165-

Casearia laurina Bl., Mus. Bot. Lugd. Bat. I, 16,253
(1850);
Miquel, Fl. Ind. Bat. I, 1, 708 (1855).

Stengel weinig behaard. Bladeren elliptisch, met een
vrij langen, stompen top en een afgeronde en symme-
trische of eene wigvormig versmalde en iets asymmetrische
basis, zeer ondiep gekarteld tot gaafrandig, aan de boven-
zijde kaal, aan de onderzijde alleen langs de hoofdnerf
iets behaard, met 10—11 paar zijnerven, 12—15 c.M-
lang, pl.m. 5 c.M- breed. Bladsteel nagenoeg kaal, pl.m.
7 m.M. lang. Bloemen veel bijeen. Kelkbladeren 5, aan
binnen- en buitenzijde fijn, aanliggend behaard. Meeldraden
9—10 (volgens Blume 8), met van binnen aan de basis
weinig behaarde filamenten en met wollig behaarde helm-
knoppen, afwisselend met evenveel langwerpige, smalle,
aan den top verdikte, aan rugzijde, rand en top dicht
behaarde schubben. Vruchtbeginsel alleen behaard aan de
basis van den stijl. Vrucht onbekend.

Borneo.

BORNEO. Korthals (Bl. et Miq., l.c.): H. L. B.
no. 998, 224—455 en —445.

Casearia velutina Bl., Mus. Bot. Lugd. Bat. I, 16,
253 (1850); Miquel; Fl. Ind. Bat. 1,1,708 (1855).

Stengel afstaand en fluweelachtig behaard. Bladeren
elliptisch tot langwerpig, met korten, stompen of spitsen
top en afgerond-wigvorinige en asymmetrische of hart-
vormige en symmetrische basis, zeer ondiep gekarteld,
aan de bovenzijde kaal, aan de onderzijde over het ge-
heele oppervlak, doch vooral op de nerven afstaand
behaard, met 6—8 paar zijnerven, 12—18 c.M. lang,

45V2- c.M. breed. Bladsteel afstaand en fluweelachtig
behaard, 10—18 m.M. lang. Bloemen vrij veel bijeen.
Kelkbladeren 5, lang en afstaand behaard. Meeldraden

5—6, met teere, lang en rondom behaarde filamenten,

-ocr page 166-

afwisselend met evenveel priemvormige, lang behaarde
schubben. Vruchtbeginsel kaal, op enkele lange haren na.
Placenta\'s 3. Zaadknoppen 3—4. Vrucht onbekend.

Java.

JAVA. BI urne: no. 2277C, soend: Kobanbara (Bl.
et Miq., l.c.): H, L. B. no. 908, 220—976 en —999.

var: pilosius-cula Bl., l.c., Miquel, l.c.

Afwijkend van het type in de meer ovale bladeren, den
iets kortere bladsteel en de 8 meeldraden.

SUMATRA. ?: (Bl., l.c.): H. L. B. no. 908, 220—986.

Casearia propinqua Bl., Mus. Bot. Lugd. Bat. I, 16,
(1850); —
C. velutina Bl. var: propinqua Miq.,
Fl. Ind. Bat. I, 1, 708 (1855).

Stengel dicht behaard. Bladeren ovaal, met stompen
top en met eene zeer asymmetrische basis, die aan de
eene zijde wigvormig versmald, aan de andere afgerond
is, nagenoeg gaafrandig, aan de bovenzijde kaal, aan de
onderzijde over het geheele oppervlak dicht behaard, met
8—10 paar zijnerven, 10—14 c.M. lang, 472
6V2 c.M.
breed. Bladsteel dicht en wollig behaard,
IV2 c.M. lang.
Bloemen en vruchten ontbreken.

Java en Sumatra.

Opmerkingen. Deze soort komt in enkele opzichten
overeen met de var:
pilosiuscula van C. velutina Bt.cn
wordt dan ook door Miquel voor eene tweede variëteit van
deze aangezien. Wegens de vrijwel gaafrandige bladeren
en de resten der bloeiwijzen in de bladoksels, welke er
op wijzen, dat zeer vele bloemen bijeen stonden, blijf ik
C.
propinqua Bl. als eene afzonderlijke soort beschouwen.

JAVA. Blume (Bl., l.c.): sub C. velutina Bl. var:
propinqua Miq. (l.c.): H. L. B. no. 908, 224—262.

SUMATRA. Korthals: H. L. B. no. 908, 171—831.

-ocr page 167-

Casearia flavo-virens Bl., Mus. Bot. Lugd. Bat. i, 16,

254, t: 50 (1850); miquel, Fl. Ind. Bat. I, 1, 710

(1855); Koorders en Valeton, Bijdr. Booms.no.

1, 178 (1894); KOORDERS, Exk. fl. II, 636 (1912);

A. Koorders-Schumacher, Syst. Verz. z. Herb.

Kds. I, Fam: 199, 5 (1912); — C. odorata T. et

B., Nat. Tijdschr. v. Ned. Indië II, 304 (1851);

Ned. Kruidk. Archief III, 408 (1855); Miquel, l.c.;

Koorders, Dienstr. Minah. 472 (1898); — C.

longifolia Bl., msc.

Stengel volkomen kaal. Bladeren langwerpig-lancet-
vormig, met een lang \'uitgetrokken top en met eene
afgeronde of weinig wigvormig versmalde, min of meer
asymmetrische basis, zeer ondiep gekarteld of gaafrandig,
aan beide zijden kaal, leerachtig, glimmend, met 12—15
paar zijnerven, 15—23 c.M. lang, 6—7 c.M. breed.
Bladsteel kaal, 15—20 m.M. lang. Bloemen veel bijeen.
Kelkbladeren 5, aan beide zijden kaal, gedurende de bloei
teruggeslagen. Meeldraden 10, met onbehaarde filamenten
en met afstaand behaarde, langwerpige helmknoppen,
afwisselend met evenveel breede en vlakke, naar den top
toe verdikte, rondom zeer dicht en lang behaarde schubben.
Vruchtbeginsel alleen aan de basis van den stijl dicht
behaard, overigens kaal. Placenta\'s 3, ieder met talrijke
zaadknoppen. Vrucht kaal, ovaal, 4—6 \'hoekig, met 3
kleppen openspringend.

Java en Celebes.

JAVA. v. Hasselt: in de bergen van Java (Bl., l.c.;
hier geeft Blume aan, dat v. Hasselt het ex.
Melistauriwi
arboreum
heeft genoemd, doch deze naam staat niet
vermeld op diens oorspronkelijk etiket;
Miq., l.c.); H. L. B.
no.
908, 224—632; — Teysmann en Binnendijk:
sub C.
odorata T. et B. (l.c.) et sub C. flavo-virens
(Bl. !): H. L. B. no. 908-, 224—625; — Buitenzorg (?),

-ocr page 168-

sub Samyda odorata T. et B. (N. Kruidk. Arch. III, 409)
et sub
C. odorata T. et B. (Miq.!): H. L. B. no. 908,
224—467,
H. A. R.T. no. 49235; — BI urne: sub C.
longifolia BI, msc.: H. L. B. no. 908, 224—621; —
Koorders: Noesakambangan: no. 7182/5(25*), 13-
XII-\'91:
H. L. B. no. 908, 224—466.

CELEBES. Koorders: Minahasa, in oerwoud Totok
in het Maatoesgebergte, op 200 M. b. z. (Dienstr. Minah.
472). Ex. niet gezien.

Casearia gonocarpa MlQ., Fl. Ind. Bat. I, 1, 1093
(1855).

Stengel kaal. Bladeren eivormig-langwerpig, met een
stompen top en met eene rechthoekig afgeronde basis,
zeer ondiep gekarteld of gaafrandig, aan beide zijden
kaal, met pl. m. 10 paar zijnerven, tot 16 c.M. lang en
6\'As c.M. breed. Bladsteel kaal, pl. m. 7 in.M. lang. Bloemen
niet meer voorhanden, volgens Miquel veel bijeen, met
dicht behaarde schubben. Vrucht zeer groot (pl. m. 4 c.M.),
langwerpig, met 5—6 ver vooruitstekende ribben en even
zooveel diepe groeven, kaal, roestkleurig, met pl. m. 24
zaden.

Sumatra.

Opmerkingen. Het blad is in vorm geheel gelijk aan
dat van C.
grewiaefolia Vent., doch het is breeder en
geheel onbehaard. De vrucht is bovendien geheel afwijkend.

SUMATRA. Diepenhorst: no. 2145 H. B., Priaman,
ine. Balam pelapah (
Miq.: l.c.): H. A. R. T. no. 37135.

Casearia novo-guineensis VAL., Pl. pap. in: Buil. Dép.
Agric. Ind. Néerl. X, 35 (1907).

Stengel in het begin behaard, later kaal. Bladeren
elliptisch-lancetvormig tot lancetvormig, met een kort

-ocr page 169-

toegespitsten top en eene wigvormig versmalde, weinig
asymmetrische basis, meestal duidelijk, doch ondiep ge-
karteld, soms nagenoeg gaafrandig, aan beide zijden kaal,
met 8—9 paar zijnerven, 11 — 15 c.M. lang, 3V2—5 c.M.
breed. Bladsteel kaal, pi. m. 5 m.M. lang. Bloemen niet
veel bijeen. Kelkbladeren 5, onbehaard. Meeldraden 10,
met dunne, over hun geheele lengte kort behaarde fila-
menten, onbehaarde helmknoppen en iets verlengde
connectieven, afwisselend met evenveel kleine, aan den
top dicht behaarde schubben. Vruchtbeginsel dicht behaard,
met weinige zaadknoppen. Vrucht onbekend.

Nieuw-Guinea.

NIEUW-QUINEA. Atasrip: no. 68, P. Jatoewar,.
Exp. Prof. Wichmann 1903 (
Val., l.c.): H. L. B. no. 909,
105—465.

Casearia eoriacea Vent., Choix 45 (1803); mlquel,
Fl. Ind. Bat. I, 1, 708 (1855); Koorders en Valeton,
Bijdr. Booms. no. 1, 179 (1894); Koorders, Jungh.
ged. b. 181 (1910); Exk. fl. II, 636 (1912); A.
Koorders-Schumacher, Syst. Verz. z. Herb. Kds,
I, Fam: 199, 5 (1912); — C.
capitellata Bl., Mus.
Bot. Lugd. Bat. I, 16, 254 (1850);
Miquel, l.c.
709; —
C. tüberculatci Bl., l.c.; Miquel, l.c. 709.

Stengel kaal. Bladeren elliptisch-lancetvormig, met een
in een min of meer duidelijke punt uitgetrokken top en
eene weinig in den steel afloopende, wigvormig versmalde
basis, gaafrandig, aan beide zijden kaal, dik en leerachtig,
met 6—8 paar zijnerven, 9—15 c.M. lang, 4—6 c.M.
breed. Bladsteel kaal, 10—13 m.M. lang. Bloemen vrij
veel bijeen. Kelkbladeren 5, aan de buitenzijde kaal of
deels zeer weinig behaard, aan de binnenzijde fijn behaard.
\'Meeldraden 6—10, met onbehaarde filamenten, afwisselend
met evenveel breede en vlakke, langs den rand en op
den top behaarde schubben. Vruchtbeginsel onbehaard of

-ocr page 170-

met enkele lange haren bezet. Placenta\'s 2—3, ieder met
weinige zaadknoppen.

Java en Borneo. Buiten Ned.-Ind\'ië alleen van Ceylon

bekend.

Opmerkingen. Het authentieke ex. van Ventenat, af-
komstig uit de omstreken van Batavia, is noch in H. L. B.,
noch in H. A. R. T.; ook is het niet in H. H. B. B., daar
Kds. en Val. het niet gezien hebben. Absolute zekerheid;
dat hun ex. tot deze soort behooren, hebben zij dan ook
niet: het oorspronkelijke ex. mist den toegespitsten top,
zooals dit ook het geval is met ex. uit Ceylon, in H.L.B.
voorhanden. In de andere opzichten komen de ex. van
Koorders geheel met C.
coriacea Vent. overeen, terwijl
zij bovendien afkomstig zijn uit de Preanger bij Tjibodas, •
Tjigenteng en Pangentjongan. Koorders blijft zijn ex. daarom
rekenen tot deze soort. — Het ex., dat Blume C.
capitellata
noemde, lijkt geheel op de ex. van Koorders en heeft dus
ook in eene punt uitgetrokken bladeren. Het wijkt alleen
af in de beharing der meeldraadschubben: de beharing
van deze schubben echter is bij de
Casearia-soorten aller-
minst constant. C.
capitellata BI. heeft volgens Blume
10 meeldraden; bij de ex. van Koorders bedraagt hun
aantal 6—9, terwijl Ventenat opgeeft 7—8. Bij Blume\'s
ex. trof ik echter ook bloemen aan met 8 en 9 meel-
draden. — De lengte van den bladsteel van C.
taberculata
BI.
bedraagt niet 15—17V2 m.M. zooals Blume en Miquel
aangeven, maar ruim 10 m.M. Ook bedraagt het aantal
meeldraden niet steeds 5—6, doch ook wel 7. Hoewel
het blad iets smaller is dan dat van C.
coriacea Vent.,
bestaan er dus geen voldoende redenen om C. tuberculata
BI.
als soort te behouden, temeer omdat er van slechts
één ex. voorhanden is.

JAVA. Blume: sub C. tuberculata BI., l.c.; Miq., l.c.):
H. L. B. no. 908, 223—663; — Koorders: Preanger
bij Tjibodas: no. 7184/8 (3190a), bl. 23-III-\'90: H.L.B.
no. 908, 223—1011 ; - no. 12612/8 (3065 a), 3-VIII-\'91:
H.L.B. no. 910, 19—150; — no. 12637/S (3l90a),bi:
10-IX-\'91: H.L.B. no. 910, 19—147; — no. 12676/?
<3201 a), bl. 7-III-\'93: H.L.B. no. 908, 224-1011; —

-ocr page 171-

bij Tjigenteng: no. 7189 /3, vr.dr. 22-IV-\'90 en no. 7190 /?,
vr.dr. 27-IV-\'90: H.L.B. no. 908, 223—1010; — nr. 7165p
(2202
a) bl. 15-VI-91 en no. 7193 p, bl. 17-VI-91: H.L.B.
no. 908, 223—1012; — no. 7194
p, bl. 29-VI-\'91: H. L. B.
no. 908, 223—1009; — bij Pangentjongan: no. 14194
/8,
vr.dr. 23-VIII-\'93: H.L.B. no. 908, 224—1034; — Bantam
bij Tjimara: nr. 7192
/8, 5-I-\'91: H.L.B. no. 908, 223
-1011; — Valeton: no. 5, Tjibodas, vr.dr. Juli 1911
(comm. ex H.H.B.B. no. 741): H.L.B. no. 913, 114—362.

BORNEO. Muller: sub C. capitellata Bl. (l.c.;
Miq., l.c.): H.L.B. no. 908, 223—997, H.L.B. no. 908,
221—599.

Twijfelachtige determinatie:

JAVA. Junghuhn: PI. Jungh. ined. no. 128, Preanger,
oerwoud Pengalengan, 1—2000 M. b.z. (
Kds. Jungh.
ged.b. 181). Eene jonge loot zonder bloemen en vruchten;
afwijkend door de veel minder leerachtige en de abnor-
maal breede en groote bladeren.

Casearia moluccana Bl., Mus. Bot. Lugd. Bat. I, 16,
255 (1850);
miquel, Fl. Ind. Bat. I, 1,711 (1855).

Stengel weinig en zeer kort behaard. Bladeren eivormig,
naar den top geleidelijk versmald, met eene afgeronde,
zeer weinig asymmetrische basis, nagenoeg gaafrandig, aan
beide zijden kaal, met 6—8 paar zijnerven, pl.m. 11 c.M.
lang, 3
Va—5 c.M. breed. Bladsteel kort behaard, 8—10 m.M.
lang. Bloemen weinig bijeen. Kelkbladeren 5, zeer kort
en fijn behaard. Meeldraden 10, met onbehaarde filamenten
en boogvormige helmknoppen met vrij breede connec-
tieven, afwisselend met evenveel, hoofdzakelijk aan den
top dun behaarde schubben. Vruchtbeginsel kaal, op enkele
lange haren na aan den voet van den stijl. Vrucht kaal,
ongeveer kubusvormig, met groeven en ribben, met 3
kleppen openspringend en met pl.m. 18 zaden.

Ambon.

-ocr page 172-

AMBON. Zippelius (Bl. et MiQ., l.c,): H. L. B.
no. 908, 224—475; — Teysmann: no. 1927 H.B.:
H. A. R. T. no. 37129; — de Vriese: Molukkenreis,
1857—61: H. L.
B. no. 908, 224-465, —468 en—469.

Casearia hexagona öecn., Nouv. Ann. Mus. d\'Hist.
Nat. III, 429 (1834);
Blume, Mus. Bot. Lugd. Bat. I,
16, 254 (1850);
Miquel, Fl. Ind. Bat. I, 1,711 (1855).

Stengel oorspronkelijk wollig behaard, later minder sterk
behaard. Bladeren ovaal of eivormig-langwerpig tot lancet-
vormig, met langen, uitgetrokken top en eene afgeronde
of wigvormig versmalde, iets in den steel afloopende,
asymmetrische \') basis, meer of minder duidelijk gekarteld1),
aan beide zijden kaal, met 6 — 8 paar zijnerven, ll\'/s—
13 c.M. lang, 3—5 c.M. breed. Bladsteel weinig of niet
behaard, pl.m. 1 c.M. lang. Bloemen niet voorhanden,
volgens Blume met 10—11 meeldraden met onbehaarde
filamenten, afwisselend met evenveel lijnvormige, behaarde
schubben. Vrucht (in H. L. B.: Carpologica no. 921) rond-
achtig-eivormig, 6-hoekig, kaal.

Timor.

Opmerkingen. Vergelijkt men de oorspronkelijke be-
schrijving van. Decaisne met die van Blume, welke laatste
door Miquel is overgenomen, dan valt op, dat beide niet
overeenstemmen. Zoo geeft Blume eene langere bladlengte
op (tot 15 c.M.), een smallere bladvorm (eivormig-lang-
werpig of langwerpig-lancetvormig), een langere bladtop
en een langere bladsteel (10—15 m.M.), kenmerken welke
meer overeenstemmen met het authentieke ex. van Decaisne,
dat in H. L. B. voorhanden is. Toch schijnt Blume dit ex.
niet gezien te hebben. Misschien heeft hij de beschrijving
der bladeren evenals die der bloemen, die bij het ex.
ontbreken, ontleend aan Walpers\' Repertorium I, 546.

1 ) Door Decaisne ten onrechte gaafrandig genoemd.

-ocr page 173-

TIMOR. Spanoghe: no. 17 a (Decn. et MiQ., I.c.):
H. L. B. no. 908, 224—676.

var: gelonioides Bl., I.c. 225 (1850); MiQ., I.c.

Bladeren langwerpig-lancetvormig, nagenoeg gaafrandig,
met 10—12 paar zijnerven, 15—21 c.M. lang. Meel-
draden 8 — 9.

Opmerkingen. Het is moeilijk uit te maken of deze
variëteit inderdaad tot
C. hexagona Decn. behoort, we-
gens de onvolledigheid van het type zoowel als van
Blume\'s ex. Door de langere en smallere bladeren maakt
dit laatste een geheel anderen indruk dan C.
hexogona
Decn.,
doch voorloopig kan het wel als een variëteit
van deze soort beschouwd blijven. Blume geeft het aan-
tal meeldraden niet op; dit bleek minder te zijn dan
bij het type.

TIMOR. Spanoghe (Bl. et Miq., I.c.): H. L. B. no.
908, 224—656.

Opmerkingen omtrent onvoldoend of mij slechts uit de
literatuur bekende soorten.

Casearia tomentosa roxb., Fl. Ind. II, 421 (1832);
Koorders en Valeton, Bijdr. Booms. no. 1, 176
en 177 (1894);
koorders, Exk. fl. 11,635 (1912);
A.
Koorders—Schumacher, Syst. Verz. z. Herb.
Kds. I, Fam: 199, 8 (1912).

Het is zeer twijfelachtig of deze soort inderdaad in
Ned. Indië voorkomt. De ex., welke Kds. en Val. voor
C. tomentosa aanzien, kunnen niet identiek zijn met die
van Roxburg. Vergelijkt men n.1. hun beschrijving met de
in H. A. R. T. voorhanden ex. van C.
tomentosa Roxb.
uit Britsch-Indië, die hoogstwaarschijnlijk juist gedeter-
mineerd zijn (authentieke ex. had ik niet tot mijne be-
schikking), dan komen beide niet overeen. Ex. die wel

11

\\

-ocr page 174-

met hun beschrijving overeenkomen, verschillen dan ook
in vele opzichten van de ex. uit Britsch-Indië. Zoo wor-
den door Koorders voor C.
tomentosa Roxb. ^angezien
ex. door Junghuhn in het oerwoud Pengalengan ver-
zameld (pl.m. 1300 M. b. z.; bl. in Nov. en Dec.; in
H.L.B. no. 908,223—622, — 632, — 652, — 672 en — 611.)
Terwijl de bladeren van de ex. van Junghuhn ovaal, dun,
scherp gezaagd en zeer duidelijk gestippeld zijn, terwijl
hun bovenzijde vrijwel kaal en hun, onderzijde dicht
behaard is en het aantal zijnerven 6—8 paar bedraagt,
bezitten de ex. uit Britsch-Indië meer elliptische, dikke,
vrijwel gaafrandige en zeer onduidelijk gestippelde bla-
deren, die meestal, evenals de stengel, dik viltig behaard
zijn en 9—10 paar zijnerven hebben. Ook de bloemen
verschillen: die van
C. tomentosa Roxb. zijn vrijwel ge-
lijk aan die van
C. grewiaefolia Vent. (afgezien van
de 7 meeldraden), hetgeen met de Britsch-lndische ex.
overeenstemt. De bloemen van de ex. van Junghuhn
echter wijken in vele opzichten af: zoo zijn bij deze de
kelkbladeren lang en afstaand behaard, in plaats van
wollig en viltig, bedraagt het aantal meeldraden en schub-
ben 8 en bevat het vruchtbeginsel 3 placenta\'s ieder met
slechts 1 of 2 zaadknoppen. Ook is de geheele bloem in
alle deelen veel kleiner. Hoewel Clarke nu aangeeft, dat
de beharing van C.
tomentosa Roxb. in dichtheid kan
afnemen naar gelang de ex. afkomstig zijn van Zuidelijker
gelegen streken, kan om bovengenoemde redenen de be-
schrijving van Kds. en Val. niet behooren bij
C. tomen-
tosa Roxb.,
en moeten de ex. van Junghuhn tot eene
andere soort worden gebracht. Ik kan ze echter niet
brengen tot eene reeds bestaande soort en het maken van
eene nieuwe soort is, wegens de veranderlijkheid der
Casearia-soorten en het mij ter beschikking staande
materiaal, voorloopig niet wenschelijk.

Koorders en Valeton onderscheiden nog C. tomentosa
Roxb.
var: glabra Kds. et Val. (l.c. 177). Vermoedelijk

-ocr page 175-

is hiermee synoniem C. elliptica Willd. (Sp. Plant. II,
628;
Blume, Mus. Bot. Lugd. Bat. I, 16, 253; Miquel,
Fl. Ind. Bat. I, 1,709.), evenals Daphne Decandra BI.
(Bijdr. 650). Onder deze beide namen zijn in H. L. B.
een paar ex. van Blume uit Tjerimai voorhanden. Daar
zoowel bloemen als vruchten ontbreken, is niet na te gaan
of genoemde ex. inderdaad tot deze variëteit behooren.

Casearia uniflora Decn., Nouv. Ann. Mus. III, 428
(1834);
Miquel, FI. Ind. Bat. I, 1,712 (1855).

TIMOR. Ex. niet gezien.

Stengel kaal. Bladeren langwerpig of ovaal-lancet-
vormig, met toegespifsten top en afgeronde, asymmetrische
basis, gekarteld, onbehaard, 7V2
—I2V2 c.M. lang, 2V2—4
c.M. breed. Bladsteel pl.m. 1
Va c.M. lang. Bloemen al-
leenstaand of in groepjes van 2, kort behaard. Meel-
draden 10, met onbehaarde filamenten, afwisselend met
aan den top afgeronde, behaarde schubben. Vruchtbe-
ginsel met enkele haren. Vrucht ovaal of rondachtig.

Casearia tinifolia vent., Choix t: 47 (1803); MlQUEL,
Fl. Ind. Bat. I, 1,712 (1855).

JAVA. Ex. niet gezien.

Stengel behaard. Bladeren eivormig, gaafrandig, kaal.
Bloemen alleenstaand. Meeldraden 12.

QYNOCARDIA R. Br.,
Roxb. Corom. III, 95, 299 (1819).

Onder deze geslachtsnaam ligt in H. L. B. no. 918,
271—21 een ex. van Teysmann, door hem op Borneo
bij Salimbouw langs de rivier de Kapoeas verzameld. Er
is slechts ééne soort van dit geslacht bekend, n.1.
G.
odorata R. Br.
(l.c.) uit Sikkim,\' waarmede het ex. van
Teysmann echter niet overeenstemt. Dit laatste, dat in

-ocr page 176-

bladvorm meer aan een Hydnocarpus doet denken, bestaat
slechts uit een takje met 2 bladeren en kan daardoor
niet nader door mij bepaald worden.

POLIOTHYRSIS oliver,
Hook. Icon. pl. XIX, t: 1885 (1889).

Als Poliothyrsis Stapfii heeft Koorders eene plant
beschreven (Dienstr. Minah. 474), door hem op Celebes
in de Minahasa gevonden in het oerwoud bij Pinamorongan
en Totok, op 500 M. b. z. en in zijn herbarium aanwezig
onder de nummers 16276,5 en 16888 £ Bloemen zijn
niet bekend, zoodat niet met zekerheid was uit te maken
of zijn ex. werkelijk tot dit geslacht moesten worden
gebracht. Zij wijken af van de eenige, door China voor-
komende, soort
P. Sinensis Oliver door het grooter aantal
placenta\'s en de axillaire bloeiwijzen. De vruchten springen
met 6 tanden open en zijn door 6 dunne, stevige banden
met den vruchtsteel verbonden.

-ocr page 177-

NASCHRIFT.

Gedurende het ter perse gaan van deze publicatie-,
kreeg ik den 55sten band van Engler\'s Jahrbücher van
13 Dec. 1918 onder oogen, waarin E. Gilg de tot nu toe
van Nieuw-Guinea bekend geworden
Flacourtiaceeën
bespreekt (p. 273—294). In hoofdzaak behandelt bij de
soorten uit de verzamelingen van Schlechter en Ledermann,
afkomstig uit N. O. Nieuw-Guinea. De meeste soorten
komen hier dan ook niet voor eene bespreking in aan-
merking; alleen het volgende zij vermeld.

Het door Pulle in Nova Guinea VIII, 671 (1912) be-
schreven
Flacourtiaceeën-materiaal stond Gilg niet ter
beschikking, zoodat hij zich van een oordeel omtrent
deze ex. moest onthouden.

Van Erythrospermum Wichmantii Val., waarvan hij
op p. 274 eene afbeelding geeft, vermeldt hij nog voor
N. W. Nieuw-Guinea, behalve de door mij op p. 62
geciteerde ex. van Versteeg, twee door Moszkowski op
eene hoogte van 75—300 M. b. z. verzamelde ex. (no.
339 en no. 348).

Uit zijne afbeelding op p. 275 van Scolopia novo-
guineensis Warb.
blijkt duidelijk, dat Warburg\'s ex.
inderdaad tot dit geslacht behooren. Als verzamelnummer
van Warburg wordt door hem opgegeven no. 20058.

Van Homalium worden door hem drie nieuwe soorten
beschreven, van welke er ééne afkomstig is uit Nieuw-
Mecklenburg, terwijl de twee andere in N. O. Nieuw-
Guinea zijn verzameld. Geen van hen komt overeen met
mijne uit Nederlandsch Nieuw-Guinea afkomstige soort.

/

-ocr page 178-

H. amplifoliam Gilg, van welke zij volgens de beschrijving
het minst afwijkt en die, evenals
H. novoguineense v. Si,
volgens Gilg ook verwant is met H. foetidum (Wall.) Bth.,
is echter een boom van 20 M., met 20—28 c.M. lange
en 9—11 c.M. breede bladeren, welke 15 paar zijnerven
bezitten. De bloeiwijze, welke de bracteeën mist, is kleiner
en draagt dicht behaarde bloemen. Zijne veronderstelling
(p. 276), dat het onder no. 46 door Koch op Nieuw-
Guinea verzamelde en door Valeton in Buil. Dép. Ind.
Néerl. X, 35 (1907) als
H. foetidum (Wall.) Bth. gepu-
bliceerde ex. tot zijne soort
amplifolium zou behooren,
is niet juist (zie p. 108).

Evenals Hallier brengt Gilg H. Gilgianum Lautb. tot
het geslacht
Lophopyxis en wel tot L. pentaptera (K. Sch.)
Engl.,
in: Nat. Pfl. Fam. III, 5, 257 (= Combretopsis
pentaptera K. Schum.,
in: Die Fl. v. K. Wilhelms Land.).
Hij komt hiertoe op vrijwel dezelfde gronden, als welke
door mij op p. 116 zijn aangegeven, hoewel mij uitsluitend
het door Pulle gepubliceerde ex. van Versteeg ter be-
schikking stond, dat Gilg niet in de gelegenheid was te
onderzoeken.

. Flacourtia Rukam Zoll. et Mor., zoo algemeen ver-
spreid in Nederlandsch Indië, schijnt weinig op Nieuw-
Guinea voor te komen. Behalve het niet met zekerheid
te determineeren ex. van Valeton, citeert Gilg slechts een
enkel ex. uit N. O. Nieuw-Guinea (Barnier I, no. 12),
waarvan de determinatie eveneens onzeker is, daar hiervan
slechts een tak met bladeren voorhanden is.

Terwijl voor Nieuw-Guinea tot voor kort slechts weinige
soorten van
Casearia bekend waren, beschrijft Gilg, voor
N. O. Nieuw-Guinea talrijke nieuwe soorten, zoodat het
waarschijnlijk wordt, dat ook later voor Nederlandsch
Nieuw-Guinea het aantal bekende Casean\'a-soorten zal
toenemem Belangrijker door hun geringere verspreiding
in Nederlandsch-Indië, lijkt mij in dit opzicht het feit,

-ocr page 179-

dat Gilg voor N. O. Nieuw-Guinea van elk der geslachten
Bennettia en Xylosma, van welke geen soorten voor
Nieuw-Guinea bekend waren, eene nieuwe soort beschrijft.
Mogelijk is dus, dat ook deze geslachten, welke ieder
door ééne soort, resp. op Java en Timor, in Nederlandsch--
Indië vertegenwoordigd zijn, later op Nederlandsch Nieuw-
Guinea worden gevonden; in elk geval is hun versprei-
dingsgebied grooter dan tot op dit oogenblik bekend was.

-ocr page 180-

OVERZICHT DER VOORNAAMSTE LITERATUUR.

Backer (O. A.): Flora van Batavia, I, 61 (1907).
Backer (C. A.): Schoolflora van Java, 68 (1911).
Bennett (J. J.) and Brown (R.): Plantae Javanicae
rariores, 205, t: 43 (1838—\'52).

Bentham (G.): Notes on Homalium. in: Journ. Proc.
Linn. Soc. IV, 31 (1860).

Bentham (G.): Notes on Bixaceae and Samydaceae,
in: Journ. Proc. Linn. Soc. V, Suppl. II, 75 (1861).
Bentham (G.) and Hooker (J. D.): Genera plantarum,

1, 1, 122 (1862); I, 3, 794 (1862—\'67); III, 1, 256 en
257 (1880).

Blume (C. L.) : Bijdragen tot de flora van Nederlandsch-
Indië, 55, 600 en 650 (1825), 1121 (1826).
Blume (C. L.) Rumphia, IV, 19, t: 178 (1848).
Blume (C. L.) : Museum Botanicum Lugduno-Batavuin,
/ I, 14 en 251 (1849—\'51); II, 25, t: 2 en 3 (1852).
Boerlage (J. G.): Handleiding tot de kennis der flora
van Nederlandsch-Indië, I, 68 en 561 (1890).

Boerlage (J. G.): Icones Bogorienses, 1, fase: 1, 25,
t: VII (1797).

Boerlage (J.G.): Catalogus plantarum phanerogamarum,
quae in Hort. Bot. Bog. coluntur, I, 49 (1899).

De Candolle (A. P.) : Prodromus systematis naturalis
regni vegetabilis, I, 255 (1824); II, 47 en 53 (1825); XV,

2, 1258 en 1260 (1862 en \'66).

Clarke (C. B.): Samydaceae, in: Hooker, Flora of
British India, II, 590 (1879).
Clos (D.) : Révision des genres et des espèces appar-

-ocr page 181-

tenant ä la familie des Flacourtianées, in: Ann. d. Sc. Nat.,
4me sér., VIII, 208 (1857).

Decaisne (M. J.): Herbarii Timorensis descriptio, in:
Nouv. Ann. du Mus. d\'Hist. Nat., III, 428 (1834).

Gilg (E.): Die bis jetzt aus Neu-Guinea bekannt ge-
wordenen Flacourtiaceen, in: Englers Bot. Jahrb. LV, 273
(1918).

Greshoff (M.): Nuttige Indische planten, t: IV (1897).

Hasskarl (J. K.): Plantaejavanicae rariores, 267 (1848).

Hasskarl (J, K.): Versl. en Meded. Kon. Akad. v. Wet.
IV, 138 (1856).

Hasskarl (J. K.): Hortus Bogoriensis descriptus sive
Retziae ed. nova, I, 13, 15, 27 en 47 (1858).

Hooker f. (J. D.) and Thomson: Bixineae, in-.Hooker,
Flora of British India, I, 189 (1875).

King (G.): Materials for a flora of the Malayan Peninsula,
in: Journ. As. Soc. Beng., II, vol: 59, 113 (1891); vol:
67, 14 (1898).

Koorders (S. H.): Verslag eener botanische dienstreis
door de Minahasa, in: Meded. uit \'s L. PI. tuin, XIX, 471
en 623 (1898).

Koorders (S. H.): Bijdrage tot de kennis der flora van
Java VI, in: Versl. en Meded. Kon. Akad. v. Wet. p: 49 (1909).

Koorders (S. H.): Exkursionsflora von Java, II, 630
(1912).

Koorders—Schumacher (A.): Systematisches Ver-
zeichniss der zum Herbar Koorders gehörenden Phaneroga-
men und Pteridophyten I, Fam: 199 (1912).

Koorders (S. H.) en Valeton (Th.): Bijdrage no. 1
tot de kennis der boomsoorten op Java, in: Meded. uit
\'sL. PI. tuin, XI, 171 (1894); no. 5, in Meded. XXXIII,
(1900); no. 6, in: Meded. XL, 185 (1900).

Koorders (S. H.) en Valeton (Th.): Icones Bogo-
rienses, I, fase: 4, 69, t: 100 (1901).

Kurz (S.): On the affinity and position of Ryparia Bl.,
in: Journ. of Bot., vol: XI (II), 233 (1873).

-ocr page 182-

Merrill (E. D.): Philipp. Journ. Sc., vol: XI, C. no.
2, 98 (1916).

Miquel (F. A. W.): Flora Indiae Batavae, 1,1,705,713
en 1093 (1855); I, 2, 102, 361 en 411 (1859); Suppl.
333 en 387 (1860).

Moritzi (A.): Systematisches Verzeichniss der von
Zollinger auf Java gesammelten Pflanzen, 33 (1845—\'46).

Pulle (A. A.): Flacourtiaceae, in: Nova Guinea, VIII,
671 (1912).

Roxburgh (W.): Flora Indica, II, 507; 111,832 (1832).

Rumphius (G. E).: Herbarium Amboinense, II, 182, t:
59 (1741); III, 25, t: 11 (1743); Auct. 36, t: 19(1755).

Scheffer (R. H. C. C.) : Enumération des plantes de la
Nouvelle-Guinée, avec description des espèces nouvelles,
\' in: Ann. d. Jard. Bot. d. Buitenzorg, I, 6 (1876).

Schumann (H.) und Lauterbach (KO: Die Flora der
Deutschen Schutzgebiete in der Südsee, 454 (1900).

Smith (J. J.): Icônes Bogorienses, IV, fasc: 1, 21, t:
307 en 308; 57, t: 317 (1910).

Spanoghe (J. B.): Prodromus florae Timorensis, in:
Linnaea XV, 166 (1841).

Teysmann (J. E.) en Binnendijk (S.) : Nieuwe planten-
soorten in \'s Lands Plantentuin te Buitenzorg, in : Natuurk.
Tijdschr. v. Ned. Indië, II, 304 (1851).

Teysmann (J. E.) en Binnendijk (S.): Plantae novae
Horti Bogoriensis in insula Java, in: Ned. Kruidk. Archief,
III, 408 (1855).

Valeton (Th.): Plantae Papuanae, in: Bull, du Dép.
de 1\'agric. aux Ind. NéerL, X, 34 (1907).

WARBURG (O.) : Flacourtiaceae, in : Engler und Prantl,
Nat. Pfl. Fam., III, 6A, 34 (1894).

Warburg (O.): Beiträge zur Kenntnis der papuanischen
Flora, in: Englers Bot. Jahrb. XIII, 230 (1891).

-ocr page 183-

Ryparosa borneensis V. Sl.

1. d* bloeiwijze, \'/2- 2. Onrijpe vrucht, 2/s-
3. Rijpe vrucht, y2.

\\

-ocr page 184- -ocr page 185-

INDEX.

FLACOURTIACEEËN.

Pag.

Aspidandra Hsskl.......81, 92.

fragrans Hsskl...... 83, 84.

Bennettia MlQ.....59; 135, 167.

Horsfieldii Miq........135.

leprosipes (Clos.) Kds.....13 5.

Bergsmia Bl.........81, 92.

acuminata MlQ.......82, 91.

javanica Bl...... 84, 85, 86, 93.

sumatrana Miq..... 65, 66, 67.

Blackwellia Comm.......103.

caryophyllacea Zoll, et Mor. 110, 111.

foetida Wall........ . . ,107.

longiflora MiqJ........110.

macrostachya Turcz......111.

moluccana Bl.........108.

spiralis Wall....... 105, 106.

tomentosa Vent........105.

Casearfa vent..... 60, 142, 166.

angustata T. et B.......145.

capitellata Bl..... 157, 158, 159.

clutiaefolia Bl...... 143, 152.

contermina Miq...... 146, 148.

coriacea Vent. . . . 142, 144, 15 7.
cuspidata Bl. . 142, 143, 150, 152.

clliptica Willd....... 144, 163.

flavo-virens B!...... 144, 15 5.

glabrata Bl. I....... 148, 150.

gonocarpa Miq..... 144, 156.

grandifolia Miq. . . 150, 151, 152.
grewiaefolia Vent. 142, 143,
144,
.;.... 148, 149, 150, 156, 162.
var: contermina (Miq.) Kds. et

Val.......... 147, 149.

var: deglabrata Kds. et Val. . .

Pag.

........... 146, 149.

var: grosse-dent at a Miq. 145, 147.
var: subcuneata (Miq.) Kds. et

Val............148.

hexagona Deen..... 144, 160.

var: gelonioides Bl.....161.

laurina Bl........ 143, 15 3.

Iongifolia Bl........ 155, 156.

microdon Miq....... 145, 147.

moluccana Bl. . . . 144, 150, 159.
novoguineensis Val. . . 144, 156.

odor at a T. et B...... 155, 156.

propinqua Bl...... 144, 154.

rugulosa Bl..... 150, 151, 152.

salacioides Bl. ... -,.....148.

subcuneata Miq. . . 146, 148, 149.
tinifolia Vent. .... .144,
163.
tomentosa Roxb. 144, 151,152,161.
var: glabra Kds. et Val. . . 162.

truncata Bl..........148.

tuberculata Bl....... 157, 158.

turbinata Bl..... 150, 151, 152.

uniflora Decn...... 144, 163.

variabilis Bl........ 145, 147.

var: nudata Bl.......148.

var: sphacrocarpa Bl. ... 148.

velutina Bl....... 144, 15 3.

var: pilosiuscula Bl. . . . 154.
var: propinqua Miq.....154.

Cordylanthus Bl.........103.

frutescens Bl.......110, 111.

Dasianthera luzonensis Presl. . . 100.

Erythrospermum Lam. . . 58, 60.
Wichmanni Val......61, 165.

t

-ocr page 186-

Pag.

Flacourtia (COMM.) l\'HSRIT. . .

.............59, 117, 132.

amara Span...... 132, 133, 134.

aulacocarpa Hsskl.. . . 119, 130.
Campbelliana Roxb. . . 119, 130.

camptoceras Miq.....119, 131.

Cataphracta Bl......120, 121.

Cataphracta Roxb.. 119, 125, 130.

cerasifera Zpp....... 128, 129.

dornestica Bl....... 127, 128.

heterophylla Turcz..... 123, 124.

inermis Miq. .........130.

inermis Roxb. . 119, 126, 127, 129.

Jangomas Gmel........126.

javanica Bl........120, 121.

Kelampagine v. Eeden.. 119, 130.

lanceolata v. S1.....119, 129.

montana Grah.. . ......130.

montana Zpp....... 132, 134.

papuana Pulle......119, 131.

Ramontchi l\'Hdrit. . 118, 119, 123.

rotundifolia Clos...... 124, 125.

Rukam Zoll, et Mor. ..... . .

. ....... 118, 119, 129, 166.

var: foliis angustioribus BoerL. .

............120, 121.

var: pubescens Boerl.. . 120, 123.

sapida Roxb.........123.

sepiaria Roxb.......123, 125.

var: leucophloea Clos. ... 124.
sumatrana Planch. . 108, 119, 130.

timorensis Zpp...... 132, 134.

tomentella Miq.....119, 125.

Zippeiii v. Sl. . . . 118, 128, 129-

Gynocardla R. Br..... 60, 163.

odorata R. Br.........163.

Homallum JACQ...... 60, 103.

amplifolium Gilg.......166.

caryophyllaceum (Zoll, et Mor.) Bth.

..........105, HO, 113.

celebicum Kds.....105, 116.

cordylanthus Bth.......110.

Pag.

foetidum (Wall.) Bth......

..... 104, 107, 110, 116, 166.

frutescens King........110.

frutescens (Bl.) Warb.....110.

Gilgianum Lauterb.. 105, 117, 166.
grandiflorum Bth. 105,113,115,116.

var: heptagyna Miq. . . 113, 114.
javanicum Kds. et Val. 105,114,116.
longiflorum (Miq.) Bth. . .110, 112.

longifolium Bth........111.

Minahassae Kds.....105, 116.

novoguineense v. SI. 104, 109,166.

obovale Miq........112, 113.

sumatranum Miq. . 105, 112, 113.
tomentosum (Vent.) Bth.. 104.
105.
Hydnocarpus
Gartn. 59, 62, 75, 164.

alpina Wight.........65.

Curtisii King.........65.

glaucescens.Bl...... 63 , 75.

heterophylla Bl. ...... 71, 72.

inebrians Vahl.........67.

laevis Miq......... 63, 68.

pentagyna v. SI...... 63, 64.

sumatrana (Miq.) Kds. . . 63, 65.

Tamiana Pulle....... 63, 68.

venenata Gartn...... 63, 67.

Wrayi King.......... 76.

Hydnocarpus sp.........69.

Ludia acuminata Kurz......98.

foetida Roxb..........108.

littoralis Krth.........98.

Metrosideros Molucca Rumph. . . 108.

Myroxylon Forst.........132.

amara (Span.) Warb......132.

suaveolens Forst...... 132, 134.

Osmelia TWAITES..... 60, 13 7.

borneensis Merr..... 138, 13 9.

celebica Kds......138, 140.

Maingayi King. ....... 138.

philippinensis (Turcz.) Bth. 138,141.
Pangium (RUMPH.) REINW. 59, 77,78.
ceramense T. et B...... 80.

-ocr page 187-

. . Pag.

edule Reinw....... 78, 80.

Phoberos Lour..........93.

chinensis Lour.........99.

maritima Miq........ 95, 96.

var: foliis angustioribus Miq. 96.

Rhinanthera Benn.......95.

Roxburghii Benn........97.

spinosa Bl......... 95, 96.

Poliothyrsis OLIVER.. . . 60, 164.

Sinensis Oliver........164.

Stapfii Kds. ......... 164.

Rhamnus timorensis Zpp. . .132, 134.

Rhinanthera Bl........ 93, 95.

odoratissima Bl........96.

spicata Krth........95,\' 96.

spinosa Bl......... 96, 97.

Ryparia Bl..........81, 92.

caesia Bl.......... 82, 93.

Ryparosa Bl..... 59, 77, 81, 92.

acuminata Merr........89.

borneensis Boerl......82, 91.

borneensis v. SI...... 82, 88.

caesia Bl. . . . 81, 82 , 86, 87, 93.

dubia Bl............92.

fasciculata King........89.

hirsuta J. J. S....... 82, 90.

Hulletii King.........89.

javanica (Bl.) Kurz........

Pag.

Kunstleri King..... 82, 87, 91.

Kurzii King........ 82, 90.

longipedunculata Boerl.. 85, 86, 87.
sumatrana (Miq.) Warb. ... 65.
Wrayi King. ....... 82, 89.

Ryparosa spec, nov.? Kds. . . 82, 91.

Scolopia SCHREB...... 59, 93.

chinensis (Lour.) Clos.......

........ . 94, 99, 100, 101.

crenata Clos....... 94, 100.

foetida Clos..........108.

maritima (Miq.) Warb.....95.

novoguineensis Warb. . 94,101,165.
Rhinanthera (Benn.) Clos. .
. 94.

Roxburghii (Benn.) Clos......

........... 94, 97, 101.

var: lamponga Boerl.....98.

var: ovata Boerl.......98.

trimera Boerl....... 94, 102.

Spina spinarum Rumph......126.

Taraktogenos HSSKL. . 59, 70, 7 5.

Blumei Hsskl.......70, 71.

Kunstleri King....... 70, 7 3.

polypetala v. SI. . . . 70, 74, 76.
Xylosma G. FORST. . 59, 132, 167.

amara (Span.) Kds.......132.

fragrans Decn. et Clos.. . . 132.
leprosipes Ctos. . . . 135, 136, 137.

81, 82, 84, 85, 87, 91, 93.

-ocr page 188-
-ocr page 189-

STELLINGEN.

I.

De Combrctaceeën van tropisch Azië vertoonen slechts
eene geringe verwantschap met die uit tropisch Afrika.

II.

De variëteiten in de systematiek gebruikt, zijn als
systematisch begrip niet te clefinieeren en dus van geen
waarde.

III.

Waar de systematiek zich bezig houdt niet phyloge-
netische beschouwingen, treedt zij buiten haar gebied.

IV.

De Hydropterides vormen eene biologische, geen
systematische groep.

i

V.

De eigenaardigheden in de voortplanting der Juglan-
dacccën
zijn mede een argument, hen als primitieve vor-
men te beschouwen.

-ocr page 190-

Het geslacht Sphenophyllum moet in een aantal ge-
slachten gesplitst worden.

VII.

Cheirostrobus behoort met Sphenophyllum tot één-
zelfde familie.

VIII.

De isoreagent, de eenheid door Raunkiaer (Zeitschr.
f. Ind. Abst. u. Vererb.I. XIX, 4, 225, 1918) voorgesteld,
is noch voor den geneticus, noch voor den systematicus
van eenige waarde.

IX.

De opvatting van Celakovsky, omtrent de samen-
stelling van den stengel, verdient de voorkeur boven
die van
Potonié.

X.

De mutanten van bacteriën, door Beijerinck (Folia
Microbiol. I, 1912) beschreven, zijn als vast geïndu-
ceerde modificaties op te vatten.

XI.

De indeeling der Crustacceën in Entomostraken en
Malacostraken, is niet te handhaven.

-ocr page 191-

Alles wijst er op, dat de Arthropoden van vormen
afstammen, die reeds geleede extremiteiten hadden en
dat zij niet uit de Anneliden zijn ontstaan langs poly-
phyletischen weg.

XIII.

Ten onrechte vat Rauther de Nemathoden op als
neotene muggenlarven.

XIV.

Er bestaan geen deugdelijke argumenten om voor
Nederland meer dan ééne ijsbedekking aan te nemen.

-ocr page 192-
-ocr page 193-
-ocr page 194-
-ocr page 195-
-ocr page 196-
-ocr page 197-
-ocr page 198-