OP DE TYTELPRENT.
JL/e Aartsvader ABRAHAM, die, defcig van gelaat,
Op 't Hooft des Hoek/leens, als een Eik van Mamre, ftaat,
Wiens fVapen diende om Lot uit Elams bandt te flaaken,
Gelyk zyn Herdersjlaf om voor het vee te waken,
Omhelst getrouwelyk het waare HEILGELOOF:
Haar Offer maakt hem voor 't gevlei der driften doof;
Als d'ONSTANTVASTIGHEIT, wiens ongebonde Klederen
Op wufte zinnen zien, gelyk de Kloot en Vederen;
De AFGODERY, die \ oog op haaren Huisgodt houdt,
En de E1G E N LIE F D E, die haar Schyncieraadt befchouwt:
Deze alle zien zich van hunn' Overwinnaar teugelen,
Terwyl GEHOORZAAMHEIT zyn voeten, door haar vleuglen,
Gewillig maakt, om 't Juk der zeden 't ondergaan,
En vaerdigh 't ipoor dier Wet, Gebreidelt, in te flaan.
Dus ziet hy, van een Straal des Hemels, zich bejegenen,
En zyne Have en Fee, op Hebrons bergen, zegenen.
|
|||||
J. W.
|
|||||
1 MlipwJUIJli'. JljM.'
|
|||||
la
|
|||||||
ABRAHAM,
D E
A A RT S VA D E R.
IN XII BOEKEN,
DOOR
ARNOLD HOOGVLIBT.
DEAGSTEDRUK.
Met Privilegie der Ed: Gr: Mog: Heeren Staten van Hollant en Wejtvrieslant.
|
|||||||
T E ROTTERDAM,
By JAN DANIEL BE MAN en ZOON. MDCCLXFL
|
|||||||
/
|
||||||
'I
|
||||||
, ■ A A N D E N
WELEBELEN, GESTRENGEN, EM GROOT-
ACHTBAREN HEERE M* JOHAN VANDER HEIM,
RAAD , EN REGEREND BURGEMEESTER
DER STAD SCHIEDAM, HOOGBALLIU VAN
|
||||||
O P D R A G T.
VAN VLAERDINGE EN VLAERDIN-
GERAMBACHT, HOOGINGELANT VAN
DELFLANT, HOOGHEEMRAAT VAN
S CHI EL A NT, ENZ. E N Z. ENZ.
|
||||||
,eg nu, doorluchte Burgerheer,
De flat- en lant- en ftaatzorg neer 5 Laat gloritytels, eeretrappen, De bundelbylen, Heemraatfchappen 9 De vierfchaar, daar men 't recht bepleit, Het flaghzwaert der Gerechtigheit, En wat uw' geest bezet met kommer, Eens rusten in d'olyvelommer, Waar in de Tuinmaagt, onbepaalt, Thans riogh den vryen adem naalt: Ontfpan, 6 VANDER HEIM, de bogen, Om, met uw goedertierene oogen, Myn Bybeldicntnimf aan te ziens Die u wil eer3 en hulde bien, En
|
||||||
O H. D R A G T.
En daarom ('t zy met uw behagen.)
Uw' naam op 't blanke voorhooft dragen, Om dus, 6 Star des Statentrans, Een' Straal te leenen van uw' glans, Die 3 met een' weerftuit van myn dichten, Den laster en den nyt doe zwichten. Geen fabeldicht van vreemde goon
Komt zy aan u, 6 groote Zoon, Eens gryzen Burgervaders, biedenj Geen dolle drift van oorlogslieden, Die Troje ieid' in puin en asch, Te dreunen op een grove bas, Blies haar de vlam in hart en ader 5 Maar aller vromen Groote Vader, De Spiegel, waar de deugt in kykt, De Toetsfteen, dien 't geloof beftrykt, d'Aloude Glori der Hebreeuwen, De roem van meer dan dertigh eeuvven, Gods Hartvrient, door Gods Geest verlicht, Is 't voorwerp van myn Bybeldicht. |
|||||
'tis
|
|||||
O P D R A G T-
\ Is Abraham, die, op myn bladcn >
Met zyn Geloof en Heldendaden, Zoo veel myn Woordenkunst vermagh Gezet is in clen heldren dagh. Vergun nu aan myn Poezye ,
Dat zy aan u dien arbeit wye; Die Letterfchilderye hang', In 't rustvertrek 5 aaar Staatbelang Noch vlugge waereltzorgen dringen In uw geloofsbefpiegelingen. Zoo rafte op u, en uwen Stam De zegen van myn' Abraham! Zoo moet uw naam den tyt verduuren > Geeert by Neerlants Palinuuren, Zoo lang de Schie haar' adem haal', En aan de Maas den tol betaal' I Te Flatrdinge den XV
van Herfstmaant 1727. Arnold Hoogvliet.
|
||||
VOORBERECHT.
Ik onderneme den befcbeiden Lezer onder de oogen
te brengen, het heerlykfte voorbeelt van Deugt en Godtvrucht, dat in goddelyke of menfchelyke fchrif- ten gevonden wordt , Abraham den A a r t s- vader; voorzeker de gezegenfte en roemruchtigfle Perfonaadje {men zondere met alien eerbiedt uit den Heilant der waerelt, den Heere Jefus Kristus} die de eeuwen immer zagen. Wie toch, om alleen ge- wyde voorbeelden op te halen; want Alexanders, nocb Cefars mogen hier gewogen worden; wie toch, zeg- ge ik , der goddelyke Qeloofshelden, verkreeg by de- heilige Schryvers zooveel roems om zyne onbefmet- te deugt of godtvruchtigen en rechtvaerdigen wan- del ? de goddelyke Mofes, de lydzame Hiob, de vrome David, nocb de wyze Salomon verkregen zoo vele heerlyke lofnamen , en eertytelen: op wien rusten zoo vele heilryke beloften ? wiens naam is, volgens eene derzelven , zoo zeer verheerlykt over de geheele aarde ? Naam , die by zyn leven niet ** ah
|
||||
VOORBERECHT.
alleen zicb onder de omgekgene Heidenfcbe Volke-
ren zooverre bee ft uitgezet, dat de Koningen en Vorsten van Pakstina hem, (nadat by door dien beroemden optoght en heerlyke overzvinning op den Koning van Elam, hun, ah met bet bloet dier dwingelanden , den nyt bad uit bet berte gewischt;*) voor eerf goddelyken Forst erkenden, en zyn bont- genootfcbap van alle zyden zocbten ; maar na zyn doot 9 fiadg grooter, de pennen van beilige en on- beilige Gefebicbtfcbryveren heeft werk verfchaft, en door zoo vek eeuwen tot op dezen tyt, met enkel onder de Joden, die Abraham ah bunnen vleefchelyken Geflaebtvader; en onder alle Kristenvolken, die bem &h bunnen geestelyken Geloofsvader erkennen ; maar zelfs onder de Mahomethanen, in eene gezegende en eerbiedige gedacbtenisfe wordt bewaart. Van mynen grooten Geloofsbelt Abraham gewagen,
bebalven de oudfle en getroufle Historifchryver de goddelyke Mofes, en alle de beilige Profeten, Evan- gelifchryvers en Apostelen; ook Jefus Syracb; de Joodfche Gefcbichtfchryver Jofefus , dewelke in V begin van zyn emftandigh verhaal by brengt de lojfe- lyke getuigenisfen , aangaanden Abraham, van den Kaldeeufchen Historifchryver Berofus; van den Griek- fcben
|
|||||
.*<
|
|||||
VOORBERECHT.
fchen Alexander Polyhistor 9 Hekateiis, en Nikolaus
den Damascener, die by zyne getuigenisfe voegt9 dat de naam van Abraham nogh lang te Damas- cus is vermaart geweest: waarby men voegen kan den Latynfchen Justinus, of liever Trogus Pompe* jus , dien hy verkort heeft , meldende van Abraham, Koning van Damascus : en alhoewel de" verwyde- ring der waarheit hier onderfchuile; V mag niemant verwonderen , dat de roem myns Helts dier ftede lang hebbe aangekleeft; vermits zyne over-winning op de Armenifche Vorsten genoegfaam in haar gezichte is voorgevallen. Nogh breeder vinden we by den Out- vader Eufebius de getuigenis van den meergenoem- den Griekfchen fchryver Polyhistor 9 door dien Out- vader geroemt als eetf man van eerf grooten geest en diepe geleertheit; dees heeft weir in zyne Histo- rie der Joden aangehaalt de getuigenis van Eupo- lemus, van Artapanus, en van Melo, die een gansch hoek tegen de Joden had gefchreven: in welke ge- tuigenis fen , om elk niet in 't breede uit te fchry- ven, men de waarheit kan bevestigt vinden van Abrahams Geboorte binnen Ur der Kaldeen; zyne Verhuizinge of Optoght op Gods bevel: zyne Wys- heit in den Hemelloop: de Gevangkenis van Loth 9 ** 2 en
|
||||
VOORBERECHT.
en weder Verlosfmg, met de ontmoeting van Melchi-
fedek , in omftandigheden, genoegzaam overeenkomen- de met bet verbaal van Mofes; zyn Reize naar Egipte , en zyne gevallen aldaar , zyn tweederlei Huwelyk ; de Offerhande van Izadk, van Godt ge- boden, docb door eenen Engel belet, die eetf bok in de plaats befcbikte ; zyne Zonen uit een ander Huwelyk, en de Wechzendinge van dezelve naar- Arabien. breeder te vinden by Eufebius in zyne JLuangelifche Foorbereidinge. Hoezeer nu deze treffelyke getuigenisfen van zoo
vele voorname deelen onzer Gefchiedenisfe, bier en daar met fabelacbtige vertellingen en omfiandigheden bezwalkt zyn; naar mate dat het licbt der Waar- heit min of meer , by fcbemering ofweerftuit, in het duister vernuft dier volken ftraalde : hoe min dezel- ven zich gelyk, in de omftandigheden, proef houden op den zuivren toetsfteen der heilige bladen , hoe fcboo- ner en luisterryker het fyne gout, de waarheit onzer gefchiedenisfe , zyn keurftreek moet vertoonen en doen tiitblinken in de oogen van het Ongeloof; wanneer het de waarheit van Mofes Schriften , ah door zoovele blinde getuigen bevestigt ziet. Wil iemant echter nogh tegenwryten , vergif zuigen uit dezelfde bloemen, die. ons
|
||||
VOORBERECHT.
ons zoeten honing verfchaffen; zvy laten dien met zym
fchadu vecbten , en jluiten deze aanmerking met de woorden van den goddelyken zoon van Amos, dewelke hy in zyn XLI$e Profeetfygezang , met een uitgezette borst, der Godtbeit vol, tegen bet Ongeloof, met de woorden van Godt zelf uitboezemt: Zwygt voor my, gy Eilanden, en laat de Volken
de kracht vernieuwen: laatze toetreden, laatze dan fpreken : laat ons t'famen ten gerichte naderen. Wie heeft van den opgang dien Rechtvaerdigen
{Abraham) verwekt ? heeft hem geroepen, op zy- nen voet ? de Heidenen voor zyn aangezigte gege- ven, en gemaakt dat hy over Koningen heerschte? heeft ze zynen zwaerde gegeven als ftof, zynen bo- ge als een voortgedreven ftoppel ? Dat hy ze najaagde, en trok door met vrede, door
een padt 't welk hy met zyne voeten niet gegaan hadde ? Wie heeft dit gewrocht, enz.: Ik, de Hee- re , die de eerfte met den laatlten dezelve ben, enz. Maar fchoon deze Gefcbiedenis met een wolk van
heilige en onbeilige getuigen omringt zy ; de ondervin- ding heeft evenwel geleert, dat de oogen der fchran- derfle en naaukeurigfle onderzoekers der heilige oor- ** 3 fpron-
|
||||
VOORBERECHT.
fprongen fchemeren in het nappeuren der diepe oud~
heden en omflandigheden, die de heilige Schryvers verzwygen, en de onheiligen niet dan met eert over- vloet van beuzelingen, en gebrek van overeenjlem- minge vermelden : waarom ivy , in 't behandelen de- zer fioffe, met de Godtgeleerden, niet zelden met de waarfchynlykheit hebben moeten raatplegen , en voor- zichtiglyk gisfen : twee vryheden, die niemant met recht (daar de uitleggers der heilige bladen dezelve zich toeeigenen) den Dichter kan weigeren ; want dien ftaat het, naar den aart en eigenfchap zyner kunfte, met den Teekenaar en Schilder , vry, zyn tafereel, naar de vinding van zyn' geest, met lyst- en /oof- en bywerk op te fchikken ; door aangenaame vergezich* ten en verfchieten ruimte in zyn ftuk te fchilderen; en zelfs, ah hy in heilige ftoffe de Waarheit in het licht en op den voorgront houdt, dagh en fchadu zoodanig te leggen ah de ordening van zyn kunstfluk vereischt. Dit ware den dichtkundigen Lezer aangaande de
vryheit der Poezye genoeg gezegt; maar vermits wy vermoeden , dat de enkle naam van Abraham vele Godvruchtigen , maar Ongebefenden , zal trekken om het leven van dien doorluchtigen Geloofsvader te doorbladen , vinde ik niet ongeraden ook eenige jirui-
|
||||
VOORBERECHT.
ftruikelfteenen voor derzelver voeten op te ruimen: of
hem met de hant daar voorby te leiden. 't Is klaar, dat onze Qefchiedenis niet overal even
omftandig door den Goddelyken Mofes is geboekt, en hier meer verzwegen , daar meer gemelt wordt. De fchoking van Sara aan het Egiptifche hof, waarme- de wy ons ftuk beginnen, en daarom ruimer omftan- digheden noodigh hadde , gaf ons echter dezelve fchaars aan de hant; maar Mare teekenen waar dezelve , fchoon ongemelt, breeder zyn voorgevallen. Als de Koning Farao, na de fchaking, Abraham ge- fchenken, en om zyne zuster Saraas wide goet doet9 ziet men duidelyk dat'er een tusfchentyt en uitjlel van '/ huwelyk 9 en de reden waarom die gedwongen echt niet werd voltrokken , ongemelt blyft : vele On- derzoekers der Bybelfche oudheden hebben dit medt gezien, en naar de oorzaak van dit uitflel geraden, men hanger verfcheide gisfingen op vinden by den doorgeleerden W: Goeree, in zyne Mofaifche Histor'ien; doch alle zonder eenige zekerheit of bewys, waarom ik met gelyk recht meen te mogen ftellen , dat de hoogtyt van I/is , by de Egiptenaren zoo plechtigh ge- viert, is tusfchen gekomen, die alle vreugde ver* boodt, tot de Osgodt Apis zich vertoonde: niet te min |
||||
VOORBERECHT.
geven we den oplettenden Lezer aanleiding genoeg
om te zien , dat we de Kerkgebaren van dezen val- fchen Godsdienst flechts uit eigen vinding als een wol~ ke fchilderen by de zon, opdat de ftralen van bet he- melsch licht van den waren Godsdienst te kracbtiger vallen zouden op de beeldtenis van mynen Abraham, om dezelve in dies te fchooner dagh te jlellen: waar- om niemant my eenig ander bewys kan of magh ver- gen ; dan alleen dat de afgodery van I/is en Ofiris tot die hooge oudheit kan gebragt werden; waaraan fom- mige twyffelen , met eenige Uitleggers der Fabelen, die To, de dochter van Inachus, Koning van Argos, voor de Egiptifche I/is houden : welk bewys voor ons zal worden opgemaakt, door die Schryvers en wyd- beroemde Oudheitkenners, dewelke in ons elfde boekje bladzyde 264. jiaan aangeteekent. Hier voorby tredende, denk ik niet dat myne ver-
beelding van Gods luisterryken Hemelraat, mede in het zelve 2de boek , eenige tedere Lezers tot een kwaad denkbeelt zal trekken , gelyk zeker Godtge- leerde my zeide te vreezen; als of de perfoonlyke ver- beelding van ydere Eigenfchap van het allervol- maakst Opperwezen een deelbaar denkbeelt, tegen deszelfs zuivere Eenvouwigheit, den Lezer inboeze- men
|
||||
■ ■■ - - ■bt- ■ i .1 ■■ — :w -«f»« !!»■*»-- ■ -1' >•". • ■■'•' «'* H^Hfl ' W! I:! ' J141 If T1"11 ■ " ■' ""*!
|
|||||||||||
,^ri-
|
|||||||||||
-
V O O R B E R E C H X.
men zoude: bier voor meene ik alle mogelyke zorgen
gedragen te hebhen : tegen V onverfiant kan men zich niet wapenen:
■ ■ --• ■ .■ o . .. .:
Pro captu ledloris habent fua fata libclli
|
|||||||||||
.
|
|||||||||||
Mctar : vermits wy menfcben, met ons eindigh vet*
nuft, geen zaken, dan door redenkaveiinge ftukswyze te famengejielt, kunnen begrypen; heeft het der goe- dertierne Godtbeit zelf behaagt , ens zwak verfiant te hulpe te komen, en zyn oneindigb onbegrypelyk We- zen , waar'in eigentlyk geen ffamenftelling, of on- derfcheiding plaats heeft, in verfebeidene opzichten, ah door zoo vele bidpmiddelen, a an onze befpiegelinge te vertoonen ; en zelfs deze byzondere befchouwingen in zyn befebreven Woort met lichamelyke denkbeel- den, en, ah onder de zinnebeelden van menfchelyke- leden, ja hartstocbten voorgefielt: zoo wordt zyn vry- magtige en onveranderlyke Wil onder de befchouwin- ge van eenen vorstelyken Raat, Raatflagen , Ge- daclpten , Voornemens ? Befluiten , en Wegen Gods vertoont; hiervan zyn de bewyzen alom in de bei/ige bladen, en wel byzonder (V welk we niet verzuimen moesten) m het Pvctifcbe gedeelte derzelve , gereedt *** en
|
|||||||||||
■ -
|
|||||||||||
VOORDERE CM*:
en voor de bant; ah of de H: &eest zelf hiertoe meet
vryheit aan de Dicbtkunst vergunde. Fan dezelve vrybeit heeft zicb de Godtgeleerde en uitmuntende Poeet y. Vollenhove in zyn voortreffelyk gedicbt, de Kruistriumf, bedient in: de volgende vaerzen, waarin by de gedachten van den fcbrandren Kaspar van Baarle , in zyn reaenvoeringe over de kribbe van Christus , op bet [poor volgt: Wat heil vol wondren, wat vertooning.
Verneemt myn ziel aan dezen ftaak :
Hier vinde ik Godts verbolge wraak;
En hier genadige verfchooning. F.echtvaardigheit hiel aan ora ftraf;:
Genade dung om vry geleide, Hier tradt Godts Wysheir tusfchen bcide, Die ze allebei voldoening gaf.
Zulken Lezer, welken ik my (Bans verbeelde met
de bant deze boogten ovetgekidt te hebben , durve ik nu alleen laten gaan, en goede reize tonvenfcben, niet twyffelende of by zal over de mindere dicbter- lyke vrybeden nu vrylucbtiger beenftappen; voor al wanneer dezelve zicb te binnen brcnge, fyoe dikwerf de
|
||||
V 0 0 RBEREC II T.
■
degewyde kanfel, in't verklaren der heiligeOudbe*
den, zich van diergelyke vryheden, 't zy ah gedacb- ten der Godtgeleerden, 't zy ah eigenvindingen, moet bedienen , zoo om zich uit verlegenheit te redden, ah om den zwakken toeboorder te gemoet te he-men: om met te melden van zoo vele geestelyke zinfpelin- gen en loutere gisfingen , die daar menigmaal voor gangbare munt doorgaan.: ja wy twyffelen niet , of by zal ten einde onzer Letterbane gekomen, door voorzichtige befpiegeling tot dit befluit komen : dat de bemeljbhe Waarheit zich niet gebelgt kan houden, ah de heilige Dichtkunst , uit een" zuivren eerbiedt voor 't licht, dat van bar en goddelyken boezem af ftraalt , haar komt hulde bieden , een1 flerelyken mantel met bloemen geborduurt omhangtn , en een kroon van helder gefteente op 't hooft zetten. Nogh een zuoort tot den oordeel- en dichtkundigen
Lezer, en daarmede fcheiden wy \r af; dien verzoe- ken we onzen arbeii met zoovcel nut en ftichtinge, ah mogelyk is, te gebruiken, en ten dien einde afteleg- gen dat knibbelzuchtigh voor oordeel; zvaardoor men alles , zvat nieu is , ftuki verwerpt , zoodra men V niet evenredigh overeenkomfligh bevindt met deze of gene willekeurige wet, door uitheemfchen opgewor- *** 2 pen,
|
||||
•*■
|
|||||||
V O O R BER E C KTZ
pen , en onze vrye Kunst ah• een lastigTo juk op den
baize gehgt. Ik heb de waarheit niet, naar vreemde wet ten widen buigen , of- naar myn bant ft ell en, gc- lyfc de Scbilder zyn Leeman;.. maar dezelve in bar en natuurlyktn ft ant bewaart , en myne. Gefcbiedenis9 waarin we byna ten midden inv alien ^ bar en eigen hop gelaten. IVorden myne gedachtenzomwyle laag gevonden , men denke dat myn Helt een. Herder is, en dat de toon ook naar den eisch der ftoffe* ryzen moet en dalen: docb wuar '/ aan dekracbt van my- nen geest of kunst bapert, men ketre bet tern beste, en denke , dat een goede, boom .zoowel fyladen • voorfo brengt als bloemen en vrucbten , zvaaronder dezelve veiligb bangen,.als in> een lieve' lommer, en geurigst ryp zvorden,. |
|||||||
>-*
|
|||||||
AD
|
|||||||
• *. AD
|
|||||
POETAM INGENLOSISSIMUM
\A R NOLDU M
HOOGVLIE T I U M, ,' ' . CUM
ABE AH A MI VITAM BELGICO
POEMATE L.UCl EXPONERET.
Haldasa de gente pater migrans jubetur
Th^raidesiummo, qui regit aftra, Deo. Coerulei fed enim dixit regnator Olympi: Heu fuge damnand.o de.grege 1. noster eris.
V>tot natorum genitor dicende , quot inter Occultum ftellac confpicuumque polum! -Dux ego fidus ero pet inbofpitaiesqua via rum Ne timeas! merces fum clipeusque tuus.
Foedus amicitiae, tecum per iecula pangam Omnia, Venturis l&tiiicanda bonis: *** 3 Et
|
|||||
-'-*
|
|||||||
Et folido promifla dabo firmanda figillof
Sit tua fincero pectore firma fides.
Sic & humana dignatur imagine fari 5 Illius &c mends accubuiffe juvat. ,.m
Et co&um comedens panem pinguemque ferinam Hofpitii veteris jura faerata colit.
Spemque dedit prolis fterili de matre creanda?, Millibus e multis quam legit ipfe Deus,.
Materies certe Jeffaeo digna Cothurno, ARNOLDI, nervis jam recinenda tuis.
Aonias quoniam filvas non advena pulfas ^ Aut premis hederis Mufa decora tua est.
Pectine quam culto fastos referente Latinos Nafonem Batavo jtuTeris ore loqui!
Jam fed Idumsea cinget tua tempora fronde; Stirps Abrah;e vero nomine liqua viget.
JOANNES FAN DAM.
|
|||||||
OP
|
|||||||
-'"»«.
|
|||||||
O P
A B R A H A M,
. DEN AERTSVAD ER;
DOOR
ARNOLD HOOGVLIET.
oogvliet, eer van 't Nederduitsch gedicht,
In 't einde treed uw Helt dan in het licht!
Geen helt, die een verliefde koninginne
Stelt trouweloos te leur en hare minne,
Aen Kolchis ftrant, of in Kartagoos vest:
Geen helt, die, van geweste tot gewest,
Na hy die flat had in hare asch bedolven,
Geflingert door de tuimelende golven,
Ontvlugt een Circe, en haren drank, of voor
Sierenenzang voorzichtigh ftopt het oor,
Of wreekt zich van een' Fblifeem, zyn woeden
Hem latende met zyn gezicht vergoeden.
Maer Abraham, met wien van mont tot mont
De ware Godt zelf trad in een verbont,
Be-
|
||||
Belovende zoo doer door zyn genade
Te zegenen al de acrdc in zynen zade.
Daar hy verlaet door hongersnoot de luclit
Van Kanaan, en naer Egipte vlncht:
Dat ftrax in rou hem dompelt door het blaken
Van Farao, die zyne vrou laet fchaken;
Schoon zulx die Vorst met duizent rampen boet,
Tot hy van haer, hoe nod, weer afftant doet.
Daer hy zoo Her gord wapens aen de lenden,
En vordert in het velt met zyne benden
Voor broeder Lot wraek van zoo meenig helt,
Als hem met al zyn have in boeien knelt.
Daer hem onaengeraekt die tweede roover,
Abimelech, zyn Sara geeft weer over,
Na Godt de bron van zyne Jantelend
Hem maekte in een' benaeuwden droom bekent;
Waer op de vloek des hemels, dien dit evel
Op Gerars hals gelaen had, als een nevel,
Verdvvynt, zoo dra de belt zich voor den Heer
Der Heeren werpt in den gebede neer.
Daer hy., gelyk een rots, die in de baren
Wacht moedig af de hevigfte geyaren,
3 I Van
|
||||
Van aerzelen, noch van bezwyken weet;
Maer, lydzaem, en op Godcs last gereedt,
*t Afryden laet op 't anker zyaer hope,
Wat harde Storm zyn ranke kiel beloope,
En, leggende op de houtmyt neer gerust,
Zyn' Izaak, zyn' zoon, zyn harten lust,
Zyn eenig oir, die fpruit, uit welken hoofde
Godt eenen reex van Vorsten hem beloofde,
Die hy uit Sare in haren ouden dag,
't Geen zelf natuer verbaesde, ryzen zag,
Het lemmer vat; en hem, nu offerreede,
Die zelve Godt weerhoudt, en keerd de fnede.
Daar Hebron hem 't gebeent van zyne g&
Befchreien ziet, en hy in Machpela
Van Efron koopt een' akker, die beware
Het overfchot van zyne lieve Sare.
Daer hy ontbied Rebekke uit Nahors lant,
Op dat hy fchenke aan Izaak haer' hant.
Daer Ketitra zyn tweede bet met flreelen
Verwarmt, om zoon op zoon daer uit te telen,
Tot hy valt in het eind der doot te zwak;
Daer hem met zulk een rou zyn Izaak
r: *%* Luikt
|
||||
Luikt het gczicht,, hem gimnende beneven
Zyn Sare ecu' rust, zoo zoet hein in het leveii; Hoe loflyk quyt zicli Hoogvliets zwancfchacht:
In eene ftof, zoo loffelyk! hoe zacht Viocit hier een ilroom van hemelhoningraten t Die noit verzaen, fteeds lusten overlaten. Het zy hy Goctt, daar hy van toorne brand,
Als hy zoo breet de hemelvierfchaer fpant, En met dien ernst zyns Abrams bittre fmarte,, Om het veriies van Sare, neemt ter harte, Afmaelt; terwyl hy, tegen zulk een licht Onmachtigh op te zien, dekt het gezicht. Het zy hy aen, den Nyl langs Memfis ftrateifc De afgodery laet hollen uitgelatejv En Izis fcest met den Egiptenaer Helpt vieren, met dat plechtige gebaer Anubis met zyn' hentskop ommedragend >,. En overluit Ofiris doot beklagend. Het zy hy den onnooslen jongen naer Den heuvel voert, en doet hem 't lykaltaer, Opftapelen, terwyl de droeve vader Dan voelt van fchrik 't bloet ftollen in zyne ader, Dan
|
||||
Dan grypt we£r moet, eerliy, getroofl in Godt,
Die huwlyxvrucht het mes zet op de ftrot. De Dichtkunst, wie met ongewasfche handen
De onkunde fteeds te fchaemtloos aen durft randen, Ontluikt, gelyk eene uchtencroos, van vreugd' Op 't zien van dit tafreel, en roept verheugt: Nu wyke Apol, met al wat daer Poeten
Van droomen, van hun dullen geest bezeten. In dit muzyk, van toon zoo zuiver, flaet Geen Klio; maer cen Cherubyn, de maet. Geen Hengftebron verwekt hier dat geklater; Maer de Jordaen ruist hier met heiligh water, Hier ryzen geen twee toppen van Parnas; Maer Moriaes gebergt, waer, op dat pas, Godt zelf op waert, en ftuit noch Abrams trefFen, Aen 't einde van dees1 fteilen weg verheffen Geen lauwers zich, maer Mamres eikeloof; Een loof, waer by dier lauren glans is doof; Een loof, waer wy te recht een, krans van vleehten, Ora zelven dien op Hoogvliets hooft te hechten. K. BOON VAN ENGELANT.
**** 2 OP
|
||||
. • '" . . ' ' .:I
O P
A B R A H AM,
D E N
A E R T S V A D E R;
D Q O R
ARNOLD HOOGVLIEX
XlOmerus Helt, hoe groot, en fier,
Moet nu met Maroos Veltheer zwichtenr De Vechtzwaen zwyg% fchoon Pindus zwier
Speelt in zyne hooge Heldendichten : Want Hoogvliet zingt van grooter Helt,,
En Vorst, veel vorstelyke dingen; Zyn Krygsman wort hier groot in 't velt,
En in geloofsbefpiegelingen; Ja, van der goden Godt, beqiiaam
Verklaert tot's werelts erfgenaem..
Dc
|
||||
K
.... • *
t)e grooie. Aartsvader Abraham?,.
Zich zelf verliezende in Godts gangcn; In 't heiligdom by 't hciJig Lam,
Herleefc in duitfche heldenznngen y Tot vreugt van zyn ontelbaar kroost,.
't Welk roe nit op den beroemden Vader. Verheven Dichtwerk, bron van troost,
Gevloeit uit de onuitputbarc ader Der beste Bybelpoezy,
Hoe. itreelt ge Sions Burgcry!
6^Out, 6 Vorstlyk Priesterdom,.
Dat naar uw ftammen plag te wonen, Daar 't melk en honing vloeide alom*,
Omu met heil en gunst te kroonen: En gy, 6 geestlyk Israel,
In *t vleesch niety maer in 't hart befneden, Na dat.de Man, Gods Metgezel,
In't vleesch had, naar Gods raat, geleden; o Abrams zaat, zoo teer bemint,
Vermaak u in dees woordenprint \
a.* * <\
* * D
|
||||
Daar Hoogvlietop zyn dichttafreel
Doet vader Terahs zoon verfchynen, Daar Godt hem roept, en wordt zyn decl,
En doet zyn* afgodtsdienst verdvvynen, Naar Godts voorzienigheit en raat;
't Geloove kan hem overreden Dat hy zyn Vaders huis verlaat,
En uit zyn Vaderlant gaat treden Naar Kanaan, een ©nderpant
Van beter Stat en Vaderlant.
Men ziet de vreedzaamheit verbeelt
Van Abrams gcest, in 't vorstlyk wezen, Wanneer de nyt haar rolle lpeelt,
En harderstwist was opgerezen, Om 't aangevokte wollig vee
In ruimer beemden te doen weiden: Hoe biedt Gods vrient, vol broedervree*,
Aan Loth de lantkeur aan in 't feheiden! Befcheidenheit, die harten bindt!
Beleeftheit, die geen we£rga vindt!
|
|||||
*
|
|||||
PPUP
|
||||||
Jordaanfiroom, gryze lantrivier,
Die met uw' groene klaverboorde 9 En kringkelenden loop en zwier
Het weidend oog van Loth bekoordey Gy neemt in deze fcheiding deel *
En komt uw lantftreek mild beiproeien, Nu 't veltdoorgalment fluitgelpeel
Uw golven kemt, en glad doet vloeien; Terwyl het vee, in 't frisch faizoen,
Te ruitner huppelt in het groen,.
Met vryheitdervent oorlogslot,
Dat Loth door Godts beftel moest treffen,: Zal Abraham,, die ftrydt met Godt*,
Ten heldenhemeltrans verheffe n. Hoe moedig gordt de vroome Helt
Zich aan, tot redding van zyn' Broeder! Hyflaat den vyant; houthetvelt:
Men juigt hem toe, als Loths behoeder, Terwyl hy, in zyn zegepraal,
Geniet een.koninglyk onthaal.
's Mans
|
||||||
H,
|
||||||
's Mans groote onwankclbare hoop,
Die Gods verbontbeloften fchraagen, ; Heefc hem, beproefc in 's levensloop,
Zyn' troetelzoon Godt op doen dragen;; Schoon d'eerfte van \ ontelbaar zaat.,
Dat vele volken zouden geven, Zyn Bontgodt, en zyn toeverlaat .
Kon uit de doot dien zoon doen lcven: Men zie dan, by gelykenis,
Hoe Izaak verrezen is.
Godts tempelberg, hier door vermaart,
Kan van deze offerdaat getuigen : Die berg, wiens kruin ten hcmel vaart,
Heeft 's waerelts Erfgenaem zien buigen Voor 't proefgebot, een flreng bevel,
Volvaerdig door 's Mans wil bedreven. - Wien 't luste, kome, en hoor hoe fchel Myn Dichter hier heefc opgeheven, Wanneer hy zwierig fpeelt en weidt
In Abrahams Godtvruchtigheit.
Nat
|
||||
Wat melde en zinge ik in dit liedt
Van 's Helts doorluchtige bedryven, Die 't ftamvolk vrolyk hoort en zlet
Uitbrommen, en naar wensch bcfchry ven; Terwyl 't verheven dichtbeleit
Houdt Sions Dochter opgetogen, Daar de oude kracht en lieflykheit
Speelt door het Godtlyk dichtvermogen, Waar in zig Jakobs kroost verliest
Dat Abrams wandelweg verkiest.
Maar ^, 6 Jakobs oud geflaght!
Alom verftrooide vreemdelingen, Die Godts Gezalfden hebt veracht
Met naar zyn' blanken hals te dingen, Misleidt door uwen valfchen waanl
Leert, leert hier in de laatfte dagen Uw vaders wegen in te flaan:
Bekeert u naar Godts welbehagen Tot uwen Koning, Davids zoon,
Kust hem; zweert hulde voor zyn' troon.
|
||||
't Gaat wel, de Junkvroii Ifrael
Leent mynen Vrient dichtlievende ooren r„ Ja vvordt uit Godts genadewel
Door zyne poezy herboren, Daar Neerlands zangberg moet op draagt.
Zoo zet Gods heilryk uit zyn palen, Zoo ver de dichtkunst elk behaagt;
De volken van Godts heilweg'dwalen;. Zoo ver de zon en zilvre maan,
Godc lovende ten reie gaan,,
|
||||||
Zoo zal dit Dichtwerk naar myn* wensclti
Codts kerk zyn' wynftok uit zien breidena Van zee tot zee, van grens tot grens 5,
Waar, heure ranken zich uitfpreiden, Vol viuehten van Gerechtigheit,
©m Godts ge^adeleer te pryzen. 6 Sion, helk ge een' krans gebreidty
Dien gy myn' DichteK toe wilt wyzen; Kom zet dien op zyn kruin, kom aan9,
Du Heldcnwerk eischt lauwerbladn.,
P;; SCHIMi.
|
||||||
[ay
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||
388
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||
#¥
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||
**c
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||
**
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||
O P
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ARNOLD HOOGVLIETS
ABRAHAM,
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||
DEN
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||
JLERTSVADE It
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||
G
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ods Vrient, de Aertsvader Abraham,
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De zoon van Terah, uit den flam
Van Sem gefproten, krygt nieu leven, Door Hoogvliets kunstig dichtpenfeelP
Zyn hant, door hooger Hant gedreven, Maelt 's Mans bedryf in een tafreel,
Met voegelyke verf en ftreken, Die door een eeu van eeuwen niet
Verfchieten znllen noch verbleken,
.Korat, keurige oogen, kykt, en ziet.
c * * * * |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||
i
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Van
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||
: ■-:'. ■ : ■■
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|||||
Van Ur, de vuurftat der Chaldcen, ?
Waar de afgoon, van metael, en {teeny
En hour, en gout, door kunstenaren Gebootst naer 't lcven, worden aen
Gebeen. op lioogc kerkaltaren :• Waer zilvre fiarren, blanke Macn,.
En goude Zon, godsdienstige eere Wort toegezwaeit, volgt hy zyn' Man>
En Helt, en Herder, Saraes Hcere^ Tot d3t hy fterft ia Canaan..
Wat zyn 'sMans lotgevallen veel",
Door fchrandren Hoogvliets fyn penfeel'^
Verbeeldt naer Mozes. ke.rkhistory!.. Dan duikt hy onder kruis en dr.uk:.
Dan heft hy zig omhoog.met glory,. En eer gckroont, door 't krygsgelulc.
De Codtheit, die hem riep grootdadig UkUr, en lei.de met haar hant,
Sehenkt hem een' cchten zoongenadig„ Wiens zact. zal erven % hcilig lant,,
Maer*
|
|||||
Maer, help!' des Vadcrs lievcn zoorr,
Zynhoop, en truest, en lust, enkroon,
Eischt Godt op eeia' der hooge bergen Van Moria ten offer (Godr,
Die alles geeft, mag alles vergen.} Gewiilig wil by Godts gebodt
Volbrengen: zie daer gaet hy henen,, Met Izaak, die 't brandhoutr draegt..
De bergen, en de heuvels ftenen. Helt Abram toont zich onvertfaege.
Aimy; liy bint zynr zoon: daer heft
Hy't zwaert oiwhoog! neen, Abram, trefc
Uw' zoon niet, roept Godts boode, d wonder?: Hier is een beeldt, en zinneprint,
Waer veel en groot geheim fchuilt onder. Geloovige Abraham ontbint
Zyn' zoon, hy flacht een*ram op t outer. Maer zacht: Kerkdichter, pluk ik in
Uw bloemprieel, wat bloemen, ftouter Dan 't voegt, verfehoon myn zangheldin..
H ♦ ¥ + q
|
|||||
■
|
|||||
Gy zult met Abram groot van naem; * •
6 Hoogvliet, zweven door de Facm,
Op alle tongen, door alle eeuwen. 1 Gy leeft, door zwierig bybeldicht,
Als Mozes, d'Hertogh der Hebreeuwen, Door zyne kerkkronyk. nu zwicht
Het Fabelwerk van de oude Dichters. Gyvolgt, 6 Hoogvliet, 't heilig (poor
Van Gods gewyde Zangbergftichters, Dus bout men Sions Tempelkoor.
Uw zangftof, voegelyke ftyl,
En tael, gevylt met Vondels vyl,
Bekoort en flieht dichtkundige ooren. I De Bruit van Jefus, 't geestlyk zaet
Uit vader Abraham geboren, f Strykt, in het priesterlyk gewaet,
Ten reie op uwe Bybelgalmen. Men kroon uw fchedel, Kerkpoeet,
Met lauwerloof, en frisfche palmen. Behael meer loon, door vlyt en zweet.
JACOB SCHIM.
|
||||
0 P
A B R A H A M,
DEN
A E R T SV AB E #;
DOOR
ARNOLD HOOGVLIET.
|
|||||||||
n
|
|||||||||
'Aer ge een- en andermaeldoor zuivren lust bevangen,
De bloemen van uw poe'zy
Ommyn befpraekte fehildery,-
Als lyst- en Joofwerk,-.hebt» aHoogvliet, opgeliangen $; En uwe vrientfchap my, met een ontfronst gelaet,. Met ongeveinsde en guile btyken
Van blanke trou, te moet komt ftryken,.
Met eene ontblote borst en fpierwit feestgewaet; Zoude ik die heusheit met geen dankbaerheit betalenj 'k Heb h offer myns geklanks al re;
En breng wat frisfche noten me,
Om op de vruchten van myn' geest-uw oor te onthakn,, Ku gy in 't koel prieel der bybelbloemen weit: Nu gy helt Abram wilt verfieren
Met uwe groene dicbtlaurieren,
'En in het renperk van zyn leven u vermeit.;.
Ik
|
|||||||||
Ik voel een edle drift door al myneadren zwevefrj : 7 - V ' ■••" >
Om uwcn Godtgewyden Man,
Gekroont in 'c zalig Kanaan,
Een' krans van myn vernuft op die papier te weven: Maer wat mag ik beftaerj om 'sHemels Bontgenoot Aen \ glinftrent ftarredak te heffen;
Den Vrient der Godtheit net te treffen,
Die enkel op Godts Hem van zyne vrienden vloot; Zyn huis en vaderlant gewillig won verlaten, En Godt naervolgen; fmaet en hoon,
Ter liefde van Gods lieven Zoon,
Won dragen; 't oude vleeech dorst kruifigen en haten, Zyn ziel geheiligt had aen d'onbevlekte deugt; Het offervuur op Godts akaren w
Uit enklen Godtsdienst wou bewaren;
En in 't gebot van Godt zyn' vvellust vont en vreugt ? Wat zing ik van dien Helt, beziek met vergenoegen, • Die d'eendracht tempels heeft gebout
In zyne borst, waer in hy 't gout
Van Vredelieventlieit tot luister toe wou voegen; Die 't harnas aengefpte om den overwonnen Loth Uit's vyants klaeuwen weer te halen, ,.„
Met eeuwige eer kwam zegepralenj
Den boom der glory van de vorsten heeft geknot; Die van Mekhizedek, den vorst van vrede en leven, En eeuwige gerechtigheit, ';<
Godts gunst en heil is toegezeit,
Die hy alleen aen hem in voile kracht kon geven; . I*
|
||||
|
|||||
"Die van dien Priester is verfterkt met wyn en broot,
En aen dien Priester, zonder dralen,
De tiende wou des buits betalen,
Dewyl hy door zyn hant de zege alleen genoot. "Wat zal ik melden van den Vader aller vromen, Wiens vast gelove in Kristus rust;
Die zich in Izak bly verlust,
Uit welken Ham de ipruit van Izai zou komen ? Die Izak zelf, 6 vreemt en zeltzaem wonderwerk! Zyn' levensflaf, den zoon der liefde,
Die 'sgryzen Vaders boezem griefde,
De hoop der werelt, d'eer en luister van de kerk, Op Godts aenbiddelyk bevel gezwint wou ilachten; Tot asch verbranden; en, vol moet,
Zyn wederftrevig vleesch en bloet
Konde overwinnen met godtvruchtige gedachten, Die met gehoorzaamheit en rein geloof doorzult Alleen op Godts belofte zagen.
Hoe 't ging, hy bad dien dag zien dagen,
Die al de werelt zoude ontheffen van haer fchuldt. Neen, 'k zal van Abraham, met hemelzegeningen Bedaeut, met hemellicht omftraelt,
Die als een licht der kerke praelt,
Een1 krans van lof verdient, in myn gezang niet zingen. Gy ftaekt, 6 Arnold., in die ruime zee van lant. Gy kroonde met uw heldentonen
Het Eerfieraat van 's Hemels zonen,
En hebtjiera een kolom van lettereer geplant, * * * Wie
|
|||||
Wie zag de vlugge Maes oit slugger efe gereder
Opryzen van haer watefkruik*
Uitkemmen hare groene pruik,
Dan nu, 6 HoogvlIet, om uw' miltbegaefden veder Te kusfchen, en deti galm te drinken met haer oof '■■■>■ Van uw befchaefde bybelzangen;
Ora uw tafrelen op te hangen,.
Vol fprekent beeltwerk, in haer zilver waterkoof j Om dus aen ieder, die heur ftromen komt bevaren, " Te zeggen: dit bekoorlyk beelt
Van Abram., dat elks ogen ftreelt,
Heeft Hoogvliet dus gebootst door't klinken vaa fcyn &aren£ 6 Flaerding! kleen begrip van een veel groter flat y Allang verdronken of verftoven,
Met uw doorluehte Gravenhoven,
Steek nu uw gryze kruin ten hemel uit het nat Der blanke Maze, en ftyg veel hoger dan uw bure»> Nu uw begaefde Stegenoot!
Door zyn vernuft, uw^naem vergroot.
En u door zyn gezang omringt met vaste muren Van heiligheit en dengt, die fteden doen befiaea^ Op! op I verhef dees heldenzangen!
Hoe laet gy 't hooft zo nederhangen?
De Godtlieit neemt geen glimp van diepe zuehten aen: Geen laffe fymeltael noeh ingetrokken wezen> Geen ogen nat van tranedouw y
Vaek fpiegels van geveinst berouw.
Op! laet men toch de vreugt eens uit uw aenfefcyn lessen. |
||||
- ■■ - ■ ■ ... ■ v
|
||||||||||||
'tis bruiloftr Kristus is al met zyn Bruit getrout.
Laet uw verniste droefheit varfin.
Kom, ftryk ten dans op deze fnaren,
En velg-'t Godtvruchtig fpoor dat uw Aertsvader hout Wie weet of dezeJielt met 'shemels burgeryg, Die blyde aenleggen in zyn1 fchoot,
Indien hy deze fixe noot
Mag hooren, zich niet in dit dicbtmuzyk verblye! Doch fchoon die Hemelvrient niets van dees tonen weet, Geen denkbeelt vormt van d'ydele aerde,
De kerk hout dit gedicht in waerde
En haren Dichter, die in 't perk der dicbtkunst zweet, En zingende in 't gefticht van Sion wil verkeren. Dat heet, beftraelt met hemelvuur,
De hant te flaen aan Salems muur;
Het onbefchaefde volk te leiden en te leren; Het wout te temmen, en den hollen Oceaen; De zilvre maen met kunstig rymen
Aen 't ftarrendak te doen bezwymen;
En door de kerk der deugt in d'eerkapel te gaen. |
||||||||||||
\
|
||||||||||||
M.
|
||||||||||||
;.
|
||||||||||||
HENDRIK SCHIM.
|
||||||||||||
>,
■! i i ; • ;
|
||||||||||||
****** 2 OP
|
||||||||||||
OP
ABRAHAM,
DEN
sA E R T S V A D E R.
DOOR
ARNOLD HOOGVLIET.
VV Erdt de edle Dichtkunst ooit geroemt en hoog geprezen*
Een eeuwige eer bewezen,
Als van den Hemel zelf geteelt en voortgebragt; Onfterffelyk geacht,
En in eeri blaeuw gewaedt, vol ftarren en robynen, Die flonkeren en fchynen
Van Majefteit en glans, waer uk ietsHemelsch ftraelt* Verbeelt en afgematlt;
Verdient zy lauwerblaen en gouden gforykroonen , 't Is als zy Bybeltoonen
Bazuint, en vrolyk zingt, op een verheven wysr De Godtheit eer en prys;
Als zy de deugden maelt van Gods getrouwe vrienden, Die Godt met eerbiedt dienden.
Dan blinkt zy als de zon in heerlykheit en praelj Dan fpreekt zy EnglentaeL
Pes
|
||||
...........- ™-yr~!?.w.-vj!,.-,.,T-itt..... ■
|
||||||
Des lust het Hoogvliet haer te leiden langs de paden
Van Gods historybladen,
Waer in der vromen deugdt, met onuitwisbren inkt Gefchreven, eeuwig blinkt;
"Waer in Gods lieilig volk, Oudvaders en Profeten, Van 's Hemels geest bezeten,
Te pronk ftaen voor Vgezicht, als ftarren klaer van glansj Daar lust het Hoogvliet tbans,
Op een* nog hooger toon dan Nazoos feestgezangen, Hoogdravende aen te vangen
Van Gods getrouwen Vriendt, den vromen Abraham, (Den Vader en den flam,
Daer het geloovig volk, Gods lieve gunstgenoten, Voorheen nit zyn gefproten )
Die in VChaldeeuwfche. landt zyn levensloop begon, En eer bewees aen zon
En maen, tot hy dien Godt, dien hy voorheen onteerde. Met eerbiedt kennen leerde;
Wanneer zyn Hemelftem hem uit Caldea riep,. En tot zyn' vriendt herfchiep■;.
Waar na hy Kanaan* Egipte, en andre landen Bewoonde, door de handen
>Tan Mlken Opperheer befchermt, die hem in noodc Zyn hulp en byftandt boodt,;
En zich gewaerdigde om, te Mamre in Hebrons ftreken, Gemeen met hem te fpreken :
Met hem, die, tot een blyk van zyn gehoorzaemheit,, Gewillig was bereidt,.
|
||||||
Hoe
|
||||||
Hoe zeer in 't hart beroert, hoe droevig van gedachtcn^
Om zynen zoon te flagten;
En zelf op Morya te pJengen 't jeugdig bloedt, .: : ," Hadt Godt het niet verlioedt.
6 Wonderbaer geloof, zoo krachtig van vermogen! Wie flaet niet opgetogen,
6 Vader Abraham! door ii we zuivre deugdt? Wat voorbeeldt vindt de Jeugdt,
In Izak uwen zoon, om op der oudren wetteo Met diep ontzag te letten,
En him geboden nooit hartnekkig te weerftaan, Maer wiJlig te ondergaen! <j •; ; ,•; •■■,
En Gy, die Abraham zoo fchoon weet af te malen,
Vol fchitterende ilralen,
6HoOGVLifiT, die dien Helt zoo trots een eerfcuil ilicjit - Door keurig maetgedicht,
Zoo lang zyn vast geloof geroemt wordt eo verheven, Zal uwe glory leven;
En door alle eeuwen heen verbreidt zyn en vergroot. De Dichtkunst tart den dodt. ' fur
NATURA ET ARTE.
|
||||
O P D E N
NIEUWEN DR.UK VAN'-
ABRAHAM,
DEN iAARTSVADER
GEDICHT DOOR
ARNOLD HOOGVLIET,
JLuo fcien wy weer d'Aartsvader in 't gemoet,
Gelouterd door den Goddelyken gloed,
Het Hemelsch vuur, dat Hoogvliets geest deed blaaken
Om 't Wonderftuk der Dichtkunst op te maaken;
Dat eeuwig blink1, gelyk een hemelvlam,
Om't heilig lioofd van Vader Abraham!
PIETER LJNG&NDrKi
|
|||||||||
*
|
% * #
|
* TOE-
^ - ->
|
|||||||
T O E JUI'CHI N G
^ 'J A AN ':
ARNOLD HOOGVLIET,
OP DEN
N I E UW E N D R U K VAN Z Y N E N
.ABRAHAM,
DEN oiARTSVADER;
Met Kunstige PRINTVERBEELDINGEN opgefieri
Door den Heert JAN PUNT. |
|||||||||||
G
|
|||||||||||
Teluk, 6 Kunstgenoot! geluk
Met de eeuwige Eerkroon, U befchoren? Nil, op 't gejuicfa der Dkbterchoren, Uw Godsheld, Neerlands Wonderfluk,
Met nieuwen luistcr word herboren» |
|||||||||||
Ze>
|
|||||||||||
;.,■■„■ |v.;^^^-;.^
|
|||||||||||
Zo blyft uw IJeldenfchildery,
Waar xich de Kunsten Tempels ftichten, Gelyk des Agrippyners Dkbten, Het Oogelyn der Pogzy,
Be Noordftar cm cms voor te lichten. 2Fi
|
||||||||||
Dus moet uw Serafynen Veer,
Zo fiks in Salems englenzalen, En 't heil der Godsvrucht af te malen; Ons anderwerf, tot 's Heilands eer,
Op keur van hemelzang onthalen, S. FEITAMX,
|
||||||||||
■■■■■
|
||||||||||
* OP.
|
||||||||||
# # #
|
||||||||||
OP DEN
|
||||||||
V 1 E R D E N D RU K.
VA N ABRAHAM,
DEN ^iERTSVADER>
DOOR
ARNOLD HOOGVLIET.
tnr~%
JL Oen Hoogvliets fchoone Dichtheldin
Zich naer de Onfterffiykheit, het voorwerp van haer minn\ Zou lpoeijen, voor 't gefcieht der fterffelyke volken, Zag te een' fneeuwitten Deugdenftoet
GodsHartvriendty Abraham, op eene koets van wolken, Opvoeren, derwaerd heen, omringt yan hemelgloedt. |
||||||||
Straks
|
||||||||
- >
|
||||||||
Straks ftygt ze, ztngende, van de aerd';
Zy volgt den grooten Heldt in zyn' verheven vaert, Schakeert hem eene kroon van paerlen, diamanten En eeuwigblinkend zonnegoudt;
Zy tooit zyn wit gewaedc met hemelfche amaranthen En Paradysgebloemt, welks luister nooit veroud. Dus, langs een fpoor van gloenden glansf%
Als eene nieuwe zon, tot driewerf, in haer' transf% Met onnavolgbren loop1, al haren drukk' ontftegen r Verhief ze, in't einde, zich zoo hoog,
Dat wie haer nazien, op heur luisterryke wegen, IJaer, 't zangziek hart ten fpyt\ verloren uit het oog. s Des kleed ze thans, voor elks gezicht,
Zichzelf, ten vierdemaeP, in nieuwherboren lieht, Nog fchooner dan zy ooit in *t kunstgraeg oog deed dalenv o Deugt- en Dichtgezinden! ftaert,
Staert yvrig op haer' glanst... Geen zon fchiet reiner ftratenf...','.. Ziet toej eer ze u ontryst!... 'k Verlies my in heur' vaert! D. SMITS.
******* a |
|||||
.
|
|||||
j
|
||||||||||||||||
OP DEN NIEUWEN DRt?K
VAN
ABRAHAM,
DEN JiARTSVAD ER>
DOOR
|
||||||||||||||||
ARNOLD HOOGVLIET.
|
||||||||||||||||
Wi
|
||||||||||||||||
Ie in verheven zang der Dichtkunst fchept behagen,
Wien Maroos Heldenwerk de ziel verrukken kon, ■ Zie grooten Abraham, als aller Helden Zon3 Langs Hoogvliets letterbeemd, met njeuwen lujster (Jagea* Dees Christen Zangheldt, die door weeste ryraelvlagen, i
Noch breinontftellend nat uit Aga^nippaas bron, Maar door Gods Pinxtervuur de lauwerierkroon won; Mag zulken eerekrans tot's Hemels glory dragen.
6 Dichters, die alleen de Fabeldichtkunst eert,
|
||||||||||||||||
- -,
|
||||||||||||||||
En, te onpas, nog uw Werk met ftaar gebloemt floffeert,
Leert hier, Iangs edler fpoor, rec/it naar de fiarren itreven. Virgyl leeP, met zyn* Held, vereeuwigt op deze aard;
Maargy, 6 Hoogvliet! gy, nog hooger kunstloon waard, Zult, met uw1 Abraham, zelfsin den Hemel leven! WILIEM FANDER POT.
|
||||||||||||||||
OP DEN VIERDEN DRUK
VAN
A B R A H A M,
DEN iAERTSVAD ER>
DOOR
ARNOLD HOOGVLIET.
De Hemelfche Aendrift, die den Dichtgeest maekt aen 'tgaen9
Eens willende eene proef vertoonen van haer krachten, Daelde in 't gelauwert iioofdt van Hoogvliet , fpoort gedachten , Denkbeelden, ziel en zin, met dubblen yver, aen:
Zyn Diclitgeest, dus ontvonkt, ftygt, boven zon en maeny
t Paleis des Hemels in, op Cherubynenfchachtenj Leert Englentoonen; zingt den Vader der geflaehten, Den grooten Abraham, en zyn verheven daen.
De Godsvrucht had zoo dra dit Kunstftuk niet ontfangen
Of plaetste 't midden in haer ruime Tempelzael.
Elk bleef aen't godlyk fluk met dubblen aendagt' hangen* oDichtvriendty Arnold, dieuwwerk, ten vierdemaer,
Der weereldt fchenkt, uw loon ligt in geen lofgezangen! TJw Heldt verbeid u met een eeuwig feestonthaal! NIICOLAES VERSOfE;E<S*.
|
|||
OP DEN VIERDEN DRUK
|
|||||
VAN
A B R AH A M,
DEN AERTSVADER,
DOOR
ARNOLD HOOGVLIET.
X Oen Godtvrucbt, Tael- en Dicht- en Oudheidkunde, ervaren
In de eelfte heldendaen naeukeurig op te gaeren Uit Gods geheiligt Boek, en door het kunstpinceel Met levendige verf te brengen op 't pahneel, Den onvermoeiden geest van Hoogvliet mild befchonken,1 Met ftralen van haer licht en zuivre liefdevonken, Ging zyne Zangneldin ftraks zwanger, en^een"' tyd, In arbeid van een Vrucht1, den Hemel toegewydt; Eene edle Lettervrucht, die ty gelukkig baerde, Zoodra zy Abraham herleven deed op aerde. In al zyn1 wandel', al zyn deugden, al zyn daen, Zoo heerlyk als hy hier, in zuivre kunstgewaen Gedoscht, te voorfchyn treed, o Kunst- o Deugdgexinden i Kuscht nu, ten vierdemael', dien wellust van Gods vrinden, Die u, door Hoogvliets pen en fchrander kunstbeleid, Het voetfpoor wyst naar 't Hof der eere en eeuwigheit. Looft, looft de Algoedheit, die dien Held eerst heeft gefchapen: Dankt Hoogvliet, die dien Man, vele eeuwen reeds ontflapen, Dat Pronkbeeld van geloof, herfchiep, uit louter gunst1 Tot deugd en Wysheit, in die Pronkftuk van zyn kunst'. FRANS DE HJES,
|
|||||
|
||||||||||||
•wwwr*
|
||||||||||||
ABRAHAM,
D E
A A RT S FAD E R.
HET EERSTE BOEK.
I N H 0 U D T.
%
d'Aartsvader Abram, door den hongersnoodt gedrukt,
Komt in Egiptifch gras zyn grage kudde weien; Daar Faroos vorsten, door hetfchoon gelaat verrukt.
Van kuifcbe Sara, 'f oor van hunnen Koning pleien t Die dus, in min ontvonkt, haar rooft ter Jlaaptente Kit,
En voert te Memfis in 't paleis by hooffchs vrouwen. Hy roept den Raat by een, en neemt een vast bejluit,
JVa V feest van IJis, met de Herderin te trouwen: Termyl men Abram, die op '$ Hemels byjtant <wacht,
Gefcbenken dost, en reeds ah Faroos Brooder acbt.
|
||||||||||||
.et lustte my weleer, in Nederduitfche dichteri: *sDhb~
Van 't Roomfche godendom, en feest- en jaargefchiehtenj
merk, en
Te 2.ingen3 op het fpoor van Sulmoos Letterhelc;
Maar nu, nu maal ik (daar myn eigen 2angaar fcwelt Van eedler drifcen, door een hemelfch vuur gedreven;) Den grooten Yader van de volken naar het leven: A J* '
|
||||||||||||
.
|
||||||||||||
mm
|
|||||||
Wm
|
|||||||
m
|
|||||||
ifflBlt ... . . ?tlBniK' i -safe........^_.............. Am , .-nS5-,;,**.... ....
|
|||||||
2 ABRAHAM, DE AARTSVADER.
Ja It lust my Abram op den toght naar Kanaan,
En naar Egipte, en waar die goddelyke Man
Heen zwerft op 't hoog Bevel, te volgen op myn fnaren;
Zyn' wondren omgang met de Godheit t'openbaren;
En, in befpiegeling van zyn geloove, hoop
En zuivre godvrucht, door zyn' ganfchen levensloop
Te zweven, tot hy, door Gods eeuwige genade,
Den grooten Vredevorst befchouwende in zyn1 zade,
Ten duillren grave daalt, in hoogen ouderdom.
Aan- Kom nu, godtvruchte Schaar van heilge Schryvers, kom
aan de Myn' zwakken geest in dit grootmoedig opzet ilyven,
leerde Geleerde Mannen, leert my Bybelwaarheit fchryven!
vcer2' oNyvreByen, die, van uwe jeugt af aan,
Door kruitwaranden van de godgewyde bladn
Hebt omgezworven, om den honig op te zoeken;
Verichoontme, indien myn geest, omzwervende in de boeken,
Te gretigh azen mogt op uwe lekkerny,
Den dierbren voorraat voor myn Bybelpoezy:
Indien ik honig puure uit uwe voile raten;
Verfchoontme, ik zal dien weer voor u ten beste laten:
En mooglyk zal dat zoet, met nieuwen geur en zwier,
U dan weer lokken op het velt van myn papier.
Hyfcbuift Maargy, Verdwaalden, gy, 6 dartele Verftanden,
ko/ter" 6 Spitfe Geesten, die Gods waarheit aan durft randen.
En fpot met heiligh dicht, als waar die ftof telaag,
Pie letterfpys te laf voor uwe fterke raaag;
Wykf,
|
|||
......----->——»w>i™l iuii imiimMwa
|
|||||||||||||
^JSra/iams ^e- ~das~£s}'tzder.
|
|||||||||||||
IJfoek,M: J,
|
|||||||||||||
J~. -Pit/it uiyeraS; ft /<:i.;_[r>u'-1
|
|||||||||||||
Sara boos F.
|
|||||||||||||
•"»-J:i^--:'-i'
|
|||||||||||||
.^.:,:,^.^J.,.,^„1|t,tfk.!,.;
|
|||||||||||||
HET EERSTE BOEt 3
Wykt, wykt ter zyde, eergy myn'aanhefmogt verhinderen;
'k Zing niet voor u: ik zing alleen voor Abrams kinderen. Ik ftrooi myn rozen voor het geestelyke Zaat Des grooten Vaders, dat, eerbiedigh van gelaat, Zyn nederige ziel, als voile korenairen, Buigt voor de waarheit van de goddelyke blaaren, Terwyl de laster raast, en tiert, van gramfchap gloeit, En als onvruchtbaar graan op fteiler halmen groeit. 6 Hemelfche Monarch! wiens oogen niramer fiapen,
Die door uwe almagt hebt het groot Heelal gefchapen! Oneindig Wezen! dat, in 't opperfte gewelf, 't Volmaakfle voorwerp van uw min hebt in u zelf, En echter 't oog flaat op den raensch, en zyne werken! 6 Vader der genade! ai wil myn' geest verfterken, Daar ik uw heilbelofte en wondren handel met Uw' hartvrient Abraham op bybeltoonen zet! Ai! laat een vonkje van het godtlyk vuur der liefde, Dat U, tot's menfchen heil, met mededoogen griefde, Myn ziel ontvonken met een' zuivren hemelgloet! Ai! laat een enkle ftraal verlichten myn gemoet; Een ftraal van wysheit, van de Heilzon afgefchoten; Een licht van waarheit, uit uw heiligdom gefproten; Een glans van zielvrede, uit uw algenoegzaamheit: Opdat uw luifter worde in myn gedicht verbreidt! Gelei, 6 Heilzon! my op duiftre letterpaden! 6 Geest! beftier mytf geest op't fpoor der heilge bladen! A 2 Geef
|
||||
4 ABRAHAM, DE AARTSVADER:
Geef ziel en Ieven aan de toonen, die ik zing!
Een heilge omzichtigheit in myn befpiegeling;
Sieraat en vinding aan d'uitbreiding der gedachten :
Zoo beeft myn dichtwerk een volkomen eind te wachten,
Geef zoetheit aan myn' zang, en all' de lieflykheen
Van Isrels zangren, die voor uwe bondtkist treen;
Opdat myn vaerzen, als een beek. van honig, vloeien.
't Gaat wel, ik voel myn' geest door altaarkolen gloeien.
En legint Egiptelant, een fchoon gewest, vermaart alom
met de be- Door zyne vruchtbaarheit, en hoogen ouderdom
van Egip- Van Afgodsdiensten, die zyn blinde volken plegen;
Is nevens Azia in Afrika gelegen:
Het wascht zyn voeten in het Middelantfche zoat,
En fteekt zyn hooft omhoog in 't Etiopifch wout,
En 't Abisfynfch gebergte, en ftrekt zich nit, ten westen;
In Libie, gevreest door wreede plondernesten:
Het fpiegelt zich in 't oost in 't klippigh Roode meir.
Een wydberoemde ftroom daalt van de hoogte neer,
Door duizent aderen en beken opgezwollen;
Maakt diepe meiren daar hy komt in dalen rollen;
Of duikt door't hoog gebergte, en bruist enfchuimt en Zwelt
Zyn oevers over, als de Zon het {heeu verfmelt,
En overftroomt, en mest met vruchtbaar flib de gronden,
Eer hy zyn kruik in zee ontlast door zeven monden.1
In dit gewest,; omtrent zoover van Memfis wal,
Dat men des morgens van de heuveltoppen all'
Zy»
|
|||||||
^ii^
|
|||||||
' ■■"%*■';■—
|
|||||||||||||||
-v,,,-,,,,.,,,■*„.,,, .... .. . „..^,;r—^^r-r-^--
|
|||||||||||||||
„,.,_,,,_, j, ii!S,jjiM;!A.ihii. . i.... .. • — -r ■ ■ ■ """.■ .v.tfl!lflll!l!P>"'W:!
|
|||||||||||||||
HET EERSTE BOEK.
|
|||||||||||||||
?
|
|||||||||||||||
Zyn torenfpitfen kon ter naauwernoodt befchouwen;
In 't lant van Goze, ryk van grazige lantdouwen;
Kwam Abram, Terahs zoon, die godtverloofde Man,
Na zooveel fukklens, uit het hongrigh Kanaan,
Met fchoone Sara, zyn beminde, en kudde, en knapen;
Met Loth j zyns broeders zoon; zyn huisgezin en fchapen..
Hy ftaat de tent op, by een frisfche watervliet,
Die van een1 heuvel in de lage dalen fchiet,
En fpreekt, in 't midden van zyn knechten en zyn magen,
Terwyl hy d'oogen naar den hemel houdt gellagen:
De Godtheit zy gedankt, die ons, na zooveel Jeets
En ommezwervens, na veel ongemaks en zweets,
Een vruchtbre lantftreek door haar goetheit wil vergunnen,
Daar wy de duurte van het lant verduuren kunnen;
Daar wy bevrydt zyn van den harden hongersnoodt,
Het vee zyn voedfel vindt, en wy ons daaglyks broot,
d'Almagtige doe ons hier zonder hinder leven;
Tot hy de fchaarsheit hebbe uit Kanaan verdreven!
Myn Knechten, flaat terftont de ligte hutten op
Ten noorden aan den voet van gintfen heuveltop.
U, Eliezer, zyn de zorgen aanbevolen,
Dat gy de kudde niet te wyd en zyd laat dolen;
Opdat men die verweide om beurt, op 't ruime lant.
Hier zwygt de Helt, en neemt zyn Sara by de hant,
Die hem ter zyde leidt, om in de naaste lommer
Hem fonderhouden van haar zielkwellaadje en kommer.
A 3 Het
|
|||||||||||||||
Ahvaar
Abram,
door den hongers- noodt uit Kanaan verdre- ven , zyn herdcn- Icgcr ne~ dcr flaat. |
|||||||||||||||
Bckemme-
ring van Sara in de vreemde- lingfchap, |
|||||||||||||||
S ABRAHAM, DE AARTSVADER.
Het heugt myn' Heere (dus begon die Rozemont.)
Hoe ge, eer wy traden op Egiptes vruchtbren gront, Om hier te wonen voor een' tyt, als vreemdeiingenj My uwe vrees ontdekte, en zielbekommeringen Voor deze fchoonheit, die de Hemel nogh bewaart, Een gave der natuur, maar zorgelyk van aart: Hoe gy geboodt dat ik my noemen zoude uw Zuster; Opdat men u niet doode, om my, en wy geruster Te famen leven by die vreemt en dartel volk. Dit legt my zwaar op 't hart: my dunkt, ik zie een wolk Van tegenfpoeden, die ik zeker heb te wachten. Over'tbe- 'k Zwoege onder bergen van angstvallige gedachten, ™b?»m, De flaap ontvlucht myn oog; of als my die bekruipt, ifcbljne En nu of dan in myn vermoeide leden fluipt, zuster j-)an fchrik ik, en ontwaak door naar en angstigh droomen. noemen ' a a
ztude. ^iet ^at jk ichroome om uw bevelen na te komen,
Myn Abram, neen 6 neen, de zorgen die ik ly'
Ontftaan uit vreeze dat gy fterven zoudt om my.
Zou dan dit fchynfehoon nogh zoo groot een onheil baren,
In mynen ouderdom van vyf en festigh jaren ?
Dat hoede d'Opperfte, die u weleer verfcheen!
Maar deze wondre droom bezwaart myn hart alleen:
Ik droomde, dat ik, in het midden van de dalen,
Een fchoone roos zag in haar' vollen luifter pralen:
Zy ftont, de hitte van den zomer door, ten toon,
En bleef, in geur en kleur en glan3, al even fchoon.
't Scheen
|
||||
HET EERSTE BOE K. f
't Scheen of de Hemel, door een wonderlyk vermogen,
Die bloera, zoo aangenaam, bewaarde in yders oogen
Voor d'onweerbuien van den herfst. my docht ik zag,
Hoe u die roos vry teer en naau aan 't harte lag;
Maar, toen gy meende meest voor deze bloem te zorgen,
Bevondt gy die, helaas! op eenen vroegen morgen,
Geftolen uit den hof, en van haar plaats gerukt.
'k Ontwaakte, en deze droom blyft in myn ziel gedrukt.
Hier zweeg vrou Sara, en een diepe zucht, gevlogen
Uit haren boezem, perst een tranebeek uit d'oogen,
Die van de kaken op de blanke borst afvloeit:
Gelyk de morgendau de bladers nat befproeit,
Terwyl een wintje komt den bloemhof binnen fluipen^
En doet die paerlen op de rozeknoppen druipen*
De vromc Vader, zelf ontroert in dezen ftant, zy w»r£
Droogt haare tranen af, en drukt de tedre hant* en«r»j*
Hy troost zyne Eg& dus: fchep moedt, myn Uitgelezen, &"'**-
Ik hoop uw droom, een droom, dat 7s ydelheit, zal wezen:
Maar wil het onheil dat de dartle lantaart loert
Op uwe fchoonheit, door een heete drift vervoertj
Hy zal u pogen door gedienstigheit te koopen;
Daar anderzints 't gewelt den buwlyksbant moght floopen.
Myn tedre zorg voor u heeft dezen vondt bedacht..
Wordt gy ten edit begeert, gy blyft nogh in myn maghr..
Men zal den bruiloftdagh geftaag al langer rekken:
Totdat wy eindlyk weer uit dezen oort vertrekken.
Myn*
|
||||
8 ABRAHAM, DE AARTSVADER.
Myn Schoone, wees gerust; d'alziende Godtheit leeft,
Die oris tot bier geleidt, en mild gezegent heeft. Laat ons de zorgen op Goda alvermogen wenden: Die zal in diufternis zyn licht en klaarheit zenden, En toonen, na dit leet, het heilryk aangezicht. Dus fpreekt hy. door die taal wordt Saraas hart verligt. 't-Gerucht De zon was driemaal, met een bly en lachend wezens MeLfis"' Met blinkend gout bekleedt, in 't oosten opgerezen, Tanhmst En had nu driemaal, van haar daghreize afgeflooft, va"ee"de ^eur f^el in de zee van Libie* uitgedooft; meemgte Wanneer het fnel Gerucht, dat, vruchtbaar in 't verbreiden Van nieuwe maren, vloog langs Memfis flraat en weiden, Uit hondert monden riep, hoe zich, naby de flat, Een vreemde meenigte ter neer geflagen -had. Men vroeg het lantvolk, dat te markt kwam met zyn waren.1 Die zei: 't is inheemfch volk: het zyn Egiptenaren Van Koptos, hier gewoon te komen met hun graan. Dees: 't zyn Arabiers met kernels, zwaar gelaan Met nagelen, kaneel, en wierookgeur ora 't offeren, En balfemreukwerk voor het hair der hooffche jofferen. Een ander mengelt weer wat anders ondereen. Zoo loopt de leugen, door het dom en woest gemeen, De waarheit ftaag vooruit, met ongelyke fchreden: Gelyk een toomloos paert rinkinkt met vlugge leden, En rent en hinnikt, tot het flaan blyft voor een gracht, En afgeronnen zyn1 verlegen meester wacht.
' \ la
|
||||
-........... ■■'"T^rirrr?----*.
|
||||||||||||||||||||
"
|
||||||||||||||||||||
HET EERSTE BOEK.
In 't einde roept'er een: 't zyn flechte herdersknapen,
Uit Palestyne, met hun huisgezin en fchapen, Zy weiden 't vee niet ver van myne woning af. Ik beb den Opperften, met zynen herdersftaf, Een kloek en ftatigh Man, gezien, en by de vrouwen Een Vrou zoo fchoon als ooit Egipte moght aanfchouwen. Die tyding wordt gelooft, en vliegt van markt en ftraat Naar 't hof, in 's Konings oor, daar hy in zynen Raat Zat in het midden van zyn Ridderen en Grooten, En Vorsten van het ryk, uit edel bloet gefproten. Ik wil (zegtFarao) datgy, myn Raat, terftont Verneemt, of dit gerucht op waarheit is gegront; Opdat men zich nu door geen' vyant laat bedriegen, Of door een valfche maare in zachte fluimring wiegen. Doch zyn 't Arabiers, of herders, zoo men meldt, Dan is het noodigh dat'er ordre word' geftelt, Dat die, gelyk myn volk, de fchattingen betalen. Hier zweeg de Koning, en de vorstelyke zalen Weergalmden van 't gefchal: lang leef de Majefleit! !Wy volgen 't hoog bevel van uw voorzichtigheit. Het albefpieglend lick rees naaulyks uit de kimmen,
Of zag drie Vorsten van het ryk ten zadel klimmen, Op't moedig ros, dat byt en knabbelt op 't gebit. Met's Konings bende, die op witte paerden zit. De klepper voelt de fpoor, men rent te viervoet henen. De dagh loopt van de kirn, de xon heeft uitgefchenen, |
||||||||||||||||||||
En komt
tot den Koning, |
||||||||||||||||||||
Die zynt
Vorsten gebiedt de waarheit te vernc- men. |
||||||||||||||||||||
Zy ver-
trekken naar 't lant Coze;
|
||||||||||||||||||||
B
|
||||||||||||||||||||
En
|
||||||||||||||||||||
io ABRAHAM, DE AARTSVADE&
En d'avontftont alree zyn' valen fluier om;
Eer weer de Vorsten, by den Koning wellekom,; Verfchynen in het hof, daar Farao om t'eeten Was in een ruime zaal ten avontdisch gezeten. De hooffche jonkers flaan een' wyden ommekring Rontom de tafel, en de weitfche kamerjing Staat voor den disch, en past op ""s Vorsten oogewenken: Een ry van heeren, die den frisfchen nektar fchenken? Staat aan de rechterhant, en aan de linker zy" De proevers, fyn van tong, en kiesch op lekkerny. Vorst Farao gebiedt den Grooten toe te treden, En hem de waarheit van 'c vervvart gerucht t'ontleden. mt* ep Elk zweeg, en d'outfte fprak: 6 Vorst, wiens heerlykheit derkee- Door't wydberoemt Egipte en 't oosten zich verbreidt, |
|||||||||
r
|
breedver- Geen vyant, tuk op roof, kwam in uw ryk opdonderenj
bet her- Nocli woestenyer om ons heiligdom te plonderen. 4$nkgeri £gjpte fegf^ JQOr uw keftjer> jn rust en vreg:
Maar vreemde herders zyn, met huisgezin en vee,
Door harden hongersnoodt uit Kanaan gedreren, In 't lant van Goze, om daar een' korten tyt te leven. Een Gryzaart, ffotigh en verheven van geJaat, Die van een' heuvel all' de kudden gadeflaat, Gebiedt de knechten, die op zyn bevelen pasien: Opdat geen wreede wolf de fchapen zou verrasfen. Zy leven van het vee, en 't vee by gras en kruit: De veltkaaap zingt een liet, of fpeelt op zyne fl'uit, |
||||||||
Of
|
|||||||||
,'HET E E R S T E BOEK. 11
Of op het herdersriet, dat zelf de winden zwygen,
De voglen linstren en de velden ooren krygen.
't Is of de lieve rust daar woonde in \ open velt. En ver-
hejfen de
Maar \ geen uw knechten meest verbaast heeft, en ontftelt, fcboonheit
Is't fchoon gelaat van een bejaarde Herderinne,
Een vrou wel waerdigh dat de Koning haar beminne.
Het ftemmigh wezen toont een' zwier van majefteit,
Daar 't lieflyk roozeroot zich op Iieur kaaken fpreidt.
't Gezicht ftaat zedigh en vol levendige zwieren,
Gelyk in 7s v'orsten kroon dc heldere Saffieren:
't Is of natuur haar tot iets heerlyks had bewaart,
En zulk een fchoonheit voor uw vorstlyk oog gefpaart.
Ze is ryzigh van gcftalte, en rustigh op de leden:
Wanneer zy uit haar tente in 't open velt komt treden^
Zou yder zeggen dat zy een Godin gelykt.
Die in haar1 besten tooi op haren feestdagh prykt3
Heur naam is Sara, en den ouden Schapehoeder
Noemt zy eerbiedigh Heer, of Abram, of haar' broeder.'
De lof dier Schoonheit wekt de iiefde in d'oude borat; Hun vleii:.
Ontfteekt het hart, en vliegt dior d'aders van den Vorstj pekt'de Ja flygt al hooger, tot de driften, opgevlogen, dlbont |
||||||||||
des Ko-
mngs, |
||||||||||
Zich fpreien op 't gelaat en fchitteren uit d'oogen;
|
||||||||||
Gelyk een vuur, dat in een1 hoogen tempel flaat,
Staag groeit, en gloeit alwaar het raakt, en verder gaat, ?■■ En knaagt de zoldering, en doet de pylers kraken, Totdat de lichte vlam opflakkert door de daken. |
||||||||||
12 ABRAHAM, DE AARTSVADEH:
Die Sara \n \ eint zegt Farao: 'k wil dat men andermaal
let hof Naar Goze trekke, en hier die fchoone Sara haal': Ik voel een1 wondren lust, dat fris gelaat t'aanfchouwen:
Gelei haar in 't paleis by Hoffraas ftaatjonkvrouwen. Hy vat een1 gouden kop vol Meroeefchen wyn, En zegt: dat zal op 1t lieil dier vreemde fchoonheit zyn. Thans hoort men een gejuich van duizent luide keelen, Terwyl het hofmuzyk hct oor begint te ftreelen. DevMery 6 Snoode Vleiery, gehaate vyandin is het be- .
derf der Der wanre opreclitheit, die door een geveinsde min
vorsten.
De mogentheit verraadt, en toelegt om de wallen
Van 't vorstelyk gemoet, daar 't zwakst is, aan te vallen: Gy eert d'opgaande zon, wanneer ze helder fchynt; Maar als haar eene wolk verduistert, dan verdwynt Gy als een fchadu; ja gy fchiet uw booze fchichten, Wen ze ondergaat, en u niec langer toe kan lichten; Wat hebt ge al onheils in de waerelt yoortgebracht! Hoe meenigmaal hebt gy de heldendeugt verkracht, Als gy de boosheit weet den Vorsten aan te raden? Wat leedt d'onnoosle deugt niet door uw euveldaden, 6 Snoo Bedriegfter? hadt gy Adam niet verleidt, Licht ftont het menschdom nogh in d'eerfte onnoozelheit. Men trekt d^Ontftoken hartstocht woedt vast meer en meer van binnen.
ter fcha- De fchoone Sara zweeft door 's Konings hart en zinnen:
' En dat onheiligh vuur wordt ftaag in zyn gemoet,
Door hooffche vleiery gekoestert en gevoedt.
Terwyl
|
|||
HET EERSTE BOEK. 15
Terwyl de Grooten, tot de fchaking uifgekozen,
Nu met veel grooter floet vast nadren 't lant van Gozen,
Toen 't morgenlicht nogh aan de kimmen wierd verwacht.
Verradery verkiest altyt den donkren nacbt,
Om dat haar fnood bedryf geen daghlicht kan verdragen.
Het uchtentlicht begon 00k later op te dagen.
De zon klom trager aan den nuchtren trans, misfchien
Uit enklen fchroom orn zulk een7 vrouweroof te zien.
Godtvruchtige Abram, thans voor dou voor dagh verrezen, 7 Wdk in
Om zyn gebeden aan 't oneindigh Opperwezen, geen„ Z°'-
Voor't krieken van het licht, te doen in 't naaste wout, wl/""
Daar flilte en eenzaamheit hem best in aandacht houdt -y
Was nu in 't midden van zyn heilbeipiegelingen,
Toen 't Jiofgezin kwam in de laage velthut dringen,
En Sara fchaakte, ver van eerbiet of ontzagh.
Zy riep: oHemel, help! ach! Abram, Abram, ach!
Zie hoe men my ontrooft! maar Abram kon niet hooren.
Al \ velt weergalmde, en bosch en bergen kregen ooren.
Het redelooze vee fprong fchielyk uit den flaap.
De vrome Loth met al zyn huis, en herdersknaap,
En knegt, en maagt} 't kwam al verbaast ter tente uitloopen,
Terwyl de roovers door het velt de rosfen nopen,
En kuifche Sara, die vast flaat de blanke borst,
Naar Memfis voeren op den wagen van den Vorst.
Een dikke wolk van ftof bedekte haar voor d^oogen.
Vaar voort, Geweldenaar, en blyf vry onbewogen
B 3 Voor
|
||||
14- ABRAHAM, DE AARTSVADER.
Maarden Voor vrouwetranen; blyf voor nare klagbten doof;
tensar Vaar voort, Egiptenaar, met wreeden vrouweroof; duur zal ' & r 7
ftaan. Vaar voort, 6 Farad! met ongewyde handen,
Die heiligh licbaam door uw vJeiers aan te randen;
Een lichaam, grooter dan uw afgoon altemaal;
Dat d'Oppermajefteit in 's bemels hooge zaal
Heeft uitgekozen, om een heiligh Zaat te baren;
En dus, maar niet voor u, ml by zyn fchoonheit fparen;
Nogh eens, vaar voort; maar denk hoe duur het u zal ftaan,
Wen u de donder van Gods mogentheit zal llaan:
Tot gy, 6 Chams geflacht! als kroon en fcepter beven,
Die Sara, ongeraakt, haar1 Abram weer zult geven.
Aigemte- De morgenftont, eerst rood van fchaamte, werd weer bleeg
f}€ VST"
baastheit Befturven ona den mont, als hy ter kimme uit keek.
[chatting De zon fleekt eindlyk 't hooft uit d'ooster waterkolken, a,a" Maar dekt het aangezicht, van fchrik, met dikke wolken. En moght het fchendigh ftuk niet zien uit haren trans.
De bleeke droefheit, en verbaastheit vliegen thans
Door 't herdersleger, met een naar en angstigh klagen.
\ Is of natuur de fchrik was om het hart geflagen.
De boomen fidderen , en al 'c gebergte zucht.
De dalen ftenen, en weergalmen van 't gerucht.
Het gras verwelkt op 't velt. de bloemen ikan aan *t kwynen.
De beken weigren nat. de zon vergeet te fchynen.
Maar die de liefde van het heiligh trouwverbont,
Die op de godvrucht, niet op wellirst, is gegrondt,
|
|||
HET EERSTE BOBt 1$
In haar volmaaktheit kent, en weet wat teedre banden
Twee zielen ftrengden, en binden hart en handen;
Kan ook begrypen welk een' fmartelyken rOU Shrams
Myn Abram lyden moet, om \ rooven van zyn Vrou; 'in/it*
Hoe hem de donderilag dier tyding klonk in d'ooren, °"geva'
Die hem zoo onverwacht komt in zyn' godsdienst ftoren.
Die ooit het misfen van een weerhelft heeft gefmaakt,
Kan ligt bedenken hoe het hem aan 't harte raakt,
En welk een fmart en pyn, wat angsten hem doen treuren,
Nil hy de helft voelt van zyn eigen hart affcheuren.
Men zou vermoeden dat'er nu een harde orkaan
Van tochten, op die mare, is in zyn ziel ontftaan;
En dat de hulk van zyn geloove, ginds en weder
Geflingert, in een zee van tranen op en neder
Gefoltwordt, door den wint van vreeze, elk oogenblik; mens
Nu op de ileilte van vertwyfFeling en fchrik; Uofglln
Dan weer in diepten van angstvallige gedachten. breuk
Neen; \ anker van zyn hoop houdt tegen<ali' de krachten y *
Van zulk een onweer: hy ftaat, als een zeeman, pal
In all1 de buien van dit yslyk ongeval.
Het fchip van zyn geloof ftoot op geen blinde klippen
Van wanvertrouwen, die in 't menschlyk harte flippen:
Het lydt door ongeloof geen fchipbreuk op het ftrant.
By beurten blinkt een ftraal van 't goddelyk verftant,
En doet hem dieper zien in Gods geheimenisfen
En heilbelofte, dan ooit eenigh mensch kon gisfen j
By
|
|||
16 ABRAHAM, DE AARTSVADER.
By beurten wordt zyn geest ook zwak en flaau van kracht.
Gelyk een reiziger, die in den naren nacht Zyn' wegh vervolgt, en, van een donderbui beloopen, "Wordt door verlegentheit in 't angstigh hart bekroperi1: Nu ziet hy 't rechte fpoor, door 't helder flikkerlicht Der blikfemftralen, die aan zyn verbaast gezicht Zyn woonplaats toonen, en de vaderlyke daken; Maar ftraks begint'er weer een donderflag te kraken: Dan wryft hy d'oogen in een dubble duiftemis, En twyffelt of hy wel op 't ware voetfpoor is. Hy wordt ]n dezen toeftant kwam de vrome Loth hem vinden, van Loth
•oertrtnt. En riep: 6 Abram, fta nu pal in d'onweerwinden
Van tegenfpoet, gelyk een rots in bare zee. Hou moedt, myn Lotgenoot, ik zie u\v heil alree, Gelyk de dageraat, voortfpruiten uit het oosten. d'Almachtige zal ons eerlang met blydfchap troosten. Hy oeffent onze deugt, opdat ze lydzaam zy. Men vvandel' rustigh door de dorre woefteny Van zyn beproeving, en men leer1 de liefdeflagen Van onzen Vader, met een taai gedult, verdragen. Enver- d'Ontflelde hartstocht wordt nu eindlyk meer bedaart.
codT De redezon breekt door, 't verftant wordt cpgeklaart.
eoften, ^.^ ^ ^ -n ^ ^Ti v^n Abram lieflyk neder; Gelyk een zachte dau, in \ heete zomerweder,
Op 't halfverzengde gras des avonts nederdaalt.
Neen, (zegt hy) Harans zoon, 'k ben nogh niet afgedwaalt;
'k Zeil
|
||||
HET EER STE BOEK. if
\ Zeil op de leiftar van Gods heilbeloftenisfen:
Laat koraen wat'er koom: die zullen nimmer misfen. Dees aardkioot zal veeleer veranderen van ftee: Eer zal *t gebergte zich neerzetten in de zee: Eer zal de zon haar licht, de maan haar' g-lans ontberen: Eer zal de vlngge Nyl naar zynen oorfprongk keeren; Eer Godt myn recht verzuime, en myn geloof veracht, En my niet wreeke aan dit vervloekte Chains geflacht. 't Gebergt maeh wyken, en de fteile heuvels bevenj Maar nimmer 't woort dat Hy aan Abram heefc gegeven. Te hoof ging 't anders toe; daarweelde, vrolykheit Memfnin
i beweging
En wellust wonen; daar de Godvrucht onder leit, ever dit
En d'ondeugt zich verfchnilt in allerlei gewaden: vol,
Daar \ hart door baatzucht, weelde, en nyt wordt overladen.
Men loopten draaft'er, en 't krioelt'er ondereen.
De nieuwe mare jaagt heel Memfis op de been.
't Loopt al naar \ hofpaleis, en ziet met duizent oogen
Op't grootfch gebouvv, om, door nieuwsgierigheit bewogen, *
Het fchoon gelaat te zien der vreemde Herderin.
Elk fpre kt, naar hy gevoelt, van 's Konings nieuwe min.
Een yder heeft wat nieuws, die luistert, deze mompelt:
Een ander ftaat als van verbaastheit overrompelt; ***"*
Terwyl een tienderlci gerucht, van mont tot mont,
Zweeft door het woest gemeen, en wandelt in het rond,
\ Welk yder oogenblik, door zooveel andre maren,
Zich mengelt, naar den aart der wufte Egiptenaren.
C Maar
|
||||
!& ABRAHAM, DE AARTSVADER.
Saram fyfaar ondertusfchen is, op \ koninkl'yk veiflof,
aan bet De fchoone Sare alree gehuisvest in het hof bef, °
Der oude Koninginne, Apachnas weduwvrouwe;
Daar zy vol hartzeer treurt, en zit in diepen rouwe,
Gelyk een tortelduif om 't fcheiden van haar ga.
Zy wordt gedient van 't puik der juffren, voof en na,
Met alle Jekkerny uit goude en zilvre vaten,
En dagh op dagh gevleit met hoop van hooge ftaten.
Een kostlyk ledekant was in het rustfalet
Van d'oude Koningin aan 't ander eint gezet,
Waar op zy eertyds met haar' Koning plagh te flapen:
't Was kunstigh geborduurt: het vorstelyke wapen
En kroon en fcepter was aan \ hoofte'int, met de naalt,
De maan en ftarren in 't gehemeke, afgemaalt:
v mik Het zydbehangfel blonk met goude en zilvre randen,
|
|||||||||
befchrc
ven
won//.
|
|||||||||
Met bloemwerk doorgeftikt, en aan de mime wanden
|
|||||||||
Der zale praalden all' de vorsten op een ry,
Van Faraoos geilacht, ten roem der heerfchappy,
Naar 't leven afgemaalt, in lystwerk, net gedreven:
Hier pronkt * Salatis, die het Jierderlyke leven
Enluidde en flal verliet voor fcepter troon en kroon,
En Memfis ryksftaf liet aan Beon zynen zoon.
Daar ziet men Beon, die, ten zetel opgeklommen,
Zyn rykspaal uitzette, en verwon de vorstendommen
Van
* I)us Yindt men de eerfte komngen ran Egipten by Jofefos, uit den
Egiptifchen I^iftorifchryver Manethon , aangehaalt, in het I. boek tegen Appion : maar He geleerde Marsham neeft dezelve op de tyi- rekcning in ordre geflelt in zyn Cbron Egipi |
|||||||||
HET EERSTE BOEK. i9
Van Thebe, Thanis, en het fterkbemuurde Thin.
Apachnas hangt'er naast, met zyne koningin. Apocbis volgt de ry, met zyn gekroonde hairen, Met Janias zyn' zoon, nogh in de bloem der jaren. Aan d'andre zyde praalt bet vrouwelyk geflacht Der Ryksvorstinnen, opgefiert met booffche pracht. Dus pronkt het rustfalet, daar Sara fchaars kan rusten, Van zorg voor Abram, en van vreeze voor de lusten Des Konings, die nu vast zyn liefde, fints den dagh, Dat Hy Haar naar 't paleis van Hoffra ryden zag, Voelt groeien meer en meer, met heeter minnepynen. Hy doet de Vorsten van het ryk ten hoof verfchynen. En roept de Grooten des geheimen Raats by een. Hy treedt op zynen troon van blinkend elpenbeen, En zegt, toen ze alle in rang en ordre nederzaten: Gy, trouwe Wachters van myn koninkryk en ftaten,
Gy alle weet, hoe, naar de wetten van het lant, Dees fcepter, na myn doot, moet vallen in de hant Myns zoons, prins Janias; dat hy ten troon moet klimmen, Zoodra myn ziel verhuist naar 't ryk der bleeke fchimmen: Dat is onwrikbaar vast, ten nutte van den flaat, Bevestigt door 't befluit van dezen hoogen Raat, En Ammons godtfpraak heeft'er k zegel aangehangen: Gy weet-ook, hoe bezorgt ik, voor de ryksbelangen, Het tweede huwelyk veracht beb en vermydt; Geen Nabuurvorsten om een jonge bruit gevryt, C 2 Orn
|
||||
20 ABRAHAM, DE AA'RTSVADER.
Om door geene yverzucht myn ftaten te beroeren:
Maar deze Herderin kan myne ziel vervoeren Door liefde, en deze borst ftaat in een' vollen brant, En haakt naar 't winnen van myn Saraas hart en hant; Om met die wondre Schoone, aan my gelyk in jaren, Gelukkigh door den bant der huwlyksmin te paren. Maar \ feest van Jfis, dat d'onthouding ftreng gebiedt, Is voor de bant, en lydt dien eedlen wellust niet, En maakt Voor dat de tyt van rou en klaghten is verloopen;
wemen be- Den eerften dagli waarop haar tempel weder open
Ja*/fast Geftelt word, wyde tk aan myn' tweeden echtenftaat.
""met faro ^lQ mer wat tegen weet, die breng het voor den Raat.
te trou- £jier op begon men een verward geroep te hooren:
Die riep: dees edit is by het Godendom befchoren \ Een ander weer: lang duur het heiligh echtbefluit: Lang leef vorst Farao! Jang leefde Koningsbruit! fjy.frg- Elk zvvygt, op's Konings wenk. men doe, van Saraas wegen,
hAbrfmn Haar1 breeder Abram goet: dat hem een ryke zegen
ffftT Van vee erI granen 5 en wat ons Egiptelant
h-engen; ftQm meer verfchafFen kan, met onbekrompen hant,
en goet t»
doen om (dus fprak de blyde Vorst) word1 fpoedig toegezonden,
Saraas V r j •
■wiiie. En dat by, vry van cyns, het vee weide op myn gronden.
Die Abram vveldoet, doet die weldaat nu aan my:
Die Abram hoont, verfmaat myne opperheerfchappy.
Nu hoort men andermaal 1t geluit van hondert kelen,
En onder dat gejuich den naarn van Abram fpelen.
x Thans
|
||||
HET EERSTE BOEK, 21
Thans raakt het overal vol noeste bezigheit,
Daar zich heel Memfis tot den hoogtyt toebereidt. Wat is't een drukke tyt voor all' de tempelieren. En outerknapen, om de loeiende offerdieren, En al 't gert etfcliap voort te brengen, tot de feest Van zeven dagen; om met een1 bedrukten geest En lykmisbaar den Godt Ofiris te beklagen; En hem met dartle vreugt, den laatften van de dagen, Weerom te vinden, en te flellen Voor 't altaar, In fpyt van Thifon 3 den gevreesden moordenaar. Maar welk een yver kan al't hofgezin nu fporen, ; Opdat al't edelfte nit Egipte word' verkoren, Van kostlykheden en van dierbre lekkerny, En tot fieraden van de bruiloftfeest gedy'. De Koning overlegt de hooflche plechcigheden 3 Met Opperpriefters, met leermeefters van de zeden Der lantaart, afgerecht op 's Vorsten heerlykheit, En alles wat'er past aan d'Oppermajefteit, En welk een offer men den goden heb te wyen, Opdat zyn huwlyk moog' tot heil van 't ryk gedyen. Maar Hoffra denkt terwyl op 't vrouvvelyk iieraat En grootfchen opfchik, die de Bruit te tooien ftaat, De bruitsgewaden en de dierbare juweelen Vol eedle fteenen, die met glans en luifter fpelen. Tien hooffche JufFers zyn vast bezig in de ke,ur Van fpeferyen, om den lieffelykften geur C 3 Te
|
|||||||||
Groote
toebereit- fe/s te Memfis tot de bod- ge fetst van lfii. |
|||||||||
En tot
den bsui-
laftdagh van den Koning. |
|||||||||
|
|||||||||
22 ABRAHAM, DE AARTSVADER.
Te kiezen, ora de zalve, om d'olye'n te rnengen;
En rot de zalvinge aan de Koningsbruit te brengen. Tien andren lezen, met een onvermoeide hant, Voor 't vorstlyk feestgewaat, en bruiloftledekant, Den eedlen wierook: daar weer andren bloemen vlechten 0mze3 infestonnen, aan het zaalgewelf te hechten. De Grooten uit den Raat zyn nu, op 's Konings wenk, Ook vlytigh bezig met het vorste]yk gefchenk, Dat Herder Abram zal met overvloet verzaden. Zes kernels ftaan gereed, met vruchten zwaar geladen, Met dadels, vygen, rys, engraan, en vvat'er wastj En zes paar ezeJs met een zware vracht belast, Metfuiker, balfem, enkaneel, en dierbre vvynen, En ryke gaven uit de gout- en zilvermynen. Een ry van knecbten en van maagden /hat ook ree. En volgt de runderen en allerhande vee. De Von- Des andren daags, wanneer de zon met lieflyk weder kZ*ft~ Haar middagftralen fchoot by 't fteil gebergte neder, IcLnken En k°rter fchadu maakte in 't aangename dal, "Jibram Hoorde Abram al van verre een vreemd en luid gefchal: Hy fteeg ten heuvel op, en zag d'Egiptenaren. Thans rydt een kille vrees door all' de herdersfcharen. De fchrik der fcbaking ftaat nogh in het hart geprent, En wat hier zal gefchien is yder onbekent. Zy komen eindelyk het herdersleger nader; De Vorst van Faro buigt zich voor den vromen Vader
Eer-
|
|||||
... ._ .. ...
|
|||||
.....
|
||||||||||||
**»'""M ".........
|
||||||||||||
HET E.ERSTE BOEK.
|
||||||||||||
23
|
||||||||||||
Eerbiedigh neer, en zegt: 6 heerelyke Man!
Te goeder uure kwaamt gy hier uic Kanaan. Gy hebt genade in 't oog van Farao gevonden. Die Ryksvorst heefc my met zyn' heilwensch bier gezonden; Hy biedt u zynen vrede: en al wat gy Iiier ziet Is een fchenkaadje, die by wil dat gy geniec. Het gras, de klaver in d'£giptifche gewesten, Is zonder fchatting voor uw zuivelvee ten besten. Hy gunt u 't vol genot van voprfpoet en geluk. De Herder toont, met een gelaat, vol zorg en druk, Voor all' de gaven, van Vorst Farao verkregen, Zyn dankbaarheit, en wenscht den Koning 's Hemels zegen. Maar d'Overfte vervolgt: dit is flechts een begin, 6 Groote Herder, van des Vorsten gunst en min. Gering is dit gefchenk, onwaerdigh zyn de gaven Van vruchten, vee, en velt, van maagden en van flaven: 't Is alles ydel by des Konings Zwagerfcbap. Geluk, 6 groote Man, met zulk een1 hoogen trap Van heerlykheit; een heil, waar d'omgelegen Vorsten En Nabuurkoningen met zoo veel drift naar dorsten. Geluk, doorluchte Man; want als de gouden zon Ten achtften dageraat verryst uit d'oosterbron, Zal Koning Farao met fcboone Sara trouwen, En 't juichend Memfis weer een Kbningin aanfcliouwen, Om nevens zynen Vorst te zitten op den troon. Die liarde reden klonk in 't oor van Terahs zoon Ge-
|
||||||||||||
En mttken
hem "s Kt- nings buwlyk met Sara bekent* |
||||||||||||
H ABRAHAM, DE AARTSVADER.
Abrmm Gelyk een donderflag, die, in de zomerdagen,
tnjhlle- °
ms op die Als 't velc verkwikt wordt door de zoele regenvlasren %
rjding, ° °
Den nyvren akkerman tot in de ziel ontftelt.
d'Aartsvader voelt nu in zyn' boezem al 't gewelt Der huwlyksliefde met een' nieuwen gloet ontfteken, Tervvyl een andre drift de tong belet te fpreken. Nu gloeit zyn aangezicht, en in een oogenblik Wordt hy befturven om den mont, van angst en fchrik; Dan wordt de bange borst van fmert en rou bevochten. In zulk een woriteiing van onderfcheide tochten Vertrekt hy fprakeloos, en antwoort met een zucht: Terwyl d'Egiptenaars, verwondert en beducht Om deze onftdtenis, weerom naar Memfis trekken. Die hem Als Abram dit b^meikt voelt hy zyn liefde wekken: |
||||||||||
een meu-
|
||||||||||
&e ge- Hy keert zich om, en dreigt wel driemaal, vol van rou,
■urging Hen toe te roepen: ach! die Sara is myn Vrou; |
||||||||||
vtrwekt.
|
||||||||||
En drievverf houdt de vrees zyn lippen toegefloten. »
Ach! zegthy, wat weerhoudt de drift der Waereltgrooten? Myn huwlyksknoop? helaas! de Vorst, van deugt ontaart, Zal dien, door dezen hals, ontknoopen met zyn zwaert. Het heiiign recht ? dat kan hy door vermogen krommen. De reden ? neen, die moet voor 's Konings wil verltommen. Maar zal, 6 Heme!! dan myn lieve Wederga, Myn fchoone Sara, tot myn onherftelbre fcha, Dtis in de llaverny des Dwinglants moeten leven, En \ zuiver lichaam aan zyn lusten overgeven ? |
||||||||||
H£T 4MWJ BOEK,
|
|||||
Zal dan de vloek, die op die Chams geflachte legt,
Denglans bezoedelen van onzen heilgen echt,
En onze liefde en hoop op -eenen tyt vernielen?.
MynGodt! hoe aakligh is't, hoe donker voor de zielenj
Wanneer gy \ heilryk licht uws aangezichts bedekt,
En haar uw ftralen, in dien duistren nacht, onttrekt!
Dan moeten wy, gelyk de blinden, 't voetfpoor misfen,
En tasten naar den wandt van uw geheimenisfen:
Wy ftruikelen, gelyk de dronkaarts op de ftraat;
Tervvyl een dwarrelwim ons gints en weder fiaat,
En ons gemoet beweegt tot averrechtfche Happen,
Naar mate van de drift der menschlyke eigenfchappenl lp ™>t*
Almaghtigel hoe lang zult gy van verre ftaau? ben tt
Ai5 vvil uwalziend oog op my toch nederflaan!
Laat uw Rechtvaerdigbeit nu tot myn recht ontwaken!
Wil uw vermogen aan den Heiden kenbaar maken!
Verbs myn Wederhelf (het hangt aan uwen wil.)
Myn Eenzame5 uit den muil van dezen Krokedil!
Toon my uw aangezicht vol goddelyke klaarheit!
Waarachtigh Wezen, maak uw heilbelofte waarheit!
Toen fchoot'd'Almaghtige, by fchoon en helder weer, z>«> *<«
i • i i • a * doet be-
Aan Abrams rechterhant een1 lichten blikfem neer; rmten in
En Het, niet lang daarna, uit zyne azuure zalen, jntr.
Een' zachten donderflag van verre nederdalen.
Dat geeft weer moedt en kracht in 'c hart myns grooten Mans. Nu ftaat zyn heilgeloof weer in een' vollen glans. D Nu
|
|||||
26 Aft ft ARAB* Dl AARTSVADEr.
Nu dryft iyn fciel we8f dp de leffielfche gedaclften
Van >t Heil, dat hy in Gdds b&dffe heeft fe Waebten* Nu treedt hy buiten zich> en f fist in t MjsMlek, Van '£ eeuwigh Wezen^ "in van feyn VowziehigfielL |
||||
ABRAHAM,
AARTSFADER.
HET TWEEDE BQEK.
1 N H 0 U p T. De, Htmelraat verga&rt in *t cpperbofpaleis;
Daar Saraas fchoking, door Gods beerlyke Eigen/chappen En wondre Deugden, wordt gewogen naar den eisch.
De Wysbeit, die op d'aard' mpet'uit den bemel Jlappen, Naar 't godtlyk raatbejluit, zendt plagen in bet hof;
Daar Memfis 't hooge feest van Ifis plecbtigh vierde. En alles tmedergalmt van Jpis deugt tin lof.
De wreede plqag, die door Font Faroos licbaam zi&'wdpi yerzet den bruiloftdagh, en wordt met eer gtftuit,
Foor by d'ontflaging van Vrou Sara vast bejluit.
JL/aar is een wondre flat, bewoont van Hemeflingen, Sefiiry
Ver boven zon en maan, en all1 de ftarrekringen; YAiTZi- Gebout door d'Almaght in het ongqnaakbaar lick, fcbeStat,
Eer \ wightigh aardryk , 't grof gevaerte was geftieliC.
De ftraten zyn van gout, de fchkterende muur.en tVan Jaspis en Topaas* die d'eeuwisrheit verduuren; Da De
|
||||
( ^dSraAasrv c& ^darts-rader
|
||||||
i7~. J%su~ win/tit-. e{/aity.u
|
||||||
Z1EKBED
|
||||||
a.,...i,-.J'--nM.- ,;..^,
|
||||||
28 ABRAHAM, EE AARTSVADERi
De fbndamenten zyn van enkel Diamant;
Niet opgemetfelt door, een menfchelyke bant, Maar door den Kunstenaar en Bouheer aller dingen,. Wiens eer en heerlykJbeit de Hemelburgers zingen,.-. Met duizent ftemmen, op een zuiver fdestmtizyk. In deze.ftat is 't hof van 't eeuwigh koningkryk, De rykstroon van den Vorst enKoning aJler koningenr Gefticht in 's Vaders huis vol heerelyke woningen. 't Almaghtigh Wezen heeft, van onvergangbre ftof, Euvande Een beerlyke opperzaal gezoldert in dat hof, Wiens dak is van Kristal; de wanden zyn Agatenr
meh-aat En vlammende Robyn, en gloeiende Granaten; - Td'aking De vloer is geplavyt met blaauwen Hyacint,
Ye'fcmen Smaragt en Sardonix, Safier,, die 't oog verblindt;; fomt.. y^tt Amathisten en Berillen, fyn geflepen, En door 't oneindige Vernuft in gout gegrepen.
Dit was de raatzaal van de hoogfte Majefteit, Sints 't Woort des Heeren} door alwyze Mogendheity De heemlen vormde, 't hoog geftarnt zyn' omgang leerde,\ En door den Geest zyns monts 't Heelal uit Niets bootfeerde; Alwaar de iiooge Raat van Godt nu tTamen kwarrij. Gedaghvaart om de zaak van vader Abraham. i Buh- Maar wie zal nu myn fnaar op hooger toonen ipannen > Xeping"' En 't aardfche denkbeelt uit myn lag.e ziel verbannen,. TchtZ'g Opdat ik Gods-geheim afmale in myn gedicht? cjTJr Gy, Serafynen,. voert.mein't onbenevdtlicht,, he gebtt- XB-
■menisfen,.
|
||||
ET TWEEDE BOEK.
|
||||||||||||||||||||
29
|
||||||||||||||||||||
H
|
||||||||||||||||||||
In 'shemels hoogen Raat; ofleent me uw vlugge vleugels!
Is'twaar? en vliegt myn geest thans, zonder toom of teugels, Den aardbol uic het oog; de zon en maan voorby, Tot in \ geheimvertrek der Opperheerfchappy?' 6 Neen: 'k bedrieg me: 'k ben aan 't lichaam llaafsch verbonden; 'it Gaat echter wel; een geest van boven afgezonuen, Een vlagge Bode van het hemelfch Hofgezin, Beftiert myn veer, en blaast myn geest geheimen in. Wanneer de Hemelraat, in d'opperzaal genadert, Nu op het klinken der bazuinen was vergadert, Nam elk een zitplaats in zyn ordening en ftant, Aan eene tafel van geflepen Diamant, "Waar in de Vader der genade, lang voorleden,- Zelfmet zyn' vinger had bet Vreeverdragh gefneden, Het welk de Middelaar, door zyn beloofde doot. Met Gods Rechtvaerdigheit en Menfcheliefde floot. Daar lagen op 't eene eint de boeken der verbonden; Van Gods beiluiten; 't boek des levens, en der zondeiij En't boek van zyn belofte en woort, 't welk open lag. cTEenvoudigheit zat,.met een goddelyk ontzagh, Aan d'eene zyde van de tafel, hoog verheven , Die, vry van famenftel of toeval, Tt volfte leven, Eri zuiverfte eenheit aan ""t volmaakte Wezen geeft,- " Dat met die volheit in zyne Eigenfchappen leeft: Daar naast Gods Eeuwigheit, die nimmer is begonnen, |
||||||||||||||||||||
Bffcbry-
ving van den hoo- gen He- melraat, |
||||||||||||||||||||
Beftaande
uit Gods Eetivou- digbeit, |
||||||||||||||||||||
Eeuwig-
heit , • |
||||||||||||||||||||
En, zonder einde, door geen1 tyt wordt overwonnen
|
Maar-
|
|||||||||||||||||||
D 3
|
||||||||||||||||||||
^m^i^^^if^iiM-
|
||||||||||||||||||||
So ABRAHAM, DE AARTSVADER.
Maar cPeeuwen in zyn vuist tot oogenblikken feneedt:
tlrf'kik- ^oen Onafhangklykhcit, die van geen aorzaak weet, heu, ai- Maar door zich zelven leeft en werkt: toen Alvermoicen, vtaght, o- •
Die '£ water van de zee heeft in zyn hant gewdgen,
En van de hemelen de maat nam met een fpan. Afae- Toen volgde Ahvetendheit, die \ al befchouwen kan, tcndbekt, °
En met zyn alziend oog in 's menfchen boezem dnngen>
Die hun gedachten weet, en all' hun liandelingen; Ammi~ Met Gods Aanwezendhek, die 't groot Heelal beaamt, o/overel En beide polen met zyne armen overvaamt. |
||||||
mmrdig- Aan d'andre zyde zat de Heiiigheit, wiens oogen,
ligi'eit? Te rein en zuiver, uooit gebrgk of fmet gedoogen;
Wysbeit, De Wysheit, die bet al regeerf , en houdtin ftant;
Recht- Rechtvaerdigheit, die in 'c gericht de vierfchaar fpant;
belt, * Barmhartigheit, die, in het goedertieren wezen,
lartig- Genade, menfcheliefde, en goedtlieit geeft te Jezen:
Lankmoe- Lankmoedigheit zit met de WaaiJieit aan zyn zy',
ivaar- En Algenoegzaamheit befluit aan \ eint de ry.
tfigetueg. Dus is de Hemekaat in d'opperzaal gezeten,
mlT ^aar 'c eeuwigh Wezen, (met geen denkbeeld af te meten,)
Dat enkel Jeven is, en geest, en majefteit,
Een woridre blyk geeft van zyn tegenwoordigheit,
En laat zyn Heerlykheit, in een kolom van flralen
Bciioten, boven 't hooft der Hemelgrooten dalen,
Met
Men hebbe, in den oflitrek dezer verbeeldinge, de namen der God-
dely.ke Elgeuichappcn als nomina propria , of eigen narjiep , en «ie[ i8'* Subjtantiva, of nameii van de vr. ibort, aan te merken. |
||||||
HET TWEEDE BOE'K. 31
Met mlk een1 heldren glans en onbegryplyk liebt, ;
Dat al <Je l'niseer TOU de zaal verdooft en zvvlcht; Cat zelfii de gouden zon hier by zou duister fchynen, De maan befcha&mt zyn; en het bleek geftarnt verdwynen. Thane fpreeke de Hemelvorst,' de Schepper van 'c Heelal, f]"^
Met een verheve ftem, bezielt van kernelval, lkr °t>- pcrmajs-
Waar door de dorpels en de hemelposten beven: fteli am
de He mel-
Volmaakte Vorsten, ziel en iuister van mynieven, raden,
6 Verziende Oogen van bet opperfte gewelf,
Onfcheidbre Deugden en Volmaaktheen van myzelf^ fcbappen,
6 Eigenfchappen van myn een wig godtlyk Wezen!
Gy alien weet wat liefde in ons m opgerezen
Ten nutte. van ■den mensch; gy kent het vreeverbont y
Geltaaft eer 't aardfche ryk op vaste pylers front,
Eerik de wasrelt haar gedaante had gegeven,
En om den afgpont zulk een' ommeknng gefcbreven.-
'k Heb naderhant den mensch uit aarde gebootfeert ,
En aan zyn fchraridre ziel myn heilig Beek vereert:
t Is ti bekent hoe hy myn wetten heeft gefchonden,,
En myn CJelykenis verwaarloost door de zonden,
En al zyn nageflacht bedtirven om ikes daat:
Gy weet 00k, wat'er tocn al omgiug in myn1 Raat.'
Een ftof te wigtigh om ten ruimfte te verklaren.
'k Heb toen *t gendbefluit aan hem doen openbaren >
In d'erfbelofte, dat ik, in het Zaat der vrou,
M myn geloovigen met my •wraoenen .hmu
Maar
|
|||
32 ABRAHAM, DE AARTSVADE'R.
Maar ach! hoe't menschdom meer op d'aard' vermenigvuldigt,
Hoe meer de boosheit in het hart wordt ingehuldigt;
Hoe 't zaat des afgronts my meer fmaat doet daghaandagh;
Zoo dat ik weinigh deugts in acht paar eeuwen zag;
Tot ik het boos gellacht niet langer kon gedoogen,
En fluks v-^rdelgde, door een zondvloet, uit myne oogen.
Den vromen Noach, met zyn vrou en huisgezin,
Heb ik? tot voorwerp van myn tedre menfchemin,
En om myn eeuwige belluiten, nogh behouwen;
Opdat hy zoude op nieuw de tweede waerelt bouvven,
Uit zyn drie zonen heeft myn vaderlyke hant
Het menschdom wel vermeert 5 op d'aarde vportgeplant}
En Jafet uitgebr^jdt, ja tot ontelbre volken
Vermeenigvuldigt j en gezegent uit de wolken:
Maar ach! by Sem alleen, wiens tent myn woning is,
Word nogh 't geloof bewaart en d'erfbeloftenis,
Uit dezen ftamme heb ik my eqn1 Man verkoren,
In wien myn Beeldtenis wordt daaglyks meer herboren.
Ik fprak met hem, als met een1 Vrient, van mont tot mont:
'k Heb myn belofte aan hem vernieut, en myn verbont
Met hem gefloten, om al \ menschdom in zyn' Zade
Eens mild te zeegnen naar myn eeuwige genade.
Maar wat gebeurt my, wat gebeurt myn1 Abraham!
""k Zie van den hemel, hoe het boos geilacht van Cham
My lagen legt; en hem zyn Sara durft ontrooven,
"Wiens fchoot y naar myn belofte, een heiligli zaatmoetitoven;
En
|
||||
HET TWEEDS BOE K. 33
En hoe Egipte op dit onheiligh huw.lyk waclrt.
Indien men dit niet weer1, daar 't ftaat in onze maght, Dan kan \ afgodisch volk myn' wil en wet doen wyken; Dan moet het koninkryk van myn gena bezwyken; . Dan zinkt de grontvest van het aardfche kerkgebou.
Indien men dit niet weere, indien men deze Vrou Niet haastigh redde, en doe aan Abram weder geven, Dan zal 't geloof noit meer in 't menschlyk harte leven; Vergeefscii iff dan myn Raat des vredes; dan is 't uit Met myn belofte, woort, en waarheit en befluit.
Myn hemelfche bazuin riep daarom u te famen,
Om 't beste middel voor myn eere te beramen.
Hier zweeg d'Almagtige, en men hoordeeen fterk gedruis Be-vdks
Van heilgen yver door het godtlyk hemelhuis; RCcbt-
Niet ongelyk 't rumoer der voortgedreven winden TJte'fnt
Door dichte bosfchen, en door hooggetopte linden. ™0™~t
Toen rees Rechtvaerdigheit eerst op in 'sHoogilen Raat. wordti
Het blikfemde overal, waar'hy zyne oogen flaat}
En donderde door all1 de wyde hemelilreken,
Toen hy zyn ftem verhief, en dus begon te fpreken:
Ik rade, dat men iiuks de ftrenge vierfchaar fpann';
Gods rechten wege, opdat men vonnis fpreken kan:
Zoo zal d'Almogendheit Egipte haast vervormen,
En Farao met al zyn volk van d'aarde afftormen.
Het is genoeg bekent aan u, Alwetendheit,
Hoe toch alree de vloek op Cbams geflachte kit,
E Om-
"
|
||||
34 ABRAHAM,, DE AARTSVADER;
Omdat hy 'svaders fchaamte uit dartelheit dbrst honen: .
Maar fchoon men dit ook in den nazaat kon verfchoonen;, Wy zien van 'sbemels top de fhoode afgodery, Tot hoon der Godtheit en van d'Opperheerfchappy. Hoe kunt ge, 6 Heiligheit, dit zitn met lydtame oogen? Waar blyft uwe eedle wraak, 6 eeiuvigh Alvefmogen? 'tJVeikde d'Ontzaglyke Almaght zegt: ik vocr de wraak niet uit,
opvat,_ Dan die men vastftelt door een Godtlyk raadbeflui't :
't Waar anders haast gedaan met Adams nageilaehten;
Geen ftervling had gena,s maar ftrenge wraak te wachten: Geen menscft, die leeft, kan voor het godtlyk recht beftaan: Geen een uit duizenden kan d'oogeh opwaarts flaan, En zeg^en: ik ben rein en zuiver van gebreken. Tat Lmk- 2\Tu ftont Lankmoedigheit gereed om ook te ipreken,.
hen op-. Die, lieffelyk van oog, en zedigh van gelaat,
In \ aanfchyn blinkt geiyk de hemeldageraat,
Wanneer de Heilzdn klimt met heur genadeftxalen.
Men kan Zich by den eiscli cfer Godtheit thans bepalefl,
(Dus Ipreekt hy) tot men eens daarna de vierfchaar fpann',
Terwyl men 't Heidendom zoo Jang verdragen kan,
En lateri wandelen in zyn verdwaalde wegen :
Dit fpreekt Gods recht, dit fpteekt de Heiligheit met tegen:
Ta dit is zelfs *fc. befluit van dezen breeden Raat.
Ik rade dat men, door een goddelyke daat,
Den Vorst verneder', en hem Sara weer doe geven;
Of hy misfchien zich nogh Bekeeren moght, cnkveii-
• Tot
|
|||
i^^^^^-TTT^ .......^^■-^,^.^,1«!5f™^r^^™~,, ...,., MJ^PJ.,,^.,*^
|
|||||||||||||||||
HET TWEEDE BOEK.
|
3?
|
||||||||||||||||
Tot eer der Godtheit, en der hoogfte Majesteit.
Ach! moght dit toch gefchien! (riep toen Barmhartigheit) E" door
Ach! wou d'Egiptenaar 't afgodendom verzaken! barus- Ach! mogt al 't raenschdom met zyn1 Heilant vrcde maken! JeriuTnt
Dan blonk myn liefde tot het menfchelyk geflacht, In 't zoenverbont, en myn genade in voller kracht! Dit zeggende, fchoot, uit een godtiyk mededoogen, let wonderlyks, gelyk de tranen, uit zyne oogen; Want tranen ftorten past aan gecn1 volmaakten ftant; Maar zeker is het , dat het heiligh ingewant Van liefde rommekle, en dat, op dit woort, zoo feeder, Rechtvaerdigheit fchier al zyn1 yver lei ter neder. |
|||||||||||||||||
Thans ryst de Wysheit op, die flraks een heerlyk licht
Van goddelyk verftant vertoont in 't aangezicht:
|
De TVy.
belt ryst
eindciyk
op, |
||||||||||||||||
Dat zelve licht, dat, al van eeuwigheit gefchenen,
Den vondt ontdekte, om Godt met menfchen te vereenen:
Die wondre vinding van het eindeloos vernuft,
Waarvoor 't bepaalt begrip der waereltwysheit fuft.
De fnoode afgodery de hartaar aF te fleken,
(Dus vangt hy aan) ware ook Gods raadbefluit verbreken.
Men zie 't gedenkboek in: zoo dra men \ open flaat,
Zien we aangetekent, dat in Gods geheimen Raat
Befloten is, dit volk een' langen reeks van dagen,
Tot voller maate van zyn z^nden, te verdragen.
De wyze fchikjdng van het oogmerk en het ent
Is, 6 Alwetendheit, aan u genoeg bekent,
E 2 En
|
|||||||||||||||||
En zvyst
bet mid- del aan om de zqak van Abram te hcrfiellen; |
|||||||||||||||||
.___...mhUki ■,;- »Hh
|
|||||||||||||||||
-----------------------------._______________.__________,__________■■ ■■ --•■■ ■■■
|
|||||||||||||||||
3<5 ABRAHAM, DE AARTSVADER.
En wat gedragh ik , door de kracht van 't Alvermogen,
In myn Voorzienigheit zal houden voor uwe oogen. Maar heeft nu Farao die fchoone Vrou gefchaakt; Geen noodt: ik heb nogh voor haar zuiverheit gewaakt, En vveet een middel cm haar weder te bevryen. En alles zal tot eer der Majefteit gedyen. Ik zal aan Farao, nu, in een1 korten ftont, 't Geheim ontdekken van Vrou Saraas echtverbont, Doch, opdat iiy de hant niet ila aan Abrams leven; Maar zeif, gedwee, aan hem zyn Sara weer zou geven, Zal ik den Koning aan 'c wellustig lichaam flaan Met harde plagen, en hem ftuiten in zyn' waan; Zoo dat hy zeif de hant van 't eindloos Opperwezen, Door myn voorzichtigheit, gevoelen zal, envreezen: Zoo fta het raatflot pal, en d'eer der Majefteit: Zoo leev' 't Egiptisch volk door u, Lankmoedigheit, Tot dat het, al te boos, na vier verloopene eeuwen, De hant zal fchenden aan onnoozele Ilebreeuwen; En tergen uw gedult door zulk een fchriklyk kwaat, Dafzelfs Barmhartigheit de voorfjpraak varen Iaat'; Als gy, Rechtvaerdigheit, met uw gevreesde vingeren, De blikfems van uw wraak zult uit de wolken flingeren; Uw recht vervolgen, en den Nylvorst met zyn heir, In 't aanzien van ons volk, neerdomplen in het meir. umik ^e ^rader der genade, in 't heerlyk licht befloten, dmajeieit~ Toont, op de reden van de Wysheit, aan zyn Grooten
i 11 En
|
||||
|
|||||||||||||||||
*°<rr*r..-■■'• .iS*H»s«i!
|
|||||||||||||||||
HET TV EEDE BOEK. 3?
|
|||||||||||||||||
En Hemelraden, nu een onbegryplyk licht,
Een' wonderlyken glans van 't eeuwigh aangezicht, |
aan-
neemt;
en de uit- voering beveclt. |
||||||||||||||||
En Ipreekt: die wyze raat is naar myn welbehagen.
Wy laten dan de zorg om Farad te plagen, Tot hy Vrou Sara weer verlosfe uit zyne hant, Aan d'Alvoorzienigheit van 't goddelyk Verftant, Tervvyl myn Almaght tot dat einde mee za! werkenj Maar ondertusfchen moet men Abraham verfterken Met dierbre gaven van myn hemelfche gena, Opdat hy 'c menschdora tot een heerlyk voorbeek fta. |
|||||||||||||||||
Ilier zweeg de Hemelvorst, omheint van blikfemftralen,
En itraks verfcheen'er, op zyn' wille, in d'opperzalen, Een ry van geesten, die den mensch ten dienste ftaan 5 Om af te dalen van de fteile ftarrebaan, En in het vroom gernoet van Abram in te ftryken, En hem met wonders fchenkaadjen te verryken. De Heiligheit gaf tot dien geestelyken fchat |
Q/iiiertiiS'
fcben
veor'dt
Abram
verflerkt met he- melfche gefcben- ken van Gods mec- deelbart Eigen- fchappen ; |
||||||||||||||||
De zuivre godvrucht, die de deugt in zich bevat.
De Waarlieit fchonk 't geloof; de Wysheit wetenfchappen.; Barmhartighek genade, in onderlcheide trapper); Lankmoedigheit gedult; en Algenoegzaamheit Gaf zielvrce, daar de fmaak van 't hoogfte Goet in leit. Voorts fchonk Rechtvaerdigheit, myn' Abram 00k genegen, Een fyne redenfchaal om goet en kwaat te wegen. Hier mede fpoeden zich de boden van omhoog,
Terwyl d'Almaghtige de lichtkolom bewoog, %£?"' E 3 Van9""
|
|||||||||||||||||
---------1-------w
|
|||||||||||||
3<5 ABRAHAM, DE AART3VADER.
Van een fcheurde, en verfpreidde: ook deed Hy, op't verichynea
Van zyne Heerlykheit, den Hemelraat verdwynen
In enkle Godtheit van zyn onbegryplyk Een;
Waar op het licht ook tot onzichtbren Geest verdween.
Thans daalt myn Dichtgeest, uk de ftat der Hemellingen?
Op d'aarde neder, om den afgodsdienst te zingen, En ftrykt, daar Memfis nu Ofiris feest befchout, Gelyk een arent in het fchaduachtigh wont, Wen hy de zon heeft in het glansryk oog gevlogen. Ai my! hoe fchemert al die dwaasheit in myne oogen! Ik zie een mengeling van kleuren voor't gezicht, Nu ik myn aandacht, uit het ongenaakbaar licht, Sla op de duifternis der afgedwaalde voJken. 6 Grootvorst van 'c Heelal! die,- boven lucht en wolken,
Met alziende oogen op uw fchepfels nederziet,
>t Mishage uw Majefteit, 't mishage uw Godtheit niet,
Indien ik myn tafreel, gewydt aan uwe Waarheit,
Met valfchen godsdienst fier, vol fchemering en naarheit:
Indien ik by de zon een donker wolkje trek,
Dat tot een fchadu van myn fchildery verilrekk',
En dus d'afgodery der dwaze Egi{>tenaren
Gebruik tot bonding, om ons denkbeelt op te klaren,
En tot verdieping van myn ftuk, opdat uw licht
Met grooter heerlykheit afltrale in myn gedicht,
En valle op mynen Helt met fchooner glans en luisteri
Ik wryf myne oogen dan op 't nevelachtigh duister,
En
|
|||||||||||||
dwpien in
Cods on- veran- daiyke Eenhcit. |
|||||||||||||
'.? Dich-
ters over- gang uit de befpie- geling van het licht, tot de dun- ternis van den Egipti- fcben af- goclen- dienst; |
|||||||||||||
Hy bidt
daar voor verfchoo- ning, |
|||||||||||||
■■ - ■-■ --■-■-:■ ■
|
|||||||||||||
............_ ............_.
|
|||||||||||||
IT E T T W E E D E BOEIC.
|
||||||||||||
Z9
|
||||||||||||
En fteek myn dichthulk, (want de Hemel hoort myn bee)
Op Gods genade, in zulk een diepe letterzee. Het nageflacht van Cham, van 't heilgeloof geweken,
Dat vadcr Noach aan zyn zonen plag te preken, En van den godsdienst, dien hy, als de dierfle vracbt In 't eerstgeboude fchip> ui£ d'eerfte waerelt bracht; Had lang het denkbeelt van den waren Godt verloren,, En valfche goden naar zyn7 dwazen zin verkoren. t Had allerhande goon, gedrochtelyk van ftant, En huis- en haartgoon, en befchermers van het lant, En draagbre goden, die d'onnooslen, waar zy gingen *, Godsdienitigh eerden, en aan hals en gordel hingen*, Van allerlei geftalte en maakfel,.. uitgefneen Met beestenkoppen op de menfchelyke ken > > Die 7c looze Priesterfchap aan dwaaze Egiptenaren,, Kwanfuis voor ziekten en voor allerlei gevaren, Stopte in de hant, en met geheime beeldefpraak Verfterkte tegen al 't gewelt van Thifons wraak. Doch boven alle die gedrochtlyke Afgoonpoppen^
Met honden- vogels- en gevreesde leeuwenkoppen, In 't papenbrein gefmeedt, diende ook d'Egiptenaar,. Met offerhanden, en met plechtigh kerkgebaar, Hun groote tempelgoon, dien zy den wierook boden.- Maar lfis, Koningin, en moeder van de goden, Had vuur en haart, en was by yder hoogst geroemt, En Hemelfche Pxinfes, en Vrou van d'aard' genoemt |
||||||||||||
De afgo-
dery be- fchreven; |
||||||||||||
Byzonde'r'
den diemt' aan de go- dinne lfis, |
||||||||||||
Ds;
|
||||||||||||
l»(WMWt»,-~3«T=s-! .....I.iiji,W. i..i. . i.jnfWMUMaw
|
||||||||||
40 ABRAHAM, DE AARTSVADER.
De Teelfter der Natuur, de Koningin der geesten,
Geraeene Baarmoer van de menichen en de beesten,
■\ Noodfchikfter van 't faizoen, die 't aardryk zegen geefc,
En 't eerst gebruik van wyn en graan gevonden heeft;
Ja met nogh grooter reeks van tytelen en namen
Begroetten ze His, aJs zy in haar1 tempel kwamen,
En wierook. oiFerden, en ftorten hun gebeenj
Want Ifis gaf het al : ja Ifis was alJeen
Ret heil, de vruchtbaarheit, voor jeugdige echtelingen;
Der vrouwen hoop, van wie zy barenskracht ontvingen.
Men zeid, dat zy welter, met godt Ofyr gepaart,
De goden Harpokraat en Horus hade gebaart :
Dat Thifon, d'Afgodt van het kwaat en van de zonden,
£n den Haar' eehtgenoot Ofyr vermoorde met veel wondea,
°g''van"~ En datzein diepen r-ou haar egaas leden zocht,
*"' Die ze eindJyk vindende vol druks ten grave brocht:
Maar dat ft geen wonder luidt) een os zich toen vertoonde,
Waar in de godheit van Ofiris zichtbaar woonde;
Die ftraks, met groote vreugt voor elk ten toon gcftelt,
Werd aangebsden, en bewaart voor 'c ftout gevveit
Des wreeden Tbifons, die, toen hem de wraak vergruisde
Der toornige Ills, in een' Krokedil verhuisde.
Men zegt 00k, dat dit beest toen Apis werd genoemt,
En zyne god/praak door Egipte was beroemt.
Maar dit is zeker: dat men by d'Egiptenaren,
Op His feestdagh, met kerkplichtige gebaren,
Ofiris
|
||||||||||
!'
|
||||||||||
flfin 1t1
|
||||||||||
■H'KuM iiiMinf-r' r"i
|
||||||||||
HET TWEEDE BOEK. +t
Ofiris doot beweende, endatmen, na'tgeklag,
Het bly verfchynen van den Osgodc vieren zag. Dees hoogtyt was het, dien nu Memfis plechtigh vierde. &> **«*
De routyt leed niet, dat men zich tot vreugde fierde. dagh, die J ■ nu ge-
De laatfte dagh, wanneer die godt verfchynen zou, viert
Was tot de vreugt gefchikt van 's Konings tweede trou.
Thans hoort men dagh aan dagh, in plechtige ommegangen,
Ofiris wreeden moort in rou- en treurgezangen
Beklagen: yder toont zyn' druk en boezemfmart:
Al 't hof is in den rou, de tempels zyn met zwart
Behangen, en men ziet den Koning, en zyn magen,
Degrooten, en den Raat, nu mirtetakken dragen.
Dus wordt de ftaacfi pracht en luister bygezet.
De hofftoet volgt den lleep met eenen tragen tret.
De hoofden hanger), en de wapentuigen flepen.
Heel Memfis volgt, en is van druk in 't hart benepen:
Mrzt Jfis priesterfchap, gtkleedt in wit gewaat,
Die met een naar geluit den bangen boezem flaat,
Heeft, tot een blyk van druk, het aangezicht gefchonden;
Het hooft gefchoren, en het lyf met diepe wonden
Gefneen, en huilten zucht, en fteent van bangen noodt,
Tot eervan Ifis druk, en van Ofiris doot.
Men heefc de pynboomtelg, of alfemtak in handen.
De Sister knerst, en fiaat op zyne kopren randen,
Verjaagt nu Thifons geest door 't fchor en naar geluit,
En lokt de zuchten van het volk ten boezem uit.
F Men
|
|||
42 ABRAHAM, Di AARtSVADER.
Men ziet Ariubis riiet tyn' hontskdp ommedragdn,
Die 't lyk had opgefpeurt, door Thifons vuist verflagen, En vogel Ibis, die aan His heiligh is. Een ry van knaperi tofet, tot Mai* gedachtenis, De gouden fcorenmaat, omdat ze tear befehouwen X Als d'eerfte Leermeestres van 'c heilryk akkerbouwenj En 't zilvren watervat, liet welk den Nyl bednidt, Dien ze overloopen doet, ert iri zyn boorden fluit. Voorts volgen, by 't geluit vari kopren rinkelbomrrien En grove trommelen, een reeks van heiligdOmmen, En wierookvaten, en gereetfehap, eri al wat De plechtigheit van dieri aTgodehdienst bevat. Dieduurt Dus gaat de ftaatfi dagh aan dagh dbor breede flraten, gen, op En 't naar gelbei duurt 'snachts ndgh even uitgelaten; vmden Wanneer de menigte, gevloeit uit alle fleen, a/godt e Uit Panos, erf Bubaste, eh KoptOs, en Sye'en, jifoytieZ' Den nacht tot eenendagh herfehept door duizeht lampen, En zoekt Ofiris lyk, en klaagt om zyne ramperi. Maar als de zesde dagh verfclieen van 't hooge feest, Dan rees db d'ruk in- top} dan was ook d'aahdrarig meest; Omdat, wanneer d£ nacht nu weder zou verdwynen, Een yder hooptre dat godt Apis mogt verfchynen: Ook lokt de huwlykspracht en jfchoone Saraas loF Schier heel Egipte, tharis in Memfis, naar het hof. Deopptr- Maar d'Opperwysheit, die hare albefchouwende oogm bJt p' Op 't menschdbm vestigt uit d'bnmeetbre ftarret^gen, aaait, en ' £«
|
|||
HET Tf EEDE BOEK. 43
En om de dwaasheit van zyn ydle poging lachtj xenJueu 11 m t hooze
Was op den wagen van de godqelyke Maght, piaag aan
J^' ' 1 • . 1 1 1 ri 't hofvan
Die door vier vvinden wordt getrokken, ondertusichen FaruS,
Gereen uit hemelflat, qra 't heilloos vuur te blusfchen, Dat Faroos dartel hare nu zet in lichten gloet, En Jciiifche Sara ver van Abram leven doet. Daar is een wyd gewest van dampen en van wolken,
Die 's waerelts vlammend oog beneden uit de kolken, Uit modderigh moeras en poelen opwaarts trekt, \ Geen dikwerf "t ftarrenheir tot een gordyn verftrekt; Dat is het ruim verblyf, daar bleeke plagen wonen, En pest en ziekten, die in 't menschdom zich vertoonen. En daar jdes Kernels Wraak de donderklooten giet, De blikfemfchichten fmeedt, die ze op het menschdom fcliiet: Hier kwam d'Alwysheit, en gebiedt een ry van kwalen, Dat ze in een1 nevel op Egipte nederdalen, En door den adem zich verrnengen in het bloet Van Farao, om al den koningklyken ftoet Aan 't lyfte plagen met veiborgen booze zweeren, Die \ hart verflaauwen, en de drift tot yyellust weren. Wanneer de dageraat, met rozen opgehult, Ferveig
in 't fyn oranje kleet de kimraen hadt vergult, }ees/vam
Stont reede een menigte, met pitgeftrekt verlangen, ferfeky-'
Voor Ifis tempeldeur om haren godt t'ontvangen: %fi,vaH
Hy moest verfchynen met de zon, of't werdt gelooft,
Dat heel Egipte h.jng een onheil boven 'c hooftj £ Z'J Om-
|
||||
^....^.^^■^■cw*?;—WT?
|
||||||
44 ABRAHAM, DE AARTSVADER.
Omdat Oliris, die in Apis zich vertoonde,
Dae licht regeerde, en 't lant met vruchtbaarheit bekroonde; Wanneer de zon nu pas tot aan de kimmen rees. Was yders hart bektemt, als tusfchen hoop en vrees-, Daar duizent oogen van de hooge transfen ftaren; Maar naaulyks had zy, nit een zee van gouden baren , 't Vblfchapen aangezicht geheven boven 't nat, Dat gouden droppen in het glansryk wezen fpat, Of d'Osgodt naderde, en begon geloei te maken? De kopren tempeldeur te knarfen en te kraken, En langfaam t'openen* daar komt nu Apis aan, Met zilvren horens, netgekromt, gelyk de maan;; Hy treedt den tempel uit, verzelt van all' de reien Van Ifis priestren, die hem door de ftraten leien. Aigemee- Nil fteekt al't volk de keel van vreugde teffens op. fie blyd- .
fchap van De fiat is vol gejuich. de blydfchap ryst m top.
de menig- -in- - i r
u. Men zwaait at Jliiiers, en wat meer den druk verbeeldde*
Nu over \ hooft. het flaat thans over tot de weelde.
jElk zingt, en fpringt, en roept: gezegent is de dagb,
Dat men Ofiris weer in Apis vinden mag!
't Weergalmt van His lof, en Apis groot vermogem
Dus volgt de menigte, tot daar men, voor hare oogen,
Den geurgen offerwyn, met aarde en zout gemengt,
Op zynen witten kol, voor t zwarte voorhooft, plengt.
Daar wordt een kostlyk kleet, van boven tot beneden,
Met dierbaar gout beftikt, gehangen om i|» leden.
Dus
|
||||||
- ••"..............-"-I.....nf'ii i
|
||||||
HET TVEEDE BOEK. 4t*
Dus wordt hy naar het koor, daar hy *yn woning heeft,
Geleidt, van waar hy al dien dagh elk antwoort geeft. Hoe doolt het domme volk niet in-een donkre naarheit, g^
|
|||||||||||||||
Wanneer \ de ftralen mist der goddelyke Waarheit,
Ea van de'lippen van de looze priesterfchap • Te deerlyk afhangt, en geleidt wordt in de kap> En dus t'elendigh tot een fpeelpop moet verftrekken Van outervlegels, die zich met een gryns bedekken; |
beit van
't volk en V bedrog
der Pries- teren zyn de fteun-
fch van een' val- fchen Gods- dienst, |
||||||||||||||
Van valfche godtvrucht en gemaakte ftemmigheit;
Waardoor t onnoozel volk, te jammerlyk rmsleidt, |
|||||||||||||||
i
|
|||||||||||||||
Zich door fchynheiligheit dicr loozen laat verblmdeny-
Die 't zelf belang in all' de plechtigheden vinden! ;: Maar fchoone Sara % die in * groot en vontlyk hms: fjr^
\ Gefchreeu des volk nu hoort, en 't juichend feestgednus, ^ En yder oogenblik zich voelt van fchrik benepen ££- Voor t uur, waarop men haar voor 't echtaltaar zal Aepen,
Is nu t|n einde raat; en heur verbyaert hart Bezwykt door wanhoop fchier in die godtvruchte to. ' Nu komen vrees en angst ten boezem binnen ftryken: Dan moet het alien voor haar huwlyksliefde wyken; En fomtyts wordt ze weer verwonnen door haat-leet,. Terwyl ze dikwyls een grootmoedige uitkomst taeedfc Maar, waar zy t heen wendt in d'onzekere gedachten,, Zy fmeit in tranen, of berst uit in jammerklaghten;, Gelyk een dikke drang van wolken, t'faamgeperst Door dwarrelwinden, wordt genepen tot hy berst,, . E 3, **'
|
|||||||||||||||
■ riiiiiW'il'Mtllri
|
|||||||||||||||
44 ABRAHAM, pE AARTSVADES.
fh hhte ^n- flpenfclieui*, met i^prrr^ of h,arde dpn^erflagen j
Of uitgewrppgen vyofdp tot felle regenvlagen.
Alxiende ppdtheit! ach! (dus roepc ze dikwerf yit.")
Is dit het eint flan van uw gopMyk raadbefluk J
Is dit dan d'uitkpmst vsjp het woort van uw genade,
Dat gy a! 't menschdom eens zoudt zeegnen in myn' ZadeJ
Of 2al dees heillopze echt, nu in epn' korten ftont 3
Het zegel hangen aan het eeuwigh heilverbondt,
Dat gy met Abrara i)oot, eer wy ops lant verliecen?
Of legt uw heilbelofte in myne zielverdrieten,
En in myne echtbreuk opgefloten ? immers neen.
Of zyt ge, 6 Hemel! zyt gy doof voor myn gebeen ?
't Schynt ja: want of ik zucht en fteen geheele naebten,
Uw traost, uw redding houdt zich ichuil voor all' myn klaghten!
Ach! Abram, Abram, ach! myn Heer, myn toe.erlaat!
Waar zyt ge nu? helaas! waar is uw trouwe raat?
Zal ik dees hant, dit hart, myn trou, ja zelfs mynleven,
Uwe eigendommen, aan myn' ropyer -pvergeven ?
Zal dus myn eer ten doel van dartlen weliust ftaans
Van een' barbaar? zal ik ten afgodstempel gaan,
In fpyt van myn geloof in 't eindloos Opperwezen ?
Eer zal ik door de doot my van myn fmart genezen,
Maar ach! ik vreeze voor Gods eeuwige ongena.
Zoo ik de handen aan myn eigen leven ila.
Veel liever zal ik dan ons trouverbont ontdekken.
Ach! neen. 6 Hemel! neen. by zou den echt v#Icrefckenj
Ten
|
||||
HET TWEEDE BOEK. 47
Ten kosteh ion het hooft myns Abratns, 6 Verdriet!
"Wie kent de drift van een' terliefden Koning met? Ik voel een koude fchrik gejaagt door all1 myne aaren. Ai my .* ramrJzaalge Vrou j Wie helpt me uit die gevaren; DaarHemel, aarde^ en zelfs de fchrikkelyke doot. My hulpe weigeren, en uitkomst in den noodt? Hier zeeg ze in onmaght, met de dootverf op de lippe'n: Zyvaitin
|
||||||||||
onmagbt,
•wnarna zy een grootmoe* digb be- fluit neemt: |
||||||||||
\ Scheen of He ziel haar nil geveellods wilde ontflippen:
Zy drukte met het hooft heu'r ademlooze borst: Gelyk een frisfche bloem, door niemants bant bemorst, |
||||||||||
Het hooft voorover buigt, en legt ter aard' gezegeh,:
Door zonnehrant, en door gebrek yan dau en regen: In 't ent bekomt ze, en zegt met een benaaude zucht, Die hare bange ziel uitboezemt in de lucht: Dit alles komt my, min door 't woeden van myn' roover j Dan door 7t vergif van dees gewaande fchoonhdt, over, t 't Is best dat ik my aan dat ydel fchynfehoon wreck', En dat vernis met myft verwoede handen break',. Ontluistere, en het hair ontfnoert om 't hooft laat hangenj Opdat de Koning walg' van db d'opgeretfen wafageo. Ik zal het hulfelj en het vofstlyk bruibgewaat, - (Daar koom' van wat het wil) verfcheuren," en 't fieraat, Ja zelfs den fcepter en de kroon , met voeten treden. : I 'k Zal alles wagen voor den godsdiertst en myn zeden; Voor d'eedle vryheit, en m^hs Abrams trouverbont. Dit hoordeHoffra, daar zy voor de 0aapzaal ftont j >.;;
Zy
|
||||||||||
*U ABRAHAM,, DE AARTSVADER.
&y *ryg* Zy treedfer eindlyk in; doch houdt de zaak verborgen: *
van de De Koning (zei ze) wenscht een1 zegenryken morgen Ktnings. Aan zyne fchoone Bruit, zyn Vreugt, zyn Levenslust, Die hy nogh dezen dagh op d'ectitkoets had gekustj Indien 't de welftant van de Majefteit Icon lyden: y Maar 'C ongeval, waarvan de Vorst zich voelt beflryden, Verljiedt den weikist en de liefdekozery, Eneischt, een korte poos, de rust en artfeny: Maar eer de gouden zon nogh driemaal op zal klimmen, En driemaal dalen in de vochtige avontkimmen, Hoopt Farad de kroon te zetten op uw hooft; Zoo 't waar is, 'tgeen een ry van artfen hem belooft. Die haar Op yder woort verfchoot de fchoone Vrou van verven, vL'bode Nu bloosde zy, dan fcheen ze, ais marmer, te bdderven: Idling r~ Nu zag men verfche iheeu, dan gloeiend inkarnaat: verftrekt. ^ wag j^ 2omer ? jan we£r winter-op't gelaat. Met zulk een drift beftreen de tochten 't hart van binnen,
Om d'eerlle zitplaats in d'onftelde ziel te winnen:
Maar in die barning voelt ze een1 ongewonen gloet,
Een' goddelyken ftraal der Hsilzonne in \ gemoet,
Die thans den harden ftorm der driften doet bedaren;
Bet hart door hoop verkwikt, en 't licht weer op doet klaFen:
Ze erkent in '-s Konings ziekte een goddelyk beleit;
Eenvoorboo van haar heil, ~dk in haar eenzaamheit
. De vreugdetranen wekt met aangename vlagen.
Zoo ziet men dikwerf, als de wint is omgeflagen,
Ka
|
||||
■ ■
|
||||
HET TVEEDE BOEK. 49
Na noorderftormen in het lieflyk meifaifoen,
Waardoor 't geboomte beeft van koude, en't jeugdigh groen
Befterft door barren wint; dat uit het zoele zuiden
Een lieve regenvlaag op d'eerftontloken' kruiden 5
En bloemen druipt, en al \ gewas befproeit op 't velt,
En dus de flaauwe hoop des akkermans herilelt.
Maar welk een donkre wolk van nare en zwarte zorgen ai 7 t«f
Hangt Memfis boven 't hooft! men hoort'er, elken morgen, door de
Bedrukte tyding, die de vrees en angst en -febrile aange-
Strooit onder 't woelend volk, en groeit elk oogenblik, tm*
Hoe zy al verder op de tongen wordc gedragen.
Men fpreekt 'er anders niet dan van de wreede plagen,
En van 't verborgen kwaat dat Farao bekruipt,
En al den Adel, dagh aan dagh, in d'aders fluipt;
Het bloet doet gisten, 't hart in ruatelooze nachten
Benaaut door kwelling, en zwaarmoedige gedachtenj
De leden pynigt en de levenskracht verdoofr.
De Nylvorst lag nu op het rustbedde afgeflooft;
Daar huis- en hofgezin, zyn magen en zyn vrinden,
Zich in dezelfde elende en naren toeflant vinden.
De weelde was nu wech, en d'overdaat verhuist;
De pracht en hovaerdy byna in 't ftof vergruist.
De blonde wellust, die den Koning plag te ftreelera,
Met zachte handen, was, met alle zyn gefpelen,
De Jekkernyen, en de trage ledigheit,
"Vermaak en kortswil, door de plaag het hof ontzeit.
G d^gip-
|
|||||
|
|||||
■■■■■" ■■" "*"....... ......
|
|||||||||
to ABRAHAM,'DE AARTSVADER.
d'Egiptifche Artfen, zoo beroeme in d'artfeny&l,
Beftfecfcrt 1 kwaac met uitgelezen' kruiderySn; Maar wat h artftny en kunstf wat is verflant, Indien de Godtheit flaat met hasr gevreesde bant? De Wyzert ffoan verbaast, en roepen uit: 6 Wonder r Dit komt van hooger hunt f bier fpeelt een godtheit onderl Der goden grimmigheit eincht dat men ze> op Tc altaar, Verzoen1 met offerbande en plechtigh kerkgebaar. De priesters zoeken fluks off all' de runderdieren mn or- Tien * osfen * zuiver rood * en zooveel ionge ftieren > fertplech- JO'
ttgh tot Die nimmer zwoegden in het lastigh ploeggareel.
|
|||||||||
verzee
|
|||||||||
ning der Elk ziet naaukeitrigh toe, opdat ze rein en t&
goden, yan con^ en jia|rer] 2.yf) ^ jn ajj£g naar ^en regej4
Het reinc wordt gemerkt op 't hooft, met's priescere zegef.
De dienstbare outerknaap zet al 'c gereetfchap ree;
Brengt byl en flachtmes aan; geleidt het offervee.
En ftapelt bout, en brengt het vuur otn 't aan ce fteken;
Men zwaait de vlam daarinj op 't geven van het teeken.
Nu ftort de priester, die* gekleedt in wit gewaat.
Met bieze fcboenen aan} voor 't rookend outer ftaar,
Den
* Dat de Egiptenaars Osfen en Stieren , maar geen Koeien, deWyl dfe
aan Iflt Wdren gehellf^t , hebb«n geofiert; geiuigen Htroiwt, DiMaor de Ciciiiaan , Plutarcbus, en andere Ouden : maar of dit al voor Mozes tyt in gebniik ware , vtfordt door fommfgen der hedendaagfche Schry- veren in twyffel getrokken , door andereu ontkent, maar voor ons bepleit door den geleerden Spent fr, en den naerftigett W. (hefte, in zyne Mozaifcbi bijt: in net X. hoofdt: van zyn IL ftufc. 73 j, |
|||||||||
HET TfU'DU'BO E %, ^,
Den wyn op *t efferbeest, en prevdt %yn gebeden;
Hy flack, en ftort het bloet; bet hooft wordt afgefneden,
En wechgeworpen, of gedragen in een' kojk,
Met dui^e«t vloeken van het dwaas Egiptifeh volk,
Dat nu de keel opfteekt, en wensehf om ali'de plagen
Des Konings, met den kop, ten ifgronde in Se dragen,
Thans vilt men en ontweit het dier9 en vuJt lm welf
Met broot en honig, mine en wierook, en wat mgtr
Van elk ter offergifte, uit tucht tot 'f Konings leven,
En tot het vorsriyk huis, uit godvjrtJeht wofdt geggven,
Ku werpt men met gefchreeu het heiligh offerd ier
In d'outervlaijimen, en giet zoeten wyn in \ vier.
Dus gaat het werk fcyn' gang op twintjgb ioogg atom
De vlammen flikkren op de trotfe kerkpjiaim
De dampen fteigeren met wolken io de Imhti
En al 't aandacWgh volk, om tyuon Vorst feeducht,
Staat by de plechtigfoeit in diepen rou gedompelt ?
Daar yder 7yn gelbett voor 's Konings wejffcint woiwpeit.
Verzoen en offer vry uw goon van hojjt m %en, Dc c»dt-
Verdwaak Egipte, en ftort ootmoedige gtjkln!
Slaclit vry een offc-rfeand' van liondert vefcte .ftieren., llnsfef"" En werp d<ie pleclicigh op id'afgodifche oiuervjerens
Ja vraag om raat aan nw vermomde wichhty. t Is al vergeefs, g<elyk uw k-unst en artflny! De Godtlieit lacht om all1 aw dvvaz.e tempelgrilJen, En laat haar piagcn door gmtf valiehen g<od$dien«t ftilkn; . G 2 De
|
||||
ja ABRAHAM, DE AARTSVADER.
De plagen, die nu vast aangroeien dagh aan dagh,
En \ vorstelyk paleis vervullen met geklag.
De Koning ligt vol pyn, en 't kwaat wordt nogh verwoeder.
|
|||||||||
's Konings
Moeder |
|||||||||
Maar d'oude Koningin, Apochis gryze Moeder,
|
|||||||||
tntdekt Vrou Hoffra, die alleen van Faraoos geflacht
itim, dat Bevrydt bJeef van de plaag, kwam, in den donkren nacht,
(De moedermin ontziet noch nacht noch duistemisfen.)
is*' By haren Zoon, die nu van pyn den flaap moet misfen.
Zy zegt, met tranen in hare oogen: groote Vorst,
Gebaart uit dezen fchoot, gezoogt aan deze borst,
Zoo gy nogh iets vertrout aan myne gryze hairen,
En d'ondervinding van een meenigte van jaren,
Hodr dan myn' trouwen raat in dees' benaauden tyt:
't Zou d'eerftemaa! met zyn, dat myne liefde en vJyt
U rukte uit doots gevaar, en boosgefraed^n' lagen.
De Koning houdc het oog op haar gelaat geilagen,
En voelt een wondere beweging in 't gemoet,
Die 't hart doet branden in een' tedren liefdegloet.
Hy fprak: alwaerde Vrou, weet gy nogh raat ce geven,
Daar zeJfs de Wysheit zwygt? ik zweere u by myn leven,
Dat ik van u ontving, en by de hooge goon,
Die wy aanbidden, by myn' fcepter en myn kroonj
By al wat heiligh is; dat ik u\v' raat zal yolgen!
En be- De goden (zei ze) zyn op u, 6 Vorst, verboigen,
renZotn" En op uw heerlyk huis: ik heb het kwaat ontdekt,
'sriJingi De misdaat, die de plaag op uwen hals verwekt.
Die
|
|||||||||
HET TWEEDE BOEK. ?3
Die Sara, die gy hebt tot uwe Bruit verkoren,
Is Abrams echte Vrou, hem van de goon befchoren:
Gy hebt ze met gewelt gerooft, aan 't hof gebraght,
En 't recht der volkeren, de gastvryheit, verkracht.
Een Koning moet zoowel als d'onderdanen pasfen
Op recht en reden, die hy nimmer is ontwasfen:
Of zoo hy ooit befta, t'onzinnigh en verwoed,
Te krenken 't heiligh recht, dat hy befchermen moet,
Dan treen de goden in 't gerechte, die door plagen
d'Onnoozlen wreeken, en den Vorst te vierfchaar dagen:
Des rade ik u, myn Zoon, indien ge uw heil bemint,
En onze goden vreest, dat gy uw drift verwint,
En deze Sara aan haar1 Abram weer wilt zenden:
Zoo eindigen eerlang uw plagen en elenden.
De Nylvorst is verbaast, en voek zyn1 geest verward m>ar»p
In vaste flrikken, die hem klemmen om het hart. Zrhlfing Deliefde, droelheit, pyn, enangst, en vrees, entoren, h,l^t'
De heilige eedt, dien hy zoo aanftonts heeft gezworen, Beftreden elk om 't feist zyne overwonne ziel, Tot hy al zwoegende in een dootfche flaaute viel. Gelyk een hert, dat3 door een' pyl geraakt, in 't rennen, Door doodfchrik, zondtr bosch of lomrigh wout te kennen, Zyn diepe wonden poogt t'ontvluchten, tot het net Des loozen jagers het elendigh dier bezet; En hoe het fterker woek tot redding van zyn leven, Hoeeerhet, flaau van kracht, zich moet verwonnen geven, G 3 In
|
||||
;
|
|||||||
$+ ABRAHAM, DE AARTSVADEft.
In 't einde zucht de Vorst, en roept, vol diepen rou;
Helaas! is Sara dan des herders Abrams Vrou?
En lyde ik dit om haar? dan moet myn Jiefde ouigen.
Maar gy, 6 Hemel! die my plaagt, gy kunt getuigen,
Dat ik naar overipel noch echtbreuk iieb getracht.
't Is waar, ik heb haar met gewelt aan 't hof gebraght;
Maar zal met eigen hant haar weer aan Abram fchenken.
Zoo waarlyk moet gy dan aan myne fmert gedenken!
Zoo zeker vlncht de plaag dit pynlyk Jichaam uit,
En myn genezing hang' het zegel aan *t beJluit.'
|
|||||||
ABRA-
|
|||||||
„____________.....____________________——
|
|||||||
ABRAHAM,
D B
A A R T S FA D E R.
HET DERDE BOEK,
I N H 0 U D T. De Patriarch verfcbynt, op Faroos last, ten hoof %
Daar by zyn kvensloop vertelt, en hoe hy dwaalde, Eer hem de Godtheit riep uit Ur om 't ixiaar geloof,
Haar hell beloofde ,• en met een hemelfch licht bejtraalde i En wat hem op den toght naar Kana'an ontmoet,
Tot hy door honger naar Egipte werd verdreven. Daar op komt Sara, met den jufferlyken Jloet,
Aan 't hofpaltis, en wordt aan Abram wefagegeven: Die 't lant een' bongersnoodt van zevsn jaren fpelt t
En trekt naar Goze, met zyne Echtgenoot verzelt.
■ V orst Farao, vermoeit van 't ipreken, en van 'c ftryden rontr*
Met zyne hartstocht, en de kwaa-1, die hy moesc Jyden; IVnTeZ Was naau verwinner van zyn drift en minnelust, /r*!pV Of zeeg gevoelloos in eene aangename rust, •**»«»."
In d'armen van den Slaap, die met fluweele handen
Hem d'oogen look, en ftrookte en ftredde d'ingewanden,
En
|
||||||
IK %*JLfM:$$,
|
||||||||||
^fhraAasrv <£& darts voider.
|
||||||||||
J. jfttne vt7*nt'e: it Aiftl ii' -174+ ■
|
||||||||||
SARA AAN ABRAHAM WEDER&E&EVEN.
|
||||||||||
^■■-■■■■■■ ......:■.•.„-..:.______________......
|
||||||||||
?5 ABRAHAM, DE AARTSVADER.
En all1 zyn leden met een hartopluikend iap;
Vol nieuwe geesten, van een wondere eigenfchap, En goddelyke kracht; dat als een balfem vloeide, En 't matte lichaam, als een morgendau, befproeide. Dus drong de zachte Slaap, in 't midden van den nacht, Met maankoploof verfiert, genoopt van hooger maght, Door al het hof, zoo ver de booze plaag gedrongen, Het adelyk geilacht des Konings had befprongen. Wa»r Men voelt des andren daags 't flaaumoedigh hart verfterkt.
lichaam Het kwaat moet wyken, als de Godtheit mede werkt.
verfterkt
wordt, en De Vorst ontwaakt, bevrydt van pyn en nare zorgen,
verdwynt Verfrischt gelyk een roos, die, in den koelen morgen,
Het halfverilenste hooft weer opbeurt uit het fto£
De bleeke vrees verdwynt. de-hoop verfchynt aan 't ho£
De lieve vrolykheit, die voor 't gevaar moest zwichten,
Verfcheen, en toonde zich op duizent aangezichten,
En vleide Memfis, dat het haast zou zyn verlost
Van 't onheil, dat alree had vorstlyk bloet gekost.
Zoo wordt het dichte wout, dat's nachts door on weerbuicn
En wintorkanen, losgeborsten uit het zuien,
"Was heen en weer gefchudt, gegeesfelt in het ront;
Op 't vroiyk krieken van een' ftillen morgenftont,
Verkwikt, en weer vervult door 't geestigh tierelieren
Van duizent vogeltjes, die door de takken zwieren;
Terwyl men hier en daar een' eik ziet omgerukt,
De takken afgefchenrt, en 't groene Joof verdrukt.
Maar
|
|||
!pppipwipi
|
||||||||||||||||||||||||||
.u.,*,. mmrn^m ^11., % J-VM^'-'mm.l ■
|
||||||||||||||||||||||||||
--"rr-T-^*
|
||||||||||||||||||||||||||
HET D E R D E B O E K.
|
||||||||||||||||||||||||||
r,
|
||||||||||||||||||||||||||
Maar Vorst Apochis, nogh gedachtigh aan de reden
Van zyne Moeder, en zyn duurgezworene eeden, Ontbiedt nu Abram met een' bode, ora zyne Vrou, Zyn fchoone Sara, weer t'ontvangen in zyn trou; Doch zuchtte op dat bevel, en werd nogh door '£ vermogea En teedre trekking van de liefdedrifc bewogen. Hy aerzelt, en beiluit; hy hoopt en is bevreest. De minnewonde glpeit, terwyl ze al zacht geneest. Het lichaam wordt herftek- door rust en artfenyen: De reden kan alleen een eedle ziel bevryen Van kwelling, en geneest nu ook zyn harteleet, Door d'overreding, die van Hoffraas lippen gleed. Maar eindlyk komt de vrome en Godcgetrouwe Vader
Te Memfis binnen, en het hofpaleis al nader, En wordt ter zale in door de marmren poort geleidt. Elk was verwondert om zyne achtbre ftatigheit, En ryzige geftalte, en vastgefpierde kden: Wanneer hy in den drang van Heeren in kwam treden, Stak hy de gryze kruin ver boven andren op; Gelyk een eik in 't bosch van Mamre, die zyn' top, Zyn witbefheeude kruin, veel hooger dan all' d'eiken, Des winters opfteekt, en de wolken doet bereiken. Zyn kleeding was gering, maar rein, vol defugheit; De witte baart is op de breede borst gefpreidt; Zyn verf is fris en rood, het voorhooft, breed verheven, Heeft zaclite rimpels; het gezicht, vol vuur en leven |
||||||||||||||||||||||||||
Farao
ontbiedt Abram aan het hof. |
||||||||||||||||||||||||||
y
|
||||||||||||||||||||||||||
Alzvaar
de Aarti- vader ver- febynt. ■ ■ -\
|
||||||||||||||||||||||||||
Zyn ge-
ftalte en kleeding befchre- veH. |
||||||||||||||||||||||||||
'
|
||||||||||||||||||||||||||
De
|
||||||||||||||||||||||||||
H
|
||||||||||||||||||||||||||
—.....~......"............
|
||||||||||||||||||||||||
" ....... ..... ..... ^JW^SBP*
|
||||||||||||||||||||||||
58 ABRAHAM, DE AARTSVADER.
De zedige opflag en de trekken van 't gelaat
Vertoonen wysheit, deugt, en een1 gerusten ftaat.
Zyn ouderdom, van meer dan tienmaal zeven jaren,
Had wel het aangezicht beploegt, en zyne hairen
Verzilvert, maar had nooit, op 't hoog bevel, de hant,
Geilagen aan de kracht van 't lichaam of 't vcritant:
Ja d'Almaght had hem nu nogh bovendien befchonken
Met hemclgaven, die in 't deftigh wezen blonken.
|
||||||||||||||||||||||||
Faraoos
aan- fpvaak aan Abratn, |
Dus treedt myn Abram thans grootmoedigh in den dagh:
Hy komt, daar Farab op 't purpren rustbed lag,
Het lichaam ophief, en aldus begon te fpreken :
|
|||||||||||||||||||||||
Gy, Vreemdeling, wiens komst my, fedcrt weinigh weken,
Zoo duur op onhvil, pyn, en kwelling heeft geitaan;
|
||||||||||||||||||||||||
X
|
Wat's dit? verantwoord u: wat hebt ge my gedaan;
|
|||||||||||||||||||||||
Waarom hebt gy my ftraks geen boden toegezonden,
Methitfe En my doen weten, dat gy, in den ccht verbonden,
|
||||||||||||||||||||||||
verwy-
tins, |
||||||||||||||||||||||||
Met Sara leefde, dat zy was uwe echte Vrou?
|
||||||||||||||||||||||||
Waarom hebt gy gezegt, verzakende uwe trou,
Dat zy uw Zustcr was; zoodat ik, zonder fchromen,
H.ar fchaken liet, en tot myn Vrou had aangenomen;
Had niet de Hemel zulk een overfpel belet;
Word d'eer der Vrou dus in uw lant te koop gezet
Voor Vorstengunst ? of kan men daar dien handel dryven^
En dus, al liegende, in de gunst der goden blyven?
Of zyt gy zondec goon of godsdienst opgebraght
By woeste volken, daar de waarheit wordt verkraght?
Hier
|
||||||||||||||||||||||||
,—„,
HETDERDEBOEK. jp
Hier zweeg de Koning, en de vrome Man, bewogen, Abram
Buigt driewerf 7t hooft, en fpreekt, met neergeflagen oogen: wort. 6 Groote Nylvorst, hoor de waarheit uit den mont Van uw' geringen Kneclit} die nooic de waarheit fchond; Die niemant, en vooral geen' Koning, zal bedriegen. Wy herders zyn zoo woest niet opgevoedt tot liegen, Of zonder Godsdienst; neen, myn Godt, die eeuwigh leeft, En al de waerelt, door zyn maght, gefchapen heeft, Is zelf de Waarheit, en zal myn getuigen wezen. Myn Huisvrou Sara was myn Zuster lang voor dezen. Myn Zuster Sara is geworden tot myn Vrou: Zyis, oVorst, geteelt in 's Vaders tweede trou: 'k Heb niet gelogen: maar der waarheit iets verzwegen, Uit vrees voor lyfsgevaar: dit fprak geen wet ooit tegen. Ik heb ook nooit haar eer voor winst te koop geftelt. Maar wilde ons beide dus bewaren voor 't gewelt, Van eene onkuifche min, die 't fchoon gelaat mogt baren, In akkerlieden of geringe Egiptenaren: Doch nimmer dacht ik, dat Vorst Farad zyn zm Zou konnen ftellen op een flechte Herderin: Des heb ik, t'einde raat, bevreest voor 't lieve leven, Myn zaak aan Goda beftuur al zwygende opgegeven; Want Godt, dien ik bemin, is enkel Majefteit, Die \ hart der Koningen als waterbeken leidt, En neigt waar 't hem gelief'j ja op zyn welbehagen Beeft al't gebergte, en wordt het lant vervult met plagen; H 2 Want
|
||||
6o ABRAHAM, DE AARTSVADER.
|
|||||
Want als het hem behaagt ryst d'opgezwollen zee, .
En neemt al 't raenschdom in een' hoogen zondvloet mee; En als \ Hem weer geliefc, verituiven d'onweerwolken, En Hy gebiedt zyn heil te dalen op de volken. For/i Fa- d'Egiptifche Monarch had d'oogen ftyf en ftrak raowordt ° *■ ° J
■vn Geflagen op den Man, terwyl by tot hem fprak;
over- En voelt, verwondert om den Herder en zyn reden, ,
Dat d'overtuiging, van zyn lippen afgegleden,
Ten boezem binnen Iluipt, de fierheit nederlag. En \ koninglyk gemoet vervulde met ontzagh. Ik kan (dus fprak hy) u niet langer wederftreven, Eerwaerde Herder, 'k zal uw Huisvrou wedergeven. En mil Maar \ lust me uit uwen mont uw levens lotgeval,
zyn1 u- Terwyl ik Sara hier te hove ontbieden zal,
vemhop . . .
verteiie, Te hooren, daar gy aan myn zyde zyt gezeten.
Myn trouwe Dienaars, doet aan moeder Hoffra weten,
Dat ze op het fpoedigst, met den jufferlyken floet,
De fchoone Sara aan het hof geleiden moet.
Thans zet zich Abram, op het koninglyke teeken,
Eerbicdigh neder, en begint aldus te fpreken:
'ttVeik Gy hebt gewis, 6 Vorst, van Noach wd gehoort,
iegit't", Die,toen al 'c menschdom door den zondvloet wiert verfmoort,
Zyn maagfchap, op Gods last, hielt in een Ark befloten:
En mooglyk hebben uw ftokoude tycgenooten, .
U menigmaal vertelt, hoe 't menfchelyk geflacht
XJit zyn drie zoonen weer op d'aajrde is voortgebraght;
Uit
|
|||||
HET DERDE B O E K.
|
|||||||||||||
61
|
|||||||||||||
Uit Jafet, Cham en Sem; en hoe uit hun.de volkeil >£J alcj
Verfpreidt zyn, en van Godt gezegent uit de wolken. 'k Ben uit den ftam van Sem, den grysaart, die nogh leeft, ( Die onze maagfchap ztlf vaak uitgerekent heeft, En my "den tienden nazyn' vader Noach ftelde, Die zich na Adam weer den tienden naneef telde;) Gebnren, binnen Ur de Vuurftat, daar d'Eufraat Door heel 't Kaldeeufche lant zyn kromme bochten flaat, En met twee armen fchiet, veel fneller dan te voren, Naar 'c moedigh Babel, trots op zyn' verheven toren. Myn vader Terah heeft me in Vuurftat opgevoedt, En ook den afgodsdienst geprent in myn gemoet,;;: Ja 't heugt my, hoe ik hem den wierodk uit zyn kofferen, Ter eere van den godt des vuurs, heb op zien offeren; En hoe ik hem de zon, 't gefternte, en zilvren maan, Zag dienen, als zy 's nachts den hoogen tram b.eflaan:.. Maar 't heugt my ook, hoe my al in .mynjeug't bekoorde Het oud geloof, dat ik van Sem den Outya^r' hoorde, Zoo menigmaal hy aan myn' Vader heeft verhaalt, Hoe fchier al.'t menschdom van de waarheit was gedwaalt, En tot afgodendienst, al meer dan qen paar eeuwen, Door valfche wysheit van de dwalende Kaldeeuwen, Te dwaas vervallen was, en van het fpoor geraakt; En hoe'er leefde een Godt, die alles heeft gemaakt, Die zelf de zon, de maan, 't gefternte, en al wat leven En adem heeft 3 de ziel en werking heeft gegeven: H 3 Die
|
|||||||||||||
Zyn af-
komst uit Sem. |
|||||||||||||
Opvoe-
ding in den gods- ditnft der Kttldeeu- wen. |
|||||||||||||
Wordt ,
door Sem
tot het ware ge- loof aan- gefpuort. |
|||||||||||||
ABRAHAM, DE AARTSVADER.
Die Godt, die dikwerf met zyn' vader Noach fprak,
Eer hy de fluizen van den hemel openbrak, Den afgront opende, en de grondelooze kolken; En dus den watervloet zond tot bederf der volken. fijyftin In dezen twyffel liep myne eerfte jeugt voorby, gen van Terwyl het waar reloof en d'ydle afgodery geloof, * ° i
Myn ziel beftreden, met gelyk gewelt en krachtea.
X Bezwaarlyk kan de jeugt den tempeldienst verachten, Die d'eerfte vvorte!s heeft gefchoten in 't verftant: 't Geloof van vader, en van al het vaderlant, Verbannen nit den geest, om, door gewight van reden, De fchaal van 't oordeel te doen hellen naar beneden. mweiyk , in dezen toeftant kreeg ik Sara tot myn Bruit. met Sara, ° t n •
Ik had haar lang bemint, eer my !t gewenscht befluit
Myns Vaders toeliet met die fchoone Maagt te paren. Zy is, 6 Koning! nu al meer dan veertigh jaren En hare Met my verknocht, maar aeh! de milde vruchtbaarheit onvrucbt- / ,
baarbeit, Heeft nooit haar hariden bponze echtfponde uitgebreidt:
Het heeft ons nooit gelukt een huwlykfpruit te telen;
Op haren zachten fchoot een lieflyk wicht te ftreelen.
My heugt hoe dikwyls die myns Vaders hart doorfneed,
En zulk een huisverdriet was ons niet minder leet;
Doch 't is de Hemel die ons kindren doet verwerven.
Maar toen Godt onverwacht ons deed myn' Broeder derven:
Toen Terah d'oogen van zyn' zone Haran Hoot;
En tranen ftortce om zyh1 beklagelyken doot;
Was
|
||||||
/'H.E'T DqER B|;B.a:E K. 63
|
|||||||||||||||
Was d'oude Sem 00k op den lykplight, by de magen;
Daar hy vertelde, lioe de Godiieit, in zes dagen, |
Sent pre-
dikt bet •ware ge~ loof. |
||||||||||||||
De grooce waerelt maakte, en vader Adam fchiep,
En uit zyn ribbe een vrou bootfeerde, toen hy fliep, Hoe een verbode vrucht dat eedel paar bekoorde; Hoe booze Ka'in zyn1 godvrucliten Broeder moordde; En'alles wat'er voor den zondvloet is gebeurt. Elk luistert even fcherp. myn vader Terah treurt. Myn broeder Nahor vraagt: hoe weet gy dit, 6 Gryzei Ik hebj opdat ik die gebeurtenis bewyze, (Dus fprak de Grysaart) met Methufalem geleeft, |
|||||||||||||||
Myn Overgrootvaer, die het zelf zoo duidlyk heeft
Uit Adams mont gehoort, en my dus weer vertelde. Elk ftont verbaast; maar ik te meer, toen hy voorfpelde, |
En v$»r-
fpelt
/tbram
etn Na-
zaat, |
||||||||||||||
A Is door Gods geest geleidt, hoc myn onvruchtbre Vrou
In haren ouderdom een' nazaat baren zou. Maar boor, 6 groote Vorst, ('k zal wonderen verklaren,) Codt ver-
•vrrr t • fchyttt
Wat my gebeurt is, nu omtrent voor twee paar jaren; A&ami
Wanneer ik eenzaam, in den avont, uit het velt
Ging naar 't belommert vvout, als 't vee was nagetelt;
Daar ik uit's hemels trans werd met een licht omfchenen.
De koele lommer week: de fchaduwen verdwenen:
Het wout blonk, als de zon: de grond verkreeg een' glans,
Gelyk de wolken aan den gouden hemeltrans,
Wanneer het morgenlicht begroet de heuveltoppen.
Ik beefde, en voelde 't hart in mynen boezem kloppen:
Myn
|
|||||||||||||||
64. ABRAHAM, DE AARTSVADER.
Myn«fcairen reien my teberge, uit angst en fchrik;
Wanneer een Hemelftem riep in dat oogenblik:
6 Abram, Abram! gy moet uit die lant vertrekken,
En reizen naar een' oort, dien ik u zal ontdekken.
Ga uit u\v maagfehap, uit uws Vaders huis, en al
Uw1 eigendom, naar't lant, dat ik u wyzen zal.
'k Heb vastgeftelt u tot een maghtigh volk te maken;
Uw naam zal groot zyn: ik zal zeegnen all' uw zaken.
Ja wees een zegen, en een voorbeelt van myn-heil;-
Want, die u zeegnen, zal ik zeegnen boven 't peil; ■
En wie u* vloeken zal, die hebb' myn' vloek te wachten;
In u zal 't menschdom, tot oneindige geflachten,
Gezegeht worden, met myn hemelfche genl •
Hier zweeg de Godtftem, en het woudt wordt, daar ik fta,
Weer fchaduachtigh, en de gront bedekt met lommer.
'k Begeef my naar de flat, en, vol van angst en kommer,
Vertel het wonder, daar myn Vader, by geval,
Met Loth, myns broeders zoon, zit in den lagen ftal.
Elk ftaat verbaast, en van verwondring opgetogen.
Men heft de handen op, en flaat geloovige oogen
Ten hoogen hemel op. - elk iooft den Godt van Sem,
En roept: ik volge, ik volge u, op die Hemelftem!
Ik track myn' Vader van dit opzet af te trekken,
En hem zyn zwakheit tot den zwaren toght t'ontdekken;
Maar hy omhelst me, met de tranen in 't gezicht.
Neen, Abram! (zegt hy) neen. ik volg nu 't helder licht
|
||||||||||||
Gebiedt
hem uit zyn Va- ilerlant te ver- trekken, |
||||||||||||
En gee ft
. bem de Heilbe- ' loft en, ,«
|
||||||||||||
\
|
||||||||||||
Van
|
||||||||||||
HET DER DEB OEK. 6$
Van myn geloof. ik heb nogh kracht in deze fpieren. TerakM-
Geen Iant, of maagfchap, of afgodiiche outervieren, m dm
Weerhouden my: ik ga, en maak vast alles ted-.
Hy zendt de knechten fluks ter ftat uit met het vee;
Doet draagbre tenten op de torfchende ezels laden j
Bindt zware pakken, met de noodige gewaden,
Gp hooge kernels, en befchikt het naar den eisch.
Dus maakt zich Harans zoon ook vaardigh tot de reis.
Geen Akkerman, die in den oogsttyt donkre buie'n,
En regenvlagen aan ziet groeien , in het zuien,
Heeft ooit meet yver, om het ryp en goutgeel graaa
Met dikke fchoven op de wagenen te laan,
En in de fchuuren voor den zwaren bui te hoeden,
Dan wy, om ons met have en vee op reis te Ipoeden,
Ik zei den ouden Sem, den goddelyken man,
Voor 't laatst vaarwel, en Iprak: ik ga naar Kanaan.
Gods wondre hemelftem gebiedt my op te trekken,
Naar andere oorden, die de Godtheit zal ontdekken.
6 Hemel! welk een vreugt ontvonkt de vrome ziel
Des ouden Vaders, die byna in flaaute viel!
Maar wil, 6 Heilgodt! nooit uit myn geheugen wisfchen >
De paradysbelofte, en heilgeheimenislen,
Die zynen gulden mont ontvloeicten, op het lest.
Ga, zegt hy, ga uit dit afgodifche gewest, Aimn
6 Groote Nazaat, woon als vremdling in uw tenten; S3S4*
Tot dat gy burger vvordt der Stat, wiens ifondamenten
I In
|
||||||||
"■—--:-■
|
||||||||||||||
66 ABRAHAM, DE AARTSVADER.
j>n din in 't eeuwige tyras gelegt zyn door Gods hant!
Imift&s ° ° °
•// **/.'■ Vaar wel, 6 Erfgenaam van 'c hemelfch vaderlant!
Zaat van ~f . .
s/bram Daar zal ik u weer zien. toen iloeg hy bei zyne armen
My om den hals, en voelt de koude borst verwarmen Van hemelfch vuur, en riep: 'k omhelze in dezen ftaat In uwe lendenen 'c alzegenende Zaat I Laat my, 6 Heilvorst, nu in vree ten grave dalen, Nu ik van verre 't licht van uw genadeftralen Zie in het Vrotiwezaat, aan Adam al belooftf Toen liet hy los, en lei zyn handen op myn hcoft: Die heilge handen, die hy al verfcheidene eeuwen Ophief in 't midden der afgodifche Kaldeeuwen: p}$, Hy zegent my, tefwyl zyn tranendau, gevloeit. ul
|
||||||||||||||
\t
|
||||||||||||||
Langs d'achtbre kaken, zyn'1 fpierwitten baart belproeit.
jbram Wy trekken eindlyk heen, van magen en van vrinden
*// Ur, Geleidt, tot buiten Ur, daar wy de knechten vinden.
Daar valt de icheiding van het bloetverwantfchap teer: Daar vloeit een tranebeek langs bleeke kaken neer. Myn broeder Nahor blyft in *js Vaders armen hangen; Zyn huisvrou Milka kleeft aan Loths, haar broeders, wangen, Of houdc myn Sara vast: ik zelf druk al te fel Zynaf- Myn1 Nahor, en ik voel het uiterfle vaar wel
zyne vrin-
Staag kleven in myn' mont, en door het nokken breken; ;
|
||||||||||||||
den,
|
||||||||||||||
Dat droevige vaarwel viel hard om uit te fprekerv
Geen groene klim, die aan den ouden olmboom wast, En ftrengelt zich rontom zyn takken, houdt zoo vast,
i! Als
|
||||||||||||||
-
|
||||||||||||||
■ HET DERDEBOEK. 67
Als onze harten, door een teere drift gedreven,
De fcheiding weigeren en aa,n malkander kleven.
De droefheit blaast'op 't lest, met zuchten en geween,
Deo naren aftoght, en wy trek ken fpoedigh heen;
En zien nogh dikwerf om, door liefde in 't hart bewogen.
De vrienden zien ons na, met roodbekretene oogen,
Van hooge heuvels, tot zy ons, met bittre fmart,
Verliezen uit het oog, en houden in het hart.
Gelyk 't Sabeefche volk zyn1 godt, zoo ryk van ftralen,
Met deerlyk wangelaat ziet naar de kimmen dalen;
En op de heuvels klimt, om 't allerlaatfle licht
Nogli toe te juichen, tot het zinkt uit zyn gezicht.
Is Ben na veel fukklens, al te lang om op te tellen, Komt tot
6 Ryksvorst, met myn vee en lieve reisgezelfen,
Gekomen over \ hoog gebergt van Babilon, ^
Tot binfien Karan; daar den ouden man begon t
De raoedt t'ontzinken; daar de krachten hembegeven,
Door hoogen ouderdom, en ongemak van 't levea., ..: ; *
'k Sloeg daar myn tenten neer, en voelde alree 't begin '
Van'sHemels zegen, op myn vee en huisgezin; (
Maar hoe ik Vader al meer koeftere in zyn lyden,
Hoe 't lichaam meer verzwakt, de krachten hem ontglyden,
Dus geeft hy in myn' arm (6 fmartlyk oogenblik!) Daar zyn
Als in een' zachten flaap, ?den allerlaatfien fnik. * Terah
6 Lieve Vader! (riep ik uit) 6 Roem der ouderen! \erfit
Heb ik u daarora zoo zocgvuldig, op myn fchouderen>
I s 'tAf-
|
||||
,™^_^-.,.. .......
|
||||||
tfS ABRAHAM, DE AARTSVADER;
't Afgodisch vuur ontrukt, gedragen uit den brant;:
't Gebtrgte door gevoert, om uit uw vaderlant, Ver. van uw magen, in een' vreemden oort te fterven! Geen noodt, & zaalge Ziel! gy zult de. kroon beerven, Die pnze Heilvorst voor zyn gunstelingen fpaart! De lykplight wordt voldaan; bet lyk vertrouwt aan d'aard; En toen ik uitriep: rust, a Vader! rust in vrede; Ja rust, 6 kout gebeente, als op uw legerftede, Van tiwen arbeit, die al ruim twee eeuwen lang, Geduurt heeft! docht my, dat ik hem reede in den drang Der Hemellingen lag, veel grooter dan te voren, By Noach, Enoeh, en by Adam,. in de koren Des hemels, bant aan bant, ten rei gaan; ja my doeht Dat hy nogh riep: vervolg, 6 Abram! uwen toghe. Ahram Niet ver van uw gebiet legt oostwaart aan, 6 Koning, vaar Ka- Een lant, dat overvloeit van most en melk en honing, Dat vette gronden heeft,. en vrueht geeft op zyn' tyt, En tlians bewoont wordt door den leozen Kananyt, UitKanaan, den zoon des ouden Chams, gefproten; Daar trok ik hene met myn lieve toghtgenooten: Myn Sare en Loth, met vee en have,, en alles wat. Ik binnen Karan bragt, en daar gewonnen had; Met knechten, knapen en met aangekochte flaven : \ Moest alles mee> 200 dra myn Vader was begraven*. Kt>m* iy Ik.kwam in dat gewest, en trok'erdiep in t lant, More, j.Qt -m ji€(; jaj yan ]^ore aan d'eene zy' beplant. Met
|
||||||
fe«^_.
|
||||||
HET DERDE BOE K.. o>
Met eiken, dicht van loof, die 't vee, vermoeit van dwalen, ■ :\
Des middags dekten voor de zuiderzonneftralen:
Hier rusten we uit: hier flbeg.men 't herdersleger neer:;
Hier borst ik biddende uit: 6 Heilvorst! die weleer
My in myn vaderlant genadigh zyt verfchenen,.
"Wil myne kudde hier. een zaclite rust verleenen! &/?,"*
Behoe myn vee en volk voor d7opgeheven bant
Des trotfen Kananyts, den meester van dit lant;
En laat uw Geest my, na een korte rust, ontdekken,
Naar welk een' oort ik met myn kudden heen moet trekken;
Opdat ikeindlyk, na veel fukklens en verdriet,,
Eens eenen eigen haart en vasten gront geniet'!
Ik had dit naau gezegt, of voel'de velden fchudden:
Een wolk daalt tusfchen my, en tusfchen myne kudden, Die hem
Op 't aardryk neer, dat beefde en zakte door 't gewiclit. f&jnt*
De wolk fcheurt open, en vertoont my een gezicht
Der Hemelheerlykheit. een ftem, met kracht gedreven,
Riep uit: ik zal dit lant aan uwen zade geven! Eh hem
Ik fidderde,. en myn oog was door den glans verblint. helooft,
De wolk wordt naar de hoogte op eenen fnellen wint
Verheven tot aan 't zwerk. toen liet ik fteenen liouwen,
En op die zelfde plaats een1 hoogen altaar bouwen,
Den grooten Hemelgodt ter eer, die my verfcheen.
Ik breek liet leger op,. en trek al verder heen,,
Van More naar't gebergt; den Gerifim ter zyde, \ iiyyer-
En fteilen Hebal, dien het grage vee vermydde;,
I 3, &1
|
||||
~"-TrW~^:
|
|||||
70 ABRAHAM, DE AARTSVADER.
iiy komt En floes: weer tusfchen Luz en Ai myn tenten neer:
by At en . , , , i ,
Muwt Daar lk myn1 altaarbou geruster dan weieer
taar. Hervatte, en flachtte een lam, fpierwit en rein van leden: Ik zond het renkwerk van myn vuurige gebeden Met d'outervlam omhoog, en riep de Godriieit aan, Terwyl myn knechten, in een1 kring, om \ outer ftaan. vmrekt Maar naderhant, 6 Vorst! vertrekken wy weer verder, naar '(
miden, (Wat rust or vaste plaats is voor een' vreemden Herder
Toch over.- ) zuitwaart op, tot by de wildernis En woestenyen, daar noch gras noch klaver is. Men weidde 't vee ter zyde op d'alierbeste gronden; Maar't vondtzynvoedfelfchaars, enw'y, ocharm! bevonden Daar by Dat daar de honger in een' deerelyken ftaat
den bor- .
gcrin v Alt lant doorwaarde, en zich vertoonde op 't bleek gelaat
lant be- .,,.-,.
vint, Der Kananiten, die, uit diepgezonkene oogen, ;
Van wangunst brandende, ons ter nauwernoodt gedoogen.
De milde Hemel, die de goede tyden geeft,
En 't aardryk vruchten, daar en mensch en vee by leeft,
Had geen genadigh oog op dat gewest geflagen,
En d'akkers niet verkwikt door vruchtbre regenvlagen.
De lieflyke oogstmaant gaf geen ryp en goutgeel graan.
De wyngaart vveigert most; de boom draagt dorreWaan;
Men ziet geen fmaaklyk ooft aan groene takken hangefl.
De gront verfmadit van dorst. natuur fchynt zelf bevangen
Van dootfche flaaute, en lag fchier ftil en ademloos.
Myn vee vermagerde, en werdt in eejn korte poos
Naau
......____________
|
|||||
■
HETDERDEBOEK. 71
Naau eenmaal 's daags gemelkt; terwyl vast alle dagen
De knapen van gebrek en grooter fchaarsheic klagen. Wat flond my nu te doen in dees' bedroefden ftant? Abram in
Weerom te keeren naar myn eigen vaderlant, verlegen-
Strydt tegen Gods bevel: het Jant weer in te trekken,
Is vol gevaars, en zou den lantaart ligt verwekken Tot haat en euvelmoedt; die zou, in zulk een wee, Den lionger wreken op den vreemdling en zyn vee: Want als het dom gemeen zoekt d'oorzaak van zyn kwalen, Mott vaak d'onnoozelheit het met den hals betajen, ,. Maar eindelyk befluit ik met myn' neve Loth Den pptoght naar Egipte, op 't goed gelei van Godt. Ik fia myne oogen met een diep ontzagh naar boven, En roep: 6 Hemelvorst! Wien all' uw fchepfels loven, Zjn cy-' Gedoog nu dat ik, om den honger en Tt gebrek, Met myne kudden weer naar vreemde landen trekk1, Om met Egiptifch gras myn fchapen t'onderhouwcn! Gelei myn kudden daar in grazige landsdouwen! Behoe haar voor de plaag des hongers, en 't gewelt Van vreemde knapen: 't is in uwe hant geftelt. Want u is't koren, en de most, en all' de dieren Des breeden velts; en die in lucht en water zwieren: Gy hebt ze.toch gemaakt, en als ge uw milde hant Slechts opent,, worden ze gefpyzigt van het lant, En eljt verzadigt, naar uw wonder welbehagenj Maar als ge uw hulpe onttrekt vergaan ze door uw plagen. Dus
|
||||
ABRAHAM,DE AARTSVAD'ER.
|
|||||||
t ~
|
|||||||
Fertnkt Dus fpreek ik, en gevoel een' goddelyken gloet
Egtpte. Het hart ontfteken, en my blaken in k gemoet. Dies werdt met alle maght onze optoght ondernomen,
En wy, 6 Vorst, zyn dus in uw gebiedt gekomen. Abmm Geloovige Abraham meldt dus zyn lotgeval, zyi ver- Wanneer men HofFraas komst verneemt aan 't bly gefchai. haul. J °
Men opent ihiks de poort, en ziet haar Sara leien,
Omfingelt door een' ftoet van frisfche maagdenreien, All' fchoon van aangezicht en prachtigh opgetooit. 't Gewaat was, naar den zwier van 't hof, om'tlyfgeplook, Sara En dartel opgeflrikt. het hulfel, fchoon van kieuren, wordt oh- t—
der den Verfiert het hooft, en 't hair fpreidt lieffelykc geuren,
ftoet der . , . . „ '
hofjufers Daar t opgebonden hangt in goude en zflvre draan.
.bragt,se d'Een ziet men tripplen en de lonkende oogen flaan Op dartle jonkers, die op hare teekens letten:
Een ander weet den mont in trotfer plooi te zetten. .
By dezen hofftoet komt de kuifche Sara treen.
't Eenvoudigh lantgewaat zet hare aanvalligheen
Die be- Meer fchoonte en luister by, dan all1 de hooffche zwieren, wmft!" En losfe tooifels, die de wulpfche jeugt verfieren. Ze is deftig van geftalte en zedigh van gelaat,
Waar op de godtvrucht met de deugt gefchildert ftaar,
. Vermengt met zachtheit en met aangename trekken, Die d'eedle gaven van een groote ziel ontdekken.
Haar hart ontroerde, en zy befturf om haren mont:
/'■ Mtar als ze, in 't einde, haar' godtvruchten Abram vond,
Gevoelt
|
|||||||
HET DERDE BOEK.
|
||||||||||||||||||
ft
|
||||||||||||||||||
11
|
||||||||||||||||||
Gevoelt zy 't liefdebloet, door kuifche min aan *c blaken,
Het hart ontfchieten, en verfpreien op haar kaken.
Nu zag men 't blank en rood gedommelt ondereen.
't Aanminnigh wezen toont all' zyne aanvalligheSn.
Nu zag men dat Natuur, van d'Oppermaght gedreven,
Eene onverwelkbre jengt aan Sara had gegeven:
Een eeuwigli meifaizoen gefehildert op \ gelaat.
Zy blonk, daar ze in de ry van jonge maagden Haat,
Gelyk een fchoone Tulp in 't midden van de b'oemen,
Of blozende Anemoon, waarop de hoven roemeo.
Die levendige kleur en 't lieflyk oogenlicht
Verlokken d'aandacht op 't befneden aangezicht,
En trekken, elk om ftryt, het oog der hovelingen,
En ftaatbedienaars, die nu mee ter zale in dringen:
Geen wonder, want wie zag de fchoonheit in haar' aart,
En zuiverheit, dus met dien ouderdom gepaart?
Wie zag den bloemhof ooit des winters rozen geven?
Natuur brengt elken dagh geen wondren in het leven.
Zoo min de lentemaant op Type vruchten roemt,
Pronkt ook.de guure herfst met aangenaam gebloemt.
Zy nadert Farao met neergeflagen oogen,
En gr,oet de Majefteit, eerbiedigh neergebogen.
Maar HofFra vat het woort, en zegt: ogroote ZoonI
"Wy zien de gramfchap van de hooge hemelgoon,
Niet door de vlammen op de twintigh hooge altaren,
Maar door uw plechtige belofte, alree bedarenj
K De
|
||||||||||||||||||
Daar te-
gen Sa- raas ecn- vouilge en na- tuurl^kt fchoan- beiit |
||||||||||||||||||
*
|
||||||||||||||||||
Ilofra
vermaatil Farad om Sara aan sib ram •voeder 4e geven. |
||||||||||||||||||
<-•
|
||||||||||||||||||
74 ABRAHAM, DE AARTSVADER:
De plaag aan 't wyken, en u zelf byna herftelt,
En al uw huis verlost van dat verwoed gewelt Der ziekte. dat de Vorst nu aan zyn' eedt gedenke, |
|||||||||
;
|
|||||||||
En deze Sara weer aan haren Abram fchenke!
%o/re**. ^e Nylvorst, eerst verrukt door 'sgrooten Mans verhaal, derom, 3STu door 't gelaat der vrou, flaat een- en andermaal Verwonderde oogen, nu op d'oude Koninginne, Dan op den Herder en zyn fchoone Herderinne, Tot Hoffraas rede hem uit die verwarring trekt. Toen rees hy haastig op, als uit den flaap gewekt; Hy trad met nieuwen moedt en verfche kracht} en zeide *. Met een verheven flem, terwyl by Sara leidde, Tot baren Abram: daar, 6 Vrient van \ godendom, Daar, vrome Herder, is uw Gade wederom. Ontvang haar van myn bant, zoo rein en ongefchonden, Gelyk myn Vorsten baar in uwe velttent vonden: Dat tuigen uwe, dat getuigen onze goon! En gy,. 6 wondre Vrou! den fcepter en de kroon "Wei waerdigh, daar is ook uw Man, uw Abram, weder. Myn hart is tot zoo boos een overfpel te teder. 'k Ben overwonnen, en ik overwin myzelf. Toen rees een vreugdegalm door't vorstelyk gewelf. Men riep: dat Ills lang vorst Farad beware! Dat herder Abram wel met zyne Huisvrou vare I Ahram Maar Terahs groote Zoon, door zuivre vreugt geraakt, %jcb> En 't godtlyk vuur dat zyn' godtvruchten boezem blaakt, |
|||||||||
HET fi El D E B O E K.
|
||||||||||||
It
|
||||||||||||
Verheft zyn ftem, en zegt, met opgeflagene oogen:
De Godt des Hemels, die, oncfindigh van vermogen,
Het groot Heelal regeert, en van wiens Majefteit
De Koningen der aarde al hunne mogendheit
Ontleenen, zal, oVorst! om deze daat u zegenen,
En uwen Nazaat met zyn heil en gunst bejegenen.
En zoo het wonderlicht, dat thans myn' geest beftraalt,
Van zyne Alwetendheit en Wysheit nederdaalt;
Zal dit Egipte, dat my nu, in veege tyden,
Met al myn vee en volk van honger kan bevryden;
My mild verzadigt, en nogh koestert in zyn' fchoot;
Ook door myn' Naneef, in een' harden hongersnoodt >
Gefpyzigt worden, en behouden in het leven.
De tyt zal komen dat de halm geen zaat zal geven:
Dat, zeven jaren lang, de magre korenair
Geen graan zal dragen, en de lantman, yder jaar
In zyne hoop te leur geftelt, geen fchoven binden,
Noch zyn belooning voor den zuuren arbeit vinden.
Maar 's Hemels voorzorg, die geen mensch bevatten kan,
Zal ""t brein bezielen van dien wonderbaren Man,
Di&i Godt tot heilant van Egipte zal verwekken;
Die weer ten vdorbeelt moet van grooter Heilant ftrekken:
Hy zal den bvervloet van ryp en goutgeel graan,
Die zeven jaren lang uwe aiders zal beflaan,
Met grooten voorraat in 'slants korenfchuur vergaeren,
Tot fpyze vo6r het volk in zeven dorre jaren. :
K 2 ja
|
||||||||||||
Zegent
Far ad,- |
||||||||||||
En voor-
fpelt hem verlosfing van een hongers- noodt door zyn' Na- zaat. |
||||||||||||
LV
|
||||||||||||
' --^
|
|||||||||||
7<5 ABRAHAM, DE AARTSVADER:
Ja 't vruchtbaar Goze, daar men nu myn kudden weidt,
k Wordt dan myn nageflacht ten eigendom bereidt. hh'dt'im "I oen Abram zweeg, gebood de Koning-zynen adel,
voik <m En mannen van den krygh, te ftytren in den zadel, sib; am * ° ' J ~
voeriyf- Om 'c godtlyk Paar, (dat hy geftaag al hooger achts
moacht te °
eiknen. En twyffelt, of't met uit een goddelyk geflacht
Gefproten zy) getrou voor allerlei gevaren, En binnelants gewelt van booze Egfptenaren, Te dienen tot geleide, en lyfwacht, tot het weer Naar Kanaan met al zyn vee en have keer'. Wontre Zoo werkt de wysheit van 't oneindigh Alvermogen:
Befliering * ° •
der godly- Zoo wordt al't menschdom door zyn wondre kiacht bewogeo;
zienig- Zoo draait het alles op den diamanten fpil
|
|||||||||||
keit.
|
|||||||||||
Van 'sHoogften Hemelraat, en zyn' volmaakten will*:
Zoo loopen duizenden van goddelyke wegen,
Met duizent bochten, zoo \ ons dunkt, van een gelegen j
Die echter eindigen, naar't wonderlyk beleit,
In 't zelve middelpunt van Gods Voorzienigheit;
Gelyk'er duizenden van beeken, bronnen, vlieten,
Uit zoo veel adren zich in grooter flroomen gieten,
Die ftadigh groeiende, als de zon het bergfneeu fmelt,
Zich weer verliezen in het wyde pekelvelt.
6 Wonderlyk befluur van d'Oorzaak aller dingen!
6 Onuitputbre wel voor myn befpiegelingen!
6 Kunstigh uurwerk, dat voor menschlyke oogen is,
ledekt ia '« kabinet van uw geheimenisj
|
|||||||||||
i
|
|||||||||||
HET DERt)E BGEK. 7?
En werkt door tegenwight der eeuwige befluiten!
Als wy den vinger van uw hant zien, die van buiten y Na zooveel zwaaiens, op het punt der uitkomst wyst; Dan zien wy een gewroeht, dat zynen Maker pryst: Dan redt zich alles uit de dikke diiifttrnisfen Van twyffelingen, en het fchemerachtigh gisfen; Gelyk, op 't krieken van het eerfte morgenlicht,. Zich alles opdoet, uitdennacht, voor ons gezicht, En meer en meer ontwart, en redt uit fchadufchimmen, Naar maate 't zonnelicht ryst aan de gouden kimmen, Dat alles levend in zyn eigen verwen toont. Dus wordt reclitfchapen Deugt met lauwerblaan bekroont, ASram
„ . , vertrekt
Terwyl men ze uit den ftry-t zeeghaftigli op ziet dagen; met Sara
* , « van'tboj, Dus rydt myn godtlyk Paar, als op een' zegewagen,
Door vvellust, overdaat, en weelde en vleiery
Getrokken, nu de Deugt haar voert in flaverny,
En heeft in ketens van een vast geloof geklonken r
Zoo mag myn Abram, zoo mag fchoone Sara pronken:
Daar zy uit Memfis poort, omringt van Ts Vbrsten hulp3.
Naar Goze ryden, naar den nederigen ftulp;
Alwaar hen d'avontzon, die trager fcheen te dalen E* *»•'
|
|||||||||||||||
in 7. Her*
dersleger te Goat, |
|||||||||||||||
, Van enkle blydfchap, nu met lieffelyke ftralen ,
|
|||||||||||||||
Gelcidde} en \ aanfchyn, toen men daar gekomen was,
Geruster dompelde in den Lybiaanfchen plas. |
|||||||||||||||
a:
|
|||||||||||||||
K i ABRA-
|
|||||||||||||||
—_
|
|||||||||||||||
ABRAHAM,
-•.-■■• - .- •■■ ■. •■■
D E
A A R T S FA D E R.
HET VIERDE BOEK.
I N H 0 U D T. •tsvader Abram, door Voorzichtigheit geleidt,
Trekt uit Egfptc, en Itomt, na veh fukkelingen, Te Bethel, toont aldaar aan Godt zyn dankbaarheit,
En vindt zyn detigt bekroont met ryke zegenirtgen. De toorts der Tvseedracht Jieekt bet herder skgtr aan.
De wangunst baart gevecht, en doet de herders fcbsi'e'n. Loth kigst de vlakte van de weltge Jordaati;
Maar Abram heft in tsrede in Hebrons vette weien. Vyf Forsten vallen af van Elams beer/chappy ;
Maar raken om den hah, en Loth in Jlaverny.
D e guile blydfchap vliegt, met cPaankomst van den Herder,
■berden De tenten uit en in, en fpreidt de mare al verder feeder- Door 't herdersleger, in den fallen* avontftonc. 4bmm Men hoort het bly gejuich der knapen in het rond Weergalmen over \ velt; en huppelende reien
|
|||||||
Van herdcrinnen, die van vreugde fpelemeicn,
|
|||||||
Ea
|
|||||||
HET VIERDE BOEI 79
En zingen Abram met zyn Sara wellekom:
De boschgalm baaut hen na, en kaatst den klank weerora Op hooge heuvels, tot by rolt door lage dalen. Geen jagers, die in 't wout een ondier achterhalen,- En nederflaan, hoe zeer het bruit en zkh verweert, Of boereknapen, die.een lam, nogh ongedeert, Den wolf ontrukken, en dien roover, met veel llagen Verwonnen, in triumf door bun gehuchten dragen; Verwekten zulk een vreugde ooit in de herdersfchaar, Als nu de wederkomst van myn gezegent Paar. De brtiine nacht was reeds, fchoon trager dan voor dezen, d? tier-
Uit d'oosterkimmen aan den hemel opgerezen, hen En had het zwarte floers op \ aardryk uitgefpreidt. fotAbram
\ Sliep al wat oogen had, wanneer Voorzichtigheit, L/"
Een Hemelgeest, die lang, door Gods bevel gedreven,
Den Herder leidde, en trou was aan zyn zy' gebleven, Hem aanfprak in den flaap, en zei: 6 wakkre Man, Verlaat Egiptenlant j vertrek naar Kanaan, Eer u de buie'n van den herfst den aftoght binderen, En gras, en kruiden, waar gy komen zult, verminderen; Of eer het winterweer 't gebergt met fneeu bedekt. e» raadt t»y wordt door 't heir behoedt,. tot dat gy benen trekt: Bgipte u
De weerhaan van 't geluk kan ligt weer ommedraaien, ken. En mogt, by *t omflaan van den hofwint, onwter kraaien.
Vertrou geen volk , dat uw geluk en heilbenydt. De wellust, vleiery, de haat. en bitfe fpyt. Be wo-
|
||||||
So ABRAHAM, DE AARTSVADEH.
Bewonen *C vorstlyk bof met fnood bedrog en logen.
Dvs fprak zy, en de flaap ontvlood des Vaders oogen.
De zorg bekroop bet hart; en 't eerfte morgenlicbt
Ontdekte naau den tnp der heuvels aan 't gezicht,
tfjmaakt Of Abram ovenveegt met Harans zoon de zaken, reedt tot En boe men alles tot de rets zou vaerdigh maken. dc fci-t
Een groote voorraat wordt van allerhande graan
Fluks opgekoft, en op de kemelen gelaen.
Hier ftoopt men tenten, tn men rukt ze uit barde grondea:
Daar worden pakken op bet torfchend dier gebonden,
Terwyl de veeknaap vast vooruit de fchapen weidt.
//>• ver- Bus trekt myn Abram been, door Faroos volk geleidt
Tot aan de grenspaal van Egipte, en komt in 't zuien Van Kanaan, pas voor den herfst vol omveerbuien j En rei?t langs Adama, en Sebo'im al voorc Voorby Gomorre, en in 't gezicht van Sodoms poort, Alvvaar men gruwlen pleegt met opgebeven handen. Hy trekt langs Soar heen, door Hebrons vette landen, 't Gcbiet van Zalem laat by aan de linkerzy,5- En reist de Palmftat aan zyn recbterbant voorby. % Komt Hy komt, met Sara, Lotb, zyn' voorraat en zyn fcbatten?
*Wfrfct* f.72
Kanaan. £n ail** de dieren, die de velden naau bevatten,
Na zooveel fukklens en ontelbaar ongemak, • In \ ent by Bethel in bet vrucbtbaar Aifcbe vlak, Daar by welcier den Godt zyns hells een altaar boude: filer ilaat by \ leger neer, opdat men dankdagh boude> ; |
||||
HET VIERDE BOEK.
|
|||||||||||||
8c
|
|||||||||||||
En roept, vol blydfchap: wees gegroet, 6 heiligh Lant,
6 Zaalge Velden, daar de goddelyke hant
Ons weer geleidt heeft! zyt gegroet, 6 vruchtbre Streken,
Die d'Opperlantheef my beloofde, en gy, 6 Beken,
En frisfche Bronnen, die rayn dorstige ooien laaft,
En ryzige Eiken, die hun koele fchadu gaaft!
U, heiligh Outer, daar d'Almaghtige voor dezen
Aan my verfcheen, en zyn genade heeft bewezen,
Zal ik doen blaken met myn dankbare offerhand'.
Dus fpreekt hy, flacht het dier, en fteekt het in den brant:
Hy valt op 't aanzicht neer, voor d'oogen zyner knapen;
Hy bid de Godtheit aan, die alles heeft gefchapen,
En dankt den Vader der genade voor zyn heil,
Zyn1 byftant in 't gevaar, en zegen boven 't peil.
Na d'offerhande, als 't volk van 't outer was gefcheiden,
Laat hy den avontdisch ter welkomstfeest bereiden,
En noodt den vromen Loth 3 met al zyn huisgezin,
Aan zyne tafel, daar, door deugt en broedermin,
De nap te boorde vol elkaar wordt ingefchonken,
En op de welkomst van den Iangen toght gedronken*
Nu leeft myn Herder, met zyn fchoone Herderin,
Op zyn' beloofden gront, in ongeftoorde min:
Daar zyne velttent, in de lomraer van de blaaren,
Het vorstelyk paleis, met marmeren pilaren
En trotfche bogen, tart; daar hy de grootfche pracht,
Den luister, ftaatzucht en de hoovaerdy, veracht.
L Dc
|
Lfgert
zicb by
Jietbel. |
||||||||||||
Dankt
Godt voor zyne ver- losfing en zegen.
|
|||||||||||||
sf6rams
vreed-
zaatn
herdtrs
leven.
|
|||||||||||||
82 ABRAHAM, DE AARTSVADER.
De ftarrenlicmel is zyn paviljoen, waar onder
Hy, in befpiegling van Gods grootheit, en het wonder
Vernuft der Almaght, zit: het velt is 't vloertapeet,
Met bloemen geborduurt, waar op hy vreedzaam treedt.
De wyngaart fchenkt hem most; het aardryk fchaft hem Ipyze;
d'Eenvoudigheit dekt, op een vriendelyke wyze,
De tafel, daar hy met zyn Sara vrolyk leeft,
En nyvre bezigheit hun fmaak en eetlust geeft;
Terwyl de vogeltjes door duizent orgelkelen,
Met meer dan koningklyk muzyk, hunne ooren flreelen.
De Ne- Zwicht, trotfche Staatzucht, met uw ydel hofgezin,
gtprezen \JQ vaifche grootheit, waan, bedrog en eigemm,
Staat- Voor d'eedle Nedrigheit en hare veltgeipelen,
De lieve Vrede en Rust, die hart en zinnen ftreelen:
•Gy moogt vry wankelbaar op fcherpe heuvels gaan;
Daar deze veiligh treedt op zachte rozeblaan,
En voedt de vrye deugt by 't herderlyke leven:
Gy moogt den Vorsten hun gewaande grootheit geven,
Hun 't oog verblinden met het blinkend kroonegout,
Terwyl ge boeien fmeedt, en nare kerkers bouwt,
Om 't koninglyk gemoet in ilaverny te voeren
Van euveldaden, die het hart met angst beroeren;
't Geweten pynigen, terwyl, in dichten drang,
De zwarte zorgen, en het lastigh ftaatbelang,
Door 't purpren ftaatfykleet in hunnen boezem dringen,
En veel getrouwer dan de lyfwacht hen omringen:
Maar
|
||||
HET VIE R.'D'E BOEK. 83
Maar Nedrigheit bevrydt den geest van flaverny,
En geeft myn' Abratn zelfs aan Abrams heerfchappy, Die hy als vorst regeert, .en boeit de ryksgedrochten, De looze driften en begeerelyke tochcen; Opdat zyn vrye zie-1 met Godt in vrede leev'. En op de vlerken van 't geloof ten hemel zweev'. De magere Armoe, die, uit noodt en onvermogen, Abrams
Den mensch, zyns ondanks, flechts vernedert voor onze oogen, J" Vlucht 00k voor Abram en voor zynen overvloet: d'Almaghtige Opperheer, de Vader van al 't goet, Van wien de giften en volmaakte gaven dalen, Heeft hem gezegent, uit d'azuure hemelzalen, Met vee, en have, met wit zilver, en fyn gout, Met alle goedren, die het menschdom dierbaar houdt, Met knechten, maagden, en met ilaven en flavinnen. De vrolyke oogstmaant doet hem rype vruchten winnen, En vult de kuip met wyn, de fchuur met voedzaam graan; En v»trl. De vruchtbaarheit bewoont zyn tenten, 't vee groeit aan, J\ In groote menigte; geen koei heeft ooit misdragen;
Geen ooilam werpt te vroeg zyn Jammers in de hagen, '{ teen evel treft het fchaap, of fchendt de blanke wol;
Het zaat wordt nimmer door een muis of blinde mol Geknaagt ofomgewroet; geen klander eet het koren; Geen mier, bekommert voor gebrek, zwiert door de voren. Dus zit de welvaart hier op eenen gouden troon, P'*** , . i o * aan Loth
En deelt haar gaven 00k aan Harans vromen zoon, ui/tei
L 2 Die*""'
|
||||
U ABRAHAM, DE AARTSVADER.
Die 't witgevlokte vee, en duizent runderdieren
Ziet hangen aan 't gebergte, en door de dalen zwieren. Maar wrevle Tweedragt, een gezworen vyandin |
||||||||
Be Twee-
dravt en |
||||||||
Npk«- Van vrede en welvaart, en van ongeftoorde min,
men in t ° *
kerders- Komt met den Week en Nyt; wen Loth en Abram flapen,
Het twistvuur ftoken in het hart der herdersknapen. Verwaande Hoogmoet troude aan fnoo Begeerlykheit, En werdt door't eerfte paar in 't Paradys geleidt, Alwaar men bruiloft hieldt met dierverboden vruchten. Hunaf- De naakte zonde, elende, ennaberou, en zuchten,
Hunt be- ' ' 7
fshreven, *Zyn t'eenerdragt geteelt uit dien vervloekten edit.
Hier uit is ook de Nyt en Tweedragt, naar men zegt,
Gefproten, die terflont hun redenlooze tochten Uitbliezen overal, en eerst den vree bevochten: Maar't eerfte broederpaar zag 't proefftuk van hun maght; Als elk zyn gaven op het outer had gebragt, Rain -was £n Abels offer werd met hemelvuur ontfteken:
'tj)i'»e -
flukvan Toen kwam de looze Nyt de broedermin verbreken,
hun vcr-
mogen, Uit Ka'ins fteenen hart met zyn vervloekte hant
Het vuur van wangunst flaan, dat Tweedragt blies in brant;
En ftak de gramfchap aan, en maakte 't bloet aan 't koken,
Dat d'oogen branden en d'onftelde herfens rooken;
Tot hy de handen aan zyn' vromen broeder floeg.
Onnoozele Abel riep: ach! Broeder, \ is genoeg!
Bedaar, myn Ka'in! 'k heb geen kwaat aan u bedreven!
Godt heeft u immers ook belooft zyn heil te geven,
In-
|
||||||||
HET VIERDE BOEK. 8?
Indien gy wel doet: ach! bedaar, myn Broeder, ach!
Toen gaf hem Ka'in een' afgryfelyken flag; Abel ver-
Hy ftort ter aarde neer, gelyk door dondervlagen
Een honge Cederboom ter neder wordt geflagen.
Daar legt d'onnoozelheit, door *8 broeders euvelmoedt,
Te wentelen in brein en in onfchuldigh bloet.
Eene eeuwge duisternis bedekt zyn ftervende oogen;
Zyn roode mont wordt blaau met lootverf overtogen,
En 't aangezicht verlaat all1 zyn bekoorlykheen;
GeJyk een bloem, die, door den majer afgefneSn,
Legt neergevallen in het ftof en flyk der paden,
En geur en kleur en glans verliest uit hare bladen.
Het hoog gebergte zag het ftuk, en klaagt en weent.
De Pifon, opgefkjrt met gout en ryk gefteent,
Vlood van den fchrik te rug, en 't aardryk riep van onderen,
En deed zyn ftem om wraak in 't oor der Godtheit donderen,
Die neder kwam en 't bloet hing, tot een eeuwigh merk
Van Abels onfchult, aan den hemel van Gods kerk.
Die twee gedrochten, die den rykdom meest verzellen, De NP
__ ° _ . , j. ' fuipt in
Zyn nu in aanilag, om myns Abrams rust t ontitellen. fabarten
De Nyt floopt in het hart des Kananyts, en ging verftbei-
De wangunst zaaien in den woesten * Dorpeling, aart van
Die in de fteden klaagt, dat vreemde woeftynieren,
Met zulk een menigte van allerhande dieren,
L 3 Die
|
||||||
* Ferefyt , betekent Dorpeling in de Hebreeufche taal , volgens
Monen. |
||||||
■$■6 ABRAHAM, DE AARTSVADER.
|
|||||
Die 't lant niet dragen kan, hem in een' korten flont
Verdryven zouden van den vadeiiyken gront, En dringen uit zyn erf, om balling 's lants te zwerven, En met zyn kindren in een1 vreemden oort te fterven. De Twee- Maar ondertusfchen loopt de Tweedragt heen en weer dragt v , a
z-xaait Door 't herdersjeger met een toorts, die zy weleer
vlammen- Aan \ helfche vuur ontftak, en komt de herdersknapen
in hct Van vromen vader Loth verfchynen daar zy ilapen,
Letbs Van geest nbgh half ver/loort om een' gewaanden hoon.
tr etetu ^[0q\ (zegt de Snoode) is dan uw flaaffche ziel gewoon
Het juk te dragen van gedwongen flavernye?
Heeft d'eene herdersknecht meer recht tot heerfchappye
Dan d'ander \ merkt gy niet, Slechthoofden, hoe geiladg
Het volk van Abram, tot uw ongemak en plaag,
De beste waterput bezet; u om doet dwalen,
Om 't vee te drenken, of om 't water ver te halen;
En dat zyn vee gellaag, in zulk een' overvloet,
De gronden affcheert, en uw grage kudde moet
Op 't afgegraasde velt het fober kbstje vinden ?
Zoo wordt men haastigh ryk ten koste van zyn vrinden.
Slaapt vry, Bloohartigen , tot Abrams huisvoogt weer
Het vee verweie, en u verwaant den nek toe keer':
Dryft dan uw geiten vry op afgelegen paden,
Daar zich de Ferefyt haast in uw bloet zal baden.
Dus fpreektze, en zwaait de vlam den knapen in het hart.
Elk fpringt uit zynen flaap, in angst en fchrik ver wart,
En
|
|||||
. HET V.IERDE BOEK. 8?
En noopt zyn' vennoot, om bet vee vroeg nit te leien,
En keur te nemen van de beste klaverweien,
En Ahrams veeknecht af te keeren met gewelt:
Dus gaat de Nyt zyn' gang: dus wint de I'weedragt velt.
De dageraat, in \ geel gekleedt, gehult met rozen, Lhtmn
Deed naau de toppen van het hoog gebergte blozen, knapen, Of Abrams herderdom dreef 't vee ook uit den ftal.
Niet ver van 'sHeeren tent lag een vermaaklyk dal, Belommert met geboomte en fchaduryke hagen: Hier zou men dezen dagh de jonge lammers jagen, Den lust van Sara, zacht van wol, en wit van vacht, - En die zy dikwerf ftreelde, en malfcbe bladers braght; Maar 't volk van Loth, alree voor dou voor dagh aan 't razen, Liet hier zyn runders en zyne hooge kernels grazen, Wa*r En juichte, en fchimpte, en riep: ftaat morgen vroeger op; die van
6 Tragen! dryft nu 't vee op gintfen heuveltop, befcbim- En tapt daar yder uur de melk van uwe fchapen.
Gelukkigh vee, gehoedt door zulke wakkre knapen. Nu vult de bitfe fpyt, tot berstens toe, het hart Hetweik
Van Abrams herdren, door dien fclu'mp en fmaat gefart. fcbap
Hoe (roept'er een) zal dan een hoop van lompe boeren h v voik
En koeiendryvers ons met fcbemptaal dus beroeren r Abram ,
Staat ons, geboren in myns Heeren huis, dien boon
Van flaven, hier en daar gekoft, gehuurt om loon,
Te lyden ? neen. Ik heb nogh kracht in deze handen.
\ Hier zwygt hy, en men hoort van fpyt hem knarfetanden :
Maar
|
|||
88 ABRAHAM, DE AARTSVADER;
Maar Jebus, lang vermaart in 't werpen van den fteen,
Een knaap , behendigh van vernuft, maar grof van ken, In Terahs huis geteelt, en hierom nogh veel ftouter, Grypt van den gront een fluk van een1 gebroken kouter, jvaar uit En fnort het door de lucht op graven Tefon aan: twist tnt- * °
flaat, Gaa, Snorker, (roept hy) die zoo vroeg zyt opgeftaan,
Slaap nu gerust, en leer met meer beleeftheit fpreken! Had Tefon niet te vlug het flingrend hout ontweken, Hy waar gevallen in den doodelyken ilaap. De ploegftaart vliegt voorby en raakt een' andren knaap Noch fchampende voor 'c hart, dat borst en ribben kraken. Het volk van Loth begint een groot gefchreeu te maken, En ge- En komt op 't Herderdom van Abram woedende af,
Vfgt,
Dat moedigh pal ftaat met den opgeheven ftaf,
En zynen vyant groet met vreesfelyke flagen.
Men zegt dat d'Eendracht nu beklom haar' gouden wagen,
En reed die lantftreek uit, terwyl de zachte bant, .
Die harten t'famenbindt, flipte uit haar teedre hant;
En dat de vrede en rust haar op het voetfpoor volgen :
Maar zeker is het, dat de twist, nu gansch verbolgen,
Met ysfelyk gefchreeu vervult de mime lucht.
Elk komt van wederzy1 toefchieten op 't gerucht.
Al 't herderdom raakt op de been, de herderinnen
En'ther- En maagden fchieten toe, en jeugdige flavinnen.
in'ru- Een deel begeeft zich al te driftigh in den ftryt,
En helpt zyn vennoots, die van haat en bitfe fpyt
Vast
|
||||
r---------- |
|
|||||||||
HET VIERDE BOEK. B$
Vast razen onder een, en nieuwe gramfchap wekken:
Die zoeken vrienden uit het lyfsgevaar te trekken,
En dezen poogen, met een vriendelyke list,
Het vuur te dooven van den opgerezen twist,
Terwyl de bloode, en door den fchrik verbaasde, vrouwen,
Van verre al fchreiende die vredebreuk befchouwen.
Gelyk, wanneer'er brant in eene buurt ontftaat,
En 'snachts al flakkrende in de korenfchuuren flaat,
Al't volk te famen loopt, door 7t naar geroep gedreven5
Daar fommigen zich in het heet gevaar begeven,
En andren rukken, wat men bergen kan, daar uit;
Die giet het water in de lichte vlam, en ftuit
Het alverterend vuur, tot dat men, verdre rampen
Verhoedende, al dien gloet verdwynen ziet in dampen.
d'Aartsvader, ftaag gewoon naar't eenzaam wout te gaan, Onder-
Al eer de morgenzon zich in den Oceaan, oefent* |
|||||||||
Abram
zynen
eenzamen |
|||||||||
Haar' gouden fpiegel, tooit, en fchikt haar kuif van ftralen;
|
|||||||||
Daar hy de Godtheit looft, en dankt, en menigmalen %l%.
Zich in de zee van zyn befpiegeling verliest: dfensf'
('t Zy hy Gods Wezen tot zyn onderwerp verkiest,
En met zyne aandacht blyft op die volmaaktheit ftaren:
't Zy hy zyn' geest door 'c groot Heelal laat Ipelevaren*,
Door duizent bogen en ontelbre kringen zweeft;
Of in befchouwing van den fchoonen aardkloot leeftj
Daar duizent teekens van 't oneindigh Alvermogen
In all' de fchepfeten zich opdoen voor zyne oogen:)
M Die
|
|||||||||
9o ABRAHAM, DE AARTSVADER.
jvaar in Die groote Herder, dus door godvrucht aangefpoort,
port Wordt door't ruraoer nu in die lieve rust geftoort, door't En uit het eenzaam wout verbaast te rug gedreven. 6 Hemel! (zegt by) wil myn' knechten krachten geven,
En moedt en dapperheit, indien de Ferefyt,
|
||||||||||||||
Die myn gelukkigh lot met oogen vol van nyt
|
||||||||||||||
Al lang heeft aangezien, mogt vallen op myn knapen!
Spaar 't vee ora 's herders wil} den herder om de fchapen!
Dus gaat hy voort, en klimt een' hoogen heuvel op,
Opdat hy al het velt befchouw' van zynen top, Daar Harans wakkre toon hem fier komt tegen treden, Loth oni- Die 't veltkrakeel vertelt, en klaagt, met (champre reden, most JjciH
met Hoe Abrams herdersvolk, door heerfchappy en list,
agiten, ^^ knechten fta^g befchimpte, en noopte tot dien twist. Jk heb hen (zegt hy) nogh te naauwernoodt gefcheie'n. En myne herders naar de kaalgefchoren weien Te rug gedreven, elk geordent by zyn vee; Maar hunne zinnen zyn de baren van de zee Gelyk, die, fchoon de ftorm bedaart, nogh yslyk klotlen. En krollen boven 't vlak, en geesfelen de rotfen. Abrams De groote Heiligh van 't geloovige gdlacht,
|
||||||||||||||
vreed-
zaam belt, |
||||||||||||||
Altyt eenparigh in de deugt y hoe onverwacht
|
||||||||||||||
Hem dit verwart geval moge in den boezem daien,
Voelt ftraks het hemelsch licht der redezonneftralen
Zyn ziel befchynen met een' gloet van broedermia.
Ai laat (dus fpreekt hy) toch de twist, die vyandin
- Van
|
||||||||||||||
^fc.
|
||||||||||||||
"T-"—----- _..... ^^
|
|||||||||||||||||||
.
|
|||||||||||||||||||
HET VIERDE BOEIC
|
|||||||||||||||||||
9*
|
|||||||||||||||||||
Vanliefde, 6 Toghtgenoot, in ons, noch onze knechten,
Den gulden vrede noch de vrientfchap ooit bevechten;
"Want wy zyn vrienden, wy zyn broeders met elkaar:
Wy hebben eenen Godt, den Opperkunftenaar
En Bouheer van die ftat met vaste fondamenten,
Die wy verwachten, fchoon wy nu in draagbre tenten
Omzwerven hier en daar: wy zyn geen Kains zaat;
Maar 'c nagellacht van Seth: zou dan de wrevle haat,
De nyt, de gramfchap, all1 vervloekte razernyen,
In 's aardryks nacht geteelt, aldus ons hart beftryen?
Of zullen wy, door twist en tweedragt, onderling
Malkaar verddgen ? of in 't zorglyk pleitgeding
Staan voor den rechtbank der geveinsde Kananyten?
Dat waar hun wensch . dat is het doel der Ferefyten.
Neen, zooniet, waerdeZoonmynsdierbrenBroeders, neen.
Maar is dees wyde ftreek voor al ons vee te kleen;
Of kan het he'derdom malkander niet gedoogen?
"Wei aan. ligt al het lant niet open voor uwe oogen?
Ai fchei u toch van my. verkies het beste lant.
Gaat gy ter linkerzyde; ik trek ter rechterhant;
Of meent gy vetter gront in 't zuiderdeel t'ontdekken,
Dan zal ik met myn volk ten noorden bene trekken;
Opdat'er ruimte zy van weiden voor ons vee.
Zoo flail' men "t veltkrakeel: zoo leev1 de broedervree:
Zoo woou' de lieve rust in zalige landsdouwen;
En d'etdle vrientfchap zal haar rechte prod? behou'en;
M 2 De
|
|||||||||||||||||||
Brcngt
Loth door
zyne rede- tiering tot bedaren , |
|||||||||||||||||||
'
|
|||||||||||||||||||
En flelt
hem de fcbeiding voor, |
|||||||||||||||||||
Met den
voorkeur der w«» dem |
|||||||||||||||||||
^2 ABRAHAM, DE AARTSVADER.
De ware vrientfchap, die, of fchoon gy my verlaat,
Door 't afzyn in het hart weer nieuwe vonken flaat; Gelyk de gonden ion daalt in de westerkimmen, Om 's morgens met meer glans de heirbaan op te klimmen. Loth ziet £)e fjere Loth} geraakt door die zachtmoedigheit, van de En 't vreedzaam voorftel, dat zyn gramfchap nederleit, Jordaan , . -
Slaat d'oogen op, en meet met zyn gezicht de ltreken
Enruirnten, tusfchen het gebergce, en langs de beken,
En zag de vlakte van den goddelyken ftroom
Jordaan, alwaar hy fchiet langs zyn' begraasden zoom,
En, opgezwollen door de wederzydfche vlieten,
En bronnen, die 't kristal in zyne flroomkruik gieten,
Het dal bevochtigt, dat, door vruchtbaarheit beroemt,
"Weleer de vlakte der vyf fteden werdt genoemt:
Een welige landsdou, die, nu in Abrams dagen,
mem Eer nogh de Godt der wraak, met vuur en zwavelvlagen,
baa' he it Het godtloos Sodom en Gomorra had verbrandt,
ken nordt Den lusthof was gelyk, weleer door Godt geplant,
Het zaligh Paradys, befproeit van vier rivieren,
Daar Kedron bocbtigh kwam door Soars dalen zwieren,
En zilvren droppen, in de fchaau der cederblaan,
Verfmolt in 't kristallyn der heilige Jordaan;
Sprong dikwerf in den oogst de ftroom, hoog opgewasfen
Door 'c Fialaafche nat en Galileefche plasfen,
Zyn boorden uit, fpanfeerde op 't kleurigh lant, en liet
Een vruchtbaar flibbe, eer hy weer dook in 't fpiehtigh riet;
Ge-
|
||||
H E T VIERDE BOEK.
|
|||||||||||||||||||
n
|
|||||||||||||||||||
Gelyk de Nylftroom, daar natuur den regen weigert
Aan 't laag Egipte, zwelt, en uit zyne oevers fteigert, En klimt op d'akkers, die hy vriendlyk laaft en drenkt, En, eer hy zeewaart trekt, met vruchtbaarheit befchenkt: Dat Eden van dien tyt, daar malfche klaver groeide, En dat van honig, most, en melk en boter vloeide, Verkoos nu herder Loth, op Ahrams voorftel ree. Hy ftont de fcheiding toe, en deed het wolligh vee, Zyn hooge kernels, en zyn drift van loeiende osfen, Langs Jericho, en zyn vermaarde pallembosfchen, Vast hene dryven, brak zyn leger op, en nam Een teder affcheit van den vromen Abraham. Trek vry, 6 fiere Loth, naar welige valeien:
Neem van uw' gryzen Com de voorkeur van de weien: Ga uwe tenten vry tot Sodom nederilaan, Daar honig in uw' mont, en balfem van de blaan Op uwe hairen druipt, en zweet uit hooge boomen, Daar d'eedle wyngaart groeit, en olibeeken ftroomen j Ja fla uw woning neer in 7t weligh dal, en weid Uw grage rnnders daar in ruimer eenzaamheit; Kies vry dat Paradys, dat Eden uwer dagen: Maar gy r. gy ^ult, 6 Loth, u deze keur beklagen! De hofflang, wellust, fchuilt in 't dartel ioof, en plukt Ook heillooze appels, den verboden tak ontrukt, En doet den landaart van die gruwelbeten zwellen. Gy zult uw vrome ziel om zyne boosheit kwellen, |
|||||||||||||||||||
En des-
zelfs over-
ftrooming |
|||||||||||||||||||
Loth ver-
kiest die vlakte, |
|||||||||||||||||||
En ver-
trekt. |
|||||||||||||||||||
Cedacb-
ten over Lothsver- kiezing, |
|||||||||||||||||||
fife was
kvoaai oiii
de on- deitgt der Sodomi' |
|||||||||||||||||||
Wan- feti>
|
|||||||||||||||||||
M 3
|
|||||||||||||||||||
p+ ABRAHAM, DE AARTSVADER.
Wanneer gy, dagh aan dagh, de goddeloosheit ziet,
En 't hemeltergend kwaat, dat in dien oort gefchiedt; En mogelyk uw huis en knechten zal befmetten. 't Is zorgelyk zich by de weelde neer te zetten, En by de ledigljeit en walglyke overdaat Te wonen, daar men deugt en zuivre godtvrucht haat, En d'ondeugt wierook zwaait op 't outer der godtloosheit; Want als de trage wraak het zwaert, gewet op boosheit, Eerlang ter fcheede uit rukt, zult gy, 6 Loth, mjsfchien De flavernye van den oorlog niet ontvlien! Godsver- Maar Godt, de Schepper, en de Vader aller volken, fchyiing '
aan \ Almaghtigh Wezen, floeg zyne oogen uit de wolken,
•>. Zyne alziende oogen, op den vromen Abram neer, En zag zyn1 Bontgenoot in rust, gelyk weleer; Hy daalde, op vleugels van zyn eeuwigh Alvermogen, Op Bethels heuvelen, die zich eerbiedig bogen, En bloosden van den glans der Hemelheerlykheit. Thans klinkt de zuivre ftem der Oppermajefteit: Sla d'oogen op, 6 Vrient! en laat ze all' dees landsdouwen, Nu noort- en zuid- en oost- en westwaart aan, befchouwen; Want al dit lant, dat gy nu ziet; dit Kanaan, Zooryk, zoo vruchtbaar, zal ik u, 6 brave Man, En uwen Zade tot een eeuwige erfnis geven: En btkf- Ik zal uw geestlyk zaat, dat in \ geloof zal leven,
Vermenigvuldigen, one'indigh van getal:
Zoo dat men eer het ftof des aardryks tellen zal,
Daa
|
||||
"---------- ^ m i<>:k^m, "i
|
|||||||||||||||||
H E T V I E R D E B O E K. 9$
Dan all' uw magen, die, op onderfcheide trappen
Van myn genade, in uw geloovigh voetfpoor Happen,
En erven zullen 't lieil ten horen uitgeftort,
Wanneer gy Erfgenaam der heele waerelt wordt.
Welaan, 6 Abram, maak u op, trek uit deze engte,
En wandel Kanaan vry door, in zyne lengte,
Of in zyn breete, waar 't u lust:. want al dit lant
Zal ik u geven, tot een teuwigh onderpant
Van 't Hemelsch Kanaan, alwaar my d'Englen loven.
Dus fprak d'Almaghtige, en voer op den wint naar boven,
En liet nogh acker 2i"eh een' ftraal van hemelsch licht.
Myn vreme Helt, die thans lag op zyn aangezicht,
Gelooft, en juicht, en trekt uit Bethels vette weien a Met al wat hy bezat, langs heuvels en valeien, En doet zyn woning in de lommer van de blaan Van Mamres eikenbo?cb weer eindlyk nederflaan , Een outer bouwen, en zyn offerdieren kelen. De lieve vrede en rust, die zoete veltgelpelen,
Gaan nu in dezen oort weer hant aan hant ten rei Door't herdersleger, daar de fdielle veltfchalmei Der knapen klinkt door all' de lommerryke dalen; Daar 't vee zyn hart, gerust en vrolyk, op mag halen In verfche klaver, en zyn' gragen lust voldoen. Hier treedt myn Herder met zyn Herderin in 't groen Op laage broosjes, daar de morgenftralen fchynen Op vloeibre paerelen ea levende robynen Hy
|
|||||||||||||||||
Abram
gelooft,
wordt verflerkt, en geeft Code de eere. |
|||||||||||||||||
Zyn
vreed- faam le- ven aan de eiken- boifchen van Mature, |
|||||||||||||||||
9i ABRAHAM, DE AARTSVADER.
Hy leidt zyn Sara met de liant ten heuvel op,
En zegt, daar zy het vee zien grazen van den top:
Ai zie, myn Schoone, in welk een vrucbtbaar lant wy wonen.
De hoogte is best om u Gods zegen aan te toonen:
Zie welk een ruimte lants de kudde alree beflaat.
Zoo ver gy zien kunt, door de breede beemden, gaat
Ons vee fpanferen: gints ziet ge onze loeiende osfen
En koeien grazen in de fchaau der eikenbosfchen:
Hier vult het wolligh vee het klaverryke dal.
Zie daar de geiten langs dien frislchen waterval,
Zyn ver- Die 't bochtigh beekje doet door lager velden vlieten.
zaam- Hoe geestigh wyken de gezichten en verfchieten
beit,
Langs gintfe heuvels, daar de kernel't oog ontwykt,
En, hangende aan 'c gebergte, een teder lam gelykt! Hoe tierigh is ons vee! hoe huppelen de fchapen! Hoe dartel fpringt de geit! hoe bezigh zyn de knapen, En vlugge maagden, in de lommer van de blaan, Daar onze fchuuren en de zuiveltenten ftaan! Die wascht de lammertjes; dees fcheert de wollige ooien: Hier drenkt men ze aan de beek; daar zuivert men de kooien: d'Een melkt, en d'andre torscht voile emmers naar de tent. Elk weet zyn werk en is aan zynen plight gewent. Gewis de Godtheit geeft ons deze rust en zegen. Dank- De Hemel ftort zyn heil, gelyk een' zomerregen. |
||||||||
iaarieit -,
|
||||||||
Hy deelt de voofpoet uit met zyne milde hant,
En raaakt ons ryker dan de Vorsten van dit lant. |
||||||||
-----------^^^ --r——
I
SET VIERDE BOEK. 97
Loof dan , myn Hartvriendin, met my't oneindigh Wezen,
Den Zegenaar, dien wy om zyn volmaaktheit vreezen;
|
||||||||||
Die ons veel fchooner goet, veel grooter heerJykheit,
|
En Godi-
vrucbtig* |
|||||||||
In onzen Zade, door 't geloof heefc toegezeit: *«'♦
Een onbegryplyk heil, hier boven te verwacbten !
Hier zwygt de Man, verrukt door heilige gedachten.
Maar ondertusfchen loopt het zorglyk krygsgerucht ^Jf-
Door ail1 de fleden van het lant, en vult de lucht *"*» den
krygh.
Met nare tyding, uit het leger van den grooten
Laomer Kedor met zyn fiere Bontgenooten. Dekrygh, een fnood gedrocht, uit hoovaerdy en weeid', Nu in 't wellustigh dal van Siddim voortgeteelt, En in de gruwlen der geheel bedurven zeden Gekoestert , en gevoedt van vyf vervloekte fleden: Een yslyk monfler, dat met gout zyn' honger boet, En zynen dorst verflaat met purper menfchenbloet, En leeft in oproer, by het moorden en het branden; Slaat nu zyn vloektoorts in der Vorsten ingewanden. Het vyftal Koningen, dat in een vyfgetal Ten tyde Van fleden heerschte, in 't fchoon en vrucbtbaar Siddimsdal, afvai der
Had zes paar jaren aan den Vorst van Elam koren «« dm En fchattingen betaalt, en hulde en trou gezworen: v/«
Net zoo veel jaren was, naar 'c'oude lantgerucht,
De dartle moeder Weelde 00k zvvanger van die vrucht; Maar in het volgend jaar, toen Hovaerdy de vorsten Voorraatsmandiende, onTt jnk, dathunnefchouderstorsten, "N Te
|
||||||||||
?S ABRAHAM, DE AARTSVADER: '
n dot i*e fchudden van den hals, de vryheit met het zwaert,
gehaart, frn bloet te koopen; toen, toen werd de Krygh gebaart. Straks vloog dat fchrikdier in het hart van Siddims Grooten3
Die d'opperheerfchappy van Elam fluks verflooten. En ver- "pg booze Bera, die in 't godtloos Sodom heerscht, gi'figt de ? O
barten Laat wapens fmeden, en beflemt den afval eerst:
licr inf
Koningen, Oproerge Birfa, Vorst der dartle Gomorryten,
Doet Kedors Lantvoogt in den donkren kerker fmyten:
Sinab, de trotfche, die in Adama regeert,
En Semeber, die zich in hoerery verteert,
De vorst van Sebo'im, met Soars dartlen Koning,
Doen hunnen Schattingheer vermoorden in zyn woningj
En roepen : zoo moet ook de dwingelant vergaan;
Opdat de vrye kroon weer op het hooft mag flaan!
Eh van j)u5 blaast de fnoode Krygh den oproer in de zinnen,"
Kedor
Lasmer. En vliegt uit Siddim met de vlugge tyding binnen
Het hof van Kedor, daar hy zit op zynen troon,
En fteekt hem 't wraakvuur in de borst, om zulk een' hoon*'
De woende Ryksvorst doet het oorelog verkonden.
Straks word'er krygsgeweer en moorttuig uitgevonden.
Men fmeedt het wapentuig, en maakt het fcherp van fnec.
, Een trits van Vorsten maakt zieh tot den optoght ree,
Om mee te deelen van den roof uit Siddims ftreken,
En vorst Laomer van den hoon te helpen wreeken.
De dappere Amrafel, de vorst van Sinear,
En fiere Arioch, Heer van \ maghtigh Ellafar,
Staan
|
||||
HET VIERDE BOEL ^
Staan met hun benden ree, voorzien van fpiets en dolken. Zy« p*
De wakkre Tidal, Vorst der Galileefche volken, ten »»r~ Trekt vast naar Elam met 2yn huisiien, grof van ken,
Gewapent met den knots en zwaren flingerfteen. De zon had naaulyks in liaar' jaarkring rond geloopen, Optigbt
Toen Elams Koning, met zyn faamverbonden hoopen, dor u^ Alree door Bafan trok, en overwon 't geflacht Van Rafa, groot van lyf, gezont en fterk van kracht. De vesting Karnai'm buigt met haar flerke torens; Alwaar men Astaroth verfiert met zilvren horens. d'Emims en Sufims, een geweldigh reuzenheir, En 't fterk Horryts geflacht, op 't breed gebergte Seir, Zyn over- |
|||||||||
winning.
|
|||||||||
Tot by de woesteny aan Parans effen velden,
Verwint hy fchichtigh door den moedt van zyne helden. 't Zeeghaftigh leger trekt nu recht op Siddim aan; Het komt te Kades; flaat, al wat durfc tegenftaan, In 't lant van Amalek; ja 't raoedigh volk verfchoonde Geen Emoryt, die in Hazezon Tamar woonde. Gelyk een ftroom, die door't gefmolten bergfneeu zwelc, Door dyk en dammen breekt, en bruischt door 'c open velt", En fchuimt door d'akkers heen, vernieit de korenairen, En overftroomt en huis en hof met fnelle baren: Zoo trekt het heir der vier Verwinners overal, Door 't omgelegen lant, in 't vruchtbaar Siddimsdal , Om, tuk op roof, op zyn vyf fteden in te breken, En Elams Koning van zyn1 hoon en fmaat te wreken, N 2 In
|
|||||||||
.....
|
|||||||||||
■■■
|
|||||||||||
ioo ABRAHAM, DE AARTSVADERJ
In dezen toeftant hoort rayn Abram mee geftaag
Uit Hebron tyding van de wrede nederlaag Der nabnurvolken; en hoe vier verbonden Maghten,.. Gerukt naar Sodom, zich alree venvirinaars achten. j t Bekommert Hebron raakt allengs ook op de been,.
En laat een meenigte van oorlogstuigen imeen. De voorzorg wapent zich, het algemeen ten besten. Een trits van broedren trekt naar Abram, uit de vesten:: De brave Mamre, Heer van 't lommrigh eikenwout, Alwaar de Herder zich met zyne kudde onthoudt, Met wakkren Eskol, en met Aner,, groote Heeren,. Die \ bontgenootfebap met den Herder thans begeren. Zy komen eindelyk tot aan de lage tent: De vrome Vader, die zyn' braven Lantheer kent, Ontvangt hen vriendlyk in zyn nederige daken, Daar zy een vast verbont van vrede en vrientfehap makenj; Om,. of de krygsvlam mogt uit Siddim overilaan, Elkaar met wapenen en mannen by te flaan. Maar naaulyks was\ verdragh geftaaft en dier bezworen,*
Of een rumoer klinkt in der Bondtgenooten ooren.
Men brengt een' knaap, die vraagt naar Abram den Hebreeti.
6 Ramp! (dus roept by, met een jammerlyk gefchreeu,
Zoo ras hy Abram ziec) het leger is verflagen;
De Vorsten om den.hals >. het vee ten bnit gedragen;
En Loth, myn Heer, is zelf in ilaverny gevoert!
len yder flaat verbaast, e.n door den fchrik.beroert,.
En,
|
|||||||||||
Hebron in
hekommc- ring over die ty din- gen. |
|||||||||||
Ahrams.
verb ant
met Mam re,
Eskol en Aner. Tyding
van 7 on- beil der Sidtiim- myten, en der /la- •utrnye ":an Loib: |
|||||||||||
j
|
|||||||||||
• H E T VIERDE B'OEE iot
En vraagt, en port hern aan om a!!es te verhalen.
Toen Vorst Laomer kwam in onze vmchtbre dalen Van Siddim (dus begon de man en yder zxveeg.) En toen hy van 't gebergte al "t heir in orde kreeg, En daaglyks naderde met onvermoeide fchredtn, Zyn onze Koningen, uit vyf vermaarde fleden, Ook> opgetogen met een algemeene maght. Men ftelt het leger in flagordening, en wacht Den vyant moedigh af met uitgetogen zvfaerden; 'ttveikda Terwyl de vryheit pronkt in hnnne veltftandaarden- te bode
Het dal, dat tusfchen bei de legers open lag,
Was vol lymputten, en gevaarlyk tot den flag Voor vreemdelingen; maar de Vorst van Elam kende 't Gevaar van \ flagvelt; trekt met zyne dappre bende Ter zyde heen, en valt ons leger op het lyf: Daar ftryden met malkaar vier Vprsten tegen vyf. Maar ach.'.de Siddimmyt, te zwak van arm en fpieren; Door weelde en wellust, kan de wapens niet beftieren; Schiet over al te kort, en valt, of neemt de vlucht Op 't hoog gebergte. een naar gefehreeu vervult de Iucht.. Een ftroom van purper bloet vlbeit over all' de velden. Vorst Kedor flaat het al ter neer met zyne Helden; Gelyk de maaijers in den oogst het voedzaam graae. Op vruchtbare akkers, met de zicht tev neder flaan. Straks m die zege wordt Gomorra leeg geplondert: Toen Sodom, daar men al de fpyze rooft in 't hondert, N. 3., Het;
|
||||
joz ABRAHAM, DE AARTSVADER.
Het vee en have neemt, en mynen Heere Loth,
Van al zyn vee berooft, 6 ramp! ten fchimp en fpot Des dartlen krygsmans, voert in harde flavernye! Ik £ag hem self, 6 wreed gewelt der dwinglandyel Geknevek en geboeit, in een' bedrukten itaat, Uit Sodom trekken, met de tranen op 't gelaat; En ben te naauwernoodt (Godt wilt het dus gehengen) Ontvlucht, om tyding van dit wreed geval te brengen. Aldus verhaalde dees bedrukte vluchteling Van Siddims onheil, en hoe 't herder Loth verging. |
|||||
ABRA-
|
|||||
ABRAHAM,;
D E
AARTSFAD E R. _
HET VYFDE B O EL
I N H 0 U D T. ■
cT/iartsvader Abram gloelt van hemelsch heldenvuttr,
Rust zich ten oorlog toe, met zyne Bontgenooten, Om Loth t'ontzetten, en vertrekt van Hebrons muur j
Terwyl de Godtheit heeft der Forsten vol bejloten. De fnoode Dronkenfcbap jluipt in des vyants heir.
De Helt verdeelt zyn volk, en Jlaat den Heiden neder; Ontjaagt hem al den buit, en brengt, met roem en eerr,
Zyn' bloetvrient Loth met al zyn vee en have weder: Dus keert by in triumf, gevolgt van al den Jtoet,
En wordt van Koningen gezegent en begroet.
|
|||||||||||||
T
|
oen Abram hoorde dat iyn Broeder was gevangen, Ahraim
Stort hy eenr tranenvloet Iangs bleekbefturven wangen,. mulbt
|
||||||||||||
gevanks-
tris. |
|||||||||||||
En roept al zuchtende uit: moest gy helaas! moest gy,
|
|||||||||||||
Die met my vaderlant, en huis, en maagfcbappy
Verliet, onnoosle Loth! moest gy, daar Vorsten dwalen,
's Lants fcliulden met uw. vee en vryheit dus betalen!
6 He
|
|||||||||||||
■
|
.............."■ ■■" '
|
||||||||||||
r&A,M/M&,
|
|||||||||||||
td&r-aAaJtv d& *Aart$y<zder'.
|
|||||||||||||
J. &utt mmn. *tj£afy>. 174.4 •
MELCHIZEDECH BEGROET ABRAHAM MET GESCHENIEN.
|
|||||||||||||
...^.^.^..■^■^.a,^...^..... ,n ,... .,..,.. .:.^:i-.- .
|
|||||||||||||
'-,■1 -■i---_____
|
|||||||||||||
iQf ABRAHAM, DE AARTSVADER.
6 Hemel! lydt gy dit? rechtvaerdige Opperheer!
Bidtvoor Ontwaak, en fchiet op der. Barbaar uw' blikfem neer!
Ai Iaat den donder van uw maght de booze volken, Tot heil van uwen knecht, verfchrikken ait de vvolken. Wonit Dus bidt by, en begint te blozen in \ gelaat
btmeifcb Van edd vuur, gelyk de gloeiende granaat.
vuur ant- Een andre trek korat in het eddmoedigh wezen:
Zyn gryze hairen ftaan te bergen opgerezen: Zyne oogen branden met een levendiger licht. Elk ftaat verbaast om zyn verbeven aangezicht, En Mamre en Eskol zyn verwondert om dit teeken. "Y
Nu zwelt zyn borst, en by begint aldus te fpreken:
Godt is myn Helm en Scbilt. bet zalnogh zoo niet gaan^
Ik zal met dezen arm den Heiden nederflaan.
V Godt beeft my, door't verdrag, den Bondgenoot gezworen,
Het wiaakzwaert toevertrouwt, en 'svyants val befchoren;
Hy brengt de wapens voort: in zyne mogentheit
tn voor- Zal ik den vyant, die myn"1 Loth gevangen leidt,
miet- Verflaan, myn' Broeder uit de flaverny verloefen.
%"aijen. Des Heeren Engel fluit zyn1 aftoght door de.bosfchen:
Des Heeren Engel maakt zyn1 wegli vol duisternis,,
De gronden flibbrigh, en zyn treden ongewis.
De febaamte, fchande, bet bederf en d'ongelukken
Omringen alien, die den Vromen onderdrukken:
Zy zullen vallen door de fcherpte van het zwaert:
De wreede doot.2al hen, gelyk een gierigaart
Zyn1
|
||||
HIT V Y F D E BOEK. 10?
Zyn' fchUidenaar verrast, hun onrecht doen betalen:
Zy zullen levende ten afgront nederdalen, Want boosheit en bedrog bewaken hunne poort. Welaan} myn Vrienden, Godt brengt zelf my wapens voprt. Het hemelsch heldenvuur, in Abrams borst ontftoken, %"u™'f"
Verlicht zyn aangezicht, nadat hy had gefproken, Tel?1"" Al meer en meer: gelyk de zon veel fchooner prykt,
Wen zy de rirapels uit het glansryk wezen ftrykt, Door waterwolken breekt, en ichuift de luchtgordynen Van d'oosterkimmen, om het aardryk te befchynen. Een eedle gramfchap blaast hem aan met kracht en moedt. Hy is gelyk een paert, dat hinnikt op 't getoet Des oorlogshorens, bruise, en fnuift, en fchudt de manen^ En met de hoeven 't ftof krabt uit de legerbanen. Maar zet, 6 Hemel! nu myn bybelpoezy Ceiettt
-_ , . , , , , des Dich'
Meer zwier en leven, en myn geest meer kragten by, ten, om
6 Opperkunftenaar, fpan myne fnaren ftyver! *gnmri,
Vervul den korten flyl van Mozes, uwen Schryver,
Genadi^h in myn Dicht, en leer my, hoe uw Vrint,
Helc Abram, door uw hulp, vier Koningen verwint;
En weerkeert in triumf met ryken buit beladen,
Begroet, gezegent van de Vorsten om zyn daden!
U heugt het heldenftuk; wy hebben 't flechts gehoort,
Of zien 't, doch in 't verfchiet, geteekent in uw woort,
Daar all' d'omftandigheen, zelfs voor d'opletfendfle oogen,
Met duiftre nevels der • Aloudheit zyn betogen!
O Nu
|
||||
K
|
||||
io<5 ABRAHAM, DE AARTSVADER:
jhram ]sja raakt het alles in feet leger op de been. nvapcnt : X
zyne Hek Abram roept zyn volk ter monftering byeen,
318 in 7 Zyne onderwezene, zyne ingeboren' knechten,
Ail'fiere borften, lterk van armen, om te vechten.
Drie hondert mannen, en nogh achtien op een ry,
Gordt by de wapens aan en hangt hen 't zwaert op zyr:
Dien geeft hy fpietfen, aan bet eint met ftaal beflagen j
En dezen bylen ? die zy op den fchouder dragen -T
En andren pronken met den taaien oorlogsboog.
De herdersltaf legt nu geworpen nit het oog >
Het kouter in de fchuur. de fiere jongelingen
Bezien 't geweer met lust, en voelen 'c hart opfpringen:.
Die fmeert het wapentuig, in Hebron vetsch gefmeedt,.
Met vet, voor rooden roest, die ftaal en yzer eet;
Dees drilt met zyne fpiets: «en deel beproeft de pylen s
Een deel wet op -den fteen de harde legerbylen \
Gelyk de majer, wen bet goutgeel koren rypt,
De kromme likkel op den harden wetfleen flypt.
saraas Maar kuifche Sara, van bekommering bewogen ^
ring en ' Zag al dien toeftel aan met tranen in hare oogen,
k(fve8/Z"t En zuchte op elk bevel, dat Vader Abram gaf.
2£T Ten lesten zegt ze: ai fta toch van dit opzet af,
Myn Heer, het yvervuur gaat uwe kracht te bovenr
En fchynt uw groot vernuft en reden te verdooven.
Wilt ge een verwinnend heir (helaas! wat gaat 11 aan?);
Met eenen zwakken hoop van herderen verflaan?
Zulfc
|
||||
„—„
HET VYFD.E BOE K. 107
Zult gy vier Koningen hunn' ryken prooi omzetten?
Helaas! hunne overmaght zal u geheel verpletten; U in een oogenblik neervellen in het flyk, En ik, elendige, zal zelf uw dierbaar lyk Niet eens befchouwen, noch met myne traneplasfen In d'uitvaart deelen, om de dootwonde af te wasfchen! 6 Hemel! wie zal dan my, arme weduvrou, Toch helpen in dien noodt, my troosten in den rou; Daar ik, van vrient en maag, en vaderlant gefcheien, Elendigh met myn vee dwale in uitheemfche weien ? Heb deernis, Abram, ach! waar is dc trouwe min, Die uwen boezem blaakte om my, uw Hartvriendin, iWen my de Nylvorst roofde, en braght by hooffche vrouwen? iWaar is uw wysheit, uw geloof, en dat vertrouwen Op Gods Voorzienigheit, waar mee gy 'sHoogsten hulp In ftilheit afwachtte in uw lage herdersftulp ? Nogh leeft dezelve Godt, en zyn geducht vermogen: Die my verloste, kan 00k broeder Loth verhoogen. 'k Beken, my deert het leet van onzen Bloetverwant: Maar wie kan Ebals kruin verzetten? welke hant Kan d1ongeftuimigheit der woeste zee bedaren, "Wanneer eerrnacbtftorm woedt, en geesfelt all' de baren ? Zoo min de duif een' prooi den haviksklaau ontzet: Zoo min het wolligh fchaap een teder zuiglam redt Uit wolvenmuilen, in de lommerryke bosfchen: Zoo weinigh kqnt gy Loth uit 'svyants heir verlosfen. O 2 De
|
||||
io8 ABRAHAM, DE AARTSVADER.
Af"f.^,t De vrome Vader, die haar teedre hartstocht kent,
Sara, Strookt Sara met zyn hant} en leidt Iiaar naar zyn tent,. En zegt: myn Gade, wees gerust en draag u fttlle;
Gy hoont Gods Almaght, en gy wederfpreekt zyn' wille...
Droog ilwe tranen af, myn Sare, ik weet gewis,
Dat Godt my noopt ten ftryde, en zelf myn wapen is.
Bedaar, myn Schoone, ik zal in myn bederf niet loopen.
Mislukt my d'aanflag, 'k zal myn Breeders vryheit koopen..
En be- £\ keer u tot het vee: 'tisnoodigh: laat den rei veelt arm 70
haar de Van uwe maagden mee te wacht ftaan in de wei :
Laat Elie'zer 't werk der Haven nu vergrooten. Hou moedt: de biuiren zyn thans onze bontgenooten: • Gy weidt het veej.als op den vaderlantfchen gront." \ a My iva- Dus fpreekt Helt Abram, kust zyn lieve Saraas montj,
' En vat zyn' wapenrok, door Faro hem gegeven, Met ftalen malie'n drjedubbelt doorgeweven;: En gesptden gordel,; van vergulde doppenftyf, Waar 't.lange zwaert aan liangt, blymoedigh om hetlyiY. De dikke tullebant bedekt zyn gryze hairen. Hy grypt zyn fchilt en ipiets,. en doet het volk vergaren,. En irekt Zegt Sara 't lest vaarwel, en trektnaar Hebron voort,,
bron. Daat zyne vrienden hem verwacbten voor de poort,
Elk in de wapenen met iiondert fterke mannen,. Ontftoken tot de wraak op ICanaans tyrannen* Taerus- De wakkre Mamre had zyn woutlien t'faam geprest j
ting van - J ..
«»«,. Een.volk, dat. onverfaagt het ondier in zyn nest,
En,
|
||||
H E T VYFDE BOEK.
En d*everzwynen in de bosfchen, aan durfc randen:
't Heeft zware bylen in zyn dikvere'elde handen y En houwt een' ouden eik in eenen koiten ftont, Terwyl hem elke flagh doet beven, op den gront. De moedige Eskol heeft een bende Hebronnyten; En Aners volk beftaat, ten deele, uit Einorytenj Die met hun' boog den pyl doen fnorren door de lucht; Ten deele uit berglien voor Vorst Kedors heir gevkicht, Berooft van have en vee, zoo groot als halve reuzen,, Met dikke knodfen , die de bekkeneelen kneuzen, Gewapent, en gedost in 't ruige pantervel. Elk lioopt op wraak, en ziet'er fchriklyk uit, en fel; Niet ongelyk een' hoop van hongerige leeuwen. Toen Abram nu met zyn gewapende Hebreeuwen
By Hebron kwam, trok hem dit leger te gemoet. De hachelyke toght wordt nu met alien fpoet. En'yver voortgezet, naar menfchelyk vermogen. 't Snelvliegende gerucht, dat waarheit met de logen Onordentlyk vermengt, roept fchier uit eenen mont, Dat 'svyants legermaght niet ver van Dothan ftont; En, na een korte rust, zooveel men konde ontdekken, Eerlang naar Dan, en naar Damaskus af zou trekken. Maar Gods Rechtvaerdigheit, die van den hemelboog
Ziet op het menschdom met het albefchouwend oog,. Had nu het levenslot van deze vier tyrannen, Hunne afgodsdiensten, die.de ware Deugt verbannen, o a
|
||||||||||||
JO<)
|
||||||||||||
Eskol en
Aner.. |
||||||||||||
Abram
ireht met zyn bont- genooten om den Fyant op le zoeken. |
||||||||||||
De Afge-
deiu.lienst
•aiordt in C /its fchaal gt-
"wagtn, |
||||||||||||
En.
|
||||||||||||
no ABRAHAM, DE AARTSVAMR:
En d'ondeugt van alr.'t heir, gelegt in d'eene fchaal
Van 't godtlyk oordeel, voor Gods croon, in d'opperzaal: Aan d'andre zyde lag 't geloof en vrome daden Alleen van Harans zoon, met flaverny beladen. Thans vat, Rechtvaerdiglieit den gonden evenaar Van Gods onfeilbaarheit; en al de hemelfchaar ?nJefe} Zag met verw.ondring, lioe een maghtigh heir, vol zonden, van uth. Werd by 't eenvoudige geloof te light bevonden. btv»nden. Verdrukte Deugt weegt zwaar. hoe grooter de kplom Van zwarigheden op haar aanperst van rondom, Hoe wightiger zy wordt by 't eeuwigh Opperwezen. Nu wordt het waar geloof en zuivre Deugt geprezen, Met lofgezangen, op een hemelfeestmuzyk. De Serafynen, en de reien air gelyk, Verheffen met gejuich het wonderlyk vermogen Der gouden Deugt, door all1 d'azuure hemelbogen. DeRech- Toen fprak Rechtvaerdiglieit voor \ Godtlyk aangezicht: hdt bUt Zie daar, het godtloos heir der Vorsten al te light: em Loths i
vrjbtit. Dit voert den vromen Loth, met tranen op de wangen,
Met al zyn huisgezin in flaverny gevangen:
Zie onzen Abram, die door hemelsch heldenvuur
En vriendenmin, flaat op den vyant yder uur,
Voor's Broeders vryheit, met het zwaert een kans te wagen:
Hy howdt zyne oogen door't geloove op my geflagen,
En fteunt op 't heiligh recht van uw Rechtvaerdiglieit.
Men doe den Vromen recht. gedoog, 6 Majefteit,
Dat
|
||||
HET VYFDE BOEK. nr
Dat ik den Elarhmyt in Abrams handen geve. E*
Verhoog uw' Abram nu, dat Loth in vryheit leve: -ovemin-
_ fling,
Dat is het dierbaar loon aan hunne deugt belooft.
"Toen boog d'Almaghtige het eeuwigblinkend hooft, En al de hemel dreunde, en blikfemde van ftralen, Die 't gram gezicht nu fchiet door diamante zalen. De ronde waereltbol had vyfmaal op zyn' as Abram
J * * vindt na
Gewentelt, fints myn Helt op wegh getrokken was; vyfdagtn
En Kanaan zag voor de zesdemaal de glan&fen dcAyan-
den
Van \ gouden daghlicht aan zyn fteile zuidertransfen;
Eer Abram 's vyants heir van ver befchouwen kon.
Daar is een beek, die, aan den voet van Libanon,
Door duizent aders vloeit, en weligh af komt flroomen ,
By Dan, in 'c midden door een bosch van cederboomen,
De Jor genaamt, waarvan de lantftroom, zoo men meent,
Zyn' oorfpronk, en • uit v Jor en Dan zyn' naarn ontleent:
Hier lag het leger van;de Vorsten, buiten kommer,
De zon t'ontwyken in de koele cederlommer.
Toen Abram 't heir befchoude, en van een1 heuveltop
Vorst Kedors tenten zag, hief hy zyn handen op,
En floeg het oog omhoog tot Godt, die uit de wolken Hy heft
Al't aardryk overziet, en acht neemt op de volken.. *»» m
Ontwaak (dus roept de Helt) 6 Oppermajefteit! Cedt'
Ontbloot uw' arm, en gQQf my moedt en dapperheit.
Zoo't recht is aan myn zyde; of wendt op my uw plagen,
Indien ik buit of roof pooge uit den ftryt te dragen;
In-
|
||||
■"vy*-"
|
||||||||||||
112 ABRAHAM, DE AARTSVADER;
Indien ik eenen draat, of flechten ichoenriem, meer
Dan d'enkle vryheit van myn' Bloetverwant, begeer; En hierom zal ik in uw' naara den ftryt beginnen. Zoo 't my gelukken raagh den vyant t'overwinnen, f"t7cv Dan juiche ik in uw heil, en zal de krygsbanier nacbt. Opfteken tot uw eer by 'c dankbaar outervier. Dus fprak de Helt, en gaf de rust aan zyne knechten^1
Om in den donkren nacht 3en vyant te bevechten. De Dion- Maar ondertusfchen hadt de fnoode Dartelheit kenjchap
komt in Het hart der Vorsten in dien voorfpoet flaag gevleit,
Jeger. En nu de Dronkenfchap in Kedors heir gezonden; Een heillooze ondeugt, die, te boos en ongebonden,1
In fchyn van vrolykheit des menfchen geest bekruipt, En met den wyn in zyn wellustige aders lluipt, Het levensvuur verdooft, verzwakt de zenukrachten, Verbystert en bedwelmt de zinnen en gedaehten; Een fchrikdier, dat de hoop vernielt, de deugt vermoort, En d'eelfte gaven in den fchoot der wellust fmoortj Gods ordre breekt, natuur verkracht, en d'eedle reden Verdonkert in een' damp van fchande en gruwlykheden; mem Een twistharpy, die 't Ril gemoet ontfteekt in toorn, "eTgen" De mttigheit haar1 toom, den overvloet zyn hoorn befcfiT- Ontneemt, de zedigheit en kuischeit vaak verdrukte, |
||||||||||||
ven war-
den. |
En alle banden van de liefde aan flarden rukte: \
|
|||||||||||
Hoe dikwcrf heeft zy niet de welvaart van haar' troon
Gebonst, en cParmoe in haar ftee geftelc, tot hoon, |
||||||||||||
En
|
||||||||||||
H E T V YT D E BOE K. 113
En fmaat der glansryke eer! hoe menigmaal de trekken
Van \ godtlyk Beek,nog flaau in's menfchen geest t'ontdekken, Het zaat van waarheit, deugt, en wysbeit, boos vertreen! De driften, tochten, en de fnoo begeerlykheen Gekoestert, endenmensch, met ongelyke Happen, Ten toon gevoert, bekleedt met beestlyke eigenfchappen! Zoo wordt een akker door een1 ita^en regenplas Bedorven in den gront, end'aard, die vruchtbaar was, Tot natte flyk, en all' de voren toegcfloten; Het edel zaat verrot, eer \ wortel heb eefchoten, En bouman, die zich had een' vrnchtbren oogst verbeeldt," Ziet dan een' modderpoel die giftige adders teelt. Die lhoode Dronkenlchap, de moeder der elende, Kei»r
Die vader Noach zelf verraste, eer hy haar kende, tergast
Spanfeert nu onbelet de legertenten in, gen en"*"
Met zorgeloosheit, haar gezworen gezellin. j&'rm,
De Vorst Laomer had zyn dappre legergrooten,
De ftrytbre Koningen, zyn wakkre bontgenooten, Genoodigt aan zyn1 disch, om, op het feestgety, Den toom der blydfchap, by den wyn en lekkerny, Te vieren buiten vrees: men zag'er vyftigh knechtea Den disch verfieren met ontelbre fpysgerechten, En vyftigh fchenkers, die rontom de tafel flaan. De Vorsten lagen op de zacbte ligbank aan, Met purper overdikt, de Heeren op tapyten Van minder waerde, naar den rang der Ekmmyten. P DS
|
|||||||
. „..-■■ .■■■ ■■
|
|||||||
114- ABRAHAM, DE AARTSVADER.
De dartle Weelde, met de fchandlyke Overda,at
Vertreden met den voet de gouden middelraaat In *s Konings tente, en doen, by 't zwelgen en het drinkens Den dartlen wellust op de gloende wangen blinken. jiwaar j)e w«n van Siddim, die alle andre wynen tart, de Dion- J '
kenfcbap Schuimt in den beker, en verdryft de zbrg van 't hart.
hare rol
fpeeit, Dq gouden drinkbokaal wordt viermaal ingefchonken,
En viermaal op het heil der Vorstcn uitgtdronken. Elk plcngt j en ftort om flryt het overdierbaar nat, Dat menigmaal den gront en tafel overfpat. Men teert'er van den roof, 't gejuich klinkt tot de wolken5 Om al de nederlaag der overwonnen volken: Die roqmt zyn daden op den zegeryken toght, Dees ftoft op zynen buit, uit Sodom meegebroght, En andren weten bun geflacht, uit oude teekenen, Zelfs tot op Nimroth den geweldigen te rekenen. Al't leger viert nu ook, op 't koninglyk bevel, Dien hoogtyt, juichend' by den dans en Tt fnarenfpel. De ledre wynbaal lescht den dorst der foudenieren, Mn <ie Met krygsmans teugen, tot ze op ronde voeten zwieren;
hoshcit En velerlei gebaar, en ongeregelthten, -
wachten Naar yders eigen aart, vermengen onder een;
Daar Zorgeloosheit vast alom de legerwachten
Lost van hun posten af, en weert de nagedachten.
Maar ondertusfchen was't alkoestrend zonnelieht
Gedaalt ter kimme in, met een vlek in \ aangezicht,
Eft
|
||||
-^,lt,.Wi.ii..«w,,«?sw,(»i,,wyi-y „u JiWW»«SS» ' -^-
|
||||||
i. H ETVYFDEBOEK. ny
En d'avont haastte zich het bruin tapyt te fpreien, Abram
En eenen zwarten nacht ten hemel op te leien; zynlt/k,
Terwyl Melt Abram vast zyn legermaght verdeelt,
En zyne knechten trou en dapperhdt beveelt.
Vorst Anef moet door't bosch met honderd mannen trekken^
En Eskol met zyn volk des broeders aanval dekken.
De fiere Mamre zal de linker vleugel flaan,
En trekken door 't gebergte op Tydals tenten aan;
Terwyl myn Abram zelf met zyne herdersknechten
Het groote leger van Laomer zal bevechten.
Dus trekt men voort, en valt, in 't midden van den nacht, £« ovtr-
Den vyant op het lyf, die nu geen' vyant wacbt: tyam in
Zy vinden overal de dronke legerknapen,
Hier liggende in het gras, daar in de tent te flapen,
Alwaar de lamp alree met flaauwer ftralen brandt.
Die heeft den drinknap, dees het fpeeftuig in de hant,
En andren neurign, ten einde van vermogen,
Den zachten flaapdeun nogb met half gebroken Oogen;
Maar wordcn door het ftaal, na zoo veel weelde en lust,
Eer zy het weten, in den yzren flaap gefust,
En hen het vaakrigh oog voor eeuwigh toegefloten.
Het zwaert drinkt purper bloet, zoo ver de ftrytgenooten
Hen overvallen; en de Doot loopt met gewelt,
De tenten uit en in, rinkinken over \ velt,
En flaat de hoofden af der ronkende oorlogsfcbaren,
GelvJt etn majer in den ongst de korenairen.
P 2 Heft
|
||||||
_._..... \
|
||||||
116 ABRAHAM, DE AARTSVADER:
wiiun'd ^e^ ^bram» mi a're^ met ^oet en ftof begruist,
tent van Kiest twintigh mannen, fterkvanarm, en grof van vuist, Ktttor, En valt in 's Konings tent, zoo groot gelyk een' tempel: Hy flaat de wacht, die ligt te fnorken op den drempel,. Ejvmaakt in 't voorportaal ruimbaan: den wagenaar En fchiltknsap van den Vorst, den ouden wichelaar,... En droombeduider, die dit onheil niet voorzagen, Velt hy in 't bloet ter neer met doodelyke llagen. Vorst Kedor fpeelde nogh met Koning Amrafel, En won nu van den Vorst van Sinear het fpelj Waar op de drinkbokaal, te boorde vol gefchonken,.. Met groot gejuich, wordt op des Konings- winst gedronken* Laomer dronk, en liief de fchaal nu juist onahoog$. Bn.faJt Toen Abram intrad, ea de fcberpe fpeer bewoog, den /{*• .
wing En door zyn1 £ore;el fchoot, dat hy, geftoort in t dnnken,,
Kedor T P & ' ,1-,
Laomer, De gouden fchaal liet uit zyn veege handen zinken,.
En achter over zeeg, en< neerftorte op den gront;.
Terwyl het bloet, met wyn gemengt, ftroomt uitde wond'.
Elk fchreeut van fchrik, en flaat het oog naar alle kanten,,
En roept: verraat! verraat! waar zyn de lyftrawantenJ
Maar d'eigen Schutter fehiet nogh eens, al even fhel:
, De fpeer vliegt langs den arm van Koning Amrafel,..
En doet Prins Kedor, in het jeugdigb hart getroffen,
Op 't fnakkend lichaam van zyn' Vader nederploffen*.
Thans fpringt Vorst Amrafel, met ysfelyk gefchreeu,,,
En dol van gramfchap., opj gelyk een oude leeu9..
Die,,
|
||||
|
||||||||
HET VYFDE B O E K. 117
|
||||||||
■
|
||||||||
Die, in iyn nest verrast, den ftaart begint te krullen,
Den kop en manen fchudt, vervaarlyk flaat aan 't brullen,
"Wanneer hy pyn gevoelt: dus vat hy onbefuist
Zyn fchriklyk flagzwaert in de grove en fterke vuist,
(Want hy had aan zyn flerkte en grootheit dank te wyten
Dat hy gekroont was tot een' Vorst dcr Synarryten.)
Hy heft het Jemmer op, en vloekt en knarfetant,
Terwyl het fter gezicht van dulle gramfchap brandt,
En meent den vromen Helt van Ur, met al 'c vermogen
Van bei zyne armen, neer te hotiwen voor elks oogen:
En 't had met Abram wis, door dezen zelfden flagh >
Gedaan geweest; hy hadt den helderlichten dagh
Nooit weer gezien, indien d'Almaghtige van boven,
Die all' de vromen, die in zynen Naaro gelooven,..
Gelyk den appel van het alziend oog bewaart;
Den flagh niet had gefloort, en Abram dus gefpaarr.
Hy ftiert den vlnggen pyl van een' derwakkre mannen
In 'sKonings fchouder, daar de zenuw ftaat gefpannenj
Waardoor de flagh nu ftaau afftuit op Abrams fchilt,
Die hem fluks aanvalt, en geen oogenblik verfpilt, Atom
Om 't zwaert van onderop hem in den buik-te wnngen, K»ning
En, door de voile maag, tot in de long te dnngen; do("n^uQ%
Zoo dat de kloeke Vorst geweldigh nederftort; -
Gelyk een ryzige eik, die omgeflagen wordr,
En 't zuchtend aardryk door zyn' zwaren val doet beven -r
X Terwyl het ingewant, het bloety j» ziel en leven,.
p.j. M*
|
||||||||
118 ABRAHAM, DE AARTSVADER.
"Al tevens borlen nit zyn wond', die yslyk gaapt.
Nu wordt door't naar gefchreeu gewekt al wat'er flaapt: Maar eene hagelbui van fchichten, afgefchoten Door Abrams mannen, doen all' d'hdelen en Grooten Neervallen in het bloet, dat uit hunne adren ftroomt; Gelyk, in 't herfstfaizoen, de bladers van 't geboomt Afvallen in het flyk, wanneer, na langen regen, De winden blazen, en de takken doen bewegen. 'Mamre Zoo gaat bet overal; zoo ilaat heft Mamre mee
V de "vleugtl Vorst Tidal't hooft van "t lyf op zyne legerflee, ling "' En laat den romp, bekleedt met purperen gewaden,
Zich op de veltkoets in den warmen bloetftroom baden. Alwaar hy invak met zyn bende, maait de doot Een' oogst van lyken voor des aardryks zwarten fchoot: Of als het naar gerucht, temet van meer vermogen, De krygslien wekt, en wry ft den wynvaak uit hunne oogen, Dan dry ft de fchrik en vrees hen ylings op de vlucht, Terwyl een naar gefchreeu vervult de ruime lucht. d'Een komt zyn1 vyant, en den doot, in d'armen loopen: Een ander poogt zyn' vrient mee tot de vlucht te nopen, Te wekken uit den ilaap; maar vindt, hoe leer hyport, En Ichudt, en roept, 6 fchrik! dat hy niet wakker wordt, Maar reede door het ftaal den dootfnik heeft gegeeven. I toning Maar Vorst Arioch, meer tot rust dan drank gedreven, mwLkt Wordt fchielyk door 't rumoer uit zynen ilaap gewekt;
erucltgt' Daar Aner door het bosch mtt breeder Eskol crekc,
van den Op
|
||||||
!
|
||||||
- - ■?
|
|||||||||||||||
\
|
|||||||||||||||
HET VYFDE BOEK.
|
|||||||||||||||
119
|
|||||||||||||||
Op 't ronkend leger valt, en, met een' losfen teugel,
De tenten zet in bloet, en lloopt zyn legervleugel. De Vorst van Ellazar fpringt van de veltmatras, Loopt uic zyn legerhut, en luistert wat het was; Gelyk een burger, die, uit zynen llaap gefchooten, Zyn huis ziet in den brant, en port ?yn huisgenooten; Naar buiten loopt, en wekt, met een' verbaasden klop, Zyn nagebuuren en zyn medelmrgers op, Terwyl hy angstigh fchreeut: de brant is in myn daken! Zoo doet de Koning nu zyn hophen 00k ontwaken, En rukt, zooveel hy kan, zyn mannen by malkaar, Maar d'Elammyten, met een ysfelyk misbaar Uit Kedors heir geUucht, getuigen eene bootfchap, En roepen: 't is gedaan met al het bontgenootfchap! 't Is omgekomen met de Vorsten en hun heir! Ik heb (dus roept'er een) Vorst Amrafel ter neer Zien vallen, in de tent, daar Kedor lag verflagen! Nu klimt Arioch op zyn' vorste'yken wagen, En zet het op de vlucht, gevolgt van menig' man, Die meefleept van den roof zooveel hy torfchen kan. Maar ondertusfchen rees het licht uit d'oosterkimmen.
De fchoone Dagtraat fcheen vroeger op te klimmen, En had in 't purperen gewaat zich opgetooit, En blinkend ftofgout in zyn blonde pruik geftrooit, Om Abram, die nu moght met d'overwinning pralen, Op Gods bevel, dus yroeg te grottwn met zyn ftralen, |
|||||||||||||||
aanval
van Ane'r en Eskol, |
|||||||||||||||
En ont-
vlucht met den meesten I uit. |
|||||||||||||||
Ahram
jaagt de
vluchten- de vyan- den na, |
|||||||||||||||
En
|
|||||||||||||||
120 ABRAHAM, DE AARTSVADER,
En by te lichten, daar hy 't lant van pesten vaagt,
En al den ryken roof den vluchteling ontjaagt. Zy vlieden overal, gelyk de bloode dasfen: Of even als in 't vek de hazen, op hec basfen Der brakken fnel van reuk, hun legerftede ontvlucht, Vlien voor den winthont, die, vol vuur door't vekgerucht^ Hen na- en omzet, fpringt en raamt, tot hy ten lesten .... '■* Den prooi verwint, en aan zyn' meester laat ten besten. En <mt- X)us jaa£t myn Abram ook, vol moedt en wakkerheit, jaagt hun J ° J
dm bun Zelf tot aan Hoba toe, dat by Damaskus leit,
by Hoba, Mi i
Den vyant na, en llaat, en hout'er velen neder,
En brengt nu Harans zoon met al zyn have weder;
Zyn vrouw en huisgezin, en zyn' ontroofden fchat,
Zyn knechten, rnaagden, vee, en alles wat hy had:
Zoo lost hy, met een' flagh, uit iiarde flavernye
Al wat moest bukken voor de wreede dwinglandyS
Van dit tyrannigh heir; zoo dac een groote ftoet
Van Sodommyten, met hun wyven en hun goet,
Eh keen Hem vo]gen in triumf, en huppelen en fpringen,
En juichen Abram hunn' Verlosfer toe, en zingen
Zyn heldendaden, en onfterfelyken lof,
Dat zelfs de vreugdegalm klinkt tot aan 't ftarrenhof:
, . Ook volgt een groote fleep in allerlei gareelen,
En torfchtnde ezelen, en dragende kamelen,
Met Sodoms rykdora, en Gomorraas grootften fchat »
Gelaan, en wat men in vyf fteen geplundert had;
Met
|
|||||
--L-.:..... ....___-,._ ...
|
|||||
HET VYFDE BOEK.
|
|||||||
I2t
|
|||||||
Met eene menigte van runderen en fchapen,
En ruige geiten, voortgedreven door de knapen. Met zulk een ftaatfi trekt myn gloriryke Helt Door Kanaan te rug, van Loth nu meest verzelt; Met wien hy menigmaal, met opgeflagene oogen, Den grooten Heirgodt, die hem had ten ftryt bewogen, Met beurtgezangen pryst, en d'Oppermajefteit Verheft, en toejuicht3 en betoont zyn dankbaarheit. De blyde tyding, aan Vrou Sara afgezonden Aih.de
Met vlugge boden, wordt met duizent duizent monden juichen
Door Kanaan verfpreidt: hoe Abram onverwacht tie, Des vyants leger had verwonnen in den nacht,
Den Siddimmyt verlost door zyne heldendaden, En weerkeerde in triumf, met ryken buit beladen. De blydfchap volgt de mare, al 't lant wordt opgewekt, En juicht en kweelt, en zingt, alwaar myn Abram trekt: Gezegent zy de Helt, die \ lant van oorlogsplagen, In vryheit heeft herftelt, den dwingelant verflagen 3 En al 't gevangen volk verlost uit ilaverny! Zoo moet bet hen vergaan, die, met hunheerfchappy t'Onvreden, op hun maght hoogmoedigh en vermetel, Hun nagebuuren flaan, en bonzen uit den zetel! Maar is het waar? en voel ik dat myn zangaar zwelt, Wien^
En myne toonen met de glori van myn1 Helt ^»ektm
VerhefFen wil? 6 Ja. zyn eer ontvonkt myn' yver, TdTeft,
Zet myne driften op > en frant myn fnaren fly ver;
Q En
|
|||||||
122 ABRAHAM, DE AARTSVADER.
En zou zy niet? daar nu Helt Abram niet alleen
Zweeft op de tongen van het juichende gemeen, En hoog geroemt wordt van de blyde Kananyten; Tervvyl de nyt, weleer in 't hart der Ferezyten Aan 't zwellen, zich vcrteert op 't hooren van zyn' naam; Maar daar de Vorsten zelfs, bewogen door zyn faam, Alreede in aantoght zyn om Abram te begrotten: Daar Koningen van 't lant den Herder zelfs ontmoefen. Zoo wonderlyk verhoogt de Hemelmajcfteit, Door zyn beftuur, veeltyts de lage nedrigheity En doet de Vorsten, door den hoogmoedt opgezwollen , Van 't zorglyk punt der maght ter aarde nederrolien. Abram Het vruchtbaar Schave ligt in Kanaans verfehiet, bet Dai Een groene beemt, alwaar men boom noch heuvel ziet, c ave' Een ruime vlakte, die, met beeken doorgefneden, Met bloemen geborduurt, het Dal der lieflykheden Voor dezen werdt genoemt: hier komt myn Helt, van't flaan Des grooten vyants, met zyn zegeftaatii aan, En ziet in \ open dal van ver twee bruine wolken Van ftof opryzen, door den aantoght van twee volken: Gelyk de zuidewint fomtyts een' damp verwekt Op 't hoog gebergte, en zyn verheven toppen dekt: Zoo dekt de ftofwolk mee de volken voor zyoe oogen. De vorst van Sodom komt ter linkerzy getogen, De jonge Bera, die nogh onlangs, met de kroon Van Sodoma op *t hooft, beklom zyns vaders troon: |
||||
^^^------—^-,^-.----^—r-^-----^r^—,.
|
||||||||||||||||||||||
HET VYFDE BOEK.
|
||||||||||||||||||||||
123
|
||||||||||||||||||||||
Hy fteeg, wanneer 't gerucht door Vyfftat werdt gedragen At«>a*r
|
||||||||||||||||||||||
Van Kedors nederlaag, ten vorstelyken wagen,
Gevolgt van Eedlen en gezanten, niet alleen
Uit Sodom, maar uit all1 de vyf beroofde fteen,
Om den Verwinner der tyrannige Opperheeren,
Die't bloet zyns vaders nu geen wrake deed ontberen,
(Want d'oude Vorst had, eer hy ftierf van zyne wond',
De wraak wel dier aan hem belast met eigen mont.)
Op zynen wegh van zulk een gloritoght fontmoetenj
En hem eerbiedigh met de zege te begroetcn.
Aan d'andre zyde kwam de goddelyke man,
Vorst Melchizedek, d'eer en roem van Kanaan,
Die groote Koning van gerechtigheit en vrede:
Hy, die op Zalems troon 00k \ priesterdom bekleedde
Des allerhoogften Gods; een wonder van zyn1 tyt;
In 's Hemels hoogen Raat tot voorbeelt ingewydt
Van 's waerelts Heilant, die, naar zyne wyze en orden,
Zou, tot in d'eeuwigheit, een Vorst en Priester worden3
Naar Gods gezworen eedt: die Koning, onbevlekt
Van d'af^odsdiensten dier bedurven tyden, trekt
Uit Vredeftat, en komt, met all' d'eerwaerde mannen
Van zynen hoogen Raat, en die de vierfchaar fpannen,
Heel ftaat'glyk gevolgt van zynen cfferftoet,
De 2e^e{taa(fi van myn' Abram te gemoet;
|
de Honing
van So-
dom |
|||||||||||||||||||||
Abram tt
gemoet
kOIHtf
|
||||||||||||||||||||||
Ook de
Koning van Za- lem Mel- chizedek , |
||||||||||||||||||||||
Om d jzen Helt van Godt godtvruchtigh te bejegenen,
Hem, als een Priester van den Hoogften Godt, te zegene
|
Om
Mr am te
zr^enen JVjj eitzyneer- |
|||||||||||||||||||||
a*
|
||||||||||||||||||||||
-■-'""'•'"■"-•-riliiii1--- :- -■■■■■»■--"-■"■»»—
|
||||||||||||||||||||||
124- ABRAHAM, DE AARTSVADER.
ge/hben* En als een Koning, voor zyn ftrytbare oorlogslien,
brengen. Het vorstelyk gefchenk uit vrientfchap aan te bien, Den wyn en 'c broot van eere; en dus met drank en fpyze
'c Vermoeide leger te verkwikken, naar 's lants wyze. Mram Helt Abram nadert nu, op \ breed en open lant, nadert r l
Meku- De Koningen, en keert zich eerst ter rechterhant
Naar Melchizedek, die 't gefchenk van wyn en brooden
Laat voor zich dragen, en hem aanbien door zyn boden. d'Aartsvader nadert zelf den Koning, en betuigt Zyn dankbaarheit, terwyl hy 't hooft eerbiedigh buigt. Maar Zalems Koning wordt van heiligh vuur bewogen, Die vorstlyke OfFeraar Ilaat thans zyn zedige oogen Ten hemel op, hy breidt zyn handen uit op 't hooft Die den yan Abram, die met hem in eenen Godt gelooft,
zcgcn °
over hem En fpreekt: gezegent zy Helt Abram uit de wolken!
fpreekt, Gezegent zy de Helt, de Schrik der booze volken,
De Temmer van 't gevvelt, de Losfer van zyn' vrint!
Gezegent zy hy Gode, en altyt teer bemint, En overflort met heil, van 't eeuwigh Opperwezen, Dat hemel, aarde, en zee gefchapen heeft voordezen. En uit een enkel Niet met wysheit gebootfeert! Gezegent en geroemt zy Godt, die 't al regeert, d'Almaghtige Oorlogsgodt, ,de Bron van heil en leven. Die uwen vyant in uw handen heeft gegeven, En uwe vingeren ten oorloge ondervvees; Opdat de Siddimmyt, van flaverny en vrees |
||||
HET VYFDE BOEK.
Door uwen arm verlost, uw daden zoude melden,
En roemen u, gelyk den Roem der Oorlogshelden. Dus fprak het Voorbeelt van des levens Oppervorst
Den zegen uit, terwyl Helt Abram zyne borst Van diepen ootmoet en godtvruchtigheit voek zwellen; Hy roept zyn knechten, en gebiedt al 't vee te tellen, Te deelen al den buit, en 't rechte tiendedeel Uit alles wat'er is, te zondren van 't geheel; En draagt Gods Priester met een onbefmet gewisfe Aldus de tienden op voor dankerkentenisfe. Maar ondertusfchen komt de Vorst van Sodom aan,
KJimt van zyn' wagen; laat den ftoet van verre flaan, En nadert Abram, flechts verzelt van vier gezanten, Uit 200 veel fleden, zyn beroofde lotverwanten. Hy buigt zich neer, en roept: wy groeten u, 6 Helt! 6 Overwinner! die de vryheit hebt herftelt Der, Siddimmyten, en den dwingelant verflagen; 6 Wreeker van ons bloet, Verlosfer onzer magen, Wy groeten u! wy zyn in uw geluk verheugt! Het dal van Siddim roemt uw' naam en oorlogsdeugt, En wil met Abram in een vaste vrientfchap treden. "Wy bien u aan 't verbont met vyf beroemde fteden, Die zonder wangunst u bezitter zullen zien Van all1 de fchatten, door de woedende oorlogslien Hun afgeplundert, die gy nu, door 'sHemels zegen, Naar 't recht des oorlogs, hebt in eigendom verkregen. |
|||||||||||||||||
12?
|
|||||||||||||||||
Abram
gee ft de tienden
aan Mel- chizedeh |
|||||||||||||||||
Be Ko~
tiing van
Sodom ontmoet Abram, |
|||||||||||||||||
En biedt
hem zyne bontge- nootfchap aan. |
|||||||||||||||||
Neem
|
|||||||||||||||||
Q.3
|
|||||||||||||||||
'.
|
|||||||||||||||||
...........".......------
|
|||||||||||
126 ABRAHAM, DE AARTSVADER.
Neem al den buit voor u, de have en al het vee;
Maar gun, tot onderpant van vrientfchap en van vree, Aan ons de zielen. los de mannen en de vrouwen (Die ge anders wettigh in uw dienstbaarheic mogt hou'en) Uit hunne flaverny: geniet den fchat en 't goet; Maar gun, 6 wakkre Helt, den Siddimmyt zyn bloet. Abramt Maar godtlyke Abrarn, van geen' heblust aangedreven, |
|||||||||||
mntwoort
|
|||||||||||
tot den 2oo edelmoedigh als godtvruchtigh in zyn leven,
van So- Zegt: neen, 6 Koning, ik begeer uw fchatten niet: |
|||||||||||
4oma.
|
|||||||||||
Ik heb myn handen, eer nogh d'aanval was gefchiedt,
Geheven naar omhoog tot Godt, die in de wolken
Zyn woning heeft, en d'aard regeert en all' haar volken,
En dier bezworen voor zyn albefchouwend Oog,
Dat ik ora geenen roof of buit ten oorlog toog:
Ik heb den krygh alleen om Loth, myn' neef, begonnen,
En zynen roover, door Gods byftant, overwonnen:
'k Begeer geen'fchat, dieu, 6 Ryks.orst, toebehoort;
Geen' draat,geen' voetzoolriem; ik houde aan Godt myn woorh
'k Wil niets genieten van het vee der Siddimmyten;
Opdat gy nimmer, fchoon ten onrecht, zoudt verwyten
Of zeggen konnen: ik heb Abram ryk gemaakt:
Hy is door roof en buit aan zynen ichat geraakt.
Neen, neen, de Godtheit heeft alree haar' milden zegen
Op my doen dalen, als een' zoelen zomerregen,
En heeft my fchatten, heil, en voorfpoct toegevoegt.
Godt maakt my ryk, m met dien rykdom vergenoegt.
Dies
|
|||||||||||
HET VYFDE BOEK.
|
|||||||||
Itf
|
|||||||||
Dies blyfc het buiten my: ik wil alleen bedingen,
6 Vorst, vergelding voor al wat myn jongelingen
Verteerden op den toght, de kosten zyn niet groot:
Zoo bandd ik alrecde u als een' Bontgenoot.
Maar wat het deel betreft van deze wakkre mannen,
Myn Bontgenooten, met myn Ieger tYaam gefpannen,
Den dappren Aner, Mamre, en Eskol: dat zy vry
Hun recht bdbouden op den buit; 't is buiten my.
Nu ryst het bJy gejuich tot aan di hemeltransfen.
De groene beemt fchynt zelf te hupplen en te dansfen,
En roept de vryheit van de Siddimmyten uit,
Die hunne ketenen en banden, op 't gelmt
Van zulk een1 blyden galm, verwerpen en verbreken,
Om vryc handen naar hunn' lanrzaat uit te fteken;
Ze omlielzen vrient en maag, en roemen, vol van vreugts
Den Veltheer A bram, en zyn wondere oorlogsdeugt.
Nu heeft de vrolykheit de fchalen vol gegoten,
En laaft de harten der vermoeide tojjitgenooten
Met vorstelyken wyn. 't is alles op de been.
De volken zvveven nu en weemkn onder een,
Gelyk de mieren in de lieete zom'rdagen.
Men brengt den roof by een, en ziet'er torfchen, dragen,
'c Verdeelen van den buit, de fclmten, en het vee.
Men hoortter een rumoer, gelyk 't geruisch dcr zee,
Wannecr de wint, vermoeit van 't worsden met de baren,
Valt in den flaap, en al de lucht weer op doet klaren.
Maar
|
|||||||||
Afgewee-
tie blyd-
fcbap in de vlakte Schave, |
|||||||||
128 ABRAHAM, DE AARTSVADER.
Mrarmkt Maar eindelyk verlaat myn Helt het Koningsdal,
met zyn \ Welk dezen naam verkreeg van dit beroemt geval, leger £n trekt, na dat hy Loth ter gunst van Sodoms Koning vaar zy- ° .
tie temem Heeft aanbevolen, naar zyn lage herderswoning,
En komt by Hebron met zyn' wakkren oorlogftoet; Daar blyde Sara hem al juichend' te gemoct Met liare maagden treedt, en herderinnereien, En haren dappren Helt verwelkomt 5 onder 't fchreien Van vreugdetranen, tot ze, uit eerbre huwlyksmin, Hem gespt de wapens los, en leidt ter velttente in. |
|||||||
ABRA-
|
|||||||
.■^-'■..^■.■■■±&
|
|||||||
■ ■■ i/v/.^V-^-a.,.^.-: .1..;-Jj»-.J,. . ■■ - .-■■
|
|||||||
ABRAHAM,
D E
A A R T S FA D E R.
HET ZESDE BOE K.
I N H 0 U D T.
"-i • ■
Vrou Sara, die de hoop verliest op mettigb zaat,
Bidt Abram om 't gejlacbt uit Hagar op te bowmen^ En,fcboon by vast op Gods verbontbelofte Jiaat,
Zy overwint, en doet baar dienstmaagt met hem trouwen: Dit wekt bet huiskraieel; en Sara wordt befpot,
Die Hagar weir bejlraft, tot zy ontvlucht uit d'oogen.' Maar d'Engel des verbonts, daalt, op 't bevel van Godt,
Beboedt baar in die vlucbt door 't godtlyk Alvermogen; Voorzeit bet lot haars Zoons, tot dat ze op dit bevel
Zichzelf verneert, en baart den jongen Ismae'l.
6 JL^Ioortftar van myn' geest, volhart ray voor te lichten, 'sDhhj
En blaas een lieflyk Juchtje in 'c zeil van myn gedichten; aan de Daar nogh myn zwakke kid, ver van behoude ree, m V00r- Blyft dobbren midden in de ZOfgelyke zee, %Tw?,t,
Onzeker, of wy, als de hartstoclitftormen waaien3
Aan lagerwal, of op de klippen zullen draaien, K. Of
|
|||
•Sl^Punt uiv&ttf. e&Jctifyait: 1744
|
||||
HAGAR VERNEBERT ZICH VOOR SARA
|
||||
-tiimiii-.i-'-"- ■■■"-.- ■- ■ '-■-■ ■--'- --«■■■ ■ -v_____i- ■-■yi'..-r-M-it .■■■.■--------- ■■ -
|
||||
i3@ ABRAHAM, DE AARTSVADERi
Of roeien al Ygevaar-te bov«n, door uw ham!
Welaan: wy fpoeden voort; het voordewintje fpant De doeken op; myn (chip bruischt door de letterbaren En geeft ons hoop, om eens de haven in te varen. Tien ja- De blyde knte had het aardryk, wyd en breed. |
|||||||||
ren tia
|
' ' * '
|
||||||||
Ahrams \ Geboomte en al het velt tienwerf in 't nieu erekleedt,
vtturder Met bloemen op^eiiert, en heerelyk doen pronken;
En tienmaal had de herfst, van most en druiven dronken.
De groene pruiken van de wouden afgerukt,
Het velttapyt vertreen, de bloemen neergedrukt:
Sints Vader Abram, uk zyn vaderlant gcfeJiekkn,,
In Kanaan zyn vee dreef in de vruchtbre weidcn:
Wanneer Vrou Sara, van bekommering gekwelt,
Met haren Heere ging fpanferen over 't velt:
Zy zuchtte, op 't zien van all1 de bezigbeen der knapenr.
Van al den rykdom van hun runderen en fchapen,
WerdSa- En fprak: hoe ryklyk heeft de milde Vruchtbaarheit
dsietigh Haar geurge handen, door Gods zegen, urtgebreidt!
envrucht- Hoe heeft ze ons huis, en hoc de kudde niet gezegent!
I "*' 't Is of het fchapen in de dalen had geregentj.
i En of dit # Ogis tot een ftat was aarigegroeit
Van herderstenten, daar de ryke welvaart bloeit.
Maar ach! wat kan ons al die zegening toch batcn,
Indien wy door de doot die aan etn1 vreemden lattn?
Wat
* Dus was, naar 't getuigenis van Jofefus, de lantftreek by de bosfchaadje
van Mamre, alwaar Abiam thatis zyu vee weidae, geuaamt. |
|||||||||
HET ZESDE BOEK. 131
Wat baat het dat men ploege, of boom- of wyngaart plant's
Indicn een vreemdeling de vrucht plukk' met zyn riant?
Want Sara, Sara moet alleen onvnichtbaar leven,
En kan geen' erfgenaam aan u, myn1 Abram, geven.
De vogels telen op 't geboomte in 't meifaizoen,
De visfchen in den ftroom, het vee in 't jeugdigh groen,
De teelzieke aarde doet haar1 zwangren fchoot ftaag open,
Om ons met vnichten en met rykdom op te hoopen:
Maar Sara blyft alleen van vruchtbaarheit ontaart, En be-
En heeft haar' Abram nogh geen huwlyksvrucht gebaart. zich da fir
De knechten, uitgehuwt aan maagden en flavinnen,
Vermeerderen ons huis: zy telen voort, en winnen
Ons jonge knapen aan: de kudde lammert ftaag:
Geen koei misdraagt; de geit werpt in de dorenhaag;
Maar Sara mag zich met geen echte ipruit vernoegen.
Wat moogt ge, 6 Abram, nogh de barre ftranden ploegens
Uw koren zaaien in d'onvmchtbre woefteny?
Verwacht het Zaat van Gods belofte niet uit my:
Maar laat ik u, myn Heer, eens door myn' raat beftieren,
Terwyl de teelkracht fpeelt in uwe vaste fpieren:
Ik heb een jonge maagt, zoo fchoon van aangezicht, En bun
. aan
En fris van leden, als getrou in haren plight; Abram
fa/I i* (*
De blanke Hagar, die \vy in Egipte kochten; dicnji-
De vreugt der knapen, die haar ree te minnen zcchten! i/tgar,
Neem haar benevens my tot vrouwe, op mynen raat: mlaafi Zoo zien we uit haren fchoot een' zoon, een aartigh zaat Jjjjg
R 2 Van
|
|||
132 ABRAHAM, DE AARTSVADER.
Van Abram, die ons huis, en uw geflacht zal bouwen.
En dien ik zelf meen als myn' eigen Zoon te hou'enj Vermits d'Almagtige, die lichaams vruchten geeft, En zelf de fleutel van de donkre baarmoer heeft, In zoo veel weelde, als we in zoo langen tyt genooten ,, Myn lichaam beeft, gelyk een aardevat, gelloten. Abram £)us fpraj< \7rou gara en ^Q gr0ote Herder itont dert oi'er Verwondert over 't geen hy boorde uit haren mont. dien vooi- °
flagb, Zyn ernstigh wezen toont de diepte der gedachten.
Wie zou dien voorflag ooit van eene vrou verwachten!
(Dus fprak hy) neen, myn Lief,, myn Sara, hebgedult:
Gods heilbelofte wordt gewis in u vervult.
Hy fcltiep flechts eene vrou in 't fchoon en vruchtbaar Eden
Voor. Adam, fchoon 't gebruik die wet heeft overtreden,
forfeit Maar hoor, wat onlangs my gebeurt is, wat ik zag
laatfle Enhoorde, daar ik gansch zwaarmoedigh nederlagh:
Ik zag een wonder licht op onze tente dalen;
'k Zag een gezichte, met geen tonge te verhalen,
En hoorde een ftem, Gods ftem, die dus myn droefheit flilt:
Vrees niet, 6 Abram, want ik ben u tot een fchilt:
,^ Ik ben uw heil, uw loon, in 't leven en in 't fterven.
Toen riep ik: Heer! 6 Heer! wat zal ik toch verwerven?
Daar vast myn levenstyt loopt zonder Nazaat heen:
Myn huisbezorger van Damask us zal alleen
Myn1 rykdom erven, na het einde van myn leven:
'k Heb niemant anders: my hebt gy geen' Zoon gegeven.
Toen
|
||||
HET ZESDE BOEK. m
Toen fprak cPAlmaghtige, bekleedt met zonnefchyn:
Dees Eliezer zal uw erfgenaam niet zyn; Maar die uit uwen lyve en zade voort zal fpruiten : Sta op (vervolgde Hy) en tree met my naar buiten, En fla 't gezicht omhoog, naar 't wyde hemelront: Tel nu het ftorrenheir, 200 gy hct tellen kont; In zulk een menigtc zal uw geflachtboom b'oeien. Nu voele ik myn gemoet van hemelvonken gloeien, En ik bevind', terwyl de Godtheit met my fpreek't, Dat haar genadelicht door nevelwolken breekt, En toont aan myn geloof de wondre tafereelen Van heil, in mynen Zade aan 't mtnschdom mee te deelen. Maar d'allerhoogfte Godt hervat het woort, en zeit: En won- ]k ben de Heer, die 11 uit Ur hebbe uitgeleidt, fprei'mtt
't Kaldeeuwfche lant ontvoert, om u dit lant te geven3 Go<//'
Opdat gy erflyk zoudt in die bezitting leven, Dit zal uw teeken zyn: ga, flacht in 't dichte wout Een koei, een geit, een'ram, dne jaren yder ouda. En deel het vee, en leg een tortelduif ter neder, By eene jonge duif, en wagt daarna my weder. Dit zeggende verdween de Godtheit uit myn oog, En vloog, op vleuglen van hare almaght naar orahoogv Maar hoor, myn Sara, 'k zal u wonderen verhalcn;. Zoo dra de morgenftont my groette met zyn ftralen*. Breng ik het oiFervee, op Gods bevel, byeen. Ik flacht de dieren, en verdeel ze juist in tween,,, K 3 En
|
||||
>I34 ABRAHAM, DE AARTSVADER.
En leg het eene fluk recht tegen over 't ander:
De duiven deel ik niet, maar leg ze naast malkandef. Dus zet ik my ter neer, en wacht op Gods beftuit, Onzeker wat toch al die plechtighcit beduidt; Terwyl ik by het aas, byna alle oogenblikken, Het roofgevogelt moest verjagen en verfchrikken. Dus zat ik al den dag in myn befpiegeling, Tot dat de gouden zon in 't westen onderging. Toen viel een diepe flaap op myn vermoeide leden; Maar ach! de Hemel weet hoeveel angstvalligheden, Wat dikke duisternis, en welk een angst en fclirik Myn ziel beftormden in dat droevigh oogenblik: Maar in het midden van die ftormen en gevaren Die hem^ Behaagde 't Godt aldus myn noodtlot t'openbaren, zicbtezyn gn \ groote nageflacht te monstren op een ry. vertoont, ]k zag myn' Nazaat met twee Zonen aan zyn zy% Den outften grof van leest, den jongften fthoon van weim
Toen riep d'Orakelftem: dien heb ik ukgelezen; Maar d'outfte broeder werdt den jongften tot een knecht; De jongfte zal, door koop van 't eerstgeboorterecht, Den voorrang krygen, en, voor 'sgryzen Vaders fterven9 v * Zyti zegeningen en myn heilbeloften erven: Zte daar de Zonen, aan dien Naneef toegezeit: Zoo wordt uw grogt geflacht al wyder uitgebreidt. Toen zag ik eene ry van twalef later neven: I AMaar een der jongften bad let heerlyks en verheven
i, 'F- In
|
||||||
H E T ZE S D E B O E K.
|
|||||||||||||||
»3f
|
|||||||||||||||
In all' de trekken van 't godtvruchtige gelaat.
Toen riep de Godtftem: die, op wien ge uwe oogen flaat, Zal d'allergrootfte zyn, een werktuig in myn handen, Waardoor ik wonderen zal doen in nabuurlanden: Hy zal, gehaat, verkoft, gevoert in ilaverny, Uit donkre kerkers tot een hooge heerfchappy Verheven worden, en aldus ten voorbeelt ftrekken Des grooten Heilants, na veel eeuwen te verwekken: Men buigt zich voor hern neer door grooten hongersnoodt. Maar weet, 6 Abram, dat uw zaat, na zynen doot, Zal in dat vreemde lant verdrukt en dienstbaar wezen, By wreede volken, tot vierhondert jaar na dezen; Maar 't volk} dat uw geflacht door druk gebukt doet gaan , Zal ik ook richten, en met harde flagen flaan: Dan zal uw groot geflacht van zyne barde Heeren Uittrekken met zyn have, en eindlyk wederkeeren In Kanaan, wanneer aan 't vierde nagellacht Het erflyk eigendom zal worden toegebraght; "Want d'ongerechtigheit der binnelantfche volken Trekt nogh myn ftrenge wraak niet neder uit de wolken. Maar gy, 6 Abram, zult met vrede in uw gemoet. Tot uwe vadren gaan, en zonder tegenfpoet, In goeden ouderdom, ten donkren grave dalen. Toen floeg ik d'oogen op, terwyl de zonneftralen Al meer verdwenen voor het avontichemerlicht: Maar toen het danker was, zag ik, 6 vreemt Gezicht! |
|||||||||||||||
En bet
zelve, na
tie doot van Jofef,. verdruk- king voor- zegt: |
|||||||||||||||
Tot het
tjtmerk van de be~- ei ving van 't lant Kat- ■iaan,. |
|||||||||||||||
w
|
|||||||||||||||
n6 ABRAHAM, DE AARTSVADER,
Een' oven rooken, en een vuurge fakkel branden,
Die door de ftukken ging van myn llagtofferhanden. ^e&eSe. ^us 'iee^ d'Almagtige met my, ten zelven ftont,
6 Schoone Wederhelft! gemaakt een vast verbont, Wanneer hy zeide: ikzal, 6 Abram, nauwleven, Dit lant ter erfenis aan uwen Zade geven, Van daar de Sichor, by Egipte, 't lant verdeelt; Tot daar de grootc ftroom Eufraat langs d'oevers fpeelt. Zoude ik, myn Sara, dan, door ongeloof gedreven, Uw min verfmaan, my aan een Dienstmaagt o verge ven? Sara ant- Hier zweeg Helt Abram, en Vrou Sara vatte 't woort.
woort en °
boudt Geen ongeloof, myn Heer, heeft ooit my aangefpoort.
Hoe! zoude ik twyfelen aan Gods bdoftenisfen?
6 Neen. de zon zal eer haar jaarlyks loopfpoor misfen,
De maan des morgens in het oosten ondergaan;
Eer zal het water van de ftroomende Jordaan
Te rugge vlieten, en naar zynen oorfpronk keeren-j
ILer Gods beloftenis de waarheit zal ontberen.
'k Geloof dat Hy aan u een1 Nazaat geven zal,
Uit uwen lyve, want zyn Raatbefluit ftaat pal;
Maar heeft de Godtheit, die alree verfcheide malen
Kwam uit haar' hemeltroon op \ aardryk nederdalen,
Die met u fprak, gelyk een man met zynen vrint,
U ooit verzekert, dat gy dat kloofde kint,
Het zaat, \ welk naar zyn wonrt dit Kanaan zal erven;
Zult uit uw Sara, uwe onvruchtbre Vrou3 verwerven?
6 NeenJ
|
||||
H E T Z E S D E B O E K. 137
6 Neen. 6 Abram, gy verflaat uw vryheit niet. Zj ho"^
-1 . aan by
"Waar is de wet die u de tweede vrou verbiedt? Abram
tot bet
Hoe kunt gy immer, daar geen wet is, overtreden ? tweede
Schoon Godt flechts eenc vrou gefchapen heeft in Eden,
Dat heeft geen huwlyks wet voor 't menschdom aangebraght:
Men koos de tweede vrou wel meer in ons geilacht;
Maar wien is 'c immer tot eene ondeugt aangewreven)
Welaan: ai wil u aan de reden overgeven.
Heeft u d'Alzegenaar een' ryken oogst belooft,
En ziet ge u jaar op jaar van voedzaam graan berooft,
Uw hoop te leur geflelt ? 200 zaai uw vruchtbaar koren
Op beter akker, in de versgeploegde voren,
Daar al het vruchtbaar lant toch is in uwe maght;
't Is ydel zoo ge uit my een' erfgenaam verwacht.
Indien de Nylftroom op zyn' tyt niet overvloeide,
De dorstige akkers met zyn vruchtbaar lap befproeide,
En all' de bronnen, die door duizent aders vlien,
Verdroogden , hoe zou dan de lantman vruchten zien ?
Of zou hy ledigb op Gods wonderwtrken wachten ?
6 Necn, myn Abram, weer die ydele gedachten:
Indien men zyn geloof op hemelwondren bouwt;
Al t'onvoorzichtig in een duistre zaak vertrout,
En, zonder middel, op des Hoogflen hulp blyft hopen,,
Dan kan men light het fpoor der deugt bezyden loopen:
Dan wordt godvruchtigheit vervult met bygeloof,
En ons verftant is voor den klank der reden doof.
S Godt
|
||||
„_ .,„,.._„
|
|||||
i§8 ABRAHAM, DE AARTSVADER,
Godt werkt door middled * eh die most de raensch gebmiken-
Want d'eedle lente doe de bloemen open luikeft,. En koom1 des aardryks jeug't vefrrieuwen keer Op keer; Maar myn verloopen' jeugt, de tyt komt nimrnef weir. Mram rjus fprak Vrou Sara: eft Helt Abram, wien te voreiu flemt l *
eindhk Geen tweede liefde tot de Dienstmaagt k&a bekoreni.
toe out
nagarter Maar die onwrikbaar ftont; gelyk een harde rots,
vrouwe te
tiemen. Die, in het midden van 't geweldigh zeegeklots.
Op eigen zwaarte fteunt* bet hooft blyft boven ftekeft?;
En doct op zyne borst bet wief eft zeefchuirft brekein; Voek nu dat d'enge bant des huwJykS minder -kleMit>( En Saraas raatflagh hem al langzaam ovefiftemt; Dies hy den teugel, dp 't gevlei der vroawetippefi) Van zyne eenvoudigheit laat uit de handeft flippefty En ftemt het huwlyk toe. 'by flaat bet oog omlioogy En roept: de Hemelvodgt, die uit zyft' ftarreboog Alle onze daden en gedachten ban befchouwen, Zy myn getuigen, dat "geen drift tot andre vrouwenj, Noch geile wellust my vervoert tot deze daat; Maar d'uitgeftelde hoop op 't langbeloofde zaat! \ Sara vol- 't Verheugt nu Sara, dat die raat hem kan behagen „ tfgkt het . "
kuweiyi, De goede Sara, die van minnenyt noch vlagen
Der ydle wellust' afngedreven, 'c echtbefluit
Van haren eigen Man volvoert; de jofcge bruit,
De fchoone Hagar kleedt in bruiloftfeestgewaden,
En hooft, en hals, en arm verfiett met haar fieraden?
H«ti'i De
|
|||||
-
|
||||||||||||||
w—
|
||||||||||||||
HET Z t S D E 1QEK.
|
||||||||||||||
13?
|
||||||||||||||
De plechftgheen bezorgt, 4? bruiloft foebereidt,
En voor haar Dienstmaagt zelf het zaehte leger fpreidt, Met bloeraen opfiert, en btfteekt met groene telgen: Dns leidt ze welvernoegt, en zander 'c zich te belgen, De bruit met haren Man ter enge flaaptente in, En hoopt vast eenzaam op de vrucht dier huwlyksmjn. Maar naaulyks had de maan aan 's hemels ftarrebogen Haar hoornen driemaal opgevult, voor's waerelts oogen Met blinkend zilver, en, ten fpyte van den nacht, Dien 't licht verveelt, haar' loop ten derdemaal volbraght: Of't fnoode huiskrakeel, een plaag voor echtgenooten, Eerst uit het broeinest van de driften voortgefprooten, En in het fchaadlyk vuur van eigemin geflooft; Had Abrams huisgezin de lieve rust ontrooft, Den vre& verdreven, en, door trotfen waan ontftoken, Vol fiere belgzucht, d'ordre in 't huisbeftier verbroken. De blanke Hagar, die, voor Abrams tweede trou, Allengs de dienstbaarheit vergeet, en nu als vrou Somtyts gedicnt wordt van de maagden en flavinnen; Kan 't ongelyk geluk met geen gelyke zinnen Verdragen, maar die weelde is't zwak gemoet te zwaar. Zy wordt de teekens van de zwaogerhek gewaar, Die 't jeugdigh lichaam en het ingewant ontftellen, En voelt de lage ziel vast met het lichaam zwellen Van ydlen boogmoedt, en van averechtfen waanj Bcfpot Vrou Sara, ziet haar met verachting aanj S 2 Ja
|
||||||||||||||
Ilet huh'
krakeel ontflaat in Abrams Huisgezin |
||||||||||||||
Jd.
|
||||||||||||||
Door
Hagars wuanger*.
Lett en boog- moedtt |
||||||||||||||
Ho ABRAHAM, DE AARTSVADER.
jVanr ya durft vermetel haar bevelen tegenwryten;
door zy J a j 7
Sara vcr- jrn |mr wej fchamperlyk d'onvruchtbaarheit verwyten.
d'Inbeelding vleit het hart, zy meent dat ze in dien ftant 't Gezegent Abrams zaat draagt iri het ingewant, Den Erfgenaam van Gods beloften, en zyn' zegen, En in 't gezag haar Vrou is boven 't hooft geftegen. Sara Maar is \ wel wonder, dat een fmertelyke fpyt ondank- Om fnoode ondankbaarheit, door Saraas boezem rydt,
baarheit "
van Ha- En fluipt in 't hart, en perst de tranen uit hare oogen?
6 Neen. de deugt kan nooit d'ondankbaarheit gedoogen, Maar haat het monster, dat alle ondeugt overtreft. De frnaat van een, die na de weldaat zich verheft, 4
Valt hart, en doet den druk en droefheit hooger flygen.
Een eik flaat zelf bedrukt, en fchynt gevoel te krygen, En treurt, wanneer het klim zich aan zyn takken hecht, Ja om zyn toppen zelfs de dartle ranken vlecht, En al t'ondankbaar rooft zyn vryheit, bloei en leven, Nadat hy 't aan zyn' ftam eerst fteunfel had gegeven , En in de teedre jeugt van 't voetzant opgebeurt. Dus kwynt Vrouw Sara mee van enklen fpyt, en treurt, Tot ze uitberst, en den hoon aan Abram dus gaat klagen: Sara Moet ik dit leet nogh in myn\ ouderdom verdragen?
dm boon Moet ik den fchimp van eene ondankbare Slavin
|
||||||||
aan
|
||||||||
Abram, Gedoogen, die my, zoo verwaant en trots van zin,
Om myne onvruchtbaarheit, als hing 't aan ons vermogen,
Befpotten durft; daar 't my, helaas! aan bei myne oogen,
Zoo
|
||||||||
HET ZESDE BOEK, 141
Zoo dier ftaat op een zee van tranen, jaar op jaar ?
'k Heb haar der dienstbaarheit ontrukt, en zelf, 't is waar, Gegeven in uw' fchoot, door kinderzucht gedreven; Maar nu zy zwanger is, en my die vreugt zou geven, Word ik van haar veracht, en ben haar tot een' fmaat, En fchimp in 't huisbeftier, daar zy nu zelf naar ftaat; Ja gaat zy voort in die hooghdravende gedachten, Heb ik de flaverny haast tot myn lot te wachten: Maar gy, 6 Abram, zult myn Rechter zyn en Heer; Of al myn ongelyk en hoon daalt op u neer: Ja anderzins zal Godt rechtvaerdigh 't vonnis vellen, En, tusfchen u en my, zich tot een' Rechter ftellen. Dus fprak Vrou Sara met de tranen in 't gezicht; mebaar
En vader Abram voelt in zyne ziel 't gewight
Van hare dengt, beproeft zoo lang een reeks van jaren: Hy had in gramfchap op cTOndankbare uitgevaren, Zoo niet de tedre vruclit in Hagars zwangren fchoot, Die zyne drift nu in de zachte boeien floot Van medelyden, hem van 't opzet had weerhou'en: Hy troost zyn Sara; noemt haar d'eer en't puik der vrouwen; Bedaart haar' toorn, en zegt: vermy toch 't huisgekyf: En vry- Maar ze is uw Dienstmaagt, maak datze uvve Dienstmaagt blyf; om Hagar B, , . , . . te verne-
etoom haar1 hoogmoedt; want zy is in uw vermogen; deren..
Ze is uwe; doe met haar wat goet is in uwe oogen.
Vrou Sara, dus gefterkt, ftelt zich met nieuw beleit
Nu tegen Hagars waan en opgeblazentheit,
S 3 En
|
||||||
141 ABRAHAM, DE AARTSVADER;
Sara En poogt door haar gezagh de trotfe en fiere zinnen
jpoogtvir- i o o o
geefsom Tot zachte nedrigheit en eerbiet t'overwinnen.
Hagarte D
mmeck- Maar die een' fnellen ltroom wil ftoppen met gewelt
|
||||||||||||||
ren
|
||||||||||||||
Maakt dat hy hooger ftygt, en uit zyne oevers zwelt,
Bederft en overftroomt de hoop der veldelingen: Dus is de hoogmoedt met geen reden te bedwingen: Wen by den geest bezit, de driften voedt en vleit, me de Dan is het uit met dengt en ware nedrigheit, vlucht & n
nt«mu En 't grootfch gemoet befluit het uiterfte te wagen.
Bevruchte Hagar kan geen zedetucht verdragen, Maar vlucht, wanmoedigh voor Vrou Saraas heerfchappy, En neemt by nacht den wegh naar Sur, de woesteny. DeGodt- MaarGodt, d'Almaghtige, de Vader der genade, haar Sloeg met zyn alziend oog de zwangre Dienstmaagt gade, fpreekfn En fprak den Engel van het eeuwigh vreeverbont, desver1- Die op den troon nu voor zyn glansryk aanfchyn ftont, an saan, ^ug a^ terwyl in 't rond de Serafynen zwygen, En all' de hemelen eerbiedige ooren krygen: 6 Goddtlyke Zoon, die uwen glans verfpreidt, En toont het ware Beek van myn zdfftaiKugheit, 6 Heerlyk Lick, van myn volmaakt drieeenigh Wezen, mhrnit Die met my weet al wat^er worden zal na dezen, bet bf• f!uit . j_ ... , f.
optv&nh En, fchoon Oy, van 't begin tot op den laatiten tyt,
%Md» Voor 't menfchelyk geflacht deceive Beilant zyt;
gejt**~ Nnchtans 't b.deelen der genade, in later dagen,
***V Met onderfcheit beraamde, op ^t eeuwigh welbehagen
X i Van |
||||||||||||||
H ET 2 E S D E BOEK. 144
Van onzen wille, en op dien gront het zaat van Sena
In Kunaan geleidde op uwe hemelftem, En zonderde van all' d'afgodifche geflachten, En volkeren der aarde, ora op ti'w heil te waohten: Dit volk zult ge, als een fcifit, dat jong en teder k5 Opkweeken, door het woort van uw belofcenis, En, als het grooter wordt, gelyk de jongelingen, Met harde dienstbaarheit en offerpliglrten dwingen; Tot dat gy 't juk, wanneer de tyden zyn vervult, Van die voogdyfchap, van zyn fcboudren heffen zult;, "Wen gy, 6 Borg! zult ute uw' hemelrykstroon dalen y En my de fehulden van den armen mensch betalen. Waama de bootfcbap van genade en vrede alom, Tot aan het eind der aard1, by al het Heidendom Zal klinken, en de Geest van wysheit uit de wolken Zieh zal verfpreien op de vrygekofte volken; Maar alles, wat van dit beltek gefcbreven ftaat, En aangeteekent rn het boek van onzen Raat, En onze oneindige Voorzienigheit zal werken; Zal onze Wyaheit weer, tot lieerlyke oogemerken Bepaalt, doen eindigen in 't punt van eer en lof. Zoo hebbe 't nageflacht in later dagen ftof, Om, in befchouwing van de grootfche fchilderyen, En zinntbeelden, en verheven profefyen, En voor- en tegenbeelt, en fchaduwen en licht; Met opgeheven hoofde, en ongeddct gezrcht, |
||||||
En Bee
alle herU- gevalleu zyn tot voor- en isinnebeel- dm der latere eeuwens |
||||||
144- ABRAHAM, DE AARTSVADER.
Myn Heerlykheit, als in een fpiegelglas, t'aanfchouwen,
En 't diep gdieim van myn verborgentheen t'ontvouwen: Dus moet, 6 Eeuwigh Woort, dat dezen troon welcer Zoo kunstigh maakte, toen de Geest myns monts al 't heir Des hemels fchiep; ook 't zaat van Abram groote dingen Dat dm Vertoonen aan uw volk, in zyn befpiegelingen. tok de gc-
fcMedenh De dienstbre Zoon, die in den ichoot van Hagar is,
Abram Uit Abram naar den vleefche ontvangen, zal gewis ' Ten zinnebeeldt van all' de kinderen verftrekken, Die Abrams vleefchlyk zaat ontelbaar zal verwekken. De dienstmaagt Hagar is het dienstbaar Sinai, Dat godsdienstplechtigheen, en harde flaverny Zal baren: het verbondt, dat weder zal verdwynen, En mat Zoodra ge, 6 Heilzon, voor de menfchen, zult verfchynen: door Sara
en Hagar Maar vrye Sara zal verbeelden t nieu verbont,
lontn ' Dat myn genade en heil uitflort op 'swaerelts ront; ieef/"" Den vryen flaat der kerk, het dienstbaar jok onttogen, »or en. ^ uw£n gjang 2aj z^en raet 0nbenevelde oogen. Uit Sara wordt eerlang 't gezegend zaat geteelt,
De vrye Zoon van myn belofte, 't Zinnebeelt Van Abrams geestlyk zaat, dat zyn geloof zal baren, En 't Steunfel zyn moet van uw vrye kerkpilaren. Wanneer dan 't nageflacht, met al myn heil bekleedt, In latere eeuwen myn verborgentheden weet, En ziet dit tafereel, met voor- en achtergronden, In 't geestlyk kerkgebou aan pylers vastgebonden, |
||||
pppfJ -
|
||||||||||||||||||
HET ZESDE BOEK.
|
||||||||||||||||||
*W
|
||||||||||||||||||
Ophangen, daar 't elkeen, die 't oog naar boven flaat,
Jeruzalem vertoont in zynen dienstbren flaat, En 7t oog al verder leidt langs veelerlei gezichten, Van zinnebeelden en van fchaduwen en lichten; Totdat het eindlyk dit Jeruzalem befchouwc, En dus 't geheim van myn Voorzienigheit ontvouwt. Dan zal "'t geloovigb volk de wonderen bemerken, Zoo wel van myn natuur- ais myn genadewerken, En zien, hoe alles door myn Wysbeit ommezwaah, En enkel op den duim van myn vermogen draait. Maar tot dit groot gewrocht is ons beftier van nooden.
6 Vorst der Englen en gezwinde hemelboden! Sla met my 't alziend oog op d'aarde, uit onze lucht, En zie, hoe Hagar voor gehoonde Sara vlucbt, En durft hoogmoedigh op d'ontroofde vryheit bopen. Geen mensch mag d'orde der Voorzienigheit ontloopen. Ai daal beneden; fchiet uwe Almaght aan, en ftuit De vlucht der Dienstbare, en verander haar befluit; Opdat zy weerkeere uit de dorre woestenyen, Om een vernedert hart aan Sara toe te wye*n: Zoo fta dit weder tot een heerlyk voorbeelt pal; Het worde een tafereel van 't groote kerkgeval, Dat eens gebeuren zal, byna op 't eind der eeuwen: Wanneer het dienstbaar volk, de zuchtende Hebreeuwen, Weerkeeren zullen uit des waerelts woesteny; Zich nederbuigen voor uwjvrye heerfchappy5 |
||||||||||||||||||
fWke
fcbilder")
tot ver- wonde- ring van V Euan- gelyvt/k in Gods kerke moet op- hangeu. |
||||||||||||||||||
Godt ge-
biedt den Engel des Ferbonts Hagars vlucht te beletten; |
||||||||||||||||||
'/ TFelk
•weder een
voorbeelt zou wt- zen van de bekee- ringe der Joden, |
||||||||||||||||||
En
|
||||||||||||||||||
■ ■ *$m
|
||||||||||||||||||
-T"T"------ .....-TTW
|
|||||
146 ABRAHAM, DE AARTSVADER:
En in den fchoot der kerke u, als hunn' Heilant, vreezen.
i)e Engci Hier 2,weeg 't almaghtigh en oneindigh Opperwezen: bonn En d'Engel des verbonts, die voor Gods aanfchyn ftorit, daalt uit ° *
4* *«- De fterke Helt, die fleets de item van zynen mont
Gehoorzaam is, ft'apt van zyn' troon, met weinigh tfttten,
Op onze waerelt, die zyn voetbank is, beneden r By Hagar, daar zy thans, vermoeit en afgemat^ .'. Naby den wegh van Sur by eene fpringbron zat; !• • 0p3> En riep: 6 Dienstmaagt, zeg, van waar zytgy gekomari; Waar wilt ge, 6 Hagar, heen? wat hebt gy voorgenoraen? £* , d'Onnoosle Vrou, die nu in d'aakligs eenzaamheir .
«m/ «»- Bekommert omziet als de koele wint zich fpreidrj Jerov n
En ritfelt door de blaan van kreupdbosch en ftruikeft; « i Verfchrikt, en beeft, en kan het fpraaklit naau gebraiken: Zy zegt: 6 Hemel! ik verlaat Heer Abrams crou, En vlucht voor 't aangezicht van Sara myne Vrou. &g" Toen fprak Gods Engel: keer, 6 Hagar! keer toch weds*
baar zich "T;ot uwe Vrouwe, en leg uwr trotfen hoogmoedt neder,
voor Sara °
ft««^ Dan zal ik uw geflacht, gelyk \ ontelbaar zant,
De bladers aan \ geboomte, oft gras op 't vruchtbaar lant,
Vermeerdfen op-deze aarde, en by het leven fparenj Want gy zyt zwanger; gy zult eenen zone baren, Foorztit £n geven hem den naam van Ismafe'l, omdat
mm la- U Godt verhoort heeft, daar gy in verdrukking zat.
Yslali'1 Hy zal in eenzaamheit, bevrydt van onheil, leven,
Gelyk een ezel in het wout, en aangedreven
Ten
|
|||||
HET.ZESDE BOEK.
|
|||||||||||||||||
14.7
|
|||||||||||||||||
Ten ftryde tegen elk, en van elk&n beftreen,
Zal hy voor *t aangezicht der broederen alleen Bevredigt blyven, in zyn tenten van vermogen. Hier zweeg de Heilant, en verdweenuit Hagars oogen, En vef-.
|
|||||||||||||||||
In eene dunne wolk van enkle lieflykheit,
|
Hagurs
togen, |
||||||||||||||||
En hemelgeur, die zich door al den oort verfpreidt,
En doet vrou Hagar nu een' lieven adem halen, Van Sarons rozen en van Lelye'n der dalen, Terwyl ze, in 't hart geraakt, dus juicht :nalziende Godt! Hoe groot is myn geluk! hoe zaligh is "myn lot, Dat gy my aanziet! mag ik wel myzelf gelooven: Heb ik hier Godt gezien, die my eerst zag van boven! 6 Ja. getuigen zyn myne oogen, myn gehoor, En deze borst, waar in de goddelyke fpoor Der liefde prikkelfe, om my naar Gods wil te btiigen. Maargy, 6Waterbron, zult eeuwigh dit getuigen: Gy zult, zoo lang uw nat door zilvere aders vliet, De levende Fontein van Hem, die leeft en ziet, Geheeten worden van de volkeren na dezen. Dus fprak zy, en is van de fpringbron opgerezen} Die tusfchen Kades en het vruchtbaar Bered ftont, En keert te rug, en reist, tot ze Abrams Jeger vond. Zoo kan 't almaghtigh Woort de fteenen harten breken,
Wen \ in den tempel van 't gemoet begint te preken:
Dan vallen hoogmoedt, waan, en zucht tot ydele eer
Met d'eigeliefde, als zoo veel trotfe Dagons, neer,
T 2 En
|
|||||||||||||||||
Zy ver*
leuwigt den wa- terput met den tiaam La- chai Roi, en keert tot Sara, |
|||||||||||||||||
Imbed-
ding van hare be~ keering. |
|||||||||||||||||
H8 ABRAHAM, DE AARTSVADER.
En dooven door dien val 't afgodisch vuur der driften >
En al den heiligdom van ydele offergiften: Dan wordt het godtlyk Beelt, als 't alles nederlegt, Door ware godtvrucht op dien puinhoop opgerecht; En 't heiligh yvervuur, op 't hartaltaar ontftoken Met liefdevonken, doet het dankbaar offer rooken : Dan wordt des menfchen geest, door ware nedrigheit, Ter zelfbefpiegling in zich zelven ingeleidt, Daar hy 't nu anders vindt, en ziet uit andere oogen, En wordt door hooger drift ten hemel opgetogen; Ja vliegt de Heilzon in het glansryk aangezicht, Tot d'oogen fcheemren door den gloet van 't hemelliclit. Zykomt in zulk een ommekeer en wisfeling van zeden, ky Ahram °
tn Sara. Kwam zwangre Hagar weer in 't herdersleger treden,
Omtrent den avont, als de guide zon alree Schoot achter 't hoog gebergte, en naderde aan de zee; Terwyl Helt Abram met zyn Sara, zonder kommer, Voor zyne herderstent zat onder d'eikeloramer: Hier viel ze ootmoedigh, in het aanzien van haar' Heer, Met fchreiende oogen voor Vrou Saraas voeten neer, Enverne- £n bad, zooveel zy door d'ontroerde borst kon ipreken,
' Verfcliooning voor haar kwaat, verzoening der gebreken*
Zy was in dezen ftaflt omfingelt door een' rei
Van hemeldeugden, haar gegeven tot gelei,
Om 't hart van Sara tot meedogentheit te kneden:
De blanke Nedrigheit, de dochter van de Reden,
Boog
|
||||
HE r ZESD E: B O EK.
|
|||||||||||||||||||||
HP
|
|||||||||||||||||||||
Boog hare kme'n voor de voeten van haar Vrou;
\ Geloof gaf teekens van inwendigh naberou,
En tedere ootmoet perst ds tranen uit hare oogen;
Terwyl verwondering en zuiver mededoogen
|
|||||||||||||||||||||
Het hart bekrulpen van Vrou Sara, die terftont
|
En wordt
in ver- |
||||||||||||||||||||
Haar Dienstmaagt weer omhelsde, en ophief van den gront, Mining
Haar leidende in de tent, daar vreugde uit d'oogen flraalde, gen.
En Hagar 't wonderlyk gefprek met Godt verhaalde,
En wat Gods Engel had van haren zoon voorfpelt.
Zoo wordt de lieve rust in Abrams huis herftelt:
Zoo vlecht de vreedzaamheit het zacht olyvenlover
Om zyne velttente, en het onweer is nu over.
|
|||||||||||||||||||||
Maar naaulyks had de zon het lieflyk boomgaartooft
Met fmaaklyk vocht gevult, en in haar' gloet geftooft, |
Hagar
baart
Ismael,
|
||||||||||||||||||||
Of milde Vruchtbaarheit, die, fchooner dan te voren,
En prachtiger gekleedt, haar' troon van goutgeel koren Was opgeklommen, om den lantman loon voor leet, En rype vruchten te vergelden voor zyn zweet; Deedt Hagar haren zoon na harden arbeidt baren, In Abrams ouderdom van zes en tachtigh jaren: Hy juichte om die geboorte, en noemt, op Gods bevel, Den we]gefchapen zoon van Hagar, Ismael: Doch wat hy overweegt in zyne zielgedachten, Hy vindt den Zoon van Gods belofte noch te wachten. Maar ondertnsfchen zag Vrou Sara 't jonge Wicht
Vast grooter worden, met een vergenoegt gezieht, T 3 En
|
|||||||||||||||||||||
Die
jlbram min dan Sara houdt voor het Zaat van: Cods be- lofte. ■ |
|||||||||||||||||||||
IS© ABRAHAM,;DE AA3|TSVADER.
En houdt het voor haar' Zoon, van's Benaelagunst yerkregen.
En voor den Erfgenaam van haren ryken zegen: "Want uit haar' eigen fclioot een huwlyksvrucht te lien Scheen haar een wonder werk, dat nimmer zou gefchien... , |
|||||||
ABRA-
|
|||||||
_,------------------—^7 -
ABRAHAM,
D E
A A RT S F A D E R.
■■•■■, .'} ■ ■ •. 0 if;
HET ZEVENDE BOEK.
I N H 0 U D T. X^/e «ro»«f Herder wordt, op 't goddelyk gebot,
Met al laat manlyk -in zyri'-Mize was y befneden. Een ysfelyk gerdep komt voor den troon'van Godt,
Fan Siddims gfuwefdadn in vier bedorven fleden. . : 'ftrtjMi 1 . Df langbtloofds Zoon wofdt Sam toegezeit, t ' - ••'■■■'
En Siddims ondergang aan Abraham verkondigt:
Hy bidt voor 't vreom gejlacht. Loth wordt'er uitgehidt;
Maar 't wyf verandert in een' Jieen, omdat ze zondigt, . Door 't ommekyben, mar bet Siddimsdal, verteert
Door vuur en zwavel, met vier Jlein wordt omgekeeri.
I'.h •:;-■; '■■ , -; ( jy
n dezen toeftant voert de Schepper aller dingen 'tGeduit,
, rr o de proef
t Geloof van Teralis Zoon door dertien lonnekringen, ™n v ge-
Eer Hy hem van belofte, of nasaat, of verbont, toont de
Uit zynen Ijemeltroon weer taal of teeken fcond: ughek
Doch Abrams deugt ftaat pal in allerld gevaren: Abram
|
||||||||
ren
|
||||||||
Zyn hoop beiwykt niet voor een reeks van dertien jaren; )}n}^
Maar
|
||||||||
■ ■ ■ ■
|
|||||||||||
^Lkr*a£a.?n c£e *s4.aft&yade?*.
|
|||||||||||
VII 2oei.,M:iSi.
|
|||||||||||
/iW errata?; tv/eujtrsxd; 1744..
|
|||||||||||
ABRAHAM VE1GAST DUE ENGELEN.
|
|||||||||||
ir" r-'^'^iil^iiTiiifiiWr-fTtffrflfifit*^^^^^-*1""
|
|||||||||||
"Aj----« ■■-'■■■■-«^*:- -
|
|||||||||||
U2 ABRAHAM, DE AARTSVADER.
Maar zyn itantvastigheit wnngt al net zeltbelang,
De wrevle hartstocht, en de driften, die den dwang Der reden weigren 3 en 't gemoet van deugt cntaarden; Niet anders dan men wilde en toomelooze paerden Met fpoor en breidel buigt den opgefteken nek; Den teugel van 't gedult in hunnen harden bek; Tot zy gehoorzaam, in het rechte fpoor gedreven, Hera vreedzaam voeren door de loopbaan van zyn leven, Terwyl hy d'oogen op zyn loonvergelding houdt. mama d1 Aartsvader, negentigh en negen jaren oud, bents tee- Nogh rustigli van geftalte, enfris, en ftcrk van leden, befnyde- Wordt, op het hoog bevel der Godtheit, thans befneden, vangt: Met Ismael zyn' Zoon, en al wat manlyk is: Zyn knechten lyden mee de vleeschbefnydenis; AH' d'ingeboren", en gekoften met den gelde. Een kenbaar teeken, datde Godtheit irineftelde; Een plechtigh zegel van Vgenadigh heilverbont; Een grontflagfleen waarop de middelfcheimuur ftont, lie 't godsgeflacht van all' de volken af zou zonderen: Want d'eeuwige Opperheer, de Werker aller wonderen, Was van zyn' troon gedaalt, en had op dezen dagh Wdk vtr- Met zynen Boezemvrient op nieu een heilverdrag met hem GeOoten, en belooft zyn hoogfte Goet na dezen, op nieu • i •
hedopge- En eene voile Bron van zahgheit te wezen,
i'ccht
Genoegzaam in zich zelf, almaghtigh, goed, en trou:
Met dit beding alleen, dat Abram leven zou
6 Tot
|
||||
HET ZEVENDE BOEI 153
"Tot eer der Majefteit; oprecht en vroom zou handelen,
En voor zyn alziend oog in ware godtvrncht wandelen. •Dat heilverbondt houdt ftant. d'Aartsvader, bly te moe, Valt op zyn aangezicht, en flemt het voorfteJ toe. In dit verdrag heeft 00k de Vader der genade £» *<?**«*
° ° tigt wet
Belooft, hem rykelyk te zeegnen in zyn'Zade; veeiebeti-
J J 1 rykebeloj-
Te maken tot een' Vorst3 van yder hoog geacht, ten,
En tot e'en' Vader van het menfchelyk geflacht;
Ja hierom zynen naam een lettermerk gegeven,
En tot een' ruimer zin van vaderfchap verheven,
Die zou geen Abram zyn, maar voortaan Abraham;
Want hy zou 't Hooft zyn van den koningklyken ftam, En naam-
. 1 . verande-
waar uit veel Vorsten} ja de Heilvorst zelf3 zou fpnuten. ringen
|
||||||||
van
|
||||||||
Dit vast verbont zou Godt 00k met den Nazaat iluiten, Abram in
Veel volgende eeuwen lang; wanneer dit vreemde lant, van Sarai
Van 't eeuwigh Kanaan een tydlyk onderpant,
Op *t eigen erfbeftier van 't nagellacht zou roemen.
Men moeet nu Sarai 00k Moeder Sarah noemen,
Want zy zou deelen in den toegezeiden loon,
En baren Izaak, den langbeloofden zoon,
En worden een Vorstin, een Moeder van de volken;
Voorts zou Hy Istnael 00k zeegnen uit de wolken^
En Vader maken van een' Vorstelyken flam
Van twalef Vorsten, op de be& van Abraham;
Maar ondertusfchen hoort men d'omgelegen ftreken rJdbtvM
Byna niet anders dan van Sodoms boosheit fpreken* fodo,»s
V En verfpreidf
aiebj.
|
||||||||
Ff4 ABRAHAM, DE AARTSVADER.
En hoe al 't Siddimsdal, dac fclioon en heerlyk lant,
' Op gruwlen roemt, gepleegt met opgeheven hantr Dat vruchtbaar Siddim, dat met beemden en bosfchaadje Pronkte, als het Paradys, Gods hof en lustplantaadje;; Dat van den eedlen wyn, en melk, en honig vloeit, En vette heuvels heeft, en dalen, mild befproeit En hoe bet Met heldre beeken, die wellustigh henen bruisfchen, vruchi- °
haar dai Gevoedt van bronnen, die op harde rotfen ruisfchen;;
van Sid- ,
di>» Dat op zyn frisfche lucht, die, van befmetting vry,
Gebalfemt wordt door geur van eedle kruidery, Opoly, honig, most uit grove druivetrosfen, Op balfemftruiken, en verheven pallembosfen, Op vyg- en cederboom, op wolle, en zyde, en vlas,- Moght roemen, en op graan, en mals en voedzaam gras. Men zei, wanneer men door de vette olyvelanen Spanfeerde, en zag het velt bedekt met rype granen, De wei met wolligh en met rundervee alom, Dat hier de vruchtbaarheit haar1 hoogften trap beklom r En zich verflerde in all1 haar prachtigfte gewaden. Dit Siddim, ach! zoo ryk met zegen overladen, *"'.,""' j Wordt een vervloekt gewest, dat fnoode gruwlen teelty wordt Een fchoutooneel, waarop de boosheit meester fpeelt:- van be-
duwen Dit lieilyk dal, helaas! dit fchoon, dit ander Eden,
Is thans een ftinkpoel van onreine en virile zeden, Die door de hitte van verboden wellust broeit, En krielt van ongediert, dat in zyn' modder groeit, |
|||||
Van
|
|||||
IHJII! ""-------- ""'"
|
||||
HET ZEVENDE BOEK. ijy
V Vanaddren, draken, die de lucht door ftank befraetten,
En zuivre Zedigheit den ademtocht beletten: Waarvoor zich d'eerbaarheit met haren fluier dekt; Een' ftank, die in het rond een zielepest verwekt, En nu ten hemel voor Gods troon was opgeklommen! Vyf fchoone fteden, 2.00 veel ryke vorstendommen, Die na-
Verheffen hare kruin uit dit rampzaligh dai: f'brew*
Maar Sodoma roemt, met Gomorra, bovenal,
Om ftryt, op gruwlen, en afgryfdyke boosheit: Die zwaait de vlag, en dees den wimpel der godloosheit. Daar zat d'Onkuisheit op het kusfen van den flaat; De Weelde, Wellust, en de Geilheit in den Raat, Met Drift} en Hoogmoedt, List, Gewelt, Bedrog, en Logen. Brootdronkenheit had fchier het opperfte vermogen. Daar waren Wulpsheit, en de luie Dartelheit In eer en aanzien, en de Deugden 't lant ontzeit; De Wysheit was't ontvloon; de Waariieit moest'er lyden-; De Matigheit kon *t juk van Moedwil niet vermyden. d'Oprechte Nedrigheit was fladg in dootsgevaar. Rechtvaerdigheit, ontbloot van heuren evenaar, Lag in den kerker, met de boeien overladen, En zag d'Onnoozelheit verdrukken en verfmaden, -Den armen boos vertrten, en zuchtte, in 't hart verftoort, Dat haar de Godtheit in den hoogen hemel hoort-: Want Sodoms Reenters, in den wellust diep verzopens Debm- Wier handen van het bloet der fchuldeloozen dropen, Recbten, V 2 Zyn
|
||||
_,—
|
||||||||||
?>*<* ABRAHAM, DE AARTSVADERl-
Zyn voor de weduwen en weezen flom en doof,
En groeien in de wraak, en leven van den roof. Ser Pne- y)q Priesterfchap, een hoop brootzatte huichelaren, Voert zelf, in 't aanzien van haar goden, voor d'altaren,,
De fnoodfte gruvvelen tot op den hoogften trap, EnJ" En jiiicht in vuiie weelde en fnoode dronkenfehapr De godsdienst is 'er fpel. de tempds zyn bordeelen Van overfpel, en fchande, en zondige krakeelen. Maar 'c volk, vol dootflag, baat, en twist, en bastaar%?, Al t'ongebonden tot de fnoode afgodery, Befpot het godendom, vervloekt zyne ofFerhande; Kent wetnoch regel, roemt in bloetfchult en in fchande. In moort en vrouwekracht, en treedt, uit overmoedt, En lekkerny, het broot baldadigh met den voet: Ja bloetfchande, en 't bedryf van mannen met malkanderen,, In 't aanzien van de jeugt, vertelde d'een den anderen ■Voor enkel kortswil; en in zooveel weelde en lust,. Was elk, 6 gruwel! in zyn gruweldain gerust. 'c Geweten was van all' zyn prikkelen verlaten! '/ Qentp Dus Hep de zonde naakt langs Sodomsbreede ftrateni- gruwekn Dus ftapelt Siddims volk, gerust, en bly te moe, den hi- De gruwelbergen tot den hoogen hemel toe,, |
||||||||||
mel,
|
En tergt de Godtheit, en verkracht haar mededoogenr:
Terwyl een ysfelyk geroep door all' de bogen Ova- wrake fchreeut, en klinkt, door d'Opperhemelflat ,■ Tot in de zale* daar Gods Raat vergadert zat: |
|||||||||
Die
|
||||||||||
------------
|
||||||||||
HE T 2EVENDE BOEK. 157
Die wonderlyke Raat van godlyke Eigenfchappen.
Daar was befloten dat Gods Engel neer 2011 ftappen,
Van 's Vadtrs troon op d'aarde, om met zyn' eigen mont
Aan Abraham den Zoon van 't goddelyk verbont,
Op een' gezetten tyt, uit Sara te beloven;
"Wanneer de gruwelftem kwam 't heilgeluit verdooven.
Straks rees een doof geruifch door al de hemelzaal.
Het yslyk wraakvuur ftak alree, met ftraal op flraal,
Gods eedle gramfcliap aan, en langgetergden toren.
Rechtvatrdigheit greep thans den opgevulden horen
Van rampen in de vuist, en d'Almaght ftont al ree.
De fchelle wraakbazuin we£rgalmde driemaal: wee!
All' d'Engkn zuchtten, dat het zucht door d'oppertransfen.
'tGcfteente, en'tblinkendgoud, gafdroevighroode glansfen>
Gelyk een fmeulend vuur, eer^t helder blaakt, en brandt.
Het had met Sodoma, Gomorre, en al het lant
Toen al gedaan geweest; indien het mededoogen
Van Gods Lankmoedigheit den arm van zyn vermogen
Niet had weerhouden, en de wraak nogh uitgeftelt.
X Men hoed' den vromen Loth voor 't wrekende gewelt:
(Dus riep Barmhartigheit) ai, laat ons onbedwongen
Bezien, of Sodoms zaak ten lesten zy voldongen j
Of nu de boosheit al het peil te boven ga,,
En alle hope van bekeering en geni
Verydelt zy, of niet! dit wordt beftemt van alien.
d?Alwetendheit laat zich die liefde 00k welgevallen,
V 3, Tea
|
||||||||||
En wekte
de Wraktr op: |
||||||||||
SJaar de-
Lankmoe* digbtit •weir-
boudt die ter liefde van voder*' Loth, |
||||||||||
W ABRAHAM, DE AARTSVADER.
Tot heil fan vader Loth, en door dien tegenftant
Blonk wecr de hemel, als een heldre diamant. Thans wordt de regenboog aan 't luchtgewelft gefpannen,
'Codt en "V^aar lan^rs Tehova met twee Englen, als drie mannen twee En- 111
geien, ah Bekleedt*door d'Almaght, op net aardryk nederkwam,
daTennt- By Mamres eikebofch, daar Vader Abraham, Omtrent den middagh, voor 2yn tente, buiten kommer,
Den heeten zonnebrant ontweek in d'eikelommer. d'Aartsvader zat in zyn geloofsbefpiegeling, Getroost in 't heilverbont, waaraan nu 't zegel hing : Daar zyn befnydenis rechtvaerdigheit beteekent, Van zyn geloof, hem in de voorhuit toegerekent; En zag nu diep in 't heil van zyn' genadeftaat, 'En komen Wanneer hy by geval zyn oogen opwaarts flaat, En ziet drie mannen, die by zyne velttent flonden. Hy boog zich neer, en fprak: heb ik gend gevonden By u, myn Heeren, gaat dan niet zoo haast voorby De lage woning van uvv' knecht; maar toeft by my. Laat u met water uw vermoeide voeten baden, Terwyl gy leunt, en rust in fchadu dezer bladen. Ik zal een bete broots, en luttel dischgerecht, Omdat gy over zyt gekomen tot uw' knecht, Doen brengen, opdat gy hec harte zoudt verfterken; Dan zult ge voortgaan, en geen ongeval bemerken. Toen zeiden ze: welaan 't gefchiede naar uw woort. Straks liep de Herder, dopr zyn' yver aangefpoort,
Eft
|
|||||||||
_______■■■■■'■"■ ■ ■-zs- -■■..-.-.■.;
|
|||||||||
HET 2EVENDE BOEK. {if$
En fprak tot Sara: knee drie maten bloems tot koeken.
Hy gaat het beste kalf uit zyne rundren zoeken,
En geeft het aan den knecht, die 't fpoedig toebereidt,
En voor een gloeiend vuur aan houten fpeten leit.
Elk is'er bezigh om de Heeren wel fonthalen.
Men dekt de tafel, niet in grootsgefierde zalen,
Maar in de fchadu van den breeden eikeboom.
Myn Helt brengt boter op, en melk, en vetten room,
En moes, en koeken, en gebraat, en rype vruchten,
En fchenkt den zoeten most, die alle zorg doet vluchten.
Al wat men opzet op den herderlyken disch
Vertoont, dat Abraham van God gezegent is
Met ryken overvloet van allerhande vaten.
De Gastheer ftaat, terwyl de Hemelmannen aten;
En dient de tafel, daar zyn vriendelyk beleit
Een' eedlen zwier gaf aan de lage eenvoudigheit.
Toen vroegen zy: waar is uw Sara? is ze afwezigh?
Keen, zegt de Herder, zy is in de tente bezigh.
Toen fprak d'Almaghtige, in den fchyn eens grooten mans:
'k Zal wederkomen, als het jaar met nieuwen glans,
Omtrent in dit faizoen, al't aardryk doet herleven :
En Sara worde een Zoon uit haren fchoot gegeven!
Dit hoorde Sara aan de deure van de tent,
Die Godt, in dezen fchyn, zoo min als Abram, kent,
En zeide al lachende in zich zelve: zal ik Daren?
Ik wellust hebben in myn oude en koude jaren;
Daar'
|
||||||||||||||
En war-
den van hem ter maaltyt ontbaalt, |
||||||||||||||
JVaar oil-
der de ge- boorte van Izaak voorzeit ivordt, |
||||||||||||||
Wan row
Sara
lacbtt
|
||||||||||||||
.
|
||||||||||||||
|
|||||||||||||||||||
11.11 l.JU.i.,.»mM>
|
|||||||||||||||||||
~
|
|||||||||||||||||||
iSo ABRAHAM, DE AARTSVADER.
Daar nu myn Abraham al gryze hairen draegt ?
,Want beide waren zy nu oud en welbedaagt:
Ja zelf natuur had reeds <3e teekens wederhou'en:
Het ging niet meer, gelyk het gaat met vruchtbre vrouwen,
De baarmoer was nu al verftorven in haar lyf.
Maar Godt, d'Alweter, die het menfchelyk bedryf
Met alziende oogen ziet, zei tot myn1 Helt: wat reden Van ongeloof beweegt het hart van Sara heden? Of waarom heeft zy toch gelachen, en gezeit: Zoude ik nogh baren in myn oude onvruchtbaarheit ? Hoe! zou 'er iets te groot, te wonderlyk in d'oogen} Onmooglyk wezen voor het godtlyk Alvermogen? 'k Zal wederkomen in dit zelfde jaarfaizoen, En Sara zal een Zoon uit hare borsten voen. Doch Moeder Sara, van verwondring opgetogen, Ontkendt de zaak, en fpreekt, door fchaamte en vrees bewogem Ik lachte niet, myn Heer. maar Godt, die alles ziet, Zei andermaal: gy lachte, ontken de waarheit niet. In die verwarring zyn de mannen opgerezen,
Wier hemelfche afkomst flaag meer afftraalt uit het wezen;
Zy keeren 't aangezicht naar Sodom, trekken heen;
Terwyl de gront ontluikt met bloemen, waar ze treen,
En langs de heuvels zich een hemelgeur verfpreidde.
Myn trouwe Godshelt doet hen vriendlyk uitgeleide,
En Sara volgt hen met verwonderde oogen na;
En roept: 6 vreemt geval! wie zag ooit wedergd?
Hy
|
|||||||||||||||||||
ever be-
ftraft
•wordt*
|
|||||||||||||||||||
Abraham
doet zyne
gasten uitgelei- de, |
|||||||||||||||||||
. ___iaSUfal
|
|||||||||||||||||||
■-^-......
|
|||||||||||||||||||
HET ZEVENDE BOEK. i6t
Hy profeteerde, en wist al wat ik docht, 6 wonder! "Jjjj,
Die man iit in Gods Raat: daar fchuilt wat godtlyks onder! jrmm- ' * aeritig ge-
Myn ongeloof verdwynt, de twyffeling verdooft. * Trg%f
Godt is eetrou, die dit 200 dikwerf heeft belooft ties ge-
b losfs,
Aan mynen Heere: 'k zal nogh in myn oude jaren
Gewis het zaat, den Zoon van Gods belofte, baren,
Uit wien de Zegen van al 't menschdom fpruiten zal.
Godt zal zyn Dienstmaagt, want het raatbefluit ftaat pal,
De jeugt herroepen, en weer nieuwe krachten geven;
Ik voel een wondre vreugt door hart en aders leven.
Maar Godt, d'Almaghtige, die van den hemel kwam, De Engei
Ontdekte zich nu op den wegh aan Abraham, bantsont-
En zeide, als tot zich: zoude ik Abraham, den vromen, aan
Verbergen, wat ik doe, en nu heb voorgenomen, bam,"
Daar hy toch zekerlyk in zyn gezegent zaat,
't Hooft van een maghcig volk hierna te worden fiaat;
Daar alle volken, en de verre nageflachten,
In zyn geloof myn heil en zegen zullen wachten:
Want ik heb hem gekent in liefde, opdat hy zou
Den grontflag leggen van myn heerlyk kerkgebou;
De leer van 't waar geloof zyn1 kindren mededeelen,
En zynen huize deugt en waarheit aanbevelen;
Dat elk des Heeren wegh aldus worde ingeleidt,
En handel' naar den eisch van myn gerechtigheit;
Opdat d^Alzegenaar uit zyne azuure zalen
Het heil, aan, Abraham belooft, doe nederdalen! .
X Thans
|
||||
ifc ABRAHAM, DE AARTSVADER.
|
|||||
E^ttm- Tliacs keert de Heilgezant, in wien de Godtheit woont*
verdeif Zich tot den Herder, dien hy 't hoog befluit veitoont van Sot 1 1 t 1
dqm. Van Gods Rechtvaerdigheit om Sodoms gruwelzonden,,
, En hoe het fnel geroep klonk door de hemelronden; Maar d'Englen gaan nu op den wegli naar Sodom voort, Terwyl myn Abraham Gods wraakbdluiten hoort, En itaan blyft vpor.'c gezicht van \ algenoegzaam Wezsn* Zyn gryze bairen ftaan te bergen opgerezen, Om rt yslyk oordee], dat de wraak nu toebereidt: Hy denkt om Loth, betrout op Gods Barmhartigheit, En waagt het, om met Godt, van 't oordeel Gods te fpreken; Om voor de vromen, die in Sodom zyn te fmeeken: Hy treedt \rrymoedigh toe; buigfc-zieh eerbiedigh neer; ■£**■ En zegt:-ontferm u, b rechtvaerdige Opperheer!
vwrbede Misfchien zyn in die ftat nogh vyftigh vrome zieleri:
voor de ' J er j o
Recbt- Zoudt gy die vyftigh met het godtloos volk vernielen;
vacrcligen . / 1 • •
van so- De plaats nitt fparen om net vroom en heiligh zaat ?
Zal deugt en ondeugt zyn m een' gelyken ftaat I Dat zy toch v^rre! zou de Rechter dezer aarde Geen recht doen, en de dtygt nie£ ftellen in haar waerde? > Hier zweeg hy; en Godtfprak: indien ik dat getal Van deugtbeminnera nogh in Sodom vinden zal, - Zal ik de ganfche flat om bunnent wil verichoanen. Maar Abraham vol hart zyn liefde te betoonen: liy.gordtzich aan met moedt; doch in erkentenis, Dat.hy ileehts ftof en asch voor 't Opperwezen is:. BUS
|
|||||
HET ZE'VfNDE BOE'R, tift
!Hy bidt voor Sodoma al even tederhertigh,
Om vyf-en-veef tigli, en om veeftigh, en orri dertigh,'
Ja twintigh menfchen, vroom van leven en van leer;
En krygt geAadigh dat barmhartig antwoort weer.
■En eindlyk zegt hy: dat Godts gramfchap niet ontAeke
Om myn vermetelheit! dat ik nogh eenmaal fprekei
Misfchien zyn in die boots, in die bedorven' Aat
Noch tien reehtvaerdigen, fan gruwlen onbekladt,
En zouden die het Idt van d'ondeugt mede ervaren?
6 Neen. om tien zou ik de lieele laritAreek fparen,
Zei Godt, de Heer, en brak die onderhandeling,
Vertrok; terwyl myn Helt nasr 't herderslegef ging.
De zon was al te rust, het daghlicbt ook aan 't dalen,
De vochtige avortt, met zyn Ichemefige ftrnlen,
Had reede 't vale floers op V aardryk uitgefpreidt j
Als d'Englen, die de ftem van Gods Almogendheit
Altyt ten dienst Aaan, in de poortte Sodom komen,
Daar juist de vrome Loth zyn zitplaats heeft genomen:
Hy ziet de mannen, loopt hen fchichtigh te gemoet;
Buigt zich ter aafde, met een vriendelyke groet,
En zeit: myn Heeren, koffit by "iiwen knecht vernachten-;
Wascht uwe voeten, tot vefverfching van nw krachten^
En gy 2ult opftaan in den vroegen dageraat,
En gaan^an uwen wegh: 't is nu alree1 te laat.
Zyweigren't: hyhondtaan, met minnelykereden,
Tot dat zy in 'het hais des vromen Grysaarts%eden-,
X 2 Die
|
||||||||||
Godt mt*
wort, M vcrtrtkt* |
||||||||||
Tie t-ztree
Jingeleti komen tat Sodoma, |
||||||||||
En iti»'r~
den van vader Loth ver* ivelkomt en orit- baali. |
||||||||||
id* ABRAHAM, DE AARTSVADER.
Die dus onwetende Gods Englen heusch vergast;
Met lielder flroomnat Iiun vermoeide voeten wascht, En laat, al wat hy kan, ten avontmaaltyt zoeken, En fiert den lagen disch met ongezuurde koeken. derfus™' Maar onderwyl men eet, en ware vrientfchap kweekt; ^zaait de ^zn '£ vergenoegen 5 en van deugt en waarheit} lpreekt 3 Boosbett £n handelt van 't geloof en goddelyke zaken: eproer tn ° ° • '
de stat, Begint de Boosheit nu haar proefftuk op te maken:
Zy zaait oproerigh zaat; werpt alle fchaamte en eer
In 't godtloos harte van den Sodomyt ter neer:
Zy ftelt den wellust op den troon in 's menfchen zinnen,
En blyft'er zelf met all' haar gruweldriften binnen,
Die booze tochten en vervloekte lusten voen,
En} als een giftigh nest van flangen, yslyk vvoen,
En krielen in de borst der vuile Sodomyten.
Waar zyn de helden; (dus begint ze te verwyten)
"Waar d'eedle borsten van vermaak en wellust thans ?
Gedoogt men nu, dat in het huis des vreemden mans
Twee jongelingen, fchoon van aangezicht en leden,
Gerust vernachten, en voor 't licht weer bene treden;
Of gunt men dan alleen die fchoonheit, dat genot
.Aan dezen vreemdeling, aan dien fchynheilgen Loth,
Dien fynen Priester, dien berisper onzer zeden;
Die zich kwanswys bedroeft om onze vrolykheden ?
Keen j dat men 't huis beftorme en alles openbreek';
Die mannen flaake, en zich aan dien geveinsden wreek\
Wat
|
||||
HET ZEVENDE BOEK. i6f
Wat kan men beter tyt, waar fchooner voorwerp wenfchen?
Dus fprak de Boosheic in die godvergeten menfchen, De Sod°~
r ° " my ten be-
In oud en jong; aan ail1 de hoeken van de flat. *"**"''*,
•> o ' bins en <rt-
Gelvk een viam, die in de drooge floppels vat, fden de
t ' mannen
Wordt door een1 fellen wint al voort en voort geblazen: op.
Zoo blaast men\ oproer aan; 200 raakt al't volk aan 't razen, En 't gantfche Sodom komt, met een verbaast gedruis, Gods Engelen, 6 fchrik! beleegren in Loths huis. Men bonst'er op de deur, en dreigt'er in te breken, En roept en fchreeut, van een1 vervloekten lust ontfteken: Waar zyn de mannen? breng de fchoone mannen uit, Die gy in dezen nacht met uwen muur befluit! Breng uit; eer wy de deur oploopen met de voeten. Wy willen onzen lust met deze mannen boeten! Nu rydt een koude febrik al't huisgezin door \ lyf. utb
De mannen zuchten om dat gruwelyk bedryf, buitenm
n zoekt bett
En houden d'oogen naar den hemel opgellagen: teftiiU"*
Maar vader Loth, die in dien oproer zich durft wagen,
Treedt buiten, fluit de deur weer achter zich, enzeit:
Ach! myne Broeders! doet toch geen baldadigheit;
Doet niet dat gruwlyk kwaat: neemt wellust by de vrouwen • Ztifmet
0 . , , aanbie-
Welaan ik ml u zelfs, myn dochters met onthou en, ding van*.
— 1 •*. _ t i. %yne docb-
Zy zyn nogh maagden, van geen mannen ooit gekust: uru
Die geve ik liever, boet met maagden uwen lust;
Maar laat dees mannen vry, die, om de rust te fmaken,.
Hun fchuilplaats namen in de fchadu van myn daken.
X 3 Dus.
|
|||
\
|
||||||
m ABRAHAM, DE AARTSVADER.
Dus fprak de vrome man in die onfteltenis,
En biedt der woede meer dan recht en reedlyk is: Maar neen. de Boosheit noopt de razende gemeente." ItTmtf De gruwelkanker knaagt te diep tot in *t gebeente.
tm' ^et 's ^at godtloos voile era vrouwen niet te doen.
De razerny flaat in het brein al meer aan 't woen, En roept en fchreeut: zal dan die fnoode buitelander Hier onze Rechter zyn? wy zullen met malkander Hem flaan in 't aanzien van de mannen van zyn huis! Dus dringen ze aan op Loth met onbefuist gedruis, En willed nu de deur uit hare posten breken. K> 'Gelyk een heir, wen Yhoort de krygsklaroenen fteken, Valt op een vesting met het ftormgereetfchap aan, Met muurebrekers en rammeiers, om te flaan, Tebonzen, dat het kraake, opdat de fteene wallen En hooge toorens door h gedaver nedervallen: fp'T^'l Z°° valt ^e ben^e van ^e Sodomyten mee
fan; Qp 't huis van Loth, en heeft althans den hantboom reS^
•En byl, en beitel, om de deuren op te^klooven.
Maar de Maar Godt, d'AImaghtige, zend nu zyn kraclit van boven Engelen ° ° * *■ »
fnanbtn ln zyft Gezanten, die de handen-flaan aan^'t werk.
met blind- ,
Mti Zy rukken Loth in 't hms, en zyn al't volk te Jterk.
Zy fluiten weer de deur, en blyven zelf daar binnen,
En flaan met blintheit en verbyftering van zinnen
De mannen klein en groot; waardoor een fchemerlicht
Hun, gints en elders, \ huis van Loth maalt voor 't gezicht*
En
|
||||||
HET ZEVENDE BOEK.
|
||||||||||||||||||||
i6f"
|
||||||||||||||||||||
En dryfe hen heen en weer. gelyk, by dwarrelbuien,,
De nolle zee, wanneer de ftorm fchiet uit bet zuien In 't westen, en vandaar fluks in het noorden fnort; Met kromme baren heen en weer gedreven wordt> Zoo loopt liet woedend volk, met razen en met vloeken, Nu overal vergeefsch de deur en posten zoeken, Tot dat het eindeiyk, vermotit en afgemat, Met knarsfetanden, zich verfpreidc door al de flat. |
||||||||||||||||||||
Z-wdat zt
V huh mat vinden konnen. |
||||||||||||||||||||
Maar toen de razerny was van het huis gewekeny
Begosten d'Engelen van Gods beftuit te fpreken, En van de ftrenge wraak, die zyn Rechtvaerdigheit* |
De Enge-
ten vi a- gen Lo!b naar zynt vricnden, |
|||||||||||||||||||
Heeft om die gruwelen, voor Sodom toebereidt.
Zy vragen Loth naar air zyn vrienden en zyn magen y En wat hy lief heeft, om de fhelle wraak t'ondragen;. En roepen: vlueht, ontvlucht Gods fcherpe geesfekoe J Toen haastte Loth zich naar de bruidegommen toe, Van zyne dochtren, nn in ondertrou verbonden, En zei: ftaat op: Godt heeft my boden toegez'onden! 't Verderf ftaat voor de deur! ftaat op, en vlucbt met myf Maar ach! zy houden 't voor een ydle fuffery, Een bygeloof, gebroeit uit al t'ontydig zorgen. Maar d'Englen drongen, in liet krieken van den morgen> Eidwin g-* j , Sen hem
Up Loth al fterker aan, en zeiden: maak u voort teviuch
|
||||||||||||||||||||
Met vrou en Dochters, eer gy in 't verderf verfmoort.'
|
Vrou en |
Docbters* - |
|||||||||||||||||||
Ja grepen, toen men nogh vertoeven bleef, ten lesten
Elk by de' handen, en geleiden ze uit de vesten.
Maar-'.
|
||||||||||||||||||||
1*8 ABRAHAM, DE AARTSVADER.
<Godt ge- Maar toen men buiten was, klonk dus in 't oor van LothC
voort te En ai 2,vn huisgezin, de fterke Hem van Godt: enopu- Vertrek; voort, haastufnel, om uwes levens wille, vens ftraf - _ . - .
wet om te Uit deze vlakte, naar 't gebergte; ita met itille!
Dat niemant omzie naar het godloos Sodoma, Opdat hy mee niet in den ommekeer verga! fm-'is'tfJr ®c^' (roePt ^e herder) 'k zal 't gebergt niet konnen vinden, tt mogen \ \s nogh te verre: 6 Godt! 't verderf zal my verilinden: vluchten, ° *
en ver- Zie daar , die kleine flat, doch groot genoeg voor my:
Dat Bela ligt, tot myn behoudenis, naby:
Ai! laat uw' knecht daar in dat Soar veiligh leven.
Toen zei d'Almaghtige: 'k heb u gehoor gegeven:
Ontvlucht in Soar, 't welk dien naam behouden 2al:
Het worde om uwent wil bevrydt van 't ongeval;
Maar haast u derwaarts; want ik moet de wraak betoomen,
Tot dat ge veiligh daar zyt in de poort gekomen.
totzon rje morgenzon, die met een vrolyk aangezicht
toen loth AI 't aardryk leven geeft, was met een droevigh licht,
kwam. Vol bruine rimpels in het Week en treurigh wezen, '
Toen Loth in Soar kwam, ter oostkimme uitgerezen.
Natuur had nu 't gelaat niet lieflyk opgetooit,
Noch gout, noch rozen langs de daglipoort uitgeftrooitj
Maar eenen valen damp rontom de kirn getogen;
En ging, bezwangert van het godtlyk alvermogen.
Met angst in arrebeit, om uit haar ingewant
De ftof te baren, tot tweede oorzaak in Gods hant.
De
|
|||
HET 2 EVENDE B O E K. itfo
T)e vlugge deelen van falpeter en van zwavel, g££*
Die 't Oog der waerelt uit des- aardryks zwarte navel ^iV^ht
Naar boven trekt, verdunt, en door de hitte fcheidt, "ietmede
Omhoog heft, en door al den fonden dampkring fpreidt; tot s<>-
Had nu Gods Almaght uit de kreitfen en de kolken, - da-gang,
Rontom den aardbol, opgepakttot dik-ke wolken,
Die, doOr den adem van zyn gramfehap "voortgeprest.
Van alle zyden, uit het wyde dampgewest,
Zich thans vergaderen, en} digt opeen gefchoven,
Het morgenlicht en al den heraelglans verdooven, Endrtft
... de zwa-
De zon bedekken, en een fchemerduisterms 'veiweikm
Verfpreien door net dal ,- daar 't naar en aakligh is; siddem,
_ T n -it- 1 d-at TW3,h
Daar al't gedierte ilaat aan t loeien, enaan \ huilen; ongevoe-
"'t Gevogeke verbaast aan 't vliegen, ravens, uilen ■ de weei- Aan 't krasfen, dat het gilt door all' de wouden been; "^
En daar nochtans, 6 fchrik! de vier vervloekte fteen,
Vermoeit van wellust, op het zachte leger rusten, Of ongevoeligh zich verzaden in haar lusten. Thans daalt de Wraak van Godt, op zyne donderllem, 'fads
|
||||||||||||
wraak
|
||||||||||||
Die uit het opperfte paleis, met kracht en klem, TkIu
|
ge-
|
|||||||||||
Klinkt door<de Hemelftat, op vleugelen der winden} ZZTte-
Geweldigh naar beneen, om Siddim te verilinden: 'ttedcn'
Zy aasfemt- hemelvuur, dat naar en yslyk brant;
De blikfemflitfen draagt ze in hare rechterhant, En in de linker torst zy zwarte donderklooten. De fchrikfiool.y met wee, en plagen volgegoten, Y Hangt,
|
||||||||||||
i?o ABRAHAM, DE AARTSVADER:
^linden ^2xl^t-> a's een koker, aan den gordel, op haar zyY
hsma<ikt,2,y laat de winden uit hun fchuilfpelonken vry, I
En zet de deuren van de ftormorkanen open,
V Die thans, al loeiende uit vier hoeken voortgeflopen, Afgryslyk gieren door de folferwolken heen, En dringen ze overal, tot datze, digt ineen SmSm/ Geperst, en door't gewelt der winden tYaamgedrongenj.,
' %liken ^e^y^ net water uit een fponfi fel gewrongen, ptrfen, Een digte regenvlaag van zwavel overal
Ter neder ftorten in 't vervloekte Siddimsdal,
Dat eindlyk, maar te laat, op 't loeien en het kraken Der donderllagen, uit den flaap begint t'ontwaken, En fchrikt, en beeft, daar 't all1 de blikfemfchichten ziety,. X Die Gods getergde Wraak thans uit den Hemel fchietj:, Want nu, 6 wee! nu wordt het hemelvuur ontfloten, En met het vuur ook all' de plagen uitgegoten: ®'e^f Zy flingert ysfelyk den blikfem naar omlaag;
/emwordt Ontfteekt de zwavel, die, gelyk een gloende vlaagV
Met brandend zout gemengt, vervaarlyk naar beneden Druipt op al't velt, en op de vier bedorven fteden. Waar Eerst raakte Sodom in den brant, en kort daar na
door de
jieden van Gomorra, Seboim, en 't godtloos Adama,
jenden re- Met all1 hun tempels, en verheven hooftgebouwen. een in den . , .
bram ra- Nu hoort men \ naar gekerm van mannen en van vrouwen:
Elk roept'er: brant! ach! brant! en waar ze d'oogen flaan,
Men ziet des buurmans huis aimede in vlammen llaan,
Door
|
||||
HET Z E V E N D E B O E K. tfi
Door't vreeslyk flikkren van den vuur- en zwavelregen,
Die op de daken druipt, en zee het allenvegen
In lichterlaaie vlam. 't gefchreeu van wee! en ach! £« *
De bleeke Vreeze, de Verbaastbeit, en't Geklag, der de
Zyn in de huizen, en de Doot loopt langs de ftratenj
En heefc de.pynen en elenden losgelaten,
En ziet de menichen met verwoede blikken aan:
Maar nu begint het vuur vast naar beneen te flaan 9
Door dak en zoldering, en doet de binten kraken;
Berooft de menfehen van den fchuiihoek hunner daken,
En jaagt hen buiten 's huis, daar 't kermen en 't geween-,
Het knerfetanden van de pyn, en 't naar gefteen
Poogt door den dikken drang der wopten heen te dringen.
Hier vluchten vrouwen met Jiaar tedre zuigelingen,
Geteelt in bloetfchande, en boelaadje, en keeren vlug,
Gefchroeit, geblakert in het brandend huis te rug,
Dat op haar nederflort met geveltop en muuren:
Daar moeten zy het vuur van hunnen lust bezuuren
Met gloende droppen, op het midden van de flraat;
Terwyl de vlam in 't kleet en op het lichaam flaat.
:Gints loopt een digte drang verbaasde Siddimmyten;
Die ftadg de zwavel uit d'ontftoken kleedren ryten,
Ter flat uit naar den ftroom, daar elk zich heil belooftj
En elders loopen ze met dekfels op het hooft,
Naar't digte cederwout, om in zyn koele lommer
kTe fchuilenj maar helaas! de hopelooze kommer
Y 2 Is
|
||||
V>2 ABRAHAM, DE AARTSVADER:
*
■
Bieftadg ig overa!, en d'angst maakt hen het velt te naau.
door °
aiierki De booroen misfen 't loof; het wout verliest zyn fchadu:;
rampen
grooter De palmenTmappen, en de balfemilruiken gloeien;
d'Olyven. branden, en de cederbosfchen fchroeien;.
%cTrd- ^ ^eken, blakende in den heeten zwaveldrop, **»«»* De gloeiende armen naar den hoogen bemel op. brant, De ftroomende Jordaan was van den fchrik geweken,..v En opgekrompen naar den oorfpronk;. all' de beeken
Naar heurq bronnen, en de bronnen, zelf vervaart, ,
lJfltse" Verfchuilen in 'c gehergte, o£kruipen diep in d'aard\ |
||||||||
was
|
||||||||
Daar was geen water in het lant, dan heete tranen.
Nu floeg de brant ook in het veltgewas en granen,
En v vie. En fchroeit elendigh 't vee:, dat met een naar gegil,. , Met opgetrokken ftaart, den gloet ontloopen wil,.,
Tot dat het nederploft, en ftikt van folferdampen^
Het is'er overal vol doodelyke rampen.-
't Gevogelt fchreeut verbaast, en vliegt nu heen en weer»;
En valt, van boven, met verfcbroeide vlerken neer, ,
Httaard- Op 't gloeiend aardryk, daar- ''t elendigh ftaat gelchapen j . enfchturt. Want thans begint de gront afgrysfdyk te gapen, ' En fcheurt van droogte, en fplyt van bitte aan alien kant,.
Waar Thans vliegen pekkuil en lymputten in den brant, lymputten En-'t onderaardfche vuur begint nu mee te gloeien. in den . in »
Brant ra- De bulk des aardryks llaat vervartlyk aant loeien, ,
'tihik- En braakt thans alfints vuur en vlaromen, dat de luck .
Vhigvtr^ Van pyn en weedom krimpt., en van benaautheit zucht;.
-mcku Tex*- |
||||||||
1TET ZEVENDE BOEK. ifj
Terwyl al d'aarde fchudt, en beeft van 't openfplyten.
Helaas! waar bergen zieh de nare Siddimmyten!
Daar alles nederftort, en brandt1, en beeft: , en kraakt,
En.d'uitterfte uure van hunn' jongften dagh genaakt.
Daar was een welkuil, diep in 't aardryk,; die met buizen &<* ender*
Het water der Jordaan door onderaardfehe fluizen we/pael
Verzwolg, en voerde door den gront in 't Roode meir: 'tludtn,
Dien poel gebruikt Gods Wraak, tot Siddims ommekeer,.
En maakt, door 't vuur > nu diep het aardryk in gebroken,
Den breeden watcrkolk aan 't fchuimen, en aan \ koken.
Strak borrelt al den gront het ziedend water uit,
En fist, en fpartelt met een ysfelyk gcluit.
De fteden waggelen; de torens fuifebollen.$». Wdar
Het dal begint, gelyk een bare zee, te rollen gronth*
Met holle golven; all' de dalen ryzen op; 7en'Jn~
De heuvels zinken, en verbergen hunnen top;-, hnraken,
Het vlakke velt begint met hoogten uit te puilen.
Spelonk en fteenrots, daar nogh menfchen zich verfchuilen-,
Vertoonen d'opening, en bersten van malkaar...
Nu hoort men eindelyk het uitterfle misbaar E» &
Der Sodomyten, daar- de dochter hare moeder,., aan'tgu-
De zoon zyn' vader j en de broeder zynen broeder bet ovsr-
In diepe kolken zkt verzinken overal; menfchen -
Daar't aardryk geeut, en gaapt, en fpart in 't Siddimsdal '*'
Wei duizent monden op, en fchynt, by 't inneflokken
Dier booze menfchen j weer te walgea van die brokken.
Y 1, Maap
|
||||
*74 ABRAHAM, DE AARTSVADER.
'Tot Gods Maar eindlyk bonst Gods Wraak, met haar metalen vuist,'
het sa,lt' Des aardryks fchors vaneen, en wentelt, en vergruist,
in dien En dompelt twee paar fteen, met poorten en muuraadjen,
pelt en Ta al het vruchtbaar dal, met beemden en bosfchaadjen,
tmkeert, ,. J
En mensch, en vee, in dien argrysfelyken poel,
Dat ftof en asfchen, door het borlen en 't gewoel Van 't kisfend water, uit de fchrikkelyke kolken, Ryst met den waasfem, vol van ftank, tot aan de wolken.1 u Weik Toen zag men overal een' flinkpoel wyd en zyd, negh de ° ' , ' ' .
doode zee In zynen ommetrek ruim vyftig mylen wyd;
Een doode zee, waarin noch dier, noch visch, zou leven:
Een zee, die altyt uit haar diepte een' ftank zou geven. Straks groeit aan d'oevers een verwonderbare vrucht, Als blozende appels, maar vol afch en zwavellucht: Een kenbaar zinnebeelt van wellust en godtloosheit: Een eeuwigh teeken van der Siddimmyten boosheit, Dat nu de Godtheit aan die giftige oevers plant; Terwyl haar Almaght legt d'orkanen aan den bant, En laat den noordenwint, die d'opgepreste buie'n Gods Air En dikke wolken jaagt naar 't waterzuchtigh zuien,
maght . i i i il
verdryft De luclit opklaren aan den blaauwen hemelboog.
weir, en De ftrenge Wraak was opgevaren naar omhobg, m!zy"e, Daar Gods Rechtvaerdigheit, van Siddims hoon gewroker^ met grot- Barmhartigheit omhelsde, en beide, in liefde ontftoken, terjui- y0jmaakt ver££n(jen jn de heilige Eenvoudigheit Van't eeuwigh Wezen, dat zyn glans en Majefteit
Met
|
|||
e
|
|||||||
HET ZEVENDE BOEIC 175*
Met fchooner luister, en met levendiger ftralen,
Door al de Hemelfht verfpreidde uk d'opperzalen. Maar d'echtgenoot van Loth, die voor den ommekeer, ^sc^j{
Door Abrams voorbede, op 't bevel van Godt, den Heer, Codsge- Zieh mede uit Sodoma naar Soar had begeven; Die 't hoog gebot, om zich, op ftraf aan 't lieve leven, Te fpoeden op den wegh, en nimmer ftil te ftaan, Gf om te kyken, hoe 't met Sodom moght vergaan; Ook nevens haren man had uit Gods mont ontvangen, Blyft echter flaan: ziet om : het zy van fchrik bevangen, zutom,. Voor 't nadrend onweer; 't zy haar 't ongeloof befprongj Of dat haar ydel hart nogh over Sodom hong: 't Is zeker, dat ze 3 by het omzien en verfmaden Van Gods bevel, zyn wraak heeft op den hals geJaden; "Want bei haar voeten, toen ze verder meent te gaan, Zyn vast aan d'aarde, en 't hooft blyft onbeweeglyk flaan: Hare armen, die zy meent ten hemel op te fleken, Enwrdt Verftyfden in 't gewricht: zy poogde nogh te fpreken3 Almaght
Te roepen aan haar' man om hulpe; maar bevond Zutpi- Dat haar de tong ook was bevroren in den mont: mdert^
Want Godt verandert, door zyn Almaghc, haar gebeente
En zachte fpieren in een killigh zoutgefleente: Haar ingewant verftyft; het vloeibaar bloet bevriest In d'aadren, en in 't hart, dat zynen flag verliest. En *t aangefcicht wordt met een lootverf overtogen. Menzegt dat heden nogh die zoutzuil, voor elks oogen, |
|||||||
i?6 ABRAHAM, BE A ARTS VADER.
Digt by den oever van dien pod ten affchrik prykt^
In eene woefteny, en -nogh naar Sodom kykt. **" Haar dochters kwamen vaak 't verfleende lyk befchreie-n.
merjeidtn Maar toonen Sodoms aart, daar zy-den Vader vleien,
■vader J __
Uib tot Verleiden j door den wyn, tot dronkenfchap en voort
fcbandc. Tot bloetfchande in den nacht, die fluikery verfmoort; Kwanswys om eerlyk zaat van vader Loth te baren. Zy baarden ook uit Loth twee.zonen, maar zy waren Twee harde vyanden van Godt en zyn verbont. Au-aham Maar Abraham, Gods vrient, was in den morgenftont Sodom Van Siddims ondergang, naar d'eigen plaats gewandelt, Jpgaan, Daar hy van Sodom met de Godtheit ,had gehandelt; En zag, wanneer hy op dezelfde hoogte kwam, Hoe al dat vruchtbaar Iant nu ftont in vuur en vlam, En dat'er overal een zwarte fmook naar boven <\ Afgryslyk oprees, als de rook van eenen oven. Enndtrt ° Ysfelyk gezicht! de vroome Aartsvader beeft, zkhover £n xiet nu, dat "er Godt geen tien gevonden heeft, wraak. Die deugt. beminnen, en niet ftaag zyn gramfchap tergen; < Zyn hairenryzen hem van vreeze en fchrik te bergen; Hy flaat zyn oogen naar den hemel op, en fpreekt: 6 Vreesfelyke Godt! hoe zwaar, hoe yslyk wreekt Zich uw Rechtvaerdigheit aan die verdorven landen! Wanneer uw gramfchap maar een weinig raakt aan't branded Dan beeft al d'aarde, en fchrikt voor 't grimmige gelaat Wan u we Mogentheit! dan wordt Jiet booae zaat
'/Dei
|
||||
———------------------------ —■—'------------------------------.....■ '
If E T ZEVE^DE fi O E % iff
c; ..... ... ..
Dcr menfchen haast vernielt! dan wordt een viiur ontftoken,
Dat all' de bergen, en den afgront zelfs, doet rooken,
Dat al het lant verteert, met al zyn1 overvloet!
W\q kan'er wonen by aw' heeten toornegloet ?
"Wie weet hoe zeer uw kracht en gramfchap is te vreezen,
6 Godt dtr Wrake! 6 hooggeducht almogend Wezen!
'c Verdorven menschdom hebt gy eertyts doen vergaan;
De fluis des hemels en des afgronts opgedaan,
En boven 't hoog gebergte uw' zondvloet opgedreven,
Dat al, wat adem had, in 't nat den geest moest geven! f? ve/te-
Toen door het water: nu door 't vuur, dat al verteert: ««<^'-
ging mat
Beide om de boosheit, die het menschdom overheert: den sms-
NuSiddims volk alleen: toen al 't geilacht der aarde*
Behalve Noacb, dien gy uit de golven fpaarde.
Met alles wat hy had in *t zeegevaert geleit.
Zoo hebtgy Loth, myn' neef, naar uw Reghtvaerdigheitj
Indien hy zich niet mee tot boosheit heeft begeven,
Door uwen fterken arm behouden by het leven.
Is't waar ? 6 groote Godt! heeft hy den zwymelwyn
Der Wrake niet geproeft ? zoo hy geredt mogt zyn,
Maak my zyn Jieil bekent, opdat ik u mag loven!
Toen fchoot de Hemelvoogt een blikfemftfaal van boven $
Voor 't oog van Abraham, die weerkeert naar zyn tent*
En maakt aan Sara Gods geftrenge wraak bekent.
|
||||||
iftt 3P ife
|
||||||
ABRA^
|
||||||
ABRAHAM,
D E
4 A R T S FADE R.
HET ACHTSTE BOEK,
L:N HO U D 71; Jlartsvader Abraham vcrkeert ah vreemdeling ,
Te Gerar, daar de Foist zyn fchoone Sara fchaaktc; Maar d''Alvoorzienigheit belet d' ontbeiliging
Van 't zuiver lichaam, 't welk zy vry en vruchtbaar maakte.* . Vroif Sara, baart in't tint den langbehofden Zoon,
Dien Is ma el be/pot, dat twist baart in de •ayven. De Herder ixordt, door Gods bevel en Saraas boon,
Gedrongen, Hagar en baar' Zone te verdryven. . Foist Abimelecb hint, en maakt, op eigen grant,._
Met grooten.Abraham een eeuwigbvreherbont..
|
|||||||||
N
|
|||||||||
f,ilfoT ^-^a Siddims ondepgang, door vuur en fcwavelvtegen>.
ITkenlan ^oet ^ader Abraham zyn tenten zuidwaarts dragen, Mature-, Hef vee vewveiden langs de heuvels, ryk van gras, En dojQr de, dalen3 waar het beste voedfel was; En trok dus daaglyks met het vreedzaam leger verder - Yan \ eikewout, dat,- op den aftbght van myn' Herder, |
|||||||||
. —!—r—-. ^yropM^™.!..,. . ,iJ..^....x,,.L,,,,,.,tW,JWW;.,*W,.. - —
MraAanv <& ^iartsvader. FHI £ctk.M:iy8.
|
||||||||||
Iet SPEENMAAL van IZAAIC
|
||||||||||
^aai^fc"^^'riiii&i-i-ii -- . ■■ . i ,„ ■;-.„
|
||||||||||
.--__..:. _..._. ... .
|
||||||||||
____
|
||||||||||
■™pppr--------------------_——
|
|||||
H E T A C H TSTE BOE K. 179
#■
Te zuchten fcheen van rouwe, en zyne kruin niet meer
Zoo hoogh ten hemel op te beuren, als weleer;
Toen't, moedigh op den elans der jroddelvke ftralen, f?*mt
° ° tmfcben
Den Hemelvoogt zag in zyn fombre fchadu dalen: ycadst-n
Tot, na een1 langen toght, geloovige Abraham,
Niet ver van Gerar, in een fchoone vlakte kwam-,
Die, tusfchen Kades, en de dorre woeftenyen
Van Suf3 gezegenr was met vruchtbre jaargetyen.
Hier llaat hy \ leger neer: hier toont hy met zyn1 flaf
Aan Eliezer, dien hy zyn bevelen gaf,
De legerorden; waar hy ten ten op rnoest rechten;
Waar zuivelfchuuren; waar de hutten voor de kncchten:
En waar men *s nachts voor wolf en ondier waken zal.
Hy kiest zyn wooing nan een' frisfchen waterval,
Die bochtigh affchiet door het veil, om 't vee te laves,
Aan d'andre zyde doet hy waterpiitten graven,
En komt natuur, door kurist en overleg, te baat.
Dus geeft een Veltheer, die zyn leger nederflaat,
In 'svyants aanzien, aan de hoplien zyn bevelen:
Hy doet de benden in de velden zich verdeelen,
Zet fchilt- en brantwacht nit, of doet met eenen wal
Het'leger dekken voor verraat en ongeval.-
Nu woont myn Herder in 't gezicht van Gerars muuren-, 'Va-kccn
T> 1 1 als vr cent-
Uaar hy5 als vreemdelmg, by zyne nagtbuuren, deling te
Verkeerde, en dikwerf ill die vorstelyke ftat, ,
Daar Abimelech op den -grootfchen zetel zat^
Z 2 be
|
|||||
i8o ABRAHAM, DE AARTSVADER.
^"ee°V'Tet ^e fttdclii^fiai, ert hun wulps gedragh, befchoudtfj,
«**£*' En 'c hof, daar d'ydelheit zichzelf eerf tempel boudeL hojleven. ' * *" *
Alwaar men Grooten vleit,. en kunstigh veinzen leert;..
De waarheit haat, met praelit en overdaat verkeertj. En alies wordt door fehyn, en zelfbelang gedreven. Hoe zaligh is de rust van ons eenvoudigh leven, Daar geene ftaatzucht, daar geen wulpsheit is bekent V. (Dus fprak hy dikwils tot zyn Sara, in de tent.) Hoe zaligh is de vree der herdfen, buiten komrner,;. In winterzonnefchyn, of koele zomerlommer, (Sezeten, daar natuur bun hart en zinnen flreek;; En t vergenoegen in 't gemoet een' wellust teelt, Veel eedler dan 't genot der weitfche Waerelrgrooterr,. Die in den gloet van 't gout de nedrigheit verftooten, En, trots op 't fcbyngeluk, ft»% brommen, waar ze zynj: Gelyk de horfels in den warmen zonnefchyn, Alwaar. ze zweven door de Woesfemryke dalen! Ach! hoeveel onrust, hoeveel zvvarte zorgen dwaleny Door al de flat, en 't hof, daar yder zweet en zwoegt^, Om al wat nimmer. een verheven ziel vernoegt; Ora vorstengunst, en eer, en aanzien, en vermogen; All' flrikken voor de deugt, al klatergout voor d'oogea!« De bleeke kommer woont in zwartberookte fteen, En fmeedt de ketens van ontelbre bezigheen, De boeien, die den mensch aan d'ydeiheit verfiaven, @£'£ korte. leven in de dartelheen begraven. |
||||
HET ACHTSTE BOEK. i8r
Van lachend kortswil, of van eerloos tytverdryf!
De deugt loopt balling 'slants, en heefc'er geen verblyf! De waarheit woont'er niet, en heeft'er maag noch vrinden! De godtvrees is by geen' afgodendienst te vinden! En daarom moeten wy, myn lieve Sara, weSr Voorzicbtigh omgaan met dit volk, gelyk weleer. Maar Gerars Vorst kwam op een1 morgen met de reien Kming i • • Ahitne-
Van hovelingen, zich in t open velt vermeien, lech be-
En reed juist, by geval, door 'c herdersleger heeny. burden-
Daar Vader Abraham kwam met zyn Sara treen.
De Heeren ilaan verbaast alle oogen ront, in 't hondert,
Gm zulk een meenigte van vee en volk verwondert.
En om het groot getal van tenten, net in 't velt,
Gelyk een draagbaar dorp, in baurten neergeftelt,
Daar alles zich beweegt op 's Herders welbehagen:
Maar Abimelech had op Sara \ oog geflagen, E* vir»~
En op de fchoonheit van 't aanvallige gelaat, Sara;,
Den zwier der leden, in \ eenvoudigh vekgewaat,
X, De levendige verf, den opflag barer oogen,-
En was fchier buiten zich verrukt en opgetogen. De frisiche fchoonheit van den morgenftont, waaronv £ Hy nu naar buiten rydt met zynen adeldom,
Vergeet hy teeverrs: all1 de nemeMche robynen,-
En diamanten, die gezaait op 't aardryk fchynen, >
En ffikkren van het gras en kruiden in het oog,
Waxmeer cje nuckre zon klimt aan den hemelboog*, •
£3, 'c\Ge*«
|
||||
48s 'ABRAHAM, DE AARTSVADER.
\ GeiiCht der velden, en de geestige verfchieten,
Langs heuvels, en bosfchaadje, en frisfche watervlieten; ja al de fchoonheit, die natuur op 't groot paneel Des aardryks fchildert, en voltooit in yder deel, • Zyn uit zyn aandaeht in een' oogenblik verftoven; Geen wonder, want dit fehoon ging zelfs natuur te boven, Hy zag de rozen in den laten wintertyt; Een onverwelkbre jeugt, die door geen jaren flyt; Een eindelooze lence in 't hartbekorend wezen; In 't oog den zomer, die geen herfstbui fcheen te vreezen. Hy houdt den klepper, die op tgouden montftuk byt, Enlnabbelt, ftaande, en zegt: gy Herder, wie gy zyt, %vfaa-agt ^eS my' w'ens vee is dit^ van waar zyn all' die-fchapen, b*m, Y)[Q runderen, en zulk een groot getal van knapen? Wat Godt, of mensdi, voert al dat volk in myn gebiet?
Toen boog zieh Abraham, en fprak: al wat gy ziet Van vee, enflaven, heeftuwKnecht, door'sHemelszegen, 6 Brave Ironing, tot zyn' eigendom verkregen. Ik wei dit vee, met dees myn Zuster bier en daar Door 't lant, en niemant wordt 'er hinder van gewaar; Maar al onze overvloet gedyt veeleer ten besten En ver- yan uwen onderzaat, en 't volk der naaste vesten. Jtaat utt '
bmodvtdat ^y dienen onzen Godt; beminnen rust en yree;
Sam de Ons vee leeft van het lant, en wy weer Van het vee. Zuster is '
■vanAbra- Thans vraagt de Koning aan Vrou Sare: is dees uw Broeder?
X Ja (zegt4e)-6 Vorst! hy is myn Broeder, enBehoeder;
Doch
|
||||
___
|
||||
WET ACH'TSTE B O E K. i§§*
Boch, op dit zeggen, fchiet op 't aangezicht een bios.
Maar Abimelech zwygt, en noopt het moedigli ros tWeer ftedewaart, gevolgt van all' zyne edelluidenv De gouden zon was naau geftegen in het zuiden, Sara u»-
Of fchoone Sara, die ditonheil niet verwacht, maal ge-
Is andermaal gefchaakt, en aan het hof gebragt, en te Ce-
Door 's Konings bende, tot dien vrouwenroof gezondenr. ™lo}%*
"Want Gerars Vorst gevoelt de pynelyke wonden tragku Der liefde, in 't hart, dat in de llrikken van de min
Verwart bleef, door het zien der fchoone -Herderin. Wecli, hooffehe fchoonheit, die het aangeboren letfel, (Dusfpreekt hy) flaag verbergt door kunst, en door blanketfel, Natuurlyk fchoon braveert al 't boffelyk lieraat. Wech,- teder fchynfchoon van het jeugdige gelaat, Dat haast verfchiet, gelyk de bloemen op haar Helen, Zoo dra een wintje komt door 't zwakks lichaam ipelen.* Ik min een fchoonheit,. die den tyt en jaren tart, Een Herderin, die ik myn trou, myn hant, en hart, Opdragen zal, en zelfs, in fpyt der wulpfche vrouwen, Alleen voor 't voorwerp van myn echte min wil hou'en* Maar Gods voorzienigheit, die van den hemelboog cw*
Ziet op her. menschdom met een nimmerfluimrend
Baalt, om de kuisheit van Vrou Sara te bewaken,
Nu in een dunne wolk van 'shemels hooge daken,
Zy gaat onmidlyk van het eeuwigh Wezen uitj
Beftierthet alles, naar. zyn' wiL, en raatbefluit j
Heeft
|
||||
i8+ ABRAHAM,DE AARTSVADER.
52?cw* tt^^Almaghttothaar' dienst, enzietald'aarde«fid'oogea
«/Tr<T Van ^0<^S Aiwetendheit, en wat de menfchen poogen: geen, £y deelt een yder zyn befcheiden gaven toe, Den vetten rykdow;, en de niagere airemoe, Gebiedc den zegen, naar hear* wil, en welfeehagen; Of ftort rechtvaerdigh nit de weiverdiende plageh : Als 'c Haar belieft, dan zit de vruchtbaarheit ten toon, In herfsmaants besten dos, op eenen gouden croon Van korena'iren, en vervrolykt all' de volken : Als't Haar belieft, dan rydt de donder door de wolken; Dan fchent het weerlicht, of de hagel, ?t rype graan, Wanneer het menschdom aan de CJodtheit heeft misdaan. , Die goddelyke Kracht nu werkende in 't byzonder, Aan 't hof van Gerar, doet in *s Rowings huis een wonder,:
Zy die, zoo wel toen Godt den man suit aarde-fchiep, Als toen Hy ook de vrou bootfeerde, als Adam fliep, Het bloet en geesten had gegoten in de vaten, Bhook't Qe wonc]re deden, en gefcbikte lederoaten, van den rje zinnetuigen, *t hart, en al bet ingewant, tnenich ° , 11
badge- Voor 't menschlyk leven -tot een' zetel'had geplant,
En daartoe yder deel zyn plighten voorgefchreven, £
En vaste wecten van bevvegingen gegeven;
Zoodat, toen d* Almaght eerst de'zielin \ iicbaaan zondt,
Het leven gaf, en bites den adem in den mont,
Het groottle Knnstwerk van het godclyk Alvermogen,
Die kleine Waerelt, door zich -zefoe werdtbewogen,-
Zy,
|
|||||
Bfetttai, n . .
|
|||||
HET ACHTSTE BOEK. 18J
Zy, die in 'teerfte paar ontftak Bet liefdevuur9
En in die vonken, door de werking der natuur,
|
|||||||||
De zaden ftoofde van ontelbre nageflachten;
|
X
|
||||||||
Werkt nu een vreemde plaag, door onverftaanbre krachten3
En wankt in man en vron een ftrenge geesfelroe; fm%T
Weerhoudt de vruchtbaarheit, en fluit de baarmoer toe: ♦;*'" «*
le alle
Zy bindt de wee]de en drift, die korts door d'adren vlogen, baarmn-
Aan eenen vreemden bant van louter onvermogen, 'tKontn&
Waar door de liefde treurt, met al de weelde en lust;
En zelfs de welvaart wordt ontydigh uitgebluscht
In koele kwyning, door geen artfcny te paaien;
Gelyk in onvveer, als het hard begint te \vaaie*n,
't Voorzichtigh huiswyf all' de deuren fluit, vervaart
Voor brant en onheil, en het vuur neemt van den haart,
De kolen uitdooft, en verbergt, en bluscht de vonken:
Zoo dooft Gods Kracht ook't vuur der dartle koningslonken,
Om d'eer te fparen van die gadelooze Vrou,
Die 't langbeloofde Zaat eerlang ontvangen zou,
Den Erfgenaam van Gods verbont, en zyn genade.
Intusfchen maakt de Vorst van Gerar zynen Rade . diim*-
Zyn troubefluit bekent, waarin zich elk verheugt. maakt
Al'tvolk, door'tfchelgeruchtgewekt, fpringtopvanvreugt, tot het
En loopt nieusgierigh uit. men hoort, door all' de flraten, Van Saraas fchoonheit, en den ryken Herder, praten, Die zooveel fchapen, zooveel knechts en flaven had, En elk belooft zich heil en zegen voor de flat, A a Maar
|
|||||||||
i8(5 ABRAHAM, DE AARTSVADER.
^n'sarT ^aar Abraham wort door Gods geest van't angftigh vreezen
"trust e- Gerust gcftelt, op 't wys beftier van 't eeuwigh Wezen; fteit in £n Sara voelt in 't hof de kracht van 't heilgeloof: Gods be- °
fltfr* Daarzy, voor lonken blind, voor vleieryen doof,
En ongevoeligh in de grootfchgefierde zalen, De kuifche zedigheit doet uit hare oogen ftralen. De Koning was verrukt door 't overfchoon gelaat, Het wit der kaken, en het gloeiend inkarnaat, Het purper van den mont, en 't levend git der oogen; Maar voelt geftadg almeer het kwynend onvermogen, Dat in zyne adren fchuilt, en zyne hartstocht ftuit, Den lust tot weelde in onbekende boeien fluit, ®?™r En dooft d'inbeelding, en verliefde mingedachten.
pwrkt in ^us m'ste 00'c ^cno^ xvn gewone mannekrachten.
de man- dus gaat net in het hof met's Vorsten huisgezin, Met all' de mannen, liQe gevleit door vrouwemin.
De kusjes, lachjes, en bekorelyke lonken
Vermaakten wel het oog, en fchenen 't hart t'ontvonken;
Maar lieve lonk, noch lach, noch kusjes van den mont;
Noch alles, wat de min ooit teer en lieflyk vondt,
/ "Waarmee zy ooit de kracht dier hartstocht heeft bewezen,
Kon nu de mannen van die vreemde plaag genezen:
Ja zelfs natuur vermogt op 't kwynend lichaam niet:
Die bant was losgemaakt: 't was uit met haar gebiet.
En in de £)es Konings wy ven, en doorluchtige Prinfesfen *
vrauwen ° **
tengrwte De ftaatjuffrouwen, en gehuwde dienaresfen,
Ge*
|
||||
HET ACHTSTE BOEK. 18?
Gevoelen mee Gods plaag in haren zwangren fchoot: verwar-
Elk krimpt van weedom, of van harden barensnoodt; £Jjf'" '
Maar niemant baart, of wordt verlost van bitter lyen,
Door hulp der Wyzen, of door kracht der kruideryen,
Zoo floot Voorzienigheit de vruchtbre baarmoer toe.
Die zoogend was, en pas haar zoontje, bly te moe,
Drukte aan de voile borst, van moedermin gedreven,
Kan nu het fchreiend wicht geen morgenzoogfel geven:
De zuivre melkbron is verdroogt, en in die (mart
Gaat elk het jammren van den zuigeling aan 't hart
Een yder ftaat verbaast, en d'Artfen in 't byzonder.
De kunst is ydel. niets vermag op 't godtlyk wonder.
De Priester roept vergeefsch di doove goden aan.
Men doet de mannen door de zuivervuuren gaan,
En all' de vrouwen zich in heiligh water wasfchen.
Acht dagen lang fmolt al het hof in traneplasfen. m acht
Acht dagen kwynt de man, en zit het wyf in noodt, kmt Gode
En fchreit de zuigeling van dorst, op 's moeders fchoot; mtUcbm
En zooveel dagen ziet Vrou Sara al't gewemel /r"om Van 't Vorstlyk hof, wanneer d'Almaghtige uit den hemel
Tot Abimelech komt, des nachts, pas eer het licht Des blyden dageraats 5 voor wien 't geftarnte zwicht, Ter kimmen aitftygt, wen het brein, door't zacht gefluimer 3 Met nieuwe geesten is verkwikt, en 't denkbeelt ruimer En dieper indruk in de herfenvaten maakt, En zegt: nu zyt gy ora de Vrou, die gy gefchaakt, A a a En
|
||||
tm ABRAHAM, DE AARTSVADER.
En wechgenomen hebt, een' man des doots bevonden;.
Want ze is in 't huwlyk aan Abraham verbonden.
Toen fprak de Vorst, die vry van Sara was: 6 Godt I
Strafe ge een rechtvaerdigh volk dan met dat vreeslyk lot!:
Heeft hy niet zelf aan my gezegt: zy is myn Zuster;
En zy: hy is myn Broer. waarom ik haar geruster (
Nam tot een Vrouwe, in myne oprechte eenvoudigheit..
Maar 't godlyk antwoort van.de Hernelraajesteit y
Klonk dus in 'sKoniogsoor: ik heb dat al geweten,..
\ ■ En, daar ge u zelven badt door vronwenroof vergeten >,
U met uw roofziek volk daar in verbeugt, belet
Die Vrou te fchenden en bet heiligh Imwtyksbet. .
Welaan, wil dan den Mmt -zyn Mtjtsvjrau wedsrgeven,,
Opdat hy voor u bidde, en gf-n&gH Wyft ki 7t Ieven;
Want hy is een Profeet: zoo niet, zilfc ge, op-myn woort3~
Ten grave dalen, met al vat u toebehoort.
Ahime- Maar Abimelech, nit disn wondren droom gefchoten,,
MeJ''*' Roept air de kneehten van, zyn hois, en al-P de Groo*en
fmtT, Van 't hof verbaast byeen, in X kriekend morgenlicbt;
Dien hy zyn' droom vertek,. en 't hemelfch naehtgezkht.-
De mannen ftaan verbaast, van angst en fclirik gdlagen.
Elk roept: dat's d'oorzaak van onze ongemeene plagen!
De Koning zendt terftondt, om Herder' Abraham,
% En vraagt bedrukt, zoo dra by voar zyne oogen kwam*
In 't midden van een' drang ontftelde bo'veHngen,.
Die hem nieusgierigh, alsieeavliaIveaGQdt.omringen:
Wat
|
||||
HET ACHTSTE BOEK. 189
"Wat hebt ge ons aangedaan, 6 Herder! door wat kwaat
Heb ik aan u verdient, dat gy myn welvaart haat: Dat ge over my, en al myn ryk, een fchukk zondt brengen, Door zonden, die ik in geen' andren zou gehengen, Gy hebt met my gedaan, dat nimmer moest gefchien, Wat is'er d'oorzaak van? wat kwaats hebt gy gezien? Toen boog zich Abraham, en fprak: 6 Groote Koning:
Ik zag de ftat, al 't volk, dit heerlyk hof, uw woning, En dacht alleen; hier heeft de Godtvrees geen verblyf -f Men zal my dooden, om de fchoonheit van myn Wyf: En daarom noemde ik haar myn Zusterj zy my, Broeder: En 't is ook waarlyk zoo, 6 Vorst; want mynemoeder Geftorven zynde, is zy uit 's Vaders tweede trou Geteelt, en naderhand geworden tot myn Vrou* Wanneer 't gebeurde, dat my Godt, uit d'opperzalen,; Riep uit myns Vaders lant,. en huize, om hier te dwalen« By vreemde volken, heb ik eensvooral gezeit Tot myne Hursvrou: dit zy uw weldadigheit, Dat gy my Broeder noemt by alle vreemdelingen!' De Vorst, en alien, die zyn' hoogen troon omringen,
Staan nu verwondert, om den Man, en zyn gelaat, Waarin iets godtlyks blinkt, wat groots te kzen ftaat. Elk vreest hem als eenr Vrient der hooge Hemelgoden. De Koning had alree een groot getal ontboden Van knechten, raaagden, en van alderhande vee: Dat fchonk hy hem, en zyn geliefde Sara nvee; A a 3; Em
|
|||||||||||
En he-
vrangt
hem, |
|||||||||||
'tWelk
de Herder bcant- woort. |
|||||||||||
De Ko*
rang, vet'
xvondert ,■ gccft bem gefcben- ken en zyne S-ira •w drain,, |
|||||||||||
"~<JL
|
|||||||||||
joo ABRAHAM, DE AARTSVADER:
En fprak: zie daar, myn lant ligt voor u vry en open \
6 Godsvrient! woon, alwaar 't u lust, met uwe hoopen; Maar bidt den Godt, dien ik in 't nachtgezichte zag, Opdat men vry zy van zyn plaage, en leven magh. mlant' ^n SY' wiens fclioon gelaat my kon tot liefde dwingen,
Sara. 2aq , uwen Broeder geve ik duizent zilverlingen;
Zie toe, dat dit u tot een oogendekfel ftrekk', Dat uwe fchoonheit voor het vreemt gezicht bedekk'; Opdat u ydereen, waar gy het vee mogt weiden, Aan 't vroulyk hulfel magh van maagden onderfcheiden, En wees dus eindlyk, door eens anders fchaa, geleert. Ahraham Zoo heeft Gods Voorzorg weer de vrees in vreugt verkeert.
firt, Zoo praalt myn Helt, die met een' zegen uit de wolken,
En ryke gaven van den Koning dezer volken, Belaan, zyn Sara, zyn beminde Hartvriendin, Als in triumf, brengt uit het hof ter velttente in. Nu doet hy 't offerdier in 't herdersleger flachten, En dankt de Godtheit met eerbiedige gedachten, En bidt Hy bidt voor 'sKonings heil, en voor al 't vorstlyk bloet,
Konitg'en Dat nogh, om zynent wil, Gods plage lyden moet;
syn huts; £n Qp ^n feg worcjt ftrakg de plaag aan bant gefloten.
Natuur krygt weder in den Koning en zyn Grooten
De handen los en vry, en gaat haar1 ouden gang. IVaar op De teelkracht zweeft door 't bloet in d'aders zonderdwang, ve.Sy" De vrouwen baren, en de melkfonteinen fpringen |
||||||||||
nen
|
||||||||||
Van levensvoedfel, voor de tedre zuigelingen:
|
||||||||||
Ge« j
|
||||||||||
HET ACHTSTE BOEK. 191
Gelyk, na lange droogte, als 't aardryk hygt van dorst,
En ftikt van hitte, en fluit den boezem met een korst, Terwyl 't geboomte in't wout} en plant, en ftruik bevangen, De halfverwelkte blaan flaaiiwmoedig laten hangen, Een zoele regenvlaag uit vruchtbre wolken druipt, En weer door d'aders der verflenste groente kruipt, Verzacht den gront, en doet de zwangre baarmoer open, Der vruchtbre moeder d'aarde, en bron en beeken loopen, Tot laaffenis van kruit, en gras, en vee, op 't velt, Het welk de vreugt, en hoop des akkermans, herftelt. Maar \ godlyk Paar was naau den laatften nacht van zorgen Godt be-
Zoo grootfch ontworstelt, of de vriendelyke morgen sarage* Van Gods beloofde gunst blinkt, met een lieflyk licht, gefproken
Door d'uitgeftelde hoop, in Saraas aangezicht, "' En werkt een wonder, dat natuur, en hare krachten,
Het menfchelyk vernuft, en all'zyn nagedachten, Verdooft, en teekent thans het voorbeelt in die Vrou e» maakt , baar een
:Van 't grootfte Wonder, dat de Godtheit werken zou vmkeitt
In eene reine Maagt, die tegen al haar orden, grootfte
En werking der natuur, zou overfchaduwt worden
Van't Alvermogen, en, bezwangert door die Kracht,
Gods Zoon zou baren, 't Heil van \ menfchelyk geflacht.
De "Wonderwerker, door de hemelen gebroken,
Bezoekt nu Sara, naar het woort weleer gefproken.
Hy, die de baarmoer in des Konings wyven floot,
Geeft nude vruchtbaarheit aan een1 verflurven fchoot,
In
|
|||
i(?2 ABRAHAM, DE AARTSVADER.
In eenen ouderdora van tienmaal negen jaren,
En blaast een nieuwe jengt door 't bloet, in hart en adren; Een heimlyk vuur, dat weer de drift en kracht verftaalt, Op Saraas kaken fpeelt, en uit hare oogen ftraalt, En noodt haar1 Heer op nieu te bruiloft in haar tente. Het zoele wintje, dat, op d'aankomst van de knte, Den vastbevroren fchoot des aardryks open flute, De beekjes vloeien doet, en blaast in gras en kruit Een nieuwe jeugt en geur; verfiert door 1t zoti gefluioter 't Gelaat des aardryks nooit met fchooner glans en luister; Sara, Dan nu Gods eigen Kracht maalt op het aangezicht ievrucbt, Van fchoone Sara, die, door 't heilgeloof verlicht, In haar befpiegeling nil ziet de zuivre waarheit
En baart Der heilbeloften in haar' dagh en voile klaarheit: Cp den ge-
fteidentyt Want ze is bevrucht, en baart voor Abraham, haar Hooft,
Zoo*, Op den geflelden tyt, zoo Godt hem hadt belooft,
Aan Mamres eikenbosch, in fchadu van de bladren,
In zynen ouderdom van hondert levensjaren,
Een' welgefchapen Zoon, die ze aan haar borsten zoogt,
En dankt de Godtheit, die haar uit den finaat verhoogt.
Aigemce- Nu flaat de blydfchap tot de rierderinnereien
jcbap, En knapen over, waar zy's Heeren kudden w elen;
Elk neurtj en zingt, of fpeelt, op eene herd,rwys,
Den lof van Sara, en haar' jongen Zoon ten prys.
Het pluimgedierte flaat, opal't gejuich, aan 't zingen,
En 't domme vee begint te huppelen, te Ipringen.
Al
|
||||
HETACHTSTEBOEK. 193
Al 't velt, ja zelfs natuur fchynt vrolyk van gemoet:,
Maar Elihu, een knaap in Terahs huis gevoedt, Van kunfliger vernuft, en Jubals geest gedreven, Die dunne rieten aan malkander wift te kleven, Hief dus zyn veltliet aan, terwyl een yder zweeg, 't Gedierte luifterde, en de wint zelf ooren kreeg: Tuich, Hemel; aarde, juich, en wil myn' veltzang hooren! Herder*-
t gezang op
Den grooten Herder is een jonge Zoon geboren! degebotr-
Juicht, Knapen, Maagden, juicht, de velden, en het vee> '
Debosfchen, heuvelen, en dalenjuichenmee;
"Want dalen, heuvelen, enbosfchen, vee, en velden,
Ja aarde, en hemel, ftaan nu Abrams heil te raelden,
En voile blydfchap, tot zyn' ouderdom gefpaart,
Nu fchoone Sara hem een' Nazaat heeft gebaarr!
De zon ryst vrolyker. de heuveltoppen blozen.
De wintjes aasfemen een' lieven geur van rozen. De beemden luiken op. de hagedoren bloeit. d'Olyfboom druipt van vet, daar d'eik van honing vloeit. De korenair vergult het velt meer dan te vorenj Nu grooten Abraham een Nazaat is geboren. Hoe vrolyk ruischt de bron! hoe vloeit de zilvren beek I
Hoe onbekommert weidt de kudde door de ftreek,
Voor wreede wolven en voor boschgedrochten veiligh!
Geen ondier nader1 hier omtrent: d? plaats is heiligh!
Want dezen zaalgen tyt heeft Godt voor ons bewaart,
Nu vruchtbre Sara heeft een' jongen Zoon gebaart.
Bb Dit
|
||||
W ABRAHAM, DE AARTSVADER;
Dit is de zegen, dien de Hemel lang vooripelde:
Dit is 'c beloofde Zaat (zoo oris de man vertelde, Die 's Heeren huis bezorgt) uit welk men Goel wachc s , Den grooten Losfer van het menfchelyk geflacht, . Den Vloekverbanner, den Verzoener van Gods torertJ Zoo groot een Zoon is nu voor Abraham geboren, Dit is't gezegent Zaat, waaruit een gancfche ry ,
Van Vorsten-fpruiten zal naar d'oude profeetfy; , Een volk, dat Kanaan als eigen zal genieten, Van daar d'Eufraat komt van het hoog gebergte fehietenj , lot daar d'Egiptus draagt zyn ftroomnat nederwaart: Zoo groot een' Nazaat heeft Vrou Sara nu gebaart. Ontelbaar zyn des nachts 't geftarnte, aan 78 hemels Zalenj..
De bladers van 't geboomte, en 't gras in deze dalen: Ontelbaar is het ftof der aarde, en 1 zant der zee: Maar soo ontelbaar. zy 't geflacht myns Heeren mee: Ja zulken zegen heeft d'Alzegenaar befchoren, Den langbeloofden Zoon, Heere Abraham geboren. Eer mist de beemt het gras, het gras den morgendaau,'
?t Gebergte dalen, en de1 dalen bruine fchaaii: Eer zal de zon het liclic ^ de maan den glans ontberen: Eer zal de lantftroom naar den Liban wederkeeren; Eer't zegenryk geflacht myns Heeren fterf van d'aard*, Vk dezen Nazaat, die nu Sara heeft gebaart. . Groei dan, 6 jonge Knaap, by 's Hemels milden zegen:
Gelyk het jeugdigh gras by zonnefchyn en regen:
Groei
|
|||
HET ACHTSTE B O'E'K. 19?
Groei als de wilgen aan den frisfchen watervliet!
De voorfpoet volge uw treen! het onheil trefFe u niet! Gem ftekend onkruid kwetfe uw1 voet, of fpkfe doren! Groei, Zoon van Sara; myn' Heere Abraham geboren! Gelyk de lammertjes, die, hagelwrt van vacht,
By 'c zoogfel groeien, en betrout ftaan aan myn wacht; Groei du?, 6 kleine Knaap, by 'smoeders voile borsten, Nooit door de dartle hant dcr geile Waereltvorsten Geraakt, maar zuiver door des Hemels gunst gdpaart, Voor Abrams grooten Zoon, van Sara nu gebaart. Dus zong de knaap, terwyl het vee vergeet te grazeft; Abraham
Maar Terahs vrome Zoon, van godtvrucht aangeblazen, nen zoon Zingt eenen lofzang in het nedrigh herdersdak, En geeft zyn' lieven Zoon den naam van Izaak, En doet ten aclitften dage, op Gods bevel, hem lyden De vleeschbefnyding, om hem in 't verbont te wyden; Terwyl de Moeder ruim in pyn en fmerte deelt, En *t medelyden door des Vaders boezem fpeelt. De liefde buigt zich voor den wil van 't Opperwezen. Maar toen de zorg was van het hart, en 't Kint genezen, *;nj*~ Sprak Moeder Sara, door een hemelvreugt verrukt, M* Terwyl ze 't zuigend Wicht aan haren boezem drukt,
En ''t oog godtvrnchtigh naar den hemel houdt geflagen: d'Almaghtige Opperheer maakt in myne oude dagen My een Gelach, en geeft me een' zoon, die Lacher heet. Myn Herder lachte, ik mee: en yder die dit weet, ■'~ Bb 2 £• |
|||
^
/
|
||||||
196 ABRAHAM, DE AARTSVADER.
saraas ja wje van eeu tot eeu dit wonder zal gelooven. king over Zal met my lachen, door een. hemelvreugt, van boven /»*%*. Der menfchen barten, als een Jacben, ingeitort, Wen al 't geflacht der aarde in hem gezegent wordt.
> Wie dagt ooit, dat men, zoo Gods woorden 't niet voorlpeHen,\ Aan mynen Abraham van Sara nogb zou melden: Zy zoogde zonen; want ik heb, fchier oud en krom,. Hem eenen Zoon gebaart, in zynen ouderdom. Dit is van Godt gefchiet, en wonder in onze oogen. wlfmnt Maar ondertusfchen vindt vrou Hagar zich bedrogen- eirhmash jn nare j]0op, en mist alleen de vreugt in 't hart. De wangunst voedt althans een heimeJyke fmart, En groeit, hoe meer de Zoon van Sara fchynt-te groeien: Ze ontveinst de vJammen, die in hart n boezem gloeien^ Maar Ismael , een knaap ruim vyftien jaren oud 5 Van, wilden aart, gelyk een' ezel in het wont, Leert haast de hartstocht uit zyn moeders oogen Jezen;; En merkt den afkeer, en de fmaat, in Saraas wezen; Terwyl hem d'eigeliefde als oudften Zoon verbeelt, Van Vader Abraham, en met dat voorrecbt ftrteJe. Vermeetle jeugt weet zich met ydlen fchyn te vleie"n. ifmgtyt Maar op het gastmaal, dat d\Aartsvaderliet bereiffln,w toe* * T
izaakge- Ten dage als Izaak. gefpeent wierd,. breckt en berst
fhgcflt
■wierd, Het vuur der driften, door het zelfbelang geperst,
En lang in 't vrouwenhart gedrongen zich t'ontlasten;,
Qelyk een anweer uit,_in ,'t aanzien van de gasten:. |
||||||
i
|
|||||
• HETACHTSTEBOEK. 197
' Want j toen men matigh by het eedel druivefap.
En discheerechten, vry van weelde en dronkenfchap, ivaarep. i i-i « 1 Abraham
Het hart verkwikte, dat de vreugde uit d'oogen itraalde; Gods han"
t iii dilingtn
De vrome Gastheer aan zyn' dischgenoot verhaalde, met hem
Hoe Godt, d'Almaghtige, de Schepper van 't Heelal,-
Met hem gefloten had een heilverbont, dat pal
En onverbreekbaar zou in dezen Nazaat duuren,
En in zyn1 Zade, tot aan 's waerelts uiterfte uuren,
Hoe d'eisch van dit verdrag flechts Godsvrucht was, en trouj,
Maar hoe 't beloofde heil oneindigh duuren zou,
Waarvan dit Kanaan een onderpant zou wezen,
Voor zyn geflaohte, tot een eigendom nadezen:
En toen Vrou Sara van 't langwyligh uitftel fprak
Van Gods beloften, eer zy dezen Izaak,
Den rechten I'.rfgenaam van 's Vaders ryken zegen-,,
Na zooveel leets, had in haar1 ouderdom verkregen5.
En hief den Jongen op, terwyl 't gezelfchap juicht,
Hem vnendlyk toelacht, en van zyn geluk betuigt.
En drinkt zyn'' groei en bloei, en Iange levensdagen;..
Had Sara juist het oog op Ismael geflagen,. Sarazag
Ep zag, hoe hy de tong uitftak, met fchimp, en fmaat, fpotunde,.
En 1 kint hefpotte, met zyn oogen en gelaat.
Nu vat de gramfchap vuur: zy zegt tot zyne Moeder:
Hoont dus uw dienstbre Zoon. alree zyn1 vryen Breeder?
Vervolgt hy hem zoo vroeg, en ftraft men niet dien hoon?
Maar fiere.Hagar fchiet, haar toe: geen dienstbre Zoon
B.b.,3, Is
|
|||||
ipS ABRAHAM, DE AARTSVADER."
mar fs ujt Heere Abraham geteelt: op geen' gekoften,
door twist ° roe »
mftaat, of dienstbren rusten 200 veel hemelfche beloften:
Geen twalef vorsten zyn eens Slaven nageflacht: Hy is 00k Abrams Zoon, die Abrams heil verwachtt En of de Jonge eens lach', verdient hy daarom flagen; 6 Neen: hy heeft genoeg aan uwenf haat te dragen. t!rSfeficb Thans gaat het hooger; want de vrede en vreugt verd wynt,
'iimkben Alwaar de tweedracht, of de dulle twist, verfchynt.
De reden fterfc, zoodra de gramfchap wordt geboren. Een enkle drift kan vaak de beste vrientfchap floren. Elk poogt den brant, die. in het vroulyk hart ontflont, En vonken fchkt in 't oog, en vlammen uit den mont, Te bluslchen; maar vergeefsch. het vuur gloeit hart en adef, ■Sara wii Vrou Sara zegt in 't ent tot Abraham den Vader:
<!at Ha- ° . . ~g
gar en Dryf deze Dienstmaagt uit met haren dartlen Zoon:
Ismail , • , ii,
uitgedre- Dien ezel uit net wout: -hy doelt op fmaat en noon.
|
||||||||
ven war-
|
||||||||
den. Die elk te vyant is, moet yders gunst 00k derven.
De Zoon der dienstbre zal met mynen Zoon niet erven.
Godt be- Gezegende Abraham verzuchtte, en voelt nu fmart.
den vjH De taal van Sara valt den Man als loot op 't hart.
* Hy meent zyn' Zoon van zulk een harde wraak te /paren,
En Saraas gramfchap door de reden te bedarenj
Den trots van Hagar te vernedren door beleit,
En overlegt het ftuk, des nachts, in eenzaamheit: *
Wanneer Gods hemelftem dus dondert in zyne ooren':
.Schrcorn niet, 6 Abraham! den Zoon, voor u geboren,
Met
|
||||||||
HET ACHTSTE BOEK. i99
Met zyne Moeder uit te dry ven, op den raat
Van uwe Sara: hoor haar ftem, en vrees geen kwaar.
Men zal in Izak toch uw nagellacht benoemen:
Maar Ismae'I zal ook op mynen zegen roemen:
Ik zal hem ftellen tot een volk, en door myn maght,.
Omdat hy is uw Zoon, ook zeegnen zyn geflacht.
Nu moet de liefde van rnyn' grooten Vader zwichten Abraham
Voor zyn gehoorzaamheit aan Godt, en godsdienstplighten. gar en ha-
Hy zendt vrou Hagar, in den vroegen morgenltont, hmaeimt
En zynen zone, naar de ftemme van Gods mont, gTb'ergtt,
Met broot en water wech, naar Parans woeftenyen.
Zoo valt de hoogmoet: zoo moet d'ydle grootsheit lyen;
Want Godt weerftaat den waan en hoovaerdy, maar mint
De nedrige ootmoet, die zyn gramfehap overwint.
Zy reizen langs den wegh, tot zy het voetfpoor misfen £«
En dwalen eenzaam door de woeste wildernisfen; •
Daar Ismael byna van hitte en dorst verfmacht:
En 't had gedaan geweest met Hagars nagellacht;
Had niet Gods Engel, neergezonden uit den hoogeiij
Een heldre waterbron ontdekt aan Hagars oogen,
En haar getroost met zyn belofte, en zegening:
Ja 's Herriels voorzorg bleef ook by den jongeling. Mwaar
Hy werd een maghtigh Man, op Parans woeste heuvelen; voorfpoe-
Daar't boseh- en berggediert , moest door zyn pylen fneuvelen, mask*.
En daar zyn Moeder hem gaf een Egiptisch wyf.
De guide vrede was na 't zorglyk huisgekyf >
Nogh -
|
|||
200 ABRAHAM, DE AARTSVADE&
*Abfmins Nogh naait in Saraas tent herftelt, of Gerars Koning
linh'tkbtr- Bezoekt den Herder, in zyn nederige woning, dersiegtr, Met veltheer Pichol, om een plechtigh vreeverbont Met grooten Abraham te fluiten, mont aan mont.
Hy zag des Herders macht, en rykdom, flaag vermeeren,
geerf'met ^ 2eSt: ° Abraham, wil my uw trou bezweren, Abraham Bej00f mv met een» eedt, voor Godt, die alles kent, een vree- , J J '
Vimaken ^n ze£ent a* uw ^oen» waar SY uw tr£den wendt,
Dat gy met mynen zoon, noch myne verdre magen,
Bedrieglyk handlen zult, door overmaght of lagen; Maar doen, als ik u deed, gelyk 't een Vorst betaamt, * Sints gy, als vreemdeling, in myne landen kwaamt. Thans zegt myn Herder: ik zal gunst met trou vergelden. 'k Zal zweren, groote Vorst, maar deze zaak eerst melden: Zoo ik beloven zou te doen, gelyk gy deed; Dan moeste ik 't onrecht ook met onrecht, naar dien eedt, Betalen; want uw volk, uw knechten zyn gekomen, En hebben met gewelt myn' waterput genomen, Dien ik, tot myn gebruik, in 't lant hier graven liet. Maar Abimelech fprak: ik weet van 'r onrecht niet. Ik heb het nooit gehoort, en nimmer kwaamt gy klagen: Hy zal uw eigen zyn: ik zal 'er zorg voor dragen. >tVerhont nu fiujt men het verbont van vrientfchap, vrede, en trou,
worat ge- * ' '
trofen, Dat vast in 't nageflacht des Konings blyven zou,
J En roept de Godtheit tot getuigen hunner eeden,
A Dat die op \ felfte ftrafP die ze eerst durft overtreden.
Nu
|
|||
HET ACHTSTE BOEK. 261
>Tu wordt myn Abraham dok in de waerelt groor.
De ryke Herder wordt een vrient, een bontgenootj
Van Abimelech, van den Vorst der Filiftynen.
Nu geeft hy rundervee, en fchapen, vruchten, wynen,
|
||||||||||||||||||
En Abra-
ham geeft den Ka- ning gc- fchenken, |
||||||||||||||||||
En'wat de lanfbOu geeft voor zweet en arrebeit,
Uit zynen overvloet, voor Gerars Majefteit
|
||||||||||||||||||
Tot een' fchenkaadje, en zoekt, behalven 200 veel feaven
(Tot een bewys dat hy den welput heeft doen graven)
Nogh zeven ooien uit, van wolle dik en zacht,
De vruchtbaarfte uit de kudde, en hagelwit van vacht;
Opdat de Koning die van zyne hant ontvange,
En nimmer d'eigendom d'es puts in twyftel hange;
|
||||||||||||||||||
Men geeft 00k aan die plaats, opdat ze altoos daarna
Getuige van hunn' eedt, den naam van Berfeba.
|
Naar
tvelke flechtig- he it de |
|||||||||||||||||
"Wen dus de wantrou voor de vrientfehap was verdwenen, plaats ge-
Trok Abimelech met zyn' Veltheer Pichol henen: wordt. En Abram plantte een bosch, nogh lang na dezen tyts
Aan zyn gebeden, in zyn eenzsiamheit, gewydu |
||||||||||||||||||
Cc
|
||||||||||||||||||
ABRA-
|
||||||||||||||||||
ABRAHAM,
D E
A A R T S FA DEM.
HET NEGENDE BOEK.
I N H 0 U D T. De vrome Patriarch woont lang te Berfeba, •*-
Terwyl zyn Izak groeit tot wannelyke, krachten,
Hy onderwyst hem in de leer van Gods ger.ad,
't Geloof der Fader en , in Adams nageflacbten; En meldt, al wat'er voor den zsndvhet was gefcbiedtt,
Hy leert de Godtbeit drwr de rcdenleer befchoumn, En alls deugderiy die de zedekunsi gebiedt,;
Om 't ware Godsbeelt ,in bet ban wer op te bouwen. Terwyl d'Almagtige, in zyn Frederaat, verbeeh
Hoe d'offerhande van myri Helt op Gael fpeelt.
|
|||||||
ham Jl JLet bosch van Berfeba, Helt Abrahams plantaadje,
tonsil* Heft flaag zyn groene kruin, gefiert als een pluimaadje^ 7Iadj"Te Van eike- en -cederloof, en van olyveblaan, Birfiba, g-et. fpeeltuig van den wliifc, al groeiende opwaarts aan> Enbreidtzyn fchadu uit, in tvvintigh zonnekringen; , Terwyl d'Aartsyader Jiier den Schepper aller dingen |
|||||||
Eert*
|
|||||||
IX $cek,M: 20Z.
|
||||||||||||
UhrcJuvn/ dz starts voder
|
||||||||||||
uai "*-r£Ta£ ttrjeatyrstt, ij^$
|
||||||||||||
\
|
||||||||||||
IZAA'
|
||||||||||||
ior ABRAHAM ondekwezen.
|
||||||||||||
HET NEGENDE BOEK. 263
lierc, zonder offerwet, ofdienstbren tempelplight,
Naar d'ondervinding, en 't natuurlyk redenlicht. d'Olyvelommer is zyn tcmpel, daar hy eenzaam Heft heilge handen op, en fpreekt met Godt gemeenzaam In 't vuurige gebedt, dat op een diepe zucht Van zuivren eerbiet, als op heilige offerlucht, Van 't hartaltaar, tot in den herael opgerezen, Een Jieflyk reukwerk is voor 't eeuwigh Opperwezen. De palmwaranden, in het midden van het wout, Is't heiligdom, waar in hy feest en hoogtyt houdt, Wen hy het zondigh vleesch, begeerte en booze driften, Slack j op het outer van de'deugt, voor offergiften: Ja geeft in nedrigheit zicbzelven heel en al Der Godtheit over, en haar liefde ten geval. Hy weet van Priester noch onheilige Offeraren, Van Schriftgeleerden j noch verwaande Redenaren: Zyn geest wordt door geen' twist of kerkgefchil beroert; En 't vry vernuft in geen vooroordeel omgevoert, Door dartle geesten, afgerecht op fchyn van waarheit; Maar in befpiegeling ziet hy den glans en klaarheit Der Hemelmajefteitj daar hy den luister van Gods eigenfchappen en volmaakte deugden kan Befchouwen in 't geloove aan 't woort van Gods genad£s De Paradysbelofte, en 't heil, in Zynen Zade, Der waerelt toegezegt: hy vindt oneindigh ftof, Om zyn1 verbeven geest te weiden in den lof
Cc 2 Van
|
||||
204. ABRAHAM, DE AARTSVADEK.
Van 't eeuwigh Wezen, daar hy, vol verwonderingen^
Ten hemel vliegt, op zyn geloofsbefpiegelingen. fZTeL ^us leeft ^eJt Abraham, gez^egent door Godshant,
jaren gen' reeks van jaren in der FiJiftynen lant;
Terwyl vast Jzaak, de vreugt en Lach der ouderen,
De Zoon van Gods belofte, op wiens yerheven fchouderen? Hct geestlyk kerkgevaarte, als op zyn'hoekfteen, fteunt^ De ftok en ilaf, waar op de hoop des Vaders. leunt, T/zalk ^es M°eders lust en vreugt, op wien haar oogen ftaren^
tintsbeit Groeit ^QOr ^e kintsheit tot zyn mannelyke jaren;
&rteit, Gelyk een jeugdige eik groeit in een1 vruchtbren grants
Zyn jonglingfchap ontluikt, gelyk de morgenftont; Of als een fchoone bloem in d'eerfle lentedagen. Zyn krachten wasfen, als een ftroomna regenvlagen. Des Vaders heldenmoedt, de fchrik van Elams Vorst, En 'sMoeders kuiscbbeit, zyn vermengt in d'eedle borst* En toonen zich in zyn gelaaten zedige oogen: Zyn aart,was zacht, en tot gehoorzaamheit gebogen,. En all1 de driften, de gezellen.van de jeugt, De reden dienstbaar, in de wetten van de deugt.' Zyn geest was vluch, gelyk een Jperwer; en verheven^ Voorzkn (jgiyk een arent,. ora in 'c helder licht. te zweven;
van ga- * '
veri en Hv had al vroeg natuurgeheimen opgefpoort,
En wist wattot den vee- en akfterbou behoorty
Der velden aart en kracht, en d'eigenfcbap der dierenj,
En Iioe de geiten best op ruige heuvels tierea
Langs
|
||||
RET NEGENDE BOEK-. 20* •
Langs kreupelbosfchen, daar men wilde bramen vindt;
Hoe 't ooilam klaver, en da koei, het gras bemint, Ep hoe men *t evel heelt, en 't kwaat weert uit de flatten. |
|||||||||||||||||||||||
v mm
Abraham
bejliert
tot deugt en ixaar- heit. |
|||||||||||||||||||||||
Dus was hy 's Vaders liefde,'. en 's Moeders welgevallen;
Hun eer en kroon, 'tfieraat, en aide vretigt van,'t lant. Maar Vader Abraham beftiert zyn jong. verftant, |
|||||||||||||||||||||||
Totdeugt, en waarheit, en godtvruchtige gedacliten ,..
En gaf daar voedfel aan, naar mate, van zyn krachten. |
|||||||||||||||||||||||
Al vroeg vertelt hy hem, hoe hemel, aarde, en zee,
|
Ify ver* ■
telt Iza'dk |
||||||||||||||||||||||
En boom, en plant,.en kruit, en pluimgedierte, en vee, de ge-
En mensch gemaakt was, door een eeuwigh Alvermogen,,. nisfin dcr €61 its
Die 't groot Heelal regeert op 't wenken van zyne oogen: Waereit,
Hoe zaligh 't eerfte paar, eer nogh de dootfche vrees,
|
|||||||||||||||||||||||
Met bleeke kommer, uit den fchoot der zonde rees x ,,
In Edens lusthof leefde-, en gaf Tt gedierte namen:
Hoe leeu, en tyger uit zyn handen eeten kwamen, ,
"Wanneer het 'smiddags in de levenslommer zat, ,
En 't recht van heerfchappye op al't gedierte had;
|
De fchrp-
pingr Den xol-
maakten flaat van 't eerfte paart , |
||||||||||||||||||||||
En hoe de wolf en fchaap te famen vreedfaam graasden; .
En duif en havik op een zelfde voedfel aasden.
"V^ant (zeihy) toen, dZoon, was nogh de lieve vree
De wellust van den mensch, en d'eigenfchap van 't vee,
De vyantfchap was niet gevaren in de dieren,
Geen hoogmoet in den leeu, of norsheit in de ilieren:
De wolf wist van geen' roof, noch.viel op't weerloos lam
|
|||||||||||||||||||||||
De haas was onbevreest, en 't boschgedierte tarn.
|
Toeo-
|
||||||||||||||||||||||
~*66 ABRAHAM, DE AARTSVADER:
Toen was uit d'aarde nogh geen onkruit opgefchoten,
Gf heillooze akonyt. men wist van zaaien, poten, Noch planten. niemant brak des aardryks harden klont Met egge of kouter, of bereidde een' barren gront; Want d'arbeit was nogh niet geboren; d'ongenuchten, De bleeke kwalen, noch de derelyke zuchten, Koch 't hartzeer woonden in het lichaam; geen elend-1, Geen bleeke ziekte, ja geen doot was negh bekent. Ferruk- Qp die vertelling fluit Helt Abraham ztne oozen, king over r ° * °
Admm En zegt al zuchtende, in verrukking opgetogen:
6 Gouteeu, zaalge tyt, 6 heerlyk paradys! Wat waart ge een hemel hier op aardfe, Godt ten prys! 6 Rechtgefchapen mensch! die in u kost ontdekken Het wonder Godsbeelt, alP de geestlyke ommetrekken WP°Jf Van zyn volmaakte deugt; defchets van heiligheit;
Den zwier van \ eeuwige vernuft, u ingeleit; Het goddyk zweemfel van gerechtigheit, en waarheit: Wat waart ge een Heer! met hoe veel hemellicht en klaarheit -, Hebt ge uwen Opperheer gekent! hoe diep befchout De kunstgewrochten , van dien Kunstenaar gebout I Hoe waart ge, 6 Adam! niet verrakt, u zelf onttogen, Toen ge uit de handen van 't oneindigh Alvermogen, Met zooveel gaven van vernuft, engeest, en kracht, Op eenen oogenblik ten Iusthove ingebragbt, Het licht, het leven, en;, van boven en van onderen Al d'aarde en hemel zaagt vol eindeleoze wonderen! v ' 'tig
|
||||
HEX NEGENDE BOEK," ftfcr
t-Ia wel te denken dat uw hoogverheven ziel,
In diepen eerbiet, voor Gods wysheit nederviel: Of j in verwondering ten hemel opgerezen, Smok in de liefde van 't oneindigh Opperwezen. Maar als de vrome Helt in 't jengdige verftant , ,/■&$ hen
Van zynen Zoon de leer van t waar geloove plant, . F < ge/tu-
En dagelyks herhaalt en bout op vaste gronden; •?*!*-"* Ontvout hy eerst den val, en d'oorzaak van de zonden ^ l°aTy
En hoe de mensch tot zulk een fchendaat werdt verleidt Door hoogmoedt, trotfchen waan, en fnoo begeerlykheit. Zoo (zegt hy) vallenze tiit hun heerlykheit en luister; Verliezen 't godtlyk Beelt; ontvluchten in het duister . Gods alziend Oog, uit fchaamt; terwyl op deze vlucht De fcherpe korlen van de dierverboden vrucliE 'rGeweten fteken; en de dikke fchellen fchieten Voor d'oogen van 't vernuft; de wrange fappen vlieten . Poor d'aders, en het hart, en gisten in het bloet De fnoode driften op, de fmetten van 't gemoet. Straks worden ze vervloekt, en met den ban geflagen, En zyns- |
|||||||||
elende*
|
|||||||||
Die d'aarde en 't nageflacht om hunnent wil moet dragen.
Gods vlammend wraakzwaert dry ft hen uit het Paradys, En blikferntj en befchermt, op een vergramde wys3 Den levensboom,, en houdt dien toegang toegefloten. . d'Elende wordt hun deel; de plagea uitgegoten; De doot geboren uit des menfchen eigen fthult*» En van dit jiwaat is nu de waerelt opgevult. ;..,, .' Thans |
|||||||||
2o8 ABRAHAM, DE AARTSVADER.
|
||||||||
fly troost
Izaak met de |
Thans vloeit een tranebeek den jongeling uit d'oogen^
|
|||||||
En Vader Abraham ziet zyn gfcmoet bewogen,
veriosfing En zegt: 't gaat wel, myn Zoon; die droefheit is myn vreugt:
Die tranen geven kracht en voedfel aan de deugt;
Verfterken tiw verftant, en doen uw aandacht blyken.
Welaan: ik zal irw'geest met wetenfchap verryken;
U wysheit leeren, en den wegh ter zaligheit,
yDer Vadren erfleer, die den geest ten hemel leidt„
Daarop verhaalt hy, hoe *tgenadigh Opperwezen
Nogh dacht zyn maakfel van die wonde te genezen,
En, mededoogend met zyn' bittren ramp en leet,
De koude naakthek flraks met vellen heeft bekleedt;
in bet be- De ilang verdoemde, en gaf den mensch dit vredeteeken;
zaat thr „ Het zaat der Vrouwe zal de Slang den kop verbreken.
Die wonderfpreuk, met al haar heilgeheimenis,
X Ontvouwt hy breed, en wat het Vrouwezaat hier is;
En noemt die *t eenigh punt waar op 't geloof moet draaien^
De Vredevaan, die van Gods tempel af zal waaien,
Alle eeuwen door, in fpyt^van 't goddeloos geflacht:
Tot eens het Zaat der Vrouwe, in 't heilgeloof verwacht,
De groote Goel, zal de boosheit nedervellen,
Den vloek verzoenen, en den zielevree herftellen.
Leertden Nu leert by Izaak den wegh van goet, en kwaat:
geioofsin d'Onzoenbre vyantfchap van 't booze flangezaat,
Umsttl Met alien, die, door deugt en godtvrees aangedreven,1
De waarheit minnen, en in dat geloove leven-,
It Welk:
|
||||||||
H-ET NEGENDE BOEK. 209
't Welk d'ondeugt wederftaat, en ftrydt met al 't gewelt
Der zonde, en dus Gods Beelt weer in het hart herftelt.
Hier op verhaalt hy, om dicn ouden haat te toonen,
Van boozen Kai'n, en van Abel, Adams zonen,
Met air d'omftandigheen van Kains broedermoort.
Zoo hy weleer had-nit den Outvaar Sem gehoort;
En hoe 't onfchuldigh bloet van Abel nogh bleef fpreken
Van zyn Reclitvaerdigheit, dien Godt door 't offerteeken
Getuigenisfegaf; omdathy, op dien dagh,
Door \ oog van zyn geloof, op den Verlosfer zag.
, Hy fpreekt van vromen Seth; van Enoch, die gewandelt, tnacb,
Verkeert heeft met Godt zelf, en van 't geloof gehandelt: NoStb.*
Die zonder fterven, door een zuivre hemelmin,
Trad, bant aan hant met Godt, ten hoogen hemel in:
Van Lamech, den Profeet, en van den arkebouwer,
Den grooten Noach, den vermaarden veebehou'er.
Die helden (zegt de man) die Gods getuigenis
Van hun rechtvaerdigheit ontvingen, zyn gewis
In vaste hoop op den genadeloon geflorven. \'J <>-
Maar al het menschdom voorts, op Kains wegh verdorven, Ka'{'\c?
Van deugt verbastert, voor de reden blind en doof, desver-
Verloor het denkbeelt van de waarheit en "t geloof,
En dwaalde, zonder Godt, en hoop, in-duisternisfen;
Gelyk de blinden, die het ware voet-fpoor misfen.
Temet kwam heerfchappy te voorfchyn: en 't gewelt ^flk
"Wordt, na twee eeuwen tyts, als op den troon geftelt, ftb«m*n
Dd In?**8**'
|
||||
2io ABRAHAM, DE AARTSVADER.
Eigemin, jn Hanochftat, daar meest het volk vermenigvuldigt,
Wdimt, £n d'eigemin wordt in 't heftier van 't hart gehuldigt. De wellust groeide, en nam geftadigh d'overhant, In d'eeu van Lamech, den verwoeden dwingelant, meets ty I^e etrst Gods orde brak, en nam twee ecbte wyven, de,u En roemde onzinnigh op moorddadige bedryven. Be met- Uit wellust kwanvde weelde: uit weelde en overdaat de flaat
over in't Hec godtloos\overfpel, enhoerery: al't kwaat
van Setb, Sloeg, als een kanker, van de booze Ka'innyten
Ook eindlyk over tot Gods zonen, de Serhyten, Die dochters trouden uit het geddeloos geflacht Der reuzen, grof van lyf, en groot van naam en kracht; ^fnhah- Maar ]^&- van ^eugt, gely'k de waterlooze wolken.
meene jje£ ilangezaat had toen de heerfchappy der volken.
vtkbein Men wist niet anders, dan van wellust, en geneugt,
Van bruiloft houden, en van dartle huwlyksvreugt. De waarheit lag toen diep in \ ongeloof bedolven. De menfehen waren als de wilde watergolven, Die, door 't bewegen, alhaar vuilnis met het fchuim Opwerpen, en alom verfpreien op het ruim. i/yvsr- fiier op verhaalt hy van het fchip, dat Noach boude.
vault den ■■■ * •■ ' ■ * ;' .
zondvhet. Waarin hy, op 't bevel des Hemels, zich vertroude
Met liuisgezin en vee, het welk (6 Wonder!) daar,
Van allerhande ilagh, te fcheep kwam, paar aan paar;
En van den zondvloet, die de waerelt heeft verzwolgen, ;
ToenGpdtj verdragensmoede3 enopdenmenschverbolge%
De
|
|||
HET NEGENDE BOEK. 2ii
De regenvlagen uit de dikke wolken wrong,
En al het water uit den diepen afgront drong,
En dus den Oceaan deed, uit zyn breede kimmeri,
Ver boven cedertop, en hoog gebergte klimmen:
En hoe Gods Almaght, tot der menfchen ondergang,
De ftrandelooze zee dus hield vyf maanden lang;
Terwyl al't overfchot van menfchen en van dieren,
In eene holle kist, bleef op de golven zwieren;
Tot fchipper Noach voelt dat zyn gevaarte zat
Op eenen heuvel van Vverheven Ararat:
Daar hy, wanneer de zee geebt was in haar ftranden,
Zyn vracht, op Gods bevel, ontfcheept op drooge landen,
En ftookte, op 't eerfte altaar* gebout uit zuivre drift
Van ware dankbaarheit, zyn heilige offergift,
Wiens reuk, met 'smans geloof, ten hemel opgeklommeris
De Godtheit nederlokte uit hare heiligdommen,
Om hem te zeegnen, op den nieuWen waereltgront.
Zoo gaat hy daaglyks voort, en Fpreekt van't vreeVerbonr, ffy w-i
Dat Godt met Noach maakte, als Hy aan 's Heraels bogen, £<?« **r- , . ■ ' . .,. bont met
Met eeuwige armen van zyn wonder Alvermogen, Noach.
Den regenboog (zoo fchoon gefchildert door zyn hant)
Hem tot een teekeru voor de water wolken fpant, Fan <&»
rcgen- ■
En vast belooft, by 't zien dier mengeling van verven, I'm* ,
Het mehschdom nimmer weer door 't water te bederven: Ja hy verhaalt ook, hoe die vrome Vader weer Het aardryk boude, en eerst de wyngaartrank, nogh teeY, Dd 2 In
|
|||
212 ABRAHAM, E>E A ARTS VADER.
Fan den jn warme dalen aan den olmboom heeft gebonden:
gaart, j)e druif eerst perfte, en dus den wyn heeft uitgevondeni En hoe hy eerst de kracht gevoelt van 't eedel fap: Maar Chains befpotting, in zyn Vaders dronkenfchap, Orn zyne naaktheit, zwygt hy voor de jeugdige ooren, En hoe de Vader hem vervloekte in zynen toren. 6 (Zegthy) zoude ik al verhalen, vvat my Sem Weleer vertelde, 6 Zoon! 't onfbrak me aan tyt.en ilemj Want de geheugenis van dezen gryzen Vader;, "Was als een diepe well', die uit een vloeiende ader Het nat ftaag opgeefc uit des aardryks zuivren gront: Hy had de fchepping zelfpa,s uit den tweeden mont Gehoort; den vloet gezien J en. Icon 'er van, vermelden, Zoude ik, wat. Arfaxat en Heber my vertelden Van hunn' geilachtboom., en hoe ,wyd de vruchtbaarheit De breede takken op de waerelt heeft verfpreidt, En wie de landen heeft.bevolkt, aan u verhalen:, Uw jonge geest 20u op den wyden toght verdwalen. *tVer- By zulk een voedfel dygt, en groeit het jong ver/lant* ■ ft ant van J Ja ° * _
halm Dat lta^g herdenkt, ep al t geheugen famenipant;
" ' Om dezen fcljakel van geloofsgefchiedenisfcn, Tot zoeter, nafmaak van de waarheit, nooic te mis/en;,.
Bnmriu Zoo kaaut, en herkaaut ook het reine vee op 't velt. by 'A.-ver-
baaivan Maar toen de Vader hem zyn' leyensJoop vertelt,
tomtit- Zyn1 ommegang met Godt\ 't verbont van zyn genade, vtnsoop, Ygrnjeut dopr heilbelofte aan hem, en zynen zadej Ston
|
||||
""""......".....~~
|
|||||||||||||
HIT NEGENDE RO E-K. 213
Stort hy den voorraat van zyn ondervinding uit;
Ontvout hem al, wat zyn verwachtingleer befluit;
En welk een loon hy mag van deugt en godtvrucht hopen:
Maar flaat nogh wyder 't boek van zyne wysheit open.
De groote Godtheit, die 't Heelal dus heeft gebout,
(Zoo fpreekt hy) wordc 00k uit de fchepfelen befchout^
Gelyk wy door het licht der reden kunnen merken.
Men kent den Kunstenaar aan zyn verheven werken.
't Volmaakce Wezen, d'onverandelyke Geesty
Die eeuwigh eeuwigh en eenvoudigh is geweest,
Noodzakelyk beftaande, ontdekt voor yders oogen3
Door zyne fchepping, 'c onbegryplyk Alvermogen;
De wondre kracht, waardoor Hy alles, wat men ziet>„
Op zynen vvil alleen, bootfeerde uit enkel niet*
De godtlyke orde, in al het famenftel der dingen ,
Een onuitputbre bron voor uw belpiegelingen,
ifcoept zyne wysheit lhag met duizent monden uit*
d^Onfeilbare uitkomst, naar het heiligb raatbefluit 9
Leert zyn Alwetendheit; en in het onderhou'en
Van alle wezens* kan men zyn beftier befchouwen9
En tegenwoordigheit, door 't ongemeten ruim,
Daar Hy de hemelen en d'aard draait op zyn1 duim*
Al wat den mensch belangt, vertoont met heldre klaarheit
Zyn goetheit, heiligheitj, gerecbtigheit en waarheit.
Den vromen toont Hy zyn barmhartige gena,
Maar aan de boozen komt Langkmoedigheit te fti.
Dd 3 Zoo
|
|||||||||||||
«m ender-
vinding,. Jlcrk, |
|||||||||||||
En bc-
kwaam ■ tot de re- denkev: |
|||||||||||||
ffardt ter
befchou-
•soing van Godt en zyn vol- maaktbe- d'tti opge* leidt, |
|||||||||||||
■ ■ ■ . .
. 2i4« ABRAHAM, DE AARTSVADER.
f"fS- ^00 §root een Godtiieit, 2:00 volmaakt een Opperwezea
he,-over. Is 's waerelts Bouheer, dien £ry dienen moet en vreezen: gebracbt, °* '
Opdat Hy worde uw Godt, uw loon, uw hoogfte goet,
In 'c algenoegzaam heil van Goels offerbloet. ^ei/Tan All'd'eigenfchappen, die zyn Wezen toebehooren, %*ppen ^arvan *d& Adam fchyn nog fcha^u was aangeboren* ****** ^oet £v met e^rbiet5 en verwondering, zoo lang Gy leeft, aanbidden; en met heiligh lofgezang, Zyn Majefteit ter eer, tot aan de wolken roemen; Gods andre deugden, die wy mededeelbaar noemen,,, v De ziel en 't leven van het heiligh godtlyk Beelt, # Den rechtgefchapen mensch te voren meegededt;
Maar, ach! te jammerlyk verloren door de zonde; linTete. Moet SY »™jagen, als of gy zegrypen konde; dttibart Schoon 't onvolmaakte geen volmaaktheit ooit befcbiet: deugden. ° ...
Godt fterkt de zwakheit, als Hy 's menfchen pooging ziet*
Zoo we onzen godsdienst naar Gods zuivre deugden richtett,'
Die d'eeuge wetten zyn van 's menfchen zedepligbten;
Dan naderen wy Godt door deugt, van ftap tot flap,
En worden weer zyn Beelt, en deelbare eigenfchap,
Deelachtigh, en als tot een' nieuwen mensch herboren,
Die d'ondeugt vyantfchap en oorlog heeft gezworen.
cwsa-j-j.. Gods hoogfte Wysheit zy een prikkelfpoor, waarom
Gy zyne wegen in het godtlyk heiligdom
Moet Jeeren kennen, en zyn wonderlyke werken,
Die gy door naerstigheit moet in de fchepflen merkenj
Daar
|
||||
HET NEGENDE BOEIC. aiy
Daar 't minfte een teeken draagt van 'sgrooten Meesters hant.
Gods doen is Wysheit: all' zyn wegen zyn verftant.
Leer, leer vooral u zelfin al 't gefchapen kennen:
Die wetenfchap zal u tot nedrigheit gewennen,
Zoo dra ge uw ydelheit en onvermogen ziet.
Des menfchen wysheit ilapt gerust, van 't eigen Niet,
Tot ware grootheit op; wen onze geest * door d'oogen
Der zelf afhangklykheit van 't opperfte Vermogen,
d'Onfterflykheit, waartoe hy is gefchikt, befeft,
En door de denking tot zyne Oorzaak zich verheft;
Terwyl hy onder zich de dwaasheit ziet verdwynen,
En d'ydelheen, die fchoon in 't oog der waerelt fchynen. Gods Waarheit doe u ook naar zuivre waarheit ftaan, Mwr-*
\ Geloof is waar, en wyst den wegh der waarheit aan. Zyn heilbeloften zyn gewisfe onfeilbaarheden. De reden daalt van Godt, die Waarheit is en Reden > In 't menfchelyk vernuft, dat ze als een dau befproeit, Wier druppen, door de vlyt en aandacht t'faamgevloeit,.. Al redenerend', weer met meer begrip en klaarheit, Als beekjes vlieten in den Oceaan van waarheit. Wie Waarheit vindt, die wint een onwaardeerlyk goet,, En haar befchouwing is een weliust voor 't gemoet: Zy is eenvoudigh, en ontdekt zich zelf aan d'oogen Van elk, die, vyant van de valsheit en de logen, Voorzichtigh tegen waan en fnoo waarfchynlykheit3 Zyn' yver en gedtilt aan Jhaar te koste leit. Godt
|
||||
^ftf ABRAHAM, DE AARTSVADER.
llZft' ^odt is rechtvaerdigh; ftraft de boosheit, vroeg of fpade*
Maar loont en kroont de deugt met eeuwige genade: Hy heeft den evenaar der daden: weegt het recht Der volken, dat Hy in zyn juiste fchalen lege, En oordeelt billyk van het waar gewight der zaken. Ail1 d'-yddheden, die den waerekling vermaken, De fcepters, 't purper, en het blinkend kroonegout, Zyn %ter dan de deugt, die haar gewight behoudt. "Wees dan rechtvaerdigh; weeg in een voorzichtigh oordeej Het waregoet, met al het fchyngeluk en voordeel; Maar laat naoit d'eigeliefde, uit averechtfchen waan, Den fynen evenaar tot onrecht door doen flaan, Om kwaat voor goet, en fchyn voor waarheit, te waerderen; Want drift en hartstocht moet men uit het oordeel weren, Om edelmoedigh, in den redelyken plight, Het recht te houden in gelyken evenwight'; Gebrek en overdaat te rqyden in uw' handel; Opdat de matigheit bekroone uw' vromen wandel. HeiUg- Wen ge, afgezondert van al d'ydelheit en 't kwaat,
De deugt en waarheit mint, onreine zonden haat, En door uw denking, door uw woorden, en uw dadenj Den geest vernieut, en dost in hemelfche gewaden Van godtvrucht en geloof; dan bootst ge in uw beleit Het heiligh Wezen naar in zyne Heiligheit. ?"nl%'ft ^aar 2yne Goetheit-, en barmhartige Genade,
%nenfchen- £yn Menfchenliefde, eischt ook een liefde zoftder gade;
|
||||
± .---■■ -:■
|
||||
HET NEOENDE BOEK. 217
i~Een heilge vlara, waarvoor alle eigeliefde fmelt,
Eenzuivre drift, een tocht, waardoor de boezem zwelt, De geest zich opheft, en ten hemel fchynt te dringeq, Op vlugge vleugelen van heilbefpiegelingen; Gelyk een arent, die de zon in 't aanzicht vliegt; Terwyl hy twyfelt, of hy niet zichzelf bedriegt, Wanneer de ftralen van Gods liefdevuur van boven, V Ptrruk- • _ ; king van
In die verrukkinge, zyn eigen licht verdooven, / '/>»*»-
En toonen 'c heerlyk en uitnemend groot gewigbt geest dot*
'wcct'licj"
Van zaligheden, voor Gods eeuwigh aangezicht; it tot
Al \ iieil en voorrecht, uic Gods vrientfchap nogh t'ontvangen.
Maar flaac de geest, daar hy blyft in die hoogte hangen,
Het oog gevalligh op den ydlen waereltling;
Dan fuisfelt hy, en daalt in die verwondering
Door al de ruimte van Gods wonderlyke werken,
Op lofgezangen, als op CherubynevJerken,
Weer in zichzelven, daar hy, nooit van liefde moe,
Hem brengt de heerlykheit en dank en eere toe.
Maar deze heilge vlam moet 00k de borst ontfteken Die *<#
In broederliefde, om haat en belgzucht af te breken; tot wet-
Om vrede en vrientfchap in de menfchen aan te voen,
En goedertieren, en barmhartigh, wel te doen
Aan uwen medemensch, en mildelyk te zaaien,
Om weder rykelyk in 's Heeren oogst te maaien.
t Laatdankend bygeloof met fchellen op 't gezicht >' Gock
Den fnooden afgodsdienst* veraart van deugt en plight, '»fV
Ee fcen*"''
|
|||
2i8 ABRAHAM, DE AARTSVADER.
mtrbintit Den nyt, en afgunst, hetgewelt, en booze lagen,
menscb Moet gy langkmoedigh, naar Gods regelmaat, verdragen:
en iyd- Godt zelf verdraagt den hoon der fnoode afgodery.
Dies mag de gramfchap, als een korte razerny,
Om geenerhande leet uw ftil gemoet verbazen.
De heete toorn bewoont de harten van de dwazen.
De wraak past in Gods vuist, daar by de vierfchaar fpant^
De taaie teugel van 't gedult in onze bant
De beilge lydfaarnheit ftapt met vereelde voeten
Op fcherpe doornen,.die we in 't deugdenfpoor ontmoeten,,
Grootrnoedigb heen, terwyl zy 't oog ten hemel flaat:
Het lyden is haar vreugt, de hoop haar toeverlaat;
De ruste van't gemoet, die ware vreugt kan gevcn,
En zielevrede, baar een Hemel in dit leven.
Hy be/-. Zoo gaat d'Aartsvader voort, en leidt, van trap tot trapj,
Seugtop, Zyn' fchrandren Izaak tot hooger wetenfchap
tegenftei- En ware godsvrees op, door zedelyke wetten;
mukug- En weet de Deugt meer licbt en luister by te zetten,
Wanneer liy d'ondeugt, die op \ menschdom zegepraalt».,
In all' haar trekken, met een zwarte koole maalt.
Zoo zet een fchilder, door zyn kunst, en wyze vonden4j
Zyn beelden in het licht door donkere achtergronden;
Of fchetst een zwarte wolk, opdat het ftuk zich redd*
DeTdei- En houde, en 't voorwerk worde in fchooner dagh gezet.
Dus fchiJdert hy den damp der waereltfehe ydelheden 3
*»*W\. Der yolkeji tygeloof, en averechtfche zeden^
Dm
|
||||
HET NEGENDE BOIK. =!p
Deo fmook der Outers, aan limine afgoon toegezwaait,
Met pleehtigheden, daar men 'c domme volk mee paaitj
Voor achterwerk, met al 't bedrog der offeraren;
En al den afgodsdienst der booze Egiptenaren;
En zet de goden der Kaldeeuwen in \ verfchiet,
En van 't Sabeefche volk, dat op 't gefternte ziet,
En afgodsbeelden maakt tot eer der bemellichten.
Zoo krygt zyn zedeprent baar houding en gezicbten.
|
||||||||||||||||||
Bedrog
der a'f- godsdiensj ten by de Egipte- tiaars, Kaldeeii* ■wen en SaleSrs* |
||||||||||||||||||
Zoo kotnt de waarbeit fladg al grootfcher voor den dagh.
|
De ledig-
beit. |
|||||||||||||||||
Somtyts verbaalt by, wat de ledigheit vermag;
Wat weelde en wellust, wat de dronkenfehap , kan brouwenj ifceide.
Om dus de matigheit in 't zuivre licbt te boifen.
Zyn geest is nimmer in de zaken uitgeput:
Ja fomtyts maalt by, om het ware heil en nut
Der eedle nedrighek met luister op te dagen;
|
||||||||||||||||||
Verwaanden boogmoet, van Gods blikfem neergeflagen,
En hoovaerdy, geiloort in Babelstoreribou,
|
Hoogmoct
en hoo- vaerdy* |
|||||||||||||||||
Daar hy haar kfuin tot aan de flarren heffen -won.
Maar ondertusfchen floeg, uit 'sbemels opperzalen,
De Vader der gena zyn alziende oogenftralen Op Terahs vromen Zoon, en zyn gezegent Zaat; Verhief zyn wondre Item, in zynen Vrederaat, Waar door de bemeipoort dreunt in zyn gouden krammen j En al de raatzaal gloeit, en ftraalt van liefdevlammen, En fprak aldus, terw7yl de bemel ooren kreeg, En zelf de vreebazuin uit diepen eerbiet zweeg; Ele 2 Gy
|
||||||||||||||||||
Codt ver-
fchynt in zynen Vrede-
raat, |
||||||||||||||||||
22© ABRAHAM, DE A ARTS VADER.
£l heeu- ^y weet' myn ^-a^en 5 mJn verz°ende Hemelgrooten ^
«"** Hoe 's menfchen heil en vree by ons is vast befloten, vreever- f
drag op, sints dees, myn Vredevorst, 't zelfftandigh Wonderbeelt
Van myne heerlykheit, in d'eeuwigheit geteelt, & Dins uitriep: Vader! geef de menfchen, om hun zonden, En bee \ Verderf niet over: 'k heb verzoening uitgevonden: lupn reels ° °
|
||||||
6p:deborS- \ Zai 't offer wezen, uw Rechtvaerdigheit ten zoen.
tocht des ' o
Heiiants, Zie daar; ik ben bereidt om uwen wil te doen! •
tn de
m% 'C ^er^raS hieldt ftant. hy heeft de borgtoght onderteekent^
heit des En myn gena wordt nu den mensch al toegerekent, ziiide In credit van Vwaar geloof, myn liefde ten gevall', Tot dat men, by 'c voldoen, het hantfchrift fcheuren zaL
Gy kent ook Abraham, en zynen vromen wandel, Zoo menigmaal beproefty en weet van al den handel. Van myn verbont, en van myn heilbeloftenis, ' En wat zyn nageflacht van ons befchoren is. Me/a Jen j$a heeft hy Izaak, zyn' lust en welbehagen, flaat van J , J °
Abraham Het waar geloof, dedeugt, en boosheit zyner dagen*
' Den doot en 't leven, alseen Vader, voorgeftelt, En ziet, hoe ook zyn borst van teedre godtvrudit zweli>s-
En dat hy is een fpruit geplant van onze handen, Aan hem gebonden door de teerfte liefdebanden. En'tvo6rt ]\ju iust het ons., in. bei die Helden, kloek en fterk,
am bet Eenvlieeflyk tafereel van ons genadewerk,
praefliuk £en kunstigivzinnebeelt-van onze liefdegangen,
van ge- o o
boor- in \ geetstlvk kerkgebou voor d'eewen op te hangen.-.
Jf!
|
||||||
HET NEGENDE BOEK. 22*
Ja 't lust ons nu om, al de Hemelflat tot vreugt,.
Het grootfte proefftuk van gehoorzaamheit en deugt,
't Welk jonze liefde zal met eeuge lauren kroonen,
In dit paar menfchen, op de waerelt te vertoonen.
?k Zal Izak eifehen van des Vaders eigen hant,
Dat hy hem flachte, en my op 't heiligh outer brand V* '
Om uit te beelden, welk een liefde ons heeft gedreven,.
Om onzen eengen Zoon voor 's menfchen fchult te geven^
tyet d'eigen vaerdigheit, die Abram toonen zal:
Hy myne Godtheit, ik den menfchen ten gevallY
Gehoorzame Izak zal het branthout, na drie dagen3 ,
Ten fteilen heuveltop^ op zyne fchouders dragen;,....
Terwyl de Vader, met het mur en 't mes belaan* .
Zyn dienstb.re knechten laat in 't dal van verre ftaan:
Zoo z,al myn Spruite, myn waarachtige Izak, klimmeti-
Ten kruisberge op, zoodra de heileeu uit de kimmen
Xper fchadudiensten, in het derdetytperk, daag% ,
Als Hy dqr zonden last en 't zware moorthout draag7 jr
I^anjiai ik ook dejoon, die hunnen Heilant hatenSf
In dienstbredalen, en in dootfche fchadu laten;,
Terwyl ik opflyg met den beeten toornegloet, ,
En't glimmend wraakzwaert, dataan \t Godtlyk recht voldoetr
Maar ik zal Izaak, gereed ten flag, gebonden
Op 't outer, met myn ftem uit deze hemelronden^
Verlosfen; fchenken hemaaUiZynen Vader weer,
En geven hun gelopf en deugt dep roem en d'eer;' .,
Ee 3 Getyk
|
||||||||||
inAbrams
offerhan- de te ftel- l*n, |
||||||||||
Tot een
zinne' beelt van de ge- fchiedenh der zoen- offerban- da van Jefus Christ us, |
||||||||||
V Welk in
't verge'
lyk der
omflan-
digheden
wordt
vertoanh
|
||||||||||
tfftf ABRAHAM, DE AARTSVADER.
Gelyk myn Zoenhelt, wen het al volbraght zal wezen,
Uit 'skerkers banden, uit het nare graf verrezen,
Bekroont zal worden met myne eer en heerlykheit:
Dan zal men 't fchoutoneel verandren van beleit.
3k zal een' jongen ram, verwatt met zyne hoornen
In diehte ftrniken, en in ftekelige doornen,
Ten altaar fchikken, tot een heerlyk zinnebeelt
Van \ heiligh Offerlam, gefchikt, en meegedeelt
Aan 't zondigh menschdom, oro op deze zelve heuvelen,
Met doorenen gekroont, in zyne plaats te fneuvelen;
Zoo word' weer Izaak een voorbeelt van myn kerk,
Zoo pronke ons fchildery van 't groot genadewerk,
Door alle d'eeuwen, yoor het oog der nageflachten,
Metruimer doorzicht, en verfchieten van gedachten.
pe mi- Zoo fprak d'Almaghtige, van zyrf fafieren troon;
hop En Vwaerelts Vredevorst, met eene ftarrekroon
zynen Op 't hooft, en met het licht !bekleedt vol gloet en ftralen>
then zten. Verhief aldus zyn ftem doOr d'Oppervre^ezalen,
Daar Hy, in 't midden van Barmhartigheit en 't Recht>
Als Middlaar zit, en al't gefchil in zich beflecht:
Wy zullen (zegt Hy) dan door onzen Geest van bovefii
Den grooten Vader, na dat proefftuk van gelooven,
Zyn oogen openen, en mynen dagh doen zien,
Door all' de tyden heen, en wat'er zal gefchien:
Opdat zyn hooge geest van blydfchap word' bevangen,
Na zulk een zware proef, en uitgeftrekt verlanges.
" . Toeri
|
||||
II E T NEGENOE BOEK.
Toen rees'er een gejuidi door al het vredekoor,
En 'cjieiligh lofliet klonk den ruimen he.mel door. |
||||||
2231
|
||||||
ABE.A-*
|
||||||
ABRAHAM,
|
|||||
D E
|
|||||
A ARTS FA D E R.
MET T I E N D E BOEK.
I N H 0 U D T. (joit eischt van Abraham zyn" Zoon,'zyn eenigb Kint,
Op 't brantaltaar; eeri eisch die 's Faders hart doet beven; Maar zyn geloof, dat all' de driften overwint,
Houdt hem geboorzaam, en zyn' Izak in het leven: Want V waerehs Heilant daalt beneh en Jluit den 'flag,
En kroont den Helt met lef, en zegent zyn gejlacbten, Daar hy een' jongen ram op 't euter keelde, en zag,
Den dagh van Christus door veel fchaduryke nachten: Hy wordt verheugt, en rydt met Iza'dky vol tnoeds, -""
Op 't heilgeloof, ah sp de fchoonfte zegekoets.
Den \ w as avont', en de zon, gehult met gout en fixate!**
avont be- , * - &. . , ,
fchreven, Scheen thans te Berfeba ter westkimme in te dalen,
Haar1 gloet te dooven in het middelantfche zout; Terwyl ze nochtans met dat licht, dien gloet, dat-goat En d'eige flralen, aan dezelve hemelkringen, Den morgen maakte in 't oog der tegenvoetelingen. |
|||||
dbraAezsrv de %Aar^sytzcler
|
X %ctl, M-.ZX4.
|
||||||||
■J-£u/t£
|
|||||||||
"■Wf. etjmfy. *j+£
|
|||||||||
ABRAHAMS Z¥AARSTE GELOOFSPROEVE,
|
|||||||||
■mMM|
|
|||||||||||||||
HET TIENXJE B O E K. f2;
De'maan vertoonde nu 't verzilvert aangezicht,
En ^troostte 't aardryk met den weerglans van het licht. Een zachte dau zeeg op de blaan, en bloemeknoppen, En baadde 't velt, als in een zee van vruchtbre droppen. De wint lag-in den flaap: ja 't Icheen of zelfs Natimr, Gelyk een dienares, die op 't befcheiden nur Ilaar' fleer en Meescer wadit, en past op hare plighten, Nu al beur' dienst ook aan het aardryk wou verrichten; Zopfchoon, zoo liefTelyk was d'avontftont, wanneer De Schepper der natuur, d'Almaghtige Opperheer Van zynen hemeltroon klom op zyn1 wolkewagen, Getrokken van den wint, in \ luchtgareel geflagen; En, van zyn1 Englenftoet orafingelt, nederkwam In 't bosch van Berfeba, en riep: 6 Abraham! De vrome Godsbelc, thans eerbiedigh neergebogen,
Riep uit j hier ben ik ! zie hier ben ik voor iiwe oogen, 6 Hemelfche Monarch! tot uwen dienst bereidt! Neem uwen Izaak (dus fprak de Majefleit) Uw'Zoon, uw'eenigen, uv/'lust, en welbehagen, Dien gy bemint, om my ten offer op te dragen. Ga heen naar Morya, en flachc uw' hkk daar, My tot een offerhande, op \ hooge brantaltaar, Op een' der bergen , dien ik nader aan zal wyzen. Dit zeggende begon de wolk omhoog te ryzen,
En Godt vaart op, terwyl de lucht van donders kraakt,
Alwaar zyn wagen met de vlammende asfen raakt.
Ff Help:
|
|||||||||||||||
Diefifoctt
en h'efyi |
|||||||||||||||
JFanneer
Gosh afi daakic, |
|||||||||||||||
En van
Abraham
zynen
zoon
Izaak ten
e'Ter
eiicbte.
|
|||||||||||||||
225 ABRAHAM, DE AARTSVADER.
Mra- Help, Godt! d'Aartsvader valt van fchrik in onmaght neder,
barns ver- * ° *
/mast- £n met hem ook myn geest; met hem bezwykt myn veder!
6 Goede Hemel! fta myn Bybelpoezy, In deze barning, met uw' geest en yver by; Opdat myn ftuk niet mee verflaau' van dichtgedachten \ Leen my een' veder uit de Cherubynefchachten, 5" S ^at lk c'en c'on(^er5 die mYn' Helt ter nederflaat,
omhuip. Den blikfem van 't gebor, het onweer, dat ontflaat
In zyn gemoet; geen' itorm van menfchelyke driften, Maar Abrahams geloove, afmale in myn gefchriften; 't Geloof, dat met een' flag de hartstocht nedervelc! 'c Gaat wel, myn zwakke geest bekomt weer, metmyn'Helt: Een diepe zucht fchynt aan zyn' boezem lucht te geven. ^*' Ach! (zegt by) kan ik na dien donderflag nogh leven!
kiagbten, Waarom is reyne ziel haar' kerker niet ontvlucht,
En Godt al fmeekend' naargevlogen door de lucht! Ai my! hoe klopt my 't hart! 6 ysfelyke woordeji! 6 Hemel! moet ik dan myn' eigen Zoon vermoorden Moet ik myn' eenigen, myn' Izaak, 6 fmart! Op 't outer kelen! moet ik 't harte van myn hart Doorboren met het ftaal, en met verwoede handen t'Onmenschlyk wroeten in myn eigen ingewanden! 6 Ysfelyk bevel! 6 Godt! myn toeverlaat! Is dan uw zegen in een' vloek, uw gunst in baatK , En al uw minverkeert in donderenden toren! Ivan mejnfchenoffer uw meedoogend oog bekorenh yreu
|
|||
HET TIENDE BOEK. 22?
"Welaan, eisch ray: ik zal verheugt, en onbenout,
Myn leden ftrekken op het heiligh ofFerhout,
Enzelfs, als offraar van myzelven, onbezweken,
't Vuur in den ftapel, 't mes my in den boezem ftekenj'
Terwyl ik flervende u myn1 Heilverbontsgodt noem,
En in de hope van myn zaligh erfdeel roem.
Maar neen, helaas! gy eischt myn' Zoon, myn welbehagen;
Den flok myns ouderdoms; het fteunfel myner dagenj
Het voorwerp van myn hoop, en u\v beloftenis;
Het eenigh zaat9 dat uit myn1 echt geboren is,
Na harde ballingfchap, en eindloos ominezwerven:
En ach! die Veege moet van myne handen fterven!
Onnoozele Izaak! \ geldt u: \ geldt u, myn Zoon!
6 Appel van myn oog! 6 Paerel van myn kroon!
't Geldt u: u moet ik zelf, 6 Leven van myn 'even1.
Op 't brandend outer aan de Godtheit wedergeven!
U moet ik zelf, 6 lieve, 6 fchoone Jongeling!
Aan wien ik dacht, dat al myn heil, myn glori hing,
Met deze hant... maar ach! myn tong bezwykt, myn krachten
Ontzinken my alreede, op d'enkele gedachten:
Myn hairen ryzen my te berge; ik yze, ik fchrik,
En voel den dootfleek zelf in ''t hart, elk oogenblik,
En d'altaarkolen in myn' eigen baezem branden!
Ruk los, ruk los, 6 Godt, die tedre liefdebanden:
Verdoof de vaderliefde in my, opdat ik ftil
Gehoorzame uw gebot, naar uwen wondren "Will
Ff 2 Nu
|
|||||||
j
|
|||||||
\
|
|||||||
22S ABRAHAM, DE AARTSVADER.'
&t^n Nu ryst de GodsI]eIt °Pj en zegt: vaar wel, Bosfchaadje,
rT <f« Belommert zangprieel, vaar wel, 6 Lustplantaadje; te Ber- \ Verlaat u, lieflyk wout van 'tlustigh Berieba: feba, * °
Dat u een dolle ftorm nu vry ter neder fla;
Opdat ik u, die 'k met myn' izak op liet kweeken, De trotfche kuiven, na zyn' doot, niet op zie fleken! » Gy zult myn uitvlucht niet meer wezen; want ik wy Myn droevige eenzaamheit der dorre woesteny'. Het boschvan More, en all' de lommerryke wouden Van Mamre weten, hoe veel wondren zy befchouden, En vvat-zy hoorden, toen de Godtheit nederkwam, En meac dan eens dien Zoon beloofde aan Abraham: Dit Iterfeba zag zyn geboorte, en gy, myne Eiken, Die met hefrigroeiden, en de wolken moogt bereiken, Hoort nu het vonnis van zyn' doot> den eiscli van Godt; 't Gebergte Morya bewaar' zyn overfchot* En heilige asfchen: ik zal all' myn levensdagen Myn.bitter hartenleet de barre rotfen klagen. Enraai-^ Maar (zegt hy) 't wonderftuk eischt nader overlegh. "falsest hy
zicb »ver Is "t noodigh dat Jk 't hem; dat ik Vnu Sara zegg'?
ring^Z' 6 Hemel! neen. wat zou de moederliefde, aan ?t biaken,. 'LTt'Terl Niet al beftaan, opdat zy 't opzet my doe itakeni wmSi Myn.Izak.hoore Gods bevel op Morya, En Sara, wen het al volbracht zal zyn, daarna..
Maar hoeveel onheils lieeft myn ziel niec al te wachten .
Van Saraas hamtocht en de droeve nagedaditen H-
Ho©
|
|||
HET TIE NX) E BOE K. »a>»
Hoe wil dit Kanaan niet wagen van 't geval!- .
Doch fchoon de Hemel, d'aarde, en zee, ja 't groot Heelal
Gewaagden van den flagh; fchoon't aardryk zich wou belgen,
En yslyk geeude, en gaapte, om, voort my in te zwelgen;
'k Zou nogh gehoorzaam zyn aan 't Godddyk gebot.
Het past geen fchepfel iets te weigeren aan Godt,
Den grooten Vryheer van dit al, Yoneindigh Wezen,, tFaarop.
Dat zelf de hemelen met diepen eerbiet vreezen. /«/«*
Jtantvas-
Laat Gerar zeggen, als 't my zie: daar gaat de Man,, tigbeit te
00 * ■ ° voorfcb-jn
Die zyeen Zoon vermoordde j en laat heel Kanaatt *«*/,
Vry roepen: deze heeft zyn1 eenigen geboren,
Zyn'' lieven Zoon geflacht ten zoen van "sHemels toren. D'e ?lle
' D gevolgen
Men zegge alfints, .dat ik hem gave aan Astaroth, fiosi>
Aan Molcch, of aan nogh aflehuwelyker Godt.
Laat Sara, door haar liefde en droefheit uitgelaten,
In ftee van minnen j my gelyk haar' vyant haten:
Al wist ik dat ze, ontaart van haar geloove en plight,:
Hit blinde wraakzucht, my zou vliegen in 't gezicht *
Gelyk een leeu valt op den roover van zyn jongen:
Al kwam al't boschgediert: al wierde ik voort befprongenf
Van wreede leeuwen uit het Libifche gewest:
Al wist ik dat de doot, de honger, en de pest
My aan zou randen, 'k zoude, in fpyt van hun vermogen-
Myn1 Heilverbontsgodt, voor zyne albefchouwende oogen*a
Ten dienste flaan, en doen, al wat hy my gebiedt.
Jk.acht dit leven, 'k achtde heele waerelt nietj
Ff 3. Geea* -
|
||||
'1230 ABRAHAM, DE AARTSVADER.
Geen ydle waerelt kan myn ziel vernoeging geven;
faste tope ^et anlcer van rayn hoop ligt in \ oneindigh leven, gJI**" Jn Gods genadezee, aan zyn beloften vast. Myn hooge geest, met dit verganklyk vleesch belast,
Maar tot d'onfterflykheit gefchapen, zweeft alreede
Ferruk- Met wieken van geloove, op lucht van lieil en vrede, Gadi-Uef- Tot in de Hemelflat, by Godt, den Kunstenaar, tie.,
En grooten Bouheer; voor Iiet hooge zoenaltaar
Myns Heilants; ja my dunkt ik hoor de maafgezangen Van duizent Englen, die op vlugge vlerken hangen, En verze- De pennen klappende in den lof der Majefteit. kering . J
van zyn o Eindeloos genot van Hemelheerlykheit!
Zaiigheit Dat in domhelzing van 't oneindigh Opperwezen,
vai.; Zoo wy volharden in gehoorzaamheit, na dezen
Dit zwakke denkbeelt zal zoover te boven gaan, Als onze middagzon de zwymelende maan; Het lieflyk morgenlicht den nacht; zoover de hemel Is boven d'aarde, en al het fterffelyk gewemel; Zoover de Schepper zelf het fchepfel overtreft, En d'oorzaak boven het gewrochte zich verheft. ifaar Wat mag een liefdedrift, een hartstocht, in dit leven*
door by't .° ' 3 "
bejiuit op. Dan 't brem benevelen, de reden tegenftreven,
v an ge~ Daar myne Godsliefde onbedrieglyk gloeit en blaakt,
zaam- En van myn eeuwigh heil die eedle voorproef fmaakt;
danks al Een liefde, fterker dan de doot; vergode vlammen,
itch!?* IjJiec uit te blusfchen; fchoon de hemel uit zyn krammeri
Vari
|
||||
HET TIENDE BOEK. 23s
,Van boven fchokte, en al deze aarde aan flarden viel.
Welaan dan, Abraham, wat toeft ge, 6 eedle Ziel;
"Wat aertzelt gy \ ga heen, volbreng den wil uws Heeren:
Ga heen, en flacht uw' Zoon; doe hem door't vuur verteren:
De mont der Waarheit, die voor dezen tot u fprak: ffZ%
Ik Zal uw nageflacht, in dezen Izaak, m^%~
Tot eene meenigte, tot groote volken, ftellen;
Zoodat ge eer al 7t geftarnte, al't gras, en zant zondc tellen,
Dan myn geloovigh volk, dat nit hem fpruiten zal;
Want in hem ligt bet Heil, de Zegen van 't Heelal:
Die mont beveelt het u: die tong zal niet bedriegen:
De Godt der Waarheit is geen mensch, Hy kan niet liegen,,
Hy is te heiligh, dat Hy iets gebieden zou
Rechtftrydigh tegen zyn verbont, en woort, en trou:
En fchoon 't vernuft door dit geheim niet heen kan ftaren,
De Heilzon zelve zal die nevels op doen klaren. f* ovef~
1 leggende
Wat toeft gy, Abraham! de Godtheit zelf bereit <*»'Godt
1 1 a i maghtigb
Een heerlyk wonderwerk om hare Almogendheit «w *$-
U aan te toonen; want de zon zal eer haar ftralen van den
Weerhouden, en de maan voor uwe voeten dalen: wlsropte-
Eer zal't geftarnte zuid- en noordwaarts ommegaan,,
't Gebergte tuimlen in den hollen oeeaan,
De hemel daveren, en al het aardryk beven;
Eer Godt zyn heihvoort breke, aan Abraham gegeven.
Hy zal een wonder doen: zyn maght was nooit verkort:
^lisfchien of Izak uit den doot weer levehd wort.
Met:
|
|||
•*3.a ABRAHAM, DE AARTSVADER.
^iforgens Met dit beflult legt myn Geloofshelt zich ter ruste;
vroeg op, Maar eer fa dageraat de blozende oostkim kuste
Met rozen om den mont, is hy al opgeflaan, En heeft het branthout ree doen klooven, en gelaan ftnfoefid ^P torfcbende ezels, ook het mes, het vuur, de banden,
cnver- gn wat {]em dienftig fcheen tot heilige offerbanden.
Hy trok, met fzak en twee knechten, uit die it-reek-, ' Toen pas de morgenzon ter nuchtre kimme uit keek, Naar 'c eenzaam Morya, bezwangert van gedachten, Om zynen lieven Zoon op Gods bevel te ilachten. Twee dagen was by op die zorgelyke reis, Vol Godtvrucht bezigh om zyn' Izak, naar den eisch, Boor kracht van reden te bereiden, t'overtuigen, v>v Dat onze wil altoos zich voor Gods wil moet buigen. My ft- d'Aartsvader, om te meer het wit, zich voorgeilelt, J retdt zyn ' * o »
Zoon tot Xetreffen, openbaart den iongen Martelhelt
de ■wtlhge *." * jo
offerhan- £yn ondervinding van des waereks tegenfpoeden;
ztchzei- En hoeveel rampen Godt gebruikt voor yzren roeden ■Vftt door
redetie- Tot's menfchen tucht; als pest, en dierte en hongersnoodt-:
Hoe meenigmaal hy in zyn ballingfchap de dodt, Nu door den haat, dan door den honger, zag voor oogen£ Hier door den vrouweroof, en daar door oorelogen: over aiie wat huistwist, hartkwellaadje, en fmart hy had geleen;
reltt te- Van hoeveel zorgen hy geftadigh werd beftreen,
den, En-hoeveel ziekten, hoeveel pynen, welke kwalen
Hy onder 't menschdom had gezien ontelbre malen;
En
|
||||
HET TIENDE BOEK.
En dat dit Hchaam ftaat ten doel van zooveel kwaat,
Zoolang wy blyven in dees' onvolmaakten ftaat.
Zoodat dit leven (dus riep hy verfcheide werven)
oLieveZooa, beftaat in worden, lyden, fterven!
|
|||||||||||||||||||
233
|
|||||||||||||||||||
In zooveel onheils, in dat eindeloos verdriet,
|
JVaar i*
de women |
||||||||||||||||||
(Dus gaat hy voort) deelt fchier het godloos raenschdora niet: <jft*t
De deugtbeminners ziet men tegenfpoeden lyden.
d'Alwyze Vader wil zyn kinderen kastyden,
Daar ze op den dartlen fchoot van moeder Aarde, alleen
Gekoestert worden, en gevleit door ydelheen;
Opdat hy hunnen geest beproeve, en fterk zou maken
Tot mannelyke deugt, en goddelyke zaken;
Optrekken tot zyn werk, en dienst; gelyk een goet
En ichrander Vader zyn rechtfchapen zonen doet;
En leeren hun alleen 't oneindigh heil beminnen.
|
|||||||||||||||||||
Nu toont myn Godsvrient, ora te ruimer velt te winnen
In 't hart zyns Izaaks, hoe avrechts men vertrout
Op d'ydle waerelt, en haar blinkend klatergout:
Hoe onbeftendigh ze is in all' haar handelingen:
|
Hy toont
de onbe- flendig- heit der •svaerelt- fche za- ken, |
||||||||||||||||||
Hoe 't allerbeste van deze ondermaanfche dingen
Geen waerdigh voorwerp is van onze liefde; maar
Van wanvertrouwen, om het doodelyk gevaar:
Hoerykdom, wellust, eer en aanzien, en vermogen,
En wat de waerelt meer aanloklyks heeft voor d'oogen,
Geftadigh t'famen in een vloekverwandchap ftaan ,
Ota \ hart, m ware deugt gebolwefkt, te verra^n,
Gg En
|
|||||||||||||||||||
En hoe
een vroom man 'wa- ken meet tegen haar ver- hidende fchyngoe- deren. |
|||||||||||||||||||
234. ABRAHAM, DE AARTSVADER.
En door de vensters van de zinnen te bekruipen;
Met waanverbeeldinge ten boezem in te fluipen, Otn drift en hartstocht op te mien, en den geest, Indien hy-ftaag niet door de godtvrucht waakt en vreest, Dus uit zyn fterkte van geloof en hoop te voeren, Gelyk een' ydlen roof; zyn gronden op te roeren; De zaden van de deugt te treden met den voet: En zoo den ganfchen mensch, met wreeden euvelmoedt, Elendigh overladn met ftriemen, builen, wonden, Voor flaaf te flepen in de heerfchappy der zonden. Hoe zaligh (zegt hy) is de man, die altyt waakt, Terwyl zyn hart in 't vuur van zuivre Godsmin blaakt, Die, door geen eigeliefde of blinden waan bedrogen, Zyn' rykdom in de deugt, zyn grootheit en vermogen In 't fier verfmaden van al 't geen de waerelt mint, En zynen wellust in de ware wysheit vindt! Hyjpreekt 2oo wist myn Helt het hart zyns Zoons als wasch te kneden; van de 0»- J J '
fterflyk- \ Gemoet te buigen naar de vormen zyner reden;
tit/*, "Want Izak was gedwee, en deugdzaam in den aart: Nu trekt hy zyne ziel van d'aarde hemelwaart,
En toont d'onflerflykheit van 'smenfchen geest, by trappen;
Uit zynen aart; uit Gods natuur en eigenfchappen,
En uit het Heilverbont en zyn beloftenis,
En van Waarvan een eindloos heil het doel en voorwerp is: iT/w ^an *Preekt ny Mwtyk var> het eeuwighzaligh leven: dit levmi Van Hemelftat met all' haar burgers, zoo verheven |
|||
H E T T 1 E N D E BOEK. 237
Op ftarrekringen, in het ongenaakbaar licht,
Door Godt, den Bouheer van dit groot Heelal, gefticht;
En van de heerlykheit van die vergode zielen,
Die juichend' voor den troon des Heilants nederknielen:
En hoe zy wandelen op ftraten van fyn gout,
Op 't kunftigfte ingelegt met paerlen, Esmarout,
Topafen, Hyacinth, Saffier; langs Jaspismuuren
Naar 't Diamanten hof, dat d'eeuwen zal verduuren:
Daar zy, met hemellicht van wysheit overftort,
Gods werk befchouwen; hoe 't Heelal bewogen wordt,
En in zyne Almaght draait, als in metalen naven;
Hoe zy met hemelsch manne en eindelooze gaven;
Ja met de Godtheit zdf verzadigt in den kring
Der eeuwigheit, verrukt in haar befpiegeling,
Nooit moe van vreugde, by alP d'Englereien zweven,
En voor Gods aanfchyn, in het licht der Heilzon, leven.
Die vreugt is (zegt hy> voor het Godtverlooft geflacht, tMk
Dat zynen Heilant meer dan d'ydle waerelt acht, geLorza- En, Hem gehoorzaam, door geen tegenfpoet bezweken, ZlluZ"
Grootmoedigh 't hooft kan door die nevelwolken fteken: k"' Voor Heldenzielen, die den rykdom, ftaat, en eer, Verfmaan, ten dienste van bunn1 grooten Opperheer; Die vader, moeder (wen het Godt gebiet) ja 't leven Groothartigh durven aan dien Gever wedergeven : Voor my, voor 11, myn Zoon, indien wy niet ontvlien, Op zyn gebot, den doot flout in den muil te zien. Gg 2 Zoo
|
||||
236 ABRAHAM, DE AARTSVADER.'
trn'm? ^00 *Prak ^c Abraham, toenzeaan 'tgebergtek wamea
rya en Ten derden dage, en reets van verre een1 ftraal vernamen, zien bet ° ' *
teeken. Die van den heme!, als een heldre blikfemfchicht,
Recht nederdaalde, en zette een' heuveltop in 't Jicht:
Gelyk de zon, wanneer zy uit een bedt van rozen Opryst, de toppen van de heuvelen doet blozen, Terwyl het dal nogh in een bruine fchadu legt. gtbust0 ^u ^omt men ejn^'y'<> daar de vrome Vader zegt
tl7c"ien ^ot *yne knec'lten' blyft hier by den ezel wachten;
%ti*v**1 ^y 2u^-'n op dien berg aan Godt een offer flachten,
En wederkeeren, als wy hebben aangebeen. Nu legt hy 't branthout op de vastgefpierde leen Zyns Izaks, neemt het mes, het vuur en d'offerbanden, En al 't gereetfchap tot den altaarbou in handen. Zoo klimt het godtlyk Paar vol moedts ten heuvel op: Maar Izak vraagt, eer hy beklom den breeden top: If/at Myn Vader, zie het hout, en 't vuur om 't aan te fteken;
naar 'tef- j^aar waar js >t 0ifer]am > 2a] \ u aan »* ]am ontbreken?
jertam,
Gelyk een zeeman met voorzichtigheit het fchip
Wendt uit de barrening van eene blinde klip; Dus wendt myn Abraham, op deze vraag zoo teder, Het fchip van zyn geloof, in dit on/luimigh weder, */ mik hy Manmoedigh af, en zegt: Godt zal zich zelf, myn Zoon, tig bear.t- Voorzien van t eenigh lam, om op 't altaar te doon. Maar op dit zeggen vloeit, van liefde en mededoogen r
K\ heimelyk een ftroom van tranen uit zyne oogen: |
||||
HET TIENDE BOEK. 23?
Ja, Zoo Zyn hart, in 't vuur der Godsmin heet geblaakt,
Verftaalt, niet in de bron van Heil was hard gemaakt, 't Had op dit oogenblik, als buigzaam wasch, bezweken, En wechgefmolten in die heete tranebeeken. Nu klimt hy op den berg vol moedts, en Godt getrou, Met zynen Izak, en begint den altaarbou. |
||||||||||||||||||||
Y
ffj komt
op den berg en bouivt den altaar. |
||||||||||||||||||||
Thans daalt de Godsftat neer, en all1 de Hemelvolken
|
Be hemel
ziet nu |
|||||||||||||||||||
Slaan % oog eerbiedigh door den kring van damp en wolken g*f*g**
Naar Moryaas gebergte, om 't wonderwerk te zien, naar m |
||||||||||||||||||||
rya.
|
||||||||||||||||||||
Dat, tot een voorbeelt van den Heilvorst, zou gefchien.
De Hemel was nu flil; flil waren d'Englereien; De heilge lofzang zweeg, 00k zwegen de fchalmeien; Ja zelfs de heilbazuin der Serafynen zweeg. Nu ftaat het hemelhof en al de raatzaal leeg. "t Almaghtigh Wezen, met zyn' Raat van eigenfchappen, Rydt op de wolken, om op d'aarde neer te Happen. Toen Jt outer was geflicht, en 't liout geftapelt, fprak
De vrome Aartsvader tot zyn' lieven Izaak: Nu is het tyt, om 't hoog bevel u t'openbaren. Verhef uw hart, myn Zoon! laat al de waerelt varen Voor uwe liefde tot den Schepper, 't hoogfte Goet. Hy eischt een proefftuk van geloof en heldenmoedt. Hebt gy nu Abrams bloet en moedt in hart en ader, Gehoorzaam uwen Godt; gehoorzaam uwen Vader; Dus luit d'orakelftem in 't bosch van Berfeba: Ga heen, 6 Abraham! naar \ lantfchap Morya, |
||||||||||||||||||||
Abraham
ontdekt Gods eiseb etan zynen zoom Izaak, |
||||||||||||||||||||
En
|
||||||||||||||||||||
Gg 3
|
||||||||||||||||||||
23S ABRAHAM, DE AARTSVADER.
En neem uw'Izaak, uw eenigh welbebagen, ,*
Om my te flachten, en ten offer op te dragen,
Op een' der bergen, dien ik u vertoonen zal. Dees is dezelve berg: bier ftont het teeken pal. Zie daar het outer, hier het vuur, het mes, de banden, En hier ontvange u Godt ten offer van myn handen. Ditbc- Myn Vader, (fprak de Helt) welaan: ik ben bereidt reidt is * ' v t
om den Om uwen wil te doen 3 tot Godtgehoorzaambeit.
willeGtds
tedten; Welaan, myn Vader, laat de liefde u niet verfchrikken;
Spaar vry uw tranen, 'k zal in weinige oogenblikken Op ftarren treden, van dit ilerflyk deel ontlast, Kom, bind myn voeten; kom, bind bei myn handen vast, Opdat geen ydle fchrik het offer doe mislukken: Maar neen. laat my u eerst in bei myne armen drukken. ZyncnFa- Vaar wel, myn Vader, zeg myn Moeder ook vaar wel.
der om- *
heist, en TLeg, dat ik willigh fterve, op 't goddelyk bevel,
vaarwel _ , .
**ty En bidd' dat ze alien rou, om Gods wil, ook laat varen.
Vaar wel, myn Vader, Godt wil u in I leven iparen!
Ik ga, dus jong, u voor, naar dien volmaakten ftaat,
En zal, wanneer gy fterft, in hagelwit gewaat,
Met Grootva^r Terah, nagevolgt van d'Engledrommen ^
Met palmen in de hant, u daar verwellekommen,
En leiden, daar u Godt, by 't heiltriumfgefchal,
De kroon der vroomheit op den fchedel drukken zal.
Vaar wel, vaar wel, Godt wil u andre zonen geven f
Geen jonge rank kan om den olmboom vaster kleven,
Dan
|
||||
HET TIENDE BOEIC 239
Dan Izaks armen om den hals van Abraham. Ce/ytents- Jen op dat
Geen heldre beek, die uit vier adren oorfpronk nam, feeder a/.
fchcit
Vloeic fneller van 't gebergte om d'akkers te befproeien,
Dan nu de tranen uit vier fchreiende oogen vloeien.
In 't eint teat Izak los, en fteekt zyn handen uit: 9"Jf.r dt
* binding
De Vader bindt ze, enzegt: Godt weet zyn raatbefluit; %%£?'
Maar dekt het voor ons oog: Hy heeft belooft voordezen: de bei°f- ° * ten.
In Izak zal uw Zaat, gelyk de lhrren, wezen
In menigte, of gelyk 't ontelbaar oeverzant. Hou moedt, myn Zoon, ik wagt een wonder van zyn hant. Zyn Almaght zal misfchien u nogh der vlamme onttrekken, Of, na de proef van ons geloof, in 't leven wekken. De binding is volbracht. nu doet myn vrome Helt Op zyne hartstocht al het uiterfle gewelt: ffy W* l)6fH Of)
Hy roept zyn krachten t'faam, en heft, nu fier en ftouter, ket ai-
Den Jongeling van d'aarde, en legt hem op het outer.
Thans ftont natuur verbaast, en 't aardryk was van fchrik
Befturven om den mont; ja op dit oogenblik W**t op
Verbleekt de zon, en durft naau door de wolken kyken. verbaast,.
Het hart der bergen klopt, en bron, en beek bezwyken;
Ja \ was of j in het rond 3 de heuvels wyd en zyd
Hun kruinen gansch verbaast verhieven op dien tyt: '
Gelyk een menigte van rnannen en van vrouwen
De hoofden opheft, om een dootftraf aan te fchouwen; x
Wanneer Gerechtigheit den blanken fabel zwaait.
Ai my! my dtrnkt ik zie 'tj de Jongling buigt en draait.
Het
|
|||||
240 ABRAHAM, DE AARTSVADER.
By vat Het hooft, en Iegt den Iials nu fchooner voor zyn' Vader!
het tnes; ° *
HelpGodt! daarvathy'tmes. hydreigt... houop! nietnader!
Mmrde Hou! Abram, Abraham! (dus riep Gods Engel zelf, Godtroept De groote Gocl, uit het hemeliche gewelf.) van den ° '
kemelzy- Laat af, 6 Abraham, den fongling aan te raken.
tie verlos- ~ ° l
y% »»>i Ik heb uw godvrees nu gezien van 's hemels daken.
'k Ben met den wil voldaan, die met gehoorzaamheit 1 Uw'Zoon, uw'eenigen, ten offer my bereidt. Waar tp Triumfi de Godtheit zy in eeuwigheit geprezen, de Hemel- , ' ° ° * *
Hngencen' En 't godtgeheiligt Lam, ten offer uitgelezen,
zangzin-. Om in de heileeu voor het menschdom, Godt ten zoen, sen
Geflacht te worden, en des Vaders wil te doen,
En 't kruishout van zyn' toorn ten moortberge op te dragen! Hoe zullen d'eeuwen niet van Abraham gewagen, En zynen grooten Zoon; wanneer men vrank en vry 't Doorluchtigh Tegenbeelt zie in dees fchildery : Wanneer 't geloovigh volk de levende ommetrekken Van Cods genaderaat en handel zal ontdekken! Triumf! de Godtheit zy gelooft in eeuwigheit, En 't Lam, het menschdom ter verzoening toegezeit! En de Dus zong al \ Hemelvolk: dus juichten d'Englereie'n haar Door d'opperzalen met bazuinen en fchalraeie'n,
mm, Terwyl al d'aarde mte van blytfchap juicht en lacht, De bergen blozen, en de beeken met meer kracht Beneden vlieten door de lommeryke dalen. Het wintje blaast. natuur febynt ruimer aam te halen. |
||||
HET TIENDE B O E K. 24T
|
||||||||||
'2>y fchreit van vreugde, en kroont met bloemen in het rond
Den heuvel, daar het pas zoo naar en aakligh front. Maar myn Geloofshelt3 zoo grootmoedigh nogh, als ftatigh 4f£!*f*
4Van aangezicht, in rouwe en vreugde al even matigh; «»» Dankt zynen Goel, en ontboeit den Jongeling, Dien Jiy omhelst, en weer als uit den doot ontving; En zag juist, daar hy 't oog had achter zich geflagen, Een1 jongen ram, verwart in dighte dorenhagen Met zyne horenen, dien hy by 't outer bracht, En Godt ten offer, voor zyn Zoons verlosfing, flacht; Terwyl hy zich op zyn Voorzienigheit beroemde, En juichende dien berg met een' gedenknaam noemde: En-mem J . den berg
„ De Heer zal \ al voorzien. een1 naam, die eeuwen lang met eenen
By 't nageflacht, als tot een fpreekwoort, bleef in zwang. «««/»..
|
||||||||||
Thans daalt de Heilant uit d'azure ftargewelven,
Ten tweedemale, en zegt: ik zwere u by myzelven,
Dus fpreekt de Jehova, de Schepper van 't Heelal,
<6 Abraham! ik zweer, dat ik u zeegnen zal,
|
De Hei-
lant ver- febynt teti tweede- maal en birbaatt de belaf- ten* |
|||||||||
Om dat gy-uwen Zoon, den eenigen niet fpaarde.
Ik zal voorzeker met uw nageflacht al d'aarde
Vervullen: 'k zal uw zaat, gelyk het ftarrenheir,
Gelyk 't ontelbaar zant aan d'oevers van het meir,
Vermeerderen; het zal, tot erflyke onderpanden
Myn heils, bezitter zyn van 's Heidens fteen en landen*
Nogh zal uit uwen zade een Zegen fpruiten, voor
Al't menfehelyk gellacht, de heele waerelt door.
H h Tom
|
||||||||||
242 ABRAHAM, DE AARTSVADER.
%f/etf/~ Toen voer de Heilvorst op 't gejuich naar d'opperzalen j-
hcit ver- Maar Gods Alwetendheit verlicht, met wondre ftralen ^filbZ Van ,£ eeuw'8e vernuft-, myn1 Abraham; bezielt Zyn'geest, en flerkt dien Hek, daar hy-voor 'c outer knielt?,
Met zynen vromen Zoon godtvruchtigh van gedacliten. 't Gezicht wordt opgeklaart. hy ziet zyn nagellachten, By duizent duizenden r door Faroos dwinglandy Verdrukt, langs muuren van kristal, de flaverny JfcMj Ontvlien, door rt roode meir, en in dezelve baren ffi'btzit ^e° Vcrst vergaan, met zyn bloetdorstige oorlogsfeharen^ v.™ Ka- Hy ziet ben Konin^en en volkeren verflaan: naan,, J ° '
Of droogvoets wandlen door de ftroomende Jordaan;„
En \ vrucbtbaar Ka-naiin, beJooftaan zynen zade,. Ten ondtrpande van Gods eeuwige genade, Ten erf bezkten. hy befchout een dikke wolk Van iotgevallen, en van rampen, die zyn volk: Is in den Raat van Gods Alwetendheit befchorem. Uy ziet de zonden, die deri donderenden toren Verwekken zuJlen: ja liy ziet door eenen kring Van vyftien eeuwen, al de ftaatverwisfeUng, Van ballingfchappen en van bloedige oorelogen. Bn, deor Maar hoc was rsiet myn Hek verpukt, en opgetogen,, va» 7$; ' Wanneer -ny door dien nacht van eeuwen, fteau verlicht: b"ewe"dmDoor.'tichynfel van demaan der wet,, en offerplight,, tyf/M- Vol dufscre fchaduwen en godsdienstplechtigheden,. &Si"f En yoorbeekfchimmen, hart van omtrek, bruin van leden;
Em
|
|||
-
|
||||||||||||||
HET TIENDE BOEK.
|
||||||||||||||
243
|
||||||||||||||
En door het ftarlicht der Profeten; nu den dagh
Van zynen Heilant in zyn' glans en luister zag.
Hy ziet de Morgenflar eerst opgaan uit de kiramen;
Daarop den dageraat, en toen de Heilzon klimmen,
Die all' de ilarren doet verdwynen, en de maan
Met haar' geleenden glans verdooft, en flaaxi doet ftaan;
De beelden zet in 't licht, van fchaduwen ontlieven,
Om alles in den dagh zyn echte verf te geveni
Nu bakert zich myn Helt in zulken zonnegloet,
En vindt verzadiging van wellust voor 't gemoet,
Daar zedewetten, engeboon, en plichtgebaren,
In 't eedel brantpunt van de liefde zich vergaren:
De liefde, 't eenig doel der zaligende leer
Van zynen Heilant, en volmaakten Opperheer,
Dien by nu zelf hoort op den hoogen Tabor preeken:
Dan ziet by een tafrcel van menigh wonderteeken:
Dan weer den zwarten nyt, en opgevloekten haat,
De leugen, laster, en het goddeloos verraat:
Dan zynen Goel aan hun woeden opgegeven.
Nu komt het Tegenbeelt zyns Izaks naar bet kven
In alle omftandigheen al klaarder in den dagh;
Daar hy zyn1 Heilant aan het kruishout fterven zag,
Het heiligh Offerlam, doornagelt en gefcbonden,
Den Hemelvorst ten zoen geflacbt voor Ywaerelts zonden.
Ja nu verliest myn Helt zich in befpiegeling:
Hy zmkt als in een zee van heilverwondering,
II h 2 Door
|
||||||||||||||
Wieni It*,
ven en leer by be* fcbuuwt. |
||||||||||||||
Enl>etfe-
gevbeeh
xyn% hah in zyn doot.
|
||||||||||||||
244 ABRAHAM, DEAARTSVADER;
Door't levend denkbeelt van de litfde zonder gade,
Die 't eeuwigh Wezen, die de Vader der genade Der waerelt toedraagt, in het offren van zyn' Zoon, Zyn' eenigen, den glans van zyne glorykroon, Het uitgedrukte Beelt van zyn zelfftandigh Wezen. |
||||||||||||||
Opftan-
ding en *Nemel- |
||||||||||||||
Maar nu myn Godshelt Hem ziet uit den doot verrexen,
|
||||||||||||||
SS" Wordt hy verrukt van vreiigde, en raakt byna geen aard\
Wanneer zyn Heilvorstin triumf ten hemel vaart, En op de wolken, zyn' verheven zegewagen, Het fyn gezieht van zyn beipiegling wordt ontdragen* Abraham Maar boe befchryve ik best de grootfcbe zegepraal ;
v>eer Van myne Helden met verheven ftyl en taal*
naar Bcr-
febainze- Wat klanken zal ik nnaan myne vaerzen geven,
Om myn verbeeJding uit te drukken naar het leven? Daar Godshelt Abraham van \ bergryk Morya Zeeghaftigh met zyn1 Zoon zkli fpoedt naar Berfeba. Een ander zinge de trofeen van aartstyrannen, En hoe zy leeuwen voor hunn' zegewagen ipannen, En ftroomen, landen, fteen, en kroonen, fchepters, gouf.^ flu, in to- Gebonden Vorften, roof en buit, fomtyts te ftout
genjtel- *
Mngvan Met onrecht en gewelt van waapnen aangegrepen,,
|
||||||||||||||
waerelt*
vorsteti, |
Uit ydele eerzucht in hun ftaatfy ommeflepen:
|
|||||||||||||
Ik zing van Abraham en zynen grooten Zoon:
Twee Helden, niet gefiertmet muur- of legerkroony, Maar van de Godtheit zelf met paradyslaurieren , Die tot in d'eeuwigheit den overwinner fieren.. 1 |
||||||||||||||
HET T I E N D E B O E K. i+f
Zy ryden heerlyk op het Heilgeloof, (wie zag
Ooit fchooner zegekoets op Romes grootften dagh!) Die voortgetrokken wordt met onvermoeide fehreden, Door vier hooftdeugden in 't gareel der gouden reden: Gehoorzaamheit, die't juk op haren fchouder torscht; Zime- beeldigb
De Nedrigheit met bei de handen op de borst: Stfikr*-
Rechtvaerdigheit met haar vergulde redenfchalen,
En naerftige Yver, die, ontvonkt van hemelftralen,
Zichzelven voortnoopt, en met prikkelfporen fleekt.
De Hoop, wiens fyn gezicht door lueht en wolken breekt,
Wyst myne Helden bet oneindigh zaligh leven;
En d'Overwinning komt op witte pennen zweven,,
En houdt twee Rransfen, door de Godtlieit zelf beloofc,
Van onverwelkbaar loof, lien beide boven 't hooft.
Geen ftedepracht of praal, die Hoogmoedt heeft verzonnen>
(Die zich verwint heefc meer dan fleden overwonnen.)
Volgt bier de ftaatfy j maar de vleiende Eigemin*
De fnoo Lafharrigheit, Begeerte, Lust, en Zin,
Gaan met de handen op den veegen rug gebonden:
d'Inbeelding, die 't vernuft voert van zyn vaste gronden r
Gaat met de Wantrou, met de Vreeze, en ydlen Waan,,
Met fiere driften en hartstocbten, zwaar gelaan
Met ftalen ketens, die de ware Wysheit fmeedder
Helt Abraham ten dienste, en zynen zielevrede:
Ook wordt de Waerelt met baar momtuig omgeleidt,
En't wufte ipeeltuig der fcboonfchynende Ydelheit,
Eh % Die:
|
||||
J4<5 ABRAHAM, DE AARTSVADER:
Die 't hart, haars ofldanks, moet in eene fchotel dragen*
Met deze krygstrofeen, op zulken zegewagen, Komt Abraham te rug, en deelt den eedien bait, Zyn ware blytfchap, aan zyn lieve Sara uit |
|||||
ABRA.
|
|||||
ABRAHAM,
|
||||||||||||||||||
D E
|
||||||||||||||||||
AARTSFADE R.
HET ELFDE BOEIC
|
||||||||||||||||||
I N H 0 U D T.
|
||||||||||||||||||
De voorfpoet volgt den H$lt y w 's proefftuk van 't gehofy,
Daar by de tyding boort van zyn Gcjlicht en Magen, Maar d'onverzoenbre doqt, voer zyne zuebten doof>
Boet hem bet Jierven van zyn Sara teer beklagen. Hy konpt een graffiee in 't belommert Macbpela,
Maant Izak tot den ecbt, en zendt zyn' huisknecbt henen^ ' Om eene jonge bruit; teriuyl by Ketura
Ferkkst, om met die maagt door 't buwlyk te ver'e'enen, ■ Maar Iza'qlt ontvangt Rebekka tot zyn Prou.
Men houdt'er brutloftti en men viert de dubble trou.
|
||||||||||||||||||
*,
|
||||||||||||||||||
D,
|
||||||||||||||||||
lenteluchjes, uit het hartverkwikkend zui&n,,
|
||||||||||||||||||
Na die
brtrde be-
proeving gtnitt Abraham weir vre- de en voorfpoer,, |
||||||||||||||||||
Yertroosten \ aardryk, na de guure winterbui&n:
De fchoone morgenftont verdryft den donkren nacht:
Wanneer de zwarte lucht na 't onweer fcheurt, dan lacht
En bloosc de gouden zon we&r lieflyk door de wolken:
©e zachte vred&ftreelt, na harden krygh, de Volken:
Zoo
|
||||||||||||||||||
•AbrizJiam tie ^dartxmder.
|
|||||||
XI jbH&.Xt.
|
|||||||
BE BEG1AVING VAN SARA,
|
|||||||
——■■"■* i ________.___—---------„
|
|||||||
Tf
|
|||||
248 ABRAHAM, DE AARTSVADER;
Zoo ftrookt de lieve rust; zoo vleit de zielevree,
Zoo blaakt de Heilzon 't hart myns grooten Godsfaelts meej Na zulk een' oorelog van driften; onweervlagen Uit zwarte wolken van beproeving; donderilageh Van Gods bevelen, in een' nacht van angst en druk: Zoo overwint de deugt: zoo ftreeft, na 't ongeluk, 't Geloof myns Abrahams nu al het leet te boven» En glimt, gelyk het gout, als 't uit den heeten oven De hoogfte proef behoudt, en ftraalt by 't helder licht, Met glans en luister, in des Proefheers fyn gezicht; En draagt nu vruchten van gerechtigheit en vrede. Zyn Godsmin werkt hem thans in alle dingen mede Ten goede, daar op hem, in 't velt van Berfeba, De hoorn van overvioet, van zegen en gend, Wordt uitgeitort, als met gebeeJe regenvlagen. mivaart De welvaart hoedt hem voor gevreesde lichaamsplagen; tn Ryi-
tiom, Verfterkt den ouderdom met kracht en nieuwe jeugt,
Met vergenoegen, geest en leven, lust en vreugt;
En flrykt de voren en de rimpels uit zyn wezen.
Zyn rykdom klimt nu 00k veel hooger dan voor dezen,
En wordt gefladigh door de milde vruchtbaarbeit,
In oogstmaant opgeflert, en wyder uitgebreidt;
Zoo dat het Berfeba begint aan ruime ftreken,
De ruimte aan weilant, en het tent aan gras t'ontbreken,
Om al zyn vee te voen; waarom de groote Man
Zyn herdersleger jaar op jaar in Kanaan
Al
|
|||||
1 I"~
|
||||
HET E L F D E B O E K. 249
A'l vvyder uitbreidt langs de heuvelen en dalen.
Maar om zyn' voorfpoet en zyn vreugt in top te halen, Em.kr^t
Cebeurt net, als hy tot aan * Arbaas trotiche flat van zyn' Zyn vee verweidt, en daar zyn tent geilagen had; Nahnren
Dat hem de blyde maar, den vaderlande ontvldgen, ,/&***.
Den toeftant van 't geflacbt, zyn welvaart en vermogen,
In d'ooren riep, en hoe vrou Milka trou van aart, Zyn' broeder Nahor vier paar zonen had gebaart, Hoe zy genoemt zyn; waar ze in Paddan Aram wonen; Hoe brave Bethue'l, de jongfte van die zonen, Alreede in 't huwelyk Rebekka had geteelt, Een fchoone maagt, waar in de geest van grootvaar fpeeltc Zoo dat de ftamboom van broer Nahor weligh groeide, En met vier zonen uit Reiima, 't bywyf, bloeide; Ja dus al breeder, in \ Mefopotamifch lant, Zyn lommer uitbreidt, en alom de kroone fpant. Maar als de zon van vreugt ten middag fchynt te klimmen, Maar de
Ryst vaak een zwarte wolk van droefhek uit de kimmen, le%h't En wekt een tranevlaag, die 't hart met angst beftuwt. tigm* Het menschlyk leven, aan den vluggen tyt gehuwt, Heeft d'onbefiendigheit ten bruitfchat meegekregen. De zekerheit is toch ten hemel opgeftegen. "Wy dobbren ftacfigh in een ongeftuime zee Van wisfelvalligheen, en angst, en harteweej «-,
. 1 i Daar
* Hebron , dus genoemt naar Arba , den Vader van Enak ; men W'e
.^-cland in xyne befchryving van Palestina, Bladzyde 144. ,-.,..* |
||||
' 2?o ABRAHAM, DE AARTSVADER.
Daar holle deining gaat, en hartstoclitftormen waakfnj,
Daar klippen blaffen, en gevreesde kolken draaie'n. Hoe fiks een zeeman op de noortftar oogt en tuurt, En met ervarenheit de brooze kiel beftuurt, Het lager mydt, en all' de diepten weet te peilen; Hy kan geen donderbui of wintverloop ontzeilen: mdroef- %0o kan myn Abraham het harteleet, den rou heit over- * ,
vaitbem; En droefheit niet ontvlien, om zyne dierbre Vrou.
want Sa- '
raflerft, De trouwe Sara, die, van krankheit overvallen,
127 faren
outxynde. Haar eedle ziel, 6 frnart! uitblaast in Hebrons wallenj.
Nu zesmaal twintigh en nogh zeven jaren oud. Godtvruchrige Izak ftort, daar hy het lyk befchout, Een tranebeek, en kan zyn hartepyn naau dragen, En Vader Abraham flaaf derelyk aan \ klagen.. > Hy noemt haar zyne Helft, zyn Hart- en Echtvriendinj, Hybe- Een voorbeelt van de trou en eerbre Huwlyksmin, Aaar. Die met hem ommezworf, en waagde lyf en leven; Die tweemaal was gefchaakt; en tweemaal trou gebleven;,
Hy haalt haar deugden, met een teere omzichtigheit, En gaven op, terwyl hy heete tranen fchreit; Maar weet zyn hartstocht in den redendwang te binden. )( Hy weet dat trou wen, vroeg oflaat, moet fcheiding vindenj Dat al wat leven heeft zich fpoedt naar 't grafgewelf; mn een Dat hem die zware flag gebeurt van d'Almaght zelf, ugedroef- En dat haar groote ziel, tot Goat omhoog gevaren, Aires ten reie gaat by blyde hemelfcharen,. |
||||
HET E L F D E BOEK, 2$t
JEn met de kroone pronkt van haar geloove en hoop.
Hy fchreit nochtans, en gunt de tranen haren loop : Want the een fpringbron ftopt, beftaat natuur te kwelien, Doet rotfen bersten, daar de vochtryke aders zwellen. Wanneer de ftrenge doot twee harten, t'faamgeboeit, En door de liefde omtrent een eeu lang vastgegroeit, > Van een rukt, moet de woede in 't hart een wonde Icheuren, De Reden zelf vergtint, door een gemacigt treuren, De huwlyksliefde die ondasting voor 'c gemoet: Zy wascht de hartwond1 met de tranen; ftelpt het bloet, En mengt dat ziltigh nat, gelyk een heelmeestresfe, Met weinigh tyts, gedults, en troostzalve uit haar flesfche. De droef heir, is toch van dien aart, dat zy zich in Den aart Ons leet en onheil mengt, gelyk een vyandin, ktitbt-
Het lichaam pynigt, en den glans der zid verduistertj J^reven.
In haren aanval, naar geen' raat of reden luistert,
Maar haast verflaaut, zoodra de zielenbalfem hecht; En wykt, terwyl zy ons wel fcherp de waarheit zegt, De fterflykheit verwyt, en fcharaper houdt voor oogeo Onze ydelheit, en al 7t natuurlyk onvermogen. In zulk een' toeftant, by het eerfte redenlicht Rysc myn Aartsvader op, en fcheidt van 't aangezicht Der doode Sare, en zegt: men zal, 6 Roemdervrouwen! By fcheidt Eengrafftee, waerdighaanuwdeugtengrootheit, bouwen. de ijk, Hy treedt grootmoedigh nu de treurtente uit, en gaat Tot d'Edelen des volksj verfchynt in iiunnen Raat,
I i 2 En
|
||||||
af* ABRAHAM, DE AARTSVADER.
Bttgiat En zegt: myn Heeren, hoort: vergunt my eene bedet
in dt vet- i
ga tiring Ik ben een Vreemdling, een bewoner dezer ftede:
tier Met- ,,,,,.
biten,. Ik neb noch eigen gront, noch erfrecht, waar lk kom."
Ai, gunt me een ftukje lants, een plaats in eigendom, Daar ik myn dooden magh begraven onder d'aarde: Ik zal den prys daar voor betalen, naar de waarde. Nu hade een edele beleeftheit zich gezet
In 't hart dier Grooten, all1 het nageflacht van * Heth: Elk riep om ftryt, mynHeer! mynHeer! hoor onze reden fc Gy zyc geen Vreemdeling, onsgisteren of heden Bekent geworden, gy vernedert uwen ftant: Gy zyc een Vorst, van Godt gezonden in ons lanty Die hem Die vorsten kunt verflaan: de Koningen en Grooten eere aan- Van Kanaan bien zich u aan tot bontgenooten; Want waar ge uw tenten ftelt, daar woontdewelvaartm.ee.
Zoude iemant onzer u dan weigren deze bee: Zoude iemant van ons volk zyn grafaan a ontzeggen,. Om uwe dooden daar te ruste neer te leggen ? 6 Neen; myn Heer, laat af, laat van verzoeken af: Neem keur van graffteen, en begraaf in 't beste graf Abraham. Toen boog zich Abraham , en fprak: magh, in myn treureri£, k°jkkeren My, eedle Mannen, zoo veel gunst en eer gebeuren. Machper ^eest ^a myn voorfpraak by Heer Efron, Zohars zoon, Opdathy my verkoop', ter grafplaats voor myn doon, 't Be-
|
||||
Herii, een zoon vaujfanaaa, den zoon van Cham*
|
||||
HET ELIDE B O E K. 2$$
rt Belommert Machpela, in 'c einde van zyn1 akker..
Gp deze reden wordc het hart van Efron wakker, Daar hy in 't midden der Hethiten nederzat, En dus lang in dees zaak geen woort gefproken had-. oNeen, Heer Abraham, wil om geen" koopprys denkenf (Dus fprak hy) laat ik u dien kleinen akker fchenken;. Ik geve u \ Jant; ik geve u myn fpelonk daarby. Wat 's luttel akkergronts toch tusfchen n en my, Het welk ten hoogften zou vierhondeit fkkels halenr: Dat 's immers onder ons niet waerdigh te betalen. Ik roepe, in 't aanzien van de ftaten 't.v'olk alom, Dat Machpela u zy een erflyk eigendom! Maar die verplightiag wil vermyden, moet betoonen- £™*ar
Dat hy beleeftheit met milddadigheit kan loonen. grafliu ... . bouvot, en
Zoo weigert AbraliBm t gefchenkj maar weegt het gelt,. Sara be-
Vierhondert fikkels, door Heer Efron voorgeftelt;
En zoo wordt d'akker, de fpelonk, en boomplantaadje,.
Van Efron, Zohars zoon, by Mamres lustbosfchaadje,
Myn' Helt ten eigendom, door 't kooprecht, vast en wis
Bevestigt, voor al't volk, ten erfbegrafenis.
Daar nu de vrome Man voor Sara, 't puik der vrouwen,
Een trotfche grafftee uit den diepen gront laat bouwen,,
En nevens Izak, bei met tranen in 't gezicht,
Voldoet, by d'uiterfte eer, den allerlaatften plight,
Terwyl nu 't dierbaar lyk lag onder 't kout gefteente>. £f
Terwyl.de grafworm knaagt het afgeleeft gebeentej, tTjt?ti I i 3 De alUngu
|
||||
*y* ABRAHAM, DE AARTSVADER.
De bleeke rou vast, met het zwart gewaat, verilyt,
En Abraham gevoelt zyn harts wond' met den tyc Genezen, door de kracht der wysbeit, d'eedle reden, Door zyn geloof, gedult, en vuurige gebeden; jzat'liyft Btyft I^ak nogh geftadg zwaarmoedigh, wars van vreugt, tratrigb. of fchoon de Godtvrucht, en de hagelwitte deugt Hem trou verzeUen; fchoon de reden werkt van binnen:
Hy kan de vlagen van zyn hartstocbt niet verwinnen; Maar haakt naar d'eenzaamfieit voor zyn befpiegeling. in'tderde De zon had tweemaal rond geloopen in haar1 kring: saraas Ten derdemale was de Winter wechgeweken, En had het ysfel uit zyn' baart en pruik geftreken;
Sints moeder Saraas doot; en d'eedle Lente ftont Ten derdemale nu met rozen in den mont, En gaf het aardryk weer een nieuwe jeugt en leven^ Toen godtiyke Abraham, door hemelvuur gedreven, Daar hy nu hondert en nogh veertigh jaren telt, Met zynen Izak ging ipanferen over 't velt, En zei: bezie, myn Zoon, hoe ryk wy zyn gezegent; Vertoont \ Js of het fchapen uit den hemel had geregent: mnVy'mn De dalen zyn voor all1 de runders niet alleen, *<">" Maar voor de kernels, en onze ezels veel te kleen, Van Berfeba tot hier aan Arbaas vaste muuren. Wy zyn als Vorsten, in het oog der nagebuuren; Zyre ryk- In eer en aanzien by de Grooten van het lant: nommm, De Godtheit flort op ons, met onbekrompen Jurat, Een'
|
||||
HET E L F D E B O E K.
|
|||||||||||||||||
rS9
|
|||||||||||||||||
Een1 flroom van zegen uit, na baar verbontbeloften.
Het krielt van knechten en van Haven, van gekofcen,
En ingeboornen in ons huis, die dagh en nacht
De kudde gadefiaan, en trou ftaan op de wacht;
|
|||||||||||||||||
En van flavinnen in de vette zuiveltenten:
Myn ichatkist weegt van gout, en zilveren talenten:
|
En ont-
vangen
zzgenin-
gem
|
||||||||||||||||
De fchuuren zyn vol graan; de kuipen vol van most:
Het vee gaat dik en zwaar in zachte wol gedost;
En geeft ons kleeders, en ryke inkomst alle jaren.
Maar al die rykdom is gering om t'evenaren
('k Spreek van myn krachten in myn' ouderdom nogh niet)
|
|||||||||||||||||
By 't licht der waarlieit, dat de Heilzon in ons fcbiet,
Dat onzen geest verlicht, ver boven alle volken,
Wier blind vernuft, bedekt met donkre nevelvvolken,
|
En treiat
zyn voor-
deel bo- ven andre volken wit, |
||||||||||||||||
De ftomme goden een:. hier dient men Astarot,
Het zilvren maanbeelt: daar een' gouden Zonnegodt;
Gints eert men Ikrren, die men beelden heeft verheven,
"Waar in de lichten, 2.00 men waant, hunn' invloet geven, Dtedeaf-
• goden die'
Myn vaderlyke ftat eert zelf net gloeiend vierj. «**.
Egiptelant den os, en menigh monfterdier:
Maar wy, myn Izak, wy oncfangen hemelflralen,
Die van de Wysheit zelf in onze harten dalen,
En fldlen onze hoop op 's waerelts Heilvorst pal.
Het is wat groots, den Godt en Schepper van 't Heelal
Te kennen; maar het is nogh grooter, Hem te vreezenr
Nogh grooter is het, met dat eeuwigh Opperwezen,
Gelyk
|
|||||||||||||||||
»y-S ABRAHAM, DE AARTSVADER.
Gelyk twee vrienden met elkaar, van mont tot mont,
Te fluiten een verdrag, een vriendlyk heilverbont: Maar allergrootst, met Hem rn d'eeuwigheit te leven. Dat hoogfte Goet is aan Vrou Sare alree gegeven: Dat is aan ons belooft, en zal ons niet ontflaan Indien wy op het pat van deugt en Godtvrucht gaan. |
||||||||
En madk't
|
||||||||
vu dc be- Doch daar d,Almagtige, uit zyn eeuwige genade,
22%?' In U' dit Kanaan belooft, aan mynen zade 7uhTu Tererfeni^daar^enwe, 6Zoon, fchoon onvermeldt, tetlL DeD eerbren liefdeplight5 ^en edit vooronderftelt. iyk tet- Godt werkt door d'orden der natuur, en wy beflryden ***'*■' Zyn heilbeloften, zoo wy 't Iiuwelyk vermyden, " Wanneer de teelkracht door ons bloet en geesten zweeft.
\ Is tyt, 6 Izak, dat ge u in den edit begeeft. Ik zelf meen weer, zoolang ik kracht voele in myn fpieren, Den vryen teugel aan de huwlyksmin te vieren. ZZt? Godtvruchtige Izak boog zidi, uit gehoorzaamlieit, %lT Voor 's Vaders TQ™> en was tot zynen wil bereidt; Em** Wanneer zy aan de tent van Eliffzer kwamen, En dien bezorger van den linize zelf vernamen; Al waar Vorst Abraham tot dezen oudften zegt: 6 Huisbezorger, 6 myn oude trouwe Knecht, Die al myn goet beheert, myn flav'en en myn knapen Gebiedt, en my gerust doet op uw zorgen flapen; Ik eisch een proeffluk van de trou voor uwen Heer. Kom, leg uw hant nu aan myn linker heupe, en zweer |
||||||||
HET ELF D E BOEK. 2j?
By Godt, den Koning van het eeuwigh ryk hier boven, jj^jj
|
||||||||||
Godt te
zwiren,
|
||||||||||
Den Richter dezer aarde, in wien wy tTaam gelooven,
|
||||||||||
Dat gy geen jonge Bruit, geen Vrou voor mynen Zoon
Zult nemen uit dit lant, daar ik in 'c midden woon1;
Geen fchoone dochter van de wufte Kananiten,
Hoe ryk of eedel, uit de Vorsten der Hethiten,
't Afgodifch nageflacht van den vervloekten Cham: gj» t*
(Men wacht den Heilvorst uit geen1 goddeloozen flam.) J*** »**
Maar dat ge trou uw echtgezantfchap zult verrichten, ■$$
En uit myn maagfchap hem cen Vrou, eene onzer Nichten, tefies-
Verwerven zuit in 1 lant, door my u voorgeflelt.
Toen fprak de trou we knecht, tot myn'godtvruchtenHelt: Die eene
Maar, zoo de dochters uit den flam van Sem, uw magen, voorficit, €Angstvalligh om met my zoo groot een reis te wagen, Den optoght weigren naar een' vreemden Bruidegom, En zeggen: dat uw Heer hier zelf uit vrye*n kom'. Moet ik dan Izak, om my by den eedt te hou'en, "Wecr heen geleiden, naar dat lant, om daar te trouwen? Nu ryst een hooger ernst op Abrahams gelaat. MWelie
Neen, (zest hy) wacht u van dat dierverboden kwaat. bem he-
De Hemelvorst, die met zyn flem my heeft bewogen, Ten vaderlande, huize en maagfchap uitgetogen; cPAlmaghtige, die, als hy 't aardryk overziet, Zyn1 oogflraal verder dan zyn' fnellen blikfem fchiet: Die Godt, die tot my fprak, en zwoer zelfe by zyn leven: Ik zal dit Kanaan aan uwen zade geven; Kk ' Zal
|
||||||||||
258 ABRAHAM, DE AARTSVADER.
Zal zynen Engel voor u heen, van zynen troon
Afzenden, opdat Hy een Vrou voor mynen Zoon, Naar zyn verordening, zou aan uw oog ontdekken: Doch zoo'er geene vrou met u zal willen trekken; Dan zult gy rein en vry zyn van den eede: alleen Bezweere ik u, breng nooit myn' Izak derwaarts heen. zweTnen Als Eljezer dit belooft met dierbren eede Vail Me- Ontvangt hy 't laatst bevel; maakt zich ten optoght reede. fopota- jjy zoekt tien kernels, nit zyns Heeren vee, van 't velt, Die hy met kostlykheen, met kleederen en gelt, Met voorhooftfierfels, en goude arm- en halsfieraden, Tot bruitgefchenken, op zyns Heeren woort, doet laden; Neemt vyf paar mannen mee, all' kloek en fterk van hant, En trekt naar Karan, in 't Mefopotamifch lant. izek Intusichen wordt het vee verweidt. de ionge Herder tienput giaat Zyne tenten neer in *t zuiden, weinigh verder
Kn. Van Vader Abraham, om dus, aan d'eene zy7, Het leger gaa te flaan, omtrent Lachai Roi, Den put, door Hagar dus genoemt, toen zy voordezen Aldaar wierd aangezien van *t levend Opperwezen. Terwyl myn oude Helt, in eenzaamheit, den tyt Nu in belpiegeling van zyn geloof verflyt; Abraham Dan van Gods wondren der natuur en der genade. in ttn- a
xame be- Somtyts flaat hy den loop der hernellichten gade,
Unf, En meet met zyn vernuft de ftarren en de maan; . De mime kringen, die zy aan den trans beflaan; Want
|
||||
HET ELFDE BOEK,
|
|||||||||||||||
z$9
|
|||||||||||||||
Want hy is dieper in de wetenfchap ervaren
Van 'shemelsorden, dan de wyfce Egiptenaren, Kaldeeuwen en Sabeers: hy bouwt fomwyl het lant; Hy fnoeit den wynftok; leidt en bindt met eigen hant De jonge ranken aan de zuidzy van zyn tente. Maar fchoon elk jaarfaizoen, de zomer of de lente,
Hem tytverdryf verfchafr., hy mist nochtans de vreugt, Den fcoeten ommegang der huisvrouw' van zyn jeugt, Haar minzaamheden en zorgvuldige bedryven.' Hoe! (zegt hy) waarom zoude ik toch dus eenzaam blyven?, Daar myn Verbontsgodt, die my met zyn gunst beftraalt, De kracht myns ouderdoms met nieuwe jeugt verftaalt; En mooglyk wil, om dus myn nageflacht te ftellen Gelyk de ftarren of het zant, niet op te tellen; Dat ik ook met eene andre en frisfche bedvriendin, In 't heiligh huwelyk, nogh andre zonen winn'. 't Is waar, in Izak moet myn zaat gerekent worden j Maar Ismael is ook befneden naar Gods orden: Dien heeft hy mee zyn heil en zegen toegezegt, Omdat hy was myn Zoon; fchoon uit een1 tweeden echt, Met myne Dienstmaagt voortgeteelt, by Saraas leven. Zou my d'Alzegenaar vergeefsch die fterkte geven? 6 Neen. maar fchoon die hoop tot ydelheit gedy'; Ten minste ftaat my dat gezelligh leven vry. Niet lang daarna zat hy des middags buiten kommer,
Voor 't fieken van de ton, in d'aangenaame lommer
Kk 2 Eens
|
|||||||||||||||
A
|
|||||||||||||||
Ntigt sy-
tie ge- dachten weder tot bet huwe- lyk, |
|||||||||||||||
Waar
over iy redenkx* velt, |
|||||||||||||||
En fort
dactr tta"w zyneoog&H faat ep' . KctUrlrf- |
|||||||||||||||
260 ABRAHAM, DE AARTSVADER,
|
|||||||||
Eens ouden eiks, die op een' groenen beuvel ftont,
Daar hy een ruim en breed gezicht had in het rone,
En, waar by d'oogen floeg, op grazige landsdouwen,
Op voorgront en verfchict, niet anders kon befchouwert
Dan zyne tenten, vee en knechten, zynen febat.
Het herdersleger was gelyk een groote ftat,
Die, in baar1 aanwas, vval en vesten uic raoet zetten.
Hier kon myn Helt, gelyk een Vorst, op alles letten:
Hier zag hy Ketura ftaag bezigh voor zyn huis;
Een fchoone en wakkre maagt, zoo vriendlyk, trouenkuiseli,
AIs edelaardigh van bedryf en handelingen:
Zy kon, met haren wenk, all' d'andre maagden dwingen:
Want Sara ftelde haar weleer in 'c huisbeflier.
Zy ging niet, maar zy dreef, en toonde een' eedlen zwier
In baar beweging, fchoon zy nedrigh was en zedigh;
Zy was van inborst ftil en vroom, van oordeel fnedigh,,
Zy onderwierp baar' wil den waren Godsdienstplight:
Naar deze wendde hy genadigh 't aangezicht:
Ja deze Ketura befluit hy te beminnen.
Hy doet haar roepen uit het midden der flavinnen;
Die ze elk heur taken gaf in 't werk van haren Heer.
Hy zegt nu: zet u hier in deze fchadu neer.
Thans wordt myn oude Helt van jeugdigh vuur bewogen,,
De kuifche huwlyksmin flraalt uit zyn zedige oogen : Hy lacht haar vriendlyk toe, doch ftatigh en bedaart;, Streek met zyn linkerhant den langen bxeeden baart,
Ee
|
|||||||||
Wier hoe-
danigbc- den be- fchreven warden ; |
|||||||||
frlebyder
diemt-
lietarbeit
ont/rekt;
en zyn
voorne-
men voir-
|
|||||||||
HET ELFDE BOEK. 261
|
|||||||||||
En ftelt haar 't huwlyk voor, en hoe hy had befloten,
Om haar der dienstbaarheit t'onttrekken, te vergrooten
Met eer en aanzien 3 tot een hooft van 't huisgezin j
Een hulp zyns ouderdoms, en lieve bedvriendin.
De fchoone Ketura hieldt d'oogen neergeflagen,
En bloosde in *c aangezicht, gelyk by zomerdagen
De vroege morgenitont, of als de rozeblaan,
Of roode bloemen, die in 't rypend koren ftaan,
Eer oogstmaant, opgefiert met goude en zyde draden,
Gaat treden over 't velt met krakende gewaden.
Zy buigt eerbiedigh 't hooft voor Abraham haar' Heer,
En noemt zich te gering, t'onwaerdigh zulk een eer,
Die best Prinfesfen past uit vorstelyke hoven.
Maar hy vat hare hant, en flaat het oog naar boven.
En troont den zegen op het eerbaar troubefluit,
Met zyn gebeden van Gods troon; geleidt de bruit
In Hagars tente, en gaat langs 't herdersleger dwalen,
Om zyn geval in't breede aan Izak te verhalen.
De zon daalde in de kim, en d'avont iloeg aired
Zyn* valen fluier om; de veltknaap telde 't vee,
En dreef het naar den flal, om 't veiligh te bewaken
Voor wolf en ondier, toen mynHelt de lage daken
Van Izak naderde, en van Izak ledigh vondt.
De vrome Jongeling was met den avontftont
Ter zyde 't leger af om d'eenzaamheit gewandelt;
Daar hy nu van zichzelf met zyn' Verbontsgodt handelt,
Kk 3 En
|
|||||||||||
Celjiem's
ep bare fchaamte. |
|||||||||||
fly Jluit
bet buKt- |
|||||||||||
En gaat
naar Izaks ten-
ten,. |
|||||||||||
Die nitge-
gaan -vjm- em te bid*' den,. |
|||||||||||
rfg. ABRAHAM, DEAARTSVADER;
En \ wigtigh pak van zyn bekommering en fmart
Op 't eeuwigh Albeftier afwentelt van zyn hart. Hy bad nu vuurigh voor cien handel der vryaadje, Wanneer zyn kernels juist van achter de bosfchaadje Langs Hagars waterput, hem kwamen in 'c gezicht, Enmrde De Damascener, trou aan zynen eedten plight, kuecht m Kwam met helt Izaks bruit, haar voedfter en geipelen, kernels gc- ° * '
waar. Van Paddan Aram op de tor/chende kamelen.
Rebekka, 't nakroost ran oom Nahor, trot voor uit,
Met voedfter Debora, en Jiska, Pildas fpruit, Gevolgt van eenen rei bekorelyke maagden, Die, bruit Rebekka ten gevall', diea optoght waagden. De Huisbezorger met zyn mannen dekt alom, Gelyk een lyfwacht, dat angstvalligh vroiiwendom. ^^««* Toen Izak opzag, hield Rebekka mee hare oogen
haar Geflagerr op dien Man., en voelde 't hart bewogen,
Haar' boezero zwoegen. van een teedre hartkwetfuur. Zulk een verborgen kracht heeft vaak hee liefdevuur, Fraagt Wanneer 't ontftoken wordt door goddelyke ftralen;
lite zy o j
zitt k»- Zy vraagt: wie is de Man die aankomt door de dalen,
men, V
En wandelt naar ons toe? de trou we huisknechfc zei:
't Gelykt uw' Bruidegom, tot wien ik irgelei: fa/'Zr Ja' 'c is myn Heer, vooc wien ik't huwlyk iieb gefloteni;
iiruigom \ js Izaak, de Zoon van Abraham, den groDten!
|
|||||||
Toen iprong zy af op d'aarde, en dekte 't aangezieht
Met haren fluier naar dea maagddyken=plight. |
|||||||
Het
|
|||||||
HET ELFDE BOEK.
|
|||||||||||
Het hart-van Izak, in zwaarmoedigheit gedompelt,
Wordt nu al teffens van de blydfchap overrompelt, TerWyl de liefde mee geheime pylen fchiet. De guile vrientfchap, die de maagden welkom hiet; De dankerkentenis, die 's huisknechts handen drukte, En 'sHemels voorzorg looft, waardoor het al gelukte, Beflormen elk om 't meest den boezem van den Helt. Elk wil'er meester zyn: dan wint de vreugde 'c velt, En doet hem juichen: nu ziet hy met vriendlyke oogen Den rei der maagden aan: dan krygt de min vermogen, En doet hem met zyn Bruit fpanferen hant aan hant, Naar Saraas tente, daar zy alles overmant; Tot zuivre Godtvrucht} na een' korten tyt, gansch teder 't Gewelt der driften ftilt, en lege dien twist ter neder, En koestert yder, beurt om beurt, in haren fchoot. Nu is in Saraas tent de drang en toevloet groot:
Elk is nieusgierig om de jonge Bruit t'aanfehouwen.
Maar godtlyke Abraham doet eenen altaar bouwen,
Twee rammen, Godt ter eer, ten huwlyksoffer doon;
Voltrekt zyn trouverbont nu teffens met zyn' Zoon
Voor 't heiligh outer met Godsdienstige gebaren,
En geeft een' hoogtyt aan de blyde herdersfcharen.
Al't leger is vol vrengt. 't is bruiloft overal.
De naam Rebekka klinkt nu over berg en dal,
Op alle tongen van de flaven en flavinnen.
Men zingt haar fchoonheit, en haar deugt en deugdlyk minnen,
En
|
|||||||||||
Ixak wort
van ver-
fchride
driften
evtrrgtn-
ptlt.
|
|||||||||||
De plecb-
tigbeien:
van beidt.
buwb/ken
warden
volbrctcbt.
|
|||||||||||
Boor al
't leger ivordt boogtyt. |
|||||||||||
254. ABRAHAM, DE AARTSVADERv
En d'eer van Ketura, vorst Abrams jonge vrou.
fe"J"efft ^aar'n ^e bruilofttent was mi de blanke trou trtvoft ^et zume hefde, vreugt, en vrientfebap aangezecen, garden, jn \ hart der gasten, die van nyt noch belgzucht weten, De Jachjes zweven met de lonkjes uit en in, Met eerlyk kortswyl, als fpeelnootjes van de min, Die leven by 't vermaak, en prikkelen de harten. De dischgerechten, die eens Konings tafel tarten, Vertoonen alles wat het herdersleven geeft, En hoe Helt Abraham in 's Hemels zegen Jeeft. De weelde houdt zich kuisch, en d'overvloet zelfs matigh: De grysheit wort 'er groen, de groene jeugt is ftatigh: De vrientlchap zonder gal; de vreugt met deugt gemengt, En all' de vrolykbeen met zedigh zout befprengt. De gryze Vader had een' drinknap, net gedreven Van loutren goude, dien hem Faro had gegeven, Rtdenc- Daar op ftont Ifis met Ofiris afgemaalt: ring van
f-aier Dien houdt hy boorde vol in zyne hant, verhaalt
Hoe dat afgodifch volk de ware Godtheit lastert,
En d'oude waarheit en gefchiedenis verbastert,
Daar fnoode Priesters baar in 't godtloos brein verfmeen.
Hoe Ifis, Eva, en * Ofiris Adam lcheen,
Waar
'* Hoe de Egiptifche Priesters den i\n van hunnen Godsdienst ver-
borgen hebben, getuigt de beroemde Bisfchop Stellingfleet : dat men voor den Godt Ofiris, Mitsraim , Cham, of Noach te houden hebbe, gevoelen , behalven de beroemde Vosfius, de Abt Banier, en vele uit- leegers der outheden : dat men hunne goden van de Vaderen, die voor den
|
||||
I
|
||||||||||||||||||||||
HET ELFDE B O E K.
|
||||||||||||||||||||||
26$
|
||||||||||||||||||||||
"Waar uit het menschdom was geteelt en voortgefproten:
Hoe wreede Thifon, die, van 't Godendom verflooten, Geblikfemt was, (gelyk2.ybeux.len) en dat paar Vervolgt had en verdrukt, als een geweldenaar; De flang verbeeldde, die onze ouders had bedrogen, En boos verflooten uit hun welvaart en vermogen. Hy zendt den drinkkelk tot een' liefdedronk in \ ront, En fpreekt nu heerlyk van het eerste trouverbont, Dat zelf de Godtheit floot in Edens levenslommer; Van d'eerfte liefde, vry van drift en zorg en kommer; En hoe de Godt der liefde in zyn gezegetat Zaat Zelf was in ondertrou met onzen menfchenftaat. Voorts fprak de gryze Helt nogh fchrander, en verheven, Van ware blydfchap; hoe die 't leven van het leven, En hoe de liefde was de ziel der vrolykheit: Hoe ver de vryhcit tot de vreugt was uitgebreidt, Indien zy, uit een goed beginfel voortgekomen, Ten besten einde zich door reden liet betoomen. De Huishezorger, reede al een- en andermaal Door Izak aangefpoort, doet nu een breed verhaal Van zyn gezantfchap: hoe de Godt des hoogen hemels Hem ? toen hy Nahors flat met zyn vermoeide kernels |
||||||||||||||||||||||
Over de
eerfle trou en liefde. |
||||||||||||||||||||||
Fan de
vreugde
en vre- lykbeit, |
||||||||||||||||||||||
xf
|
||||||||||||||||||||||
Eliezer
verhaalt bee Godt Engel het gezant- fchap gezegent hadt; |
||||||||||||||||||||||
Vast
|
||||||||||||||||||||||
LI
|
||||||||||||||||||||||
den rondvloet leefden , moet nfleiden , vindt men by den Hoogleeraar
Perizonius, in ivn doorgeleert bockje de investig : Egtptorum Origmum tftemp. Pag: 21 en 23. Maar Meu-fius brengt, volgens He aanteekening van den Heere G: Suikers, de gefchiedenis van Ifis en Ofins op die van Adam, en Eva; waarmede overeenftemt de xeer gekerde Basnage, in ~^yne Jintiquitti Judaiques tome 1. Pag: 488. |
||||||||||||||||||||||
t66 ABRAHAM, DE AARTSVADER.
Vast naderde, aan den put, omtrent den avontftont;
Den wegh voorfpoedigh maakte, en zynen Engel zoi dt, Naar 't woort van Abraham zyn' Heer; en aan de beeken f'kia'zyn ^e Maagt Uebekka deed ontmoeten, met het tecken
h'edrenkt Pat '*? te voren van ^en Heme! had gebeen;
bad; £n j10e 2V} vriendclyk van aart, hem niet alleen,
Maar ook zyn kernels drenkte, en haar geflacht verhaalde:
Hoe hy die heusheit met gefchenken mild betaalde, Van voorhooftfierfels en armrmgen, zwaar van gout: Hoe Laban, toen hy die fchenkaadjen bad befchout, K»e La- Hem in kwam noodigen, en riep, verheugt van zinnen?
in nndig- Kom, gy gezegende des Heeren; kom toch binnen!
Wat zoudt gy buiten ftaan: ik heb myn hui& bereidt; Daar rs voeder in den ftal, en ftrooi voor \ vee gefpreidtt En hoe hy, ingeleidt door dien getrouwen broeder^ Gehoor by BethuSl verkreeg, en by de moeder; j&bekka1 2>yns Heeren woorden had gelbroken tot dat paarj
waT"* ^** wonc'er'ylt D^ftier van Godt, den Zegenaar
Van Abraham, ontvout; en dus, als *t hiemant weerder
De fehoone Dochter voor zyns Heeren Zoon begeerde; Hoe d'oude Btthuel en Laban, overtuigt, Terwyl de Motder nice zich voor bet wonder buigc,; Uitriepen: deze zaak is dus van Godt befchoren! » \ Ware ydel 't hoog befluit dier trou te willen ftoren! Gods wil moet vast gefchien! Hebekke onze edite fpruit Zy aan uws Heeren Zoon ter Vrouwt! ki haar uic!
Voorts
|
||||
HET E L F D E BOEt 167
|
||||||||
:•
|
||||||||
Voorts ffielde hy, Roe hy toefl onthaalt wiert by de magen;
Hoe hy aan yder had gefchenken opgedragen,
Van gout, en zilver, en kleinoodjen, naar den eisch;
En welk een' fpoet hy had gemaakt op zyne reis.
De bruit Rebekka meldt, hoe zy, geenszins bewogen Dehmit
Door minnelust, maar door een goddelyk vermogen; verLJtt
Haar maagfchap en haar lant verlatende, misfchien
Haar1 Vader, Moeder noch haar' Breeder weer zou zien:
Waarop een traantje rolt langs hare rozekaken.
Vrou Debora vertelt, hoe elk zicli op moest maken
In alien haast, om mee te trekken; daar de knecht
De Moeder zelf Tt verzoek van uitftel had ontzegt, r>t «***•
Om weinig dagen zich ten optoght toe te ftellen. bUtZlk
Zy weet haar liefde voor Rebekka te vertellen, Y<*ka!~
Die ze aan haar borsten had gezoogt en opgebracht.
De vrome Vader vraagt omftandigh naar 't geflacht,
Waarvan de maagden elk byzonderbeSn verbreiden.
Zoo groeit de vreugt tot dat de feestgenooten fcheiden. De brui-
Zoo krygt myn oude Helt een frisfche en jonge Vrou: fcMlth En zoo wordt Izak nu vertroost in zynen rou Om Moeder Saraas doot; daar hy in tedre banden Wordt door de huwlyksmin met haar fluweele handen £» hak wordt nil
Gekoestert, en geftreelt met al het zoetlte zoet, vertwst
__ j, . - _ i- r naSaraas
Dat d'eellle wellust geeft aan een verlieft gemoet 4t**<
|
||||||||
LI 2 ABRA*
|
||||||||
ABRAHAM,
D E
A A RT S FA D E R.
f HET TWAALFDE BOEK.
I N II 0 U D T. *\ JLes zonen mint de Helt by fchoone Return,
Terwyl Rebekka blyft onvrucbtbaar frwintig jaren, Tot Godt d'/Hzegenaar, op Izaks bell, daarna
Ziet van zyn'' ttoon, en doet haar tweelingzonen baren. Helt Abraham voorfpelt bun beider lotgeval;
Beleeft bun jonglingfcbap; en zendt ««, zat van dagent Zyne andre zonen wecb, om Izak bovendl - i
Zyn' zegen, en Gods heilbelften op te dragen.
De doot befluit in 't end' zyn heerlyk levensperk. " .
Hy vaart ten betnel op. de Dicbter Jluit zyn werk.
|
||||||||||||||
N,
|
||||||||||||||
u kunnen wy den gront van onze dichfftnf peileny
, Nil nogh een lieflyk wintje in d'opgetrokken zeilen! Zoo varen we eindlyk, uit dees wyde lttterzee, De blyde haven in der langgewenschte ree. 22*5 d'Altnaghtige Opperheer, de Schepper aller dingen, |
||||||||||||||
"•J Gaf Vader Abraham, in vyf paar zonnekringen,
|
||||||||||||||
zes zciyKet
|
||||||||||||||
Nogh
|
||||||||||||||
XII Scek.M. Zff8.
|
|||||||
J- -£W utyaut. etjc'ulp
|
|||||||
HET STERFB3EB VAN ABRAHAM,
|
|||||||
HET TWAALFDE B O E IC. 269
Nogh drie paar zonen uit den fchoot van Ketura.
Zyn levende ouderdom vindt nergens wederga: Hy is gelyk een boom, die in de winterdagen Verftorven fcheen, als of hy nimmer vrucht zou dragen: En die, zoo dra de zon net tweelingteeken raakt, Wter fchooner uitbot, Mat en bloefemknoppen maakty En in den zomer al 't geboomte in planters hoven, Met eenen ryken oogst van vruchten, gaat te boven. Hy komt, 6 wonder! met een' glans op 't aangezicht, No^li grootsch en ftafgh met zes zonen in het licht, In eenen ouderdom van driemaal vyfiigh jaren, En toont een groene jeugt by zyne gryze hairen: Niet anders dan de heldre Unon in \ geftarnt, A is hy des winters met een' fchooner luister barnt, Zyn' knots en gordelriem bezaait met heldre lichten, En dnct de duifternis der koudc nachten zwichten. Maar Izak, in de vaag zyns levens, fris en fterk,
Godtvruchtige Tzak, ziet van 't eerbaar minnewerk Uit zyn R-bekka gt-en beminde huwlyksvruehten: Zyn hoop loopt jaar op jaar te niet op ydd zuchten: Hoe zeer hy wenscht, en haakt, en bidt om eenen zoon, Hy kan de Vruchtbaarheit niet troonen van Gods troon; De Vruchtbaarheit, die, toen de waerelt wasgeboren, Uit Gods almaghtigh Woort, verkreeg een' vollen horen, Van alle zaden, die zy ftrooide op 'saardryks grontj |
|||||||||||||
■
|
|||||||||||||
Maar Re*
bekk/t b/yft on- vmebt- baar. |
|||||||||||||
De
Vrucht-
hatrbeit befchrc- I ven, |
|||||||||||||
Ontving 't vermogen uit den Goddelyi^en mont,
|
Om
|
||||||||||||
LI 1
|
|||||||||||||
270 ABRAHAM, DE AARTSVADER:
Om al wat leven had, by 't minnen en het trouwen*
Elk naar zyn' eigen aat, in wezen t'onderhou'en. Maar ach wanneer de zonde eerst haren oorfpronk nam Uic fnoo begeerte, en naakt en bloot ter waerelc kwara, Ts& Toen moest de Vrtichtbaarheit ook 't heilioos onkruit zaaten, En bot ze Opdat de menfchen zorg en arbeit zouden maaien: door de r °
zonde be- Toen werd haar vrye* maght bepaalt aan enger bant,
m»rdt. Door \ eeuwigh AJbeftuur: toen moght het vrucbtbaar lant
Geen inkomst geven naar zyn uiterfte vermogen :
Het aardryk was gevJoekt: de mensch, met al zyn pogen*
Bleef fints te derelyk der ydelheit een flaaf:
Zoodat, of fchoon hy ploege, ofplante, ofzweete, ofdraafj
Of zaaie, of natmaak', all' de dagen van zyn levenj
Het ydel is, zoo Godt den wasdom niet wil geven.
izakie- De blyde Jente had het aardryk, wyd en breeds
twintigh Pi\ byna twintigmaal in 't nieu gewaat gekleedt,
Qodtheit En zooveel malen had de zomer blond van hairen,
met dub- bhn yver Den goudtn oogst, gebult met rype korenairen, em de ■ . _
vrucbt. De velden omgevoert, fints Izaks trouverbont;
tefinee- Wanneer dat heiligh paar begon met hart en mont,
Met dubbcl yvervuur, aan 't heilgeloof ontfteken,
De hooge Godtheit om de vruchtbaarheit te fmeeken ,
Om eenen nazaat uit den Godtverloofden ftam.
De rechtgeaarde Zoon van Vader Abraham >
Gefterkt door's Vaders rt6a, beftaat met heete tranen
't Almaghtigh Wezen iset eerbiedigheit te inanen
Om
|
||||
HET TWAALFDE kOEK. 2?t
Qm zyn belofcen, die het aan zyn1 Vader deed,
En in zyn byzyn had bevesti^t m t een'eedt,
Op Morya, toen hy, door Gods bevel bewogen,
rt Geltw igh hooft ha;i voor het offcrmes gebogen.
Hy bidt, en zucht, en fmeekt, in tegenwoordigheit
Van zyn Rebekka, die ook heete tranen fchreit.
Tot dat de wierook dier gebeden, opgcrezen Tot aj»
Tot voor den troon van 't hoogaaobidiyk Opperwezen foZt? *
Eenr Jieffelyken reuk verfpreidde in 't hemtlhof,
En 't mededoogen der jalziende Godtheit trof.
(Zoo groot een kracht is in 't gebedt der vrome mannen!)
Straks gloeit Gods yvervuur; fluks wordt de Raat gefpannen,
\ Bellmt genomen, en de vlugge Vruehtbaarheit En Re-
Gezonden naar omlaag, die zich in 't bloet verfpreidt vrucbu
Van vrou Rebekka, en in Izaks levenslappen, wordt.
En werkt in 't deu^tryk paar heur wondere eigenfchappen.
Nu zwetft de blydfchap, die verlokkende vriendin
Van 't zwakke rnensehdom, haast de tenten uit en in m-jdfcbap
Van herder Izaak, den vromen: 't lydt niet langer
Dan weinigh maanden of Rebekka voek zich zwauger:
Zy draagt twee zonen in 't gezegent ingewant.
cTEgiptenaar is nooit verheugder, als het lant,
Door \ ryzen van den Nyl, en 't lieflyk overvloeign
Bevochtigt, vruchtbaar wordt, en dott zyn koren groeiffly
Dan Izak^ nu de hoop op \ langgewenschte zaat
De blydfchapfchildert op het vergenoegt gelaat,
Maar
|
||||||
/
|
||||||
2^2 ABRAHAM, DE AARTSVADER.
Maar vrou Rebekka, die den zwangren fchoot voelt zwellenV
Demee- Lyck harder pynen, dan ooit vruchtbre vrouwen kwellenr ■worftekn £en wreede perfing drukt bet ingewant te ftyf, ikbaam, De vruchten worflelen en dringen in haar lyf, En ftooten tegen een, als hadden ze ongeboren In 's moeders lyf elkaar den oorelog gczworen. Waarom ^y wringt de handen, zuclit en fteent, en fchreit en klaagt, 'Godtbeit j?n roept in eenzaamheit de Godtheit aan, en vraagt, waagt, Waarom ze dus met zoo veel weedoras bad te ftryden, die ba*r
ant- Eer nogh de barensnoodt haar nep tot bitter lyden,
Naar 't godtlyk noodtbefluit, den wyven opgelegt? Mit klinkt een Hemelilem haar in bet oor, en zegt: Twee zonen draagt gy, 6 Rebekke, in d'ingewanden, Twee wakkre Hoofden van twee volken i die twQQ Ianden Beheerfchen zullen, en, van tweederlei bedryf, Zich fcheiden zullen van den andren, ult uvv lyf: \ Een volk zal fterker zyn dan 't ander; docb van dezen Zal 't grootfte en fterkfte volk aan't rninfle dienstbaar wezen. Dus klonk de Godtfiem, en Rebekka werd verblydt, . En ganfch gerust geftelt, tot ze op den rechten tyt Den ruigen Ezau en den blanken Jakob baarde. Zy baart Dit was myn' gryzen Helt de grootfte vreugde op aarde;
Ezau. Nu ziet hy Zonen van zyn' Zoon, het rechte kroost
Van Gods beloftenis, zyn' ouderdom ten troost:
Nu ziet hy in 't geloof d'ontwyffelbare teekenen,
Dat hy in Izak heb Zyn nageflacht te rekenenj
tn
|
|||
HET TWAALFDE BOEK. 273
En in den groei en bloei van 't wonder broederpaar, In *j&
Zyn tweelingneven, blykt hem duidlyk, jaar op jaar, ^f""!'
Hunn' tweederhanden aart en ongelyke zeden. *>*arh*it
Hy merkt in Ezau, ruig van vel, en grof van leden, fern wt,
Een fchrandre fierheit in een onverfaagde jeugt:
Maar ziet d'oprechtigheit, gehoorzaamheit, en deugt
Al vroeg in Jakob, en bemerkt de vaste fchakel
Der heilge waarheit van bet goddelyk Orakel:
Ja fomtyts zegt hy, door een' hemelgeest beroert,
Een' profefygeest, die hem uit zichzelven voert,
Wanneer hy Jakob ziet: daar gaat hy, die, na dezen,
Zal d'Erfgenaam van Gods verbontbeloften wezen;
Op wien de zegen, en de vrede, rusten zal,
In hem zal myn geflacht vermeerdren in getal,
Gelyk aan 't hoog gewelf de tintelende vieren.
De koningklyke fpruit, die met zyn leeubanieren feThm-
Den fcepter zwaaien zal, tot Vorst Mesflas koom', ne !fge-
Des waerelts Vreugt en Heil, zal fpruiten uit dien boom,
Dien boom, die zich verheff' tot's hemels hooge daken ,
En breede lommer zal met twalef takken maken.
Maar fomtyts zei hy, als hy groven Ezau zag:
Zie daar den Sterken, die zyn' Broeder overmag,
En eenen wreeden haat en vyantfchap zal dragen.
Vlucht, Jakob: wacht uw hooft: vlucht naar uw moeders magen!
Hy is uw bant te fterk; maar door 't geboorterecht
En's Vaders zegen, wordt hy u gelyk een knecht:
M m Doch
|
||||
*?4 ABRAHAM, D£ AARTSVABM;
Doch na veel eeiiwen WR uw zaat, ten troon geklommeri*
Dat magtigh nagelTlactic met all' zyn vorstendommen |
||||||||||
X
|
Zich dienstbaar maken, tot het zich verneere in 't ftof
Voor d'Oppermajefteit van 't eeuwigh hemelhof. |
|||||||||
^Iverruk- ^us Pr°fe£eert myn Helt het lot van zyne Neven;
king van ^aar wordt, nogh hooger in befchouwing opgeheven, dekroone Schier byftefzinnieh door een nuchtre dronkenfchap zyner on- * ° *•
tierflyk- Van hemeltochten, die zyn' geest van trap.tot trap,
Langs all1 Gods weldaan, en zyne aardfche zegeningen,
Vervoeren, boven lucht en mime ftarrekringen; Daar hy de Kroon beziet van zyne onfterflykheit, fJhrevcn ^'e 'c Qmxvl&^ Wezen voor den Helt had toebereidc, -wordt, £n t'laam doen vlechten, voor zyn heiligh aangezichtft, Van wonderheerlyk, en uitnemendgroot gewichte > Van zaligheen, verbeeldt door 't onverwelkbaar groen, Geplukt van 's levensboom in 't eeuwigh heiliaizoen, Met onverderflyk goet, veriadiging van vreugden, En wondre ftralen van Gods luisterryke deugden, Te faam geftrengelt, en verheerlykt overal Met glorynamen, en eertytlen zonder tal, Van Godsvrient, Helt, en Vorst, en Vader der geflachten,. Die in geloove en deugt Mesfias heil verwaehten; Godtvreezer, Erfgenaam der waerelt; Bontgenoot DesScheppers; groot Profeet, die, 'tgeenGodsRaatbefloot Jn d'eeuwigheit, voorziet in 'sHeilants dagh en wandel; Gehoorzaam Voorbeelt van des Vaders liefdehandel,
In
|
||||||||||
HET TWAALFDE BOEK. 27?
|
||||||||
In 't offren van zyn' Zoon; de fchrik van \ flangezaat;
En wat 'er meer van hem in 't boek des levens ftaat. Die dierbre Kroone, van Gods liefdevuur omvangen,
Zag hy aan 't einde van het ftrytperk opgehangen, En merkt nu, op het zien dier heerlyke erfenis, Dat hy by 't einde van zyn levensloopbaan is: Ja hy gevoelt, na die verrukking van gedachten, Alree vermindering van zyne levenskrachten. Gelyk een eik, wanneer een wintbui raast en woedt; De zomer affcheit neemt; de herfst zyn intree doet; De zon ontwykt, en door de wolken, die haar dekken, 't Vermogen kwyt raakt om de vochten op te trekken, Zich flaau bevoelt, verbleekt, en ftrooit zyn blaan in't rond, Als van een koude koorts geflagen, op den gront. Nu fpoedt zich Abraham, eer d'ongeftalte aan 't wasfen
Hem moght in 't fchikken van zyn' laatften will1 verrasfen,
Te veldewaart, daar hy van zynen overvloet
Van knechten, vee en have, en allerhande goet
Een deel afzondert, dat hy weer door 't zestal deelde.
Tot zes gefchenken voor zes zonen, die hy teelde
By fchoone Ketura, all' kloek en fterk van leest:
Die geeft hy yder, met een' onverfchrokken geest,
Een erffchenkaadje, en zendt ze uit Kanaans lansdouwen,
Naar 't Oosten hene, om daar het vmchtbaar lant te bouwen;
Opdat geen vuur van twist zyn nageflacht verteer',
En Izak bly ven zou een Erfgenaam, en Heer
Mm 2 Van
|
||||||||
JVaar uit
hy zyn
aanftaan- de einde bemerkt. |
||||||||
Hy zendt
zyn zes zonen uit Ketura met ge- fchenken naar het Oosten, |
||||||||
27(5 ABRAHAM, DE AARTSVADER.
y- Van al zyn' rykdom, en Gods hemelfche onderpanden.
Zoo zendt een lantman van zyn vruchtbare akkerlanden De graanfchoof naar de fchuur, wanneer het onweer groeit, En reets de donder door de zwarte wolken loeit: Opdat geen fchichtigh vuur van felle blikfemvlagen Verteer zyn' gouden oogst, de hoop der zomerdagen. Hldoet 2.00 trekt de dubble trits van zonen oostwaart aan, all zyn f.
kmcbtin 7*ot 2e jn Arabic hun tenten nederflaan,
byeen ver-
gdren, Daar ze ai (Je Jantftreek, door den zegen uit de wolken,
Met Abrahams geflacht uit Ketnra, bevolken. Maar Izak blyft alleen by mynen gryzen Helt, Die all' zyn knechten thans byeen roept in het velt, Zyn ingeborene en zyn aangekofte flaven : Die by het outer, dat nu blaakt van offergaveri, Te faam vergaren op 't bevel van hunnen Heer, Elk even reede tot zyn1 dienst, gelyk weleer, Toen ze, onderwezen tot den kryg, de herdersrieten Voor fcherpe ipietfen en voor 't glimmend zwaert verlietenj Dien Veltheer volgden, en, met onver/aagden moedt, X Den wreeden Kedor deen verfmoren in zyn bloet; Zyn fterke Vorsten en 't roofgierigh heir verflcegen, En den geroofden buit den vluchteling ontjoegen. En roept Thans roept de veege Helt zyn' Izak overluid
Izak tot r o j
zyn' erf- Tot zynen Erfgenaam voor all' zyn knechten uit,
genaam
uit, En tot een* Heer van al zyn' rykdom, en den zegen,
Dien by zoo mildlyk van den Hemel had verkregenj |
||||
HET TWAALFDE BOEK. iff
En zegt in 't einde: 6 Zoon, myn silver en myn gout,
Myn koren en myn most, myn vee, zoo meenigvout,
All1 deze knechten, die nu d'ooren tot ons neigen,
En al wat ik bezit, is't uwe, en blyft uw eigen: Engeeft
. „ . . , ., . ,' - _ ° htm al
Ik fta den eigendom u vry en willigh at, zyngoedt,
Myn zwak gebeente haakt naar rust in 't donker graf;
Myn levenszon is al genadert tot de kimmen,
En by het ondergaan, om fchooner op te khmmen.
Hier zwygt hy; en men hoort nu een verwart gedruis,
Van klagen en gezucht, niet ongelyk 'c gedruiscli
Van eenen zuidewint, die fchielyk losgebroken,
Na lange ftilte, komt het digte wout beftoken,
En ruischt en huilt door all1 de groene takken been.
De zwakke Godshelt, (die met waggelende treen, *> izakkm
t~. i i j • den Fader
Door vromen Izak, met de tranen in zyne oogen, naar zjn
Ter tent geleidt wordt,) fpreekt van \ eindeloos vermogen tente'
Des grooten Scheppers, en zyn eeuwigh Albcftier;
Zyn wondre Wysheit, en het onbegryplyk vier
Van zyne Liefde; en van haar heilgeheimenisfen, " u-
En krachten om de fmet van 't menschdom uit te wisfen.
Hy haalt Gods daden, die hy in zyn leven zag,
En die hem grootvaar Sem weleer t'ontvouwen plagh,
In zyn gehengen op, en breidt die uit ter eere,
En heerlykheit van Godt, zyn' wyzen Opperheere;
En fpreekt tot Izak: zeg, al wat gy hebt gehoort,
Uit mynen monde, 6 Zoon, toch aan uw kindren voort.
Mm 3 Plant
|
||||
"278 ABRAHAM, DE AARTSVADER.
&asr hy p]ant -m \mn ,jiart fe jeer ^er eeUWJ>e genade, Zoon dc £)er vadren errefleer-, eerst in den Vrouwezade here der
faderen Belooft, maar namaals in 't beftydenisverbont
en rle *
wort- In myn, in uw geflacht bevestigt met Gods mont:
iter nude Zoo blink' liet heiilicht in 't geloovigfa zaat niet doover.
Wtfe* Draag d'oude hantvest der gefchiedenisfen over,
Wetk,' Van 's eerfte waerelts op- tot haren ondergang.
Bewaar de waarhek. hou de leugen in den dwang.
Sta naar geen Oppermaght; maar heersch, gelyk een Koning,
In 't ryk van uw gemoet; beftuur dus in de woning
Van uw' verheven geest de driften met den ftaf
Der heldre reden, die Gods wysheit aan u gaf;
En hou daar vrede by de zuivre deugdewetten:
Ons later nageflacht zal zich ten rykstroon zetten.
fui^leit Tlians treedt de veege Helt naar 't zaclite rustbedt toe.
Abraham ^at ben ik (zegt hy) nu dit ydel leven moe!
zyn van't \ Ben moe van *t opftaan, en van 't liggen myner leden.
leven, en • * i i I
zat van Myn oog is't fiapen moede, en \ zien der ydelheden,
En all' myn zinnen zyn van werkzaamheden mat.
Myn vlugge ziel is dit vergangklyk lichaam zat;
Dien klomp der ydelheit, die, midden in d'elende,
Zich afflooftj en verkwikt, try beurten zonder ende.
Myn groote geest is in 't befchouwen afgeflooft
Van duizent wondren, die ons hangen boven 't hooft;
Daar 't kennen en verftaan blyft van ons afgezondert.
Wat baat het eeuwen, nit onwetendheit, verwondert,
: Ver- |
|||
HET TWAALFDE BOEK. 2$
Verrukt, te flaren door een dikbenevelt oog, y
Op 't fchoon des aardryks9 en den blaauwen hemelboog,
't Geftarnte ga te flaan, en d'ongemeten kringen;
De jaarfaizoenen, en hun beurtverw'isfelingen,
En duizent dingen in dien ftagen ommekeer?
Een jaar was tyts genoeg: voorts zien we 't zelfde weer..
De kennis woont toch niet in dikke duifternisfen.
Wat ben ik moede van het ftaag en eindloos gisfen
^Naar eigenfchappen, die zich opdoen voor 't verdant;.
"Waar naar wy fasten, als de blinden naar den want!
'k Ben loof en afgemat van ''t zwerven, en het reizen
Door vreemdlingfchappen, naar de hemelfche Paleizen
Der oppervredeftat, die fundamenten heeft;
Daar ware wetenfchap en zuivre wysheit leeft,
En daar ik eens myn afgematte ziel zal baden
In 't Heilfonteinnat} in de fchaau der levensbladen;
Wanneer ik 't lichaam, nu van dagen zat en moe,
Aan moeder d'aarde geef; het komt toch d'aarde toe.
Zoo wordt de Boezemvrient der Godtheit daaglyks zwakker Hy worje
Van lichaam; maar zyn geest blyft altyt even wakker;
Ja fchynt te groeien in verhevenheit en kracht,
Hoe hy al nader aan den doot zyn uitkomst wacht.
Ha! zegt hy zomtyts, meent ge, 6 Doot! 6 Vrouwefchaker,
6 Huwlykfcheider, 6 gy Weeu en Weezemaker,
6 Koning van den nacht, uit 's menfchen fchult geteelt,
Die, hier in dit gewest des doots, den meester fpeelt,
En>
|
||||
s8o ABRAHAM, DE AARTSVADER.
En komt den waereltling in zyne vreugt verrasfen;
Meent gy, Verwaande, met uw ydele grimmasfen Van vrees en fiddring, of verbeeldingen van pyn j derfdoot Met graffpook, rougewaat, en met den ydlen fchyn ■' /vVan yslyke angsten, die om uwen zetel waaren; /«*Myn levensmoede zid, den minflen fchrik te baren; Als ware ik een, die op den rykdom of bet gout, Op eer en ftaatzucht had myn heiJ en hoop gebout, En, in de liefde tot de waerek diep verzopen, U te verzoenen dacht, of uitftel af te koopen; Een, dien uw prikkel diep in 't vuil geweten fteekt? S/5- Neenj zwarte Koning, % daage u uit: uw prikkel breekt: *jj*tr'*" Uvv pylen flompen op myn fchlk en harnaspJaten, In Gods genadebron gebardt, en nooit ontlaten: Jk fchrik noch vrees voor u, gevreesde Menfcheplaagh, Geringfte Dienaar van Gods eeuwige orde, omlaag: Als gy dit leven met geweit meent af te plukken, En van den ilamboom van het menschdom fier te rukken, Zal 't als een rype vrucht u vallen in de hant. Geluk dan met dien buit: wanneer myn geest, den bant Des engen kerkers in de vrye lucht ontfprongen. Door alle perfing in een oogenblik gedrongen, Op ftarreronden treedt, en 'c grooc Heelal befchout, Door d'eeuwige Almaght en de Wysheit opgebout; Daar ik de zon en maan beneen my zal zien rennen In hare kringen, en deze aarde naau bekennen :
Ter-
|
||||
HET TWAALFDE BOER, rti
|
||||||||||
Terwyl ik fpot met u, en uw gewaant gezag,
En, u verwinnende, om uwe overwinning lach. Nu fcheen het of de Doot te rug deinsde, en verfchrikte
Voor die grootmoedigheit, en of de Belt verkwikte. Zyn levenslamp gaf nogh een helder flikkerlicht, "Waarop de-hoop verfchynt in Izaks aangezicht, En vleit zyn hart, en zegt: *t vedengen mver dagen, j? 6 Vader, is misfchien als nogh Gods welbchagen. Neen, (zegt de Helc) ik wensch of hoop op \ leven niet. Zou een gevangen, als hy zyn' verlosfer ziet, Zyn boeien vock geflaakt, de kluisters van zyn handcn; De vryheit weigeren, en blyven in de banden? Of zou een zeeman, die in \ nypen van den noodt, Id ftorm en onweer met zyn hobbelende hoot, De haven ziet, het dan weer naar de diepte zetten ? Neen, waerde, niemant zal my in myn' vaart beletten. 'k Zie myn' Verlosfer, en myn vryheit, voor de hant: Ik zie de haven, en de baak van 't vaderlant. De Heilant zal myn ziel, die paerel, duur van waerde, Haast uit dit lichaam, uit dit flof en flyk der aarde Opbeuren , loutren door den doot, van alien last, Om heerlyk in het gout der eeuwigheit gekast, Op 't kostlykfte in zyn albefchouwend oog te pralen: Daar zal ik wandlen met de hemelfche koralen Naar 't komngklyk Paleis, en naar den gouden troon Der Oppermajefteit. wie weet hoe groot en fchoon Nn Zyn
|
||||||||||
Die voir
die groot- moedig- heit ver- fchrikte. |
||||||||||
IVcHtrnp
4e hoop in lzak ver- fchynt ; Doch tie
Aartiva- der rede- neert met zekerheit van zyn tinde, |
||||||||||
En van dt
heerlyk-
hsit van de zalige vfoningen, |
||||||||||
:32 ABRAHAM,PE AARTSVADER.
Zyn zetel is; want daar de voetbank zoo begeerlyk
En groot is: ryke Godt! hoe kostelyk en heerJyk Is dan uvv troon! hoe wyd de zaal, hoe toebereidt, Daar gy den fcepter zwaait van uwe mogentheit! Maar dit Paleis, 200 vol verrukkende gezichten, Moet voor de heerJykheit des grooten Konings zwichten, In wiens befchouwing zulk een eindeloos getal Van zuivre geesten nooit verzadigt vvtzen zal; ' . . : Maar zonder uiteinde, in verwondring opgetogen, Op zynen luister zien met nooitgeflotene oogea % Daar boet de wysbegeerte in 't weten haren lust. Daar wordt de wil verpoost in 't middelpunt van rust; En al 't begeren neemt een einde in 1 vol genieten Van 't hoogfte Goet, waaruit de vreugt en wellust vlieten^ De bronnen fpringen van het onbegryplyk Heil, Zoo wonder groot, zoo ver verheven boven 't peil Van 't menfcbelyk vernuft, als zelfs de hoogfte hemel Is boven d'aarde en al het fterfelyk geweme] f Heilryke Godt! hoe groot is 't goet voor my bereidt! \ Verlies me in 't aanzien van zyn fchoonte en heerJykheit. Enbidt 3 HeiJant! waarom toeft ge! ai haast u! fta niet ftille! em zyn °
einae, Gebie de geesten, die gereedt ftaan, u ten wille!
Of moet de doot my nogh op hardtr weedom ftaan , J
Om myn gebreken, en myn zondenlchult? welaan:
Laat hem dit Jichaam vry met al 't gewelt beftryden,
Dat ge in k verzoenen van de waerelt zelf zult lyden.
Maar
|
||||
. HET TWAALFDE BOE'K. 283
Maar waarom dit? ik ben uw Vrient, en Bontgenoot,
Met u verzoent in uw zoenofferhande, uw' doot. Ontfluit uwe armen dan, om mynen geest t'ontvangen; Want ik ben krank van liefde, en flerf fchier van verlangen. Dit hoort de Heilaht op zyn' troon, en zendt gezwint En mr&
Twee geesten, vhiggerdan den vluggen noordewint, Naar \ fclraduryk gewest'desdoots, om dien beminden, En trouwen Godsvrient van de fterflykheit t'ontbinden. Straks worden all' de vergelegen deelen flyf, En kout, de zinnen mee verwart in haar bedryf: 't Gezichtpunt breekt; 't gehoor wordt van zyn' pligt ontflagen: De reuk vervliegt; de fmaak is wech; 't gevoel ontdragen. De le-vensgeesten j uitgefpreidt in yder deel, Vlien van hun posten nu verbaast naar't bartkasteel; Gelyk verlegene en onftelde burgerlieden, Begin* te Van hunn' beftormden wal} naar d'uiterfte uitvlught vlieden,
Hun binneflerkte en burgt; om die met heldenmoedt Nogb te befchermen tot den laatsten druppel bloet Nu roept de Godshelt nogh, met halFgebroken reden: Spreckt
h Gaat wel! daar komt een rei van Englen naar beneden! t*nitu% Ik proef den wellust: Y riek de Paradyslucht al: Ik hoor alree 't gejuich van 't Cherubyngefchal: Ik zie de Hemelftat! daar gaan haar poorten open: Wat wederhoudt me ? wat belet my in te loopen ? Triumf! nu ben ik los, en tree met eenen ftap De waerelt uit, tot in myn hemelburgerfchap! Nn 2 Zoo
|
||||
28+ ABRAHAM, DE AARTSVADER.
den g"Jlt ^00 ^Ult ^e £rootfte Man, die d'aarde ooit zag, zyne oogen^
llttnX ^n ^^aast ^en a<^em Ult- 'iec '1swrt 'ieeft Seen vermogen
loo na by Om die geloofsdrift en verrukking van 'c gemoet tiaan Te wederftaan; vergeet zyn' Hag, en laat het bloet vaSaraas Nu zonder perling itil, verity ven in all' d'aderen. Bet 2183 Zoo ftaat een uurwerk, met zyn fpillen en zyn raderen, 1fcZppi!ig Zoodra 't aan tegenwight begint t'ontbreken, jftil. rl'u^Ts Zyn fpieren trekken nogh een weinigh door 't gedril Yoo'rteSe~ ®cr zenuwen, gelyk ontfprongen Juitelharen. Yo'1 In" Maar zyne Heldeziel, ten heme! in gevaren , Ezau. pe ftat jeg gr0oten Gods, wordt in zyn vaderlant tiffin' Nu door Gods Vrede, met d'olyven in de hant, VnhLei Omrnoet en ingeleidt, omringt van duizent drommera gtvoert, yan 2aajge geesten, die den Helt verwelkkornmen. De Godtftat is vol vreugt, en geeft een' dubbJen glans.
De naam van Abraham rolt voort van trans in trans. De hemelhofbazuin ftemt met de reien tTamen, En galmt zyn glori uit, zyn tytelen en namen, Terwyl de weergalm roept: zoo nadert tot Gods troon- De Helt van \ waar geloof, Slachtoffraar van zyn' Zooni Nil vfiegen Engelen en Serafynereien Vooruit, om mynen Helt naar d'opperzaal te leie'n, EngeieW Daar ook de hoffchalmei der Cherubynen klinkt. troon, De diamanten poort gaat open, blikt en blinkt, En al 't geileente van de wonderlyke bogen Scliiet ftraal op ftraal, daar hun gewelven zich verhoogen. Zo(X
|
|||||
w..-.^*^,^*.^
|
|||||
.HET TWAALFDE B O E K. %$$
Zoo wordt Helt Abraham tot voor den troon geleidt,
Daar hem Gods Liefde omhelst, en d'Algenoegzaamheit
Vervult; de Wysheit hem verlicht met wetenfchappen;
De Heerlykheit verfiert, en voert op hooger trappen;
Tot daar de Heilant zelf hem al den fciiat ontfluit
"Van zyn genade; en ftort op zynen fchedel uit
Den hoorn van heil, en zegt: zoo heerlyk en uitftekend
Een erfnis wordt u in myn' zoendoot toegerekent.
Komtm, Gezegende myns Vaders, erfdekroon f"J'rt
Der overwinning! kom, myn teerbeminde Zoon! ^« £«**♦
Zit aan, met alle myn verheven Gunstelingen.
Nu wordt by, onder 't heilgejuich en vrolyk zingen,
geleidt ter bruiloft van het Lam, in d'eeuwigheit,
Daar hem verzadiging van vreugt was toebereidt.
Maar ach! hoe aaklidi ftondt het nu in 't velt gefchapen I Aigemte-
B ° r tie droef-
Hoe treurt helt Izak! ach! hoe treuren bei zyn knapen! kettmd*
_ ., ,11 rr ■ ■ doot van
Jn welk een rouklagt berst vrou Ketura met uit, Mra-
Daar zy nu d'oogen van haar' grooten Herder fluit!
Hoe zucht Rebekka niet, van rouwe in 't hart geflagen!
Hoe deerlyk hoort men nu den huisbezorger klagen!
En welk een nare kreet klinkt over't ruime velt!
Alle oogen fchreien om het fterven van den Helt.
Garisch Gerar ftaat verbaast; en Hebron fiaat aan't weenen;
De heuvels zuchten, en de harde rotfen ftenen.
De ftroomende Jordaan zwelt van den tranevloet.
Het bosch van Berfeba roept Mamres te gemoet;.
Nn 3 J*
|
|||
m ABRAHAM, DE AARTSVADER.
lFaar Ta ai net lant, tot aan de Palmftat, en veel vefderg)//
van V J
gerucbt Roept fchier uit eenen mont: Helaas de groote Herder,
r^/s^f- Helt Abraham, de Vorst van Godt, 's hints Bohtgenoot,'■ bcrgtt .
De fterke Temraer van dedwinglandye," is doot! '
komt, ' 6 Ramp! 6 bitter wee! Zien we ook Profeten fneuvelen!
Zoo rolt de treurgalm rond, en ftuk' op Parans Jieuvefen, Met zucht op zucht, en met angstvaKigh wee! en aehf Tot dat zy Ismael, gelyk een donderfJag In d1ooren klinkt, daar hy byna van fciirik verfteende: %tia-n ^ mz^it"zlc^ haasrigh op, en komt daar 't alles weende, famt he- £« wascht het kout gebeent zyns V'aders met het nat, weenen,
en met jjat hem van droefheit uit zyn fchreiende oogen fpat:
graven in Tot dat het dierbaar iyk wierd praclitigh, naar zyn waerde,
ke Macb- in \ lommrigh Machpela te rust vertrout aah d'aarde:
Daar bei de zoneri, met de tranen in 't gezicbt,
Een VoorbeeJt geven van den deugdelyfcen plight.
Bijtuit j^u is myn taark volwrocht; myn dichtuebbe afgeweven;
fchiede- \ Ueb twalef boekjes van Helt Abraham gefchreven;
Dien grooten Man, fchier van zyn wieg tot aau zyn graf,
Op alle toghten, van zyne eerfte roeping af,
Tot daar hy zegepraalt in d'opperhemelbogen,
Op vlugge vleuglen van de Dichtkunst naargevlogen:
En dus eei;e eerzuil, voor den Godsdienst in myn dichtj
Met geestlyk wapentuig behangen, opgericht;
Waarop het Heilgeloof, na 't einde van myn dajren ,
Misfchien nogh eeuwen lang zal moedt en glori dragen.
De
|
||||
.HE T T W A A IF D E B O E K. $%f
De blfnde Griek zone; van der Helden oorlogsdaan; Pergefti
° . : van die
De Mantuaner van EneSs, den Trojaan, werk met
Die't brandend uium, met zyn gewaande goden, duhtfluk-
En zynen Vader, op zyn fchoudren, was ontvloden:
Ik heb gezongen van den grooten Abraham,
Die zynen Vader mede uit Ur, de Vuurftat, nam,
En hem, op Gods bevel, de vaderlyke muureh
Onttoog, en 't fmooken der afgodifche outervuuren.
De Helt van Sulmo, wien: ik 't Ropmiche jaargety
En feesten naarzong in myn duitfche poezy,
Zong van zyn goden en hun vormveranderingen:
AH1 fchrandre fablen en geleerde benzelingen:
Ik van de Godtheit, die het ongenaakbaar Jicht
Bewoont: van Godt begint en eindigt myn gedicht,
En van zyn Waarheit, die 'k gefchildert heb naar 't leven
Met echte verven; Haar zooveel fieraats gegeven,
En, naar 't vermogen van myn kunst, zoo ryk gekleedt,
Als hare ftatigheit, van hemelfche afkomst, leed.
6 Godt der Waarheit, die myn lage maatgedichten Bcjhit
Met zuivre flralen van uw Wysheit voor woudt lichten; ^£&
En dikwerf mynen geest hebt door uw' Geest geleidt: U zy de lof, de dank, al d'eer en heerlykheit! En zoo de waerelt my ooit lof of eer wil geven; Die komt U toe: die worde alleen U toegefchreven! Want Gy bliest door uw kracht myn ziel, al van 't begin Tot aan het einde van myn werk, den yver in. Gy
|
||||
,(95
288 ABRAHAM,DE AARTSVADER:
Gy hebt het heiligh vuur op 't hartaltaar ontftoken,
Om U dit offer van myn gaven toe te rooken:
Ontvang het gunstigh, en met een verzoent gelaat.
Bewaar myn' arbeit voor de kiaauwen van den Haat,
En koester mynen geest, vermoeit van \ ommedwalen
Door letterbeemden, in de warme Heilzonftralen:
Ja laat hem, of de doot my haast verrasfen kwam,- :*i
Toch rusten in den fchoot van mynen Abraham.
. ■ . ■ ■
E I N D E. |
||||||