O P D E
TYTELPRENT.
D e DICHTKUNST, welkers hoofd een kroon vanLavwren torscht,
En op wier kleed een glans van heldre fiarren dartelt, Gevolgd van deugden, door wier voorhoofd, hand en borst, De toeftand van 't gemoed, als op een' voorgrond, fpartelt. Die gadelooze biedt LEERGIERIGHEIDhaar Runst, 't Bedryf affchetzende van Zalems grootften koning; Intusfchen DANKBAARHEID haar dankt voor zo veel gunst Door Ootmoed. Ootmoed ftrekt den dtenften ter belooning. Men zie, hoe de O U D H EID K U N D E, als Esdra, onvermoeid, De Joodfche Orakelblaen ontknoopt en ftelt in orden, Op welkers handeling het oog der WYSHEID gloeit, Op dat ze een vraagbaak voor het fynst vernufc moog' worden. De fiere LEEUW, door wien zich Juda's flam vertoont, Bewaakt de tekenen, waar mee zyn Vorflen praalen; Terwyl een Hemellicht den hoogen Tempel kroont, En dus den Schecbinab begroet door zonneflraakn. B. RULOFFS.
|
||||
■ ■ ■
|
||||||||||||
s
|
||||||||||||
5^&5*55T^!£!^
|
||||||||||||
'. .ft J^te^aA iar.
|
||||||||||||
■
|
||||||||||||
■
|
||||||||||||
&. >& aS73i Z
|
||||||
*£/*tf»>*7%*
|
||||||
Te Amsterdam TsvITredrik bi Kmryir, ra Albert tak m»Iroe
|
||||||
#0/
|
||||||||||||||
SALOMON,
KONING ISRAEL.
|
||||||||||||||
IN XII B O E K E N.
|
||||||||||||||
M
|
||||||||||||||
DOOR
|
||||||||||||||
MR. WILLEM HENDRIK SELS.
|
||||||||||||||
"
|
||||||||||||||
T E AMSTERDAM,
By F. de KRUYFF en A. van der KROE, MDCCLXV.
|
||||||||||||||
A A N DEN
WELEDELEN GROOTACHTBAAREN
HBERE
JAN CALKOEN,
|
|||||||
OUD BURGERMEESTER EN RAAD DER
STAD AMSTERDAM, |
|||||||
Be-
|
|||||||
O P D R A G T,
Benevens
BEWINDHEBBER DER OOSTINDISCHE
MAATSCHAPPYE. &c. &c. &c. D e fchoonfte vrucht van Davids lieffte bed,
Gelyk een ftarre op Zalems troon gezct,
En niet alleen met algemeenen gloed
Van aanzien, eere en onverfchrokken moed,
Maar met een' ftraal van onbeneveld licht
(Gefchooten uit Gods blinkend aangezicht,
En neergejaagd in 't binnenfte der ziel,
Op wie Gods keuz, Gods wyze keuze viel)
Omtoogen voor het oog van d'onderdaan,
Gelyk de glans van een volwasfen maan
Zich uitlpreidt in het tintelend geftarrit',
Dat in het zwerk, met duizend oogen, barnt.
Die man, die vorft van 't Godverkooren volk,
Held Salomon, voorzien met fpiets noch dolk, v
Om
|
||||
■
|
|||||
0 E D R 4 CS T.
Om qydteli haatie-dooden door zyn krachc,
Treeffcim in 't lieht door myne zwakke fchacht, En zoekt alleeh,codierbre Maxenaat; Trotz op i!w gunst r -befi^ierminge in den itaat, tyaar in hy thans voor ieders oogen treedt. Ontfang hem dan,- door dichtlust aangekleed En opgevoed: door myne tedre kunst, > Ontfarig den held in fchaduwe uwer gunst, Daar mag hy zichy (gelyk by zonnefchyh Een hofroojs« nat van vloeibaar cristallyn, Zich, wep de zon haare achtbre ftraalen fpreidt> In fchadw van den koele^ lommer vleit.) Daar mag hy zich, gerust eti ongeftoord Van laster, die de deugd naar 't harte boort, ? Vermaaken en verpoozen, jaaren lang. En trefFe ik 't \irit; behaagt u myn gezang; Streelt u de klank der bybelpoezy, Zo zet uw gunst haar nieuwen luifter by; Een'
|
|||||
O P D R A G T.
Een* luifter, die myn drift ter eerkroon ftrekt;
Myn' yver roept, myn leer- en dichtlust wekt, Om op het zoet der blyde orakelblaen, Steeds onvermoeid, het leerziek oog te flaan; En, fchoon de nydt zyn' ftaalen moorddolk flypt, En naar den fteng van myn vermaaken grypt, Nochtans, zo mild door uwe gunst geftreeld, Den lust te voen , waar door het harte kweelt. Intusfchen legge op u, 6 fteun van 't land, Gods wyze trouw haar blanke rechtehand, Waar in de roos van blyden voorfpoed ftraalt, Voor welkers gloor de ramp der waereld daalt» En wechzinkt, als in diepe duifternis, De zwarte telg van los geheugenis; Zy fehiete altyd haar heldre ftraalen ne^r Op uwe kruin doorluchte Burgerheer, En blink' voor u als eene morgenzon, Weleer de baak van koning Salomon! W. H. Sels.
|
||||
t j% #% 4% #% #% j% j% ^% 0% 0& %
|%F l#%r %F%f %r.%F ^#%^ ^i#S*
VOORREDE
TOT DEN
BESC'HEIDE'N L E E Z E R.
fe^lyk gunfr. en liefde dikwyls blind is voor wezen-
I lyke onvolmaaktheden; zofcherpziendeisnydt ^r en vyandfchap op de geringfte kreuken der bes- te bekwaamheden. Beide deze uiterflens word thy het zekerfte gewaar, die waagen durft5 de vruchten van zy~ nen geeft, welken die ook zynmogen3 aanhetoordeel der waereld te betrouwen. Uit deze ftellingpooge ik geenzints5 ten mynen voor-
deele, afteleiden, dat het werk5 't welk ik thans on- derneeme den befcheiden leezer aantebieden, onder die bekwaamheden te ftellen zy, waar in maar weinige kreuken zyn te vinden; en ook met onder die onvoi- inaaktheden, die alleen van vrienden behooren gelee- zen te worden, zulJen zy anders eenigermaaten verdraa- gelyk zyn. Omtrent het eerfte ben ik niet verwaand , * * en j
|
||||
■
|
|||||
VOORREDE.
eny om tot het laatfle te befluiten, niet dwaas genoeg.
Alleen tracht ik doordezeftellingmynenieezertedoen denken, dat ik zo min om eene te verregaande toegee- Veiidheid, als om eene nydige hekelzucht aanhoude. Ik weet maar altezeker5 dat de loftuitingen van toegeeven- de van liefderyke vrienden my niet boven den peil myner bekwaamheden verheffen kunnen; en even zo zeker weet ik, dat geene Jafleringen (doordien ik niet gaerne een worm zou willen zyn, die, wanneer ik ge- trapt wierd, my niet zou durven omdraien) vermogen genoeg zullen hebben., om mynen dicht* en leerluft uit te bluffchen, of een verdriet in myne ziele te veroor- zaaken, dat op den droefem van onluft en neer/lachtig- heid maar al te dikwyls gewoon is af te teeren. ik den- ke5 met een' myner begunftigde fchryveren, dat fpot- ters zonder kennis bedillen, zonder reden beiagchen/ en het meeft gedruifch en geraas maaken van zaaken, daar zy 't minfP van weeten. Laat ik dan aandringen, dat men dezen arrebeid
myner eerfte jaaren alieen met oogen van vaderJy- ke berisperen befchouwe. Berispingen5 die van dien kant opdaagen, neeme ik aan voor zo veeJe Jichten- de helderlichtende fakkelen, welken myn natuure- ]yk begrip en oordeel, omtrent voorwerpen, die den- zelven beneveid voorkomen, uit een doolhof van be- denkingen, op eene effen baane van kJaarheid en dui~ delykheid brengen kunnen. Zulke berispingen^ her- haa-
|
|||||
V O O R R E D E/
haaie ik, zyn inderdaad de troetelpanden myner ziele5
de leermeeilreilen myner veriuftigingen 5 en zy zyn en blyven my dierbaarer dan de welmeenendfte loftuitin-. gen myner vrienden. Zy verbreeken de kracht der las- teraaren, en ontzenuwen den wrok der laatdunkende vyanden: ten minften voor zo verre het my betreft. Om nu een denkbeeld te geeven van de wyze, op
dewelke ik gearrebeid neb, zal ik trachten den leezer aftefchaduwen, in welk Jicht ik de gewyde hiflorie., in derzelver deelen, befchouwd heb. Het leeven en fterven van den grootflen der joodfche
monarchen my ter overdenking voorftelJende, nam ik
met het begin zyner heerfchappye een' aanvang. De
i vryheden, hier en daar in gevlochten., zullen, hoope
I ik3 geenen gewigtigen aanftoot geeven aan de nauw-
{keurige leezeren. Dus zullen de twee eerfte boeken
geene breede verklaaring nodig hebben.
In het derde boek heb ik het huwelyk van Salomon
met de dochter van Pbarao^ als ook de eerfte verfchy* ning van God aan den koning te Gibeon, getracht af te ichetzen. Omtrent het eerfte weet ik wel5 dat de ge- leerden verfchil voeren; zommigen hunner vaftftellen- de, dat Salomon reeds by het Jeeven van zynen vader zou getrouwd geweeft zyn; anderen, dat zulks na den dood van zynen vader gefchied zy; aan dit laatfle heb ! ik my gehouden, om dat het my voorkwam, een gevolg te zyn van het verband der gefchiedenis; ten ware men * * 2 had-
|
||||
VOORREDE.
hadde vafl te ftellen, dat, in ftee van by verzwagerde,
moeft geleezen worden by hadt zicb verzwagerd; 't geen echter geen ftouter bewys dan eene duiftere waarfchy- nelykheid zou uitleveren. Het propheetifch lied van David, Ff. 45. 'tgeen het gros der geleerden oordeelt ter dier gelegenheid gedicht te zyn, is het hechtfte be- wys niet om het eerfie gevoelen te ftutten; doordien het, als propheetifch aangemerkt, zo wel aan de eene als andre zyde, de vervulling van eenen nog ver afzyn- den tyd konde afbeelden. Ten opzichte verder van dit huwelyk, heb ik de afgodifche vorftinne niet daa- delyk den joodfchen godsdienfl: doen aanneemen. De heilige Schryver gaat (fchoon wel aan de hand geeven- de, dat zy eene joodinne geworden is, om dat hy haa- rer niet by de andere vrouwen in Salomons afval gedenkf) echter haare bekeering in eenen ftrikten zin voorby; en doordien ikdacht, dat, zoohethuwelyk van den koning met deze vorflinne de heilige ondertrouwing van den be- loofden Mesfias aan zyne kerke, zo wel uit Heidenen alsJooden,zoude afichaduwen,de verandering dier vor- ftinne dan in eene helder blinkende in eene uitbarften- de bekeering beflaan moeft, zou het anders zekerzyn, dat God, ziende op den grond des harten en niet flechts op de belydeni/Fe der lippen, zyne kerke, door zynen Geefl, ten geenen dage ondertrouwen zoude in gerech- tigheid, vond ik geen middel, om dezel ve, by de inwyding des huwelyksj zo zichtbaar zo overeenkomftig eene |
||||
VOORRED'E.
gezonde reden te doen uitblinken, dan wel in eenen laate-
rentyd. Zwanger vandezegedachten,ichikteikhetoog- merk mynerbedenkingennaar den leidraad van dezen re- gel : dat, zoo tyden, plaatfen en omftandighedenkonden medewerken in de wyze eener almachtige hervorming in den menich, dezelven dan ontegenzeggelyk den luifler van de werkingen des heiligen Geefles te ftade kwamen 5 als de medelichtende ftarren der helderblinkende maan. j Tendieneinde namikhaarebekeeringwaar5 by gelegen- iheid5 dat Salomon een weinig vanzynenGod fcheen af te I wyken5en5voordie afwyking^zyn werkhadtkunnen maa- ken5 omzynekoninglyke vorftinne in den godsdienft der jooden te onderwyzen. Deglanshaarer hervorming kon by 5s konings afval ook zo veel te Juifterryker uitblinken. Naar de bedenkingen myner zieJe, naar de vatbaar- heid van myn gewiflk, en doole ik niet, naar de leere derwaarheid,die naar degodzaligheid is, hebikdewy- ^ze der bekeering gevormd. Ik hoope dat zy niemant ergeren zal. Myne welmeenendheid pleit 5er voor. De hier tuflchen inkomende bouwing en volbouwing
destempels, denke ik5 dat my noodzaakt eenigen my- ner bedenkingen den Jeezer aantebieden. Jk weet we], dat de liefhebbers der voorbeeldige god-
geleerdheid vaftflellen, dat dezelve, in den eerften ziny zoude afbeeldenjems menfchelykenatuur, in weikede volheid der Godheid ligchaamiyk woonde, gelyk het teken van des Heeren tegenwoordigheid tuflchen de * * 3 Che-
|
||||
V O O R R E D E.
Cherubims vleugelen in den tempel; zich daartoe be*
dienende van eenige fchriftuurplaatzen. In den twee- den ondergefchikten zin de kerke: (de nauwkeurigften onder die de kerke van het N. T. in het Iaatfte der da- gen, namelyk den heerelyken kerkftaat.) Maar watmy belangde, ik vond zwaarigheid, (fchoon niet ter vol- flrekte tegenfpreeking van luiden, die anders willen denken, of uit verwaandheid) om dit voorbeeldige ze- ker te flellen, doordien dan Salomons ryk en de tem- pel ten opzichte van het tweede het zelve zou hebben afgeteekend. Zinfpeelingen, die ik gelooven konde^ heb ik gebezigd, en meer niet. Wat aangaat de koninginne van Seba. Seba, weete
ik, heeft aanleidinggegeeven, dat'erveelgefchreeven is, waar het gelegen zy. Zommigen, en wel Jofepbus, eenige oude kerkvaders en de meefle roomfchgezinde fchryvers, hebben het gezocht m Africa, boven Egip- te, daar JEitbiopien geplaatft wordt. Anderen, met meer kracht van redenen, flelden het mAJia, in 't zuidelyke Arabien. Deze laatften hebben voor zich den grooten Samuel Bochart, welkers gevoelen aanneemelyk ware, indien niet de wydberoerade Ludolfus, in zyne Hi/l. JEibiop., deze gevoelens hadde te zaamen gevoegd; te weeten op deze wyze, dat Seba aan de eene zyde der roode of Arabijche zee, JEitbiopign aan de andere zyde gelegen is, en dus die van JEtbiopien over Seba, of van Seba over JEthiopien geregeerd hebben. . _ ... |
||||
V O O R R E D E.
Seba-heb ik-voor een geheel ryk en niet voor eene
enkele flad genomen, om dat bet my voorkwam, dat de gefchenken, die de koningin mede bragt, en die zeer aanzienelyk waren, te groot fchynen geweefl te zyn voor een vertier van eene flad. Den naam der vorflinne aangaande. De gewyde
fchryver heeft denzelven niet aangetekend: miffchien dat de heerfchers of heerfcherefTen van dat land met die der Egiptifche monarchen eenen naam gehad hebben., \ Is onzeker, dat zy Maqueda zou geheeten zyn. Jofe- pbus is in deze gefchiedenis niet geloofbaar, en daarom is het ook niet zeker, dat haar naam Nicauhs was. Ook fchynt zy niet geweefl te zyn de Nikocris van Herod. De oudflen der Arabifche fchryveren noemen haar Rei- kis of Belekis, en dezen hebbe ik opgevoigd. . Haaren oorfprong nam ik uit Abraham, die, over de honderdjaaren oud zynde, by Ketura zes zoonen ver- wekte, welker oudfle de vader geweefl is van Seba3 uit wien het my 't waarfchynelykfle was, dat deze konin- gin en haare onderdaanen gefprooten zyn. Deze koningin konde, gelyk andere Arabieren, ee-
nige kennis van den waaren God gehad hebben door haare voorouderen: voorbeelden hier van zyn Job en zy- ne vrienden, mede Arabieren. Haare wysheid fchynt de prikkel haarer nieuwsgierigheid geweefl te zyn; dus mag men denken, dat zy, lang voor haafe reize, zich beeft laaten oncderrechten van dQa flaat en godsdienft der
|
||||||
*
|
||||||
i
|
||||||
VOORREDE.
der jooden. Davidhadt zynen oorlog/landerd gevoerd tot
aan den Euphraat, en dierhalven konde David en Salomon eener wyze vorftinne niet onbekend zyn. Haare rei- ze heb ik gedacht, dat te lande gefchied zy. Zy kon dezelve, naar de oude bedreevenheid in den zeevaart5 niet dan in langen tyd en op eene gevaarelyke wyze ter zee volbrengen; daar zy die te lande in dertig da- gen, meerofmin, konde afdoen. De fchepen van Sa- lomon naar Qfir bleeven drie jaaren uit. Dat zy vervolgens met Salomon getrouwd zoude ge-
weefl zyn, vooral dien beruchten zoon op haare terug- reize gebaard hebben; dat op haar het Hoogelied zou zinfpeelen,, benevens andere vertellingen, heb ik/zoo'k meene, op goeden grond mogen ftellen onder die ver- dichzelen,die den onnozelen ^Ethioperen en derzelver koningen zyn ingeblaazen. Tegen het recht der gaflvry- heid, tegen het huwelyk van Salomon met de dochter van Fharao, tegen haar vertrek van Jerufalem, flryden alle deze beuzeiingen. Haare verwondering en erkentenis over en van Salomons wysheid en heerlykheid, kunnen haar tot het aanneemen van den joodfchen godsdienfl getrokken hebben. Gods geeft zag zy in Salomon. Zy fprak met hem over godsdienfly zeden en andere ge- wigtige zaaken: dit alles kon een middel tot haare be- fceering geweeik zyn. Hier onder dan zou kunnen ver- holen liggen de bekeering der Heidenen en hunne ko- ningen in den dag van het nieuwe teft. tot het Christen- dom. Over |
|||||
|
|||||
VOORREDE.
Over den afval en de bekeering van Salomon, geloof
ik, dat de leezer myne bedenkingen verwachten zal, die ik hem gaerne geeve. Salomons afval (5t zy men die onder algemeene flrui-
kelingen ftelle, of niet) was in Salomon eene yfTelyke misdaad. De geringfle ftruikelingen in menfchen van ftomper denkbeelden, waren de fchreemvendfle euve- len in zulk eenen gadeloozen monarch. Zouden in Sa- lomon, (een'prins, ten trotz van anderen van ouderer dan hy, door Gods gunfte, van onder het juk der onder- daanen wechgetrokken, en op den beroemden zetel der Hebreeuwen gezet, een' man daarenboven, verlicht door de wysheid des Heeren tot in de engfte de verborgen- fte fchuilkameren der ziele, een' koning eindelyk, diQ behoort gefteld te worden onder defchaduwbeelden des goddelyken Mesfias) zouden , vermeet ik my te vraagen, zouden in zulken man, zo luifterryk, zo, in alle opzich- ten, voortrefFelyk uitgedoft, algemeene ftruikelingen geene yflelyke zonden mogen genoemd worden? In dit licht hebbe ik hem beichouwd, en daar in, naar myn vermogen, afgefchetfl. Ten opzichte zyner bekeering. De H. Schryver
fpreekt'er niets van, dan met deze woorden: hy ontjliep met zyne vaderen. Zeker geen bewys genoeg voor zyne bekeering; maarookgeen ondergefchikt gevolg van het tegengeftelde. Mag men dien man, dien hetgoeddunkt, Salomon ten proie der verbolgen rechtvaerdigheid Gods *** te
|
||||
■ ■
|
|||||||
VOORREDE.
te laaten, om dat het onfeilbaar boek geen gewag maakt
van zyne bekeering, mag men dien man niet met recht vraagen: of ook Adam, na zyne verbondsbreeking met God, Noach, na zyne dronkenfchap, Lot, na zyne bloedfchande, (om van geene byzonderer voorvallen te reppen) of ook dezen zyn verlooren gegaan, om dat hunne bekeering verzweegen wordt? Mag men vah> ftellen,'tgeen veele joodfche en chriflenfche uitJeggers doen, dat Salomon, na zynen val, den Prediker gefchree- ven hebbe, wat hindert ons dan, om dien vorft onder het getal der gelukzaligen te flellen ? De laatftebedenking, die ik den Jeezer, in het aJge-
meen, gedachthad, voor te leggen, beftaat hier in: dat ik namelykden man, wiens leeven enfterven ik ten voorwer- pe van mynen dichtlufl uitgekoozen heb, dat ik dien niet altyd in een luifterryk licht heb poogen te houden. Dat de gefchiedenis zulks niet duldde, is klaar; maar dat ik my geen' anderen held gezocht heb, die zo verheven blyven kon als ik hem inflelde, vordert myne verantwoording. Ik verbeeldde my leezer, dat koning Salomon, na zynen af- val, in zyne hervorming ruim zo heerelyk fchitteren zou, als in de blaakendfte glanfen zyner eerfle heerfchappy. De val van Salomon is voor my de trap geweeft, langs welken ik hem opleidde tot eene hemelfche glory. Dit by my beflootcn zynde, hadde ik naar geenen anderen held om te zien. Zyne bekeering zyn leeven in dien |J ftaat zyn fterven, 5t zyn, dunkt my, fchoonerilarren in
|
|||||||
V O O R R E D E.
in de oogen der waare godsvrucht, dan deflikkeringerr
Zynes eerften Juiflers. Eindelyk hebbc ik nog iets tot u te zeggen, taal- en
dichtkundige leezer. Uwe nauwgezette aandacht zal in dit werk, des ben ik verzekerd, hier en daar geene ge- ringe voorwerpen van berispingen vinden, vooral, in- dien het u goeddunkt, uwe gewoone oplettendheid, zelfs aan de befte flukken, te verleenen, en naar de voorge- fchriften van die oplettendheid te handelen. Om ten de- .zen opzichte u echter niet te doen befluiten ten mynen nadeele over zommige flukken, die enkel in fchyn en niet inderdaad gebfeken zyn, of, zoozy'tal zyn, min uit onkunde, dan vvel uit eene niet genoeg bedachte wil- lekeurigheid den naam van gebreken draagen moeten; Zoneeme ikde vryheid, u te onderrichten, dat ik, zom- tyds van God fpreekende in deszelfs alleenheerfchende macht en onmiddelyke beftuuring, het woordGodheid, als een' eigen naam van God, in het mannelyk geflacht gebruikt, en zomtyds,daar dat geflacht tewrangfcheen, wel weder in het geflacht van het woord, als een zelf- ftandig woord, gebezigd heb. Men zal ook bevinden, dat ik op gelyke wyze ben te werk gegaan met de eigen- fchappen Gods, die ik, dan eens voorGod zelv' neemen- de, en dan weder voor deszelfs eigenfchappen, na dat ik oordeelde, dat zulks gepafl fcheen, in tweederlei geflach- ten voorftel. Insgelyks heb ik gehandeld met woorden, die, van het mannelyk of vrouwelyk geflacht zyttde,ech- , *** 2 ter
»
|
||||
V O O R R E D E.
ter in de opklaaring van den zin 5 waar in dezelven /lon-
den ^ wel eens als onzydig^ myns oordeels^ vereifchten beftempeld te worden. Eindelyk heb ik iets gedaan, dat mogelyk geheel van
u zal vcrworpen worden; ik geloof, dat ik zulks in het vervolg, om de fchynendeongelykheid, verwerpen zal. Veele zelfftandige woorden heb ik gejflachten gegee- ven, die ik by Hoofd en Rondel aan dezelven gegeeven vond5 zo5 te weeten^ dat ik een en het zelfde woord, dat by den eenen van die mannen mannelyk, by den anderen vrouwelyk, ook., zomtyds op eene bladzyde, dus verfchillend 5 gebezigd hebbe; hier onder nochtans pooge ik niet te flellen zodanige woorden} die5 door onachtzaamheidj een verkeerd geflacht gekreegen heb- ben. Dit nu dacht ik nodig aan u te zeggen, welkers oordeel alleen gefchikt is om zaaken van dien aart te be- ichouwen en te beoordeelen. Befchouw myne wyze van handelen met eene minzaame oplettendheid, en zoo gy genoegen vinden kunt in dit werk5 het werk inderdaad van myne eerfte jaaren? verwacht dan., zoo God my 't leevengunne, betere en doorwrochter flukken van my- nen volgenden teeftyd. |
|||||
«-
|
|||||
'
|
||||||
■-. ■
|
||||||
Pag. i
SALOMON,
r. ■■'.'-..
K O N I N G van I S R A E L.
HET EERSTE BOEK.
I N H O U D,
Op Davids boog bevel ixsordt jonge Salomon
Te Gihon ingewyd door Zadoks oliehoren; Maar eer de luister blinkt van deze opgaande zon,
Waagt prins Adonias zyn moed aan 's konings toren, , Die, op bet eerfle zien van ootmoed, weder zwicbt,
En d'onberaaden prins befcbouwt met mededoogen: Intusfcben treft de dood vorst David met, zyn'fchicht,
En Salomon Jluit, vol van liefde, 's vaders oogen: Terwyl jerufalem, vol roww enfeestgewoel,
Den jongm Salomon ziet op baar eere ftoel.
' ' -
V olmaakte wysheid, die, omringd met voile ftraalen UMmg
Van oniiitdoofbaar licht, in een der Hemelzaalen ^erhket U\v' gouden zetel op faphieren, heet van gloed,
Gefteld hebt in een' dag, die nimmer avond groet; Maar zonder einde blinkt met onbedwelmden luister, Verlicht dit hart, dring zelfs.door ondoordringbaar duister, A En
|
||||||
a SALOMON, KONING van ISRAEL..
En ftrek myn' doffen geest voor eene morgenzon,
Nu ik het leeven zing van uwen Salomon, Wiens offertoorts gy in u\v heiligdorn ziet rooken,, Aan zuiv're koolen van uw akaarvuur ontfloken; Wiens gouden wierookfchaal, dat groot getuigenis Van uwe waarde gunst', nog vol van wierook is; Wiens naam gy zelve, op dat hy eindeloos mogt leeven y. In eenen fteenrots, die niet wankelt, hebt gefchreeven: Ja dien gy, toen hy klom op Davids marm'ren troon, Den fchoonen eernaam gaaft van uw' beminden zoon. Door u kan ik ten top van myne wenfchen fteigeren: Zoo gy my dan uw hulpe 6 wysheid, niet wilt weigeren,, Worde u het wierook van myn harte toegebragt, En, daar gy my befchermt met uw genade en magt, Daar zal myn' Salomon geen nodig fchild ontbreeken, Om zich daar achter, voor 's nyds aanval, te verfteeken: Daar zal de ted're hoop, die my tot u deedt gaan, In eene zegepraal voor ieders oogen flaan, En, mogende het werk in uwe gunst voltoien,. De fchoonlle bloemen voor uw' hoogen altaar flroien,. Op dat, als gy alleen voor myn belangen pleit, Gy zulke geuren vindt van waare dankbaarheid. Het begin De zoon van Ifa'i, in de eerite leevensjaaren, werJtmrt ^c Bethlehem gevoerd naar Sauls legerfchaaren, Davtd.opNa dat hy was gezalfd tot vorst, op Gods bevel, zynfierf- JO r
bed. Door d'oliehoren van den godstolk Samuel:
De
|
||||
HET EERSTE B O E K.
|
|||||||||||||||
De held, die leeuw en beer en reus en vyand velde,
Van wien de zegeflem den grootften krygsroem meldde: Het rollend fpeeltuig van zo veel verandering, Als oit, gefchakeld, aan een vorst'lyk leeven hing: De koning, fteeds geleerd door 't worstlen met gevaaren, In eene heerfchappy van tweemaal twintig jaaren; Die man naar 's Heeren hart verlaat hier kroon en ftaf, En wacht, met diep geduld, den jongflen doodfnik af. Doch eer hy de oogen door een' doodflaap voelt bekruipen, Adonias
En d'eeuwig kouden fchrik diens llaaps door de ad'ren fluipen, ^f' Vermeet zich Haggits zoon, de wufte Adonias, koning op. Daar hy van 's vaders wille en wet onkundig was,
Zich zelv' een' open weg naar Juda's troon te baanen. |
|||||||||||||||
Hy trekt, met een gelei van vyftig onderdaanen,
Verzeld van Joab en den Priefter Abjathar, |
Trekt
naar Ro- gel. |
||||||||||||||
Naar Rogel, Davids lust, om daar de morgenftar
Van zynen waan, met vreugde en offeren, te groeten. De hoop fpreidt palmen uit in fchaduw' zyner voeten. Een aantal broed'ren volgt den broeder op dat fpoor. Gansch Juda juicht hem toe en gaat gansch Is'rel voor. Men flopt de hof bron met den galm van't lief lyk fpeelen |
|||||||||||||||
Terwyl de knechten lam en fchaap en rundvee keelen;
De fchaalen vullen met den uitgezochtften wyn, Op dat 'er by den disch aan niets gebrek zou zyn. |
Slacbt
runderc* enfcbas- pen. |
||||||||||||||
Men fchikt zich dus ter vreugde en fchynt als uitgelaaten. Bednft
Verflindende pverdaad, gewoon zich zelf te haaten, meusde' A 2 Valt
|
|||||||||||||||
4 SALOMON, KONING van ISRAEL.
Valt nu der dartelheid, al vleiende, in den arm.
De blyfchap, vyandin van traanen en gekerra, Dryft hier zich zelf te wedde in eene zee van lusten. Onachtzaam vrolyk zyn begeeft zich, om te rusten, Vermoeid, maar niet voldaan, op Rogels veldmatras. Baldadigheid regeert en vormt zich een tiras Van geile wellust in de boorde voile fchaalenr Op dat zy heerschzucht moge op overdaad onthaalen-, Tot dat die moedig ftreev' ten heirtrans van geluk. Zo fchudt een onderdaan het onbekende juk Der vrye dienstbaarheid van de al te loome fchouderen. Zo gaat een wulpfche zoon, in weerwil zyner ouderen, Naar Hebron en herkeert, grootmoedig op zyn feit r Om zich te fchenden aan zyns vaders majefteit. Nathan Terwyl deez' vreugde fpeelt en vliegt langs open velden, 7ereHeiyemeemen Nathan en de koninglyke helden, den vtr. ]])je afgezonderd van dien uitgelaaten ftoet, neemen de ' o o
vreugde. Het kroonrecht eeren in het ongekreukt gemoed,
Wat dat 'er gaans is, en, met Salomon bewogen, Genaaken zy, bedeesd, met neer geflagene oogen, De fchoone Bathfeba, die om haar' koning zueht, En voor geen' rampen dan voor Davids fterven ducht. Maaken De Godstolk voert het woord. Dat wy voor u verfchynen, helend Dus fpreekt hy, is, om ramp en nood te doen verdwynen;
JJJl£*°"Adonias aanvaart, ter fluik, het ryks gebied,
Batbfeba. £n koning David weet van dezen handel niet.
Wy
|
||||
HEX E E R S T E BOEK.
Wy hooren hier 't gejuich der ligtverleide troepen,
K Lang leeve Adonias, 't lang leev' die koning roepen. De woudgalm dringt door al de hoeken van de flad. Indien gy 't niet voorkomt, zo wordt uw fchoot befpat (Zo dra gy David hebt zyne oogen toegeflooten) Met bloed uws zoons, door prins Adonias vergooten. Sta op vorflin, ontlast net fchreiende gemoed; Val uw' geraaal, om u en uwen zoon, te voet. Smeek uwen koning, dat hy Salomon doe leeven; Dat hy zyn' rykseed houde, aan u, voor hem, gegeeven: Dat prins.Adonias niet klimme op eenen troon,. Steeds toegezworen aan uw' godgewyden zoon: Ik ben verzekerd y dat ge in uwe bede flaagen , En geenzints uwen vorst vergeefsch om hulp zult vraagen; Maar dat uw Salomon, naar 't koninglyk bevel, Zal klimmen op den troon van 't machtig Israel. |
|||||||||||
De fchreiende vorftin y ten uiterfle verlegen.
Om deze tyding, was in de armen neergezeegen Van een der maagden, tot haar eere en dienst bereid. |
Batbfft*
ba'sbe- komtne- ring en llacbten |
||||||||||
Zy fcheen een bloem gelyk, die, van den dauw befchreid , over dit
Na lange droogte, 't hoofd niet aanftonds op kan beuren. vet aa' Ten laatfte barst zy uit: moest dit my 't hart verfcheuren! Ontbrak deze ommekeer nog aan myn ongeluk, Voor 't welk ik echter, met geboogen wille, buk, Indien myn Salomon, myn zoon maar blyve in't leeven! Maar ach! de heerschzucht houdt den dolk reeds opgeheven? A a Om
|
|||||||||||
■■■■■■ ■ ■ . s-"'■'■"■■■' ' " "
|
|||||
-6 SALOMON, KONING van ISRAEL.
Om dien te ftooten in het harte van myn' zoon.
Dat David hem vry keure onwaerdig. tot den troon;
Dat ik mee fta ten doel van dien verbolgen broeder:
Maar dat men Salomon., in de armen zyner moeder,
Zou moorden en haar1 fchoot beverwen met zyn bloed,
Dat hoede de Opperfte! die zulk een' overmoed
Van fnoodheid met een'wenk der oogen kan beteugelen....
Doch welk een drift geeft myn' vermoeiden harstocht vleugelen,
Om Davids aangezicht te zoeken, eer de dood
Den veegen koning voere in zynen zwarten fchoot?
Ik volge uw' raad 6 tolk van Gods verborgenheden.
Zy hint Nu ziet men haar, befchreid en bleek, ter zaale in treedeo,
' Waar in het fterfbed ftondt van haaren gryzen heer. Haarge-Zy buigt zich driemaal voor haar' man en koning neer;
drag en _ , , °
aan- Terwyl zy, opgepropt van hoop en angst en rouwe,
fpraak, -q^ ^ roept ? groote vorst en heer, vermag uw vrouvve, Weleer de wellust van uw leeven, uit haar' nood
Wei ylings vluchten in uw' koninglyken fchoot?
Mag Bathfeba, gedreigd door onverwachte flagen,
Aan haaren koning, eer hy zieltooge, uitkomst vraagen?
Mag zy hem fmeeken in den nood om lyfsgenae,
Eer een rampzalig lot haar en uw' zoon verflaa;
Eer een onbandige, te wreed en te vermetel,
Den zoon des konings fchoppe en bons' van 's konings zetel;
Eer een lafhartige, belust op vorstlyk bloed,
Uw' Salomon verdelge, in blinden overmoed:
De
|
|||||
HET EERSTE BOEK. 7
De moeder in het bloed van haaren zoon doe baaden,
Ora dus zyn* bloeddorst by de heerschzucht te verzaaden: Ja eer by, als weleer de wrevele Abfalom, Die, vol van vreemden lust, uw liefdebed beklom, En zich zo fnood vergreep aan uwe bedgenooten, Stoutmoedig voortgaa y ora die misdaad te vergrooten Door zwaarer misdaad. 6 Stokoude en koude Heer, Vergun dat Bathfeba vail' voor uw fterf bedd' neer, En uwe gunfte erlange, in 1 einde van uw leeven! Zoo oit myn fchoonheid, die ge onwaerdig hebt verheven y Uw liefde ftreelde, in het volbrengen van uw' lust. Zoo oit deez mond, zo vaak door uwen mond gekust, Wanneer de liefde ons leerde om minnelyk te fpreeken, Aan uwen wenseh voldeedt, zo hoor naar'tnedrigfmeeken, Dat om niet anders, dan om t'houden van uw' eed, U lastig valt; myn vorst heritel het nadrend leed, Of anders gaat uw zoon en uw vorftin verlooren. Gelykwe,op'takligfte, in den nacht den donder hooren, Dwids
Wanneer vermoeidheid ons hebbe in den flaap gekust: on'roe' Of als een kille fchrik ons, in onze eerfte rust, bandd- Opwekten 't harte ontroert, zo is de vorst verflagen:
Hy weet niet, wie hem dus durve onverhoeds belaagen » Voor dat metf hem Bathfeba, nadat hy was bedaard,. De handeling van prins Adonias verklaart. De gryze vader, die zich nauwlyks op kan beuren
Van zwakheid5voelt zich't harte,eer hy nog fterft, verfcheuren. Het
|
||||
~-,,.,,^^ ,.,,^.T.TO.....,_.,... __.,^
|
|||||||||||
8 SALOMON, KONING van ISRAEL.
Het naakende onbeil maakt het hakklend fpraaklid ftom,
Omzwachteld met een' nacht van beevend' ouderdom. In 't eind' herroept de vorst zyne afgematte krachten; Hy billykt Bathfeba in haare bange klachten, En zweert haar plechtig by den God van alle Goon, Dat Salomon, en niet Adonias, den troon Beklimmen zal, in fpyt van alle muitgezinden. Batife. De ontroerde Koningin valt haaren bestbeminden, |
|||||||||||
!
|
|||||||||||
ia't
|
|||||||||||
reuedt ^en grooten koning van gansch Israel te voet.
en ge- 6 Waarborg, zegt ze , in al myn leed en tegenfpoed, 6 Hechte fteenrots in het barnen der gevaaren! Het onweer,'t geen my dreigde en 't harte kost bezwaaren, Is, als een fchaduw, die ras been vlucht, reeds voorby, Nu gy myn' Salomon de kroon der heerfchappy Wilt zetten op het hoofd, ten trotz van vreemde heeren, Vanjoab, Abjathar en die, losbandig, zweeren, Om, Haggits zoon ten dienst', te dingen naar den flaf, Dien 't goddelyk befluit u eens in handen gaf. De dankbaarheid rolt naar den oever myner lippen, 1! Nu ik myn' lieven zoon gered zie uit de klippen Des doods. De koning leeve en leeve in eeuwigheid! N°Zadok Deez laatfte zegen was ter nauwernood gezeid, verfcby- Of Nathan komt, verzeld van Zadok, om te hooren, David" Wie door den ouden vorst tot koning zy verkooren. z^nhm De gryze Heer, tot in het binnenfte aangedaan, Milt wtf-Groet zyn getrouwen, ipreekt die beiden lieflyk aan, En
|
|||||||||||
HETEERSTEBO. EK. 9
En zegt aan Zadok, die de rykswet klem moestgeeven:
Ik fta op d'oever van dit onbeftendig leeven.
De zek're dood fpoedt zich, allengskens, herwaard heen;
Ik voel zyne aankomfte in myne afgematte leen.
't Wordc tyd 6 priefter , u, naar 't god'lyk wel behaagen,
Teontdekken, wie, namy, den ftaf van't ryk zal draagen;
Op dat geen tweedragt, nu ik fterve, 'tryk ontilell',
En geen verkeerde vorsc heerfche over Iffetel.
Prins Salomon zal, na myn' dood , dit ryk beftuuren.
Dat Juda, Ifrael en onze nagebuuren Hem, op het hooren van myn' wil, voor hunnen heer En koning kennen. Dat geen ander triumpheer1. Ik hoor met affchrik , hoe Adonias, vermetel, Zich zelv' tot vorst verheft en klavertop myn'zetel: 'tis daarom meer dan tyd, dot wy hier in voorzien, En all' de nev'len van verwarring henen vlien. Ga heen dan 5 neem met u beproefde legerknechten, Steeds onvermoeid gewoon voor my en 't ryk te vechten: Dat Nathan u verzelle en braave Benaja: Gansch Ifrael volgeu, op uwenaftocht, na, En laat geen vreugde fremme op onze ftraaten zwygen, Wanneer het Salomon op de ezelinn' zie ftygen: Maar dat elk een dien zoon verfchuldigde eer bereid', Toejuiche en als monarch van Ifr'el groet'. Geleid Hem dan naar Gihon. Zalf hem daar totuwen koning, En keer, na't oeff'nen van dien ryksplicht, in deez'wooning, B Daar
|
||||
. -: ■ ■ ■ . ... ...■
|
||||||||||||
10 SALOMON, KONING van ISRAEL,
Daar zich, zo dra ik fterf, die welbeminde zoon,
Gewettigd en gezalfd moog' zetten op myn1 troon. Batbfefo De koningin herhaalt hier op haar' eerften zegen , dm to- En, lieff'lyk overftroomd van zulken morgenregen , wrtrekt. Treedt zy ter fterfzaale uit, volgt Zadok na en ftort (Terwyl haar hart van vreugde en ootmoed zwanger word,)
Zy Mdt Voor 't goddelyk altaar, door 's priefters hand ontfteeken, Zo veel gebeden , als oic dankbaarheid deedt ipreeken, En keert tot Salomon , in wiens geluk zy leeft, En dien ze, op deze wyz'} zyn lot te kennen geeft. 6 Zoon en erfgenaam van 's vaders aart en fchatten , , Komt tot °
Salomon Ik kan het heil, dat u bejegent, niet bevatten!
TemSzyn Men roept Adonias vergeefsch voor koning uit; |
||||||||||||
lot u ken-
nen. |
||||||||||||
Want gy zult koning zyn, naar 't vaderlyk befluit.
|
||||||||||||
Gy zyt de telg, die we uit den ouden Ham zien groeien.
De zegepraaler , die den muiteling zal boeien.
De ruime hemel kleedt zich thans in feest gewaad ;
De reien zingen, en de blyfchap ftroit de llraat
Met lover, allesjuicht en kweelt hier uwenthalven.
Maak u gereed! Men zal u ftraks te Gihon zalven.
De toeftel wordt bereid. Men zadelt de ezelin.
M'omftrikt den fchepter, by 'tgejuich van'thof gezin,
Met bloemen, frisch vangeur, vermengdmet groene palmen.
De vreugd vervult de ftad met ongehoorde galmen.
Een blyde hofftoet ftaat tot uw gelei gereed.
Ik zieif myn zoony ik zelf zou nu myn hoogtydskleed
Aan-
|
||||||||||||
»
|
|||||
HET EERSTE BOEK. ri
Aantrekken en u op dien blyden tocht verzellen,
Voelde ik, in al d"ie vreugd, my 'thartenietbeknellen Met's vaders affcheid, dat ons haast tewachten flaat, En reeds, by voorfpook , my een wonde in't harte flaat. Ga heen myn lieve zoon! De hooge God gaat mede. Ik zal intusfchen , daar gy optrekt, hier ter ftede, Myn dankbaar harte Gode opvoeren inde lucht, Gelyk een blyde ziel , die naar haar oorfprong vlucht. De vroome jongeling, door's moeders taal verflagen, &/.
Voelt reeds,hoe zwaar het valt een kroon op't hoofd te draagen- T"d T
't Vooruitzicht werpt een' berg van zorgen op zyn' hals. ie aa"- i i 1,1 fpraike
Zyn lot fchynt hem een lot vol leeds en ongevals. zyner
De vrees behoudt het veld in zyne ted'rezinnen. me cr'
jl'tGefchenk van 'trykdoethem'tgemisvan 'tryk beminnen..
De heerfchappy vormt een verwarde fchemering
Van licht en duister voor myn' ed'len jongeling,
In zynen ouderdom van nauw'lyks twintig jaaren.
De wellust van het hof kan zyne ziel bezwaaren.
n Hy voeltiet zonderlings in 'tbinnenst' van zyn hart, f* Te weeten, groote vreugde, omwonden met veel fmart; \ Dies weet hy niet^, of hy zal weig'ren of regeeren. J Zyns broeders heerfchzucht, die, verzeld van hooffche heeren, Nog vrolyk is en juicht , naar 'teisfchen van den wynv
Doet hem van't hof en van het ryk afkeerigzyn. '..
Hy ziet Adonias,zo dwaalen zyn gedachten,'
Om het geboorte recht, naar 's konings zetel trachten ; .
B a Van
|
|||||
4
12 SALOMON, KONING van ISRAEL.
Van duizenden gegroet als koning van het ryk.
De vreeze ontzegt aan hoop naar uitkomstplaatzeenwyk, Ten zy hy 's breeders bloed doe voor zyn' zetel ilroomen. ZaM Dus mymerende, ziet hy priefter Zadok komen, kotnt tot # *
Salomon. Die hem, op nieuws, den wil des ouden vorst ontdekt,
En door deez' taal, in 't einde, uit zyne fluim'ring trekt. zJ',aan- Hoe! zuft een prins, niet flechts uit vors'dyk bloed geboreh; Maar door den koning tot 'sryks erfgenaam verkoorens En door de ftem van \ volk reeds lief'lyk toegejuichd! yls'ceer, datmen den neck voorlaffe zorgen buigt;
I Dat men, (ik kan een' fchrik uit beide uwe oogen leezen )
I In 't midden van den dag, voor nachtgevaar zal vreezen ?
Dat men, omfcheenen van een juichend morgenlicht, ; Eene avondfchrik omhels', waar voor de blyfchap zwicht ?
* Dat Salomon, ten top van \ wufc geluk geklommen, Terwyl de heilftem juicht, door't juichen zal verftommen ? Ging David u dus voor, toen hy, te Bethlehem, Het fchamel herderskleed , zo dra hy maar de ftem Des Heeren hoorde, reeds in zyngedachten ruilde Voor koninglyk gewaad? toen hy, daar de afgunst huilde., Om dat de veldrues lag te went'len in zyn bloed, £Door zynen arm geveld in onverfchrokken moed ) Zich toide met het loof van blyde zegezangen ? Hoe! laat gy 'tdaluw hoofd op uwen boezem hangen, Gelyk een lelie, flechts ten halven uitgetreurd! Zie, hoe de moeder 't hoofd van blyfchap opwaard beurt; |
||||
HET EERSTE BOEK. 13
|
|||||
Hoe uw neerflachtigheid haar vreugd zal doen verflauwen.
Zy wil uw heilbloem met een bly gefchrei bedauwen. Sta aan de moeder toch dat lieflyk weenen toe! Hy, die zich zelv' verheft, wanneer Gods ftrenge roe Hem teistert, zal de ftraf, hem op geleid, vergrooten; De vers'nen tegens een' gevreesden prikkel ftooten: Maar hy, die zich bedroeft, als hem Godsliefde kust, Wordt Gode onwaerdig in 't uitdeelen van de rust. Laat u gezeggen prins! wat dvvingt uw ziel tot fchreien ? Vo]g my, wy moeten u ter fteile rotze opleien. Kom waerde konings telg. Elk wacht op uw bevel. Ik volg uw' wyzen wil 6 ftar in Ifrael! Salmon ° antwont.
(Dus antwoordt Salomon) 'kLaat my door u gezeggen.
y^ \ Wil gaerne 't bloozend hoofd in Zadoks boefem leggen, Daar is het veilig by dekoest'ring van 't geluk. ]k beefde en beef nog voor het roek'Joos helde ftuk, 't Welk prins Adonias of my het hoofd zal pletten, Ten zy voorzienigheid dat onheil wil beletten; Doch, gaande op uw gelei, maak ik my kalm en ftil: (J Gods wil en vaders wil zyn vorsten van myn' wil. Ik volg myn' leidsman, en die volgt Gods welbehaagen. Wei aan dan, dat men ons vry volg' met ros en wagen. My past gehoorzaamheid. 6 Zadok, leer aan my, Hoe ik den teugel gryp' van Evaders heerfchappy. Nujtoitmen Salomon in vorft'lyke gewaaden; w<*it
Geeft hem den ryks rok, met gefteente en goud belaaden, %£*.
B 3 Enwrf-
|
|||||
H S ALOMON, KONING van ISRAEL.
En drukt de aeloude kroon hem op het jeugdig hoofd.
De gouden ibf, dien zich Adonias belooft, Wordt zyner hand betrouwd, om tot zyn' dood tezwaien. De hovelingen, die met alle winden waien, Omcing'len mynen held en vorst, nu hy, gereed Ter krooning, vaerdig op 'sryks ezelinne treedt, VTerzeld van Zadok en van Nathan , onder 't blaazen Der hof bazuinen, om de muit'ren te verbaazen. Enver- ^us uitgedoscht trekt men door Zalems flraaten heen , %fhl"aarTervvyl de koningin God toejuicht in gebeen , Naar Gihon, (in wier fchoone en cristalyne plaflen
De hooge cedeiberg zyn voeten af mag wasfen>) Op dat, naar 'thoog bevel van David, deze zoon Daar word' gewettigd tot den vaderlyken troon. De zon hadt twee werf reeds met haar doordringende oogen
Adonias, zo flout en fteil om hoog gevloogen, Met zyn genooten uit haar dagpoorte aangezien, En nu was zy gereed de nanacht te doen vlien , En zich, ten derdemaal, met goud en jaspis vonken, Voor 't oog der waereld, op het keurelykfte, optepronken, Om Davids koningryk , in eenen nieuwen glans, Verheugd te groeten van haar' ongemeeten trans; Komt teTerwylGods priester, die Gods heer'lykheidmoest draagen* "bm'. En Nathan, fteeds bewust van 't godlyk wel behaagen, Myn' vorst omringen, by den blyden offerftoet, Zo dra men Gihdn, als het wettig zalfdal, groet. |
||||
HETEERSTEBOEK. 15
Zy gieten op het hoofd van dezen uitverkooren Enwortt
Gewyde dropplen zalfs uit Juda's oliehoren, *»*#*
Ten zeker kenmerk, dat myn wakkre jongeling
Het zegel van Gods wille op 's vaders wille ontfing. Deez zalf werdt, al van ouds, om 't heilige te wyen, De san
Uit myrrhe en caffie en de beste fpeceryen TrJtid* En calmus en caneel welriekend toegefteld; zaXWt
Men zalfde ook met die zalv' den priester, als een held,
Gewoon, top Gods bevel, in kerk en choor te waaken. En nu feheen in elks oog een zon van vreugd te blaaken. 'Aigmu.
De zegeningen zyn verzeld van lied op lied. Ttb^keT Gejuich vervult het veld langs Sions watervliet. van deK
De maagdenchooren flaan vermengde zegentoonen, votiu.
En eeren dus de bloera van koning Davids zoonen.
De hovelingen, fteeds naar tyd en plaats gefchikt, Schakeeren kransfen van gebloemt', door een geftrikt, En fmelten hunnen galm in dien der maagdekeelen. De ganfche hofftoet juicht en roept Heeds, onder't kweelea, Lang leeve Davids zoon, de groote Salomon! Lang ftraale op Israel die fchoone morgenzon! Lang fta die hofrots in het geesfelen der baaren Van ryks verraaderye en zekere gevaaren! Lang fta die hofrots, fchoon gebeeten van de lucht, Als ongevoelig, noch voor wind noch zee beducht! Dus juichende bereidt men zich tot wederkeeren. De Godgewyde vorst, verzeld van hooffche heeren, mZ *«
Ge-'^
|
||||
r<5 SALOMON, KONING van ISRAEL.
t Genaakt, nauwkeurig op elks aandacht, Zalems wal.
VermttT' De vreugd wordt hier ten dans geleid, op lofgefchal.
%g Bazuinen dreunen, en het onvermoeide zingen
vnugde. geftaat, met gami op galm, door de open lucht te dringen,,
Zich zelv' verpoozende in het antwoord geevend woud; Zo ruischt het zuiden, daar de lente hoogtyd houdt. Terwyl myn Koning,, van de moeder blyde ontfangen, Vermoeid van vreugd, blyft aan haar fchoone leden hanger^ Intusfchen elk den vorst, met een gerust gemoed, Als Ifraels monarch en Davids nazaat, groet. Het ge- Adonias, misleid van zyn bevreesde helden, k^t m Was nu n0S flumierende op Rogels groene velden,.
Adoniat. Toen hy van verre hoorde een naderend geluid.
Hy dryft.den wynvaak fluks ten flaapende oogen wit;:
Zendt Joab heenen, om naar het gejuich te hooren, 'tGeen zo ontydig kwam den dartlen wellust itooren. Maar ondertusfehen komt de zoon van Abjathar,. Hy wordt j£n zegt: verlooren vorst treed van aw" zeegekar;
rtdt, Ontfla u van den vvenseh, om Ifrels ftaf te draagen:
Prins Salomon is vorst, naar Davids welbehaagen, En Zadok heeft hem reeds gezalfd tot vorst van 't ryk,. Tan-pneZoekt gy lyf berging prins, zoek by 't altaar uw vvyk.
vcriaaten.AllQ uwe vrienden zyn, om ras genae te fmeeken,
Van u, flraks nog hunn' vorst, naar Salomon geweeken:
Zy zoeken fchuilplaats in de fchaduw van gevlei. Indien gy wys zyt, denk, denk om geen heerfe happy. De
|
||||
HET EERSTE BOEK.
De ontftelde jongeling, beducht voor lyfsgevaaren,
Vlucht naar het hoog altaar, om 't leeven te bewaaren; Hy fmeekt zyn' broeder om genade voor het feit, In 't roek'loos fchenden van gezalfde majefteit, En bidt van Salomon dat eenigst' liefdeteken. De jonge vorst, belust om ongewoon te wreeken, |
||||||||||||||||||||||||||||
17
|
||||||||||||||||||||||||||||
Flucbt
tiaar den
altaar; |
||||||||||||||||||||||||||||
Praagt
genade ,
|
||||||||||||||||||||||||||||
Vergeeft den broeder zyn onbroederlyk beitaan,
En neemt hem als voorheen in zyn befcherminge aan; Maar 't fchuldige gemoed, zich ziende vrygefproken, Laat in zyn binnenft' nog een vuur van onraad fmooken, |
En ver-
werftze. Zyn in-
herit, ten opzkbte |
|||||||||||||||||||||||||||
Dat3 hoe bedekt, in 't einde ontdekt wordt, en, ontbrand, Sal'
|
||||||||||||||||||||||||||||
mon-
|
||||||||||||||||||||||||||||
Zich door zich zelv' verteert, en ylings overmant:
Doch eer het zich vertoont, zien wy vorst David flerven; | Voor 't misfen van zyn ryk een beter ryk verwerven, |
||||||||||||||||||||||||||||
i
|
||||||||||||||||||||||||||||
En, onder 't waien van Mesfias bloedbanier, .
|
||||||||||||||||||||||||||||
Bezitting neemen van Gods paradys lauwrier.
De gryze heer, alreeds verzadigd van dit leeven,
Wil, eer hy fterft, voor't laatst', zyn' zoon den zegen geeven,
En onderrichten hoe hy loff'lyk' leeven moet,
Van God verkooren en van elk als vorst begroet;
Dies doet men Salomon op 's konings last verfchynen.
(Abizag, deeds gewoon den koning in zyn pynen
Te koefleren, vertrekt hier, als voor de eerftemaal,
Omringd van vrouwen, uit de vorstelyke zaal;
Op dat de zoon alleen des vaders lesfen hoore,
En geene fchoonheid hem in nuttig' aandacht ftoore.)
C De
|
||||||||||||||||||||||||||||
Davids
begeertt om Salo- mon te zien. |
||||||||||||||||||||||||||||
Salomon
komt by den ho-
ning. |
||||||||||||||||||||||||||||
18 SALOMON, KONING van ISRAEL.
De koning kust zyn' zoon en fpreekt dus onbelet:
Davids 6 Zegel van myn liefde en vrucht van 't lieflykst' bed, wmden Ik ga den weg des vleesch: myn fterfuur is verfcheenen; nmfaU' ^y> ^ien ^et g°eddacht my het leevenslicht te leenen, Hy eischt op heden het geleende wederom, En zendt me een' bode uit zyn verheven heiligdom; Een' liefFelyken bode, om myne Icevensdagen Te ontfnoeren, en my dus ten hemel in te draagen. 't Vooriiitzicht ziet zich reeds, verheugd en welgezind, In het faphieren ryk diens hoogen luifters blind, 'k Ben vaerdig, Y ben bereid my van het ftof te ontkleeden, Verzadigd van deze aarde en haar bekoor'lykheden, (Dwaallichten, die ons fteeds verand'ren doen van zin) Stap ik, door ted're hoop verzeld, ten hemel in: Doch eer ge 6 Salomon my ziet van hier vertrekken, Moet ik u mynen wil, myn' laatften wil ontdekken, Op dat, wanneer ik dus Gods infpraak heb verricht, Ik zalig fterve en gy bewust zyt van uw' plicht. Zyt fterk, gelyk een man, in voor- en tegenfpoeden: Beefniet, indien gy haat en troonzucht wreed ziet woeden, En fchichten werpen naar uw onbezoedeld hart; Maar toon, dat uwe ziel den wreedften aanval tart, Die immer pylen fchoot, om ryken te overwinnen, Op harten, die den God der Goden fteeds beminnen. Leef, als 't aan Salomon, den zoon van David, past. Neem waar des Heeren wacht: noit zy het u een last Het
|
||||
--<"*»
|
|||||
HET EERSTE BOEK. ip
Het juk te fchooren van Gods heilige geboden.
Bemin Gods wet, bemin en eer den God der Goden, Op dat zyn zuiver woord, voor eeuwig, eeuwig zy, Dat Davids zoonen fteeds hier de opperheerfchappy Zo lang gezegend en voorfpoedig zouden voeren, Als men hun daaden zag in onverbreekb're fnoeren Van zuivre wetten, door God zelv1 hun voorgeleid» Als waerde panden van zyn goedertierendheid. Heersch met beleid myn zoon. Betrouvv geen lyfftaffieren, Die, wys en wel gemaakt, uw' disch en troon verfieren, Voor dat gy ieders hart' hebt op den toets gefteld. Houd Joab in het oog; hy is een moedig held, Maar ook een helden beul! Hy heeft myn zoon doorftooten, Het bloed van Abner en van Amafa vergooten; Zyn krygsdolk is bemorst, zyn gordel rookt van bloed, En, bovenal, hy heeft een liefdeloos gemoed. Breng dien ftrafwaerdigen niet ongeftraft ten grave, Op dat gerechtigheid daar in haar recht handhaave; Op dat verdiende ftraf, als zy dus moord op moord Bejegend, geenszins in haar' voortgang word1 geftoord; Dat Barzillai's kroost uw' byftand fteeds erlangen; Waardeer hen, als u zelv'; ftroi bloemen voor hun gangen; Laat uw paleis voor die getrouwen open ftaan, Zy hebben my, toen ik in nood was, wel gedaan. Vergeld aan Simei zyn wel ftrafwaerdig vloeken, En laat rechtvaerdigheid dien vloek niet vrucht'loos zoeken. C a Ont-
|
|||||
so SALOMON, KONING van ISRAEL.
Ontfang voor 't laatile ook uit uws vaders ftramme hand
Deez tempel fchets myn zoon, en acht haar als een pand Van onderlingen ernst, om, in het loff'lyk ftichten Des tempels, uvv begrip naar dit gefchrift te richten. En nu myn Salomon, denk, denk aan myn bevel; Regeer met voorfpoed. Vaar myn zoon, vaar eeuwig wel! De vorst omhelst zyn' zoon, na 't geeven van den zegen,
En gaat met deze taal zyn' zielsopeisfcher tegen, Die, midden in een1 vlam van oniiitdoofbaar licht, Als hemelbode flondt voor 'c zwym'lende aangezicht. AmGoi. Zyt welkom 6 gezant des hemels, afgezonden Van hem, aan wien ik my zo plechtig heb verbonden,
Toen Samuel my zalfde, op de infpraak van'Gods ftemm',
In vaders laagen ftulp by 't fchamel Bethlehem!
Zyt welkom pand der liefde en zegel van Gods trouwe,
Die wisfe noodvriendin in de allerzwaarfte rouwe,
Zyt welkom, en volvoer den last, u opgeleid!
Ik ben, om heen te gaan, wanneer gy wilt, bereid.
Vertoef niet; 'k fterf gerust, en wraak dit ftoff lyk leeven;
Ai fpoed u, doe my ras met u ten hemel zweeven.
Ontbind myn ziele van dit aardfche lighaam, kom
6 Bode van Gods heil, voer me in Gods heiligdom!
Op u wacht ik alleen. Doe my niet langer wachten;
Voer myn' verrukten geest, gedraagen op uw fchachten,
6 Min'lyk onderpand van Gods getrouwe min,
Met u, vol blyfchap, ten geftarnden hemel in!
Dus
|
|||||
■
|
|||||
H E T E E R ST E B O E K.
|
||||||||||||||
2.1
|
||||||||||||||
Dus fpreekende blaast hy de ziel uit, vol verlangen,
Om voor eene avondflar een morgenzon te ontfangen; Om, door 't verlaaten van een' ingebeelden fchyn, In het volmaakt bezit van zulk een' fchat te zyn, ■
Die in zyne eeuwigheid geen paalen kent of perken.
De bode vliegt; doorfnyt met uitgefpannen vlerken De dunne kicht, en voert den vorst van Israel, Ontboeid van aarde en ftof, by zyn' Immanuel. Nu zonk de gouden zon in de eeuwig kille vloeden
Van 't Lybiaanfche zout, om zich ter rust te fpoeden, En 7t altyd blaakend hoofd te ontlaaten in de zee; De moedige avondflar ontftak haar vuurbaak mee, En de akelige nacht werdt nu met floers omtoogen; Wanneer de faam des doods, van huis tot huis gevloogen, De gantfche Had den dood van koning David meldt, En daar door ieders hart met rouwe en droef heid kwelt. h Gerucht vliegt overal; 't gekerm vervult de flraaten: Het vrouwe timmer fchreit en klaagt als uitgelaaten; De fchoone Bathfeba beweent haar' bedgenoot, Den vorst van haar gemoed, in maagd Abifags fchoot. Abigail verfmelt in biggelende traanen. 'tGefchonden vrouwe choor weet zich een' weg te baanen ■^Naar 't akelige ftrand, daar bleeke wanhoop zwerft, En, fchoon ter dood gewond, wel lydt maar nimmer flerft. De jammerkreet van die onteerde bedgenooten Wo.rdt in 't paleis van haar verblyf niet opgefloten; C 3 Maar
|
||||||||||||||
Zyn dood.
|
||||||||||||||
't Gerucbt
Van zyne
dood ver- fpreidt zich door deftad. |
||||||||||||||
\ Gedrag
dtr konin- girmen. |
||||||||||||||
Datder
gijchon- den vrott' wen. |
||||||||||||||
aa SALOMON, KONING van ISRAEL.
Maar zweefc door al de flad, door 's konings dood ontroerd.
Zy roepen: is de vorst van Isr'el ons ontvoerd ? Is koning David oris, door Gods befluit, ontnoraen! Dien is het ook bewust wat ons zal overkomen, Nu wy hem derven! ach! te wel heugt ons die ftond, Waar in de ontaarde zoon zyns vaders bedde fchont, En ons, voor 't oog van 'c volk, baldaadig dorst onteeren, Dan dat wy nu gerust (die tyd lean wederkeeren) Afvvachten zouden, welk een nagelaaten zoon, By 't fterven van den vorst, zal kliramen op den troon. Wie weet wat fchenner ons nog in den fchoot zal vallen! 6 Star van Ifai! 6 koninglyke wallen! Blyft gy getuigen, als geen fchaamte voor ons pleit, Dat wreed geweld den glans ftal van onze eerbaarheid. Salomon Terwyl de droefheid zich dus vollen toom ziet geeven, kmt tot Genaakt de daeeraad, ter oostpoorte uitgedreeven, de won- ° * **
wen' En Salomon treedt het bedroefde vrouwe choor,
't Geen, in dien jongften tyd, en hoop en moed verloor,
Met glans van majefteit, dus fpreekende, in 't gemoete: ffyfpreekt'De vorst heeft aan natuur den tol betaald, een boete,
Taar°°St ^° wel ^en gr00ten a*s ^en kleinen opgeleid.
Dus ziet gy Isr'els vorst, 6 vrouwen, rood befchreid.
Den vaderen gelyk, die voor hem zyn geftorven,
En, by him leevenseinde, een eeuwig heil vervvorven,
Dat geen verflindb're dood, hoe fterk, verderven kan.
Ziet hier het overfchot van dezen grooten man,
Die
|
|||||||
■
|
|||||||
'*r''"1-"
|
|||||||
* ■ '
|
|||||||
HETEERSTEBOEK. a<
Die in zyn jeugd beroemd door dubb'len oorlogszegen,
In 's leevens middag heeft eene eeuwige eer verkreegen; Eene eer, dat hy zich zelv' voor Israel wagen dorst. 6 Vrouwen ziet uw' man; gy knechten uwen vorst; Gy helden uwen held, vereerd door duizend monden, Na dat hy elk verwon, hier door den dood verilonden. Ziet hier den hofleeuw, die op Juda's hoefflag zat, Door ouderdom vermast, voor eeuwig afgemat. Dit is het blind gevolg van een onzeker leeven: Dit is de zek're wet, ons alien voorgefchreeven; Wy moeten, vroeg of laat, te zaam dien weg betreen. Schept moed 6 oogen, die verfmelt in uw geween; ■ Schept moed 6 moeders, fchoon ge uw' ega hebt verlooren, En groet uw' zoon als vorst, door vader uitverkooren, Ik zal uw aller heil, welmeenend, gade flaan : Voor hem, die u belaagt, terftond in 't harnas flaan; Ook zult gy alien fleeds, als koninglyke vrouwen, Myne achting te uwaard, in myn handeling, befehouwen , En myne gunfte zien: Dit zweere ik by den flaf, Dien koning Davids wil uw' zoon in handen gaf. En gy Abizag, gy, 6 fchoonheid zonder vlekken, Die vader, in het laatfl' zyns leevens, kost verftrekken Tot leevens onderhoud. 6 Ongerepte maagd, Die hem, al fchreiende, in uwe armen flerven zaagt, Toen gy den veegen geest, dien hy zich liet ontglippen,, Ontfingt met uwen mond en lieffelyke lippen: 6A1-
|
|||||||
24 SALOMON, KONING van ISRAEL.
6 Altyd kuisfche en ongefchonde bedgenoot,
Ween gy niet, die een reeks van fchatten in uw' fchoot Door 's konings goedheid ziet geworpen, ftaak uw treuren, En poog deez' droeven rei van vrouwen op te beuren; Ja toon alleen uw trouw, die vaders dood befchreid. In 't eeuwige bezit van vleklooze eerbaarheid. En nu zal ik als vorst voor ieders welzyn waaken, Vol y ver naar de magt om elk te loonen blaaken, En dus bewyzen, dat een vorst gelufekig leefc, Die naar 't betrachten van Gods wet en richtfnoer flreeft. Sejieit Hier op beveelt myn vorst vermengde fpecereien, d-Bii lyk-
dimst. Op dat de geur zich by den lykwalm moog' verfpreien,
Te haalen, en die t' zaam te flroien om het lyk Des konings, in zyn1 tyd de zon van 't koningryk, Tot dat men, naar 't gebruik der vaderlyke zeden, Het vorstelyke lyk ter zalving' zoude ontleden; 't Welk hebbende verricht, deez wydberoemde vorst, Door koning Salomon, die Davids hoofdpronk torscht, Enbe- In 't vorftelyke graf gebracht werdt en begraaven fennko- Met groote fchatten , die 's mans lof te kennen gaven.
mng- Intusfchen droogt de liefde, eerst fnikkende by 't graf,
Omhelsd van zuiv'rc troost, de ted're traanen af. # # *
|
|||||||
S A-
|
|||||||
as
|
|||||||||||||||||
SALOMON,
K 0 N I N G van ISRAEL.
HET TWEEDE BOEK. I N H O U D.
ytdonias begeert Ablzag tot zyn bruid,
En tracht door Batbfeba den hofrots tebefpringen ; Docbfneuvelt onverboedt in zyn verkeerd bejluit,
Hem ingeboezemd door gejleepen bovelingen, Die, hoe ook afgerecht opjlinksbeid en verraad,
Na dit g'epleegde feit voor dubble firaffe ducbten; Daar Abjatbar, ontzet van't priesteramt, volfmaad,
Als balling van bet ryk, naar Anatotb moet vhichten. De baat des konings doodt held Joab voor 't altaar,
En geeft aan Simei etn hals-voet vol gevaar.
t
|
|||||||||||||||||
D
|
'e dood hadt in het hart van Davids onderzaaten Dt tot.
|
||||||||||||||||
Een' nacht van diepe rouwe en droefheid nagelaaten, ■
|
Israel.
|
ofl
|
|||||||||||||||
Zo ras hy de oogen van dien braaven koning floot,
En zynen geest vervoerde in aller zielen fchoot; Intusfchen Salomon, naar 't god'lyk welbehaagen, Van $&, |
|||||||||||||||||
mon.
|
|||||||||||||||||
Gelyk een zon vol goud en gloet ftondt op te dagen,
D En
|
|||||||||||||||||
|
|||
25 SALOMON, KONING van ISRAEL,
En over Juda reeds met zachte ftraalen fcheen.
Die doodelyke nacht, die naare nacht verdween; En thans zonk hy in zee met uitgefcheenen ftarren, En Ade- Terwyl Adonias zich zelv' begost te warren |
||||||||||
mas,
|
||||||||||
In driften , daar de ftraf de heerschzucht mee verflint,
Gelyk een beevend riet door't woeden van den wind. De losfe jongeling leent zyne onzinnige ooren
Aan Abjathar, en durft naar Joabs lesfen hooren, Die hem verftrikken eer de onachtzaamheid ontwaakt, ^r' En't onheil ziet, dat haar op wolle zoolen naakt.
De in- De priester, die van nydt en afgunst was bezeten, befoog. Om dat hy Zadok zag, met een gerust geweeten,
^Abjabir.Het n°f bewand'len van den grooten Salomon,
En, in de fchaduw' van die koefterende zon, Gezegend, en ten trotz van alien, dien 'tmogt Ipyten, Als halsvriend van den vorst, zyn leevensdagen flyten, Dacht dat het tyd ware om het volgepropte hart Eens leeg te fchudden, en zyn lang verborgen fmart Te heelen; Salomon te bonzen van zyn' zetel, En prins Adonias, fteeds dapper en vermetel, Te beuren op dien troon, op dat hy dus ten trap Van glory klimmen zou in 't heer'lyk priesterfchap; Dies heult hy listig met den vorst der hovelingen, *«>ft-£)en fchrand'ren Joab, om dien rykskaas te befpringen:
Hy zoekt Adonias te ftrikken door gevlei, En voert, door fchyndeugd, list en ryksverraad ten rei. Be-
|
||||||||||
t
|
||||||||||
HET TWEEDE BOEK. 27
Bezwangerd met een' drom van overdachte lagen, Bcgeefi
Gaat hy, (gelyk een wolf, die, daar de lucht op vlaagen Monks,
En regenwolken vliegt, zich in een bosch verfchuilt, En listig, om zyn' proei te vinden, giert en huilt.) Tot prins Adonias, om, ongewoon te vreezen, Den wuften jong'ling tot zyn oogmerk te beleezen; Hy vindt dat voorwerp in een' droeven hartstocht ftaan, En groet en fpreekt het dus, vol list en hoogmoed, aan. Durft gy een halszaak wel berokk'nen niet volenden ? d-m by
Uw moedige oogen naar een' hoogen zetel wenden, fpreett!" En nochtans aarzelen in list en waakzaamheid ?
Of is de zegepraal een1 blooden toegeleid ? Of wordt een krygspalm niet geplukt door list en flryden ? Laat gy de glorie dus uit uwe ving'ren glyden ? Treedt gy met een', die 't recht onteert, in geen gefchil? Beklimt een and're prins den troon, en zit gy ftil ? Wat zullen in het einde uitheemfche vorflen zeggen, Als zy u voor den troon uws broeders neer zien leggen, En, door de tweede vrucht van 't overfpeelig bed Als onderdaan befchouwd, uit eer en flaat gezet? Wanneerze een Bathfeba, eene overfpeelfter laaken, Die door haar' wellust en aanlokzelen deedt blaaken Het hart van David, 't welk geen liefdedrift weerftondt, Toen hy zich door de trouw aan de overfpeelfter bondt, En by Gods heiligheid te roekeloos dorst zweeren, Dat Salomon, na hem, gansch Isr'el zou regeeren? D 2 Hoe
|
||||
j
■
28 SALOMON, KONING van ISRAEL.
Hoe zuft gy prins, of is uw heerschzucht uitgedoofd,
En waagt gy voor een' troon niet andermaal uw hoofd? Eerst zocht gy met geweld den zetel te beklimmen; Nu daagt een fchrand're list gelukkig aan de kimmen. .,- De wantrouw fluimert; ja die hof hond is in rust; Uwe ootmoed heeft die wreede in diepen flaap gekust. De onachtzaamheid, een ftrik voor afgerechte grooten, Heeft thans den toom gevierd en wordt niet opgeflooten; Maar zweeft door al het hof; de koning zelf ontmoet Die vleifter, als een' fchoot, die zyne lusten boet. De ganfche Had laat nu ontoomde blyfchap hooren, Om dat men Salomon ten zetel heeft verkooren, En Salomon, verdoold in al het lofgefchal, Weet niet hoe hy zich 't beste in wellust kwyten zal, Wyl 's moeders dertelheid hem jeukt in ritzige aderen, En hy het voetipoor volgt van zyne dart'le vaderen. Sta op Adonias! waak thans voor uw belang; Streel 't oor van Bathfeba met eenen hooffchen zang, En fmeek haar, dat ze door haar voorfpraak uw verlangen , Om fchoone Abizag van haar hand als bruid te ontfangen, By Salomon voldoe , en, op uw' wensch en eed, Die fchoone vraage, ter vermind'ring van uw leed, Tot echt en bedgenoot'. Spreek van verliefde pynen; Gy moet verliefd zyn of ten minften aldus fchynen, Want krygt ge Abizag, prins, oit tot uw bedgenoot', Dan zal gansch Israel en Juda, klein en groot, Hem,
|
||||
HETTWEEDEBOEK. 29
Hem, die des konings weeuw naar 't echtaltaar mag leiSn,
Den koning noemen, en in zegepraal doen reien Langs Zalems ftraaten op 's ryks brallende ezelin, Betulband door het volk en door Abizags min. De wet zal dezen echt, fchoonvreemd, nietkwalyk keuren. Het is geen marrens tyd. Sta op, ontfluit de deuren Van 't hof der listen en bedriegelyken fchyn! s* Het is de hoogfle nood in nood te traag te zyn. Terwyl hy fpreekt, genaakt hem Joab, kort te voren, ?«*»
Door Abjathar tot hulp in zyn befluit verkooren. Jbiatbar Hy. groet met eerbied den tot nog onzek'ren vorst, dm tit
En zegt: ach! hadde uw hoofd de gouden kroon getorscht, ^«u<"»
Dan waaren wy 't geftarnte in 't puik der Diadeemen, fpttekt Dat nu gereed fchynt om ons alien glans te ontneemen,
Dan boog het erfrecht voor geen dvvinglandy zich neer; Dan dreef het bastertzaad, thans vol van brommende eer, Gelyk een adelaar geenzints op witte fchachten Van toomelooze en van heerschzuchtige gedachten. Maar ach! nu zwait in 't hof een vreemde hand den flaf: Eene overfpeelfters zoon (hoe aarzelt wraak en ftraf!) Durft, en in fchyn van recht, op Davids zetel treeden. 'k Vervloek het oogenblik, toen myne onzirmigheden Myrieden, Abfalom, dien fchoonflen jongeling Van Dan tot Berzeba, met mynen blooten kling, Daar'tgolvend hair zich vlocht in hooge en moedige eyken, Tot driewerf toe, het harte, op dat de ziel zou wyken, D 3 Te
|
||||
30 SALOMON, KONING van ISRAEL.
Te grieven, tot hy ftierf in 't bosch van Gilead.
Ach! waar myn gordel met dat bloed niet overfpat;
6 Maacha ! waar thans uw dapp're zoon in 't leeven,
Geen vaderlyke wil hadt Salomon verheven,
Of die wanfchaapen vrucht van dat wellustig bed,
Voor 't oog van 't ganfche volk, in blinkend goud gezet.
Waare ik Adonias, ik liet het my gelukken,
Dien trotzen adelaar zyn flagpen uit te rukken,
Daar hy nog fpelemeit in de uitgefpannen lucht:
Ik volgde, ter fluik, hem in zyn' fteilen vlucht,
En zou hem op den rots myns haats te berften fmyten,
En hem, terwyl hy viel, in 't vallen nog verwyten,
Hoe onrechtvaerdig hy zich vestigde op den troon,
Alleen behoorende aan den eerstgeboren zoon.
Dan ftrekte my zyn lyk, om op den troon te ftappen,
Een' trap, veel fchooner dan een reeks van marm'ren trappen;
Dan voerde ik zegeryk het hoogfte flaatsbewind,
Van vreemdelingen en nabuurigen bemind.
Ja, dan zou ik vooral, myn erfrecht recht handhaaven,
En op de heuv'len van myn ftreelend noodlot draaven,
Gelyk een moedig hert, dat, zyn gevolg ontfnapt,
In 't ruisfchend cederloof langs frisfche bronnen ftapt,
Met nieuwe moedigheid zich fpieg'lende in de ftroomen,
Bekleed met'fchaduwen van t'zaam gegroeide boomen,
Speeltuigen van den wind, die zelden flaapt of rust,
Maar door de bosfchen zweeft en zilv'ren bronnen kust.
|
||||
.wv"- --<- - ■-. ■*:- - .> ' --fs .. .-n^^-:-.---■.-»...- ,- .- -■,-...-^-.-r-w^ jp
|
|||||
HET TWEED E BOEK. 31
En gy doorluchtig prins, gy laat u 't erfrecht fchaaken!
Adonias voek op deez' taal zyn' boezem blaaken De toe-
Van heerschzucht, en met een' van droefheid en verdriet. "JS,-^"
Toen gy, dus fpreekt de prins, my zonder byfland liet, tf ***k#-
" 'T6Jt Q16ZST
Ten tyde dat men kwam om Salomon te kroonen, raadsiuu
Wist gy geen onderfcheid in koninglyke zoonen; zyn ant-
Maar nu, daar net gevaar voor 't leeven is voorby,
Nu raadt gy my te ftaan naar Davids heerfchappy, En door gefmeeden list te klimmen op zyn'zetel, En Salomon daar af te bonzen: ja vermetel My zelv' te kroonen als den koning van het ryk. Ik geef u in uw' raad en vlyt geen ongelyk; Maar fpreekt eens mannen, heeft myn uitzicht niet te duchten, Dat gy my, als de nood weer opftormt, zult ontvluchten? j\ Gy zyt wel ryk in list, maar 't hapert u aan moed. Doch ik wil toonen, dat geen laf maar vorst'lyk bloed My door myne ad'ren ftroomt, en Salomon belaagen. Ik ga, op 's priesters raad, de fchoone Abizag vraagen Tot echtgenoote, door de onnoz'le Bathfeba. Die list zal Salomon verflrikken, my te ftae En zelfs aanbidd'lyk zyn in \ geen we ons onderwinden; Maar zweert me eerst uwe trouw en zyt oprechte vrindeni Want zoo gy my thans in myn opzet niet verlaat, Verwacht dan ailes van myn' koninglyken ftaat. Dit zeggen ftreelt het hart van deze hooffche heeren; joah m
Zy lmielen daad'lyk neer, betuigen nu en zweeren £?r*ar By
|
|||||
'"''■':^' ^'^-Vi-"?-^!^,
|
|||||||
32 SALOMON, KONING van ISRAEL.
By hunner vad'ren God, Adonias altyd
Getrouw te blyven, hoe gebeecen van den nydt, Dien wreeden metgezel van hoog verheven ftaaten. Maar om nu geen befluit flechts half voltoid te laaten, Noch roekeloos een werk van nadruk te onderflaan, Jbjatha", Vindt priester Abjathar het veilig en geraen, De jonge fchoonheid in het liefde net te vangen,
Op dat, wanneer zy bleef in de eerffce ftrikken hangen,
Men daadelyk het werk met heil voivoeren kon,
|
|||||||
Tot ondergang van myn' gevierden Salomon.
Hy zelf wil de eerfte aan't puik van Sunems dochteren vraagen: Of haar Adonias, als bruigom, kan behaagen, Of het haar gevall' van Salomon deez' echt Te vorderen ? op dat hy dus in fchyn het recht Der koninglyke wet eerbiedige, zyn boosheid Bedekke, en alien fchyn van fnoode trouweloosheid Wegvaage voor het oog van hem, die 't ryk regeert, En van den grooten en den kleenen wordt geeerd. ZKe^i Deezraad werdt daadelyk gegeeven en beflooten, writ? De priester, afgerecht op't omgaan met de grooten, Abjathar Begeeft zich zonder fchroom naar maagd Abizags hof. komt tot yiv vindt en groet die fchoone en wydt in haaren lof, Om de onervaaren jeugd dus listig te bednegen, En het vertrouw'lyk harte in fluimering te wiegen, Gelyk een vogelaar het zingend diertje met Zyn wyffelenden toon lokt in 't gefpannen net; Wan-
|
|||||||
■
|
||||||
#
|
||||||
HET TWEEDE BOEK. 33
Wanneer onachtzaamheid zich zelve heefc verloopen,
Door eenen vasten flaap van onkunde overkroopen, Die op een oogenblik vermindert en verdwynt, Gelyk een vlugge ftraal, die in den avond fchynt. De fchrandre hoveling, geleerd op hooffche treken,
Begint, ten voordeel'van Adonias, tefpreeken, Zyneaan- Op zulk een flinkfe wyz', dat zelfs voorzichtigheid, fpraak-
Wen zy hier waar1, zou zyn begocheld en misleid.
Hoe Iang, dus ipreekt hy, zal de fchoone Abizag treuren
Om een geval, 't geen haar noodwendig moest gebeuren ? De dood, de zekre dood is koning van 't heelal,
En niemant leeft 'er, die zyn' arm ontvluchten zal.
De floffelooze ziel kan hem alleen ontrennen,
Om dat haar de eeuwigheid voorziet met vlugge pennen,
Sneeuwwitte wieken, die voor alles zyn beltand,
En d'aandacht voeren naar een eeuwig vaderland.
j.'t Is dwaasheid, over iets, waar van wy moeten fcheien, 4 Tot nadeel van ons zelf, te klaagen en te fchreien: Een maagd byzonder, in het blaakendst' van haar jeugd,
Eischt geene traanen of opofFering van vreugd;
Zy, 't oogelyn des mans, tot vrolykheid geboren,
Misdoet, wen zy naar niets dan lykgebaer wil hooren,
En 't jeugdige gemoed de reinste vreugde ontzegt,
Of op den dr.oefem van verbleekte wanhoop hecht.
Een fterker drang, om naar't gejuich van vreugd teluisteren,
En 't angftige gevoel van rouwe en druk te kluisteren
E In
|
||||||
34 SALOMON, KONING van ISRAEL.
In banden, die 'c gevolg der blyfchap ons belooft,
Heefc Sunems morgenftar, die, door geen' glans verdoofd
Van fchoone vrouwen, prac op ingebeelde troonen,
Te lang zich in het hof des gryzen vorst zag hoonen,
In wiens verkleumden arm zy, rustende ongerept,
Gelyk een bloem in 't eind' zou fchynen, die, verlept
Door 't altyd misfen van den zachten morgenregen,
Met een beftorven hoofd ligt nederwaard gezeegen,
En met geknakten fleel geboogen op den grond,
De doodverw voerende op den uitgedroogden mond.
't Past de ongerepte vrouwe en weduw' van den koning,
(Geen fterf bed pleit voor haar of geeft de rouw verfchooning)
Het akelig misbaer, flechts pasfende by 't lyk,
Te ftaaken, en op nieuw, als eene zon van 't ryk,
Met ongedoofde of als met dyamanten flraalen,
In hof en heiligdom voor ieders oog te praalen.
Zo vormt een wyze keur, in't kiezen van geluk,
Zich een tiras van vreugde, in flee van angst en druk.
Zo wordt het zwart gordyn der droef heid wechgefchooven.
Der vadren God, noit naar waardye of eisch te looven,
Heeft uwe fchoone jeugd geen flaapende eenzaamheid,
Maar wel een' echtgenoot, die vorst is, toegezeid.
My dunkt, en Abjathar zal zich niet ligt bedriegen,
Gy zyt geboren om den twist in flaap te vviegen,
Indien gy, de Almacht zelf bevordere uwen ftand!
Aan prins Adonias uw hart geeft met uw hand.
Die
|
||||
<'r-^sae^^^v0,^!^f^tjf^.r^- , - i -. ** o> "^"WTIWitiwv*
|
|||||
HET TWEEDE BOEK. 35
Die fchoone jongeling laat u om weermin fmeeken;
Toon edle Abizag, dat zyn wensch uw hart kan breeken, En geeft den oudften zoon van koning David de eer, Dat hy als bruidegom u naar 't altaar, met meer Gejuichs en vrolykheids, moge onbekommerd leien, Dan toen zy u ten hoov' heen voerden uit uw reien. Neem niet te lang beraad; de zaak eischt fpoed; befluit! God, hoope ik, kroon' myn' wensch, en maake u 's prinfen bruid, Zo zal het hofchoor u met zang ten hemel voeren. Hier zwygt hy, en de maagdvoelthaargemoedontroeren, Ahi
Door 't vlytig luistren naar deze onverwachte min. verwn- Vreeze en vervoering neemt haar zweevend zintuig in. cp"J»u
De onfteltenis bedwelmt haar peinzende gedachten. fonak, Zy weet niet, of zy moet beminnen of verachten,
En of zy wel vermag, aan Davids bed verknocht, Door zynen oudften zoon te worden aangezocht: Een jongeling wel wys, maar moglyk onervaaren In Mozes wetten en het recht der heilge blaeren; Ook ducht ze, of Abjathar Gods infpraak wel verricht, En of 'er onder *t loof geen flang verborgen ligt. Zy mymert, wyflende om tot vast befluit te komen. Het huwlyk met den zoon van David doet haar fchroomen, Zo zeer niet om dat zy het zich onwaerdig keurt; Maar om dat haar gemoed iet akeligs befpeurt In 't luistren naar een' echt, zo fchielyk opgereezen In't brein eens jonglings, die haar nimmermeer voof dezen E 2 Be-
|
|||||
36 SALOMON, KONING van ISRAEL.
Beminde, of eenig blyk van Hefde hadt getoond.
Een onbekend gevoel van hoop en fchrik bewoont Het jong en teder hart van dit fieraad der vrouwen. Zy durft, in weerwil van haar' wensch, den prins niet trouwen; Zo marrende is de liefde, omtoogen in dien fchyn. i* Zy wil vvel, maar zy durft des prinfen braid niet zyn. Haar Iieve onnozelheid fchynt voor verraad te duchten. J-Iair ant- Ten laatfte ontlafl zy 't hart van onbekende zuchten, vimi. £n antw00rcjt met een' gioed t gelyk de dageraad, Daar hy ter kimme uitryst, op 't lelywit gelaat: Ik weet niet, hoe ik my in dit geval moet draagen. Het huwlyk van den prins kan my, op't hoogst', behaagen; Maar of dat my betaame, als weduw van den vorst, Die zo veel tyds de kroon van Juda heeft getorscht, Laat ik een wyzer keur, dan myne keur beflisfen. Indien vorst Salomon, vviens oordeel niet zal misfen, U\v' voorflag billykt, en my naar 't altaar geleidt, Dat dan uw prins vertrouwe op myn genegenheid; Doch zoo de broeder aan den broeder mogte ontzeggen > De hand in myne hand als bruidegom te leggen , Dat dan Adonias de vonken zyner min Niet aanblaaze in het hart van Davids gemaalin, Verzeker evenwel den prins, zo wel geboren, Dat ik noit naar 't gefmeek van eenig prins zal hooren, Zo lang hy leeve en ik mee leeve in 't edel hart. Beloof dit offer aan zyne edle minnefmart, En,
|
||||
HET TWEEDE BOEK.
|
|||||||
37
|
|||||||
En, zoo ik niet gebukt ging onder 't juk der wetten,
Myn hand 6 priester zou op 't hoofd des jonglings zetten Een kroon der liefde, die fleeds onbezoedeld is, Bezegeld door het merk van dit getuigenis: Doch nu zyn liefde zich naar de uitfpraak moet gedra3gen Des breeders, zal rny 't een en 't andere behaagen. Al wat aan Salomon, den koning van het ryk, Behaagen kan, behaagt Abizag te gelyk. Het vorftelyk befluit is my een wet en regel. Deez1 taal fchynt Abjathar te flrekken tot een zegel Ab'ctba s
Op het onzeker eind1 van zyn verkeerd befluit. »««?</«
Hy greet Abizag reeds als koninginne en braid,
En twyffelt niet, of al 't beraamde zal gelukken. 't Vooruitzicht leert hem reeds gewaande vruchten plukken Van zulk een oogmerk, 't geen, hoe zeer met list omkleed, Ten laatfte fneuvlen zal in eene zee van leed. Hy, wel voldaan, belooft Abizag, zonder toeven, Het oogmerk van den vorst nauwkeurig te beproeven. Intusfchen fpoedt hy zich tot prins Adonias, Die reeds nieuwsgierig naar den veegen uitflag was, tot J^. En hem verbeidde in een der vorstelyke zaalen. "!*£» die
* zicb over
De zon begost nu't hoofd van fchaamte in zee te haalen,bet ver-
En zonk veel fneller, dan zy oit voorheenen deedt, frMkrt In 't gryze pekel neer, afkeerig van het leed, *""*»
't Welk zich het drietal van onnofle muitelingen,
Berokkende, belust om naar de kroon te dingen. E 3 De
|
|||||||
38 SALOMON, KONING van ISRAEL.
De nacht, die alien kwaad met zwarte vleuglen dekt,
Hadt zich nu over al het aardryk uit geftrekt, Toen Abjathar den prins Abizags keur ontdekte, En met Als ook aan Joab, die deez' twee tot leidsman flrekte.
vreugde Het dwaalend voorgezicht van een gewenscht geluk
iedry/t. Bekruipt drie harten, die, in't midden van den druk,
Onkundig blyven, zo verblinden ons de wenfchen. Van zulk een onheil, dat hun heilbloern doet verflenfen. Zy bieden aan de vreugd, die 't hart' ten disch verzelt, By 't flikkren van de hoop een ruim en open veld. De zwangre wyntros, leeg gedrukt in zilvren fchaalen, Verhit het bloed en doet het blyde zintuig dwaalen. Zjne in- De wufte prins belooft zich reeds de bmid en 't ryk beeidmg, ^ ^ruidfchat, maar 't geloof heeft een te zwakke blyk,
Om daar op eene vreugd die zeker is te bouwen; Doch echter, zo bedriegt hem een te wuft betrouwen, Grypt hy een buigzaam riet voor eenen fteenrots aan, En waant, dat hem de kroon, als 't offer op zyn daen, Reeds voor het oog des volks affchittert van de hairen. En wr-Kom, zegt hy, laat ons nu voor wind ter rede invaaren. votritig. j^jer jg ^e foawen van myn iang gewenscht gebied.
Beminde Abizag die myn trouwe liefde ziet,
En wederliefde voelt in uwe tedVe zinnen, Bekoorelyke vrouwe u zal ik Heeds beminnen; Ryk my de wierookfchaal van 't heil, dat u behaagt, 6 Gy, wier ziel een kleed van zuivre deugden draagt, 'kZal
|
||||
HETTWEEDEBOEK. 39
'k Zal haar om 't outer van uw gloeiende oogen zwaien;
' Terwyl myn goed geluk den zegen uit zal kraien In Zalems wallen, daar de marm'ren eere troon Door u behooren zal aan Davids oudften zoon. Korat lotgenooten, laat ons nu den teugel vieren Aan onze blyfchap, want hier kraaken myn lauwrieren. Dit zeggende, drinkt hy den ingefchonken wyn Op een bezittinge uit van ingebeelden fchyn. De wyn vaak ftreelt met drift de meer dan zwymlende oogen. De flaap rooft aan de vreugd het werkende vermogen, En brengt de geesten, die de waan 't ontydig kust, Eer dat het daglicht ryst in eene zachte rust, En doet de flaauwe ziel van heerfchappyen droomen. Maar nu verrees de dag met purper uit de flroomen
Van 't morgenbaarende oost en zag het halve rond Des grooten aardbols om, en blies uit zynen mond Een' aem, die lieflyk viel op bloem en bloemenknoppen , Der frisfche geur gelyk van vloeiende amberdroppen, En dreef, door het geluid van aller voglen taal, Den loggen flaap gezwind uit hut en hof en zaal: |
|||||||||
y
|
De wakkerheid begost arbeidzaamheid te kusfen.
|
||||||||
De troonbeklimmers ftaan 00k vaerdig op; intusfchen Het lt,
Verzamelt het bedrog weer Men voor elk een: &$£* Het brengt een aantal van beloftens op de been, Jo&b en
En pait het jeugdig hart met fchaduwen en fchimmen.
Verdoolde heerschzucht wenscht alreeds ten troon te klimmen. |
|||||||||
■ . ■ - -,.,
|
|||||
40 SALOMON, KONING van ISRAEL.
Misleide Adonias begeeft zich zonder zorg
Ten hove, om Bathfeba (de liefde fchynt hier borg) DietotTe bidden, dat zy by haar' zoon de bruid zou vraagen, gaat*" Die hy beminde en die hy weder kost behaagen. De onnofelheid wordt ligt in fluimering gewiegd Door vleierei, die vaak de wakkerheid bedriegt, Zo zien we ook Bathfeba, eer zy het denkt, bedroogen. En haare Ze ontfangt den jongling met een moederlyk medogen, Sfcjwr-En vreest voor geen bedrog, zo ras de prins haar zweert, *rygf.»»Dat hv uit liefde komt en vol van liefde keert; tut Salo- J 7
mn te £)at hem Abizag en geen tweedragt kan bekooren.
Ik fluit, dus fpreektze, voor Adonias geene ooren. Zybemintb Neen myn zoon, u past eene edele echtgenoot', en raadt j)je va<jer onlangs drukte en koesterde in haar' fchoot, den prins i
eprecht teDzdx de ongefchonden arm mogt om defchoudren hangen,
Zyn' Van uwen broeder, die u mint, als bruid te ontfangen. Abizag is nog jong, ze is fchoon, ze is ongerept; Een hofroos, daar elks oog verwondering uit fchept, En voor een jongling als Adonias gefchapen. Uw broeder zal zelfs uit deez' echt een blyfchap raapen, Die myne blyfchap om uw keus gelyken zal; 'kBeloof u dit verzoek, begunfligd door 't geval, By Salomon te doen: verwacht uw's broeders zegen. Tiesortw- Gelyk een rofeknop, befproeid door morgenregen, dAdon7as Allengskens uitpuilt en al bloozende open gaat, Zo fchilderde de vreugd van 't hart zich op 't gelaat
Van
|
|||||
H E T TWEEDE B O E K.
|
|||||||||||||||||
4*
|
|||||||||||||||||
Van prins Adonias, in fchyn zo hoog gereezen,
Dat hem geen onheil, als hy waande, flondt te vreezen. Hy groet de koninginne en keert, zo wel gemoed, Naar zyne vrienden, die hy vrolyk juichen doet. De onnozele vorftin intusfchen toit haar leden
Met weduwlyk gewaad, om dus ten hoov' te treeden. Zy nadert het paleis van haaren Salomon, Die by zyn' hofftoet blonk gelyk een morgenzon, Wanneer zy heerlyk gloeit met ongedoofde ftraalen. De hofrei leidt mevrouw door al de hooffche zaalen Tot in de troonzaal, daar de jonge koning was. Zy buigt zich voor haar' zoon ter neder, die, zo ras Hy zyne moeder ziet, terflond zyn' hofflaffieren, (Om 't moederlyk gezag in 't heerfchen zelfs te vieren,) Beveelt, ter rechte zyde op zyn' verheven troon, Een' floel te zetten voor de moeder, die haar' zoon Zo minnelyk beftondt in 't openbaar te groeten. Die brommende eer, dat zoet, dat vriendelyk ontmoeten
Stelt zich de onnozle vrouw thans tot een zeker merk, Dat zy haar handen flaat aan een gezegend werk; Dit denkbeeld doet terflond haar fchoone lippen open. Mag ik, dus vangt zy aan, van uwe goedheid hoopen,
Dat gy me eene enkle bee zult toeftaan en myn' eisch Rechtvaerdigen, eer ik vertrekke uit uw paleis ? Uw liefde doet my veel van uwe gunst verwachten. De koning antwoordt haar: Ik zal met ernst betrachten, |
|||||||||||||||||
En die
zynsr
vrienden Batbfsbe
maakt zicb gt' reed om ten hove tt verfchy^ nsn. |
|||||||||||||||||
Zy hint
ten hove. De eer-
hied van Salomon voor zyne moeder. |
|||||||||||||||||
De over-
van Batb-
feb*. |
|||||||||||||||||
Haare
aanfpraaty
|
|||||||||||||||||
Salomons
arttwoord. |
|||||||||||||||||
AI
|
|||||||||||||||||
■
42 SALOMON, KONING van ISRAEL,
Al wat gy eischt, kan 't zyn, te doen naar uw befluit..
Net ver-^el geef Abizag aan Adonias tot bruid, Batbfeba. Herzegtze: Een edel vuur van liefde blaakt zyn ztnnen; Hem lust geene andre dan die fchoonheid te berninnen;
Ook ftrydt het geenzints met de goddelyke wet,,
Dat hem een vrouw geworde, uit het verkleumde bed
Van koning David kuisch en zuiver opgereezen.
Zy is wel 's vaders weeuw, nit duizende uitgeleezen;
Maar echter draagtze een' rein' en ongerepten fchoot,
En zondigt niet, als zy wordt 's prinfen bedgenoot'.
De ent- De vorst voelt zyne ziele op deeze woorden blaaken; desTo- Ontboeide gramfchap zyn' gerusten hartstocht naaken. nags. Verwondring, af keer, vrees en 't fchreien van natuur Ontgloeien zyn gemoed met een onkenbaar vuur.
De onthutfte ziel kan door geen tusfchenkomst bedaaren.
De onftelde moeder, bang voor zulk een wedervaaren,
Hit ge. Valt, onbedachtzaam en onweetend wat zy doet, tmlngZ. Haar' zoon , zo vol van toorn, ootmoediglyk te voet, Enroept:helaas myn zoon! wat heeft myn eisch bedreeven!
De koning recht haar op, en zegt; waarom myn leeven
My niet gevorderd tot een' bruidfchat voor dien zoon ?
SahiHcmslly eischt Abizag, maar door haar myns vaders troon. mttwoerd. ^Q >g fconjng we(juw trouwt, laat kwalyk zich regeeren. De raadslien van dien prins zyn welbekende heeren.
't Is Joabs listigheid en Abjathars bedryf;
Hofdraaken, die den vorst fteeds dingen naar het lyf.
|
||||
HET TWEEDE BOEIC
|
43
|
||||||||||||||||||||||||
Zy hebben onverwacht zich en den prins verraaden;
Een zekre doodftraffe op den veegen hals gelaaden : Het ryk moet eemverf van dat fchuim gezuiverd zyn. m 't Aanraaken van een kroon baart een gewisfe pyn. Zy zullen zich het feit, maar al te laat, beklaagen. Nu wil myn koning, eer hy vonnist, d'Almacht vraagen,
|
|||||||||||||||||||||||||
Wat die wil? en geleidt de fchreiende vorftin
Ter rykzaale uit, verzeld van \ prachtig hofgezin. Hy zondert zich een wyl van 't hof en hofgewemel
In eenzaamheid, en voert zyn noodgebed ten hemel, |
Batbfeba
vertrekt. Salomon
Hit God om onier- ricking. |
||||||||||||||||||||||||
Op dat der vadren God hem zegge, wat hy moet
Volbrengen, als hy d'eisch diens Opperheers voldoet. |
|||||||||||||||||||||||||
Gods waakzaamheid beftuurt het harte in zyn gebeden
|
Gods in*
fpraak. |
||||||||||||||||||||||||
En bluscht de vonken uit van zvvakke tederheden;
De broederliefde wordt door 't misdryf uitgedoofd, En Gods rechtvaerdigheid eischt het verraaders hoofd; Bezegelt het befluit om Abjathar te ftraffen, En Joab, door den dood, loon naar bedryf verfchaffen; Zo worde 't ryk in rust en vreede, op nieuw, herfteld, Gezuiverd van verraad en ongetoomd geweld. Gods infpraak wordt vervuld. De vorst laat uit zyn troepen Salomon Den zoon van Jojada, zyn' hof en ryksheld, roepen."'"" bj7onL |
|||||||||||||||||||||||||
en Joab te
doodsn.
|
|||||||||||||||||||||||||
Ga zegt hy, en ontziel Adonias, met een
|
|||||||||||||||||||||||||
d'Ontaarden Joab, hoor' naar zuchten noch gebeen!
Men moet by tyds voorzien in dringende gevaaren. Adonias, wien thans geen droefheid kost bezwaaren,
F 2 Was
|
|||||||||||||||||||||||||
44 SALOMON, KONING van ISRAEL.
Benaja Was by Abizag in het weduwlyke hof.
nias by Hy fprak met haar van liefde en weidde in haaren lof, inmnt Toen Benaja hem toonde een vonnis van zyn leeven, hem zyn Door koning Salomon bezeeeld en befchreeven. vonnis. ° °
De toe- Maar nauwlyks voelt hy'c harte, op zulk een boodfchap, flaan 3
^JdoJaas" Of ziet, vol wraak en moed, den held des konings aan, Terwyl hy deze taal laat van zyn lippen rollen: En zyn Zyn de afgronds draaken los en in het ryk aan 't hollen? n woor. j^ee£t j£ain j,^ jn >t ^.^ van Salomon gezet, En trapt die huichelaar op eer, natuur en wet?
Wil hy een moordenaar van zynen broeder worden?
Wat helfche ingeevingen hem tot dien toeleg porden!
Wie raadt hem 't gruwel aan ? Abizag hoort gy 't niet ?
Hier dreunt een moordkreet en geen heuglyk bruiloftslied..
De wreede koning wil uw' bruidegom doorfteeken!
De Hem van 't recht; natuur is zelfs van hem geweeken.
Uw fchoonheid heeft misfchien zyn wuft gemoed ontroerdj
En tot een' broedermoord, zo yslyk, aangevoerd.
6 Benaja! hoe zal uw vorst zyn min beweenen!
Abizag zal hem noit de minffce gunst verleenen,
Zo veel betrouwen fbel ik in haar eerbre min:
Zy is myns vaders weeuw en myne gemaalin.
De wreede dood kan zelfs ons nimmermeer ontboeien;
Wy voelen al te wel het harte in liefde gloeien,
Dan dat het Salomon kan blusfchen in een' vloed
(6 Ongehoord beftaan!) van 't broederlyke bloed.
Wie
|
||||
HET TWEEDE BOEK. j|*
*
Wie zal dat gruwel uit het langst geheugen wisfen? Wie in Gods vierfchaar zulk een halsgerecht beflisfen?
De fnoode moordenaar van prins Adonias!
Hy, die zyn' zetel poogt te planten in een' plas
Van broederbloed! of zal zyn min het vonnis vellen?
Maar wacht ray Benaja: Ik voel myn' boezem zwellen
Van droef heid. Sta my toe, dat ik aan 't hoog altaar
De hoornen vatte, en, in dien laatften nood, aldaar
Des broeders antwoord, op myn laatfte bee, verbeide.
Doch Benaja, verzeld van 't vorftelyk geleide, Benaja
Drukt onverhoeds myn' prins den fpeer in 't ingewand, JenpriJ.
En zegt: ge ontfangt den dood, myns ondanks, van myn hand,
Maar 'k moest als onderdaan, des konings wet volvoeren,
En dus de heerschzucht, in het listig vleien, fnoeren,
Op dat het koningryk gered vvierde uit den nood.
y-^> De fchoone Abizag T op de tyding van den dood OntfleU
Des prins, door angst bezwymd,"deHtnLihaareoogenoopen.^j2a^,
Geen moedige leeuwin zag oit haar leger ftroopen
Door roovers, met meer wraak en gramfchap in het oog,
Dan de eerbre fchoonheid, die, daar liefde 't hart bewoog,
Den broedermoordenaar begrimt met deeze woorden :
I Waarom laat Salomon my niet met hem vermoorden? Enhaare
jL Hy fterft in myn gezicht; wel aan, ik flerf met hem! SfL,
Geene yzren ban~den zyn zo hecht en fterk van klem, dood des
t)TlHS
Als kuifche liefde is, die twee harten t'zaamen ketent.
Wat heeft myn bruidegom misdaan ? misfchien onweetend F 3 Den
|
||||
45 SALOMON, KONING van ISRAEL.
Den fchyn gekoeflerd van een kwaad, dat ik niet ken;
Schoon ik van weduwe tot bruid verkooren ben,
En wel op 't raaden van des konings trouwe moeder.
Heet dit Abizag, als een dappere behoeder,
Te helpen in haar' flaat, van hulpe en troost beroofd,
Dat Salomon, zo wreed, dingt naar des jonglings hoofd ?
Zal zulk een daad de ziel des dooden konings ftreelen?
Kost Salomon, die naar zyn wenfchen kan beveelen,
Adonias, indien Gods wet deez' echt verboodt,
Dien niet ontzeggen, dan door ?t middel van den dood ?
Of, zoo 'er door 't befluit des echts niets is misdreeven,
Waar door verbeurt myn prins dan, zoonzacht, het leeven?
Zyn inborst was te vroom om euvlen te onderftaan.
De moeder, die de prins het huwlyk voor dorst flaan,
Beaamde 't niet alleen, maar fcheen zelfs vol verlangen,
Gelyk de drift getuigde, al bloozende, op haar wangen,
Om onzen echtknoop te bezeglen door haar gunst.
Daar fchool geen flang in 't gras; die trouwe, zonder kunst
Van vleien, was te rein om andren te bedriegen.
Maar ach! hoe 't zy, ik zie myn hoop als rook vervliegen!
Uw dood, myn prins, fleept al myn blyfchap in het graf;
Men fnydt myn' wellust met uw leevensdagen af;
En drukt den fpeer, (myn ziel is in uw hart verborgen)
Door 't uwe ook in myn hart! 6 Al te droeve morgen!
Die, met een'rouwwolk om het blinkende aangezicht,
Deez' wreeden broedermoord ontzegt uw' glans en licht;
Rys
|
|||||
*
|
|||||
HET TWEEDE BOEK.
|
||||||||||||||||||||
47
|
||||||||||||||||||||
Rys jaarlyks uit de zee, om 't lykfeest te beweenen,
Met regenvlaagen, digt gedrongen om u heenen, En pers 'er traanen uit; ween te gelyk om my, Die al te onnozel om een' droeven kroonprins ly. Hier zweeg ze en viel op't lyk van haaren minnaar neder,Zyvaitin
|
||||||||||||||||||||
onmacbt.
|
||||||||||||||||||||
Dien ze, uit een ed'le drift van liefde, kuisch eri teder
Beminde, en in het eind' van zulken fchat ontbloot, Met eenen zilten vloed van traanen overgoot. Intuffchen Benaja, om Joab voor te komen,
Die de onraad van het hof reeds hadt van verr' vernomen, Ter tente gaat, den held en hovling aan 't altaar Vol doodsangst vindt, en laag en laf in noodgevaar: Want eer hy hem den fpeer konde in het harte drukken, Roept Joab: mogelyk zal myn gebed gelukken! Wreede afgezant ik hou me aan 't heerlyk outer vast, Vertrek van hier met uw' zo doodelyken last, En doe den koning eerst myn' jongften toevlugt hooren. Teritond zendt Benaja ten hove, of ook de toren Des konings moglyk waar gebluscht; maar Salomon Laat zeggen, dat geen zucht zyn moedig hart verwon; Dat Joab llerven moest wel billyk en rechtvaerdig. Welaan ik ben dj&i dood, zegt Joab, dubbel waerdig; Ik heb misdaan, maar 'k heb alleen daar in misdaan, Dat ik aan Salomon het ryk heb toegeftaan; Want hadde ik Abfalom niet onbezuisd doorflooten, Zo waar des konings bloed en Jaiet myn bloed. vergooten. Doch,
|
||||||||||||||||||||
Benaja
vindt 'Ju' ab am 'C altaar. Joab wet-
gen te Jiervert. |
||||||||||||||||||||
Benaja
zendt
na.ir Salo- mon. Salomons
antwoord. |
||||||||||||||||||||
A
|
||||||||||||||||||||
En dat
van Joab. |
||||||||||||||||||||
48 SALOMON, KONING van ISRAEL.
Doch zeg aan Salomon, dat ik wel willig fterf
Om dat ik, ftrydende voor 't recht, den dood verwerf.
Bff/fcrATerwyl hy fpreekt drukt hem de held het flaal door'tharte.
Terftond vertoont de dood zich in 't gelaat met fmarte,
Benaja En Benaja keert, voor onedle klagten doof, SEcnT Met net bebloede flaal zcegvierende ten hoov'.
Nu hadt myn Koning reeds aan Abjathar bevolen,
VmnU Zich te Anatoth, den tydt zyns leevens, Heeds verhoolen tim, Ja Te houden, en verdreef die vlek van hof en kerk,
Als balling van het ryk, en liet het offerwerk Door Zadok, in zyn plaats, in 't heiligdom bewaaken. Hy flelt in Joabs flee, om geen genae te ftaaken, Den zoon van Jojada, geeft hem den legerflaf, Dien Davids keus den nu ontzielden over gaf. En om nu alles in gewenschte rust te brengen, Zegt hy aan Simei, myn gunst zal u gehengen En Simei, Hier in Jeruzalem te woonen, maar onthoud,
Dat zo gy verder gaat, dan daar ge uw woning bouvvt,
Zo zal gewette wraak u tot haar voorwerp vinden. De vloek van David zal uw voeten zeker binden; Gehoorzaam myn bevel. Dat, antwoort Simei, Zal my een godfpraak zyn, doorluchte koning! wie, Wie evenaart u in gehade en minzaamheden! Thans opent zich natuur in al haar tederheden. Salomons De vorst voelt hoe het bloed geen deel van 't bloed vergiet,
Sjiw*.Of het gevoelt een finart, die zelden ruste biedt,
|
||||
HET TWEEDE BOEK. 49
Of fchoon rechtvaerdigheid het flaal trok uit de fchede.
Hy-pait zyn vonnis met Gods vonnis, op zyn bede, I11 *c einde, en offert God', wiens arm hem hadt bevryd, Het wierook van een harte, aan liefde toegewyd. |
||||||||
# * ■*
*
|
||||||||
*
|
||||||||
SA-
|
||||||||
50
S A L O M O N,
K 0 N I N G van ISRAEL.
HET DERDE BOEL
I N H O U D.
r orst Salomon bemint de koiiinglyke fpruit
Van Pbarao, en voert haar juicbende in zyn landeru De Almachtige vertoont zyn eeuwig raadsbeflu.it
In 't lieflyk Gibeon, daar duizend offers branden. Hy toont ticb, met een' gloed van ongemeeten Ucbt\
In eenen waaren droom, om tot geen fcbyn te keeren, Op 't allerheerelykfle, aan Salomons gezicbt,
Jin, overjlroomt de maat van 't Jloffeloos begeeren. Gods wysheid neeint bet hart van tnynen koning in.
En met bet eerjle recbt.een beerelyk begin.
Sefcbry.
D e Nyl, die, ver beroemd, langs Nubie en de landeit
Sy*Van Abiffinien, en Paleflynfche flranden, Het vorflelyke Egipte, in ongetemden vloed,
Uit zeven monden, door het watrig zuiden groet; En, langs het nofi^den, in de raiddelandfche plasfchen , Zyn' overvloed ontlast,'om d'afgrond af te wasfchen, * Om-
|
||||
_£*..>W«£,, K tylatfrii-jTff,
|
|||
■ ' ■■,■■■■■
|
|||||||
HET DERDE BOEK, 51
Omheind met eene ry gebergtens, hoog en trotz,
Daar hy zyn kracht op breekt, met onvermoeid geklotz, Draagt op Egipte roem, befaamd door oorelogen, Door klem van dapperheid en ongehoord vermogen. Op dat Egipte, 't geen de griekfcbe weetenfchap Door reine wetten leidde op d'eerften zeteltrap, Zo wel van godsdienst als van reeht en zuivre zeden, Verlicht door 't fchynen van eene eerst opgaande reden: Egipte, dat Alcyd aan 't fabelwerk verleent, En zynen naam met dien doorluchten naam vereent. Egipte, Jofephs baak en Jacobs heul van 't leeven; Het kroost van Abraham ten wettig deel gegeeven: Een land, waar van de item der vaderen getuigt, Dat het zich voor geen' kring van fchoone landen buigt: Egipte, het tooneel van tempelen en muuren, Grafnaalden, zuilen, die 't gevveld des tyds verduuren, Doordien het overfchot, gefchokt, gefloopt, gefcheurd, Nog voor't nieuwsgierige ooge, alsopzyn'puinhoop, ireuit. Egipte, in 't einde, dat, in 't fchoonfte der gebouwen, Een voritelyke fpruit, een koningin der vrouwen, Voor mynen Salomon, tot voedfter zyner deugd, Houdt opgeflooten in een frislche lente jeugd. En derwaard lust het ons op 's konings min te flaaren. jje sm By alle mannen, die des konings raadslui waren, Slfi.
Koos Salomon den zoon van zynen Nathan uit *«««*
Tot eenen boezemvriend, en maakte geen belluit » den
G a In*0"^'
|
|||||||
ft
|
|||||||
52 SALOMON, KONING van ISRAE'L.
In de eene of andre zaak, voor zynen raad te hooren;
mrdt of-Deez werdt dan heden door den vorst ten tolk verkooren,. %7naarOm heen te trekken naar het koninglyk gewest m'Thl Van '*■ heerelyke Egipte, en, in de ftrydbre vest mo'sdocb-Van dat beroemde land, des konings telg te vraagen,, bit LcJl
ecbt te Of haar de fcepter van gansch Isrel kan behaagen,
voor Salo-
En of ze op Salomon met gunftige oogen ziet ?
Zo ja; dat Zabud haar dan in 't hebreeuwsch gebied Heen voere, om voor't altaar, door't fnoer van echte banden * Een eeuwig vreeverbond van harten en van handen Te maaken, tot sen' zoen van eene huwlyksvlam,. Die uit geene andre bron dan die der liefde kwam. Maar eer hy heen reist, om dit oogmerk te begvnnen, Aigtmer Ziet men in Zalem door een' hoffloet jongerinnen % to^lE*1 jongelingen, van de Jiefde eerst uitgezocht, rufaiem, Yeftoenen vlechten, om dien blyden zegentocht, ter de af- x
gezant (Intusfchen alles zich voor liefde fcheen te fchikken)
vmre t. yQQV >t OQg van Salomon, in d'afgezant te omftrikken. 't Gejuich der vreugde ontrolt zyn fchoone leus banier.;,
De trommels rommlen, en de blyde tempellier Zingt zegezangen in den lloet der altaarchooren. Een hemels maatmuzyk laat zich in Zalem hooren... De fchelle veldfluit volgt den dooden harpenaar, Het t>ro-^en wa^ren David, die, by 't godlyk heilaltaar, tbetifcb Dus op zong, om deez' echt, affchaduwende, in te wyen.. Davu. Ik voel een zuivre drift zich in myn hart verfpreien. Myn
|
||||
H E T DERDE B O E K. 53
Myn diehtaer zwelt en maakt myn tong gelyk de fchacht
Eens vluggen.fchryvers-: 'k voel eene ongemeene kracht.
Gy moogt by'tfchoonfte fchoon3 als de allerfchoonfle bloeien;
Men ziet genade van uvv zachte lippen vloeien;
En daaronis heeft u God vereerd in, eeuwigheid.
Gord nu 6 moedig held , het merk der majefteit,
Het heilig zwaerd,. vol moed en vreugde, aan uwe zyde;
Ja dat uw luifler in zyne eer voorfpoedig ryde
Op- 't woord dec waarheid en rechtvaerdige genae r
Zo zaJ uw almacht u verhefFen, vroeg en fpae.;
Die rechtehand zal u gevreesde dingen leeren.
Uw troon 6 God, zal door geen kracht destyds verkeeren;
De ftaf van uw gebied is die van heilig recht;
Gy hebt gerechtigheid aan uwe ziel gehecht,
En haat voor eeuwig zelfs de. fchaduwen der zonden;.
Daarom 6 God, zo heeftook uw God goedgevonden,.
U, boven alien, die u volgen aan uw feest,.
Te zalven met de kracht van zynen heilgen geest.,
De geur der kleedren, die uw vorstlyk lyf bedekken,,
21al uwen bruiloftrei ten eelften geur verftrekken,
Wanneer gy voortreedt uit uw elpenbeenen hof,,
Omringd van chooren, als gezellen in uw' lof.
Een ongetelde ftoet van koninglyke vrouwen,.
Omringt de fchoone bruid, die uwe hand mag trouweny
Op 't heerelykft' gekleed, gedoscht in 't fynfle goud.
Gedenk 6 dochter, die deez' held als man befchouwt,
G 3- Dat
|
||||
54 SALOMON, KONING van ISRAEL.
Dat gy uw vaderland, uw vrienden moet vergeeten;
Zo zal de koning, aan uw rechtehand gezeten, Zich zelv1 verlustigen in uw bekoorlykheid. Buig, buig u neder voor zyn hooge majefteit, Om hem, als uwen heer, eerbiedigheid te toonen; Zo zal u Tyrus met een reeks gefchenken kroonen, Uitblinkende onder 'c volk in eenen zonnegloed. Wat luifter draagt -deez' telg des konings in 't gemoed! Hoe heerlyk is haar kleed met blinkend goud doorweeven! Dus uitgedoscht-, zal zy, voor 's konings aanzicht leeven, Omftuwd van vrouwen, als gefpeelen haarer jeugd, Daar 't vorstelyke hof uitfchatren zal van vreugd. Deafge- j^u tre]a n]yn afgezant, voorzien met ryksgefchenken, zant ver- jo o
tteke. Door kieschheid uitgezocht, op dat men met zou denken,
Dat een behoeftig vorst Egiptes bruidfchat zocht, Door prins Azaria verzeld op zynen tocht, Uit Davids wallen, met een aantal legerknaapen, Naar Pharao's gebied, voor lost en vreugd gefchapen. By lomtfly komt, na blyden tocht, omcingeld van zyn' ftoet, es>P- jQ,t prachtighof, en wordt, op d'aankomst, blyde ontnioet
Door koning Pharao en deszelfs hovelingen.
yraagt Myn afgezant, belust om naar den prys.te dingen, de.sk0' Die hem door Salomon, vol eer, was opgeleid,
nme,s . .
docker verzoekt des konings telg voor zyne majelteit,
ten butve-
lyk voor En toont aan Pharao de voritelyke gaven,
toimm, 0m wier bezit de heb_ en g0UdZUcht, ryk in flaaven,
Door
|
||||
'
|
||||||||||||||||||||||||||||||
-■.■■■
|
||||||||||||||||||||||||||||||
H E T DERDE BOEL
|
||||||||||||||||||||||||||||||
55
|
||||||||||||||||||||||||||||||
Door diepe watren ploegt, en in de mynen zweet.
|
||||||||||||||||||||||||||||||
Hy toonc hem paerlen, goud en dyamanten, heet
Van gloed, en een getal van ukgezoehte fteenen. |
En geeft
gifcben- ken. |
|||||||||||||||||||||||||||||
Dit, zegt hy, wil myn vorst aan uwe telg verleenen,
Indien ze hem geworde, op uw gevierd befluit, Doorluchtigfte monarch! tot koninginne en bruid. |
||||||||||||||||||||||||||||||
Vorst Pharao, op deezT verheven eisch verwonderd,
©ntbiedt zyn' hofraad, en dien hebbende afgezonderd, Naar zyn gewoonte, elk naar eisch van hunnen fland , |
Het ge-
drag van Pilarao op dit veor- Jlel. |
|||||||||||||||||||||||||||||
Spreekt: Ik ontfange een' bode uit een nabuurig land,
Uit het hebreeuwsch gebied, met fchatten overlaaden. |
||||||||||||||||||||||||||||||
Hy eischt voor zynr monarch myn doehter: KanditfehaadenAan onze heerfchappy, zo flaan wy 't zeker af;
|
aan-
Jpraak aan den raad, |
|||||||||||||||||||||||||||||
Doch ftemt het met ons heil, zo paaren wy den flaf
Des joodfchen koning met den onzen; fpreekt myn heeren, Moet ik dien fchoonzoon in myn ftaaten zien, of weeren? Moet ik aan hem myn telg toeftaan tot echtgenoot' ? Of is het onderfcheid der ftanden veels te groot, . Om die door t huwlyk tot een eeuwig ryk te maaken ? Uw raad is in dit ituk myn richtfhoer; 'k zal het ilaaken> Of ook bevordren naar den eisch van uwen raad, In allerlei geval, nut voor myn1 burgerftaat; Spreekt heeren, en ontdekt uw oordeel, zonder veinzen. j De trekken van rt gelaat, die tolken der gepeinzens, Vertoonen blyfchap en verheuging op deez taal. De hooge hofraad voert de liefde in zegepraal. |
||||||||||||||||||||||||||||||
Endeuit.
Jpraak van dm- zelven.
|
||||||||||||||||||||||||||||||
En
|
||||||||||||||||||||||||||||||
5-6 SALOMON, KONING van ISRAEL.
En keurt het huwlyk goed, 's ryksftamzon voorgeflagen.
phardo Intusfchen laat myn vorst zyn fchoone dochter vraagen* Ztttde Of haar het huvvelyk gevalle met een' vorst, geneigt- Y)ie 0p zyn hoofd de kroon van 't machtig Isrel torscht; bud zyner r» or
docker. En of ze wel geraoed in 's vaders keur wil rusten.;
Dan of het haar gevall' naar ongemeener kusten., Des verften ryksgrens heen te trekken? dat hy dan, Hoe zeer deez echt hem ftreeP, dien echter weigren kan. Zy piecgt De jonge fchoonheid, pas gelykeen roos ontlooken, road met Voelt liefde en heerschzucht in haar' tedren boezem fmookeni haare
vrowwen,~De lof van Salomon, reeds overal verfpreid,
Liet haar niet meer voogdes van haar gencgenheid.
Zy raadpleegt echter ongeveinsd met haare vrouwen,, Of zy der Jooden vorst zal weigeren of trouwen^ En of haar 't huvvelyk, of de ongerepte ftaat Gelukkig maaken zal ? de vrouwelyke raad Die bet Laat Salomon den prys in 't veld diens tweeftryds winneru, 2_ En dus beiluit de maagd het huwlyk te berainnen;
ren. %v onderricht den vorst van 't oogmerk haarer min,
Haar ant- J °
word Enxlie onthaalt.zyn kindals Isrels monarchin.
lining" Thans vliegt het fnel gerucht., op losgeborften tongen, 'tmdtt** ^oor ^ en ^l"s en ftad, en maakt dien echt voldongen. buweiyk Het volk begeeft zich, naar het voorbeeld van het hof, en de$-
zti/s mt- En dansten zmgt en juicht, en weidt in eere en lof.
ns In Ifis heiligdom ziet men de altaaren branden yan fmookend wierook, goud en ilof en altaar banden;
|
||||||
HETDERDEBOEK. 57
Dat edel heiligdom galmt van gejuich en vreugd.
Ofiris gemaalin, die moedige Ifis, heugt
Geen tyden, die van zo veel heils en voorfpoeds repten, Dan deez tyd,daardego6n,zo'tfcheenjVermaakinfchepten- Zy wendt het watrig oog naar heuren bruiloftsdag, Waar op zy haar' gemaal tot koning kroonen zag, En haar zyn dappre hand, als vorst en bruigom, fchenken. Het nagevoel doet haar aan deze vreugd gedenken; Maar al die vreugd valt, by deez' blyden hoogtyd, af, Die opdaagde, als de zon uit haar cristallen graf. Een ftoet van maagden wil de bruid naar 't altaar leien 'Tgtdng
der volks-
Van Ifis, en beflaat den vloer met loof te fpreien. «».
Hier heft men, choorsgewyze, een eerbaar feestlied aan;
Daar ziet men by 't altaar, beftroid met mirtheblaen, Den Priester van de min, nu de altaarvlammen itygen, Een gunftig antwoord van vrouw Ifis godfpraak krygen. Van huwlykszegening wordt ieders mond een bo. Elk roept: Lang leev' de fpruit van koning Pharao, Wiens naam uit's waerelds mist naar's hemels troon zal ryzen! Nu nadert 'er een drom van diepgeleerde wyzen, Dat der
En fpelt den koning en zyn dochter veel geluk. 'w:iZ!n'
Voorzegkunde opent zich, en legt een eeuwig juk
Van diensten op den hals van d'allergrootften zegen. Langs de oevers van den Nyl 3 langs flranden, allerwegen: Atgtmtm
Van't fchoon Egipte tot aan Davids eere Had itrwtug. Vliegt de ongeftoorde vreugde, en houdt een' toorts gevat de'
H In
|
||||
58 SALOMON, KONING van ISRAEL.
In de onbefmette vuist, om die in alle landen,
Waar heen 't geruchte vloog, voor Ifis te doen branden,
En ieders ziel, vervuld met liefde en vrolykheid,
Te ontvlammen in dien gloed van vreugd, die 't harte vleit.
Tot driewerf was de zon in 't westen neergedooken,
En driemaal was haar toorts aan eeuwig vuur ontftoken: Ten vierdemaal rees zy met een blymoedig hoofd Ter kimme uit, en werdt van het juichend volk geloofd: Intusfchen Pharao, verzeld van bloedverwanten, Wwaov Raadsheeren, priesteren en moedige afgezanten, entrent Zyn dochter aan de zorg van Zabud over gaf dlcLr. Met deze taal: Ik trouw 6 prins, den joodfchen ftaf, Met vreugde op heden, aan den tulband van Egipte. Geleid myn ipruit, die, toen zy 't eerst myn' arm ontflipte, Te rugg' tradt in 't verbond, by haaren bruidegom. Een groote hofftoet zal u beide volgen, om Te aanfchouwen, dat men haar als koninginne ontfange; En op dat Salomon een blyk van gunfte erlange, Geef ik in zyne macht de half herbouwde Had, 't Geiloopte Gezer, tot een' eersten bruiloftsfchat. Ook zal men u voorzien van vorstlyke gefchenken, Huisgoden voor myn telg, om altyd aan te denken: Want ik begeer, en hier op wordt zy 'skonings bruid, Dat zy noit word' geprangd tot een verkeerd befluit, Om andre goden, dan die zy bemint, te fmeeken. Die wil ik in 't verbond, en zoo hy 't oit mogt' breken, Zal
|
|||||
*
|
|||||
v ■ ,. ....^-..r"- -,--.'■ ,*»,..,■-.-■,, -,,,-.,*■.<*-.---------->'<'>^'-^;.>;-4T.^
|
||||||||
HETDERDEBOEK. 59
*
Zal ik, als vader en als vorst, het recht der goon Handhaaven, en, om haar, hem bonzen van den troon.
Zo fprak hy, en de rouw verhief zich in een' regen
Van illte traanen by de omhelzingen. Nu zweegen De monden niet; maar elk roept met vervoering uit: Lang leeve Zalems vorst en zyn verkooren braid! En dus befloot men zich naar Salomon te fpoeden. Gelyk een weste wind, na 't bulderende wbeden, Devnug.
Vermoeid en afgemat den laatften adem blaast;* mi,!*.
Of als een bergflroom, die, in't nederllorten,raast,
Maar, afgeronnen, langs den onbetreeden oever Met flaauwe gangen fchuurt, en ruischt hoe langs hoe droever, Zo neemt de vreugde 00k af, nu zy de zon van 't ryk Ziet rukken uit haar hof en ftaaten, te gelyk. Zy, ongewoon zo verr' voor uit te zien, met oogen Van dertelheid, hadt dit befluit niet overwoogen: Des ziet ze op 't einde, nu haar wenfchen zyn te fpae, De bruid van Salomon, met fchreiende oogen, na, En in 't hebreeuwfche land een' edler hoogtyd daagen. De fchoone bruid betreedt den vorstelyken wagen, vertnk
Omheind met helden en met vrouwen, kloek en fchoon, der vors.
_ . A _. ., time. Om als vorfhnne eerlang te treen op Davids troon.
Men kort den langen weg met juichen, zingen, kweelen.
Der feestfchalmeien galm vangt dien der maagden keelen. De vrolykheid geleidt hier de eerbaarheid ten dans, En vlecht voor trouwe en liefde een' eeuwig' eere krans. Ha De
|
||||||||
1
|
||||||||
60 SALOMON, KONING van ISRAEL.
man De poftbo blaast klaroen van vreede in alle landen
u'jenja- ^an Salomon, en doet het hart door de oogen branden tm> Van mynen koning , die, verzeld van zynen ftoet, Op de aankomft, zyne bruid als koninginne ontmoet, En haar ter hoogte opleidt, om, daar de altaaren rooken, en in. Een min te zegnen, door vorst David voorgefproken. Gods priester giet verheugd den zegenhoren uit. De Egiptifche offeraar geeft Salomon de bruid, Met dubble zegening van zyn verdichte goden. Het machtig Israel, hier door de vreugde ontbooden, Heft, met verheugden geest, het feest- en trouwlied aan. De joodfche prinfen en prinfesfen zyn voldaan In 'skonings wyzen keur, en roemen, onder 't zingen, De fpruit van Pharao, met duizend zegeningen. Elk volgt en leidt de bruid, na deeze plechtigheid, In 't vorstelyk paleis, door Salomon bereid. Te Gibeon, een flad, in't ryk gebied gelegen SaimmVm Benjamin, blonk God geduurig uit in zegen. Sw«t""Daar ftondt Gods tente, en in die tente oogde Israel Op het geheim altaar van held Bazaleel, Waarop de Godsvrucht brandde, in gloed van zuivre vlammen > Gewyde ftieren, lam en fchaap en jaarge rammen, Ook flortte nedrigheid daar heur gebeden uit. Naar deze hoogte trekt myn vorst, by 't feest geluid Der heilige englen, in dien fchaduwdienst verholen. 't Lust hem hier, aan den gloed van flikkrende outerkoolen, Met
|
||||
HET DERDE BOEK. 61
Met duizend offers, Gode eene offerand te doen.
De ftieren zyn geteld , Gods priester zal den zoen
Der godheid voor den vorst, door't fteigrend wierookteken, Voorfpellen, by het flot van 'c nederige fmeeken. Hy keek het offervee, en 't bloed, dat reutlend ftroomt enoffat. Langs't altaar, toont, dat God zyn zegen, ongetoomd> Gelyk het loopend bloed, zal op den tulband gieten Van hem, die d' eerftaf draagt der machtige Ifrelyten: Ook dat het bloed alleen de vlekken van al 't kwaad Afwascht, en 't hart herflelt in een' gewyden ftaat. Deez plechtigheid wil met dit diep geheim beginnen. Licht van het leeven , blaak op heden in myn zinnen! Aanne.
Beftuur myn zangdrift in de vlammen van uw' gloed; f'fj J" Leer my, hoe u de ziel, op \ edelst', hulde doet,
En laat myn hart, dat ik, by't zien der offeranden , Door levensvonken van uw heerlykheid voel branden; Laat dat gevoelig hart neervloeien in myn dicht, Daar ik uw' Salomon navolge in eeuwig licht! Gods priester, die nu 't werk van 't offer hadt beflooten? Be/I*it
En zo veel zielen van 't geflachte vee vergooten rf" °^ers' Op 't hooge feest-altaar, volbrengt den laatften eisch
Des offers: Sluit het choor van 't goddelyk paleis, En laat den walm des bloeds door lucht en wolken dringen* Intusfchen lacht de zon alle ondermaanfche dingen3 Dtavond
By 't nederdaalen in het westen, minlyk toe. Zuu^
Noit fcheen 'er avonditond, zo wel, zo bly te moe, ew.
H 3 Te
|
||||
62 SALOMON, KONING van ISRAEL.
Te nadren, en den dag met zyn gewaad te dekken.
De zilvren flarren, die in de overlichte plekken Des Hemels zweeven, als Godinnen van de lucht, Slaan flikkrende oogen naar het aardryk, reeds bevrucht Met eenen aangenaam1 en zachten vloed van droppen Des lieffelyken dauws, die de opgereezen toppen Dcr bergen overdekt, en 't rookende akkerveld In nieuw vermogen, om het graan te koestren, ftelt, En hof en beemd en weide en akker kan verkwikken. De ftormen zyn geboeid in hurm' bevroozen flrikken. De blanke maan fleekt haar gewyde hoornen op, Befchynt met eerbied den beroemd' en fleilen top Van Gibeon, en zal, met pracht van heerlykheden, Den ftillen nacht in een gewaad van eerbied kleeden; Gelyk zy eertyds deedt in 't land van Berzeba, Daar zy Rebekca's telg, wanneer hem deongenae Des oudften broeders dreigde, op't lieflykst'dorst befchynen. Salomon De flaap wacht Salomon in fchaduw der gordynen; zilbter Hy fluit des konings oog met een fluweele hand, rum, j.n j10U(jt bepaalde wacht voor 't vorstlyk ledekant, 'tGeen, opgerecht in een der fchoonfte en ruimfte zaalen,
Wei haast in dyamant van eeuwig licht zal praalen. Gads Help God! daar daalt een ftraai van uwen blikfem fpeer le"ftk' By mynen flaaper, op zyn vorstlyk rustbed, neer. Daar llaat het al in gloed van vlammen, die vergrooten.
Zou Horeb, dat zyn' kruin mag aan 't gellarnte ftooten, Met
|
||||
HETDERDEBOEK. 63
Met heerlyker glans wel oit befcheenen zyn ?
6 Neen: hier daalt God zelf, niet in gewaanden fchyn; Maar in rechtfchapen ernst, uit zyne hooge wooning, Omringd van englen, by myn1 fluimerenden koning, Wiens ziel, (dit hemels licht zengt geen befcherrade ftof,) Als opgevaaren fchynt in 't hooge hemel hof. Het weerlicht hier vanjasp, topaas en esmarauden,
SaphirjsnJtarren, die een eeuwig vuur behouden. De donderkloot rolt op de zoldring van de lucht, En jaagt den blikfem, uit zyn' fchuilhoek, op de vlucht; Terwyl bazuinen door de voile wouden gillen. Men voelt in Gibeon de fteile heuvlen trillen. De ganfche ftad beweegt en davert op haar' grond; I intusfchen Abrams Godzich by myn' vorst bevondt. Op Salomon! zo klinkt het dondren van Gods woorden. En aan-
Op Salomon! en zeg wat fchatten u bekoorden; SLa. Wat goed gy, als het beste en lieflykst', bemint; «
Eisch het van my, mv' God, die thans, op dracht van wind
En wolken, nederdaal, om ti uvv' wensch te geeven. Begeert gy fteeden? eischt ge een lang en heuglykleeven? Een aantal ryken? Schat by fchatten ? Goed by goed? Spreek zoon van David, eisch den grootften overvloed. Gelyk een teder riet, al ziddrende geboogen Salmon,
Door't blaazen van den wind, zich zelf van al't vermogen toejiand,
Ontbloot, vindt om het zwakke en neer gedmkte hoofd Om hoog te hefFen, zo ziet zich myn vorst beroofd (Ont-
|
||||||
4 SALOMON, KONING van ISRAEL,
(Ontzag en vreeze Gods en liefde zyn te gader
De middlen, die hem 't oog doen fluiten voor zyn' vader) Van al 't vermoogen, dat oit fterveling bezit, Als hy zyn oogmerk richt naar dat onzaglyk wit. Gods geestj in't einde, als een getrouwe en edle moeder Van het geloovig hart, wordt hier der ziel ten hoeder. Hy grypt het zwak gemoed van mynen koning aan, En leert het dus met God, op d'eisch, te raade gaan. 6 Eeuwige oorfprong, God en fchepper aller dingen I Volmaakte! die weleer, in zo veel wentelingen Van Sauls koningryk, den vorstelyken troon Aan David gaaft, en, na dien David, aan zyn* zoon. 6 Gy! voor wien het hart myns vaders eeuwig blaakte, Na dat uw hand het met meedogendheid genaakte, Uw hand, die met hem was in 't hevigfte geweld Van ryksgevaar, en hem verftrekte voor een' held, Die 't zwaerd gegord houdt op zyn zyde, om Heeds te kampen Met tegenfpoeden en gevaarelyke rampen. 6 Gy! die my den flaf des ryks hebt toegedeeld, En met belofte van zo veel genade ftreelt: 6 Eeuwige oorzaak van den luister en den zegen, Dien ik heb van uw hand, toen vader flierf, verkreegen! Reik my, ik ben gelyk een vreemdling in het land, Reik my den fcepter toe van wysheid en verfland: Zo zal ik 't hemels goed met aardfche fchoonheid kroonen! Laat uwe wysheid dan in dezen boezem woonen, En
|
||||||||||
en ant-
vjoord. |
||||||||||
Wis'A.g *;,-;*---»■-. ■■ -.---, . - ,-,,■..-..,--.-. -, **.^^m*r--S.-aS --" '- .' -,- ,. .
|
||||||||
■
|
||||||||
HET DERDE BOEK.
En laat ik in het ryk, het uwe, niet het myn%
Geduchte God! alleen uw nedrig werktuig zyn:
Dan. zal uw Zalem ook mv lieflyk Bethel wezen!
Deez1 bee voldoet aan hem, wien alle de englen vreezen En burgeren der flad, die uit gefteente en goud,
Ver boven zon en maan en flarren, is gebouwd.
Ik zal, dus antwoordt God, 6 Salomon, vervullen Gods m. Deez loffelyke bede. Ukheemfche volken zullen woord
Getuigen, dat ik thans uwe eere en majefleit
Omgord heb met het licht van waare fchranderheid.
'k Zal daarenboven aan myn' overvloed beveelen,
De fchaduw myner macht met u in 't ryk te deelen:
Gy moogt haar vleien, als zy neerdaalt in uw'fchoot,
Gelyk een kuisfche bruid, van eerbre liefde rood.
'k Zal ook uw dagen tot den hoogflen leeftyd rekken,
En in datleeven aan uw' geest ten fakkel ftrekken; Indien gy nimmermeer my en myn wet begeeft, Zo lang 't onfterflyk deel in 't fterflyk ommezweeft. DeGodheidvaart omhoog: Zy blikfemt met haarflraalen, m epvai.
En laat myn' Salomon weer aardfchen adem haalen; rins* Terwylze, opvaarende ten hemel, wordt ontmoet
Met vrolyk zingen van haar' ferafynen ftoet. Maar ondertusfchen wykt de llaap van 's konings oogen,1 Salomons
En maakt myn' Salomon 3 korts met Gods licht-omtoogen 5 omwaa- i kw£* toe~
Het deftig voorwerp van het opperlle verfland, flani
pezeten op een' rotz van duurbaar dyamant.
I Het
|
||||||||
t.
|
||||||||
p5 SALOMON, KONING van ISRAEL.
Het welgeftelde bloed loopt, met vernieuwde krachten,
Door de open aderen. De ziel zweeft in gedachten, Die nu gefchikt zyn voor een goddelyke vlam, Waar uit het eerfte licht der fcheppinge oorfprong nam. Gezondheid, fterkte en moed vervullen 's konings leden; enbejiuit.\ Lust zyner ziele, op nieuw, met voile plechtigheden, Der vadren God, vol vreugde, op 't rookend brandaltaar, Een offer aan te bien, met diepen ootmoed; maar Dit offer wil hy doen in Zalems wallen branden. jjy wf- Hy keert dan wederom, omcingeld door zyn ftanden, jerufl Naar \ volkryk Zalem; flacht daar varren, en bewyst U0Z\ Door dit bedryf, hoe hy Gods groote goedheid pryst. Ook laat hy voor den ftoet van all' zyne onderzaaten, Niet onderfcheidende gemeene of hooge ftaaten, Een1 disch bereiden, die, voorzien met lekkerny, Het zegel met zich voert van 't heuglykst' jaargety. Vreugde j)e vrolykheid duikt hier in fchaduw' van olyven. dirjlad. J J
Elk onderdaan poogt, op het fchoonste, in vreugd bedryven
Thans uittemunten; elk dingt naar dien lauwerkrans. Nedtr- Gods hooge wysheid ziet uit haaren hemeltrans, vwndf In't midden van de vreugde, en klapwiekt met haar pennen. 7pSaiod ^y w^» <*00r Salomon, zich van elk een doen kennen: mn- In dat befluit roept zy Gods voorziende almacht aan, Haarge En zegt: Myn werk is hier ten halven flechts voldaan, Indien ik de eerftemaal niet, met den grootflen luifler, De blinde domheid aan een eeuwig zwygen kluifter. Voor-
|
|||||
|
|||||
I
|
|||||||
»
|
|||||||
HET DERDE BOEK. 6>
Voorzienigheid, van ouds myn trouwe gezellin,
Waak op, 6 voedfter van de goddelyke min, En laat uw voorzorg my een heilig werk verfchafFen, Waar in ik 't recht handhaave en't onrecht ftreng moog' ftraffen: Zo zal aw naam, met dien van my, den fhellen tyd Ontrennen, wordende aan alle eeuwen toegewyd! Voorzienigheid verhoort dit loffelyke fmeeken, En geeft de wysheid van haar gunst een fpreekend teken, (Op dat zy eeuwig aan haar voorzorg blyv' verplicht) In het volbrengen van het allergrootil1 gericht: Want daar de wysheid daalde, op dragt van witte vleugelen, en proef. In 't koninglyk gemoed, kwam de onrust, niet te teugelen, ' Omringd van wanhoop en verbolgen moedermin, En drong met dubblen ernst door hof- en lyfwacht in, Tot voor den koning. Twee fchier raadelooze vrouwen in sah- Be geeren in den hood haar' heilmonarch te aanfchouwen. fl^recbts- Zy naderen den vorst. Zy knielen, eisfchen recht, oeffemng, En willen dat de vorst haar huisgeding beflecht',
En onderfcheid verfchaffe in 't geen de min verbloemde. Een dezer vrouwen roept: Heer koning, zoo 'k oit roemde Op eenig wettig goed, ik roem dan op dit kind. Deez vrouw heeft, toen de flaap myne oogen hadt geblind, ttg«ns En zy haare eige fpruit gedood hadt, onder 't flaapen, TrZwon, Het kind myn' arm ontrukt. De zuigling hadt geen wapen,
Dan traanen, toen hy wierdt gefcheurd van myne borst. % Ontwaakte, en vondt myn kind, misfchien geperst door dorst, I a Met
|
|||||||
-
|
|||||||
68 SALOMON, KONING van ISRAEL.
Met tedre lippen aan dien valfchen boezem kleeven,
En haar onnozel kind, verbleekt en zonder leeven, In myn' bevreesden arm geworpen. Recht myn heer! Haar zy de doode zoon, geef my myn jongsken weer! En de andre moeder zegt: verhoor my groote koning, En geef myn moedermin geen bittere belooning! Zy is de moeder van het reeds ontzielde wicht, Maar 't leevendige kind gaf ik het eerfte licht. Myn vorst, en zonder meer deez' tweeftryd te onderzoeken,
Zegt: zwachtel het ontzielde in lyk en grafftee doeken, En dat men hier terftond, met een fcherpfnydend zwaerd, De tedre fpruit, die nog in 't leeven is gefpaard, Doorfnyde, en dan daar op de moeders vonnis geeve. Een van de moeders zegt: Zo waar de koning leeve, Zo waar is't leevend kind de vrucht van mynen fchoot! Maar om het teder wicht te bergen voor den dood, Zo laat ik het veeleer der moorderinne in de armen, Dan my, in dezen nood, niet over 't wicht te erbarmen. Schenk haar, 6 vorst, fchenk haar dit fnood begeerde goed, En verw ,uw heilig zwaerd niet met onnozel bloed! Deez woorden van de vrouw, verzeld met heete traanen,
Zyn voor natuur en 't recht gewyde zegevaanen. mtge- De koning geeft het kind, den klauw des doods ontfcheurd, JTtoJ? Aan deze moeder, die, ten top van vreugd gebeurd, i'reuede"^ vo^e zegenulg vertrekt uit 's konings oogen. vmgebtei jjet vonnis, zo vol recht, is daadelyk gevloogen Door
|
|||||
|
|||||
HETDERDEBOEK. 69
Door al de ftraaten; elk roept, als met eene ftemm',
Op 't hooren van dit recht, lang moet Jerufalem Met eenen koning, die Gods vriend is, heerlyk praalen! Gods wysheid zien wy op zyn' fchedel nederdaalen. De Almachtige is aan hem een fakkel in 't beleid. Lang leev1 Gods wysheid! lang de joodfche majefleit! |
||||||
# * # #
|
||||||
I 3 S A.
|
||||||
SALOMON,
K 0 N I N G van ISRAEL.
HET VIERDE BOEK.
|
||||||
I N H O U D.
D e vorst van Tyrus zendt, verixittigd door de faam,
Dot Salomon bet ryk zyns vaders mogt regeeren, \ Een groot gezantfcbap, om den honing, uit zyn naam,
Oprecbte vriendfcbap, by zyn' zegen, te vereeren. Myn Salomon erkent de waarde dezer groet;
Laat beurtclings dim vorst een zuivre trouw belooven. En eiscbt zyn bulpe, oin, met een' ongemeenenfpoed,
J)e cederboomen op den Libanon te klooven; Op dat by, naar Gods wet, het goddelyk gcbowoit
't Welk David overliet, vol luijler, Jlichten zou.
£^ipnJLJLet machtig Tyrus, 't hoofd der koninglyke fleden
honing Van 't ryk Phenicien, door vorften aangebeden, Hiram, ■> \ f . °
■mordt fc«{\Vaschc zyne voeten in het middelandicne zout.
mmsJo- Thans was de rykftaf aan vorst Hiram toebetrouwd,
jibappyT Wiens bouwkunde uitblonk in de wakkre landgenooten.
mnm >t c;erucht hadt hier zo \vel3 als elders, uitgegooten
g' Zyne
|
||||||
......'■"' '
|
|||||||
._.
|
|||||||
.
|
||||||
, HET VIERDE BOEIC . 71
Zyne.oude loftrompet, waar door de joodfche zon,
De roem des ryks, de alom vermaarde Salomon,
In kracht van wys beftuur, den nydt ten trotz, mogt leeven.
Nu hadt vorst Hiram, door de vriendfchap aangedreeven Hiram
Tot braaven David, niet zo dra den lof gehoord Xeflet Van koning Salomon, die, naar het duurzaam woord Menken
Van 't goddelyk verbond, ten zetel was geklommen, vriend-
Of de eelfte hartstocht, door geene afgunst te verftommen, ^htidT"
Ontbrandt het harte van dien mannelyken vorst, tctwiend. J Jcbapvoor
Dien noit de veinzery van verr' genaaken dorst, Salomon
En doet het op den dood van koning David flaaren, fpoord,
Dien wankelloozen vriend, by 't itormen der gevaaren,
Dien onbewoogen fteun in 't midden van verdriet,
Of flerken raadsman voor den man, dien 't Ink verliet.
Deze eerfte vriendfchap legt myn Hirams harte in banden,
En doet het fchooner, tot veradelde eindens, branden,
En voert het, nevens zich, in haaren hoogen trans,
Om 't aldaar minnelyk dus toe te ipreeken. Thans Op em
Myn Hiram, ziet ge een' zoon uit uwen vriend geboren, ITge'wj''
Door 't wonderbaar befluit van God, tot vorst verkooren ze'
Van 't machtig Israel, dat, met verheven moed,
Gods altaarzegen, in een' blaakend' yver, groet,
En, langs den wenteltrap van 't los geluk, gefleegen
Ten toppunt van Gods gunfte, het zegel heeft verkreegen
Van waarheid, dat op 't hoofd van Jesfe's naneef ftraalt3
Gelyk de zon, wanneer ze 't hoofd ter kimme uithaalt.
Gy
|
||||||
t
|
||||||
'"■
|
|||||
73 SALOMON, KONING van ISRAEL.
Gy hebt aan David u, in liefde en trouw, verbonden,
En met dien braaven vorst noic uwen eed gefchonden; Toon nu, op dat hy blaake, als eene morgenftarr', Dat ik, gezeten op myn' yzren eerekarr', Den dooden navolg, zelfs in 't laatfte lid der ftammen. 'k Zal Salomons gemoed tot u in liefde ontvlammen: Bewys hem de eer flechts, die gy toonde aan Davids kroon, En noem hem welkom op zyn' vaderlyken troon. Geen beter offer kan uw liefde my ontfleeken, tty kieji Vorst Hiram hoort met vreugde aldus de vriendfchap fpree- t'mef,' En kiest, ten waarborg van het edelfte befluit, (ken, Tmont?^e wyste mannen, tot een hoog gezantfchap, uit,
zendm. Om heen te zenden en den joodfchen vorst te groeten. De aan De vriendfchap, als zy moog' deliefde in trouw ontmoeten, vrkni. Die tweelingtekens van den onbefmetten ftaat, Jcbap. \\Teet, onnavolgbaar, met een' hemel op't gelaat, By voorgevoelen, harte aan hart' zo vast te binden, Dat onheil vlaagen, noch ontkluiflerde onweerwinden In flaat zyn, om dien knoop , ten halven toegeflrikt, Te ontlosfen, als zy zich tot zyn volmaaking fchikt. Zo ziet men haar in 't ryk van Salomon aan 't blaaken, Daar't godlyk licht, noit, dan met diep ontzag, te naaken, Den hoogen zetel met een' koning, vol beleid, Doet praalen voor het oog van Gods almogendheid. ZifotTa'- De vorst van Tyrus zendt zyne edele afgezanten, hmon. Qm 0p ^en joodfchen burgt den ftaf van trouw te planten, Met
|
|||||
HET VIERDE BOEK. 73
Met welkom zegening aan den hebreeuwfchen ftaf,
Op d'eisch der vriendfchap, in een' edlen yver af. Zy trekken haastig op3 en nadren Davids wallen. Zy vtr-
Daar zien zy godsvruchc, trouwe en vroome fierheid brallen. en komen
Een wonderlyk ontzag neemt plaats in hun gemoed. Im. " De pracht van Hiram en den luifterryken ftoet
Diens machtigen monarchs, gefteld in rang en orden, Zien zy in dit gebied een' fchyn van aanzien worden: Hwme hg iff pg
Een' glansch van ftarren by de gloende middag zon ningm,
Des goddelyken praals en prachts van Salomon. 'mm*
\ Gezantfchap ftaat verbaasd, en luikt met vreeze de oogen mJldoe'
Voor all' de glanfchen van het ryk, en 't groot vermoogen Van mynen koning, die de flaaffche vreez verbant Door minzaamheid, de telg van 't edelfte verftand: Zyn vriendelyk gelaat doet alien fchroom verdwynen. Myne afgezanten nu, als zo veel feraphynen
Van een' doorluchtig God, gezeten op zyn' troon, Ontdekken het bevel van Tyrus fluierkroon. Een dezer boden fpreekt met eerbied tot myn' koning: God zegene den vorst, zyn ilanden, zyne wooning! Aan. Hy kroon' de joodfche kroon met eeuwigduurend goed; *!»w
't Geluk zv baar gezel, de vloeiendite overvloed der afse- J ° zanten
Het zegel van Gods gunfte, en een getal van jaaren am ton
Verltrekke 't vorstlyk huis tot eeuwige pylaaren: mng*
Dat noit de grondvest beev* van dit geducht gebied!
Wenscht koning Hiram, nu hy Davids flamzoon ziet K Ge-
|
||||||
■
|
|||||
74 SALOMON, KONING van ISRAEL.
Geklomraen op den troon van zynen grooten vader.
De ftaf van Tyrus komt de flarr' van Juda nader, En offert vriendfchap, trouwe en eenen vasten vree Aan Salomon, gelyk hy toonde, toen het wee Van hevig onraad door het ryk van David gilde, En door den byfland van getrouwe vriendfchap ftilde. Indien de koning nu, belust naar maatfchappy, Tot onzen vorst en heer oprecht genegen zy, Zo kan de vriendfchap, door twee koningen bezworen, Nu door twee koningen, tot eer van 't ryk geboren, Beflendig blyven, tot dat eens de zekre dood Eene ongefchonden trouw met eeuwige eer vergood'. Sahmom Myn Salomon betuigt, op 't hooren dezer woorden, antwoord. j)a(. foem fa aanbiedingen van hunnen vorst bekoorden, En dat hy, zonder oit te wagglen in zyn' eed, Zyn vriendfchap fnoeren zal, gelyk zyn vader deedt, Aan die van Hiram en zyne edle ryksgenooten. Eer zal, dus fpreekt hy, God my van den zetel flooten, Eer ik uw' koning, die my als een vader mint, Verlaate, en niet gedenke aan zulken edlen vrind. Vertoeft gezanten, en bereidt u, om de dagen Van uw vertoeving, naar uw' wensch en welbehaagen, Te flyten in 't gejuich van onderlinge vreugd. Wy nodigen u, om met onze blyde jeugd, Gewoon den jongen vorst met loof van lof te kroonen, De feestgetyden van myn aanzien by te woonen! En
|
|||||
^?5^;r:^'s;':K--^ -'v':^ .,;;-■' ;.-^:-^'^.>^-r-r^;i:'-^--^:^*fT-"-p1-^:"
|
||||||||||||
HET VIERDE BOEK.
|
||||||||||||
75
|
||||||||||||
En keert dan weder naar uw' koning met myn woord,
Waar in de vyandfchap zich zelve 't hart doorboort. De hofvreugde, afgewend van wreede ryksgefchillen, Stoat van
Mogt het geftarnde hoofd nu vry ten hemel tillen, '* Want alien tweedragt was de vuile mond gefnoerd,
En met den fnooden twist ten kerker ingevoerd. De wrevle nydt lag op zyn netlig bed te ronken. De woelende afgunst was wel kort aan band geklonken, En Gods befcherming ftondt als borg en toeverlaat, Gelyk een held fteeds op zyn1 legerhoefflag fbaat, Om voor den koning en zyn koningryk te waaken, Op dat geen hinder dit befchermde hof mogt' naaken; En op dat alles werde in orde en eisch gefteld, Was de offernavreugd met Gods toevoorzicht verzeld. (TThans vulde vrolykheid de koninglyke zaalen. De De guile blyfchap mogt een' ruimen adem haalen. ZSfjvm
|
||||||||||||
in bet zel-
|
||||||||||||
s?t Gejuich ontvoerde zich zich zelv' in open lucht. /j
\ Gezantfchap maakt de faam thans zwanger van't gerucht,
't Geen, op de wieken van gefehal en vreugdeklanken, Ten hemel infteeg, om Gods groote gunst te danken, Die met zo veel genade op Isrel neder zag. En zo ontfing de zee haar' afgematten dag, Terwyl de nacht zich met een' drang van wolken dekte, Op dat het flikkrend licht, het geen de vreugd verwekte, In fleigerenden gloed te beter blinken kon. Het kille westen bragt de hygende avondzon, K 2 Na
|
||||||||||||
76 SALOMON, KONING van ISRAEL.
Na dat zy de avondflarr' gegroet hadt, by het zinkert,
In zynen vloed te wedde, (om helderer te blinken Op den aanflaanden dag,) met zo veel vrolykheid, Als hadde 'c deel gehad in de eer der majefteit. En boe Men viert ten hove 't feest, een' tyd van zeven dagen, Lift**
Met zo veel luifter, als oit fterflyke oogen zagen:
En, by het eindigen van 't uur der laatfte vreugd, Neemt myn gezantfchap, door des vorften gunst verheugd, Een plechtig affcheid van den koning, die deez' helden Beveelt, aan Hiram zyn volmaakte trouw te melden; En dus vertrekt de ftoet van dit gezantfchap naar Het vorstlyk Tyrus, als een juichende eerefchaar. Gevoig Nit ziet men vrede en rust des konings troon bekleeden. ^V^'Myn vorst intusfchen, zendt, naar vorftelyke zeden, des *"■ Ook zyn gezantfchap naar het moedig Tyrus af, ' Om Hiram, die hem, by 't bezitten van den ftaf, Als vriend bejegende, zyn wedergunst te toonen, En dus de vriendfchap met de vriendfchap te bekroonen, Waar op de zuivre trouw, gelyk de morgen, fchynt, Wanneer de nanacht in den arm des dags verdwynt, - En 't oog, al wat 'er leeft, goedgunftig laat befchouwen. Befcbry- ^e g°dsvrucht heeft een' troon, uit marmerfteen gehouwen, ring va«Dien Zy geplant heeft in het hoogfte van de lucht: tang der Van daar ziet zy van 't eene in 't andere gehucht wuc'kt, Der waereld, daar natuur bezielde fchepzels flelde. Haar troonzaai (op dat ik dus haaren luifter melde} |
||||
^.^^■v,v(:*r^:-^;^
|
|||||||
HET VIERDE BOEK. 77
Is ruim en heerelyk in haaren ommetrek;
De grond draagt flarren, die, gelyk ze in 't ruim beftek
Des hemels flikkren, als de zon met haare kringen,
In net gezegend land der tegenvoetelingen,
Haar ftraalen afzendt naar de wisfelbaare maan:
Die, zeg ik, met haar' glansch verheugd ten reie gaan,
En lieflyk fchittren op de hagelwitte wanden.
Men ziet drie outers in die hooge choorzaal branden.
Het eene ontfteekt de liefde, en't andre, toebereid
Van lauwerblaeren, hoort aan waare dankbaarheid:
En op het derde rookt de trouw haar wierookgeuren.
De wanden draagen geen dooreen gemengde kleuren.
De zuivre witheid blinkt en weerlicht in het oog;
Alleen draagt het gewelf een1 fchoonen regenboog,
Om 't goddelyk verbond met Noach en zyn zoonen,
Als een' gewyden eed, voor eeuwig te vertoonen.
De morgenzon haalt uit dien gloet haar' eerften ftraal.
Ter rechter zyde van deez' koninglyke zaal,
Ziet men een' bajert tot een godlyk kunstftuk worden,
Door vlyt van 't rein penceel; 00k ziet men daar in orden,
Hoe't hoofd van't menschdom, uit een' klomp van nietig ftof,
Gevormd wordt tot een' heer van 't eerfte waereldhof,
En hoe uit zyne zy', door macht van zynen hoeder,
Een leevens gezellin, der ftervelingen moeder,
Gebouwd wordt, oradat hoofd van't menschdom by te ftaan.
Men ziet 'er het geluk van't menschdom ondergaan,
K 3 Toen
|
|||||||
78 SALOMON, KONING van ISRAEL,
Toen de eerfte moeder, door een flangetong bedroogen,
Haar' echt en bondgenoot, door 't minnelyk vermogen Van flreeling en gevlei, eer hy het merkt, verrast, En met hem naar de kroon van 't opperfte aanzien tast. Gods almacht dryft hem, in zyn woede, uit Edens hoven. Ook ziet men hier natuur van haare macht berooven, Door Kai'ns gramfchap op den vroomen offerraar, Wanneer hy Gode rookte, op \ ftroomend brandaltaar, En, na die plechtigheid, door het verfchillend ftygen Des ofFerrooks, het land het eerfte bloedbad krygen: Want Kai'n, nydig op Gods gunst voor Abels bee, En 't liefiyk aanzien van het ftervende ofFervee, Verlaat natuur, en doet zyn1 broeder deerlyk fneeven. God, wel de fchenker, maar ook wreeker van het leeven, Straft Kai'ns wreedheid, in het pleegen van dien moord. Vervolgens ziet men hier de Godheid, fterk geftoord Op 't menschdom, in den tyd van tweemaal twintig dagen>- 't Bezielde ontzielen door den vloed van regenvlaagen, En alles zuivren, in den zilvren waterplas, Van zo veel fnoodheids, als op 't fchreiende aardryk was; Zyn' Noach laatende op den rug der watren dryven. Ter flinker zy' ziet men, in fchauw van vreede olyven, Het tweede hoofd van 't eerst vernietigde geflacht, Uit zyn bewelmde hulk, op 't aardryk voortgebragt, En uit zyn zaad een' drom van voikeren gefprooten. Men ziet 'er babels eere uit haaren troon geflooten; Ook
|
||||
HET VIERDE BOEK, 79
Ook Gods verbondsproef met den vromen Abraham,
Die blinken zou in 't volk van zynen derden flam,
't Welk ook verbeeld flaar in een reeks van tydgevallen.
Voorts ziet men hier gefchets, in order der gecallen,
De Helden van het groot en machtig Israel,
Tot dat men David ziet, op 't goddelyk bevel,
Na zeventig gezwinde en hooge leevensjaaren >j
Uit zyn grootmachtig ryk ten hoogen hemel vaaren..,.
Maar hier haalt het beflek van mynen Salomon
Een' fluier voor myn oog. Zo dekt een wolk de zon ,
In haaren middag gloed, voor onze fterfiyke oogen.
De godsvrucht nu, bezield met edeler vermoogen, En haw
Dan immer gunfteling der groote Godheid hadt,
Ziet hier, ten weerwil van het wentelende rad Des fnellen tyds, haar choor en uitgefpannen daken, Door edle lichten van Gods mogendheid, bewaaken. De zuivre liefde, met een blinkend kleed bedeeld; De ontkwetsbre trouvv, waar in Gods menfchenliefde fpeelt;, De waare dankbaarheid, vorftin van edle zielen, Deez' drie ziet zy geflaag voor haaren zetel knielen. 't Geheugen, met een' helm, waar op de vlugge tyd Vergeefsch 't beproeven van zyn groot vermogen flyt, Door de eeuwigheid weleer uit eeuwig flaal geklonken, En hem, op dat hy fleeds zou nederzien, gefchonken, Draagt een1 gedenkrol in de noit vermoeide hand, Waar in gefchreeven ftaat, al wat 'er in het land Der
|
|||||
■
|
|||||
80 SALOMON, KONING van ISRAEL.
Der levendigen kan gebeuren, naar Gods wetten.
Degods- Thans drongen de offergalm en die der rykstrompetten vemeem Uit Zalems wallen naar deez voritelyke zaal. tatTb'e De godsvrucht ving den galm der ryzende offertaal tooningm jyjet haaren aandacht, en neerziende, hoe de luifter van Salo-
mon, Des lieffelyken dags zonk in 't ondringbaar duifter Van 's waerelds nacht, (terwyl de flaap elks oogen floot,
En zy de giften van de dankbaarheid genoot,
Die in den lauvvergloed, gevormd uit ftille zuchten
Der welgeftelde ziel, uit's waerelds dampen vluchten
iEnw^tNaar haaren zetel,) riep met drang van majefteit,
geng,mu Het ryk geheugen, tot haare eere en trouw bereid,
daiv'oek ^n fP1'3^: $te voor myn °°g tnans uw' gedenkrol open.
open tt ik a£m de dankbre drift van zielen, die, by hoopen, Jlaan, J r
In dezen nacht, gerold in dikke duiuernis,
Betuigen, dat haar God in alles dierbaar is. Lees, wien de Godheid heeft, op 't plechtigfte, bevolen, My, in den rooden gloed van blaakende altaarkoolen, Te huldigen, op dat ik hun myn' loon toewyz', En, uit genade, voor myn' hoogen heerfcher pryz'. 'tGeen 't Geheugen volgt den last, zo minlyk hem befcheiden. writ. Hy leest van Davids eed, om, onder Gods geleiden, Een huis te bouwen, daar Gods arke en altaar, met Het heilige verbond, zou wordcn in gezet: Doch hoe hy, naar den wil van 't godlyk welbehaagen, Dat hooge werk zyn' zoon, thans vorst, hadde opgedraagen, Toen
|
||||
'■'''""" ft ,-t
|
||||||||
HETVIERDEBOBK. 81
|
||||||||
|
||||||||
Toen hy van al zyn' last gewenschte rust genoot,
En, met een blyde hoope in God, zyne oogen floot. De godsvrucht antwoordt: Is dat werk nog niet begonnen? Haar on-
't Geheugen, voor het vvelk geen zaaken fchuilen konnen, derzae ' Zegt neen; en op dat woord verfpreidt zich ftraks een gloed Van yver, fchooner dan de zon in d'ooster vloed, Aaniot- Op haare wangen, die Heeds vreugdetekens draagen. nms
Gewyde zorg, belust naar d'eisch van Gods behaagen,
Gntfluit haar' fchoonen mond, den oorfprong van het licht. Men dagvaar', zegt ze, dan voor myn gevierd gezicht w bejidt.
De wysheid, die het God behaagde, te doen daalen In zynen Salomon. Den dag ontbreekt zyn flraalen; t De ftille maan beklimt haar' donker blauwen trans, \ En glinftert over de aarde, in ongemeenen glansch; I Dus kan de wysheid, nu de vorst rust, my genaaken. Terftond begeeft een bo zich van de hooge daken Dewy*. :^Des hemels, en ontbindt de wysheid van haar ftof, nttm"*'
Envoerthaar, door de lucht, in't hooge hemelhof. voor bur,
De godsvrucht, ziende zich door de edle wysheid eeren, Haare
Spreekt haar dus minlyk toe: De Heer der Opperheeren T1' Heeft voor vorst Salomon den tempelbouw bewaard: Dit werk moet zyn verricht, eer hy ten hemel vaart.,^ Span dan uw krachten in, en uwen vlyt te gader, 6 Wysheid, en voldoe den eisch van onzen vader. Laat Salomon eerlang dat heerelyk paleis Volbouwen, naar het wit des goddelyken eisch; L Dan
|
||||||||
-
|
|||||
82 SALOMON, KONING van ISRAEL.
Dan zal ik in het choor van zynen tempel treeden,
En daar den zetel van myne aardfche heerlykheden In vestigen, tot dat, naar 't eeuwig raadsbefluit, De zoen van 't vreeverbond, uit Jesfe's laatre fpruit Geteeld, na hy zyn bloed zal voor verloornen ftorten, En het behangzel van den ouden nacht opfchorten, Deez' hoogen tempel den befchermheraut ontrukk', En jood en onjood leide in zyn gezegend juk. (der: De godsvrucht, na deez taal Maar hier bezwykt myn ve-
Myn dichtgeest daalt nu met Gods hemelwysheid neder, En voert my uit dit licht, veel fchooner dan de zon, Nog zwymlende van glansch, by mynen Salomon, Die, met een ftil gemoed, zich door den flaap laat kusfcn. De gtmu Wat heerscht 'er wellust, als de ziel het lieflyk zusfen %led! ^an zulke een kalmte, die Ult e^e deugd ontflaat, In haare fluimring voelt, daar zy ter ruste gaat. Hoe ftil, hoe lagchende is de zachte flaap der vroomen, Als het gerust gemoed hun toelonkt in het droomen: Dan vliegt geen bange zorg rondom het ledekant; Dan llicht de wroeging in de ziel geen' fellen brand; Dan vliegt geene onrust door de ryk geflerde zaalen; Dan poogt geen naberouw op vreugd te zegepraalen; Dan leeft de rust, gelyk zy by myn' flaaper rust, De uw-Daar hem Gods wysheid, eer zy invaart, minlyk kust. beidkeert £)e duisterms begoft allengskens heen te vaaren. wsder tot ° i '/i .«! l. i
Salomon, Dq bleeke nanacht wierp den fluier in de baaren.
|
|||||
■'■■■. ■■■' ■ ?'"'■ ^■:-.Mt^;-;-i'V:^-v-.: \; ^I^v'^..^. .■«.. '..■- vj-v'< "-'">^^v'<,-*: ■,t?;.,^%sTna#!5
|
|||||||
HET VIERDE BOEK. 83
De dag ontftak zyn' toorts aan 'c akyd blaakend vuur
Der ongemeeten zon, en fteigerde aan 't azuur,
Op haaren wagen, daar de dauw van neder vloeide
Als nektar droppen, en de onvruchtbaarheid ontboeide.
De zon rees op, en joeg den flaap ten kerker in,
En gaf weer blyken van haar koesterende min,
Toen Salomon ontwaakte, en in zyn ziel de vonken Dien zy
Van Godiyk' yver, die als zuivre flarren blonken, rubt.
Met meerder vreugde voelde, als toen hy, naar \ bevel
Van David, op den troon klom van gansch Israel.
Hy wendt zich, eer hy iets bep'einzen wil of denken,
Tot zynen God, die hem zyn gunst hadt willen fchenken,
Met waare dankbaarheid, en, na deez plechtigheid,
Beraamdt hy het befluit der hooge majesteit.
Gods huis te bouwen wordt het doel van zyn gedachten. >sKmingt
De wysheid geeft zyn ziel, zyn zintuig vlugge fchachten; JjJjJii Zy voert hem derwaard op, daar het geboomte flondt, 't Geen nodig was ten dienst van 't goddelyk verbond; Maar de onervaaren jood doet hier voor d'uitflag vreezen: Overden- In 't eind', Gods wysheid zou hem fteeds ter Ieidftarr' wezen, Befluit hy, wel bewust hoe de Tyrier, in kracht %?% Enkunsten, verre nit blonk by Israels geflacht, 'Hiram
Den koning Hiram, om zyn'by (land, teverzoeken, tev"rzoe-
Op dat hy, door beleid van fchranderen en kloeken, *'"
Het ge~
Den tempel zynen God met luister bouwen mogt. bum daar
Gods wysheid wordt door Gods voorzienigheid verzocht, jj^Jf"
L 2 Den
|
|||||||
(
|
|||||||
84 SALOMON, KONING van ISRAEL.
Den Heiden hier te doen met den Hebreer bouwen, .
Op dat reeds blyken kon, dat, by het ondertrouwen Des hoogen hemelvorst met zyne Joodfche brnid, De blinde Heiden in zyn komst niet werdt geftuit, Maar, met het Joodfche licht, ten zuiver licht zou ftrekken In 't verfte land, ja zelfs, in de allerdiepfte plekken Des aardryks, daar een ziel mogt leeven, die in 't bloed Des reinften offers zonk, met een bevuild gemoed. Hy zendt Hy kiest zich dan een reeks van welbefpraakte mannen, naar 7V? En geeft him zynen last met deze woorden: 't Spannen rusmet yan 't heilig hulzel voor Gods arke en 't hoog altaar, zynen ° ° 7
lift. Waar op wy, nedrig en ootmoedig, jaar op jaar,
By 's vaders leeven , en na zyn gelukkig fterven, Den God der Goon, van wien wy alle gunst verwerven, Toerooken, moet nu, naar 't befluit van onzen heer, In een geducht paleis, dien opperften ter eer' Vervormd zyn, en, tot roem van aller vorflen koning, Moet ik een heiligdom, een gadelooze wooning Met vollen pracht en glansch, naar Gods orakelftemm' Volbouwen in den fchoot van dit Jerufalem : Maar zal tot dit gebouw de Jood, niet zeer ervaaren In botiwkunde, een getal van ongetelde jaaren Zyn' yver toonen, dan zien wy ons oogwit noit **^5> Voldaan, of het gebouw ,> eer ik ontfchep,-; voltoit. De hulp der Tyriers en die der Sidonyten, Moet ons, in ons begrip, (laat vry de nydt ons wyten; Dat
|
|||||
' ■
|
|||||
HETVIERDEBOEK. 85
Dat vreemde bouwkunst bloeie in ons gezegend ryk)
Haar macht toereiken en haar vinding te gelyk. Wy willen dan dat gy, bela§n met ryke gaaven, Den vorst van Tyrus, in zyn koninglyke haven, Zult groeten uit myn' naam, en hem uw 's konings eisch Voordraagen, tot een' fteun van 't goddelyk paleis. Zegt hem, hoe wy, bewnst van zyne minzaamheden Omtrent vorst David, nu, op eenen grond van reden, Verwachten, dat hy ons verzoek niet af zal flaan. Vergt hem, uit onzen naam, ons heden by te ftaan, En volk te fchenken, om uit Libans moedige eiken,** Die, ttotz den ceder en 't cipres, ten hemel reiken, Het hout te kiezen, dat zich fchikt ten heiligdom; Gy zult hem zeggen, hoe de godsdienst doof en flom En blind is, zo hy niet, vol glansch en grooten luifter, Het hart bewoone van de jooden, die, in 't duifter Van losfe eenvoudigheid, den hoogen outerplicht Reeds hebben op de hoogte en overal verricht; Dat onzer vadren God aan David heeft gebooden, Dat hy, die, na zyn' dood, als een der aardfche goden, Moest heerfchen op zyn' troon, dat die een groot gebouw, ,cWaar David aan begon, met roem voltoien zou. Zyn knechten zullen voor hunn' byfland loon ontfangen. Deze afgezanten nu, reeds vaerdig, door 't verlangen, Dege.
Om aan het groot bevel des konings te voldoen, zantm, ° o j vertrtk'
Vertrekken haaflig naar vorst Hiram, daar de zoen *«
h 3 Der
|
||||
■
|
||||||
86 SALOMON, KONING van ISRAfiL.
Der vriendfchap hen verzeld door glad gekemde baaren.
Komen tot Zy naderen de ree, daar Hirams vlooten vaaren, Tyus% Voorzien met riemen van een uitgeftrekt getal. en ivi>r. De koning Hiram groet hen minlyk in zvn' wal, tigont En, onderncht, met hoe veel gunst zyne afgezanten fangm. Qntfangcn waren, toen zy, om de trouw te planten In 't vorstlyk Juda, op den koninglyken last, Ten hove, hoofd voor hoofd, gelyk een vvaarde gast, De beste blyfchap in des konings gunst genooten, Houdt nu de vriendfchap nigt alleen in 't hart' geflooten, Maar toont den tolken van den vorst van Israel, Dat hy hun bede erkent gelyk een waard bevel; En, na der jooden eisch volkomen aan te^ooren, Kan de edle godsvrucht van den koning hem bekooren. 't Gezantfchap ftrekt hem tot een vast en zeker blyk, Dat hemelluifter blinkt in Juda's koningryk. Hy opent voor den ftoet van Salomons dienaaren -i^Zyn werkpaleizen, die voorzien met werklui waren, Elk in zyn handwerk fluks, en, zo 't fcheen, uitgeleerd. Nieuwsgierigheid wordt hier als een godin geeerd; Niets blyft geflooten voor der tolken verziende oogen. De ^.Bcfchoiiwt, dusfpreekt de vorst, myn vorltelyk vermogen, fpraak £n fchctst uw' koning dan de glanfchen van myn hof; van Hi- t|
ram aan De faam blaast overal met vreugde Hirams lor,
{iff '*£"*3Tl~
te.b" Maar Salomons beleid is verder uittocht waerdig;
Ik ben, om 's konings deugd, tot all' zyne eifchen vaerdig;
En
|
||||||
..
|
||||||
.
|
|||||||||
HETVIERDEBOEK. 87
En op dat hy hier in verkryge een onderpand,
Zal ik hem in een' brief, gefchreeven met myn hand, Bezegelen, dat ik zyn oogmerk zal vervullen; Gansch Isrel en een drom van vreemde volkren zullen Getuigen zyn, dat ik, d'afgunftigen ten fpyt, Aan Salomon myn hart geheel heb toegewyd. Myne afgezanten, door deez minzaamheid verflagen, Dg m.
Ontdekken in dit ryk een ongemeen behaagen. $md Jer Jo o gezan'.en.
Zy oeffnen hun verftand, in 't zien van al het fchoon,
't Geen zich verfpreidde by vorst Hirams fluierkroon. Intusfchen fchryft de vorst, om Salomon venvonderd, Na hy zich eenzaam van het hof hadde afgezonderd, Ten onderpand, dat hy niet mangelde in gerief, ■
Aan koning Salomon deez' minnelyken brief.
Doorluchtige monarch en krOon van myn gebuuren, Brief vm
Zoon van myn' David, aan wiens asfche ik menige uuren fflT,
, aan S"'0'
In eenzaamheid gedenke, om dat ik in zyn trouw mm.
Voor myne vriendfchap vond een prachtiger gebouw,
|
|||||||||
Dan myn paleis voor all' myn braave ryksgenooten!
6 Salomon! belust den eernaam te vergrooten
Van uwer vadren God, ik huldige uw verzoek.
Uwe onbefmette deugd fchryft in het zegelboek
Van myn geheugen uw doorluchtige bedryven.
Myn rykspen zal uw' naam in 's ryks gedenkrol fchryven;
Gy zult hier blinken als een heldre middagzon,
6 Welgeleerde vorst! 6 braave Salomon!
Hoe
|
|||||||||
88 SALOMON, KONING van ISRAEL.
Hoe wel past Juda's kroon op uwe jonge hairen,
Doordien de godsvrucht reeds die kroon met zuivre blaeren Van eeuwigduurend groen omvlochten heeft, en de eer, Die u met reden past, etst in haar' helm en fpeer! Gy kunt den koning van gansch Tyrus vry beveelen. 'k Wil in uw wenfchen met al myn vermogen deelen. Myn knechten zyn gereed, om u ten dienst te ftaan: Voer elk in uw gebied, gelyk uw' onderdaan, Naar Libanon, en laat hen daar uw' wil betrachten; Myn vlotte riemen met het lieflyk hout bevrachten, En derwaard voeren, daar gy zelf het zult gebien. In eenen eisch wil ik alleen, dat hy my dien', Dien ik myn volk verfchaf, en flechts myn' onderzaaten, Die zich op Salomons goedgunftigheid verlaaten, Hun voedzel geeve, en op myne onvolbouwde kust Zyn koren zaie, daar Gods altaarzegen rust. Eene onbekrompen daad maakt volk tot volk genegen. Geeft Vorst Hiram geeft deez' brief, met zynen zuivren zegen, daeaTdeVgZAan het gezantfchap, dat, met een verheugd gelaat, zanten. Op bloemen, die de vreugde en blyfchap ftroien, gaat. Dege- De wyze tolken nu, geleid door Hirams knechten, vTtrek' Vertrekken, om den vorst van Zalem te berechten &«» Hun wedervaaren, en verfchynen voor den troon, Met vreugde en eerbied, van vorst Davids braaven zoon,
Zy bieden hem terftond vorst Hirams zegelteken, En zeggen tevens, hoe de vriendfchap, onbezweken, Vol-
|
||||
. ' -■ ' ■
|
|||||||||||||||
HET VIERDE BOEK.
|
|||||||||||||||
«*
|
|||||||||||||||
Volharden kon, om dat zy rustte op eenen grond
Van een gelukkig en Heeds zuiver eedverbond. Gelyk een blanke beek, geleid door vruchtbre ftreeken,
Voor grazige oevers, die geboomte en lover kweeken, Door zachte zwelling, tot een trouwe voedfter wordt, Zo ras een bergftroom zich in haaren boezera (lore, Met zacht gekabbel van de fpartelende baaren: Zo wordt voor Salomon het minlyk wedervaaren Der afgezanten tot een koefterende vreugd, Die het godsdienitig harte en de edle ziel verheugt. Hy laat terllond, om dus in geenen plicht te beiden,
Een1 grooten toeftel, tot een groot gefchenk, bereiden. Hy zendt aan Hiram, met een' ongemeenen fpoed, En tarwe en olie, in een' ruimen overvloed, En laat zyn dankbaarheid dat groot gefchenk verzellen. Van heilge blyfchap voelt hy zynen boezem zwellen.
Erkentenis voert hem, dien God ten luifter zet, Van 't hofgewoel ontlast, in 't nederig gebed. De vorst van Juda knielt voor zynen hemelkoning, En geeft der hemelliefde, op deze wyz\ belooning uji Myn God, myn zalig deel, myn fteun in eeuwigheid,
Hoe fchittert hier de glans van uwe majelteit! Ik zie d'ondoofbren gloed van uwe morgengaaven, Uw eedverbond met myn"1 geftorven vader ftaaven. Ik zie dien dageraad, gelyk een helder licht Ten hemel opdringt, in uw vriendlyk aangezicht. M Gy
|
|||||||||||||||
■
|
|||||||||||||||
Zy komen
tot Sail- mon,
|
|||||||||||||||
die voider
gefeben- ken naar Hiram zendt,
|
|||||||||||||||
en God
aanroeptr
|
|||||||||||||||
«
|
|||||
po SALOMON, KONING van ISRAEL.
Gy God der Goden, gy verbondzuil aller vroomen,
(Hoe na wil my de glans van uw vermogen koraen!)
Gy zyt het, die, getrouw en rustig in uw woord,
De vlugge zuchten van myn zwanger harte hoort,
En 't wierook van de ziel verkiest by de altaargloeden:
Ontfang het offer, dat zich wil ten hemel fpoeden,
En, met herboren drift, opfteigert naar uw' troon.
Maar ach! Grootmachtig God, is dat, is dat het loon,
Dat op uw goedheid past, die op my nederdaalde,
Zints my uw wysheid met haar blinkend licht beflraalde?
Neen oorfprong van myn ziel en myn geluk met een.
Myn harte is zwak en myn verplicht gemoed is kleen.
Ik kan geen loon, uw gunst en goedheid waerdig, brengen.
Al wilde u 's priefters mes een zee van veebloed plengen;
Al blaakte 't offer in een' eindeloozen gloed;
Al heerschte dankbaarheid alleen in het gemoed;
Al zweepte zuiverheid de zonde uit onze zinnen;.-.*
Al kost de ziel u, in volmaakte trouw, beminnen;
Al zong de mond voor u een eeuwig eerelied,
Die vonk komt by de vlam van uwe goedheid niet.-^
Al wat men loon noemt zou by uwe gunst bezwyken.
Laat uw genade my haar' zachten flaf toereiken,
En neem myn teder hart, met dankbaarheid belaen,
6 Myn getrouwe God, voor 't edelfte offer aan,
't Geen, door uw' byltand, zal door lucht en wolken klimmen.
Uw goedheid lacht my toe, en bloost aan haare kimmen.
|
|||||
.
|
||||||||
HET VIERDE BOEK,
Sta by! fta by! myn ziel fmelt wech, by het genot
Van uwe goedheid en genade, groote God! , En laat myn dankbaarheid nog, by het danken, fmeeken Dat uwe gunst, aan my, door Hirams gunst, gebleeken; Dat die doorluchte gunst my moog' ter'leidsvrouw' zyn: Zo zal uw' tempel, by het plengen van den wyn Des offers, na 't verloop van weinig zorinekringen, Weergalmen door 't geluid van onophoudlyk zingen. En praalen als de zon van deze groote Had, Die haast verging, zo zy uw gunst niet by zich hadt; Zo zal myn kroon, gekleed in gloed van uwe ftraalen, Gelyk een morgenftarr', met vollen luifter3 praalen. En 6 grootmachtige j dien 't oog der ziele aanfchouwt, Gun, dat ik ftervend' zegge, ik hebbe uw huis volbouwd! #&$■&
% * &
*
|
||||||||
S A-
|
||||||||
M 2
|
||||||||
■ ■
|
|||||||||||
.
|
|||||||||||
:
|
|||||||||||
9*
SALOMON,
K 0 N I N G van ISRAEL.
het'vyfde b o e k.
I N H O U D.
t groote Salomon, door eenen yvergkcd> i
Om 't godlyk heiligdom op Moria te bowmen,
Gedreeven, laat bet volk, in ongemeenen fpsed,
De fchoonjle boomen, op den Libanon gehouwen, Met al bet nodige voor dit roemnicbtig "jerk,
Tex plaatfe voeren, daar Gods aardscb paleis moest praalen. Hy bowwt en ,by voltoit dot choor der joodfcbe kerk,
Waar in Gods beerlykbeid, met al haar beiry zou daakn. De maare godsvrucbt fcbenkt bet beiligdom ecn kroon>
En voert des konings bee voor Gods genade troon.
|
|||||||||||
oen nu myn Salomon den tyd van tweepaar jaaren,
hegmtdmDie, zonder oorlogsween en ,druk, vervloogen waren, 'bmmn. Als een roemruchtig vorst, de ryksbanier gezwaid, Ontelbre vruchten in een' oogst van heil gemaid, En, by 't ontfangen van den openbaaren zegen, Het gadeloos gefchenk van wysheid hadt verkreegen, |
|||||||||||
Die
|
|||||||||||
»
|
|||||||||||
"- -
|
||||
<?">
|
||||
'
|
|||||
HETVYFDEBOEK. 93
Die nimmer fterveling op aard' gefchonken was,
Zo dikwerf 00k de zon gedraid hadde om haar' as;
Slaat hy de hand aan 't werk, om Gods paleis te bouwen,
Bezield door godsvrucht, in een mannelyk betrouwen
Op zynen grooten God, wiens achtbre majefteit
Hem op den zetel van haar liefde hadt geleid,
En, in'tvervolg, zou, methaareeeuwigearmen,fcbraagen.
De wysheid doet hem 't wit van Gods befluit bejaagen,
En onderfteunt, vol kracht, het zweevende verfland,
In alle zaaken, met haar oog en rechtehand.
Myn vorst dan hadt een' troep van dertig duizend Jooden, n,tzeifS
De wakkerften uit'al 't hebreeuwsch geflachte, ontbooden, Wchik' En heen gezonden naar den hoogen Libanon; Tien duizend, maand voor maand, om, daar men't werk begon, Geen vrye knechten in een flaafsgareel te fpannen. Dien ftoet hadt hy vergroot door honderd duizend mannen, En vyftig duizend, hem van vreemden toegeftaan. Maar even als een held, in de open legerbaan,
De heiren aanvoert, om, naar eisch des flryds, te vechten, Zo hadt hy over all' deez' wakkre tempelknechten Zyn' Adoniram, tot een' opperhoofd, gefteld, Met mindre heerfchers,' in den optocht, vergezeld; Zo wel om alles in befcheiden rang te fchaaren, Als om, wanneer 'er in dien ftoet vermoeiden waren, Straks hulp te bieden, en te ftrekken tot gerak, Op dat 'er aan een drift, zo heilig, niets ontbrak'. M 3 Men
|
|||||
... . .....
|
|||||||
.
|
|||||||
94 SALOMON, KONING van ISRAEL,
De tothf Men hadt nu boomen van den prachtigften der bergen, 7enTilnh^e met ^e trotze ^rlun de l°s& wolken tergen,
eindever- Door kracht van dringend ftaal, ten wortel afgefnedn: ' Ook, voor den ruimen grond, het fchoonfte marmerfteen Gefleepen en gevormd; zo zeer niet, om te ftrekken Ten lokaas van het oog, door luifter op te wekken, Als wel, om dat wanneer het donkere gordyn Van dezen ouden nacht zou opgefchooven zyn, En Sions koning nit zyn' troon, bedekt met wolken, Neerdaalde, in 't midden van zyn flerffelyke volken, | Met een geducht gewaad van ftof en asch bekleed, \ Het achteromziende oog, tot een befluit gereed, Van dezen tempelgrond dan dit gevolg zou haalen, Dat al, wat God omringt, van godlyk licht moet ftraalen, En al het God' gewyde, of zienelyk of niet, In vollen glans moet zyn, fchoon die geen ftraalen fchiet, Voor dat het fterffiyk' van 't onfterfflyk' wordt gefcheiden. jVorden Al't geen de bouwkunst voorts moest voor dit huis bereiden, %nle Wordt ftraks voltoid en heen gevoerd naar Zalems wal, pimtze gy ^ overkomst vereerd door Isrels lofgefchal, Die, nu men glans en eer de wallen ziet genaaken,
Vol guile vreugde en vol van dankbren aandacht blaaken,
By Davids tyd, zo 't fcheen, voor oorlog flechts gevormd.
Wanneer de voile zee, na dat het heeft geftormd,
In flaap gezust, haar flrand begroet met gladde baaren, En de altyd gloende zon voelt op haar waereld flaaren; Of
|
|||||||
|
|||||||
<.;■;..;.';; ^--^.-VV!.-'--^-<;'-■.'■,:■"■»■ ■ ■[■y,:--;■:-:■■■>:■■■-.- ■■■. ■ ■, -1--V V -v^'. -. '■■-'■■■ V,-■-, - ,.,-.-> ';~v.-. -: ,.■.,■-,,"■.-■■-.,■. ;..~ -:.-:. ,H',,,-,,. -, ,.,,...... -.:■,.,.■■■■.
|
||||||||
HETVYFDEBOEK. 95
> Of daar de fpiegel van dat licht zich in haar' vloed
Befpiegelt; het geflarnte in optocht fchittren doet, i^En leege wolken uit de golven zwanger worden: Dan gaat het weemlend vee, geketend in zyne orden, De golven ftreelen , met een fpartelend gebaar. Zo juicht 00k Israel, gewoon op 't hooge altaar 't Gedrag
Het wierook, wel bewaard in priefterlyke kofferen,
Den God der Goden op de hoogtens nedrig te offeren; dtiiantn Nu zy bevinden, dat reeds alles is bereid Ter tempelbouwing, voor Gods aardfche heerlykheid, En dat 'er in het land geene oorlogsfakkels blinken: Geen pylen fnorren, die op yzren helmen klinken: Geen krygs-fpies fchittert in de mannelyke vuist. Nu zy het oorlog zien uit Zalems vval verhuisd, En by het hoog altaar de vlag van zegen waien; Nu zy den godsdienst zien een' oogst van glorie maien; Den nyvren vreemdeling gedwee voor Juda's wet; Den zoon van David op een' troon van eer gezet; Eene ongerepte kerk een heiligdom belooven; Het heerfchende ongeloof, als asfche en puin, verflooven , En Gods verbondseed in zyn' ryzend' ochtenftond. Zy voelen, in de vreugde en dankbaarheid, den rnond Met zegezangen en met hoogtyds galmen vullen, En zeggen beurtelings, met blyde drift: Nu zullen De vreeradelingen, verr' gefcheiden van ons land, Met mirrhe, en aloe, en wierook in de hand, Aan
|
||||||||
o<5 SALOMON, KONING van ISRAEL.
Aan onzen outerdienst een vrye hulde bieden.
Zy zullen van rondora naar onzen altaar vlieden, . » ■ Doordien de Tvrier en het Sidonisch volk,
Als terapelbouwlui} elk, gelyk een wakker tolk, Den hoogen luifter van den joodfchen God bazuincn. Verhef 6 Libanon uw fchitterende kruinen Ten hemel, wiens geftarnte uw zuivre glanfen verft, Wanneer de zon vertrekt en in de baaren fterft. De natr- De blyfchap Iaat hier d'arm van geen vermoeidheid weetcri. dertnL ^e naa^cte werklui doen den arbeid, daar zy zweeten, luidttu Volharden in zyn' eisch, en vorderen met fpoed In Zalems tempelbouw, vol drift en yvergloed, En Salomon befchouwt dien dienst met juichende oogen. De bmei- De godsvrucht ryt den dosch van haare hemelboogen, vtuehb. En ziet de wakkerheid in alles onvermoeid: Jz'"eT* ^ ^on^t> terwyl een zee van hemelzegen vloeit, den or- Om 't afgematte lyf met nieuwe kracht te fterken. Hier ziet zy lieflyk hout, daar harde fteen bewerken;
Gints yzer fmeeden, daar geen roode roest op houdt; Daar ziet zy wederom, in eenen kroes, het goud, Van zyne moederftof en 't bergzweet, door de vuuren, Rein lautren, om den haat der tyden te verduuren. Gints ziet ze een fieraad, door de wysheid uitgedacht, Bejeiden; en, terwyl zy 't minnelyk toelacht, en dm Omhelst zy de edle ziel van Juda's vroomen koning, km'"e' En dankt haar' Opperheer in haare hemelwooning: Die
|
|||||
*
|
|||||
HETVYFDEBOEK. 97
Die, fchoon verholen voor het flerfFelyk gezicht,
Nogthans vol luiiter blinkt van een ondoof baar licht. De zon hadt zevenmaal om haaren kring geloopen, Zevtn
Terwyl men bezig was, by 't nederige hoopen jmmtn
ten half
Op Gods genade, in deez' vermaarden tempelbouw, jmr
En nu was zy gereed, in haaren post getrouw, s^imm
De helft des achtften loops, vol yver, te verrichten, aiT
Wanneer men 't einde zag van 't loflyk tempelftichten, Waar in Gods eer zo na was aan Gods gunst verpand, Als liefde aan Almacht, in des Scheppers rechtehand. Maar ondertusfchen, dat het alles is vervaerdigd, Godzendt
En Gods paleis, naar zyn befluit, volbouwd, verwaerdigt sSm!,
De Almachtige den vorst van Tuda, in dien tyd, "»' *ynen
0 J J loosen
Met eene nieuwe gunst, den godsdienst toegewyd. uflenw
Hy doet AhiVs ziel ten hoogen hemel zweeven,
Op vleuglen van zyn' geest, waar door de geesten leeven,
En fpreekt haar, daar zy ligt geboogen voor zyn' troon,
Dus toe: Ga heen 6 tolk, en boodfchap Davids zoon,
Dien ik den zetel van gansch Isrel heb gefchonken,
Dat nimmer daaden my zo fchoon in de oogen blonken,
Als zyn befchikkinge, in het bouwen van myn choor;
Dat nimmer blyder galm klonk uit het wit yvoor,
Of zuivrer feestlied uit de zwangre zegekeelen,
Dan de eerzang van zyn harte, in 't midden der gefpeelen.
Zyne onderworpen ziel, omvlochten met gebeen,
Is my , nu die my eert, het aangenaamftc alleen,
N JBy
|
|||||
,■ . ■ ■■
|
|||||
-T' " ' ' ■» '--' -*..,. . ,
|
|||||
pS SALOMON, KONING van ISRAEL.
By al den wierookwalm, geflingerd om de altaaren;
Dies drukt myn hand de kroon hem vaster op zyn hairen, En fchoort zyn fchoudren, by den tuchceisch myner wet, Met hechte zuilen, die geen hooge nood verzet. Ontdek hem, hoe ik zal, voor eeuwig, by hem woonen, Zo lang hy voortga, my, in d'offerplicht, te kroonen, En dus bewyzen, dat myn eens bezegelde eed Wei van 't volbrengen, maar van geen verbreeken weet. Daal haaftig neder, en vervul myn welbehaagen. Mia De hemeltolk erkent geen lusteloos vertraagen; kslmn, Maar vraagt, op Gods bevel, by Juda's vorst gehoor,
r|- En legt hem 't heilig woord van zyn' verbondsgod voor;
Cods be- Woord, dat myn'koning leert, in vreeze en vreugde weiden.
wi* Zou ik, dus fpreekt de vorst, oit van myn' fchutsheer fcheiden ?
ZnSgt 6 Neen gevierde tolk van Gods geducht bevel!
terbie- £o lang ik adem haale of heerfche in Israel,
vmdt. Zo lang zal ik de wet des Opperften betrachten;
Zy zal de leidftar zyn van alle myn gedachten; Zy zal my leeren en beftuuren dag aan dag: En, nu de wysheid my verrykt met haar gezag, Zal ik myn fchreeden op den rechten loopbaan houden. Myn godsdienstyver zal door geen geval verkouden. 'k Zal adem haalen, in eene ongeftoorde rust, Elk oogenblik, waar in myn ziel, vol drift en lust, Om Gods verbondswet in het binnenft' te betrachten, God hulde bieden moog', vol hemelfche gedachten, In
|
|||||
a-..**.. «. - -i ii m-------------
|
|||||
HETVYFDEBOEK. 99
In 't godlyk heiligdom, voorzien met glans en eer,
Ten vollen luifter van myn' dierbren Opperheer. Nu volgen wy den ftoet der juichende offeraaren, Dejtmd
Met onze klanken, in den drang der prieftrenfchaaren, 'pll'/"1'
Naar Ornans dorschvloer, daar weleer vorst Abraham Zyn' zoon, de fchaduw' van het godlyk offerlam, Het blinkend zoenmes wilde in d'edlen boezem flooten, Zoo God dien eisch niet hadde in 't wezen zelv' beflooten: Naar 't ryzend Moria, daar 's hemels afgezant, (Gewapend met een zwaerd in de onvermoeide hand, Om Israel door pest, al gaande, te vernielen,) Weleer vorst David, met zyn knechten, neer zag knielen, Om God te aanbidden, in dien algemeenen nood, Dat hy toch Israel zou redden voor den dood: Want op dien berg flaat dit vermaard gebouw te praalen; Op dat de wysheid daar van dit gevolg mogt haalen, (Wanneer het heil der aarde, in wien de Godheid blonk, Eens in een' maagdefchoot, als in zyn' kerker, zonk.) Dat zo de bloedkerk, fchoon geflingerd langs de kusten en des- Des aardryks, eens gerust op 's Heilands borst zou rusten, *£*£" Als op een' rotfteen, op een ander Moria: Schoon zweetende van angst en nat van bloed, zo dra Gods wraak en grimmigheid en toren zoude ontwaaken, En nederdonderen, en 's waerelds kloot doen kraaken, Juist als de tyd zich itelde in eenen vasten flaat, En, fchichtig voor het oog, verwiszelde in gewaad. N a . Dit
|
|||||
■.:.■■■■■■■■:■- -
|
|||||||
'-'*--* - ,k .
|
|||||||
ioo SALOMON, KONING van ISRAEL.
Defieraa- Dit huis, 't geen tot een baak van luiftef mogt verftrekkken,
'tlmpds. Hadt orde en maat, in all' zyn keurige ommetrekken: Niets haperde der kunfte, in 't oeffnen van haar doel. De grootfte luifter zat hier op zyne eereftoel, En blonk van marmerfteen in grond en rmme trappen; Van lieflyk berghout, 't geen de Libanon liet kappen Van zynen boezem, tot fieraad van dit paleis. De toifels ftonden n'aar der bouwkunde echten eisch; Het heiligfte blonk meest by alles uit in glanfen; Gelouterd goud omving de wanden en de tranfen, Als ook de heilark van Gods eeuvvig vreeverbond; Schoon die in de aanfpraakplaats van dezen tempel ftondt, Bepronkt met lofwerk en twee groote Cherubynen: Beide uit olyvenhout, en, om vol glans te fchynen, Hadt Salomon die met gezuiverd goud verfierd. Ook kost men overal, daar 't oog gevestigd wierdt, Gedreeven Cherubims in 't heiligdom aanfchouwen, Om het opmerkzaam oog daar door, op't klaarft', te ontvouwen, Dat Gods almogendheid omheind is met een' rei Van heilige engelen, die, in hunn' heerfchappy, Als vlugge boden, op haar hemelwetten pasfen. De kopren zee, waar in de priefters moeften wasfchen Hunn' handen, voeten, en al 't ander tempelwerk. Twee kopren zuilen, op een' bodem hecht en fterk, Omringd met lelyen en kunftige granaaten, Gevormd door het vernuft van een' der onderzaaten Uit
|
|||||||
-
|
|||||||
HET VYFDE BOEK. 101
Uit Hirams heerfchappye, op Salomons verzoek,
Verfierden 'c heiligdom. Uit ieder tempelhoek
Blonk luifter. Schoeffelen, waschvaten, altaarkommen,
Gewyde toifels en de fierzels der kolommen:
Die alien toonden een** nog onbekenden pracht.
De gouden tafel, in het heiligdom gebragt,
Die, naar het oud gebruik der wettelyke Jooden,
Voorzien was met een reeks van fierelyke brooden:
Die niemant eeten mogt, dan 't heilig priefterdom,
Daar God mee fprak, in glans gelyk een vuurkolom.
De gouden kandelaars, fprengbekkens en de lampen
En offerfchaalen, fteeds vervuld met wierookdampen,
Befchonken het gebouw met voile heerlykheid,
't Geen nu voltoit was voor Gods hooge majefteit.
Nu laat myn Salomon het hoogfle werk gefchieden, Saimm
All' de oudilen van zyn volk voor zynen troon ontbieden, JSgJ*
En ook de hoofden van het machtig Israel, Om, vol van tempelpracht, en naar Gods hoog bevel, Op Moria 5 den grond des tempels, uit de wallen Van Sion, de arke Gods, met voile feestgefchallen, Te brengen, en beveelt den ftraksbereiden floet Met grooten eerbied, die zich vestigt in't gemoed, Den hoogen tempeldienst zo prachtig in te wyden. Hy zelf wil zyn gevolg, in dezen drang, geleiden, En dus betoonen, dat zyn hart Gods eisfchen vreest. De priefters, nu bereid, doen dit inwydings feest
N 3 Huntf
|
||||
102 SALOMON, KONING van ISRAEL.
|
|||||
Hunn' hulde, en, vergezeld van de andere Levyten,
Omringd van Tiriers en wakkre Sidonyten, Volbrengen 's konings eisch, en voeren, uitde ftad Van David, de arke Gods, die vollen luifter hadt, tn ai &« Als ook het zilver en het goud, het seen ze vonden g ii ud en °
ziiver, In Davids tente, en dus, aan 's Hemels will' verbonden,
i>fvw/" Wbrdt dit, met eerbied, in het heiligdom gezet,
"mim' ^aar lu^ van 's konings wille en vaderlyke wet.
iverdt, Maar, daar de priefters, naar het vordren hunner plichten.
mar dm _ , ,. . * *
tempei Den hoogen outerdienst gereed zyn te verrichten,
lrTegrwyi Omvangt een donkre wolk het goddelyk gebouw. terstun-^ wordt verworiderd, wat die wolk beteknen zou. wnpjiV^Ontroering doet het harte, in kille aanvechting, beeven. ten wii- De vrees voorfpelt hun hier een einde van het leeven. c^met De duifternis was met eene akligheid verzeld, wdkm Die de offerende hand en aandacht nedervelt. toogm, £)e wolk bedekt het huis, en dringt door alle hoeken dat eene Des tempels, daar het volk Gods aangezicht wil zoeken; ILIT'De wanden beeven, en het ryzend Moria TcnSrVoelt> noe Gods heerlykheid, omvlochten met genaS, derzeive. ^yn ftof en asch bedekt met donkre nachtgordynen. De zuilen fchudden, en de groote Cherubynen, Gefleld in de aanfpraakplaats en door 't geheele huis, Beweegen zich, met een vervaarelyk gedruis. Al de opfchik ziddert in den opgetoiden tempei. Het overige volk, genaderd tot den drempel |
|||||
HET VYFDE BOEK. 103
Des heiligdoms, flaat, met verbaastheid, de oogen neer.
Het ducht nu, of Gods macht hier niet, gelyk weleer Te babel, daar zyn arm den hoogen tooren velde, En elk een woonplaats, naar zyn wyze fchiklring, ftelde: Of hier Gods almacht niet het prachtige gebouw, Op het inwydings feest, tengrondtoe, floopenzou, En het gebed verfmaen der biddende hebreeuwen. Deez' volkren, in den ftryd gelyk aan fiere leeuwen,
Zyn nu als lamm'ren, die verftomd naar 't outer gaan. Gelyk een fterke llorm de bosfchen, vol van blaen, Verne dert, door zyn macht ten wortel afgefmeeten, Zo wordt gansch Israel, van bleeke vrees bezeten, Vernederd, voor het oog van Gods geduchte macht, Omtoogen met het kleed van eenen donkren nacht. De menigte , hoe trotz, valt hier op 't aanzicht neder. 6 Hemelwysheid, fterk myne afgematte veder,
Daar zy de flraalen van Gods hoogheid fchetzen moet. 2jSLS God daalt hier neder by den beevend' offeritoet, Gods te_ En matigt door een' wolk zyn' ftoffeloozen luifter. 5?TT
Zyn feraphynen, in dit ongemeeten duilter
Hem volgende, vol vreugd, verheffen hun gezang, Wiens galm beflooten wordt in dezen tempelprang.; Schoon die, wanneer hy zweeft door gouden hemelzaalen, Zich in zyn vlucht door geen' beletzel laat bepaalen. Zy zingen beurtelings dit goddelyke liet: Juicht aarde en hemel! juicht! bedwingt uw blyfchap niet! m eZ&.
De/e/i'
|
||||
104 SALOMON, KONING van ISRAEL.
De hooge Godheid wil, daar marmren altaars branden:
In een gebouw, gevormd door fterffelyke handen,
Haar' zetel vestigen, en, met een bly gelaat,
Het kerkchoor kleeden in een blinkend heilgewaad.
Juicht aarde en hemel! juicht! om 't godlyk licht te kroonen.
Des ftervlings fchepper wil by zynen ftervling woonen,
En hem begunftigen met zyne liefde en vree,
Als 't morgenoffer zich vermengt in de avondbee.
In dit paleis zal hy zyn' vollen luifter planten,
Op dat het, in een' gloed van harde dyamanten,
Het floflyk' fierzel met onftofflyke eer bedekk',
In zyne ruimte en welgevormden ommetrek.
Juicht aarde en hemel! juicht! en roemt denHeerderheeren!
Hier fluiten zy den zang, gefchikt, om Gode te eeren,
Terwyl de nagalm, van de godsvrucht aangehoord, Door hooger ftemm' wordt in Gods heerlykheid gefmoord. Onder- Geen nacht, hoe zwaar gerold in ondoorzichtbre wolken, {us'fcLn Baart meerder affchriks in het hart der aardfche volken, Salomons j)an ^eze donkerheid, die iedereen ontroert, totftand
en dim Behalven Salomon, die 't harte in aandacht voert
dlrZeT Ten hemel, daar geen nacht het daglicht kan omringen. nen' Hy hoort, vol ernst, hoe zyne ontflelde tempelingen, Door dezen donkren wolk geblind, met zucht op zucht, Hunn' noodgebeden Gode opvoeren in de lucht. Schept moed 6 Priefters en 6 beevende onderzaaten! Salomons r
unjpraok (Dus fpreekt hy) denkt niet, dat God ons bedryf zal haaten;
Her-
|
||||
,?^,!:^^: rs""*-,r',7-?-=":i!'rr?'I-*" -"f fJ:- -\ "=s':-"1"-' ■=- *"- -'"-- -"r -- -.-. - :-=r- -■-- ■- -.7- -;---' ■ t - -.-- -;.;._.■' - >.--■=.-.-= -.-?-- -r ■.- f-r=-*. - --=-- -■.>-> ^ -: -.; --~ - l-" ■ ---^- ■-.;--'-' ----■= "■_"; ^■■-^-7^:'>?'v^?-"\* ..__,.,■.■■■.:■: ■■#-. .-■,r-,.-:..-:-.i..---! ■■,-..-.,<-, :,..,:»7-..,.vl -,
|
|||||
HET VYFDE BOEU. 105
Herinnert u, wat het gevolg van 's Almachts da£n
Ons leert, wanneer wy 't oog naar de eerfte tyden flaan:
Dat God by ons wil zyn, in prang van duifternisfe,
Gelyk de zaligheid in 't hoopende gewisfe;
ja deze wolk leert ons, dat Gods almogendheid
Zich, in den diepen nacht, tot onze hulp, bereidt.
Schept moed! wat zuft gy nu, onweetende altaarknechten ?
Durft gy, daar God verfchynt, geen ongeloof bevechten ?
Ontvlamt uw zielen, reeds te Jang bedwelmd geweest,
En oeffent, in 't gebed, de wet van 't offerfeest.
God zy u toeverlaat, en doe zyn' hemelzegen
Neerdaalen van omhoog, gelyk een' vruchtbren regenj
Hy, die aan David zwoer zyn gunfte en toevoorzicht,
Hy blyve, en my en u, tot een ondoofbaar licht!
Zo fpreekt hy, keerende zyn God befchouwende oogen
Naar't hoog altaar, thans met een' donkren wolk omtoogen. Hy knielt, en heft zyn hart en handen, op deez flee, Ten hemel, en begint dus zyne inwydingsbee: 6 God van Israel! geene ingebeelde Goden,
Hoe zeer geeerbiedigd , door verfierde kerkgeboden; Geene Englen, fnel ter vlucht, in uw oneindig ryk, Op aarde en hemel, zyn uw majefleit gelyk! Gy hebt noit uw verbond, almachtig God, ontbonden: Noit uwen zuivren eed, met eenig mensch, gefchonden. Gy doet weldaadigheid aan hem, die u bemint, En, in 't volbrengen van uw wet3 zyn' wellust vindt. O Met
|
|||||
io6 SALOMON, KONING van ISRAEL,
Met vader hebt gy, eer hy de oogen hadt gelooken,
Van een gebouw, voor u en uwen naam, gefproken, En dat zyn nazaat u een' tempel flichten zou, Gelyk vervuld is en vokoid in dit gebouw. Ook heeft het u behaagd, dien zaligen te zweeren : Dat niemand, dan zyn kroost, uw Isrel zou regeeren, Zo lang het uwe wet bewaarde en zuiver hieldt. 6 Laat dat heilig woord aan my, voor u geknield, Beftendig blyven, en myn heerfchappy bekroonen! En zult gy waarlyk dan in dezen tempel woonen?
Gy, die 't heelal regeert, en voor wiens glans alleen En aarde en hemel, ja zelfs alles is te kleen; Zou uwe heerlykheid hier, onder deze daken, Neerdaalen kunnen, en dit huis uw wooning maaken? Hoe verre, 6 God! hoe verre ontvliegt dit myn verftand! Leen in dit opzicht, 6 myn Heere, op nieuw, me uw hand, En gun myn teer geloof het eerfle zegelteken, l In het aanhooren en verhooren van myn fmeeken! Laat in dit heiligdom, naar uw onbreekbaar woord, Een plaats zyn, daar gy zelf't gebed der volken hoort. Waak dag en nacht, voor ons, als wachter op de muures Van Sion, die, door u befchermd, den tyd verduuren , Waar binnen al uw volk, in uitgeftrekt getal, Voor 't u gewyde altaar zyn bede ftorten zal! Vergeeft den zondigen huhne ergfle gruweldaaden! Wanneer de meineed, met een' helfchen gloed belaaden,
Hier
|
||||
HET VYFDE BOEK. 107
Hier tot uw' altaar naakt, verzeng dan, in dat uur,
Denzelven door een' flag van fchendend blikferavuur: En als uw bondvolk, door hunn' fnoode wanbedryven, Des vyands heerschlust en ontftoken woede fly ven; Doch, by 't herdenken, 't hart met ootmoed is vervuld, Ontruk hen dan den kryg, en fmoor in bloed hunn' fchuJd, 't Welk op dit altaar en in dit gebouw zal flroomen. En zoo ge uw' zegen op het aardryk niet Jaat komen, Om dat de zonde heerscht in 't volkryk Israel, Laat dan uw goedheid uw verbolgenheid, zo fel Ontftoken, door 't gebed der nedrigen bedaaren; Op dat (gy kent, 6 God! het hart der offeraaren,) Op dat uw groote naarn, daar door, met lof en roenu Door al de waereld zweeve, en elk U goedheid noem'! In al de rampen van dit ras vergangbaar leeven; In al de ftraff', den mensch, om't kwaad, door hem bedreeven, Bejegend, groote God, naak' hem uw bloedbefluit, Wanneer een waar berouw den loop der zonden fluit; Zo zal gerechtigheid en goedheid eeuwig zingen, In all' dc harten van uw vroome ftervelingen; Zo zal uw majefteit, gevierd met diep ontzag, By ieder blinken als een onbezwalkte dag. Hier eindigt hy zyn bee, flaat op, en geeft zyn' zegen #y
Aan al't verzameld volk, voor 't altaar neergelegen, g| Vol godlyk yvervuur, met deze plechtigheid:
Geloofd zy Abrams God; elk eer' zyn majefteit, O 2 Nu
|
||||
io8 SALOMON, KONING van ISRAEL.
Nn hy de rust verfchaft aan Davids onderdaanen,
En hen befchaduwt met den fluier zyner vaanen! Zyn goedheid nadere ons, en blyve ons eeuwig by, U in gehoorzaam zyn, en my in heerfchappy! Hy zwaie om ons gebied zyne eeuwige banieren Van vrede, en laat den kryg noit losfen teugel vieren; Hy neig' de harten tot zyn' goddelyken wil; Hy maake ons alien, in het wet betrachten, flil En nedrig; in den flaat van 't leeven, vol verlangen, Om all' de gaaven van zyn' vryen wil te ontfangen; Hy toon', dat myn gebed zyn groote goedheid wint, En in die goedheid een gewyde fchuilplaats vindt, Op dat al 't aardryk van zyn gunften moog' gewaagen! De wolk En nu moest in dit huis een licht der lichten daagen.
gfrt De wolk rukt met geweld zich los, en uit zyn' fchoot
Barst een gewyde ftraal van vluggen' blikfem, groot En luifterryk, en vult den tempel en zyn wanden. en bet Het godlyk vuur ontfteekt de trillende offerapden, dfoffS- Gekeeld door 's priefters mes, in 't prachtige gebomv
w'da.rDe$ Heeren, op dat elk Gods gunst bekennen zou.
uit won- Geen donderwolk gaf oit verbryzelender flraalen,
' Dan deze blikfems, die op all' de altaaren daalen, ■Het offer zengen en verteeren in den gloed. Hier droogen zy een zee van uitgegooten bloed, Door 't mes geftort uit tweeentwintig duizend ftieren, En ongelyker tal van zwygende offerdieren; |
||||||
Zy
|
||||||
HETVYFDEBOEK. 109
Zy voeren al den walm ten hemel, voor Gods troon,
Die zyne gunst vergunt aan Davids braaven zoon. God vaart omhoog,omringd van zyn deeds juichende engelen, God vaart
Die, hangende aan de lucht, zich door elkandren mengelen,tenbmel' En, opgevaaren in het hoog Jerufalem, Gods eer verheffen, als uit een vereende llemm'. onder het
Intusfchen ziet het volk, als uit den dood verreezen, mn bet
Den hemelheerfcher na, met een eerbiedig vreezen. '
Zy vieren 't heilig feest met een' verblyden zin.
Verheugde mannen, en 00k vrouwen treeden in
Den fchoonen tempel, elk gefchaard in voile reien. Bazuinen dreunen, en de klanken der fchalmeien Vervullen 't godlyk huis met lieffelyk geluid. De fpeellui treeden voor, en dringen uit de fluit, Der zangen galmen, in gepaste en zuivre klanken. De- reien, om den God der goden thans te danken, Gaan achter, en een ftoet van maagden, kuisch en fchoon, Geplaatst in 't midden, flaat der feestgetyden toon Op trommelen, die door de hooge welfzels dreunen. Dus zingen zy: Zo God ons bee wil onderfteunen, dat dus Zal onze ziel altyd, door heilig vuur ontfonkt, "m ***'
Wanneer de godsdienst in deez' ruime zaalen pronkt,
Gods lof verheffen, met een' onvermoeiden yver: Die, onverhinderd, als een goddelyke dryver, De zielen leiden zal in een fteeds juichend choor. Volgt, volgt, 6 Israel en Juda, ons op 't fpoor, O 3 Om
|
||||
no SALOMON, KONING van ISRAEL.
Om God te looven; ftroit, met onbemorfle handen,
Den frisfchen wierook uit, orn op 't altaar te branden.
Slacht fchaap en runderen; verheft uw vreugdeftemin',
Gelyk de harpenaar van 't fchamel Bethlehem.
Halelujah! tot in den kring der eeuwigheden.
Halelujah! Gods gunst befchynt en troost ons heden.
Halelujah! Gods huis is, naar Gods eisch, voltoid.
Halelujah! 't altaar is met gebloemt' beftroid.
Halelujah! God zal ons nimmermeer verlaaten.
Halelujah! Gods licht beftraalt zyne onderzaaten.
Halelujah! dit hof bewoont de Schechinah.
6 Ark! 6 vleugeltroon! zingt, zingt halelujah!
Degods- Intusfchen, daar deez galm ftygt uit de tempelchooren S o/Ten n°gen hemel, daar de godsvrucht het kost hooren, eenezm- 2iet zy met eerbied naar den hoogen tempeldienst: nebeeldi- , n , , , ,
ge wjzt,En, eer de ftoet vertrekt, daalt zy, op t onvoorzienft,
ttmpel, Met liefde en trouwe, op haar' fneeuwitten hemelwagen, In 't goddelyk gebouw, en kroont deez' dag der dagen Met haar gevierde gunst. Zy was gekleed in 't wit, Gelyk Gods heerlykheid in haaren tempel zit. Een heir van flarren was de tolkrei haarer glanfen, Die in haar' wolk en om haar' hemelzetel danfen, En flikkren eindeloos. Zy blonk gelyk het licht, Wanneer het flraalen fchiet uit zyn vernoegd gezicht, En in het oosten daagt met ongedoofde flraalen. Haar heerlykheid kent in haar flonkering geen paalen. Zy
|
||||
HET VYFDE BOEK. in
Zy fchittert overal, waar heen zy de oogen wendt;
Geduchte eerbiedigheid bewoont elks hart. In 't end', Vertoont ze aan Salomon, door deze taal, haar' zegen: God heeft wel, door uw' zorg, dit vorstlyk huis verkreegen, m >■«**
Maar, zonder my, is dat gefchenk eene ydle praal. totSai*- Ik zal, 6 Salomon, daarom uit myne zaal
Geduurig komen in uw harte en all' de zielen, Die, met ootmoedigheid, voor dezen altaar knielen, En Gode aanbidden, met gebeden, kuisch en rein. De waakzaamheid zal, op den voorgrond van het plein Des fchoonen tempels, op elks offeranden letten; De liefde zal zich voor het altaar nederzetten; De trouw ter rechter zy' des offerpriefters ftaan; De heilige yver zal zyne oogen nederflaan Op ieders daaden, en fleeds de offergave ontvlammen; De dankbaarheid zal hier en runderen en rammen Ontzielen, door de hand des priefters, die het bloed, 't Geen eens zal eindigen, op 't altaar ltorten moet, En op de bekkens, die hier heerlyk blinken, iprengen; Gewyde vreeze Gods zal d'offerwierook brengen, Die, fmookend', fteigren zal naar 't blinkende geftarnt, Dat in den hemel en door all' de hemlen barnt. Gods wysheid zal deze all' geleiden en beftuuren. 'k Voorzegge u voorts, dat in uwe uitgeflxekte muuren, Dit huis, herbouwd, en weer herbouwd, uitblinken zal, Tot dat, na het befluit van 't zekere geval, De
|
||||
ns SALOMON, KONING van ISRAEL.
De hooge God wil uit de wolken nederkompn, (men,
En voor het menschdom, uit zyn wonden, 'tbloeddoenftroo-
Dat door het offerbloed en 't rooken wordt verbeeld, En wedervaaren zal ten hemel; 't ryk verdeeld, Jerufalem, wat wal en muuren 't ook omheinen, Verwoest zal vvorden door roofzuchtige Romeinen. Dan zal dit hoog gebouw, in een onzalig uur, Verbryzeld heeten, door een tempelfchennend vuur. Ontfang intusfchen nu, van myne hand, 6 koning! Een kroon van zuiverheid, uw' yver ter belooning: De liefde en zuivre trouw heeft haar den tyd ontrukt, Uw zuivre wysheid op het blinkend1 hoofd gedrukt, En met een eeuwig licht van Gods genade omtoogen. Zyvaart Hier zwygt ze en vaart omhoog, uit aller zielen oogen, ten bemei, jerWyj een bjy gezang haar door de wolken leidt, Tot in haar hemelzaal, vol glans en heerlykheid:
En Salomon, vol drift en yver opgeheven, Roept, nu de galmen van het choor ten hemel zweeven: terwyl zy O Godsvrucht! ons gemoed en heerlyk heiligdom |
|||||||||||||
v
|
mon Zal u befchouwen als een fchoone vuurkolom.
wordt
aangebe^ *» Gebeden florten en gewyde fnaaren roeren.
|
||||||||||||
eren,
|
|||||||||||||
Ontfang 6 hooge God, wy volgen godsvrucht naar,
Ontfang ons dankbaar hart, by 't offer van 't altaar! |
|||||||||||||
# ♦ ♦
* S A-
|
|||||||||||||
"3
SALOMON,
K 0 N I N G van ISRAEL.
HET ZESDE BOEK. I N H O U D.
KXod daalt, ten tweedenmaalc, uit zynen hemeltroon,
Belooft aan Salomon, in 't lieffelyke droomen, Dat nimmer ongehk zyn gadeloofe kroon,
Zo long hy God bemint en eert, zal overkomen. De geest des Heeren neemt bet hart der koningin,
De telg van Pharao, omringd van wigcbelaaren, Met onweerjiaanbre kracbt der waare godsvrucht int
En offert bet zich zeh\ by 't rooken der altaaren. Men viert een danlfeest met gewoone plechtigbeid,
En zuivre zielen, God der Goden toebereU.
IN a dat vorst Salomon, met voile heerlykheden,
t » t r t \ , - 2Va lent
in c groot jerulalem, de komngin der iteden, twintig
|
||||||||||
Den tempel, zyn paleis, het huis der koningin,
|
jaartge
regee-
ring,
|
|||||||||
De praal op Libanon, en, voor het hofgezin,
Gebouwen hadt gefticht, die alien prachtig waren, Befloot zyn heerfchappy den tyd van twintig jaaren, P Met
|
||||||||||
114 SALOMON, KONING van ISRAEL.
Met reinen godsdienst, die de waare deugd betracht,
Vrerzeld van vreugde en vreede en heil, ten eind' gebragt. writ bn De fchoone glanfen van die praalende paleizen, JZmt^Gefchikt, om het vernuft des llerveling te pryzen; h°outmden®e wee^e van net n°f» gedommeld in een' gloed
voorjpoed, Van grooten rykdom en verdervend' overvloed; en zander- , . , _ «
unge eer-De trotsheid, nu in ftaat, om op een troon te brallen,
Hwyzs"'QEen wreede moeder van rampzalige gevallen) Voorttreedende, vol moed, op eenen zilvren grond3
En zonder breidel in den onbedachten mond; De zondenbaarende eisch der uitgeflrekste lusten, Thans mogende in den arm van hoofTche vreugde rusten; De zorgelooze vrede, omfchadirwd met olyv'; De vindingryke praal van hoflyk tydverdryf, Dat jeugdige vermaak, thans wandelende op roozen; Het vrouwelyke fchoon» in 't lieflyk morgen bloozen, Met alien fieraad, die oit dartelheid geviel, Omtoogen, dat fenyn voor eene ftille ziel; De fpreekende eerbied van een aantal groote vorften, Wier zielen naar den vree4 met mynen koning dorstten, En all' de fchatten en gefehenken, ruim en groot, Nu uitgeworpen in den koninglyken fchoot, Zo moedig zwanger van deze onverwachte gaaven; moralter ^e allen willen 't hart van Salomon begraaven Srm£ *n ^iepe duifternisfe, orn 't eeuwig te gebien, paten. Op dat het naar den God, die 't fchonk, niet om zou zien. On-
|
||||
-
|
||||||||||||||||||
HET ZESDE BOEK.
|
||||||||||||||||||
US
|
||||||||||||||||||
Onachtzaamheid begint de deugden te betoomen.
De wysheid zag het aan met een bedachtzaam fchroomen,D«wy;-
|
||||||||||||||||||
beid
trewtbitr
over, Jchreit (jjde aan, |
||||||||||||||||||
Terwyl de droef heid, op het heiligfte aangedaan,
Haar leert, het fchreiende oog ten hoogen hemel flaan, En hem, die alles ziet uit zyn verborgen wooning, |
||||||||||||||||||
!Te bidden, dat hy 't oog neerfla op haaren koning,
I Gefblterd van 't geluk, en nu ten fchriklyk doel f Van wufte zonden, pracht en praal van 't hofgewoel, Ontmuilband, op het pad van voorfpoed fier aan 't rennen. 't Geloof doorfnydt de lucht met uitgebreide pennen, Daar 't offerbloed op lag, en naakt de wysheid, moe Van zuchten, onverhoeds , en fpreekt haar aldus toe: ~> De groote Schepper zag, met onbenevelde oogen,
Op heden naar de ftad, uit zyne verheven boogen, En merkte Salomons verwyderend gemoed, 't Welk ongenaakbaar fcheen voor ramp en tegenfpoed: En nauwlyks hadt hy 't oog rondom 't heelal geflagen, Of zyn rechtvaerdigheid eischt, dat een zee van plaagen En wreede jammren, al de pracht van 't hof verdrink', Eer 't koninglyke hart Gods heilgenade ontzink'. 'kHeballeuwgoedheid, fprakze, enuwe gunst te gader, 6 Eeuwigduurend God! 6 aller vroomen vader! Met Salomons gemoed, zo vaak u toebereid. Met heilge handen in myn zuivre fchaal geleid; Maar Salomons gemoed is veels te ligt bevonden. Zyn hart, nu open voor het naderen der zonden, P 2 Drukt
|
||||||||||||||||||
en worrit,
door'tout- fangen van bet geloove, getroofl; |
||||||||||||||||||
het welke,
by wyas van ver- licbting, den road Cods open- baart, en des- zelfs werkzan. me byzoiy. derbeden. ■ |
||||||||||||||||||
n6 SALOMON, KONING van ISRAEL.
Drukt deze weegfchaal van het recht uit haar balans.
Spreid donkre wolken voor uw' hoogen heraeltrans, Die, opgevuld met vuur en heete zwaveldampen, Neerdondren in het ryk, met ongehoorde rampen! Zoudt gy ten doel ftaan van het wisfelzieke hart, Dat zelfs uw goedheid, in het doen van goedheid, tart? Zoudt gy die voile zee van wyflende gedachten, Steeds voller wordende, befcherming waerdig achten ? Zou uw verbolgenheid, geketend aan uwe eer, Niet wreeken, als haar glans valt voor uwe oogen neer? Wreek! hooge Godheid, wreek! 't is beter dat uw zielen, In mindren voorfpoed, voor uw hooge altaaren knielen, Dan dat het vol bezit van overvloed en lust Het fluimerende harte in eenen doodftaap kust! ) Een ziel, met ftof omkleed, kan in het ftervend leeven ; ) Niet in een' hemel van volmaakten voorfpoed zweeven, I Of zy vergeet de bron en oorzaak van haar heil! Dat uw gerechte toorn opwaake, en, in der yl, De pracht van Zalem, tot den bodem toe, bederve! Op dat wel de aardfche praal, maar geene ziel verfterve. Vraag uw voorzienigheid, myne edele bode en tolk, Of niet gansch Israel en al 't nabuurig volk, Wanneer het Salomon ziet wagglen in zyn plichten, Den ouden afgodsdienst, zo fchriklyk, zal verrichten? Wat baat dan pracht en praal en glans van 't heiligdom ? Zo fprak ze, en Gods genade, omcingeld met een drom Van
|
||||||
HET ZESDE BOEK. n
Van edle deugden, die haar, waar zy heen gaat, volgen,
Omhelst rechtvaerdigheid, op Zalems pracht verbolgen, En drukkende die vvyze in haaren zachten arm, Zegtzy; 6 zuster, die, door 't zuivre gekerm, Met eene ziel begaan, om 't doen van wanbedryven, Zo menigmaal met bloed op uwen trans liet fchryven, Dat gy, door tusfchenkomst, van my, uw halsvriendin, Den ftervling aannaamt in uw moederlyke min, Ai! laat myn rechtehand op uwe weegfchaal drukken, En pleiten voor den vorst, denwelken ik kan rukken Uit al de ftrikken van het fnood verleidend kwaad! Wanneer de waakzaamheid met my naar 't aardryk gaat,
Verzeld van de Almacht, om den koning te genaaken, Dan zal hy, als weleer, in voile liefde blaaken; 'k Zal hem vermaanen, en zoo hy, ik geef u 't woord, Niet naar de lesfen, die ik hem zal geeyen, hoort, Dan zal ik uwe roede, in 't flraffen, niet bedwingen. Rechtvaerdigheid, terwyl haar de Engelen omringen, Drukt Gods genade aan haar' fteeds onbevlekten mond, En geeft zich willig in het voorgefteld verbond. De hooge God, aldus geleid door de eigenfchappen,
) Die hem genaaken, langs de luiflerryke trappen j Van zyne deugden, zal, omringd van zonnefchyn, ' Zo ras de nacht genaakt, in 's konings flaapzaal zyn. Stel u gerust, en kus den fchepter van Gods goedheid, Die wederhoudfter van rechtvaerdige verwoedheid. P 3 Cod
|
||||
n8 SALOMON, KONING van ISRAEL.
God zelf zondt my om laag tot u. Ai! houd my vast,
Zo ras gy naar den ftaf van Gods genade tast,
Tot dat \vy t'zaamen flaan den jongflen der bazuinen.
Wanneer de zon in 't oost, van haare waterkruinen,
Den nariacht, die van verre in bruisfchend westen zinkt, Toelonkt, tervvyl haar glans door all' de hemlen blinkt, ; En d'uitgeweenden dauw, die al 't gebloemte en lover, En gras en kruiden drenkt, en met met zyn' adem over Der bergen tinnen en der bosfchen moedig hoofd Heen zweeft, zyn paerelen, die 't al bedekken, rooft, Dan krygt natuur, op nieuw, haare eerfle leevenskrachten. Zo voelt Gods wysheid nu, in Salomons gedaehten Heen zweevende gelyk een duif, die opwaard zweeft, Dat zy in voile kracht en nieuw vermogen leeft. Godsgs- Intusfchen daalt de nacht, gereezen uit zyn kolken, frtyraffaOP 's aardryks eene helfte, en verwt de lucht met wolken, eenen Zo zwaar op een gehoopt, als kwatn de laatfte nacht droom .it.
jpneken Op 'tmenschdom daalen, met zyn zwaarfte en fterkfte kracht.
dm Z- Zyn duiflernis poogt al't geftarnte te verfchuilen.
nin$' Het aardryk lluimert; wind noch golven kunnen huilen;
De hemel is in rouwe, en al, wat ademt, flaapt;
Terwyl natuur, uit al die flilte, voedzel raapt.
Maar nauwlyks hadt de flaap elks oogen toegelooken, Of Gods genade zag voor haar een ftarre ontftoken,
Die haar geleiden zou by koning Salomon,
Wei eer befcheenen door Gods macht, te Gibeon.
Zy
|
||||
HE T ZESDE.BOEK. 119
Zy, treedende op haar koets, omftuwd met dyamanten,
1 Verfierd met ofFerbloed en Ioof en amaranthen, Doorklieft de lucht, en daalt, met floffelooze praal,
By mynen koning, in zyn vorftelyke zaal.
De flaapzaalwachters, die noit, ftrafloos, de oogen fluiten, Gevoelen vreeze en angste in 't kloppend harte muiten,
Die beurtlings hun den moed ontwringen, fchoon ze ftaan
Met fpiesfe en dolk, om al, wat fchrik baart, af te flaan.
Hun dapperheid verdwynt en hunne leden beeven.
. Zy voelen dat het huis is met een kracht omgeeven, (Want Salomons paleis ftondt in een' hemelgloed)
Waar voor hun dapperheid en fterkte deinzen moet.
Gods heilgenade is wel gefchikt om moed te baaren; Maar, als zy neerdaalt by genadelooze fchaaren,
Die hem omringen, wien zy haare gunst bewyst,
Dan fchiet ze blikfems, daar het zondig hart voor yst.
Zo llaat hier 00k de ry van beevende llaffieren,
Die wel in 't oorlog flaan naar kranfen van lauwrieren,
Maar, onervaaren in een' goddelyken flryd,
Hun harte en zinnen zien aan d'affchrik toegewyd.
Zy vallen, beevend', neer, door angst en fchrik verflagen.
Maar ondertusfehen komt die dageraad der dagen,
En overfchaduwt, met eene uitgebreide hand, Myn' fluimerenden vorst, op 't vorstlyk ledekant: En hebbende het ftof gezuiverd voor de ftraalen, Spreekt dus Gods heilgena£: Dat ik moest nederdaalen Uit
|
||||
.-■»,,,.,,
|
|||||
no SALOMON, KONING van ISRAEL.
Uit myne wooning, in dit groot Jerufalem,
Is op den hoogen eisch en 't rein bevel van hem,
Wiens blinkende eigenfchap ik ben en fleeds zal blyven.
Gy ziet my op een koets van dunne wolken dryven,
En nederdaalen, vol van glans, in uw paleis,
Om u, (de zonde dingt naar een' verheven prys,
En jaagt de hoogmoed in uwe openflaande zinnen,
Op hoop, vanuwgemoed, vooraltyd, te verwinnen;)
Om u nu, eer uw ziel wegzinke in zonde en kwaad,
Op 't minlykst' by te ftaan met myn' getrouwen raad.
Doe, waggelende ziel, doe thans uwe oogen open.
God zal Jerufalem, en al het fieraad floopeni
Den fchepter rukken uit uw vorflelyke vuist; Uw ryke fteen, vernield, tot asfche en puin vergruisd, Aan andre vorften, om die op te bouwen, fchenken, En nimmermeer aan u, dan met afgryzen, denken; Indien gy hem, door wien gy met uw volkren Ieeft, Geen dankbaar harte en geen gewyde altaaren geeft. Beef, als gy aan de zonde en haar' verfoeilykheden Gehoor geeft, engy'thart, met nedrige gebeden Vervuld, den vreemden goon, die flomzyn, daargyfmeekt, Toewydt, en dus uw' eed met uwen God verbreekt! Wee u! en wee den floet van uwe ryksgenooten! Zoo 't ofFerbloed oit word' voor vreemde goon vergooten; Zoo 't goddelyke altaar zo fchandlyk worde onteerd, En gy voor Astoreth of Moloch u verneerdt!
Maar
|
|||||
HETZESDEBOEK. 121
Maar, a!s der vadren God, in alle uw levensdagen,
Bevindt, dat gy a-an hem uw ziel hebt opgedraagen, En nim'mer vreemde goon geeerbiedigd of gediend, Dan zal uw fchepper u verflrekken tot een' vriend: Dan zal uw nageflacht, na u, den fchepter voeren. Verbee'ld u, en laat die verbeelding 't harte ontroeren, Verbeeld u, dat ge uw' troon zaagt wagglen, daarhyftondt; Uw' hoogen tempel zelfs gefloopt, tot op den grond; ■ Uw fteedeij branden, alle uwe onderdaanen fterven; Uw ftraaten met het bloed van bloedgenooten verwen; Uw bronnen ftroomen van vergooten menfchenbloed; Uw wegen ftoppen met een' ongemeenen ftoet Van vreemde volkren, om uw" hoogmoed te befpotten; Een dartle menigte om uw' fchuilhoek t'zamen rotten; |U noemende eenen heer, verlaaten van zyn' Heer;
lEen' koning zonder kroon; een' Itervling zonder eer,
Verbeeld u boven al, dat gy, by 't angftig fnikken Naar uwen adem, in uw ftervende oogenblikken, Dat gy een' God zaagt, die, als een verteerend vuur, Uw hart vertrappelde en verfchroeide, in 't ftervende uurj U toeriep, met een flemm', veel flerker dan een donder: Zyt-gy, dien ik eerlang gefleld heb tot een wonder, Zyt gy, met dubbel recht, het yslyk doelwit niet, Waarop rechtvaerdigheid haar blikfemftraalen fchiet? Ja, dat genade zwyg, in 't woeden van myn' toren! Verbeeld u eens, 6 ziel, hoe gy dit aan zoud hooren. . »1 Q Zie
i
|
||||
122 SALOMON, KONING van ISRAEL.
Zie daarom vlytig toe, en fla den heilweg in!
God zy uw leeven, en het fterven uw gewin! Hier teugelc zy den mond van haar gulhartig ipreeken,
En geeft aan 's konings harte een zeker hemelteken Van haar verfchyning en nabyheid tot zyn ziel. Een' fcherp gefleepen fpeer, dien ze in haar handen hiel ? Drukt zy hem in het harte, en zalft die wond, vol liefde* m her. Met olie van Gods geest, en zegt: Dat ik u griefde, lave het^"> °m ce toonen5 dat g^11 valschheid u befcheen.
Ook zal ik mi, tervvyl ik opvaar van bene£n, | Rechivaerdigheid uw bloed, ten waar bewys, vertoonen* Dat gy myn' raad en woord niet avrechts zult beloonen. Bloed eischt rechtvaerdigheid, en dat is haar genoeg. De wolk, die Gods genade op 't fwoegende aardryk droeg,
Ryst nu tea hemel, en vereent zich met zyn daken. De morgen fchemering fcheen \ aardryk te genaaken: Tervvyl een nieuwe dag, met zonnegoud gehuld, Het moedig oosten aan zyn blonde kimm' vergult. En alle duifternis doet van den aardbol zvvichten. De zon ftygt hooger op en nader aan haar plichten. Zy Icheen een' held gelyk, die trouw zyn pad berent, Wanneer zich't walker oog naar 7t eind der loopbaan wendt» En Salomon dreef thans den dofFen flaap uit de oogen. Deirodt & Hemelfche genade! 6 onbepaald vermogen!
dtljkeie- ^oe ^^E wekt gy op; hoe minlyk is uw woord,
"■* Dat, door de omhelzing van uw gunst, de zonden ftoort!
Hoe
|
||||
.. ■*: ■■< ■■■ ' ■■ :." .....■..-.,,■,.■■-.......■'■■ ' .....■-»■■;
|
|||||||||
■
|
|||||||||
■
|
|||||||||
HETZESDEBOEK. 123
Hoe dringt het door het harte en de aderen en nieren!
I 'iWie wenscht met in uw' arm uw bloedig feest te vieren ? l-'Uw bloedig feest, beflist in 't bloed eens offerlams, 't Welk, uit den laatften flronk des vorflelyken flams Van David voortgebragt, ftom naar 't altaar zal Happen: 6 Onbefchryfbaare eer van all' Gods eigenfchappen, Hoe juist is tiwe komst gelyk aan die der zon, In koeflering, vooral hier by myn' Salomon, Die, uit zyn' flaap gewekt, Gods liefde poogt teomvangen! Dus wordt Gods eer alleen het doel van zyn verlangen. Salomons
De dankbaarheid voor Gods genade en toevoorzicht Tjimi*. Beltraalt zyn ziele, op nieuw, zo duur aan God verplicht; «*»*«
Hy voelt ze in edler drift, dan ze immer uitborst, groeien, En 't hart, 't gewonde hart, tot God in liefde gloeien: Dies knielt hy neder, en,, nu tot Gods eisch gereed, Belooft hy dien zyn trouw met eenen zwaaren eed. Hy laat de hof bazuin de volkren te zamen roepen. Zyne
Zy naderen den vorst, in reien en by troepen, "zllmbeu
En volgen hem, daar hy naar Zalems tempel gaat, SJX*"
Terwyl de blyde ziel uitblinkt in 't fier gelaat. aan g0%
Daar doet hy 't hoog altaar van frisfen wierook rooken, tellmc **"
Door zuivre vlammen van zyn dankbaarheid ontfloken. Hy flachc, door 's priefters mes, terwyl zyn hofftoet juichti Het fierlykfte offervee, dat voor d'altaardolk buigt: En, nu de zuivre walm vast fteigert naar de ftarren, Leert hem de drift, in geen verheven doel te marren, Q 2 Maar
|
|||||||||
124 SALOMON, KONING van ISRAEL.
Maar God te aanbidden, by den blyden offerftoet,
En 't reutlend flrooraen van een zee vergooten bloed* Dmeder- Terwyl hy bezig was in deze plechtigheden, tln'dm En uitftortte aan 't altaar zyn nedrige gebeden, hfeT'n- ^as ^°^s opwekkingsgeest met een genadevlam, bit bine Die hy van 't akaar van Gods heiiverzoening nam > lifcbei'orGedaald in 't harte van de Egiptifche vorftinne. Jlmne; pj^. ^es j^ jn een vuur van gOC}delyke minne, 't Geen blinken zou, ten trotz des heidens, blind en ftom,.
Als de eer der godsvrncht, in het prachtig heiligdom.
mar £e. Myn Salomon belust, zyn gade te openbaaren, imm "'Wat groofe gunften hem van God bejegend waren, zytnacTt.^nts ^Y Gods heilgenade ontmoet hadde in den droom. ontmoe- Genaakt haar groot paleis; maar voelt in't harte een' fchroom,. ting te ° . .
openbaa- Die teder was, en wist, befluitloos, met te zeggen,
Hoe \ best geoorloofd waar', die ziddring uit te leggen.
Zynue-Hem ligt een zwaare zaak, die hy niet kent, op 't hart'; 'datip" Hy vreest voor ongeluk, voor heil, voor vreugde en fmart. zkbt. -pen Iaatfte grypt hy moed, en zegt: Wat het moog' weezen;, God, die bewust is, om wat reden *t hart moet vreezen, Die zelfde God zal ook, (ik wil hem niet ontvlien,) In al wat my genaakt, goedgunftiglyk voorzien. Hj komt Dit zeggende, berust hy in Gods willekeuren. by de ko- .
ninginne, M ontfluit voor Salomon de fierelyke deuren
fcLr"1" Der vorstelyke zaal, waar in de fchoonheid zat, |
||||||
jcbreien pmrmgd van maagden, en met traanen overfpat.
|
||||||
Die,
|
||||||
HET ZESDE BOEK. 125
Die, nit haare oogen, op haar wangen nedervloeiden,
En van haar wangen den fneeuwwitten borst befproeiden. Zy fcheen een roos gelyk, die in den morgenftond, In 't midden van den hof, op eenen vruchtbren grond, Het opgelooken hoofd, in fchaiiw van groene blaeren, Door paerlen van den dauw, die haar verkwiklyk waren, Doet flikkren in den glans van de opgereezen zon. De groene boorden van een koele waterbron
Verheffen nimmermeer, zo moedig, 't hoofd naar boven, Dan die befchreide hoofd, om Juda's God te looven. De traanen, die het hart afvorderde van 't oog, Zyn tekens, dat een God, geen raensch, het hart bewoog : Want edle blyfchap fchoot in al de traanen flraalen; Ook fcheen de godsvrucht op het fchoon gelaat te praalen. In dezen toefland ziet haar nu myn koning aan, En blyft, verwonderd om dat voorval, fpraakloos ftaan: JpMaar 't hart der koningin rolt naar de fchoone lippen; Zy laat zich telkens, God, God doet my wel, ontglippen. a? <w- De voile vreugde vverkt te fterk in deze vrouw, %£ im Dan dat ze daadlyk van de ontmoeting fpreeken zou.
Zy hakkelt keer op keer, en weet niet uit te drukken De blyfchap, die haar harte en zinnen kan verrukken; Ten laatfte viert de vreugd den teugel aan haar flemm'. Myn Salomon, myn man, vorst van Jerufalem! Hatirg.
Hoe maale ik u den flaat van myn verheugde zinnen? amfmak
Dus fpreekt ze: Een groote God, 6 koning., woont hier binnen imm,
Q 3 Wech
|
||||
126 SALOMON, KONINGvan ISRAEL.
Wech ftomme goden, wech, verleiders van den geest.
Wceh blinde wichhelaars, u fchuwe ik 't allermeest. Wech opgefmukte praal voor goude en fteene beelden., Wech zangeresfen, die dien waan ter eere kweelden. Wech gouden wierookfchaal, den dooven toegezwaid. Wech valfche wetten, die op vreemde bodems maic. Wech gouden huisgoon, die myne oogen flechts ontwyen. ^ Wech nagelaaten praal van Ifis kerkmumeien. Wech valsch gedenkboek van den ingebeelden Nyl!
Kom God van myn geluk! voor u is't harte veil. Hier, ja hier binnen moogt gy eindeloos gebieden. Omhels my, of laat ik u blyde in de armen vlieden. Gy zyt alleen de myne, en ik, ik hoore u toe. Noit wordt myn dankbaarheid, om u te omhelzen, rhoe. U zal ik ook alleen, by gloeiende altaarkoolen, All' de geheimen, in dit diepe hart verhoolen, Ontdekken;... maar waar toe ?... gy ziet ze zelf te klaar, Dan dat ik die behoev' te toonen by 't altaar, En echter wil ik niet van uwe gunflen zwygen. Hoe voele ik in myn borst het hart naar boven itygen! Het zvveeft ten hemel! Ach! ontfang het in uw' fchoot! Ik voel uw liefde, in het omhelzen van myn' dood! enverooe. Hier zygtze in de armen neer van liaareftaatjongvrouwen, Die haare koningin, met diep gepeins, aanfchouwen: En Salomon, verzuft door zulk een hemeltaal, Staat fpraakeloos, en zucht en fchreit in deze zaal. In-
|
||||
HET ZESDE BOEK. 19?
Intusfchen helpt men, zo veel mooglyk, het herftellen.
Men ziet de blyfchap in den blanken boezem zwellen;
Den bleek beftorven mond weer gloeien als een roos
Het juichend leeven, wecbgezonken voor een poos,
Omfchaduwd met een lach, op nieuw, in de oogen fpeelea;
Gematigd' yver het verheven denkbeeld ftreelen;
En een' verheven glans gefchetst op het gelaat,
Gelyk een frisfe roos, uitpuilende, open gaat.
Een heilige ernst verleent myn ryksvorftinne krachten,
Om, meer bepaald, den loop der zweevende gedachten
Te teugelen, en van \ geval, naar 't heilig woen Der zinnen, Salomon, met ernst, verflag te doen. De nacht, herzegt ze, was nog nauwlyks 't oog ontweeken zy «r-
De fchemerende dag begost pas aan te breeken, imit,met Toen ik (gy laagt, 6 vorst, niet lluimrende aan myn zy1,) ****&*-
Alleen op't ledekant, een ongewoon gety batlmt. Van zwaare tochten in myn' boezem voelde ilryden. meeting.
Een doodelyke fchnk omringde aan alle zyden
Myn beevend lighaam, 't vvelk de dood te wachten lag. Ik riep tot driemaal toe: Ach Ills! Ills! ach! Ach oppergoden! Ach prieftresfen, wichchelaaren! Ach llaatjongvrouwen 1 redt me uit myne doodsgevaaren! Ach Salomon! Maar ach! 't was of my elk verlieti De goden waaren Horn, en gy, gy hoorde hie:. Myne angst werdt grooter, en myn klamme leden trilden. 't Was of 'er ftemmen en van rnoord en onraad gilden. My
|
||||
128 SALOMON, KONING van ISRAEL,
My dacht, ik zag een hoi ontflooten voor myn ziel,
Waar in, wat goden eerde en offerde, ylings viel. ,- Die poel was opgevuld, zo 't fcheen, met zwalvelwalmen:
Der goden kerkrei, Heeds vervuld met vreugdegalmen, Verhief een' naaren toon, en floeg een heesch geluid. Een blikfemende hand fchreef 't yslyk vonnis uit, Dat hy, die niet den God van Isrel wilde noemen Den God der Goden, zich ten afgrond zou zien doemen: Doch die was niet de fchrik, die my op 't flerkst beving. My dacht, ik zag om hoog een' fchoonen jongeling, Wiens mond oraklen fprak, wiens hairen vuurig blonken; Zyne oogen waren vol van zachte hemelvonken; - Hy ftondt, omkleed met licht, op een geftarnt dak,
\ Welk blikfemflraalen fchoot. Hy zag my aan, en fprak: Toen 't aardryk wierdt gevormd,en de eerfle menfeh geboren,
Liet Hy, die't menschdom fchiep, hem deze proefwet hooren: Van al, wat gy aanfchouwt, zult gy een heerfcher zyn; Maar zyt gewaarfchuwd'voor de ftraalen.van den fchyn, En eetniet van den boom, vervuld met hofgranaaten;-.^ Want, zoo gy daar van eet, zal u Gods gunst verlaaten, En gy zult flerven, tot een ftraf op u bedryf. Maar, eer een dag verliep, liet zich 't eenvoudig wyf Des eerften mans door een geveinsde Hang bedriegen, En door het wyf laat zich de man in fluimring wiegen; Zy'eeten beide, tot hunne onvermydbre'flraff'; Uvv Schepper fteeg terftond van zynen zetel af, « En
|
||||
HETZESDEBOEK. np
En eischte van den mensch, voor 'tfeit, door hem bedreeven %
Als een rechtvaerdig God en reenter, beider leeven.
Toen flond ik op, als zoon van aller goden God,
En bad myn' vader, thans der ftervelingen lot
Niet te beflisfen, voor dat ik hem had doen weeten,
Hoe hy, van eeuwigheid op zynen troon gezeten,
Jn eeuwigheid met my hadt dit verbond gemaakt,
Dat ik, door liefde tot den fterveling geraakt,
Gewillig zynde, om air de fterffelyke plaagen,
Gods ftrengen toren en den wreedften dood te draagen,
Zou nederdaalen in een' menfchelyken fchyn,
Om zelf het offer van Gods ftrenge wraak te zyn.
Myn vader gaf gehoor en flemde in myne bede.
Ik, die als midlaar nu voor 's Almachts rechtbank trede,
Heb myne aanftaande komste op aarde menigmaal
Beloofd aan 't Joodfche volk, door der propheeten taal;
En, daar men 't offerbloed zag langs den altaar vlieten,
Hun afgefchaduwd, hoe ik 't myne zou vergieten.
De mensch intusfchen week geduurig van my af,
En aarzelde in 't geloof, 't welk ik hem greetig gaf.
Ik zag hem menigmaal verfierden goden branden
Sneeuwitte lammeren, gekeeld door 's prieflers handen,
En, niet gedenkende aan myn liefde en zuivre trouw,
Verliet hy my, die hem ten bloedborg ftrekken zou:
Daarom, zoo geene vreez' hem 't harte kan verheffen,
Zal hem myn 's vaders vloek in dezen vloekpoel treffen.
R Dit
|
||||
f$o SALOiMON, KONING van ISRAEL.
Dit Tophet is de fchoot van Gods verbolgenheid.
Maar gy, bevreesde ziel, genaak myn majefleit!
Gy zult, kan u myn liefde en zuivre trouw beweegen,
Myn' lof vermelden, fchoon alle aardfche tongen zweegen.
In u en Salomon bezegel ik myn' roem:
Maar, eer ik u de duif van myn verkiezing noem',
Moet ik u leiden op myn bloed- en hemelpaden.-
Hier zweeg hy, en de zee van alle.myne daaden
Stormde in myn hart, met een befchryveloos geweld.
Het zag 'er doodlyk uit en ysfelyk gefteld.
De hooffche vreugd, die't hart, by't eindigen, doet fchreien,
't Aanroepen van de goon, by valfche afgoderyen,
Bedriegelyke eerbied voor een reeks verfierde goon,
De dartelheden, fleeds geftrengeld om den troon,
Een opgehoopte golf van zondige gedachten;
Die alien fcheenen nu naar myn bederf te trachten.
Ik beefde! en fchreide! en riep, met zwaare zucht op zucht:
6 Gy, die my verfchynt in 'c midden van de lucht!
6 God! of Engel! of hoe u de menfchen noemen!
Indien myn beevend hart op uwe gunst moog' roemen;
Indien gy my, gelyk aan den hebre£r, belooft,
Dat ik door u zal zyn uw 's vaders wraake ontroofd,
(Want al myn euvelen doen my dien hoogen vreezen,)
Dan zal myn brandend hart uw huis, uw zetel wezen;
Dan zal ik nimmermeer, verleid door 't priefterfchap
Der vreemde goden, op den fierelyken trap
|
||||
: .'■, ■ '. . ■ ■■ ...vrS.-?1.M;i,,:-'
|
|||||
HET ZESDE BOEK. 13
Der ydle hoogtens, om die aan te bidden, treden;
Maar u alleen den rook van myne zielsgebeden Opoffren , by den glans van myn ontfonkt gemoed, Dat uwen vader, als myn' fchcpper, hulde doet! Ai! laat my met in deez' vervulden vloekpoel zinken! Dit zeggende, zag ik een hemels toortslicht blinken; Het fchoot een blikfemftraal, geflingerd uit de hand, Tot in myn binnenfte, en ontftak het harte in brand; Terftond fcheen of'er bloed, verm en gd met zuiver water, Dat uit een hofbron fpringt en ruischt met zacht geklater, , Dit hart befproeide, en 00k al 't opgewelde kwaad Wechfpoelde, en myn gemoed herftelde in edler {laat. Daar fcheen iet godlyks in myn binnenft' te regeeren. Ik heb, 6 Salomon, u vaak den Heer der heeren, Als aller goden God, zien fchetzen, op myn bee. Gy hebt my menigmaal, op deez gewyde ftee, Van een', die komen zou, in menfchenliefde ontlloken, Om elk te redden, toen 'k afgodisch was, gefproken; Gy hebt my dikwyls, op het minlyk huwlyksbed, De liefde van uw' God in edel licht gezet; Gy fchetfte my, fchoon ik als doof was voor uw Ipreeken, Dat eens der Joden God zich op ons volk zou wreeken; Gy repte 00k telkens van een eeuwig vreeverbond, Dat ik, toen doof en blind en roekloos, niet verflond: Maar alle uw woorden, alle uw blinkende tafreelen, Zyn my, in dit geval, hertoond, in alien deelen; |
|||||
i3a SALOMON, KONING van ISRAEL.
Ik zag ze, en zag ze met een onbeneveld oog,
Gelyk de heldre dag den hoogen hemelboog. Vervolgens werdt myn hoop, tot dien tyd nog onzeker,
Gegrondvest, want ik zag myn' Engel, met een1 beker, Waar in de toren van Gods wraak gefchonken was, In zyne hand, en, daar myn oog de liefde las Uit zyn aanminnig oog, liet hy zich aldus hooren: Ik heb den heiden tot myn erfdeel uitverkooren! Deez' beker, opgevuld met Gods geduchte wraak, Zal ik eens drinken, by het fluiten van den taak Van Gods verbondseisch, dien geen fterfling kan volbrengen; En gy zult u, 6 ziel, niet aan Gods wraakvlam zengen. Ik ben uw borg, en gy, gy zult uw' leevenstyd, Befchaduwd door myn' arm, aan my zien toegewyd. Voor u zal ik den dood eens fmaaken en herleeven. Als gy twee duiven ziet naar 't hoog altaar gedreeven, En een van deze, fchoon gedompeld in een' vloed Van uitgegooten en nog rookend offerbloed, Met roode veeren naar de hemeldaken flygen: Terwyl gy de andre duif ziet in het bloedbad zygen En fterven, zo geloof, dat ik ook eens vooral, En fterven, en, als uit myn bloed, verryzen zal; Dat bloed zal itroomen, om uw zonden te overflroomen. En hier verdween hy, en met hem myn angftig fchroomen. De vloekpoel was geftopt, en 't beevend lichaam kreeg Een leevendig gevoel, terwyl de doodsangst zweeg. |
||||
■.....-,
|
|||||
HETZESDEBOEK. 133
Ik riep: 6 Edle God, u zal ik fteeds beminnen!
En daar ik fprak, bekroop een zachte flaap myn zinnen; Hy look myne oogen, en ik rustte, als in den arm Van vrede en zuivre trouw en liefde, zacht en warm, De zon was nu gehuld met voile middagftraalen,
Toen ik, ontwaakende, (wat mond kan 't u verhaalen!) Myn ziel herleeven voelde, in 't binnenft' van myn borst, En daar het blyde hart nog klopte en twyflen dorst, Of ik 00k moglyk door inbeelding waar' bedroogen, Daalt, zo 't my toefcheen, iet onfchetsbaars uit den hoogen, 't Welk, als een zegel, zich vast drukte op myne ziel, Die zich om 't zegel nauw en vastgeftrengeld hiel. |I Ja Salomon, een God heeft met uw vrouw gefproken. 1kStond op van't zuffend bedde, en hieldeenharte,ontfloken In voile liefde tot der Jooden grooten God. Myne oogen, al te teer, voor 't zien van 't zalig lot, Dat my op dezen dag is in den fchoot gevallen, Vergooten traan op traan, om, binnen Zalems wallen, Aan elk te toonen, welk een heil myn vreugd befchreit. Myn flaatjongvrouwen, op myn' eisch en wil bereid, Omcingelden my, in het uiten van myn tochten: En, daar myn zinnen u, om dit te aanhooren, zochten, Zag ik u nadren, met een' eerbied in *t gezicht, Wei pasfende by 't zien van een verborgen licht. En, nu verzoeke ik u, 6 waerdigfte aller mannen! Wil aller goden praal fteeds uit myn oog verbannen. R 3 Neem
|
|||||
134 SALOMON, KONING van ISRAEL.
Neera wech de huisgoon, flom en doof voor elks gebafo-,
En leid my nu, gelyk uw bruid, naar 't joodfche aitaar. Laat daar de feestrei 'c hart met zang ten hemel voeren. De wigchelaaren, die myn juichend harte ontroeren, Die moeten, wilt gy my begunftigen, myn heer, Daar koom' van wat 'er wil, vertrekken, en niet meer Verfchynen voor myn oog, zo lang voor 't licht verborgen. Laat ons, vol tempelpracht, in den aanftaanden morgen, Den God van Israel, met nedrige gebeen, Bedanken voor de gunst, die uw vorftin befcheen. Zy Zy wend t zich nu naar all' de uitheemfche flaatjongvrouwen, wrwf. ®m mec verwondering haar koningin befchouwen, gens m £n fhreekt ze dus toe, met een ziele, in God verblyd: baaren _ *
Gezellinnen van myn leevens lentetyd!
jLT, 6 Starren van het hof! 6 vrouwen, welgeboren! Ik heb u thans den llaat van myne ziel doen hooren;
Gy zyt getuigen van myn onbepaald geluk; Indien het u gevall', met my, het zondig juk Vran loos verfierde en valsch geilneede godsdienstwetten, Die hem onteeren, die uw' goon kan paalen zetten, Te fchudden.van uw' hals, zo volgt my morgen na, Wanneer ik met myn' vorst naar Juda's tempel ga: Doch zyt gy al te flaafsch vereend aan valfche plichten, Poogt dan voor de achtbaarheid vanmynenGod te zwichten, En volgt den dwaazen wenk van ingebeelde goon, Maar vlucht my, daar ik klirame en zit op Zalems troon. Gy
|
||||
■' ■ ■ ' . ■ ■ ■
|
|||||||
'■■■■■■■ ■ ■ . .
|
|||||||
HET ZESDE BOEK. 135
Gy kunt, mevrouwen, naar uw hart, uw lot verkiezen.
En nu myn Salomon, laat ons geen' tyd verliezen,
Maar 't al bereiden, dat ten offer nodig is; Een zon ftraalt in myn hart, weleer vol duifternis. Kom leer my, hoe een vrouwdenjoodfchen God moeteeren.w be/iuit Ik wil hem, voor elks oog, een' vollen eerbied zweeren. flew-*' Geleid my, braave held, in *t godlyk heiligdom; wring, De ziel gaat reeds vooriiit; kom achtbaare echtvriend, kom.
Hier zvveegze. Een dageraad van blyfchap en verlangen,
Bedauwd met traanen, bloosde op haare fchoone wangen. Geen teerer lentviool, geen zuivrer lelyblaen, Geen fchooner bloemen zag m'in 's konings hoven flaan, Dan deze zuivre bloem, omringd met heerlykheden. Maar Salomon, vervoerd door 't hooren* haarer reeden, .
f ii A. 1 1 n , Salomons
Omhelst en fpreekt haar aan, bedeesd, befchaamd en bio: toejhmi.
6 Waarde gemaalin! 6 fpruit van Pharao!
Dus fpreekt hy, 'k zie te wel, met onbedwelmde klaarheid 5
De zon van uw geluk, de goddelyke waarheid,
Dan dat ik twyflen zou aan uw gewyde reen.
Het licht, 't geen u omringde, is 't licht, *c welk my befcheen*
Ik heb het dezen nacht gezien, in Gods genade.
God zwoer my, dat myn ryk aan my en mynen zade,
Tot in den laatften tyd, ten erfgoed blyven zou,
Indien myn hart volharde in de eens gezworen trouw;
En dit heb ik beloofd, deez' dag, by de offeraaren.
6 Edele vorflin! wy zullen op de altaaren,
Zo
|
|||||||
i36 SALOMON, KONING van ISRAEL.
Zo dra de morgenftond, langs d'ooster watertop,
Zyn zonneftraalen jaagt ten ruimen renbaan op,
Den God der Goden bloed en wyn en oly plengen,
En by dat offer 't God gevvyde harte brengen.
Gy waart my dierbaar op hec eerfte bruiloftsbed,
Maar nu nog waarder, nu een teerer huwlykswet
Zo wel de zielen als de handen zal vereenen.
De vreugde zal, in flee van rouw, het hart doen weenen,
En all' de traanen, rein gemengd met offerwyn,
Die zullen boven al uvv' God behaaglyk zyn.
Gelyk een zachte wind, gedreeven uit het zuiden,
En fpeelende door teer gebloemte en zachte kruiden, Het leevend groen verkwikt, dat in den voornacht treurt, Zo blaast Gods goedheid in deez harten, opgebeurd Uit eenen doffen flaap van zorgelooze wenfchen, Een' leevendigen geur, die nimmer kan verflenfen, En daar hy lieflyk ruist in 't hart van deze twee, Zinkt het vermoeide licht in de altyd koude zee. Maar nu begost de dag, die fchoot der feraphynen,
't Hoofd op te beuren en het aardryk te befchynen. De zon ziet alles met een minlyk wezen aan, En d'afgelosten nacht in 't westen ondergaan. De llaap verlaat het oog en vliegt uit hof en huizen: De vlietende Jordaan poogt flreelende te bruisfen, En gansch Jerufalem ontlook met nieuwen glans, En vlocht voor 't hoog altaar den dank- en zegenkrans. |
||||
HET ZESDE BOEK.
|
||||||||||||||||||||
137
|
||||||||||||||||||||
De koning leidt zyn gade, omringd van joodfche jofferen, De *«.
|
||||||||||||||||||||
Ten hoogen tempel, om den God der Goden te offeren.
Het vorstlyk Juda juicht, naar 't koninglyk bevel, En zingt een zegelied, vereend met Israel. De priefters llaan gereed, om 't offervee te keelen; |
mng ge-
kidt zyne gema-
tin naar bet alt oar, om Code U offeren. |
|||||||||||||||||||
Terwyl de tempel dreunt van blyde kerkgefpeelen,
En luide zangen uit het lieffelyke choor; |
||||||||||||||||||||
De hoogepriefter gaat Gods altaarknechten voor,
|
Het offe-
ren. |
|||||||||||||||||||
En, daar het lauwe bloed flroomt op gewyde gronden;
De rook des offers, naar den hoogen God gezonden,. En nedrige gebeen opklimmen in de lucht, Wordt de opperpriefler van Gods zegening bevrucht, En fpreekt en giet haar uit op 't hoofd der God^ezinden. Gods geest daalt neder 3 met gedruis, als dat der winden, En lleekt het offer aan. De koning zweert, zyn' God Getrouw te dienen, in zyn leevens overfchot: En de edele vorftin, door heilig vuur aan 't blaaken, Smeekt Juda's Opperheer, haar eeuwig te bewaaken; Op dat ze, op deze wyze 5 aan Hem alleen verpand, Haar hulde toonen moog' by ieder offerand'. En nu befloot men, deez' geheelen dag te vieren.
De altaaren blonken van het bloed der offerdieren. De flraaten galmden van gejuich en guile vreugd, En ieders hart fcheen een bezitter van de deugd. Al 't volk verheft Gods lof en vult de lucht met galmen, En fiert de flraaten met gewyde zegepalmen: S Zo
|
||||||||||||||||||||
in de at-
gemeene
vreugde-
itdryviiu
|
||||||||||||||||||||
i3* SALOMON, KONING van ISRAEL.
7.0 dat *er van rondom volkomen luifter blonk,
Tot dat de dagtoorts in haar grafftee neder zonk.. |
|||||||
* ■$ *
#■ $ # |
|||||||
S A.
|
|||||||
139
S A L O M O N,
K 0 N I N G van I S R A £ L.
HET ZEVENDE BOEK.
I N H O U D.
13e moedige vorjlin van Seba, vergezeld
Van onderdaanen, en voorzien met ryke gaaven, Trekt, onbekommcrd, op naar mynen joodfchen be!d$
Om mien ze alleen verlaat haar' afgelegen haven. Zy komt, en Jlelt den vorst veel diepe vraagen voort
Die zyne wysheid haar verklaart, in alle deelen. Zyn grootsbeid vleit haar oog; zyn fchranderheid haar oer;
Tcrwyl al, wat ze aanfchouwt, opmerkzaamheid kanjlrcelen. Zy geeft gefcbenken, en ontfangt van 's konings band
M, wat zy eischt, en keert, verwonderd, naar heur land.
t - JL/e faatn van eer, gevoerd op vleugelen der winden, >tGerucbt
En, in den fnellen vaart, aan land noch zee te binden, JJJ D" Giet haar verhaaltrompet door al de waereld uit; vmit, En, fchooner in elks oog, dan eene fchoone bruid
In't oog des bruidegoms, als hy haar mag geleien Naar 't outer, in eea' drang van fchaterende reien, S 2 Wier
|
||||
1
|
||||||
L
|
||||||
HO- SALOMON, KONING van ISRAEL,
Wier keelen, niramer heesch gezongen, 't huwlykslied
Verheffen, en de trouw van verrT den feestrei ziet, Durft zy, fteeds opgetoid met duizend nieuwigheden, In alle landen, voor elks opene oogen, treeden; En dus was zy, belust naar ongemeener vaart, Zints David langs d'Euphraat zyn ftanderts hadt gefchaard, Naar 't machtig Seba, met een blinkend kleed omtoogen, Tot's konings eer, gezwind en moedig, heen gevloogen, En hadt den lof verbreidt van Sauls kroongenoot. door fofDeez held ontfliep niet, of zy keerde, met zyn' dood, en de daa- Te rugge, om eens den ftaat van *t fchreiend ryk te hooren; sThZn En» ziende thans een' zoon uit haaren vorst geboren, en tot zy-diq fchooner uitblonk by het Godverkooren volk, tun lof,
groour, Dan't morgenlicht, wanneer de nacht, met damp en wolk
En alle nevelen, ter rust' gaat in de baaren, Nam zy, gelyk we een bie den honing in zien gaaren, De beste bloemen uit den keurelyken hof Van Salomons beftaan, als tekens van den lof, En vlocht ze om hoofd en hals, en toog naar't watrig zuiden; Naar 't ryke Seba, daar de doffe noodgeluiden i ] Van koning Davids dood nog dreunden, en verwierf, |
|||||||||
x
|
|||||||||
l By de aankomft', dat de rouw in d'arm van blyfchap ftierf;
Zy flxoide in 't midden van de volkren haare bloemen, En wilde Salomon, waar zy die flroide, noemen. tn komt De fchoone Belkis, thans vorftinne in Seba's ryk, L*i». Vernam haare aankomfle en haar giften te gelyk; De
|
|||||||||
HET ZEVENDE BOEK.
|
||||||||||||||||||||||
141
|
||||||||||||||||||||||
De giften, die haar voor 't verftand verhevner fcheenen,
Dan die men uic de daSn van David konde ontleenen. Dies wordt ze driftig, en verpoost de fterke zorg |
ntngmne
vanSeba; die door bet zelve aange- |
|||||||||||||||||||||
Des ryks, door de edle drift, die ze in haar hart verborg, Jp'oord
Om zo veel luifler met haare oogen te befchouwen. 7m mar Zy, mee gefprooten uit de bloem der joodfche vrou\ven,^r"/ae.
|
||||||||||||||||||||||
Uit fchoone Ketura, wier oudfte en kloeke zoon,
Een van de paerelen in Abrams laatre kroon, Den Seba voortbragt, uit wiens vorftelyken zade, Ook deze monarchin, geleid in Gods genade, Hervoortkwam, en het ryk regeerde in vrede en rust; Zy dan, verneemende hoe de afgelegen kust |
zen;
waar by nogkwam de nei- ging der natuur, om bmre verdeelds jlamge- nooten tl zien. |
|||||||||||||||||||||
Der Jooden pronkte met een' noitgezienen luifter;
Met eenen koning, die het fchemerende duifter Van ryksgebreken zelfs deedt deinzen uit zyn land, Door onbekenden glans van *t hemelfche verftand; (Want de ongeboeide faam beftondt niets te verzwygen) Zy dan gevoelde 't harte in haaren boezem hygen, Om zich te laaven in een bron van fchranderheid, Gelyk een dorftend hart, wanneer de hemel fchreit, Naar zuivre beeken haakt, om 't bigglend nat te zwelgen. Hier kwam nog by de drift, om Abrams trouwe telgen, Schoon uit eene andre vrouwe, uit Sara's ftrammen fchoot Geteeld, als broederen te aanfchouwen, nu zo groot In lof gefteigerd, door den fchranderft' aller mannen. Zy laat nieuwsgierigheid en 't bloed eene eerkroon fpannen, S3 Van
|
||||||||||||||||||||||
Eene on-
gemeene drift be- beerfcbt haar tot dit eiid* |
||||||||||||||||||||||
>'!
|
||||||||||||||||||||||
i42 SALOMON, KONING van ISRAEL.
Van alle zorgen voor haar dierbaar vaderland,
In 'c edele gemoed, dat nu vol driften brandt,
Om haast gereed re zyn, en 's waerelds p'raal te ontmoeten.
Men ziet geen' vader een' beminden zoon begroeten^
Na hy hem jaaren lang gemist heefc uit zyn oog, Met flerker driften, dan waar door het hart bewoog Van deze koninginne, orn Salomon te aanfchouwen. Geen Jacob, toen de fcbaar der zoon en durfde ontvouwen> Dat Jofeph leefde, was gereeder, om den zoon Van zyn begunftigd bedde, in fchaduwe der kroon Van Pharao, te zien, en, vol van zegeningen, Den ftrammen arm om den beminden hals te wringen, Dan Seba^s koningin, om Juda's vorst te zien. Een drang van yver fcheen haar harte te gebien. Een wonderlyke drift ontbrande 't bloed en de aderen, De ontlyfde zielen van haare afgeftorven vaderen, De Hem van 't bloed, die noit kan uit het harte gaan, De lust naar weetenfchap, gehuld met lauwerblaen, De zwellende yver, om den onlust te verraaden; Deze alien fcheenen haar den optocht aan te raaden. ZybeftuitZy roemt zich, zy befluit, en koellert het befluit TJLIT ^n net veradeld hart, gelyk het welig kruid Derbeemden, zachtelyk zich, by de feestgefchallen
Der voglen, met den dauw, der zuivre lucht ontvallen, Vervrolykt, en dien in de tedre blaeren knelt. Maar ondertusfchen, dat het vonnis lag geveld |
||||
HET ZEVENDE BOEK. 143
By deze fchoone vrouwe, om Zalems ftarr' te vinden,
Laat zy haar' hofraad en de naaften haarer vrinden Getft let
Te zaamen roepen in den hoogen zetelzaal , den en be-
En, zittende als in haar bemindfte zegepraal; "ttkmnm.
Terwyl elks oogen om haar ryksgenade fmeeken,
Begint ze, op deze wyz', van haar befluit te fpreeken:
Op 's aardryks navel ligt een groote ftad gebouwd,
Wier weergae nimmer oog ter waereld heefc befchouwd, Indien men het verhaal der vreemden mag gelooven, Wier kielen, langs deez' kust, door't zwalpend nat geflooven 9 Naar Ofir llevendeny in fpyt van rots en klip; Zy heet Jerufalem; en zints het jongfle fchip Van daar naar Ofir voer en landde in onze haven, Hoorde ik een vreemd gerucht langs onze kusten draaven> Als of Jerufalem, in den beroemden kring, Een' nieuwen koning torste, op wien elk fterveling, Hoe zeer in alles, wat verftand eischt, 00k ervaaren , Als op een vraagbaak van iet goddelyks, blyft flaaren. Men zegt, of zwetst, dat in een' menfchelyken fchyn, Een groote God door hem thans zou verfcheenen zyn, Doordien zyn groots vernuft het diepfte kan doorgronden j En, onnavolgbaar in noit uitgedachte vonden, Waar in de fchranderheid en Tt overleg lauwriert, Zyn ruime (laaten heeft met godlyke eer verfierd r Doch, rc zy dat het gerucht, zo verr' gewoon te vliegen^ Ons al te aandachtig oor wil,. trouweloos, bedriegen;> 'tZy
|
|||
144 SALOMON, KONING van ISRAEL.
't Zy dat het ons verkuist met eene fchildery,
Waar van het wezen een gevleide fchoonheid zy;
't Zy dat het waarheid fpreek': 't lust ons een reis te waagen,
Om zulken koning, wiens geruchte ons kan behaagen,
Te fpreeken mond aan mond, en even te gelyk,
Den glans te aanfchouwen van zyn brommend koningryk.
Wy hebben dit befluit, van d'avond tot den morgen,
Zints driepaar maanden, in ons harte alleen verborgen, Om te overweegen, of een diergelyk beftaan Wei met de rykszorg, hand aan hand, gepaart kost gaan; En eindlyk, na 't befluit te weegen en te wikken, Bevinden wy, dat ons geen voorvreeze af moet fchrikken, Om, fchoon een vrouw, voor 't ryk en uitgebreide land, Geluk te zoeken en te haalen by 't verftand, Dat voile ftraalen fchiet op 't middelvlak der aarde. Zoo oit nieuwsgierigheid een oorbaar opzet baarde;
Zoo oit een fterke drift mogt leeven in den mensch; Zoo 't oit geoorloofd ware, een' ongemeenen wensch, Omtoogen met gevaar, te koeftren en te vleien; Ja, zoo een flout beftaan zich immer mogt bereiSn Ten heirtocht, in het hart van eene zwakke vrouw, Zo is het heden; want ik voel geen naberouw Op 't eerfte reisbefluit, zo dikwyls overwoogen. 'k Laat myn' getrouwen raad, met altyd waakende oogen,
Myn ltaaten gade flaan, als ik vertrokken ben. Men moog' dus, op dat elk myn lofflyk opzet kenn', Aan
|
||||
MET ZEVENDEBOEK. 145
Aan al het volk terflond met open monde ontdekken,
Hoe ik gereed ben, om, vol moed, van hier te trekken, Voorzien met eenen last gefchenken, voor den zoon Van David, die thans pronkt met een verheven kroon. Zo fprak ze, en elk was Horn op 't hooren dezer reden.
In 't eind zag myn vorflin den oudften raadsman treeden Voor haaren troon, terwyl hy driemaal nederboog, |
|||||||||||||
En dus een antvvoord gaf: Geen heilftar zit zo hoog,
Die niet een vvyze vrouw, hoe mannen harten blaaken, Met een verheugde ziel, kan van naby genaaken; |
Die bet
togmerk
pryzen eii toeftem- mm. |
||||||||||||
Dit toont ge, 6 monarchin! nu gy, 't gevaar ten fpyt,
Reeds vaerdig voor een reis naar Isrels tulband zyt. Uw lof op dit beflaan zal ongeketend zweeven Op alle tongen, zo lang aardfche volken leeven; Doch 't geen ons enkel grieft, is dat uw verre reis Ons u doet misfen in 't verhevene paleis; Maar uwe wederkomst zal't alles op doen klaaren. Elk riep dit uit, gelyk de ftem van blyde fchaaren Den hoogtyd uitroept, van een naderend geluk. Maar ondertusfchen was men nu ten hove druk
En bezig, om 't befluit van Belkis te verhaalen. Men zag den hofftoet thans, verdeeld in alle zaalen, By hoopen dringen, en 't gefluifter van het hof Drong door de wanden zelfs, tot een' gepasten lof Voor deze monarchin, naar aller volken ooren. Thans roept een blyde ftoet:. Ons is wat groots geborenl .. T Want
|
|||||||||||||
Het be-
fluit der vorjlinne vawdt rucbtbaar en van elk gepree- ztn. 1 |
|||||||||||||
*!| j
|
|||||||||||||
14(5 SALOMON, KONING van ISRAEL.
Want onze koningin is ftouter dan een held,
Die, daar de pylen, langs het open oorlogsveld, De lucht doorfnorren en den wakkren krygsknecht wonden -> Zyn' kloeken tred behoudt, en, als aan 't veld gebonden, Ter heirbresfe indringt, met een' ongeknakten moed. Want onze koningin, zo teder opgevoed, Durft, van de hoop verzeld, door huilende woeftynen, Daar leeuwen, draaken en daar adderen verfchynen, Naar 't land vertrekken, daar de beste wysheid woont. Zoo iemand waerdig waar', met roem te zyn gekroond, Men kroon' dan deze vrouw met blyde lofgezangen. I Hoe zal de dageraad, met traanen op de wangen, /: Met blyde traanen, die de zon ten karre afdroogt, Zich toien op dien dag, waar op de weetlust boogt, Om in den open korf verftand en heil te gaaren. Druk, druk een glorie kroon van ftraalen om haar hairen, En voer, gelyk het past, haar' noit volroemden naam Ten heme], door de kracht van de onvermoeide faam. Wie zou deez glorieflar niet bly ten hemel leiden ? Defozmi. Terwyl men bezig is, den luifler te verbreiden dnZd°der^ran Reikis, wordt het al vervaerdigd, 't geen ten tocht wrfiinm,Vereischt wordt; 't beste wordt natiwkeurig uitgezocht, vieugde Om door die gaaven dus den koning te gedenken. S*>-"*Men zadelt kemelen, bela^n met ryksgefchenken, nen, in Gefteente en blinkend goud; en, by dien grooten fchat, mr «■ Al't edelfte3 't seen oit haar ryke kust bezat.
J**» Een
|
|||||
%
|
|||||
HET ZEVENDE BOEK. 147
Een' uitgezochten troep van wyze jongelingen, zy test
|
||||||||||||
zicb reisi
genooten |
||||||||||||
Als zilvren ftarren, die de kuisfche maan omringen;
|
||||||||||||
Een' rei van vrouvven, fchoon en jeugdig, en bereid . uk
Ten algemeenen dienst van haare majefteit, Ziet men vervaerdigd, om den eertocht meS te waagen. De ganfche toeftel wordt bereid in weinig dagen; 'tGejuhb
De rustlooze yver zet elks harte in vollen brand, vTk.
Om Seba's morgenftar, naar het hebreeuwfche land,
Op vleugelen van lof en eer, te zien vertrekken. De woelende afgunst kan geene edle daad bevlekken. De gunst der volken hangt van 't ryk regeeren af. Een vorftelyke moed ftrikt bloemen orn den flaf, Door vreugd des onderdaans, die hier, gewoon te zweeven In fchaduw' van den vreede, 00k juichend poogt te leeven. Elk roemt de ryksvorftin, als de eer der monarchy, En zet haar hoog befluit een' nieuwen luifter by, Tot dat de vlugge tyd den affcheidsdag zou baaren. Maar fchoone Belkis, min beducht voor reisgevaaren f De over;
Dan wel, op welk een wyz' zy koning Salomon, ^ffijjff* Wiens heerelyk geruchte all' haaren aandacht won, g'nm,
Zal fpreeken, en de kracht van zyn verlland beproeven,
Prangt haaren aandacht in de nauwgezetfle fchroeven Van diepe peinzing, die zich in een ruim getal Van duiftre vraagen uit, en eerlang blinken zal In het hebreeuwfche hof, met voile morgenftraalen. Vermoeid van drift ziet zy den laatften avond daalen T 2 Van
|
||||||||||||
148 SALOMON, KONING van ISRAEL.
Van haar verblyf in \ hof, waar in zy, welgemoed, De mannen van haar' raad en haare vrienden groet. ojrJeZ En thans be§ost de daS van haar vertrek te bloozen;
' Het hoofd te fieren met zyne onverdorde roozen, Terwyl de koningin, met haaren floet, gereed Ter reize, by 't gejuich van 't volk, ten hove uittreedt, En, midden in den floet van haar verkoorelingen, Den blyden tocht begint, en, onder 't vrolyk zingen Der blyde chooren, 'tvolk vaarwel zegt, met een' lach. Zjtrett Men trekt in orde heen, en oefFent, dag aan da?, tufaiim, net moedige verftand in diepe zielsgedachten, Om niet vergeefsch naar iets, zo wel gewenscht, tetrachten,
Tot dat men eindelyk, door zoete hoop geftreeld, Waar in het weezen van de deugd is uitgebeeld, mS' Naby Jerufalem verfchynt, met muil en wagen, reize txn»Na eene zwaare reis van tweemaal wftien daeen ge«,6yrfe lntusichen de avondzon, vermoeid en afgemat Zioh zelf ter ruste lag in 't kille en zwalpend nat Van 't koele westen, en de nacht rees aan de kimmen; Scheen 00k het fnel gerucht ten heirbaantrans te klimmen: ; Salomon Het nodigt Salomon tot eenen wyzen plicht: begroet 1 r> 1 1
baaropde Want nu verhief de dag nog nauwelyks het licht
J"$T In de .uitgefpannen lucht, befproeid met morgentraanen,
vyze. of't lust hem, zynen floet een' open weg te baanen
Naar Seba's morgenflarr', die, met uitheemfchen pracht, ..
Den wyzen koning in haar1 open arm verwacht,
En
|
|||||||
y
|
|||||||
' '
|
|||||||
H E T Z £ V E N D E B 0 E K. 149
En de achtbre wysheid groet met een bedachtzaam weezen.
Gelyk een fakkel by de zonne, om hoog gereezen De ««-
Uit haaren gryzen fchoot, verflauwt en nederzinkt; ring d'er
Zo doet de luifter, die uit's konings aanfchyn blinkt, JjfjfSi
Het denkbeeld, 't geen zich vormde in edele gedachten zJe"van
0 . ~ Salomon,
Van myn voritin, terftond vernauwen. in zyn krachten;
't Valt af, terwyl het oog de ziel verwonderd maakt, . Door zo veel grootsheid, als in 's konings oogen blaakt. Het mannelyk gelaat, gevormd uit juiste trekken,
Die heuschheid, godsvrucht, trouwe en fiere deugd ontdekken; De houding, fchikking en de pracht van 's vorlten floet, Verwonderen, op 't hoogfl', haar vorftelyk gemoed. Vooral voelt zy zich, door bevreemding, 'tharteontfteeken, Zo ras zy mynen vorst, voor d'eerftemaal, hoort fpreeken. Daar fprak een Engel, niet een mensch, in Salomon. Ze erkent met eerbied, hoe zy reeds befluiten kon, Om 'c zweevende gerucht die kroon op't hoofd te drukken, Dat het aan Salomon voldeedt in alle ffcukken. Maar nu geleidt myn vorst deze edele vorftin, die haw
Op't minzaamfl:1, daar't gejuich opzweeft, zynvestenin, JjJ"*^
En brengt haar in zyn hof, het fchoonfle der gebouvven. d^r zy Des konings gemaalin, omnngd van haare vrouwen, pucbtig Ontfangt hier, met een oog, daar godlyk vuur in ftraalt, JJjJ,
De moediglte vorilin, wier zweevende aandacht dwaalt £">■ Door alle fchoonheid.van gewelfzelen en wanden. Zy ziet in ieders ooge een vuur van eerbied branden.
T 3 De
|
|||||||
>*
|
|||||||
150 SALOMON, KONING van ISRAEL.
De knechten, maagden en flaffieren, fier van geest,
Vertoonen haar een' glans, haar onbekend geweesc; Al| wat ze aanfchouwt, kan haar vervvondering vergrooten. |
|||||||||
Ds ko-
|
|||||||||
Intusfchen laat myn vorst, eer alles wordt ontfloocen,
iwait boar Om 't oog te ftreelen, in zyn koninglyk paleis, tlchtige Den disch bereiden, naar den vorftelyken eisch; vrpg. xerwyi de hofrei zingt, en 't al vervult met galmen. Het zap des eSlften druifs, de vrucht der volfte halmen,
Het beste van het vee, het heerlykfte uit den hof, Verfieren eenen disch, daar 't onderwerp van lof De fchoonfte monarchin mag toeven en onthaalen. /Gepaste blyfchap rust in goude en zilvren fchaalen; De wyn verheugt het hart met ftille vrolykheid, Daar luiftrende aandacht een' verheven glans in fpreidt; En, nu de vreugdezang wordt, onvermoeid, gezongen, Ontbrandt gepaste drift, met eerbied, alle tongen. De ganfche hofftoet roept, met een vereende flemm': Lang ftraale 't helder licht van 't groot Jerufalem, De zon der wysheid, die de volkren zal befchynen! De ge. Thans dacht de monarchin, dat zy reeds feraphynen dacbten yag. zweeven om den troon van een doorluchtig God; -ginne en Hoe zalig, roeptze in t eind , hoe zalig is mv lot tZlpraakd Koning! hoe gelykt uw luifter dien der goden, Jming! Die onze volkeren, naar de oude kerkgeboden, Vereeren met gejuich en nederig gebaar, By 't vuurig bidden van den wyzen ofFeraar. Myn
|
|||||||||
. . ..... ...-.-.■ ................... .. . . . ..... . .
|
|||||
HET ZEVENDE BOEK. 151
Myne aandacht zuft en flaapt, in de armen van uw' zegen,.
Door afgematten ernst, door peinzing neergelegen;
Zy zuft, terwyl uw praal en pracht myn oog verblindt,
Dat onbekenden glans in al uw* luifter vindt.
Hoe fierlyk ftut die zuil 't gewelfzel, heet van glanfen!
Hoe blinkt die goudmyn in gindfe omgeboogen tranfen!
Wat gloed omvangt den grond! wat luifter deze zaal!
Wat pracht verilert uw* disch! wat eerbied ieders taal!
Gy fchynt een gunfteling van goden, my verholen.
Gy doet myne oogen in den vreemden luifter doolen.
Uw gade; de edle ftoet van uwe heerfchappy;
Ja al, wat ik aanfchouw, 6 vorst, verwondert my.
'cGerucht fchiet veel te kort; 't voldoet u flechts ten deelen.
Dit alles groote vrouw, dit alles zyn gefpeelen, Dus antwoordt Salomon, van 't geen gy nog zult zien.
Myn luifter moet uw oog een reeks van wondren bien.
Zoudt gy, die edeler dan alle uitheemfche vrouwen,
I Een* verren tocht voldeedt, om myn gebied te aanfchouwen, | Zoudt gy, omdit gezichte alleen, gekomen zyn? i Al, 't geen gy hebt gezien, fchntst u een' blooten fchyn I Van fchooner glanfen, die myn* naam om de aarde voeren; 'k Zal u vertoonen, (en dan zullen uwe fnoeren
Neervallen in een plaats, die lieflyk is en zacht,)
Na 't zien van dit paleis, waar men Gods eer betracht.
Intusfchen wordt de dag met vreugde op vreugd beflooten.^'u/V/j De moedige vorftin en haare reisgenooten *£"'£
Be- r J"
|
|||||
152 SALOMON, KONING van ISRAEL.
bedenen Begeeven zich ter rust', vermoeid en afgemat:
kingen' Maar nauwlyks heeft het oog den donkren flaap gevat, »/wf' Of een verheugde dfoom werkt op de doffe zinnen, En fchetst een' hemel, die van buiten en van binnen Met duizend fakkels blinkt, den flillen geeften af. hat Saio-ftn nau\vlyks ryst de zon uit haar cristallen graf, aan dag Of elk ontwaakt met vreugde en een gefterkt verlangen, ginne Om voor nieuwsgierigheid weer andren glans te ontfangenj ftoet^zy. ^n ^us verAeet men hier ten hove en in 't gebied re byzon-£}es komngs, dag by dag j tot hen de tyd verriedt. lyHeden De vorst van Israel liet geenen glans verborgen, win."1" Maar gaf gewyde drift, van d'avond tot den morgen, Een mini gezicht van all' de glanfen zyner kroon.
HybrengtUy leidde Seba's ftarre op zyn' verheven troon, den troon En fchetfte haar 't geheim der uitgebeelde leeuwen, Als twaalf lichten in den hemel der hebreeuwen,
mar den Op 't allerduidlykfte af; bragt haar in 't heiligdom, tempe. ^^ Scheppers heerlykheid, omdrongen met een' drom Van zweevende Engelen, zich op doet, en blyft waaren, Als een befchermgeest, om de zuilen en altaaren. Hy onderrecht en leerc heur daar, met kloek beleid, Het hoogfte en diepfte doel van 's Almachts heerlykheid. De ut. 't Zy dat dit hoog gebouw geen' vreemdeling gedoogde; tontzt-'t zy dat Gods maJefteic °P iet byzonders oogde;
tie in den't Zy dat dit weids gevaart zo grooten glans bezat, Dat memant, zonder fchroom, op zynen boezem traot;
* * Hoe |
||||||
s
|
||||||
HET ZEVENDE BOEK. 153
Hoe 't zy3 de monarchin van 't waterige zuiden,
(Onweetende wat haare ontroering zou beduiden) ^Bezwymt, op de intrede in dit vorftelyke huis. Daar zweefde, zo h haar dacht, een lkffelyk gedruis Van lofgezangen, die noit ftervelingen zingen. let godlyks fcheen haar tot bekentenis te dwingen, Dat.dit de tempel waar' van aller goden God. |
|||||||||||||||
Vervreemd intusfchen en verwonderd over 't lot
Van den beroemden vorst, wiens uiterlyke ftraalen Haar in de ruimte van Gods aanzien deeden dwaalen, |
Dt yver
der vor- Jlinne om Salomon te order* |
||||||||||||||
Ontbrandt haar ziel in een verborgen hemelvuur,
Dat daglyks aangroeit en vergroot van uur tot uur, Om Salomon, na dat de weetlust haarer oogen Uitwendig waar' geboet, in zo veel ryksvertoogen En hofvertooningen, als ill 'f hebreeuwfche land De hoogte preezen van het vorftelyk verfland; Om Salomon, door Idem van diepgeleerde vraagen, Te toetfen, op dat dus de faam een kroon mogt draagen Van waarheid, die, gelyk het tintelend geftarnt, Den vreemdeling befchynt en op den voorgrond barnt. Men hadt byna den tyd van zespaar vlugge maanden,
Waar in genade en gunst het fpoor aan weetlust baanden, Met vreugde en eerbaarheid, door vriendfchap uitgedacht In het befchouwen van den ryksglans, doorgebragt, Toen fchoone Bellas, 't hof en hofgewoel ontweeken, Alleen met Salomon, om veiliger te lpreeken, V In
|
|||||||||||||||
Na eene
vertoe- vlng van omtrent twaalf maanden, begint zy
den ke- |
|||||||||||||||
yin
|
s>
|
||||||||||||||
154 SALOMON, KONING van ISRAEL.
In een' der hoven, by een zuivre waterbron
Gezeten, dus, met vreugd, haar onderzoek begon: pa dot zy Wat hebbe ik al vermaaks in uw gebied genooten, iJegun & Gadelooze vorst, zints 't hof my wierdt ontflooten ^I^Van uw verheven gunst; wat zag, wat hoorde ik niet! van zyn Geen oogenblik verging, waar op uw ryksgebied prutm, My niet den eenen glans of d'andren deedt aanfchouwen. Hoe overtreffe ik niet, in eer, de beste vrouwen! Wat gunst, wat luifter, wat genade is my vertoond, Zints ik, omtrent een jaar, in Zalem heb gewoond, Befchaduwd van uw gunfte, in flee1 van veldbanieren., Myn weetlust mogt alhier den besten hoogtyd vieren. 'k Ben in 't befchouwen van uw ryk meer dan voldaan, En alles roept my5 om naar myn gebied te gaan, Hoe noode ik fcheiden wil uit uw gevierde ftaaten; Hoe noode ik Salomon, myn' halsvfiend, wil verlaaten. Dit zeggende, lag zy haar hoofd op 's konings borst, Terwyl een traanenvloed, bezoedeld noch bemorst, Door eerelooze min, langs de eerbre wangen vloeide; En voer dus voort: Waarom of my het lot verfoeide, Dat ik niet in uw' arm mogt liggen voor altyd ? Waarom 6 Salomon, werdt my dat heil benyd ? (wenfchen Waarom moest Pharao ?... Maar 'k zwyg... verfchoon myn 6 Bestbeminde held! 6 zaligfle aller menfchen! 't Wordt tyd, dat ik my tot een hooger doel bepaal, En van uw groot verfland een grooter heil behaal, Dan
|
||||
HET ZEVENDE BOEK. 155
Dan my gefchonken is, door 't zien van uw fieraaden.
De moede zon zal zich wel haast in 't westen baaden; De daluwe avond lacht met een geboogen hoofd; Wy zyn alleen; hier leeft geen zorg die de aandacht rooffc. De blyde vogelen flaan de avonddankgebeden, En lokken onzen geest tot ruime aandachtigheden; Terwyl het hofgroen zich, nit eerbied, nederbuigt, En Zalems onderdaan, om Jesfe's naneef, juicht. Ik was doorluchtig vorst, vervolgtze, niet vervvonderd, enbaart
Zints ge uwe kielen langs myn ree hadt afgezonderd, MatUn- Om al den luifter van uw praal en heerlykheid: oogmer-
Maar bovenal ftond ik vervoerd, toen uw beleid dekttadt,
En oordeel, door de faam, volkrachts, wierdt uitgeblaazen.
^Sicraaden eeren vaak de wooningen der dwaazen; Maar wysheid, en vooral die u is toegedeeld, Vindt men niet overa'l, daar glans en luifler fpeelt. a Ik kwam hier landen, niet alleen, om uw paleizen En fteden, die, met roem, tot aan de wolken ryzen, Voorzien met zulken pracht, die nimraer weergae zag, Te aanfchouwen; maar myn hart verlangde naar dien dag, Waarop ik hooren zou den mond, die wondren fpelde. De faam, die my den glans van uw gebied vertelde, Heeft, tegens haar gewoonte en loffeloos beftaan, Uw' glans en luifter flechts, in 't minfte deel, voldaan. Dit zien myne oogen; die betuigen myn gedachten. Maar, Qaat my niet vergeefsch naar een voldoemng trachten) V 2 Ik
|
||||
i56 SALOMON, KONING van ISRAEL.
Ik wensch te hooren, of uw verberoemd verftand
Den luifter toekomt, die u dient in 't verfte land. vraagen 'k Heb in de orakelblaen van uwen ftamm' gevonden, fhiien, Dat eens uvv God den mensch, om onbedachte zonden, Ter lustplaatze uitdreef, daar Hy hem hadt ingefteld, En den nakomeling vervolgens hadt vermeld : Dat Hy, die 't nienschdom dorst verdry ven en verflooten, Het zelve in edler licht, wanneer hy hadt vergooten Zyn onbezoedeld bloed, zou ftellen; ja 't geflacht, 'tGeen hem, in 't vordren van een proefwet, hadt veracht, Wilde aanzien, met een oog van liefde en medelyden. Ik merk nu, dat verdrag en ftraf te gader flryden. Hy, die het menschdom fchiep, ontheft het van verdriet. Waarom, indien Hy op den mensch vol liefde ziet, Waarom hem dan ten doel van wanbedryf gefchapen ? Nog meer, wat voordeel kan uw God nit zo iets raapen , Dat zyne heiligheid bevlekt, en door zyn bloed Gekuist moet worden, eer 't zyn heete wraak voldoet ? En, daarenboven, waar zag men een vierfchaar fpannen r Daar Hy zelf, die het recht van 't onrecht dient te wannen y Daar Hy zelf, die den menfch veroordeelt tot de ftraf, Zich bly ten offer van zyne cige gramfchap gaf ? Ja eindlyk, zoo zyn wil zyn oordeel eens verftrikte, De oogmerken van zyn' geest niet weegde en wyslyk wikte^ Waarom dan niet een' mensch gefchapen, die zyn wraak Zou blusfen ? of fehool in dien borgtocht vreemd vermaak ? Doch?
|
||||
HET ZEVENDE BOEK. 157
Doch, om dit alles in eene enkle vraag te fluiten,
(Gy hoort my met ontzag deez laatfte aanmerking uiten)
Hoe is net mogelyk, dat een afvallig volk
Een' fchepper dooden kan, die, boven lucht en wolk,
Zyn fchepzlen aanziet, en kan ftraffen en vergeeven ?
Hoe diep ik dit bepeins, hoe ver myn zinnen zweeven,
'k Zie in dit alles een befluiteloos verfchil
Van eenen vryen en een' onbedachten will'.
Gy raadpleegt edle vrouw met eene duiftre reden, die de ka-.
(Dus antwoordt hy;) wanneer wy in de dieptens treeden "£Jaar
Van 't goddelyk befluit, dan leggen wy de hand vn»dt; Op een verduiiterd en onzeker misverftand.
4>t Befchouwen van Gods wille is niets, dan dien gelooven. Hoe meer wy ons der rede in 't peinzen zien ontrooven; Hoe verder het befluit, dat God verkeert doet, wykt, Hoe edler ons geloqf naar het verborgne reikt. Hoe onbefchryflyker Gods gunst en mededoogen Den fterfling voorkomt, als hy alles hebb' gewoogen, Hoe meer de waarde van Gods eer en doelwit ryst. 't Verborgene is de mond, die Gods befluiten pryst. Maar echter, (geene ziel leeft hier in blind vertrouwen) Wy kunnen u, van verr' Gods diepen wille ontvouwen, En gy zult zelfs, zoo gy de reden acht yoor fchyn, En dwaale ik niet, ras tot myn wenfchen vaerdig zyn. God fchiep een' mensch, die in't verbond kost flaan en vallen.
Hy vormde zyn gemoed, ombouwde het met wallen V 3 Van
|
||||
i58 SALOMON, KONING van ISRAEL,
Van tedre liefde en van oprechte eenvoudigheid.
Dit pronkftuk zyner hand, tot zynen lof bereid, En in een plaats gefteld, die hem den hemel maalde, Eer de verdorvne ziel in zondenfchemring dwaalde, Gaf Hy de keuze, om in zyn' heerelyken ftaat Te blyven, of het oore aan listige eigenbaat Te leenen, en zyn heil te trappelen met voeten. De mensch omhelst het laatfte, en, niet in ftaat te boeten Een misdaad, die de wraak des hoogen Gods verwekt, Lag, als een offer, dat verzengd is, uitgeftrekt; En dat bewoog de liefde in 't hart van dien volmaakten. Geene englen, fchoon zy vol van menfchenliefde blaakten, Bezaaten krachts genoeg of waaren fterk en kloek, Om God te kennen in het draagen van zyn' vloek. Ook werdt elk fchepzel mee deelachtig aan de zonden. Daar werdt, na 't zondigen, geene enkle plaats gevonden; Geene aarde ontdekt, geen flof, geene onbezoedelde asch, 't Welk, om een zuiver mensch te fcheppen, ovrig was: En, daarenboven, moest God zelf die armen fchraagen, Die zyne ontlloken wraak en gramfchap zouden draagen, En, hoe \ nu moglyk zy, dat menfchen, zwak en teer, Eens tasten zullen naar het leeven van hunn' Heer Kunt gy begrypen en gelooven, met melr klaarheid, Als gy gelooft, dat God, die mond van enkle waarheid, Zich kleeden zal met flof, dat, door een heilig vuur, Eens zuivren zal de fnoode en zondige natuur, Wan-
|
||||
HET Z E V E N D E BOEK. I5p
Wanneer 'er uit dat flof het edelft bloed zal vlieten,
En, op die wyz', zegt God: Ik zal myn bloed vergieten. Spreek, is 'er nu verfchil in ons orakelfchrifc, En wordt het recht dus niet van 't onrecht als gezift? Doch blyfc het alles, na myn zeggen, u verholen, Laat dan de ontdekking aan volmaakter tyd bevolen, En dring niet verder door de wondren van Gods wet, Dan daar het waar geloof der reden paalen zet. 't Aandachtig hart van deze ervaarene vorflinne 'tgeendir
Betuigt, Cop dat Gods eer zelfs vreemden lof gewinne) }3?
Dat het met eerbied kust den fcepter van 't geloof, voidoet. Waar voor het, voor dien tyd, onvatbaar was en doof.
Zy vraagt vervolgens naar 't geheim der joodfche zeden, Naar ryk en godsdienst, naar 't regeeren van de fleden, Naar d'omloop van 't heelal, naar de orde van het Jicht, Naar wetten van natuur en 't oefFnen van den plicht: En, welvoldaan en ftil in 's konings wyze reden, Ziet haar de hofrei met den vorst ter zaale intreeden, Daar ongemeen gejuich den vollen disch begroet, En beurtlings Salomon en Belkis hulde doet. Maar ondertusfchen, dat de ontrolde vreugde dartelt,
.' « , , . ' m oilmen
En in de woorden van den blyden hofltoet fpartelt, verbaait
Wordt Salomon belust den oorfprong van 't geflacht,
(Waar uit Mesfias eens zou worden voortgebracht, Waar uit hy dikwyls roemde en Iprak te zyn gefprooten,) Aan Seba's koningin, en haare ryksgenooten Te
|
||||
160 SALOMON, KONING van ISRAEL.
Te ontdekken, uit een vry' en ongedwongen wil.
De zaal krygt ooren, en elks monden zwygen flil. tmige By 'c fchamel Bethlehem, veracht by andre fteden, lw%n Hadt herder Ifai, een' langen tyd geleden, gejhcbt. 2yn' veldftulp opgerecht. Daar leefde hy gerust Met vierpaar zoonen, 's mans vermaak en oogenlust,
De ftarren zyner hoop, de zuilen zyner jaaren, Toen Isrels koningryk, gefolterd door gevaaren, Den koning Saul wraakte en afviel in 't gebied. De Schepper van 't heelal, die noit zyn volk verliet, Hoe zeer de ondankbren hem verfmaadden in zyn vvetten, Zag van zyn' zetel, om den twist een perk te zetten, En koos een' andren vorst voor 't bestbeminde. volk. God dan, omfchaduwd met een donkre hemelwolk, Beval aan Samuel, den jongften uit de zoonen Van grootvaer Ifai, tot vorst van h ryk te kroonen, En hem te zalven by den laagen herdersflulp; Beloovende met een', dat hy dien zoon geen hulp, Om zegeryk, wie ook den vrede mogt ontroeren, Hier in Jerufalem den gouden flaf te voeren, Zou weigren. David was't, dien God tot vorst verkoor. Wat wedervoer dien held, op Sauls oorlogsfpoor
Al wisfelvalligheid! Wat moest die braave lyden, Zints Sauls bang gemoed met onrust hadt te ilryden! Hoe menigmaal flondt niet zyn leeven in gevaar! Hy werdt maar al te wel de gunst van 't hof gewaar. Eerst
|
||||
HETZEVENDEBOEK. 161
|
|||||
Eerst tederlyk bemind, en toen in drift verbannen,
Na dat hy 't opperhoofd der Filiftynfche mannen,
Den veldreus Goliath, gelyk een dapper held,
Van God geharnasd, door den ilingerfteen geveld,
En na die daad, (wie moet niet voor dien echtprys gruwen)
Om Sauls dochter, de eer der dcchteren, te huwen,
Twee honderd mannen van het Filiftynsch geflacht,
En wreekers van den reus, hadt moedig omgebragt.
Doch dit befluit den trits niet van 's mans rampgevallen.
Hy trekt ten derderaaal, gewapend, uit de wallen Van Zalemj en verflaat, op nieuw, den Filiflyn. Kost oit een heldenkroon wel fierelyker zyn, En heerelyker flaan op koning Sauls hairen, Dan deze op vaders hoofd, in de eerfle leevensjaaren, »i meeftendeele alleen verfleeten op het land?
ar wreede Saul, thans der lieffelyke hand Van Gode ontworfteld, poogt 's helds luifter te verpletten. (Dus wenscht de nydt zyn' tand in heldenvlees te zetten.) Hy ruit zyn' lyfwacht op. Hy hitst zyn' onderdaan, In 't heimelyk, zo bio is driefte wangunst, aan, Om David, fchoon beituwd van goddelyke krachten, Als 't oiFer zynes haats, in Michals arm te flachten; Maar moeder Michal, veels te deugdzaam en te teer, Bewaart, op 't voorbeeld van oom Jonathan, haar' heer, En laat ter fluik den held naar Rama's Godstolk vluchten. Hier doet hem Saul, die nu fterker fcheen te duchten, X Dat
|
|||||
161 SALOMON, KONING van ISRAEL.
Dat David eenmaal hem zou bonzen van den troon,
Tot driewerf achter een, door mannen zyner kroon,
Opzoeken, en vergeefs tot wederkeering noopen.
Hy zelf komt dan in 't einde, als om den buit te ftroopen,
Te Rama, en daar op te Najoth, daar Gods geest
Den fchichtigen monarch, voor 's Heeren hand bevreesd,
Doet propheteeren in den ftoet van zyn propheeten.
Toen zag men haat en nydt en eer- en afgunst zweeten,
Gedompeld onder dragt van Gods almogendheid,
Uit onmagt: Saul ftort ter aarde, bidt en fchreit,
Zyn kroon en kleederen wechwerpende op de velden.
En ondertusfchen keert myn vader, de eer der helden,
Van God befchaduwd, naar zyn' halsvriend Jonathan. Hoe teder was de komst by dien godvruchten man! Ontaart van 's vaders vvrok! Wat vloeiden 'er al traanen! Hoe weenden Gibea en Sauls onderdaanen, Uit vreugde en dankbaarheid, om 't zien van Jesfe's fpruit. Hier kwam de vriendfchap nu, de vriendfchap, 's hemels bruid , En fnoerde Jonathans en Davids harte in banden, En zegende die twee met haar fluweele handen. Zy vlocht een' hemelknoop, die, flerker dan het graf, Myn' braaven vader tot zyn' dood vertroofling gaf. En nu begost de nydt uit overmoed te hollen.
Zo moest het wentelrad van 's vaders leeven rollen. De held ontvlucht den vorst in Achimelechs fchoot, Van daar in Actus hoede, en, door den hoogen nood Ge-
|
||||
HET ZEVENDE BOEK. tij
Geperst, ontheiligt hy daar het gebruik der reden.
Hy veins* zich zinneloos, vol buitenfpoorigheden, En vlucht, vol droefheid, naar Adullams veldfpelonk, Terwyl hem, op die vlucht, de hoop ter ziele uitzonk; Van daar naar Mispe, en op den raad van's Heeren knechten, Naar't woud van Chereth, of men't ryksgefchil mogt flechten: Maar Saul, Saul zelf, flaat, als een wreed barbaar, Zyn handen, raazende, aan de knechten van 't altaar. Hy doet, op 't voorbeeld van ftaatzuchtige tyrannen, Straks viermaal twintig en nog vyf van 's Heeren mannen, (Het beulenhart ontzonk hier aan zyn' wreeden plicht,) Door eenen Doe'g, die zyn heil op onheil fticht, Ontzielen, om zich dus in priefterbloed te baaden. Hier door verhief de twist zich op zyn legerpaden; "De vorst vervolgt den held, de held verfchoont den vorst, Die 't zondige gemoed met fnooder kwaad bemorst, Den duivel raadpleegt, en, na 't helfche lot voorzeggen, Ontzield door zynen knecht, op Gilboa bleef leggen, Verzeld van Jonathan, d'at Davids ziel verfcheurt, Die, door Gods toevoorzicht, op Juda's troon gebeurd, In ftee van ongefloord den hoogen ftaf te draagen, Vaak de afgunst onvermoeid zag aan zyn welzyn knaagen, Tot dat hy, afgeftreen in't ondermaanfche lot, en bejiuit Deu weg der vadren ging, en door dien weg tot God. JJJJjJJ
Dus fprak hy, toen de nacht met donkre wolken daalde, «*j Da-
En flaapende onlust door de fchreiende oogen dwaalde, X a Tot
|
||||
164 SALOMON, KONING van ISRAEL.
Tot dat de morgenftond, met luifterryken glans,
De zon verwelkomde aan den nuchtren hemeltrans. Den ove- De korte tyd, die nu nog ovrig was gebleeven Td.tenZ ' Voor fchoone Belkis, om met Salomon te leeven, \°aitfom Wordt nu begonnen en voltoid, tot hooger doel. injeruja-QQ ftar van Seba wraakt bet vrolyk hofgewoel, tie n, ver- En zoekt alleen haar vreugde in ys konings wyze reden , UmUndeDie haar van alles fpreekt, met veel nauwkeurigheden, wlr'dig. ^n openbaart, wat hem, voor zyne heerfchappy, kid van Zints veele jaaren, in Gods gunst, bejegend zy; Hoe lang hy hadt geheerscht; wat hem was overkomen;--
Wat hy bedoelde; wat hem troetelde en deedt fchroomen; En gaat op deze wyz' iteeds voort van dag tot dag, Tot dat men eindelyk den tyd van 't feheiden zag: De dag Een' naaren tyd voorwaar voor de eerkroon aller vrouwen. dm m- "Zy kost den laatften dag niet welgemoed aanfchouwen. iVloe- ^e traanen * waar zy §mS °f ftondt, bekloramen 't oog.
ftand dtr De rouw bewoelde 't hart. De zachte blyfchap vloog w^pflflnTer ziele uit. Zucht op zucht ontworftelde de lippen. l3,rf* De bleeke droef heid liet zich telkens 't ooge ontglippen > En brak ten laatften, met een heesch en fchor geluid. In wyze woorden, met een' vollen eerbied, uit, dm 0* Ova. vol van zegening uit Zalems wal te trekken. nmgbaa- £y laat, eer zy vertrekt, haar' grooten fehac ontdekken, gebracbte Geftuwd met eel gefteente en 't uitgezoehtfte goud, ken, d\ \ Welk zy den koning, die haar handeling befchouwt J^T Met een' verheven ernst, ootmoedig fmeekt te ontfangen; Ter-
|
||||
HET ZEVENDE BOER 165
Terwyl een traanenvloed rolt langs haare achtbre wangen. ftbtnkm
De vorst ontfangt de gift, maar even te gelyk E«Jr- Biedt hy der monarchin het edelfte uit zyn ryk, J^J.
En zweert, daar by, dat hy getrouw haar' vriend zal blyven./c&*Pbe-
En nu begost net oog in cnstalyn te dryven; Dew-
Terwyl de koningin den vrouwelyken ftoet, JudY"
En all' de dienaars van den grootften koning groet. rnf^~
De Egiptifche vorftin omhelst de praal der vrouwen; in **h-
Noemt haar den fchat, dien ze in haar harte zal behou'en, die der
En zegent telkens, by het noemen van haar' naam, ftdw* De ftarr'van 't eind'der aarde; een vrouw, die zelfs de faam^m*
Dorst volgen, en zo verre in 't oosten gaan beproeven. Elk voelt, by 't fcheiden, 'thartgeprangdinhardefchroeven. Men wenscht der monarchin Gods gunfte en toevoorzicht, En zingt den affcheidszang, fchoon marrende in dien plicht. Intusfchen naakt het uur van fcheiden, nat van traanen. De vorst van Zalem, in een' kring van onderdaanen Salomon
Beflooten, drukt voor 't laatlle aan zyn verlegen hart klningit De fchoone vreemdeling, die, overkropt van finart, TaVoTre7.
In 's konings knellend' arm haar liefde toont met fnikken. ze, en
Zo dierbaar wordt een heil in fcheidende oogenblikken. teder af- Men volgt nu en verzelt deze ongemeene vrouw fcbetd, Tot daar een groote ftoet de koningin, vol rouw,
Ontfangt en wechvoert uit elks achternaziende oogen; Terwyl myn Salomon, tot in de ziel bewoogen, ** i*j* Al hakkelende roept: vaarwel Sebaanfche zon! imgs'ber-
En flauwlyk 't antwoord hoort, leef lang 6 Salomon \ wJdt.
X i S A-
|
|||
166
SALOMON,
KONING van ISRAEL.
HET ACHTSTE BOEK.
I N H O U D.
lJet hart van Salomon, begocheld en gevleid
Door onbedachte min tot veele uitheemfche vrouwen, Laat, van het recbte /poor der goisvrucht afgeleid,
Den vahcb verfierden go6n ecri hoogen altaar bowmen. Hy huldigt deze goSn, voor 't oog van 't volk, en doet
Alttaaren rooken op den heuvel der olyven; En volgt dus dlindelings den onverlichten fioet
(Zo Jlerk door God verboSn) van onbedachte wyven. Gads■ goedheid daalt om laag, gefchonden in haar recht,
Daar zy den joodfchen vorst V ryks ondergang voorzegt.
De float 's IVyks hulk dreef nog voor vloed en ty in haare flroomen,
d" ryks>De joodfche kroon hadt voor geen ongeval te fchroomen9 De fchepcer flondt nog vast in 's konings zuivre hand,
De waare godsdienst was nog koning in die land;
Men zag den vreemden goon geen witte varren keelen;
Geen joodfche zielen in een' valfchen godsdienst deelen,
Geen
|
||||
/:-> fi
|
|||||
HET ACHTSTE BOEK. 167
Geene afgodsbeelden op de hoogtens opgericht,
Noch Gods almogendheid getergd in *t aangezicht:
Toen 't opgefmukte fchoon van een der vreemde vrouwen, verm.
Den glans bezwalkte van deez zalige landsdouwen, derd'
En Zalems ryksmonarch, die in Gods armen fliep,
Tot het befchouwen van een' valfchen godsdienst riep.
Aftarte's wigchelaar, beroofd van zyne altaaren, De wig-
Scheen als een nachtfpook om des konings troon te waaren, c^eJ^jiar.
Hy floeg het vorstlyk ooge in alle deelen gae; n«w- Hy volgde myn' monarch in all' zyn gangen na, weik ems
En zocht door hooffche list dien ftaatsman te bemannen, ZJWn
Maar zag zyn netten hier deeds vruchtloos uitgefpannen: f^ ,t Ten laatften merkte hy, dat een van zynen ftoet, leftein Een frisfche lchoonheid heerschte in t vorftelyk gemoed,
En deze, aan zynen dienst verknocht door outerbanden, 'c Gezag des godsdienst ligt kost krygen in haar handen. Dus peinst en overpeinst hy, hoe te werk te gaan, In deze fchoonheid zyn verlangen voor te flaan. Hy fnoert zyn oogmerk aan een' t'zaamgefmeeden fchakel 'lemma
Van duizend listen, nachtverfchynzel en orakel, eZde'te- En fpreekt het voorwerp van des konings tederheid mge ut-
Dus aan, terwyl zyn oog bedrieglyk traanen fchreit:
'kHeb u 6 fchoone vrouwe een' hoogen last te ontdekken,
Die, door u uitgevoerd, elk zal tot heil verftrekken; Het is een hooge last, dien uwe en myne goon, Op 't plechtigsts eisfchen van deez' heerelyken troon. 'kHad
|
||||
i<?8 SALOMON, KONING van ISRAEL.
Am wei- 'k Had nauwlyks dezen nacht myne oogen toegelooken,
lTtdekken^n ^e aangebooden rust al dankende aangefproken, nandebe-Qi j^ ontdekte, vreez en eerbied nam my in, der ^rtiw-Voor myn vernederd bedde Aftarte's luchtbodin. Salomon, Zy daalde op eene wolk, bezaid met heldre lichten, Als zo veel tekens van godsdienftige offerplichten, En was in 't wit geldeed, 't geen in die vlammen blonk, Met fchooner luifter dan oit blyde morgen fchonk. Haar zuivre boezem fcheen van enkle drift te zwellen. Ik zag een' fchoonen ftoet van maagden haar verzellen, Elk van haar fcheen met het verhemeld lot verkuist, En droeg een' lauwertak in de onbefmette vuist. 6 Wichlaar, fprakze, volg den eisch van myne wetten.
't Voegt u, byzonder, op Aftarte's eer te letten; 't Past u, te zorgen voor haar' hoogen outerdienst. Ik kom op 't hoog bevel en daale op 't onvoorzienfl', Om u te ontdekken, dat, zoo hier geene outers branden, Voorzien met heilige en ons pasfende offeranden, Deez' ftad, dit volk en 't land zal fneuvlen door een magt, Daar men niet aan gedenkt of die men luttel acht. Eer 't naderende licht omhelsd wordt met de vlerken^ Des uitgefpannen nachts, en onze hemelperken Omtoog^n worden met het kleed van duiflernis, Zult gy de vrouw, die aan den koning 't waerdigfle is, Beveelen, dat zy, door het haar vergund vermogen, Den grooten koning, die de liar volgt haarer oogen,
Be-
|
||||
HET ACHTSTE BOEK. 169
Befluiten doe, om in dit uitgeflrekt gebied
Ons een gewyd altaar te bouwen , en zich niet Te zengen aan het vuur van opgehitften toren. Hier zweegze, en voer om hoog met haar gevvyde chooren. Laat nu, daar ik de wet, die zy my gaf, volvoer, Laat nu, eer wreed geweld dit heerlyk ryk ontroer', Haar hoog bevel by u een' diepen ingang vinden, Dus zal uw naam, mevrouw, op vleugelen der winden, Ten hemel vliegen, daar de wyze Aftarte leeft. Gy, die den koning, door uw liefde, wetten geeft, En boven andren moogt in eere en aanzien flygen, Gy zult ligt van den vorst gewenschte vryheid krygen; En vordert ge in ons doel, verwacht dan in dit land Een praalbeeld voor uw' naam, ter plaats daar't altaar brandt. Noit zag men fchooner dag, gehuld met goud en roozen, Aan de ochtendkimmen, in het moedig oosten, bloozen; Noit rees 'er dageraad met aangenaamer licht, Dan zich de blyfchap toonde in 't lagchende aangezicht Van deze fchoonheid, die, door valfchen waan ontfteken, Den wigchelaar met ernst en eerbied hoorde fpreeken, En vast geloofde, dat ze, omtoogen met dien fchyn, Aftarte's gunftelinge en 's aardryks roem zou zyn. Zy, moedig op die keuz', belooft met plechtige eeden, j, sy Dat zy den koning, door geduurige gebeden, g^j* Zal wikklen in een doel, zo heilig voor haar1 ftaat
En voor Aftarte's tolk, haar' valfchen toeverlaat. Y De
|
||||
i7o SALOMON, KONING van ISRAEL.
Zynge- De wigchelaar, gevleid door moedige gedachten,
dTiitZe Durft reeds eene uitkomst, hem zo ftreelende, verwachten; nng. Hy keert te rugge en volgt de fchaduw van zyn' wensch, En noemt zich telkens een volmaakt gelukkig mensch, Een mensch,'t welk heerfchen zal, en door fchynheilig prevelen3 De losfe harten van onnoozlen zal benevelen, En moglyk ■> eer de dood hem wechrukke uit den tyd, Gansch Zalem zien zal aan Aflarte toegewyd. t Gedrag Maar ondertusfchen drong een zeevloed van gepeinzen derpkt. jn 't jiart (jer fchoonheid, nu bedroogen door het veinzen Des outerknechts, en voerde een flerk gety van vreugd En eerzucht in het brein van deez bedroogen jeugd. De hoogmoed doet haar reeds het heerlykst lot genieten. De blyfchap laat haar oog een' vloed van traanen vlieten, Die neder.rollen langs een' fchoonen roozengaard, Gelyk de morgendauw. Haar ziel zweeft boven de aard', En noemt zich thans de flar der opperfte godinnen; die van En in dien toelland van harstochtelyke zinnen |
|||||||||
Salomon
gezien |
|||||||||
Genaakt haar Salomon, wiens liefde grooter wordt,
|
|||||||||
Zo ras hy 't wit albast met paerlen ziet beftort. (men,
Hydrukthetfchreiendbeeld, 't geen fpraakloos was, in de ar-
engetroojiEn zegt: Wat doet myn bruid, myn bestbeminde, kermen? Gy weent in mynen arm, ontfteld en fpraakeloos! Rys op myn huwlyksflar! luik op myn morgenroos! Kan Salomon den wensch van'uw gemoed volbrengen, Zo fpreek, en laat u\v oog geen zuivre traanen plengen, Die
|
|||||||||
HET ACHTSTEBOEK.
|
||||||||||||||||||
171
|
||||||||||||||||||
Die lieflyk flollen op het minnelyk gelaat,
v\\ Gelyk de boomgaart van myn' wellust open gaat. Dit vriendlyk oogenblik, deez' biggelende traanen ,
Zyn voor deez fchoonheid reeds ontrolde zegevaanen. Zy richc zich op en fpreekt, hoogmoedig op haar fchoon, Dus tot myn' Salomon: In fchaduwe uwer kroon, 6 Koning, zie ik myn geringe fchoonheid ftreelen; My groote fchatten uit uw fchatkist mededeelen, Maar gy onthoudt myn ziel den allerbesten fchat. Beef niet! Aftarte houdt in haare vuist gevat De toorts der wraak, en zal die, uit gewyde vingeren, Dat alles branden zal, door uwe flaaten flingeren, Indien geen outer voor haar' naam worde opgericht. Zy heeft myn' wigchelaar befchaduwd met haar licht, Dit zelf gebooden, en myn ziel moet het gelooven. Wilt gy my nu niet van myn' besten fchat berooven, Zo fta my toe, 6 vorst, en geef my uwe ftemm', Dat men een outer bouw' naby Jerufalem: Kom, zie daar uw vorflin voor 't hoog gevaarte bukken. |
||||||||||||||||||
't Gevr>ly
vmdezsn
toejiand. |
||||||||||||||||||
Haare
aanfpraak
atin den koning. |
||||||||||||||||||
LI
|
Geen fchorre donder kan het hart zo zeer verrukken,
|
|||||||||||||||||
Dan deze bede 't hart van mynen Salomon.
Myn waarde, zegt hy, hy, die uw gemoed verwon, Een valfche prevelaar, een hoveling, gefleepen Op listen en verraad en vindingryke greepen, Heeft u te loos misleid. Waar is Aftarte's macht? Dat zy dit uur. .. Houd op, eer ze u als 't offer flacht Y 2 Van
|
||||||||||||||||||
Des ho-
nings imU wjardt,
|
||||||||||||||||||
17* SALOMON, KONING van ISRAEL.
Van haare woede eh wraake en majefleit, 6 koning!
omwrg-e-Dus antwoordt zy, ik fmeek aan haar voor u verfchooning: rfT/r i"/ Maar 'k merk wel, dat ge alleen uw' en der vadren God %*w»r. Wilt eeren, en aan my, (verkryglfmyn min dit lot!) den der Qeen outer toe wilt ftaan op een' van uwe heuvelen; ryksvor- r 7
jlinne; Myn godsdienst moet, 6 vorst,dan om uw'godsdienst fheuvelen.
't Is wel, maar fchenk myn oog dat wreede noodlot niet,- Dat het myn' godsdienst door den uwen dooden ziet. ;*Laat my vertrekken; zend my weder naar myn landen; Daar zal ik dag en nacht, by walm der offeranden, De wraake af bidden, die uwe hooge tinnen dreigt; En als 't orakel van uw' God, 6 koning, zwygt, En gy myn' offerplicht ziet moedig zegepraalen, Laat my dan weder in uw trotfe ftaaten haalen. \ Zal uw beminnen, en geen edel jongeling, Schoon al, Wat fchoonheid heet, zich om zyn leden hing,_ Zal my veiiokken, noch zyn liefde my bezwaaren. ' Den bloeizem van myn jeugd wil ik voor u bewaaren, En, als hy nimmer door uw' mond worde afgekust, Zal hy verdorren, tot ik in myn grafftee rust. Zo mooge uw .broze min zich in myn daaden vleien. Gelyk een adelaar, gewoon te fpelemeien
In 't hoogfte van de lucht, het blinkend zonnegoud, |
|||||||||
*c*
|
o ras het nederdaalt in 't reutelende zout *>
|
||||||||
Der zee, wil volgen met zyne~altyd moedige oogen, .
En van de wolken op de golven neergevloogen, |
|||||||||
, HET ACHTSTE BOEK. 173
Het pekel doorzinkt en verwydert in de zee;
Zo zinkt myn adelaar, myn wyze koning mee.
Hy volgt de aanlokzelen der fchoonheid onbezonnen,
En wordt door flrikken van't verleidend kwaad verwonnen;
Hy drinkt een helsch vergift voor hemelnektar in,
En proeft daar na het roet van een verboden min.
De woorden der vorftin, vol aandrang uitgefproken, 'tweik
Verftrikken het gemoed van Salomon, ontfloken t"t elin.
Door eene wufte min, gebaard van jeugdig fchoon. vosren
* ° j o o Van etnm
Ik zal, herzegt hy, en dit zweert hy by zyn kroon, vreemdm
gods-
Ik zal Aftarte's naam een hoog altaar doen bouwen, dimfl, Bemin my flechts, 6 kroon, 6 zon van all' myn vrouvven! hZwm
Uw liefde is de vorftin, die my in kluifters flaat; vmim
Uw fchoonheid, in dien boei, myn hoop en toeverlaat. overbaait.
'k Zal, fmoor uw blinkend oog niet in uw fchoone traanen,^
Een' fteilen opgang naar den hoogen outer baanen,
En fchatten geeven tot het bouwen van 't altaar,
En 't onderhouden van uw' offerwigchelaar:
Maar echter voelt myn zieleen wroeging,die'kmoetzwygen.£>,(,.
Zy, die dus het gemoed des konings wist te neigen, ^"iin"
Hovaerdig op haar heil, blonk nu gelyk de zon,
Wanneer zy 't blinkend hoofd tilt uit haar zilte bron,
En ftreelde 's konings min met vleien en met lonken.
Zyn hart, nu reeds den arm der waakzaamheid ontzonken,
Verdoolt in't vuur der liefde; een vorst, zo hoog geroemd,
Staat toe, dat hem een vrouw haar' overwinling noemt.
Y 3 Hy
|
||||
i74 SALOMON, KONING van ISRAEL.
Hy laat voor Aftoreth den hoogen altaar ftichten,
En geeft den doodfteek aan rechtfchapen godsdienstplichten. Gansch Zalem wordt vervuld met deze roekloosheid, Terwyl zich het gerucht in 't vrouwenchoor verfpreidt. 'tCmom- Men mompelt van den vorst en 't geen hy heeft bedreeven
Vol afgunst onder een, der vrouwen harten beeven En poplen in de borst om Salomons bedryf. Zy morren: Zal de vorst dan voor een enkel wyf Een altaar bouvven en aan ons geen gunst betoonen; gtdrag Heet dat de liefde, hem van ons vergund, beloonen ? Laat ons ook met gevlei of dreigen, hoe men kan, Het hart beftormen van dien lichtverleiden man. Hy bouwe ons outers, of floop dat der Sidonyten; Verdienen niet zo wel de goon der Moabyten, Nu hen geen wigchelaar veradelt door gebeen, Van Zalems ryksmonarch en 't wisfelziek gemeen Vereerd te worden, voor het oog van onze volken ? De zon van ons geluk moet branden door de wolken en &*/«'* Van overdekt geweld. Welaan, men toie zich op,
gedeelte En voer1 de fchoonheid, vol aanlokzelen, ten top.
J'rt/7«T"Men vlecht' de fluiers met gebloemte en geurge kruiden;
ww- Onze oogen moeten dien van ongerepte bruiden
Gelyken; ons gelaat moet fchoon en jeugdig flaan,
Zo zien wy onzen vorst in onze boeiens gaan. En nu liet men gehoor by Salomon verzoeken. »lng, ° De vrouwen nadren hem, befluierd met haar doeken.
Het
|
||||
HET ACHTSTE BOEK. i75
Het fchittrende oog blonk door den dunnen fluier heen.
Het golvend hair, 't geen langs 't bezielde marmerfteen Afrolde, gaf een' zwier aan deze ryksvorflinnen, Daar elk zich moedig toont op het gewenschc yerwinnen. Een dezer vrouwen, wel belpraakt, wordt aangefteld, Om d'eerften florm te doen op mynen zwakken held. Ze ontfluiert haar gelaat, zy blikfemt met haare oogen, En zegt: Heeft eene vrouw, 6 koning, meer vcrmogen doen baa- Op uw gemoed dan wy, die u zo menigmaal, [«**'*" Toen gy uw liefde voerde in haare zegepraal, Gecroeteld hebben met onze onbefmette kusfen; Toen gy uw' wellnst wilde op onzen boezera blusfen; Toen wy uw minnelyk omarmden op het bed, Daar gy ons mcnigwerf weerkuste en vleide met De teerfte woorden, die oit fterveling kan fpreeken. Of ziet gy nu iets aan onz'.eerflen glans ontbreeken? Of is in onzen fchoot uw wellust reeds geblust, En is't aanlokzel van de fchoonheid afgekust?* Of fchittren in ons oog niet meer de liefdevonken ? Of heeft een ander oog u in zyn boei geklonken ? Met een woord, zyt gy ons en onze omhelzing moe, Om dat ge een altaar flaat aan vrouwe Aftarte toe, En ons geen' outerdienst vergunt in uwe ftaaten? Wat kan ons de ydle naam van ryksvorflinnen baaten, Wanneer wy onzen glans zien treeden met den voer,, En gy eene enkle vrouw de hoogfte hulde doet? Geef
|
||||
i76 SALOMON, KONING van ISRAEL.
Geef ons, zoo we immermeer door onze aanloklykheden,
Die door den tyd nog niet zyn met den voet getreeden, U vleiden, geef ons dan altaaren voor de goon, Onze onderlinge min en kuisfche trouw ten loon. Een fterveling, dien we eens tot euvlen zien vervallen,
Zien wy van kwaad tot kwaad (met welke fterke wallen Van oordeel en verfland hy ook omcingeld zy) Afdaalen en met hem zyn roem en heerfchappy; Zo ziet men Salomon, aan 't ftruiklen, nederzinken In eene zee van kwaad. Zyne eerfte deugden blinken Niet meer in 't godlyk oog der eerfte eenvoudigheid; Hy wordt van 't eene kwaad in 't andre kwaad geleid. De vrouwelyke taal, de aanlokzelen dier fchoonen Vermoogen hem, zo Iigt, ten dwaalfpoor op te troonen. Hy volgt, hy volgt den ftoet der dwaaze vrouwen na, En flaat niet meer de wet van zyn' verbondsgod gae\ «n ver- Mevrouwen, zegt hy, kuisch en fchoon en welgeboren, wrven ^ f^eb eens naar 't fpreeken van een fchoonheid willen hooren; hunne be-
geertens. 'k Zwoer haar met eeden toe, dat ik een hoog altaar
Zou bouwen, naar den eisch van haaren wigchelaar. Ditis gefchied, en gy, bewust van dit volvoeren, Komt met uw fchoonheid en uw taal myn ziele ontroeren. 'k Heb een altaar gebouwd, ter eere van myn min, En of ik, voor u en uw aller hofgezin, Nu andre altaaren, voor het oog van 't volk doe rooken, y, 9t Blyft flechts een enkel kwaad. Welaan, gy zyt gedooken In
|
||||
H E T ACHTSTE B O E K. 177
In fchaduvv myner gunst. 'k Sta u de altaaren toe,***
Maar ducht in die bedryf voor Gods geftrenge roe. Gaat heenen, 'k zal uw' wensch en uwe leiding volgen. Gods goedheid, midlerwyl op Zalems vorst verbolgen, Cads
Ziet met getergd gelaat van haaren zetel af, digbeis'
En ducht voor 't wankelen van Juda's grooten ftaf. JJJjJJ.
Dies neemt ze op alles acht en volgt des konings wandel. sen-
Maar ondertusfchen dreef afgodery haar' handel. De gevoi-
Zy vent, terwyl de ftoet der blyde vrouwen keert, toefim-
Aan ieders hart, dat een verdichte godheid eert, TmLt"
Gefteente en blinkend goud en fierelyke rokken, *» den ,
boogmoed,
Om, eer de hoogtyd van elks godsdienst wordt voltrokken,
By voorraad, door eene ydle en fterke inbeeldingskracht, Te zweeven in een' lof, door de afgunst uitgedacht. En nu begost men reeds te bouwen aan de altaaren. en de tee-
De flraaten zyn vervuld met juichende oiFeraaren; des a.
Elk looft zyn' afgod in eene onbekende taal. taar-r*
Deez draagt een' tempelrol; die weer de wierookfehaal;
Een ander banden, goud en 't heerlykst ooft der hoven. Daar ziet men d'arbeid, met opzweevend ftof beftooven^ Door paard en ezel met den tamgemaakten flier Ten berge opklimmen. Gints den kraakenden lauwrier Den vollen altaarkruik omknellen. Hier weer fleenen, Yvoor en houtwerk, om den luifter te vereenen, Op naakte fchoften naar den hoogen berg gevoerd. Gints eenen grooten ftoet, die blyde fnaaren roert, Z Den
|
||||
H
|
|||||
178 SALOMON, KONING van ISRAEL*
Den weg bekruisfen, en van overal, de troepen
Van het afgodisch grauw, lang leef de koning! roepen.. Gansch Zalem vangt den galm van ieders zegelied; Terwyl de oprechte Jood wechfmelt in zielsverdriet. Toen Israel, gevoerd in huilende woeftynen,
Zyn' Schepper, digt omftuwd met zwarte vvolkgordynen,. Waar achter Hy met zyn1 beminden Mozes fprak, En het oprecht geloof voor t wachten was te zwak, Verlochende, en zich zelf te redden hadt beflooten, Zag men het gouden kalf, door Aarons kroes gegooten,, Om hoog gebeurd, en door een1 onbezonnen ftoet Van blinde Jooden, met den naam van God begroet, En opgehemeld door een reeks van feestgezangen. Toeftami Z° hoort men hier het woud en bosch den feestgalm vangen;
nZ^ks ^eez Q>reekt van Astoreth; die weer van Milcoms eer.
tntfds, Deez looft den Chamos; die knielt voor den Molech neer.
Elk juicht, nu de outers reeds voor ieder zyn vervaerdigd; En nu, op dat elks God, naar d'uitflag, werd' verwaerdigd,, Riep elk met blyde fteram' der goden hoogtyd uit. in't byr Gods opperpriefter, die zyn zuivere oogen fluit, 7efbot>dge%aS voor het rem altaar, ontbloot van offeranden,.
friejiers. Al beevende geknield, en hief gevouwen handen*
En fchreiende oogen naar den fteilen hemel op. En biddende, dat hy, die de afgoon reeds ten top Opvyzelde, eenmaal mogt zyne euvelen betreuren, Voelt hy de zuilen en de hooge tempeldeuren Vex-
|
|||||
HET ACHTSTE BOEK. 179
Verfchokken op haar1 grond, den berg van Moria. De %titr.
Terftond verhief een wind met zacht gedruis, en na deYmi-
Dien wind, deez fterke ftem zich in den fchoonen tempel: &"£"$-
Dat Salomon vry op den afgodsdienst zyn' ftempel
En zegel drukke, uit een vermetle fchranderheid.
Laat hy zich vleien, dat het altaar,, God gewyd,
Met die der vahche goon, gebouwd rondom deez wallen*
Vereenigd zyn lean. Laat zyn diepe vinding brallen ■
En juistheid zoeken in zyn' dwaazen zinnetocht;
Hy zal ter kwaader uur, want hier wordt God verzocht5
Zyn erfdeel fcheuren zien van zyn nakomelingen.
De felle wanhoop zal hem alle ruste ontwringen &*
Zyne eer verpletten, door *t omkeeren van zyn lot,
Gelyk een flerke orkaan de moedigfte eiken knot.
Rys priefter, eer Gods wraak de altaaren bernt tot asfchen!
. Myn ofFeraar ftaat op, bedauwd van traanenplasfen,
En opent aan den Jood, die God in 't harte droeg, Hoe Salomon niet met zyn1 godsdienst ftrafloos loeg. En ondertusfchen zag men 't hoogtydsfeest bereien. *t ver.
De ryksvorflinnen, om den joodfehen vorst te vleien, llntm Zich fieraad kiezen voor den naastaanftaanden dag; d?ndtn£ Dien dag, waar op Gods vloek en heete gramfchap lag,
Hy rees 00k niet, gelyk vootheen, uit zyne flroomen; Geen bloozend hoofd befcheen de bergen, beeken, boomea Of huizen, want zyn glans was met een floers bedekt, Dat tot een teken van ontlooken droef heid ftrekt Z 2 6 Swar-
|
||||
i8o SALOMON, KONING van ISRAEL.
6 Swarte dag! 6 telg! uit Gods verbolgenheden
Gefprooten, moest gy u met aklig zwart bekleeden. Op dat het Iieflyk zwerk niet door den altaargalm, Of den verfoeiden rook van valfehen offerwalm, Befmet zou worden en zich heilloo3 zien bevlekken ? De vrou- Nu zien we een"1 vrouwenftoet naar Zal ems koningtrekken mn m Op ?t prachtigfte uitgedost. De fchoonfte treedt vooriiit, den ko. Terwyi een fterke wacht den floet der vrouwen fluit. tnng, J
Zy nadren Salomon, en ftreelen hem met lonken.
Kora 3 zie de ftarren van uw bed en tafel pronken, (Zo roept de Hem van vreugde in dezen) volg oris naar Den fchoonen heuvel, by het brandend feestaltaar. De zon ontzegt den dag haar lieffelyke Ilraalen, Op dat we in meerdren glans rondom u zouden praalen; Zy dekt het fchaamroodhoofd met wolken, dMc en zwart, Om niet te aanfchouwen, met een oog, vol nyd en fmart,. Dat onze glanfen u meer dan haar fchoonheid ftreelen. Kom, volg oas braave vorst, omringd van feestgefpeelen.. Zuf niet, daar onze min, belust naar 's konings lof, Ons doet erkennen voor de ftarren van uw hof. Zyn onze toizels naar het vorstlyk welbehaagen? Of let ons iets ? Kom volg. Wat zal de ftad gewaagen Van al den luifter, die rondom de altaaren zweeft, Waarop men onzen goon veradelde offers geeft! Zna?r ^ Blinde vorst! Hy volgt zyn dwaaze lustgenooten deaitaa Maarvolgt, om met zyn kroon aan's hemels wraak te ftooten, £ i Hy
|
||||
*
|
|||||||
H E T A C H T S T E BOEK. 181
By volgt, terwyl zyn wacht, veel edeler dan hy,
Al waggelende gaat en de oogen flaat ter zy.
Hoe juicht, hoe fchreit de flad! gezang en deerlyk zuchten
Verfrnelten onder een; terwyl' de zangen vluchten
Van de eene in de andre holte, en welkers galm in 't end','
Door doodfche dreuning, den verheven zalfberg fchendt.
De valfche wigchelaars, hovaerdig op 't aanfchouwen De boo-
Des konings, in den drang der opgefmukte vrouwen, TegtZ- Verheffen beurtelings de valschgevorm.de flemm1. gender
Zy zeggen: Salomon regeer Jerufalem eferprie*
In eenen toevloed van nog naderende jaaren!
De goden zegnen hem, die ons gewyde altaaren- Vesgunt in zyn gebied! Lang leef! lang leef de vorst, Die op zyn kroon de kroon des rykften zegen torst! Thans branden de outers en de vlammen zyn aan'titygen.Degraw.
De donkre hemel fchynt van al den walm te hygen; ^Qfs Het kweelend vogeltje zit treurig op den tak, *fc&w
t, m b*t ge-
En de afgeweende Jood gedoodverwd onder t dak. fcbapene,
Men hoort by 't ofFren niets dan valfche keelen galmen. jlFm!*'
Al't aardryk raakt in flaap; de voile koorenhalmen
Zyn met het halfryp hoofd geboogen op den grond.
\ Geboomte,- 't welk voorheen met zo veel lurfter flondt,
Kwynt op den wortel met verdorde en drooge blaeren.
De vlugge bien, Heeds gewoon den tym te gaeren-
Uit eike en teer gebloemt1, beflerven op het blad.
De beemden beeven, en de bronnen van de flad . , , .
1 Z 3, Ver-
|
|||||||
■'
|
|||||||
■
|
|||||
«8» SALOMON, KONING van ISRAEL.
Verftikken, fchoon zo korts vervuld met ftroomend water.
De hoven kwynen, en het morrende geklaater Der hofrivieren ligt in gladgekemden ftroom. Het hooffche manner zweet van opgekropten fchroom. Gewelfzels, muuren en fieraaden der paleizen; De torens, die voor 't oog als aan de wolken ryzen, En all' de glanfen van het fchoon Jerufalem, Vervallen, nu de vorst God afvalt, nevens hem. De laage flulpen zelfs, bewoond van akkerluiden, Gevoelen, dat deez dag iet wonders zal beduiden. Het jeugdige geboomt', dat hen in de armen drukt, Staat, ten bewys van wee, tot op den grand gebukt. Mmgee/t Maar ondertusfchen brengt men in gebloemde korven-, ih'Jde Verwelkt en door den walm des ofFerrooks bedorven* offer- Vermasten wierook, die, in eene gouden fchaal Jtbuale.
Geworpen, Salomon, door liefde en offertaal,
Wordt aangebooden, om haar om 't altaar te zwaien. Kwyn, zuivre gods vrucht, kwyn, en laat uw noodvlag waien! Hy of. Hy vat, hy vat de fchaal!... hy flingertze om 't altaar, fat, gn wordt van koning nu een valfche wigchelgar! Daar ftort zyne achtbaarheid, de fieraad zynes levens;
Zyn Godverbbndseed en zyn blinkend erfdeel tevens Met hem ter aarde, op dit rampzalig oogenbliki Zing gy tiw zegelied: Gy hebt in uwen ftrik Den grootllen vorst getroond, 6 vorst der helfche zielen! Gy zaagt Gods dienstknecht voor uw ziddrende outers knielen; Gy
|
|||||
HET ACHTSTE BOEK. 183
Gy zaagt hem flruikelen, en nu hy ligc geveld,
Ga, juich voor eene poos om myn' verwonnen held. De valfche wigchelaars verheiFen hunnen zegen:
Maar eer zy eindigen, daalt eene voile regen Ten hoogen hemel af, die de ofFerbenden fcheidt; I En door dien regen toont de godsvrucht, hoe ze fchreit. Men keert naar Zalem, daar de koninglyke reien, Ten afgodsdienst gefchikt, metpooken, met fchalmeien, En fnaar- en zangkunsr, de eer van *t grmvlyk ofFerfeest VerhefFen, rt welk zo lang verbooden was geweest; En daar de zwarte nacht met wyde fchreden nadert, Den valfchen ofFerftoet, ten hoov' byeen vergaderd,. Met mist en nevel en een daluw duifter dekt, |
||||||||||||
De hemel
ievueeiit
din val des ko- |
||||||||||||
Wordt door Gods geest Gods vriend Ahia opgewekt.
Ahia, trouwe tolk van myn' verborgenheden,
Dus fpreekt de Godheid, dek uwe onbefmette leden Met ftof en asfche, en treed op myn bevel ten hoov', Daar Salomon, die vuig' afgodendienst ten roof |
God be-
veeltAhia
zyne gram- J'cbap am den ho- ning te tntdek- |
|||||||||||
En proie geworden is, m weerwil myner wettenr
Deez' dag zyn voeten durfde op vreemde bodems zetten, En voor myn heilig oog, 't geen door de wolken drong, Zich zelv' den leiband van myn waakzaamheid ontwrong. Stap dien afvalligen met trotsheid onder de oogen, Dien zwakken zondaar, diep in blinkend goud getoogen,- Vol hoogmoed tastende naar myn verborgen eer,,-- En toon hem net bevel van zynen Opperheer. Laat
|
||||||||||||
184 SALOMON, KONING van ISRAEL.
Laat hy dan, heeft hy moed, ora myne wraak te fchooren,
Met onverfchrokk^n zin naar uwe woorden hooren, Te fterker zal de ftraf, geblikfemd uit myn hand, Hem neer doen vallen van zyn1 zetel in het zand. Myne aehtbaarheid, door hem ontluifterd en gefchonden, Heeft, haarer wraak ten doel, zyn nageflacht verbonden; ^Die roekloos God onteert moet boeten voor 't bedryf. Rechtvaerdigheid dingt een' Godlochenaar naar 't lyf. Hy juicht en zweeft nog in den hemel zyner Iusten. Zyn liefde is nog gefland, om in den arm te rusten Van fnoode wederliefde en wreede huicheling. 't Afgodisch volk, 't welk zyn geknakte hulpe ontfing, Leert hem op heden de verdichte goden roemen, En 't heilloos feest een feest minvuil en zondig noemen. De zaalen dreunen van zyn gruwlyk feestgefchal, | Ten voorfpook, hoe myn wraak die eens bedondren zal, Met ongelyker kracht dan die der noodgeluiden. De zon beftraalt van ver het lieffelyke zuiden, En als zy uit het oost naar 'c vochtig westen ziet. Ga dan ten hove en zwyg myn ftrengfte woorden niet, 'k Zal, daar gy hem ontmoet, u myn bevelen zeggen; De woorden myner wraake op uwe lippen leggen, En u doen fpreeken met een1 drang van hemelkracht, Tot vrees van Salomon en 't zondige geflacht. Hier zweeg de flem en voer al morrende ten hemel;
Terwyl een zwangre walk, met fchitterend gewemel, |
||||
HET ACHTSTE BOEK. 185
Op Zalems zalfberg daalt, waar uit een Englenftoet De Engt-
Aftreedende, zyn' God met hemelzangen groet, ££'*
Op dat de valfche galm der vreemden mogt verdwynen, d'enzak
En als verfmelten in den galm van feraphynen. *«?
Een heilig water wascht alle offervlekken af,
En roert den berggrond aan met Gods genadeftaf,
Op dat, wanneer Gods oog weer neSrzag op de olyven,
Die ongefchonden in den wraakgloed mogten blyven,
Dien wraakgloed, dien het recht tot voile vlammen blaast,
Zo ras een welig hart op vreemden wellust aast;
En daar de wolk, getorscht op onvermoeide winden,
Vast opzweeft, om zich aan haar' oorfprong vast te binden,
Verheft de gouden zon het moedig hoofd omhoog,
En ziet het aardryk aan uit haar1 azuuren boog.
Nu dreef een weste wind de voglen door de wolken,
Die, zingende, den flaap verjoegen van de volken; Den wakkren akkerman naarvolgden in zyn' lof, En Gods orakeltolk verzelden naar het hof, Die, op den hoogen eisch van Hem, die 't al doet leeven, Zich, zonder ydlen fchroom, ten hove dorst begeeven3 Daar hy, zo ras men om gehoor den dienaar zondt, Een vaerdig antwoord en een vry geleide vondt. Hy nadert Salomon, terwyl de Godheid daalde,
Het hart des afgezants met hemellicht beftraalde, En de ongeruste vorst, door 't zien van Gods propheet, Eer God nog fpreekt, in 't hart de naare tyding weet. A a In-
|
||||
186 SALOMON, KONING van ISRAEL.
Intusfchen fluit Gods geest Ahia's lippen open.
Gods pro- pjy buigt zich voor den vorst, en fpreekt: Myn vuurig hoopen, ricbtGods Geduchte koning, was, dat ik voor u en 't volk, mjpr . j-ja£ gy regeerCj fteeds mogt verftrekken tot een' tolk Van's hemels gunfte en vree; maar, ondanks myn verlangen,
Om zulk eene infpraak van myn' hoogen Heer te ontfangen,
Is my bevolen, in het holfle van den nacht,
Dat ik Gods toorn en haat, op u en uw geflacht,
(Om \ roekloos feit, 't welk gy gepleegd hebt voor Gods oogen,
Ontftoken, zints ge u hebt voor vreemde goon geboogen)
Dat ik dien toorn en haat zou melden in dit uur,
't Rampzalig tydflip, 't geen uw volk en nagebuur
En vreemden voor Gods macht zal fiddren doen en beeven!
Hoor dan, wat last aan my, wat ftraf u is gegeeven.
God zal den ftaf van 't ryk wechrukken uit uw hand; Het hoog gezag van 't verre en bygelegen land Aan uwen onderdaan, in fpyt des naneefs, fehenken; Den luifler van uw ryk in zynen luifter krenken; Uw' troon doen beeven, die, tot nog toe, zeker ftondt; U, als verzaaker van zyn duurgeflaafd verbond, Doen weeten, wat het zy, Hem in zyne eer te kwetzen. Het teeken zyner wraake in uw geweeten etzen; Uw vrouwen, moeders all* te zaamen van den vloek, Die zelfs zal dringen in den engften tempelhoek, Doen dwaalen, als een fchaar van trooflelooze weeuwen, Omcingeld van een' ry afvallige hebreeuwen. |
||||
H E T A C H T S T E BOEK. 187
En all' de glanfen, thans geketend aan uw ryk,
Verftroien met uwe eere en flaaten te gelyk: Doch, om den wille van Gods David, uwen vader, Zult ge, eer het noodtiur van die ryksomkeering nader', Uwe oogen fluiten en neerdaalen in het graf. Uw' nagelaaten zoon zal God den grooten ftaf Ontwringen, en hem flechts een deel van uwe flammen, (Dus tempertGod zyn wraak, wanneer zy is aan't vlammen) Regeeren doen. De flam van Juda, Jacobs kroon, Zal het gebied zyn, vorst, van uwen jongen zoon. Kniel met een waar berouw voor deez rampzaligheden! Hadt gy, gelyk voorheen, gedacht aan alle uwe eeden, Uw' God geeerbiedigd en geen valfche goon vereerd, De kans van uw geluk waar' niet zo ras verkeerd; jjjUw rykshaan zou als nog Gods altaarzegen kraien;
! Die zegen in uw ryk zyn leusbanieren zwaien;
Gy nog de zon zyn van den tedren Benjamin; Uw machtig Zalem van al 't aardryk kroonvorftin, En Juda in den arm van Israel vernachten. Keer, groote koning, keer, of God nog mogt verzachten De jammeren, die 't ryk reeds hangen boven 't hoofd! Want, wordt gy eenmaal door uw zelv' uw zelv' ontroofd, V Met welk een wroeging zal uw ziel dan 't lyf ontvluchten!
Hoe zal uw fterf bed dan in een fpelonk van zuchten Veranderd worden, voor der bloedgenooten oog! fioe zal.... Maar ach! myn vorst, zoo iets uw ziel bewoog, A a 2 Om
|
||||
m SALOMON, KONING van ISRAEL.
Om hem 3 die 't al regeert, te vallen in zyn roede,
Laat myn gefmeek, (houd myn bekommering ten goede!} Laat myn gefmeek, befproeid met traanen, die geen' fchyn Erkennen, dan voor u een fpoore en prikkel zynv 't Gebed eens zondaars, die berouw heeft, is van waarde> Het dringt door wolken, daar het opklimt uit zyne aarde, En vindt een' fehuilhoek zelfs in Gods verbolgenheid. Ja, een geweeten, dat om wanbedryven fchreit, Kan, met den walm des bloeds, vergooten op de altaaren* En met dat bloed befprengd, gerust ten hemel vaaren. , Uwe outers zyn te lang voor God ontwyd geweest. Ga heen, doorluehtig vorst, en laat een heerlyk feest>
! Daar flier en ram en lam verzwindlen in nun zielen> Gods eer herftellen, die der valfche goon vernielen: Misfchien dat God uw doen met gunftige oogen zie,. En het gedreigde kwaad uit uwe ftaaten vli6\ De tedere Hier zweeg Gods tolk en Het den koning vol gepeinzen. d« *- Zyn hart kost voor zich zelv' geene euvelen ontveinzen^ likgacm- ZYQ wYsne^ wankelde in 't begrip dier ommekeer; fpradk, 'tGemoed wordt vol en valt, door rouw verwonnen, neert: Vemie- Maar nauwlyks wil de ziel zich zelve in traanen baaden,. $itm~ Of zy wordt onverhoeds verhinderd en verraaden-r jcben- De fchoonheid, die. myn vorst het eerfle hadt verleid,. . iomjt van > *
em der Genaakt hem, met een' glans van zachte tederheid,
/cfeVrea-En dryft het voile hart te wedde in fnoode lusten, mn' En leert de ziel in d'arm van hooffche vleiing rusten j, De
|
||||
HETACHTSTEBOEK. 189
De mond van waar berouw wordt door bedrog geftopt,
Erf 't hart, net zondig hart, van wellust overkropt. Dus zien toy mynen held, zo vast aan God verbonden,
Door fnoode afgodery, ten proi van alle zonden. Dus zien wy Salomon, getroeteld van 't geluk,. Gods eer verdooven, en, Gods leiding met een ruk Ontworfteld, valfche goon vereeren op de altaaren, In eenen ouderdom van byna zestig jaaren; En, fchoon gewaarfchuwd door Ahia's zuivren mond, Gods naam onteeren in de breuk van 't eedverbond. ■& & &
|
|||||||
A a3
|
|||||||
S A-
|
|||||||
,,^^m,.M^^.-J..H.~~--~--*~^..
|
|||||||||||||
190
SALOMON,
K 0 N 1 N G van ISRAEL.
HET NEGENDE BOEK.
I N H O U D. |
|||||||||||||
(jroij gramfchap daagt den twist voor baar' geducbten troon.
En geeft hem heerfchappye op drie verdeelde zielen, Die alien tasten naar de luifterryke kroon
Van Salomon, te trotz, om voor Gods Jlraf te knielen. Abia, 's kernels tolk, genaakt Jerobeam,
En zegt hem, boe de wilvan d'Opperbeer der beeren» Tien ryke deelen van den vorftelyken flam
Hem fchenken zal, em die vol luifter te regeeren. Na dat de Jlem van twist, van 'i zuiden tot in 't word,
En in denjcboot van 't ryk van vent was geboord.
D e moede dag lag in de koele zee te flaapen,
|
|||||||||||||
Coif
|
|||||||||||||
gram- Toen 's hemels gramfchap, met een eeuwig blinkend wapen
wekt Van macht en roem voorzien, op haaren zetel tradt; Zy hiel in klem der vuilte een1 blikfemfteng gevat, En
|
|||||||||||||
-£&.J&eA*/<t,£trtrf- rtr/iiUvsit iy£8.
|
|||
HET NEGENDE BOEK. 191
En floeg die door de lucht, dat al de hemel vonkte.
Den vuigen twist, die op zyn netlig rustbed ronkte,
Zag zy, by 't blikfemlicht, in zyne affchuwlykheid,
En riep hem, heden tot haar hoog bevel bereid, im twijl
Met eenen donderflag, terwyl hy fnorkte, wakker: L2
Ga, fprak zy, en verlaat een poos uw' vuilen akker; tegmpar*
Zet Refons ziele in brand, blaak Hadads flinkfen geest, 2J3*
En maak Jerobeam kloekmoedig, onbevreesd, km-
Om Salomon in zyn regeeringe aan te randen.
Ik geeve u het gebied op deze drie in handen.
Bekruip en vorm hen en volmaak hen in een zaak,
Die 't offer zyn zal van myn lang getergde wraak.
Zy moeten Salomon doen fidderen en weenen.
Vertrek en doe myn' last, fpoed u ten eerften heenen;
Terwyl uw wieken, vol van flang- en draakenbloed,
U zullen brengen, daar gy tydig wezen moet.
Terflond begafde twist, trotz op dat feoog bevelen, Detwiji
Zich op de reize 3 om 't ryk van Zalem te verdeelen. ^f" Hy hadt van oort tot oort zyn knechten en gelei,
Toen 't aardryk wierdt vervloekt, verdeelde heerfchappy Gegeeven, en elk een van zyne helfche flaaven Tot koningen gemaakt, om moediger te draaven Langs't opgeworpen puin van zonden en verderf; Deze alien hadden nu elk een befchooren erf% En heerschten overal in onverlichte harten. Hy zelf nu, fteeds geneigd om elk in magt te tarten, Vloog,
|
||||
ipa SALOMON, KONING van ISRAEL.
Vloog, als een blikfera, door de flreeken van de lucht,
Om zyn gezag door al de waereld meer berucht Te maaken, en zyn volk tot heerschlust op te wekken. zicb in 'tZyn' machtigft' onderdaan liet hy naar 't noorden trekken; «n«a«<r»Een' andren zondt hy naar het watrig zuiden af, Tebiimde ^n ^an^e zelf & *c °°g van <*en hebreeuwfchen ftaf. naar Za- Hy kwam in Zalem, ora Jerobeam te ontfonken. Myn dichthulk, met het zeil van nieuwe drift befchonken,
Volgt in het noorden den vermetlen Hadad naar. Bruis lieve dichtkiel, bruis, en fchroom voor geen gevaar, E)aar wait een zachte koelte en flreelt de ontrolde golven. De zeegevaaren zyn in 's afgronds fchoot bedolven. Welaan 5 ik vaar dan met gevlerkte kiel door zee, Terwyl een goede wind my voert ter blyde ree. Na dot Toen Davids leger 't land der machtige Edomyten wn'o'a- Bevocht, en met een zee van bloed liet overgieten, VEdom- En Joa^ ^een t00§> om ^e J°°den3 in dien ftryd
ten ver- Gefneuveld, eerlyk, na den barren oorlogstyd, badt", In 't graf te leggen, met veele oorlogsplechtigheden, Naar wyz' der Jooden en bun vastgeflelde zeden;
was Ha- Was Hadad, midlerwyl men graf- en lykdienst deedt, daetoren Het bloedig oorlogszwaerd, 't geen fchroomeloos en wreed, pins, ai \ mannefyke floeg, ontvlooden met zyn knechten, Nu machteloos voor 't land en voor den vorst te vechten.
Hy was een jongeling> pas zespaar jaaren oud,
Toen hy den hooflchen rok, vervuld met blinkend goud,
Ver-
|
||||
■-.-■- -......>............■'■ ■>«■»i " .>.
|
|||||
HET NEGENDE BOEK. 193
Verwisflen moest met dien van een' der onderzaaten.
Hy vlucht in Midian, gegrensd aan Edoms ilaaten,
En zendt van daar den vorst van het Egiptisch land,
Ter fluik, gebeden door een' trouwen afgezant,
Om hem, in zyn gebied, voor Joabs dolk te fpaaren,
In zyne onnozelheid en tedre levensjaaren.
De Egiptifche monarch belooft hem, by zyn kroon, mw
Te ontfangen, niet nIs vreemd, maar als een' lieven zoon. gfXH-
Dies trekt de jongeling met hun, die hem geleien, den*
Van Midian terftond door Parans woeftenyen,
En kiest zich daar een' ftoet van wakkre knechten uit;
Op dat hy, opgebeurd door Pharao's befluit,
Gelyk een jonge vorst, omringd van lyfftaffieren,
Zyne eerfte intrede door geene armoe1 zou ontileren,
Maar, op het vriendelykfte in 's konings hof verzocht,
Daar, als een konings telg, vol roems verfchynen mogt.
Hy komt te Egipte en wordt met vrede en liefde ontfangen. akoaar hy
De koning vindt in hem zyn' lust en zyn verlangen. %k"<mt-
Hy neemt hem in zyn hof, en geeft hem het gebied >»TL
Van landen; op dat hy in deez befcherming niet ywd»
Zou -duchten, dat hy mogt verarmen en verminderen.
Hy doet hem leeven als het past aan konings kinderen,
En trouwt hem, na 't verloop van een' bekwaamen tyd,
Ten blyk, dat's konings gunst hem altoos bleev' gewyd,
Aan de edelfte van 't ryk, de zuster zyner Vrouwe.
Deez' baart hem Genubath, die door des konings trouwe
Bb Be-
|
|||||
!»«* hwsjwmm ~----- ---- '
|
|||||||||
I
|
|||||||||
194 SALOMON, KONING van ISRAEL,
Befchaduwd wordt, gelyk een bloem, die in het groen-
Der zachte lente fchuilt, en voor het driftig woen Der winden wordt befchermd door rondomftaande boomen- en, ten De vorst der Jooden, nu in godsvrucht afgenomen, de, door En min befehaduwd van den goddelyken arm, tWdTlp Stondt heden als gefchikt voor 't oorlogsveldallarm; geruihom^n Hadad, na een reeks voordeelen te genieten In 't ryk van Pharao, was onder de Edomyten, Thans Jooden, niet geheel en al, gelyk voorheen , Vergeeten, maar bewoonde, in de oragelegen ileen, Verfcheiden harten van rayns konings onderzaaten; Salomon En ziende Salomon zyn' eigen God verlaaten, fiaaten te Dacht hy, dat hem 't geluk van zelve byfland boodt, *eT,de6' Om z*cn te w&klen in een' handel, zwaar en groot, Oft misfchien moglyk ware een heilzee in te vaaren, Een' koninglyken hoed te drukken op zyn' hairen, En Salomon het land van Edom, beurtelings, Te ontwringen, niet door kracht des opgeheven klings-:. - Maar door gevlei en list, by den geftoorden adel , Zich zelv7 te zetten in der Edomyten zadel. De-postbo van den twist ontbrandt hem daar den geest,. En maakt den ryken Jood voor zyn gezag bevreesd. tvtar in Der onderdaanen hart leert hy den vorst verlaaten, by w,t- En voordeel zoeiien jn het flingeren der ftaaten. maakt. . Hy windt reeds harte op hart; hem vloeit een zee van volk, Met vollen vaart, in d'arm: het legt geweer en dolk Voor
|
|||||||||
\
|
|||||||||
I
|
|||||||||
HET NEGENDE BOEK. 195
Voor zyne voeten neer; terwyl de meeften zweeren,
Dat geenzints Salomon, maar Hadad, zal regeeren. De twist ruit ieder op, en leert hen, hoe men 't juk Van Zalems koning, nu van God vervreemd, en tuk Om fnoode afgodery en tempeldienst te pleegen, Moet vverpen van den hals, en eenen nieuwen zegen Opzoeken in 't gebied van eenen andren heer. Gansch Edom galmt en juicht, tot Hadads lof en eer, En elk wil dezen vorst, waar dat hy kryg', verzellen. Ik zie de zeilen van myn tedre dichthulk zwellen,
En keer naar 't zuiden, daar myn noordftar my geleidt. Damaskus ziet het vuur van twist reeds uitgefpreid.
HeldRezon, thans de toorts aan muitziekvuur ontftoken, Rezor. Laat in Damaskus zyn' bedwelmden toortswalm rooken; Damas- De twist zet hem in vlam van heerschzucht, welkers licht l"^* 't Afvallend grauw, gelyk een zon, barnt in 't gezicht, z^ne z^de Dat, hoorende den val van Zalems gouden teugel, Den vastgefchoeiden voet rukt nit den flaaffchen beugeL Het vordert Rezon tot zyn wettig opperhoofd. Deez Rezon, by 't gebied van David, reeds beroofd Van aanzien, was gevlucht en dorst den breidel vieren Aan roofzucht, op den voet van fchendende Arabieren. Hy liadt een leger van bedrieglyk grauw ter been, En joeg thans vreeze en fchrik in 't hart van ieder een. Hy leerde 't joodfche volk op Juda's fchepter morren. Zo zien we een' fieren leeuw zyn krygsgenooten porren, Bba Om,
|
||||
196 SALOMON, KONING van ISRAEL.
Om, op den wapenkreet, gebulderd nit zyn' muil,
Den proi te zoeken in gevaartens, berg en kuil, En andren onder zyne ontbonden macht te drukken. In 't fier Damaskus ziet m' een leger t'zaamen rukken Van mannen, vrouwen, en van jongren, heet van moed, Ora, onder fchaduw van held Rezons oorlogshoed, Het omgelegen land van fchatten te berooven. De list des muitlings durft hun dit te flinks belooven; 't geen Dies roepen zy hem reeds voor vorst en veldheer uit. hem ge-
lukt. De roofzucht is een ftroom, die zelden wordt geftuit,
Maar zo lang moedig dringt, tot dat verwoeder golven Hem overweldigen, in fchuim en wind bedolven, Als in een grafflede, om 'er noit uit op te ftaan. Zag Saul eens zyn heil en eerftarre ondergaan Vol droef heid, toen de ftaf te zwaar woog in zyn' handen* Zag hy zyn kracht verzwakt, zyn ryk- en legerftanden Wechvlieden, als een fchuw en beevend offerdier. Zag hy zich zelv' te kleen, om Juda's leusbanier Te zwaien, en zyn volk een' andren vorst verkiezen. In Zalem zal die vloed van onraad niet bevriezen. * Een-donder mort van verre, en als hy nader zweeft, Ehe ai Heeft Zalems luiiter en de ryksruste uitgeleefd. fJJJf Hoe flormt de dolle twist, in Rezons vuist geklonken!
wordt noe blaakt zyn ziel,van haat- en roof- en heerschzueht dronken!
dear tern J
teDamas-Hy lonkt der gouden kroon van Zalems koning aan;
ue*Tr" Hem dunkt, hy ziet dien leeuw van Juda moedloos ftaan, En
|
||||
HET N E G E N D E BOEK. 197
En 't voorhoofd dekken met zyne ingekrompen maanen.
Al 'c volk raakt overhoop, als muitende onderdaanen:
De krygsleus echter legt, door looze vond op vond, Het een beproefd gebit, ten breidel, in den mond, Daar 't nochtans tegenftreeft, door fellen twist befprongen> Gelyk een hollend ros, dat, het gebit ontwrongen, En weer gebreideld, fier, op de eerfte heldendaad, Met fterk vereelden hoef, den vlakken loopbaan flaat. Intusfchen zien wy 't noord' en zuid' in twist ontfteeken. Welaan, met nieuwen moed naar Zalems wal geweeken,
Daar zich het opperhoofd van heerschzucht en van twist, In hechte banden fchoeit van welbeproefden list. De zon hadt nu haar hoofd ontbloot van gouden flraialen, Te jam-
En liet het vlug geftarnte in klaaren optocht praalen; {^?'"f Terwyl de morgenftar, voor de avondftar gedwee, Jerobeam
By 't nadren van den nacht, getuimeld was in zee, bitfl,dmr
En 't halve waereldrond wechzonk in duifternisfen. mdt
Toen held Terobeam, Gods wraakftem kan niet misfen, beerub-
Gelief koosd door den flaap, in 't holfte van den nacht, den troon Door t vuur van heerschzucht wierdt op Zalems troon gebragt. men, De trotsheid, dicht omftuwd van fiere metgezellen, Staffieren van haar' troon en elders ryksrebellen, Hadt in Jerufalem, zo ras vorst Salomon Was afgeweeken van zyn leevenszegebron, Den dollen twist ontmoet, gezonden in deez flaaten, En t'zaam belust, om in des konings onderzaaten B b 3 Een
|
||||
io8 SALOMON, KONING van ISRAEL.
Een' vvrok te teelen, die, wierdc dus zyn' lust geboet,
Eens zwemmen moest in zweet en brein en menfchenbloed; Om, ryk bepurperd met deez bloed- en ettervlekken, Ter wisfe tuchtroe van Jerufalem te ftrekken. Deez twee dan, reeds verknocht door een geftaafd verbond, Genaaken nu de plaats, daar zich myn flaaper vondt, En blaazen, daar hy op zyn rustbed ligt te ronken, In zynen fchrandren geest de lang vereende vonken Van dolle heerschzucht aan, die fchichtig voortgang nam, En plaatfen zich daar na te zaamen in die vlam. 5 Terftond leert deze gloed van heerfchappyeri droomen. Jerobeam denkt reeds zo ver te zyn gekomen, Dat hy het ryksros van gansch Isrel mennen kon; D'at hy den blinden vorst, d'afvalgen Salomon, Weleer met het fieraad des eelilen prachts bemanteld, Van Juda's zetel in de grafftee zag gekanteld, En fterk geblikfemd door 't afgodisch tydverdryf. Weiht De ontvonkte heerschzucht fpreekt hem thans een harte in't lyf, %gJ'hy En doet hem in een zee van weelde en wellust baaden.
geboor- De flinkfe trutsheid en de twist, zyne eerfte raaden,
Zciamt, J
Begeeren, dat hy in den joodfchen ftedeling
De tweedracht zaie, en na die daad den blanken kling Omvoere door de Had, verfterkt door zyne vrinden. De inbeelding doet hem deze all' t'zaamen greetig vinden. * Intusfchen breekt de dag met nieuwen luifter aan, Terwyl de flaap verryst, om elders heen te gaan.
De
|
||||
H E T NEGENDE BOEK. 199
De zon ftygt hooger op en fchynt op beerad en akker,
En maakt myn' flaaper, vol van fterkeheerschzucht, wakker, Die hem, fchoor* waakende, met haar gevlei verzelt, Tot hem Voorzienigheid op Juda's zetel ftelt. Maar eer deez held zich tot zyn dagwerk wil bereiden,
Laat hy zyn zinnen op der Jooden daaden weiden; peinztn- Hy peinst, wie hem het beste, in 't oeffnen van beleid, tletke
Kan dienen in een zaak, waar mee hy 't harte vleit. ITlFte Hem fchiet een groot getal van wakkeren te binnen , naagen.
llechtfchapen helden, om een' rykskans te beginnen,
En om het zaad van twist en tweedracht in den Jood Hy m- Te werpen, die zich reeds aan 't wagglend heerfchen ftoot. vrin^ln".
Hy doet hen, hoofd voor hoofd, tot zich te zaamen roepen. En nu, zo 't fcheen, omringd van onverwinbre troepen, Zet hy zich midden in den t'zaam gekomen floet, Daar hy hen op deez wyz' den vorst afzweeren doet: Ik ben, 6 helden, in het jeugdigfV van myn leeven; Geeftbwt
Zints ik my in den dienst des konings heb begeeven r Srt «* Noit trotz genoeg geweest, om, en met eigen hand, *'w,",'
Paleizen, daar de zon van milter nog in brandt,
Te ftichten, en de Had, zo veel ik kon, te fieren. \ Ben naderhand, en dit zyn arbeids eerlauwrieren, Door Salomon benoemd , om in zyn koningryk Een oog te zyn voor fier- en bouwkunst te gelyk. En eindlyk Het die vorst my hooger eere erlangen, Die eere, om fchatten van ganseh Ephraim te ontfangen; 'kHeb
|
||||
200 SALOMON, KONING van ISRAEL.
'k Heb ook dat amt, tot nu, oprecht en vroom bekleed,
Dat weet der vadren God, die alle dingen weet; En Salomon een ziel vol eerbied opgedraagen; Maar zints myne oogen dien vergooden vallen zagen, Viel ook al de eerbied en 't onzag met hem ter neer. ,^^Sen dienaar wordt, zo ras zyn heer valt, opperheer. Nu heb ik Hand en ftaat van 't koningryk gewoogen, En reeds gemerkt, (worde ik niet in 't geval bedroogen) Dat, eer men Salomon zie daalen in het graf, Een vreemde ryksmonarch zal pronken met zyn' flaf. Men hoort in 't noorden en in 't zuiden onraad blaazen, En Salomon volgt fteeds het roekloos fpoor der dwaazen; Hy wordt door niets dan door verwyfde reen verkuist, En volgt der vrouwen raad in alles te onbezuisd. Dat zeggen Millo en de altaaren die 'er rooken, Door valfche wigchelaars,Gods wraak ter wraake, ontfloken. En 't zy eens dat de dood hem ras rukk' van den troon, Wie volgt hem dan in 't ryk ? een vaderlooze zoon, Verwyfd en veels te zwak, om Juda's ftaf te zwaien ? Ik hoor reeds ftormen in dit machtig Zalem waien, Ten zy m' in tyds voorzie en de ongevallen floor': 't Is daarom mannen, dat ik u een open fpoor Wil wyzen, om, terwyl de zegeolyven bloeien, Het welig ryk te doen in weelde en voorfpoed groeien. Ik zweer u by den God, die alle dingen ziet, Dat ik, zo gy my kiest tot hoofd van dit gebied, Op
|
||||
HET NEGENDE BOEK. 201
Op Zalems wal de vlag van vrede en rust zal planten;
U alien ftellen tot myn raadslui en gezanten; Uw huisgezinnen tot de ftarren van het hof, En uw begunfligden tot tolken van myn' lof. Zo kan de wervelwind van 't listiglyk ontroeren tJ alien veilig in de beste haven voeren; Befluit nu by u zelf en handelt, zo gy wilt; Maar denkt met een7, dat, als het ryk niet word' geflild, En gy den koning mocht berichten van dit fpreeken, Dat ik door hem my zelv' op 't onverwachtst zal wreeken. Hy mint me en keurt voor goed al wat ik zegge en doe; Stemt daarom mynen eisch en zuivren voorflag toe. I Belofte en gaaven doen ligt ten bederf befluiten. 'tweikzy Deze onbedachte raad, eerlang alreede aan 't muiten teuref."1
Om Salomons bedryf, en door deez' held gevleid,
Belooft hem, zonder fchroom, met wapens en beleid Te helpen, om de kroon van Israel te draagen. Nu look de zon op van Jerobeams behaagen. zy tott
Hy koeflert zich in gloed van dit verleidend vuur, ■^and*
Gelyk Adonias (hoewel ter kwaader uur)
In koefteringen van verfierde en booze raaden, Toen hy zich dacht in liefde en ryksgeluk te baaden; Maar, afgedreeven uit het ftil bereik der red, Voor eeuwig wechzonk in dier wenfchen voile zee. Welaan, herzegt hy, 6 gy helden, fier van zielen, geeving
(De vlugge ftaatslist binde ons Wieken aan de hielen, , Jje£!op' C c En
|
||||
202 SALOMON, KONING van ISRAEL.
En daar de list regeert, behoeft men fpiets noch dolk)
Plant in de harten van het wispeltuurig volk, Gewoon zich met den wind te draien en te keeren, Al wat gy nodig acht, om die, tot myn begeeren, Te winnen. Schets hun fteeds 't bedryf van Salomon, Die eertyds ieders hart door liefde en deugd verwon, Op 't haadykfte af, en helpt het fchichtig grauvv aan 't woeden. 't Geweld dier llaaven moet myn ryksbelang behoeden. Verfpreidt, hoe zich van verre een wapenkreet verheft, Die, als hy eenmaal zyn misdaadig doelwit treft, De Ham van Israel zal fchokken en verfcheuren. Helpt die gemeente in't eerst wanhoopende aan het treuren, En hits haar dan, daar na, gedwee voor uwen raad, Tot het omhelzen aan van eenen andren llaat, En dwingt haar eindelyk my voor haar' vorst te kiezen. Haast u in dit geval. Men moet geen' tyd verliezen: Doch, op dac alles nu in Hike en orde zy, En ik ter fluik den weg betree der heerfchappy, Zo zweer my by 't altaar van God, die 't al kan fchikken, Dat gy voor geen geval, hoe aklig, zult verfchrikken; Maar my getrouw zyn, zelfs ten koste van uw hoofd. : i Die, 't geen hy wenscht, verkrygt, heeft noit te veel beloofd. De ver. Zy zweeren dezen held, en geeven hem de handen, zweeren. Ten onderpand, dat zy, wat vuuren 'er ook branden Van onraad en bederf, hem in zyn wichtig doel Befchermen zullen, en den koninglyken ftoel Door
|
||||
^_^----.-,----
|
|||||
HET NEGENDE BOEK, 203
Door list doen praalen met deez kroon der onderdaanen.
De hoogmoed maakte hen een' kring van zilvren maanen, \omig
Waar op Jerobeam met gloed van heerschzucht fchcen, "^,m' Gelyk de zon, wanneer zy neerziet in de zeen. wtu&n De blyde ftoet luikt op, en van dit doelwit zwangcr,
Wordt hy voor 't marren van den vluggen rykstyd banger. Men brengt een zilvren fchaal, gevuld met heeten wyn, En drenkt daar mee den geest, gelyk, by zonnefchyn, De fchoone hofroos wordt befproeid van morgendroppen; Wanneer de vogelen het zvverk met galmen ftoppen. Men drinkt en voelt de kracht van de uitgeparfte druif, En zegt: In Berzeba kirde eens een zimple duif, Toen Izaacs jongfle telg zich moest ter vlucht begeeven; Maar, met olyf voorzien, zal zy hier opwaard zweeven, En ftederftryken by deez' edlen adelaar, Die haar zal flachten, als een offer van 't altaar, Om met haar bloed de vlek van Edom uit te wasfchen. En wy, wy zullen met haar bloed de-veldmatrasfen Befproeien, als het noord' of zuid' een' ryksleeuw teelt, Die zich met het bezit des joodfchen tulbands flreelt. Maar ondertusfchen blonk de zon met middagftraalen. #* w-
De tyd verboodt den raad te lang by een te draalen, Jcbcidtn, En wilde dat men flraks vervrolykt fcheiden moest.
De felle haat, een poos in 't zwygend hart verroest, En op een' wetfteen van een' nieuwen wrok herfleepen y Heeft in zyn kracht de kracht van blinkend ftaal gegreepen, Cc 2 Ea
|
|||||
204 SALOMON, KONING van ISRAEL.
En fchendt, met doller drift, dan hy in 't eerfte kon,
Al wat hem voorkomt, en doet beek, rievier en bron Van zilver water in een bad van bloed verandren; h*u'be- ^° zweeren insgelyks deez' mannen aan elkandren, .
raadjk. Dat zy, weleer zo vaak op Salomon vergramd,
Nu, daar de hofpoort door 't geval is opgeramd, Hem, hebbende zyn' God door fnooden lust verlaaten, Beftormen zullen in zyn koninglyke ftaaten; En, 't zy door list of door het hevigfte geweld, Niet rusten zullen, voor die hofleeuw is geveld. Jerobeam nochtans (lilt hunne drieite tochten. enyaJlbe.'Noit, zegt hy, wordt een leeuw in 't openbaar bevochten
^mt' Van zwakker dieren; maar in 't holfte van den nacht
Verkloekt, wanneer zyn oog geen overval verwacht. Wy moeten ons door moed, 6 noitvolpreezen vrinden, Niet roekeloos, gelyk een driefte proi, doen vinden; Maar waakzaam zyn, en, als de list niets uit en voert, Den dolk hanteeren, die het heele ryk ontroert. Welaan ter fluik dan op dien hoogen top gefteegen. 't Was daarom 't best dat wy nog weinig dagen zweegen y Op dat de fchyn ons niet verhindere in 't beftaan. De rykslist gespe en u, en my een harnas aan. Dit wordt beflooten en de blyde raadslui fcheiden. Gelyk een zachte wind het jeugdig gras der weiden ~>
Beambert, daar de lente in 't groen te voorfchyn treedt, En zich in een gewaad van fchoone bloemen kleedt, Zo
|
||||
\
|
|||||
HET NEGENDE BO E K. 205
Zo wordt Jerobeam door heerschzucht opgetoogen.
Gevleid met eenen wensch van koninglyk vermogen, jmiem
Treedt hy ter deure nit en begeeft zich in het veld, a/ffL-
Ora dies te beter, door geen ileedfche zorg gekweld, *'» de
De listen, om het ryk te winnen, te vergaderen; dam by
Maar nauwlyks naakt hy -t veld of ziet Ahia naderen, Ahhjen
J J » propbeet
Gekleed met een gewaad , 't welk nieuvv en zedig was, mmott.
En ftrekkende Gods doel, in 't heimlyk, ten tiras.
Hy treedt hem nader en begroet hem met een' zegen.
De hoveling, in 't hart door dit geval verlegen, 'sHeid*
Wordt bleek van wroeginge, en, onzeker in 't geval, gedlcbtZ
Weet niet, of dit tot heil of nadeel ftrekken zal. fjj
Zyn oogmerk, fchoon 't wel waar' by Gods altaar bezworen, tins'
Was echter uit een bron van hovaardy geboren;
Hy hadt het niet op raad van d'Almacht ingericht,
En ftruikelde daarom in eenen zuivren plicht,
Zo dra hy dacht zyn hand aan Gods gezalfden koning
Te flaan, en Salomon geene andere belooning,
Op zo veel goedheids, als hy reeds genooten hadt,
Te fchenken, dan de rust te bannen uit de ftad.
Dit baart hem wroeging; dit verwyt hem zyne daaden.
Dies dacht hy by zich zelv', God wraakt misfchien myn Raaden,
En zendt Ahia op deez vlakte tot my af,
Om my te ontdekken, dat de vorflelyke flaf
My zal verpletten, als ik naar zyn' fteng wil grypen:
Doch eer hy voortgaat om zyn overleg te flypen,
C c 3 Spreekt
|
|||||
ao6 SALOMON, KONING van ISRAEL.
Spreekt hem Gods wondertolk, terwyl zy t'zaamen gaan
Ter zyde van het veld, dus, op Gods infpraak, aan: De ami' Vergeefsch poogt het vernuft der blinde ftervelingen, van Ahia, Met zwymlende oogen, in Gods diepen raad te dringen. Eene onderneming, die hem tot geen voordeel ftrekt, Zo lang hem God zelf niet zyn1 hoogen wille ontdekt. Ik dacht, toen Salomon klom op zyns vaders zetel, En prins Adonias, op loozen raad vermetel, Het tasten naar die kroon met zynen dood bekocht, Dat ieder vruchteloos dien troon te winnen zocht, Zo lang uit Salomon naneeven zouden bloeien: Maar nu zie ik dien boom haast uit den akker roeien. Gods geest lag heden, in den vroegen morgenftond, Zyn handen op myn hoofd, en blies in mynen mond Het vuur van wysheid, ora verborgen taal te ipreeken. Hy greep me by het hair, en voerde me in de flreeken Van all' de kusten, die gegrensd zyn aan 't gebied, Tot daar Arabien den glans van Zalera ziet. En nauwlyks hadde ik 't al bezichtigd met myne oogen. Of myn ontdekker fprak: Zo verre dit vermogen Den ryksbefchouwer als onoverwinbaar fchyn', Zo ver zal ook dit ryk in 't eind' verdeelbaar zyn. Hier zult gy d'eenen, daar weer d'ander zien regeeren; Deez fchaapkoy worden tot een huis voor opperheeren; Terwyl Gods wraakvloek op den wuften koning rust, Die, wechgefleept in weelde en onverzaaden lust, Zyn
|
||||
HET NEGENDE BOEK. zoj
Zyn zwakke rechtehand durft tegens God verheffen,
Wiens machc zyn nakroost met gewisfe ftraf zal treffen. Ga, iprak hy verder, en hervoerde me in dit oort, Tot held Jerobeam, door heerschzucht aangefpoord, En zeg, hoe ik hem zal den gonden ftaf doen draagen, Zoo hy myn wetten volgt in all' zyn leevensdagen. En juist, terwyl ik ging om u dit hoog bevel Te ontdekken, vinde ik u, en open u de wel Van Gods verborgenheid, waar uit de watren fpringen Van goedheid, rykdom en verborgen zegeningen. Welaan myn zoon, kniel voor Gods hoog bevel in 't flof, En geef den geever van het alles eere en lof. Dit zeggende, terwyl zy t'zaamen nederbukken, t &
Scheurt Gods gezant zyn kleed van een in vyfpaar ftukken, ffi
En fpreekt Jerobeam dus toe, ten tweedenmaal': Deez deelen llrekken u voor een bekende taal; God zal het koningryk van Israel verdeelen, Om dus de zondenbreuk van Salomon te heelen. Tien ftammen zyn voor u. De flam van Benjamin En Juda, dat geftarnte in Isrels ryksgezin,. Zal God Rehabeam, den zoon des konings geeven. Dit ryk zal echter, fchoon gefchokt by 's konings leeven, Om braaven David, zo lang bloeien in zyn* ftaat, Tot dat hy na zyn dood het aan u overlaat. Neem u deez ftukken tot verzekerde onderpanden. Dit zeggende, drukt hy des helds hand met zyn handen, En
|
||||
ao8 SALOMON, KONING van ISRAfiL.
En noemt hem minnelyk zyn' koning en zyn' zoon.
Terwylhy voortvaart: klim, klim op den hoogen troon, Met zoo veel luifler, als oit andre vorften deeden. Houdt u met Gods befluur in alle uw daen te vreden. Draag met voorzichtigheid den wydvermaarden flaf. Val door geen' vreemden lust den waaren godsdienst af; Die afval doet de flam van Salomon verminderen, En jaagt Gods blikfem zelfs op 't nakroost zyner kinderen. Die vloek moet woeden, tot dat uit de laatfte fpruit Van Jesfe's kleenen flam, naar 't godlyk raadsbefluit, Een vredeolyftak groei, die, vol van koelen lommer, By een rievier van bloed, den zonde- en zielekommer Verandere in een rust, die lieflyk is en zacht, Gelyk de dageraad, wen hy in 't oosten lacht. 6 Zoon van Nebat, ryk begunftigd van Gods zegen, Houd God in't oog, in al uw doen, op alle.uw wegen, En denk, wanneer gy wordt gevestigd in het ryk; Uw hoofd met eene kroon, van eere en aanzien pryk', En alles vaerdig flaa op 't vordren uwer lnsten, Dat, zoo uw wenfchen niet in 's hemels wil berusten, Uw zetel voor Gods arm zich zo verzwakt bevindt, Gelyk een popelblad voor 't labbren van den wind; Maar, zoo de krygslust van omliggende gebuuren Eens los mogt branden op uwe onverwinbre muuren, En gy op God alleen uw nedrige oogen flaat, Zo woedt de kryg vergeefsch op uw' yerheven flaat: |
||||
HET NEGENDE B O E K. 209
|
|||||
Doch als uw ziel, in 't ryk, door losfen waan befprongen,
En van vermaak en lust in diepen flaap gezongen,
God afvalt en haar hulde aan vreemde goden biedt,
Zo duurt de luifler van uw heerfchen langer niet.
Werp daarora, als gy zyt op Davids troon geklommen,
De valfche altaaren om, omringd van fierkolommen.
Werp aller goden praal en pracht op 't aardryk neer,
En offer flechts alleen aan Isrels Opperheer,
Zo zal de wachter van het goddelyk aanfchouwen
Gods zegen met het ryk van Isrel ondertrouwen;
Zo zal de moeder en het kind gelukkig zyn;
Zo zal het groene veld, befproeid met cristallyn,
Natuur herftellen en fleeds onvermoeid doen zwoegen;
Zo zal m' in vrede en rust de welige akkers ploegen;
Zo zal in 't einde, al wat gy wenscht fleeds zyn vervuld,
En uw regeering met een kroon van eer gehuld.
Nu heft de Godstolk harte en hand'' en oog ten hemel,
En fpreekt: Gy, die altyd in 't leevendig gewemel Der Cherubynen zweeft op vleugelen van lof, Schyn als een morgenftarre in dit begunfligd hof. Geen nevel dekke uw' gloed voor 't oog der ftedelingen. Laat de amber van uw gunst door huis en tempel dringen. Geleid Jerobeam met uwe rechtehand, En geef, grootmachtig God, hem thans een onderpand, Dat hem het zeggen van uw' dienstknecht doe gelooven. KJji' Terftond daalde eene duif met vluggen vaart van boven; j**»
D d Haar
|
|||||
no SALOMON, KONING van ISRAEL.
Haar vleugels waaren als de regenboog verfierd;
Zy bragt een' zegetak, die haar gegeeven wierdt Door 't goddelyk verbond, en, zo men zegt, gewasfen In 't lieflyk Paradys, eer 't wechzonk in de plasfchen Van zonde en ftraffe, en nog bytyds 't verderf ontroofd; Zy wierp den zegetak op des verkoornens hoofd, En vloog weer hemelwaard, gefchraagd van wind en wolken. De Godstolk dankt zyn' God en wil 't geheim vertolken; Terwyl de dag, zo dra hy eindigt, nederzinkt, En in het ander deel des ruimen aardbols blinkt. De pa- Myn mannen fcheiden, na elkandren te betuigen, fjeroheam Dat z^ 'c ootmoedig hart voor hunnen Schepper buigen, jcbdden, gn onderlinge trouw, die nimmer einde kent, Elkandren draagen, hoe de ryksloop keere en wend\
Gelyk een held, gekroond met kraakende lauwrieren,
Ter veldtente uittreedt in de fchauw van veldbanieren, En, onder het gejuich van zynen oorlogsftoet, Naar huis keert met een fier' en edlen heldenmoed: Terwyl de zinnen op den oorlogsaftocht fpeelen; weike Zo keert Jerobeam naar Zalem, onder 't kweelen waafi is®es k*eenen nachtegaals, die, in het bosch gedaald, goat. Den woudgalm het geluk van dezen held verhaalt, _■ Door fchelle flaagen 5 die den galm met galm vervangen.
Hy treedt, terwyl zyn ziel aan al zyn heil blyft hangen, Gelyk een zomerdraad, die aan de wolken kleeft, Ten huize in, daar de fchoot, die hem gedraagen heeft, De
|
||||
HET NEGENDE BOEK. an
De gryze Zerua, voor d'ouderdom geboogen,
Als door de ftem van't bloed, den zoon, dien zy gezoogen
En opgekweekt heeft, met een vreemd verlangen wacht.
6 Pand van myne trouwe! 6 kroon van myn geflacht! Toejlmi
Lust van myn leeven, en 6 zuil van myne jaaren! ftrr £
U is, dus hakkeltze, gewis iet vreemds weervaaren; Jenbc
° am.
Daar lag me iet wonders en iet heuglyks op het hart.
Ach! dat die blyfchap niet verzwindele in rouwe en fmart. Spreek op Jerobeam. Zeg, hebt gy niets vernomen, Of doet my de ouderdom van fchyn en waanen droomen ? Is u niets op den weg bejegend ? Spreek myn zoon. hmt Ja3 zegt hy, moeder: God en Zalems marmren troon. JJJJT
God is voor my een bron van zegening geworden; Hy liet my met een kleed van eeuwig heil omgorden. De zetel ftrekte my ten onderpand van trouw, Waar in ik eens Gods gunst voor altyd vinden zou. God is myn zon, die in dit koningryk zal fchynen. Dit ryk myne erffenis, wier glans noit zal verdwynen, Als ik der vadren God Heeds huldige, eere en prys. Ach! zegt deze ouderdom, ach! is het op die wyz', Dat my de dochters eens in Zalem zalig heeten! God zy in eeuwigheid geloofd. Laat elk dit weeten. m weug. Myn hooge jaaren zyn herfchapen in een jeugd! *
Looft God!... Dit zeggende, zwymt zy van guile vreugd. ombiedt
Maar ondertusfchen laat Jerobeam zyn vrinden dmnmit Te zaamen roepen, oin hen nader te verbinden VrTmdm
D d 2 Aan
|
||||
oia SALOMON, KONING van ISRAEL,
Aan zyne heerfchappye, en zegt aan hun, hoe God
Alreeds beflist hadt het befluiten van zyn lot; Eii hoe hy, naar het woord van 't goddelyk welbehaagen, Na Salomon, de kroon van Israel zou draagen: en under- Terwyl hy, zonder list of zonder ryksgeweld, van z/n Dien hY tftans afzwoer, door God zelv' was aangefteld. wederva- ^yn Raaden fidderen van blyfchap, en hun zinnen Belonken elk den prys, dien zy5 by voorfpook, winnen.
Myn held verzoekt hun nu, geen onraad meer in 't ryk Te zaien, maar aan God deze uitkomst, tot een blyk .Wan waar vertrouwen en berustinge, aan te bieden. Net it. Zy alien zweeren, dat dit heilig zal gefehieden. jlmt des ° °
belds en Intusfchen wordt de disch door dankbre vreugd bereid.
wuwkn. Men noemt Jerobeam reeds Zalems Majefteit.
De vreugdeflem vervult het huis met haare klanken;
Een olmboom, flerk omdrukt met tedre wyngaardranken, Bloeit in geen fchooner jeugd dan deze blyde floet; Noch de avondflarr', -na dat haar 't licht der dagen groet,*- Vertoont meer blyfchap in haar tintelende ftraalen, cevoig Dan 't mannelyk gelaat van hem, die eens zal praalen goedbeid Als koning van het ryk, zo gunftig door Gods tolk
%%kbl °P' Be'vestigd, als monarch van het hebreeuwfche volk.
De nacht zelfs fcheen de vreugd van dezen ftaat te voelen*
Men zag geen wolken om de ontgloeide ftarren woelen. De maan fcheen helder, en geen nevel was zo wreed, Dat hy haar'zilvren glans voor 't oog verdwynen deedt.- De
|
||||
'~" ....................
|
|||||
HET NEGENDE BOEK. 213
De zusfing van de rust, of het vruchtbaarend hygen
Van vrouw natuur, fcheen een vernieuwde kracht te krygen.
Men hoorde een zacht gezuis het labberend geluid
Des zoelen westen winds omvangen, en het zuid,
Zo dra het westen fliep, een minlyk antwoord geeven.
De ftille middernacht was ylings aangedreeven,
Toen zich de blyde itoet van een fcheide, en den nacht
Met vreugdedroomen op het rustbedde overbragt:
Terwyl Gods geest, voorzien met eenen oliehoren, D« »'<*«*
Jerobeam, ten vorst van Israel verkooren, van Gods
Het hart met olie zalfde en toen deze infpraak gaf: $£$
Draag, 6 begunfligde, met vreugd den gouden ftaf, "*"*r"
Maar leg dien ftaf op de aarde, als God fpreekt door geboden.
Al heeft een vorst geen hulp des onderdaans van nooden;
Al wordt hy van elk een voor eenen God erkend,
Het roer van 't rykfchip heeft zich ten verderf gewend,
En breekt op eenen klip van wanhoop, als Gods armen
Hem niet geleiden en voor ryksgevaar befchermen.
Laat, 6 Jerobeam, laat Hy, die boven 't Iickc
Der aarde zynen troon voor eeuwig heeft gefticht,
En als een vuur is voor de geenen die hem wraaken,
Laat Hy niet vruchtloos u met zyne gunst bewaaken,
Maar uw befchermer zyn, door wien gy 't ryk genoot,
Eer Hem, tot gy verruilt het leeven met den dood.
't Gezalfde hart ontbrandt van dankbre nagedachten.
De ziel vaart in den flaap, als op fneeuwwitte fchachten,
D d 3 Ten
|
|||||
2i4 SALOMON, KONING van ISRAEL.
Ten hemel, om den God, wiens oogen alles zien,
Zich zelve, als 't offer van haar' ootmoed, aan te biSn. epjerobe-Een vaster flaap doet haar met flrammer yver werken, Tot dat een nieuwe dag haar we£r voorziet met vlerken, En God doet eeren, fchoon geketend aan haare asch, Met eencn yver, die in alles zuiver was. |
||||||||
t $ 4f $
# & $r
|
||||||||
>
S A-
|
||||||||
2I£
SALOMON,
K 0 N 1 N G van ISRAEL.
HETTIENDEBOEK,
I N H O U D.
't \JTerucht verfpreidt het heil van held Jerobeam,
Die, cpgeblaazen, zich ah vorst reeds ml doen en-en, Aan elk verbaalende, dat by den joodfcben Jium,
Op 't Goddelyk bevel, in Zahm zal regeeren. De ixufte koning boort, vol fchrik, deez" vreugdeheet,
En waant Gods waakzaambeid door listen te verkloeken, Maar ixsordt, daar by zich vleit, van God, die alles wet,
Geblikfemd in zyn hof, daar by zyn heul ivil zoeken. Terwyl Jerobeam naar 't ryke Egipte vloodt,
Zyn moeder ziende, door zyn vlucht, een proi der dood.
|
||||||||||||
'
|
||||||||||||
Jtu
|
||||||||||||
n ziel, die ons verwyt het doen van wanbedryven, Het gtm
|
||||||||||||
Ontdekt geen ruste, zelfs in fchaduw van olyven, vo/s *?
07 J ' wroegtng
Maar wordt, voor de infpraak van een waar berouw verftokt,
Gelyk een lichte kiel in bare zee gefchokt..
De wroeging is de vrucht van euvelen en zonden;
van een
*t Berouw een tedre fchat, aan Gods genae verbonden; JJJJ*
En
|
||||||||||||
..._. .._.. ..____------g----------------------
|
|||||||
qJ?
|
|||||||
.c_<£.. ThUda, itnfiuf- tt/Zu/>?fit-J?<?y.
|
|||||||
aitf SALOMON, KONING van ISRAEL.
h En de eerfle rukt de ziel verr' van haar' oorfprong af,
] Daar 't Iaatfte een moeder wordt van een gelukkig graf. Toejiand Hier zien wy Salomon, verleid door dartelheden, Zn. d° Zo wel, daar 'c- vorstlyk bed zyne afgematte leden Doet rusten, als daar hem 't vermaak van hooffche lust,
Met lippen, nat van zonde en vreemde neiging, kust, De wroeging overal in 't harte met zich voeren. Wanneer de ftormen het ontrolde pekel roeren,
Vliegt het gezwollen fchuim langs klip en ftranden heen, Zo jaagt de wroeging angfte en teifterende ween In 'c oog en zintuig van den Godvergeeten koning. Geen flreelingen der min, geen vorflelyke wooning, Geen lusten, fchoon zyn ziel aan all' die glanfen kleeft,' VerfchafFen iets, dat hem een poos verlichtnis geeft. Hy waant op zynen troon de rykverfierde leeuwen; Hervormd te zien in zo veel woedende hebreeuwen, Wier heerschzucht zyn gezag en heerfchappy belaagt. Zyn hart wordt, poplende in den boezem, heen gejaagd, Gelyk een vogel, die den vogelaar ontvloogen, Niet vliegt, niet zit, niet rufl, dan met omzichtige oogen, En, fchichtig by het minst geruis van bron of blad, 'Een kloppend hart gevoelt, 't welk het voorheen niet hadt. De wroeging maakt de ziel zelfs op haar heil verbolgen. Maar 't lust ons het gerucht in Zalems wal te volgen. De zon hadt pas haar hoofd met njorgenglans verfierd;
De frisiche hof bron, die van haar befcheenen wierdt, |
||||
HETTIENDEBOEK. 217
Zynde opgezwollen, zich ontrold in haare flroomen;
Toen zich de flaap, verviild met blyde en droeve droomen,
Uit aller oog begaf en 't zintuig open liet.
Jerobeams gemoed fcheen nu een watervliet, Toe/land
Tot aan de boorden van den oever opgezwollen. lZ»m"
Zyn opgetoogen hart begost op 't fpoor te hollen
Van hooffche vindingen en wenfchen, zonder toom.
De ziel zwom in haar vreugde, en voelde geenen fchroom,
Om Gods ontdekt befluit aan ieder te openbaaren.
Zyn vrienden, die alreeds by hem vergaderd waren, m die 2y*
Verhieven beurtehngs eene onbedvvongen ftemm : den.
Zy noemden hunnen held vorst van Jerufalem;
En deze naam wordt, door veel mompelen en vraagen, 'tGejmei
Van huis tot huis en in des priefters eel gedraagen, men van
Daar de oude vroome Jood, Gods oppertempelknecht pSff*'
Voor beefde, en eindlyk, door Gods infpraake onderrecht, <*'**. w»
aangevoe'
Hoe zeer genegen om Gods wetten te verbeien, tig, enter
Niet na kan laaten om zyn' Salomon te fchreien. kmhgs"
De zilte traanen, uit het trillend oog geflort;
De llramme zuchten, daar zyn hart van zwanger wordt, En den verbleekten mond met fidderinge ontwrongen, Vertoonen, hoe zyn ziel, door liefde en trouw gedrongen Tot hem, wiens harde hart voor d'Almacht blyft verileend, Niet uit geveinsdheid, maar uit zuivre liefde weent. De droefheid rukt in 't eind' de llramme lippen open: demeivm Is dit 6 God, de vrucht, dus treurt hy, van myn hoopen,
E e Zints
|
||||
siS SALOMON, KONING van ISRAEL.
Zints Salomon zoVroom den hoogen troon beklom;
Zints hy in Zalems wal het prachtig helligdom Liet bouwen, daar we uw' geest in zagen nederdaalen! 6 Salomon, zyn dit, zyn die uwe avondftraalen, Hoe aklig zal de nacht dan van uw leeven zyn! Waar is die eed, dien gy, toen wy den bruiloftwyn In zilvren fchaalen op uw tafel zagen bruisfen, Gods hoog verbond beleedt, dat gy met flerke fluizen De dwaalleer ftuiten zoudt in haaren vluggen vaart. Helaas myn zoon! helaas! hoe dus van God onta'art, En, zonder naberouw, gefticht de vreemde altaaren! Wat wraakgeest zie jk om uw' hoogen zetel waaren! Wat flraf hangt u, gelyk een donder, boven 't hoofdl 6 Zonde, die den vorst hebt aan zich zelv' ontroofd! 6 Ontrouw, moeder van dit fehriklyk ommekeeren! 6 Afval, die den vorst verfierde goon deedt eerent 6 Doodlyk tydftip, wars van vreugde en van gejuich! r Waarom ontzegt gy my, dat ik myn knien buig',
Om Gods genade en gunst te bidden door myn treuren ?
Goiom 'k Wil knielen. Groote God, dat uwe hemlen fcheurenj fmukt, De wolken druipen, op dat zich uw gunst verfpreid',
Van zuivere genade en van gerechtigheid! Waarom zult gy den zoon van David in deez wallen, Voor 't oog der volkren, doen van zynen zetel vallen ? Waarom 6 God, waarom woedt uwe wraak zo flerk ? Ach! open hem uw gunfte om uw hebreeuwfche kerki |
||||
..; HET TIENDE BOEK. 219
Hy. zal verandren en zich zuiveren van zonden:
Maar wat durve ik beftaan? Wat heb ik me onderwonden!
Met u te fpreeken by den donder uwer wraak!
Vergeef bet my myn God! geen ftraf is uvv vermaak,
Schoon zy uw gramfchap en verbolgenheid moet looven.
Gy zaagt eens nederwaard en daalde zelfs van boven,
Om u te wreeken aan der Sodomyten ftam:
En wie fmeekte om genae? de fmeekende Abraham.
En hoe medoogende en geopend waren de ooren
Van uwe gunfte, om naar 't verdeeld gebed te hooren!
Ai! dat myn fmeekend harte uw gramfchap niet ontfleek',
Dat zy zich wisfer op den wuften koning wreek'.
Keer af van gramfchap. Laat berouw zyn zonden boeten.
Laat hy, befprengd met bloed, neervallen voor uw voeten>
En uw1 gefchonden naam vereeren voor 't altaar,
Als ik zal offren! Hoor uw' beevend' oiferaar!
Hier zwygt hy, wyl de Item verzwakt door harde fnikken.
Gods geest daalt neder, om dien gryzen te verkwikken, « van
Terwyl een traanenvloed langs de achtbre kaaken rolt, mtumri
En op het aardryk tot een' vloed van dropplen ftolt, worit'
Om de afgevallen bloem van Jesfe te befproeien,
Die, in het ftof geknakt, niet denkt aan 't eerfte bloeien.
Zo wordt een tedre roos, ten halven uitgepuild,
Zo dfa het noorden door gebergtens dreunt en huik;
De hoven geesfelt, die met bloem en lover praalen,
En herfst en winter baart in ryk begraasde daalen,
E e 2 Van
|
||||
-------------_■-■^-^m-^-^-^-. »
|
|||||||
220 SALOMON, KONING van ISRAEL.
Van moed en gloed beroofd, zo fchoon dooreen geftrikt,
Tot dat een zachte dauw haar' leevensgeest verkwikt,
En met zyne amber drenkt, verzeld van morgenglanfen,
Wanneer het oosten 't licht jaagt door de hemeltranfen.
Deez godheid blaast nu hoope in den vermoeiden geest,
En zegt: De groote God, die is en is geweest,
En wezen zal, zo lang zyne eeuwigheid zal leeven,
Heeft Salomon het ryk tot aan zyn' dood gegeeven.
Hy zal het houden, en twee deelen zal zyn zoon
Ontfangen; maar de ftaf en verberoemde kroon
Van vyfpaar deelen zal Jerobeam eens draagen,
Wanneer God Salomon zal voor zyn' zetel daagen.
Waak op, het weerlicht van Gods wraak ontbrandt het ryk!
Om koning Davids bede en leeven te gelyk,
Zal Salomon tot aan zyn1 dood den rykflaf zwaien.
Een veldman, die geen vrucht van d'akker denkt te maien,
Om 't ftormen van 't faizoen, en om zyn onheil zucht, Slaat geen vernoegder oog en aandacht naar de lucht, Wanneer het najaar hem nog iets durft toe te zeggen, Dan deez myn offeraar. Ply voelt thans banden leggen, Die vreeze en eerbied fnoerde, om 't fmeekende gemoed. Al wat zyn Schepper werkt erkent hy wys en goed. Dat Salomon tot aan zyn' dood den ftaf zal voeren, Kan hem, met eene tedre en zachte vreugde ontroeren. iHy richt zich op en ftaat gelyk een moedige eik, VDie, oud van dagen, haast het voorgefteld bereik, Om
|
|||||||
1 '
|
||||||||||||||||||||||
,'-------------------------------------------------------------------------------■'-------------------------------------------------------------------------------------■
|
||||||||||||||||||||||
HET TIENDE BOER.
|
||||||||||||||||||||||
221
|
||||||||||||||||||||||
I Om met zyn lommer tot het fteil geH^rat' te groeien,
Gevoelt, en zich met vreugd laat van den wortel fnoeien, Om dat hy 't hoogfle doel van zynen wensch befchiet. De ziel des offraars wordt een dankbaar zegelied, En wenscht nu reeds de hut, diezy bewoont, teontvluchten, Om dat zy Salomon, beftuwd met haare zuchten En traanen, fchoon het ryk bloot fla voor wind op wind, Nog tot zyn fterven toe op Davids zetel vindt, En hoopen durft, dat hy, door hemelvuur ontfloken, Nog eens voor God alleen het altaar zal doen rooken; Wanneer hy, in het Iicht van Gods genade en trouw, Het harte veil heeft voor een eerelyk berouw. |
||||||||||||||||||||||
Maar ondertusfchen hadt de item der bondgenooten
Van held Jerobeam zich zelve 't hof ontflooten, En drong ter rykzaale in; terwyl het morrend volk, Vol haat, gelyk fchynt aan een zwangre hemelwolk |
't Fvlgen-
de gedrag
der bond- genooten van Jero- beam |
|||||||||||||||||||||
Van vuur en zulpher, om den ryksleeuw te verzengen.
|
||||||||||||||||||||||
De vorst hoort het geruchte en laat zich tyding brengen
Door wakkre boden, van het hagchelyk begin |
komt den
koning ter oerent |
|||||||||||||||||||||
Van dezen handel, daar hy, met bevreesden zin,
Niet vruchteloos naar zocht; doch nauwlyks hoort hy roepen, ^ $U(^ Door het verheugde volk: Wy zyn Gods altaartroepen; te'ddedv,<"ir Die God heeft ons, door zyn' verbondstolk, thans ontdekt »$«#*. Dat ons Jerobeam, als u het graf bedekt, Tot vorst verllrekken en zachtmoedig zal regeeren; En daarom willen wy hem reeds voor koning eeren, Ee 3 Of
|
||||||||||||||||||||||
*m>
|
||||||||||||||||||||||
22* SALOMON, KONING van ISRAEL.
Of voelt een1 doodfchen fchrik, die hem om 't harte woelt:
Hy wist wel, dat Gods wraak niet op het ftraffen doelt, Of ftraft geweldig en volvoert haar raadsbefluiten. gefltn- Hy voelt in 't harte vreeze en toorn en wroeging muiten. gerd
werdt Deez maaken zyne ziele een fpeeltuig van hunn' wil;
Jcbliknd'e Die doopt het brandend harte in haar bevrozen kil.
bamtocb- £ja tWeede bernt het door zyn helfche tovervonken,
En de andre houdt het aan de vvanhoop vast geklonken..*
Beuit. Dan wordt des konings hoop door vrees ter neer geveld,
derzei- Dan wil de vorst, dat men geweld keer' met geweld;
En dan poogt hy zyne angfte in burgerbloed te blusfen, Maar blyft befluiteloos, hoe 't kwaad in llaap te zusfen. Zoo zweeft een havik, als hem de arend overzweeft, Dan her-, dan derwaard heen, terwyl hy trilt en beeft, En wanhoopt, om een oog, zo dringende, te ontwyken; Terwyl hy eindelyk, door op- en nederflryken, Wordt afgemat, en, door den fterken adelaar Vermand, het leeven laat in 't zekere gevaar. Dtiomng Ten laatften roept de vorst zyn hooge Raaden t'zaamen,
%neRoo-Ova. met hun midlen, tot bevryding, te beraamen.
dtn' Zy komen alien, op zyn hoog bevel, ten hoov',
En zagen hem reeds aan als een' verwonnen roof. De felle wanhoop blonk en blikfemde uit zyne oogen. h Zyn boezem hygde en hadt nu nauwlyks het vermogen, Om aan het bevend hart zyn' adem toe te ftaan. > Geen Saul, die de hand durfde aan zich zelven llaan. Was
|
||||
HET TIENDE BOEK. fesg
Was in dat oogenblik benauwder en verwoeder,
Dan Salomon: geen flang by haar' verwonling vroeder, Dan de oude wanhoop, om den wankelenden vorst Te houden in haar macht, daar hy mee worstlen dorst. In 't einde, zittende in het midden zyner Raaden, Spreekt hy, terwyl de ziel van wanhoop blyft belaaden, Op deze wyze, tot den t'zaam vergaerden ftoet, Onkundig wat hy denkt, of wil, of fpreekt, of doet: Gy ziet, 6 vorflen, my van tygeren begrimmen: Zyneatm-
Myn' hoogen zetel van een haatlyk volk beklimmen. ^ndezei-
Zy dingen naar het ryk, en my, rampzalig man! »««
Die in dit ongeluk tot niets befluiten kan,
Naar't lyf. Het fchichtig grauw is op myn' roem gebeeten. 'k Heb veeltyds tusfchen een te flaaffche vrees gezeten y Of wel de altaaren, voor myn vrouwen opgericht, Niet mogten haatlyk zyn in \ Godlyk aangezieht: Maar als myn reden zwom in vloeden van gedachtenj Deedt myn befluit het geen bepeinzing waerdig achten. Zou God onteerd zyn, als men in dit ruim gebied, Voor vreemde goden, die ik valsch noem, outers ziet, En echter op 't altaar, gewyd door deze handen, Een blaakend offer en een zuiver hart wil branden? Indien ik my geheel onttrok aan Gods altaar, En blindlings heulde met een' valfchen wigchelaar, Dan kon ik denken, dat Gods gramfchap werde ontftoken. Ahia heeft my wel van ftraife en wraak gefproken, ^ints
|
||||
es4 SALOMON, KONING van ISRAEL.
Zints ik die outers voor vorftinnen heb gebouwd:
Maar als men't zeggen van den Godstolk recht befchouwd,
Leert ons dan niet de les van 't daglyks ondervinden,
Dat priefter en propheec, zeer zelden konings vrinden,
Zich laaten voorftaan en gelooven, dat God zelf
Hun openbaard, het geen hunne oogcn uit gewelf
Van tempelen en uit den fbaat der wanden leezen ?
Ik was voorheen gevvoon op ieder woord te vreezen
( Dat hun den monde ontviel; maar thans verwydere ik
I Dier vreeze; en als my niet op 't eigen oogenblik,
Dat zy my fpreeken, 't hart hun dreigen doe gelooven,
Zo laat ik my niet ligt door hun myn' wellust rooven.
'k Beken, God heeft my met een' lieffelyken ftraal
Van gunst, te Gibeon, en hier, ten tweedenmaal ,
Eer de outers ftonden, in een' zachten flaap befcheenen,
En my voorfpeld, dat al myn roem zou zyn verdweenen,
Zo ras ik Hem verliet, en, heerfchende op deez' troon,
Zou nederknielen voor verfierde en vreemde goon.
Maar eere ik goden? of vereeren die myn vrouwen?
'kHebeens,'tiswaar, toen ik dat offren zoudeaanfchouwen,
\1 De wierookichaal gezwaid, maar heb berouw getoond,
I En naderhand, hoe zeer hier ook toe aangetroond,
\ Die misdaad noit verricht. Myn ichoone ryksvorftinnen,
^Gefchapen, om den moed van helden te overvvinnen,
Verheffen hunnen roem. God eischte wel gebeen
En offeranden maar, van my, van my alleen,
Niet
|
||||
yg
|
|||||
HET TIENDE BOEK. 225
Niet van myn vrouwen, die der oudren wetten volgen.
God is op my niet, fchoon 't zo fchyn', daarom verbolgen;
Maar laat misfchien in 't ryk die drukkende onrust toe,
Om my te toonen, dat Hy zyne ftrenge roe
Opheffen kan, wanneer Hem driefte menfchen tergen.
Gods gramfchap kan zich lange in zyne gunst verbergen,
En zou, om 't oefFnen van een' valfchen offerplicht,
Wanneer die door my zelv' niet roekloos vvierdt verricht,
Maar door vorflinnen flechts begunftigd in myn ftaaten,
Niet in een grampfchap, my ten nadeel', trekken laaten.
Herdenkt, wat David heeft gedaan in zynen tyd;
Het altaarpraalbrood in Gods heiligdom ontwyd;
Een' heldenmoord verricht; een overfpel bedreeven,
En menigmaal verbeurd het vorflelyke leeven.
Niet, dat wy vader dit verwyten in zyn graf;
Maar om te toonen, dat Gods uitgedaagde ftraf
Zelfs mart by euvlen, hoe veel meer by ftruikelingen.
En heeft God zelfs niet, in 's ryks grootfle omvventelingen,
Aan koning David, met een' duuren eed, beloofd,
Dat nimmermeer aan my het ryk zou zyn ontroofd,
En dat Hy, zoo ik my eens van Hem af mogt wenden,
Niets dan een tedre tucht en zachte ftraf zou zenden ?
In eeuwigheid biyft myn beroemde troon in ftand.
Dies is het God niet, door wien de onraad, die 'er brandt,
Is aangeftoken, om my aan die vlam te zengen.
Het zyn heerschzuchtigen, die zich te zaamen mengen,
Ff Om
|
|||||
226 SALOMON, KON'ING van ISRAEL.
Om my te fchoppen van myn' zetel; maar myn kracht
Heeft haast dat muitend grauw, zo fnood ter been gebragt, Geilraft, indien uw raad my poog' den weg te baanen. Myn hart is vol verdriet, myne oogen zyn vol traanen, By dit zo vreemd geval, en de oorzaak kenne ik niet. Zo ras het fnel gerucht de muiteren verriedt, Gevoelde ik myn gemoed, op 't hevigfle, bevochten Door onbekende, wreede en flerke zinnetochten. 'k Weet nog niet of ik flaap, dan of ik wakker ben. Dat ons vermogen der verraadren oogmerk fchenn', En 't volk doe ftrafFen, als een aantal muitelingen. Men zegt: Jerobeam tracht naar myn' troon te dingen, En jaagt het valsch gerucht, dat God zyn doel befloot, Door al de ftad, en wint reeds veld by klein en groot. Wie kan een overmaat van zo veel fnoodheids dulden? Die flaaf van myn gebied laat zich tot koning hulden. Welaan, befluit myn Raad, hoe ik, in dit geval, Het oproer ftuiten, dien verraader ftrafFen zal, Toejland De Raad, in't harte ontfleld om 's ryks oneenigheden, 4en,a En ziende Salomon raadpleegen met een reden, Die niet, gelyk weleer, fcheen van Gods gunst verlicht,
Zweeg nu, befluiteloos omtrent zyn' zuivren plicht. Deez mannen wisten wel, dat men niet zou gebruiken Den naam van Gods propheet, of God zou't onraad fnuiken, Indien zyn hooge wil geen ramp ontkluiflerd hadt, En nergeworpen in den boezem van de Had. |
||||
HET TIENDE BOEK. 227
|
|||||
Zy alien zvveegen, tot dat eindlyk een der Raaden,
Met zeker voorgevoel van Zalems ramp belaaden,
Zyn' mond ontfluit, en dus tot zynen koning fpreekt:
Die met God ftryden wil, wanneer zyn gramfchap wreekt, enbetant-
0 woordt
Wordt, door 't verraaden van zyn' eigen plicht, verflonden; van een
Maar die, in 't hart bewust van veel gepleegde zonden, ven,
Zich nederbuigt voor Hem, die ramp en blyfchap zendt,
Heeft veeltyds \ ongeluk, hem dreigende, afgewend.
Ik weet den grooten vorst geen' andren raad te geeven,
Dan met ootmoedigheid voor 's hemels wraak te beeven,
En haar te kusfchen met een' onbefmetten mond;
Hem aantebidden, die de flraffe in Zalem zondt,
En all' de altaaren, die zyn' hoogen luifter tergen,
Om ver te werpen op den weligften der bergen;
Het volk, door zulk een daad, te toonen, dat Gods lof
Alleen het doel blyft van den koning en zyn hof;
De valfche wigchelaars te bannen uit de ftaaten;
Gods altaacknechten in hunn' eerften glans te laaten;
De vreemde vrouwen wechtevoeren uit uw oog,
En Hem, wiens goedheid 11 weleer het hart beAvoog,
Met eene oprechte ziel om lyfsgenae te fmeeken.
'k Hoor met verwondering den wysten raadsman fpreeken: m&r
Dus antwoordt Salomon: Hoe, waant gy, dat dit volk S^T* Te blode is, om den naam van Gods orakeltolk ninis- Te noemen, als het in zyn oogmerk dus moog' flaagen?
Of meent gy, dat God in deze onrust fchepp' behaagen, Ff 2. Of
|
|||||
^. --■■-...._----■.........-----.....~.........-.-....... ...... .......... .
|
|||||
228 SALOMON, KONING van ISRAEL.
Of dat Hy my die ftraf toezende op euvelda6n ?
6 Neen, ik zie myn zon zo haast niet ondergaan. 'k Bemin myn vrouwen en voldoe aan haar begeeren. God zal ik niet, door 't geen myn vrouwen doen, onteeren; Dies blyv' haar wil myn wet. Ziet, ziet dan eindelyk, Verdoolden, hoe de glans van Isrels koningryk, In weerwil van den ftorm der muitende onderzaaten, d'Olyftak in de vuist van Salomon zal laaten: Maar hier moet men 't geweld ontwortlen door geweld. Zyt ge alien laf genoeg; men vinde in my een' held, Die, met gefleepen fpiets, in 't oog der muitelingen, Een' moedeloozen ftoet kloekmoedig durft befpringen. Vertrektte zaamen, en laat my een poos alleen, Op dat ik u, het ryk en 't fnoode volk beween'. Maar 't oog fcheen nu te ilram, om traanen te vergieten. DeRaa- De vorst vertrekt, terwyl zyn Raaden hem verlieten, En raadpleegt blindelings met zyner vrouwenftoet,
taring ieHoe men de ryksplaage uit de flad vernestlen moet. met zom. j)eez willen, dat hy zal der muitren hoofd verkloeken, tier w«-Jerobeam ter fluik doen uit zyn vrienden zoeken, "pi'egt, En hem, of fchoon hy vloodt naar 't hoogfte zoenaltaar, jj'j JJJJ. Door d'opgeheven dolk ontzielen in 't gevaar; *?im' ^P ^at' wanneer nec volk ^at heldenbloed zag flroomen, Het voor de teiftring van bloedroode wraak zou fchroomen, En het ontruste ryk weer rusten mogte in vree. De vorst keurt dit voor goed; maar denkt niet, dat een zee Van
|
|||||
HETTIENDEBOEK. 229
Van 's hemels wraak door geen vermogen is te ftuiten.
Hy zendt zyn wachten en ryksknechten voort naar buiten, 'tgeen da Om held Jerobeam te zoeken, en den dolk TJi-s*' Te drukken in zyn hart, voor 't oog van 't fchichtig volk; zamt'
Intusfchen hy, gevleid door flreelingen der vrouwen, Zich op eene uitkomfte, al te onzeker, durft betrouwen; : Hy ligt in de armen van zyn' wellust uitgeilrekt, Terwyl de loome wacht door all' de ftraaten trekt. Maar ondertusfchen hadt de moedigfte der wachten, Een der
Door God geleid, wiens macht alle andre kan verachten, Ten'vln
Ter fluik, een' bode naar den vorftelyken held Salomon Gezonden, die hem 't wit van Zalems koning meldt, fcbuwt
En aanraadt, om het ryk van Israel te ontvlieden.
Deez raad wordt voor den held geen raaden, maar gebieden j
Doch eer hy zich gedwee aan zynen raadsman toont, Wil hy dit oogmerk zien door 's Heeren woord gekroond. Hy zendt in Hike heen, om Gods propheet te haalen; En deze, om in 't gevaar noch hoogen nood te draalen, Verfchynt; terwyl Gods geest hem, in dit noodgeval, Beveelt, dat Nebats zoon terftond vertrekken zal. Ik heb, zo Ipreekt Gods tolk, des konings wraak vernomen;Raad van
Zyn wacht zwerft door de Had, om't hollend volk te toomen: pZet°' Terwyl hy zelf zich aan den wellust overgeeft; Ahla' Om u te dooden reeds bevel gegeeven heeft,
En, onder het gevlei van dartele vorflinnen, Zich pait met iedle hoope, om 't onheil te overwinnen. F f 3 Sta
|
||||
^mt
|
|||||
230 SALOMON, KONING van ISRAEL.
Sta op, myn zoon, en neem deez' bode, die my lprak,
Met u op weg, en fchuil u onder 't veilig dak Van Sifaks groote macht, in 't u gastvrye Egipte, Op dat gy daar, terwyl gy hier den dolk ontflipte, In vrede leeven moogt, tot dat gy, hoe begrimd Van Salomon, na hem, op zynen zete! klimt. Tot/land Maar nu begost de rouw de noodvlagge op te fteeken. der van De moeder van den held, door ouderdom bezvveeken, 3-T«ka»..yalt in zich zelve negr ^ 0p dezen jongften ftond. De zwakke ziel ftaat haar gedoodverwd op den mond.
Havre Zy roept, half fhikkende: Myn zoon, is dit regeeren? ac te' Heet dit op onheil en beflorming triumpheeren? Is dit de kroon, die m' u zou drukken op het hoofd ?
Is dit het heil, 't welk u de Godstolk hadt beloofd?
Moet zo de flamzon van den dooden Nebat zinken ?
Heet dit, gelyk een liar op Zalems troon te blinken?
6 Nietig denkbeeld van een' hoog verheven ftaat!
6 Broze hoop! 6 al te zwakke toeverlaat!
6 Blind vooriiitzicht van bedrieglyk zegevieren!
Cypresfen zullen 't hoofd, in ftet? van lauwren, fieren!
Ach Nebat! Nebat! zaagt gy eenmSal uit het graf;
Uw' zoon, zich vleiende met Zalems gouden flaf,
Voor d'opgeheven dolk van woede en gramfchap vluchten;
My flerven, vroome man, hoe zou uw boezem zuchten!
Helaas! Jerobeam, ik zie u nimmer weer!
Ik voel, myn lieve zoon, ik voel de fcherpe Ipeer,
Die,
|
|||||
HETTIENDEBOEK. 231
Die, fchoon gyheenen vlucht in d'arm van vreemde grooten,
Eens door uw' boezem in uw moedig hart zal ilooten,
En u ontrukken aan een' ingebeelden troon.
6 Joab, die uw fpeer op Davids lieven zoon
Beproefde, toen hem 't ros ontweldigde in de flruiken,
Uw fpeer zal Salomon, op wraak gewet, gebruiken,
En drukken die in 't hare van myn' Jerobeam!
Jerobeam vertoef, en laat een' ouden flam
Niet, zonder wortel, op den dorren akker treuren!
6 Laat uw wreed vertrek my niet het hart verfcheuren!
Omhels my, dat ik u omhelzende befcherm!
Hier zwygt ze, en flerft van rouwe in zynen beevend' arm. M dood.
6, Roept de held, 6 ziel, zyt gy van hier gevaaren, Toeftand
Eer gy de gouden kroon zaagt fchittren op myn hairen, 1$""' Schoon de ouderdom alreeds uw oog beneveld hadt! Helaas myn moeder!..... Maar wat marre ik in de flad!
Ik hoor 't allarmklaroen den naaren noodkreet brommen!
De juichende gemeente, inditgeval, verftommen!
Een aklig wee verfpreidt zich in Jerufalem.
Ahia, wondertolk, wat zegt uw jongfte Item ?
Moet ik vertrekken, ik verwydren van myn landen!
Welaan, ik ga. Helaas! laat geene wreede handen zyn af.
Dit dierbaar lyk, als ik vertrokken ben, met fmaad %mMk
Onteeren! Denk myn vriend, gy zyt myn toeverlaat.
Hoe my dit grieven zou, zelfs by den besten zegen.
De held ftaat moedig op, fchoon in 't geval verlegen,
Om-
|
||||
232 SALOMON, KONING van ISRAEL.
en ver- Omhelst Ahia, en vertrekt op 'c oogenblik,
Naar 't ryk Egipte, om daar den doodelyken flrik,
Hem voorgefpannen, op Gods hoog bevel, te ontwyken. Nu moogt ge, 6 iedle wraak, uw'hoogen wimpel ftryken God heeft den wakkren held den wuften vorst ontrukt, En zyne moeder, voor de kracht van 't leed gebukt, By zich omhoog gevoerd, in 't choor der Englenreien. De nacht begost, vol fchriks, zyn wieken uit te fpreien.
De lyfwacht hadt vergeefsch naar d'edlen held gezocht, Hera reeds ontweeken op een' onbekenden tocht, En door Gods Engelen bedekt met zwarte wolken. Intusfchen woedt de twist in 't hart der joodfche volken. Zy roepen nydt en haat en dolle drift, ter wraak', Om byfland aan, in een zoo ongewyde zaak: 't Gedrag Terwyl vorst Salomon, omringd van dartle jofferen, mwrarfat Zyn liefde kus op kus en lonk op lonk laat offer en, zy"er Gezeten aan een' diseh, die ruim en prachtig was. |
|||||||||
//
|
Hier blonk nu niets, waar uit het oog geen' wellust las.
|
||||||||
Hier ziet men huppelen; daar lagchen, gints omhelzen.
Zo ziet men in een bosch van hooge en jeugdige elzen, Wanneer de lentezon zich in den gloenden fchoot Des heeten zomers werpt, en vrouw natuur ontbloot Van nevelen, die haar in 't oog der lente dekken, De blyde vogelen om ftryd te velde trekken, Dan huppelen en dan weer fchatren in het groen, En dan weer d'eisch der min, daar 't alles juicht, voldoen. |
|||||||||
HET TIENDE BOEK. 233
De ruirae hofzaal dreunde en klonk van feestgezangon.
Men dacht Jerobeam alreeds te zien gevangen;
Den fcherpen moorddolk zclfs gedreeven in zyn borst,
Op dat hy 't offer waar' van een' verbolgen vorst.
Dies liet men fchaale op fchaal met heete wynen vullen:
Terwyl de vreugde by het drinken riep: Nu zullen,
Nu zullen 's konings kroon en fchepter zeker ftaan I
Nu zal geen fchichtig graauw de fiere legerbaan
Bewandelen, geen knecht zyn' heere en meefter fchendcn 1
Op dit gejuich, verfchynt 'er een van 's konings bendcn,
Daar elk de dartle wyn nog kleefde aan tong en mond;
Hy treedt naar Salomon, en zegt: Tot op deez' flond
Is held Jerobeam niet in het ryk te vinden.
Uw lyfwacht, groote vorst, heeft vyanden en vrinden, Em der
En hms en hoi doorzocht, maar vindt hem nergcns met. den
Het volk, 't geen hem misfchien uit laffe vreez verliet, Tntfek?
Zo ras Jerufalem beftormd fcheen door flaffieren, d *5"
Wordt nu weer moediger, en vlecht reeds feestlauwrieren,^/*
Om die te drukken op het hoofd des muitelings. beam.
Men noemt uw kracht een' waan, uw pooging iet gerings,
En durft Jerobeam zyn' feeer, zyn' koning heeten.
De hof- en akkerlui, de nagebuuren weeten
Den handel reeds; dies zal het tyd zyn om te vlien,
Of om met fneeger ooge in 't onheil te voorzien.
Men ziet op deze maar' den blinden vorst befterven; Totflani
|
|||||||||
des ko-
nings. |
|||||||||
Het vrouwelyk gelaat met vreeze en droefheid verwen.
|
|||||||||
Gg De
|
|||||||||
234 SALOMON, KONING van ISRAEL.
De zilvren wynfchaal valt uit de opgeheven hand:
Terwyl de fchrik een' dolk in 's konings boezem plant. Hy flaat gelyk een eik, getroffen van den donder. en dat der Elk roept: hier fpeelt iet vreemds, hier fpeelt een grouwel onder. vrowwen, .
in de De Had wordt met een vuur, dat hevig gloeit, gedreigd ,
Tegram En aarde en hemel fchynt tot wraake en ftraf geneigd: &. M" Want toen de bode fprak, fchoot God een' blikfem neder, J\ En toen hy zweeg, morde een vervaarde donder weder. En nu ftondt het paleis in een onbluschbaar vuur. Elk laat myn' vorst alleen in dit zo doodlyk uur. Hoe heviger de gloed van 's hemels gramfchap blaakte, Hoe yslyker 't gemor des hollen donders kraakte, Hoe fneller 't weerlicht door de zaal zyn flikkring fchoot. Hoe rasfer ieder van den bangen koning vloodt. Hier lag hy nu, ontbloot van mannen en van vrouwen; Ontbloot van toeverlaat in 't goddelyk betrouvven. Hy lag verwonnen op het aardryk neergeveld. Zo zag men Babels grond bezaid met held op held, Toen God den toren deedt van berg en grondvest rollen.- Zo teugelt 's hemels wraak het fpoorelooze hollen Van trotze zielen, d'eed van Gods genade ontrukt. Zo wordt der menfchen kracht in nietig ftof gedrukt. Maar nu begost Gods wraak allengskens op te vaaren.
Men nadert Salomon, wiens vorftelyke hairen, Gewoon te fchuilen in den koninglyken hoed, Te berge llonden, klam, zo 't fcheen, van zweet en bloed. 't Hart
|
|||
HET TIENDE BOEK. 235
\ Hart floeg, de boezem hygde, en naare wanhoop gilde.
Men zegt, dat driewerf de aarde en driewerf de afgrond trilde, Toen 's hemels gramfchap daalde in dit verfchroeiend licht. Ach! rjep de koning, breng my voort uit Gods gezieht; Wwit Ik heb dien machtigen, Hem en my zelv' bedroog en flings, 'k Heb zyne heiligheid in 't aanzicht voorgeloogen!
Waar zyn myn vrouwen ? Waar die rooffters van Gods eer ? Of vluchten zy voor 't oog van zulk een' Opperheer ? Dat zy getuigen zyn van zyn rechtvaerdig wreeken; Dat zy getuigen zyn van my, geheel bezweeken, En tot het doel gefteld, waar op Gods gramfchap daalt! Help God! Wat blikfem of my weer in de oogen ftraalt? Ik hoor een1 fchorrer kreet! Daar jammren de onderdaanen! Daar fterven vrouw en kind, verdronken in de traanen! Daar flaat myn hof, daar itaat het ganfche ryk in vlam! Ween doode Jesfe, ween om uw' vervallen flam! Zie daar myn vrouwen door den rook des vuurs verflikken! Wie boeit myn treen in deez rampzalige oogenblikken, Dat ik 4e panden van \ verdeelde en vuige bed, Niet, eer ik fterve, uit die vervloekte hofvlam red ? Maar ach! myn God! myn God! ach! viel 'er nog te hoopen, Ik zou niet poogen om uw flrenge wraak te ontloopen: Maar u, door zucht op zucht, gebeden op gebeen, Weerftreeven! Groote God, zoudt gy nog willen ? Neen, Neen, al te fpade hoop! Ik heb te veel misdreeven! En werdt myn misdryf llechts met het verlies van't leeven G g a Ge-
|
|||||
^#
|
|||||
2^6 SALOMON, KONING van ISRAEL.
Geboet, ik beefde niet, maar bood my willig aan,
Om als een offer naar het wraakaltaar te gaan. Dan ach! in eeuwigheid moet ik myn' val betreuren! Staffieren, helpt my 't harte uit mynen boezem fcheuren! Het bernt, het brandt de borst. Neemt my't gevoel toch af, En fleept myn heilloos rif dan elders in een graf! Ik ben niet vvaerdig in der vadren graf te leggen. (gen? Heeft niemand moeds genoeg ? Hoort niemand naar myn zeg-
6 God! 6 God! wat drift ontrooft me aan uwe wet! Ilelaas! al hebt ge uw wraake in brandend vuur gezet; Al moet ik, voor uw ooge, op bernende asch myn voeten Verzengen voor een poos, en myne zonden boeten, Een woord, een enkel woord, dat uwen monde ontgaat, Heeft krachts genoeg, om my te redden uit myn' ftaat! Maar ach! myn dienaars, 6 getrouwen, ftut myn leden! De ziel ontgaat my! Ach! 't is vruchteloos gebeden. In deez vervoering zwymt myn koning, vol van fchrik.
De dienaars, flerk ontroerd in 't hachlyk oogenblik, Zyn raadeloos, (zo zeer kan zonde en ftraf ontroeren) Waar zy den koning uit Gods gramfchap zullen voeren. Maar ondertusfchen dat elk waggelde in zyn' plicht, Hadt fluks een dienaar aan de koningin bericht, Wat haaren vorst weervoer, toen 't hevig onweer brande. -2S§ Zy kwam nu, bleek van fchrik, en badt: Ik geef te pande der £gi>-Myn harte en ziele, 6 God, die door alle eeuwen leeft, tijcbe 7
vorjiinne.Dat} zoo gy Salomon aan my op nieuw hergeeft,
Ter-
|
|||||
■
|
|||||
.. --- ..--,. ..
|
||||||
HET TIENDE BOEK. 237
Terwyl de ziel nog waart door zyne ontroerde zinnen,
Dat hy geen' andren God dan u alleen zal minnen.
Ik hoorde uw gramfchap en het dondren van uw Hernia'.
Ik dacht wel, dat uw wraak daalde in Jerufalem,
En vreesde, ftad en hof met puin te zien bedolven,
Genade, 6 groote God! Helaas! de nolle golven
Van uw verbolgenheid en gramfchap gaan te hoog!
Sla op myn' Salomon 't voorheen geflaagen oog!
Red myn1 verwonneling uit zyn benevelingen!
Myn Salomon, myn man, wat hartstocht kost u dwingen,
Om God te onteeren door afgodisch kerkbedryf ?
Dit zeggende, valt zy op het bezwymde lyf,
Omarmt het, en bedauwt het aanzicht met haar traanen.
Laat ik, dus gaat zy voort, al hoort gy 't niet, vermaanen.
Keer van het gruwel af, dat vreemde goon verzelt,
En keer tot uwen God, 6 teerbeminde held!
Dit was de les, die gy my menigwerf deedt hooren,
Eer gy door afgodsdienst u zelven hadt verlooren!
Dit was de noordftar, die my door de onf tuime zee
Der waereld voeren zoude aan een gewenschte ree!
Ik geefze u weder, als een onderpand der minne;
Ik geefze u weder, als uwe eerfte zielsvriendinne,
Eer gy de uitheemfche liefde omarmde uit blinden lust,
Eer fpoorelooze drift uw' boezem hadt gekust,
Eer gy nog waart ten proie aan 't wreed verderf gefchonken!
Herleef myn Salomon, in daaden, die toen blonken
G g 3 Als
|
||||||
|
||||||
a3S SALOMON, KONING van ISRAEL.
Als avondftarren in den herael van ons ryk!
Herleef daar in, en in uw godsvrucht te gelyk!
God doe myn' koning tot geen' fmaad zyn zyner knechten.
En nu beftondt zy zich kloekmoedig op te rechten,
En fprak, op deze wyz', d'onftelden hofftoet toe: Gy ziet, hoe Salomon, myn koning, is te moe. Dit leere u, 't harte noit aan afgodsdienst te binden. Hy was ontdekt, door Gods propheet en zyne vrinden, Dat 's hemels gramfchap reeds op 't hoogfte zwanger was; Dat die verbolgenheid, op 't onverwachtfle en ras, Door hevig onweer, een verflindend vuur zou baaren. Die voorfpraak is den vorst op heden wedervaaren. En daarom dacht ik 't eerfte aan d'oorfprong van die vlanij Toen ik den droeven flaat van mynen vorst vernam. Brengt mynen koning op het vorstlyk bed te rusten. Zeg aan de vrouwen, vol van ongeftoorde lusten, 6 Bode, door wiens mond ik deze ontmoeting weet, Dat zy niet nadren tot den koning, of zo wreed En onmedogend zyn, om hem, door listig vleien, Van de opperoorzaak dier omkeeringe af te leien; Maar zo lang wachten, tot de koning het beveelt. Vaarwel myn Salomon! God, die kastydt, die flreelt Ook op gezetten tyd. Ontwaak met die gedachten. Nu hoorde m' uit den mond dier ryksvorflin geen klagten,
Maar wyze lesfen, vol van eerbied en ontzag, Voor haaren vorst, die voor haar voeten nederlag. Zy
|
|||||
|
|||||
H E T % T I E N D E B O E K. a3>
Zy kust den bleeken mond, en keert, om God te fmeeken.
Men brengt myn' vorst ter rust; tervvyl de wyde flreeken
Des hemels zwoegen van verdweenen heerlykheid.
Een vreemd gerucht wordc in het vrouwenchoor verfpreid,
Als of door prieftren list dit'onweer was beftooken.
Deez bygeloovigen, verkuist met fchim en fpooken, Het dosl-
Bedoelen listiglyk op weerwraake en bedrog, god?
En, fchoon de koningin het haar verbiedt, om toch wl*"""
Den vorst, wanneer de dag verrees met nieuvve ftraalen,
Op hooffchen wellust en vermast gevlei te onthaalen.
Zy guichelen met het verbiedende bevel,
En geeven zich ter ruste, elk in haare avondcel.
|
|||||||||
;'-
|
|||||||||
S A-
|
|||||||||
HO
SALOMON,
K 0 N I N G van I SR A E L.
HET-ELFDEBOEK.
I N II 0 U t>.
jXecbtvaerdigheid, omtingd van haare balsvriendinneny
Neerziende op Salomon, door baar ter ncer geveld,
Laat in dat oogenblik zich door genai venvinnen, En zendt baar neder by myn' overwonnen held.
Die vleiende genae, bodinne van Gods zegen, Wondt door berouw bet hart van honing Salomon,
En zalft bet door geloof, of fchoon de oraklen ztveegent Terwyl ze in Zalem blinkt gelyk de morgenzon.
Zy bandt den vuigen twist uit deze ontroerde landen, En doet by Gods altaar bet juicbend harte branden. Cods D e moedige avondflar verloor haar heldre vonken.
'dtbeid*'^e nanac^lt fcheen byna in 'c Lybisch meir verdronken. ziit neder net fnelle licht fchoot uit de dagpoort ftraal op ftraal. nmg. t Gevogelte verhief zyne eerlte morgentaal; Terwyl de gouden zonJaaar' fchitterenden wagen
En vlugge paarden, om ter renbaane op te jaagen, Van
|
||||
"on* eyZu/f>*itjy<?e.
|
|||||
HET ELFDE BOEK. 241
Van onder de avondftar, naar 't brandend oosten bragt,
En zich bereidde, om met eene ongemeene pracht
Van gadeloozen gloed door mist en wolk te dringen,
Toen Gods rechtvaerdigheid, vvier lof alle Englen zingen,
Ter wolkkoetze afzag, met een oog vol glans en gloed,
En myn' vermasten vorst, geblikfemd. in \ gemoed,
Op het onrustig bed, vol zielenangst befchomvde.
'k Heb nimmer iet gedaan, 't geen my daar na berouwde, Bkm
Zo iprakze by zich zelve, en noit met roede of zweep .« Jalot
Zo ftreng geteifterd, dat myn tuchtarm zich vergreep; sm
Doch nu ik neerzie met myne eeuvvig blinkende oogen
Op Salomon, fchyn ik, op 't krachtigfte, bewoogen.
Wat teer gevoel of my zo na aan 't harte ging,
Zints ik myne oogen floeg op dezen flerveling ?
Worde ik. Godsjigenfchap, door naberouw verwonncn! I
Wie zal me een zwak, dit zwak gelyk, verwyten konnen?
Ik weet vvel, dat ik eens3 toen Mozes met my fprak,
En ik door hem de wet, in fleen geklonken, brafc,
Om dat het wufte volk me opzettelyk dorst tergen, ,
Dat ik myn gramfchap door genade liet verbergen,
En myne ontfonkte wraak den muiteling onttrok:
Maar, toen vorst Pharao den ftaalen wapenrok,
Myns ondanks, aanfchoot, om't hebreeuwfch geflacht te volgen,
Heeft toen myn wraak hem niet in't roode meir verzwolgen,
Met al den aanhang, dien hy mee fleepte uit de Had?
En hebbe ik van die daad wel oit berouw gehad?
H h Heb.
|
||||||
s*
|
||||||
24* SALOMON, KONING van ISRAEL.
Hebbe ik, toen ik natuur voorheenen zag verkrachten,
En hoorde jammeren met uitgenokte klagten, In 't godloos Seboi'm, Gomorre en Adama En Sodom, zonder fchaamte en vreeze, niet, zo dra De walm der gruwlen vloog naar myn gewyde daken, Met zwavelvuuren, 'tgeen den afgrondskolk deedt kraaken, Geblikfemd, daar ik Loth naar Zoar heen liet gaan ? En riepen de Englen niet, gy, gy hebt recht gedaan? My fchiet een groot getal van zulke daen te binnen; Maar in geen zaak kost my het naberouw verwinnen. Wat of toch de oorzaak van dit vreemd ontroeren zy? De god- Dus lpreekende, fchoot haar een vlugge hemelry rwi^.Van feraphynen, elk voorzien met witte vlerken, Tnfekn"®1? ZY> klapwiekende door de uitgefpannen perken naden de£)es hemels, voerende Gods heilgenade en trouw, ■vaerdig- Als in haar' heirtocht, op. Gun dat ik u ontvouw', mfpreeh(Zo fprak Gods heilgenade, omcingeld van haare Engelen, boar o"i-£)je zjch, by't eeuwig licht, in zang en vlucht vermengelen. En, zonder oit vermoeid te worden in hun vlucht, Dan zweeven over de aard', dan fchatren door de lucht) Gun dat ik u ontvouwe, 6 zuster, 6 beminde, Eer ik me iet grooters, iet verhevners onderwinde, Waarom gy heden fchynt door teer berouw verrast! Ik hiel u\v' wreekend' arm met bei uryne armen vast, Toen gy de donderwolk, vervuld met zwavelvuuren, Vcrfchriklyk nederwierp op Zalems trotze muuren, |
||||
HETELFDEBOEK. H3
Op dat het wreekend vuur, aan uwen lof verknocht,
Den joodfchen ftaatsleeuw niet tot asch verbranden mogt'; En nauwlyks zag ik 't vuur in 't goud van Zalem blinken, Of al myn moed fcheen op dat oogenblik te zinken. 'k Viel voor uw voeten neeV, daar my de liefde aan bondt; Terwyl een traan myn oog, een zucht myn' zuivren mond Ontrolde: maar uw oog, te fel in wraake ontfteeken, Zag my niet aan, geheel in myn verdriet bezweeken. Myne Englen voerden my naar d'oorfprong van myn' naam; En 6 myn zuster, zoo ik niet ten onrecht raam', Voorvvaar myn laatfte zucht vermogt uw ziel te wonden. Wy, door eene oorzaake, onaffcheidbaar vast gebonden. En zo vereenigd, dat gy op geen ftraffen doelt, Of ik heb het gewigt van uwen toorn gevoeld: Wy hebben t'zaamen deel aan beider eigenfchappen. Ik heb voor Salomon, die, langs de fteile trappen Van ydle grootsheid, tot zyn' val, ten berge opklom, Met zucht op zucht gepleit, toen in myn heiligdom Het weerlicht fchitterde van uw verboigenheden. Gy hebt geluifterd naar den drang van myn gebeden, En Davids zoon gefpaard, in *t hevigfte uwer wraak; Spaar, fpaar hem ditmaal ook: geen ftraf zy uw vermaak! Maar gun, dat nu de band, die ons te zaamen kluiftert, My toefta, dat ik hem, door wien gy zyt ontluifterd, Moog' voeren uit uw oog in myn' genadefchoot. Gy weet, wat gy zelve eens van eeuwigheid befloot; H h 2 Wat
|
||||||
<y
|
||||||
244 SALOMON, KONING van ISRAEL.
Wat gy eens goedvondt, toen wy van verlosfing fpraken:
Dat ik, wanneer de hel haar' overraoed zou ftaaken, En onderwerpen aan den Schepper van 't heela'I, y^Zo dra ik als een mensch verfcheen in '$ waerelds dal, Om voor den flerveling, gedompeld in zyn zonden, Vermast te worden door zielzuiverende wonden x Dat ik, na d'ommekeer van mynen laagen ftaat, Terftond op uwen troon, bemanteld met fieraad, Zou klimmen, en alleen van alles 't oordeel vellen. 'k Zou richten, en de wet aan alle volkren ftellen. Zo fpraakt gy. Om dat loon, dat toen myn borgloon was a Zp gun my, dat ik nu, in uwe goedheid, ras Moog' nederdaalen by den afgematten koning! En krygt myn bee van u deze edele belooningj Zo zal, eeuw uit eeuw in, myn vlugge hemelftoet, Die eens zal pronken met het allerzuiverst bloed, Een' nieuwen hemelzang door 't hemelchoor veripreien. Laat ik, omcingeld door een' ftoet bodinnenreien, Den vorst ontdekken, hoe gy in myn bee berust. 'tGedrag Rechtvaerdigheid herzegt, daar haar genade kust: der rtJ** ° Waerdige genoot van alle myn bedryven, beid, b 'k Wil liever myne wraak uit myn bedoeling vryven Met rookend offerbloed, dan met verflindend vuur De fnoodheid fchenden van een zondige natuur. tn haar '^ Sprcek Zalems koning vry, door u, met hem bewoogen, mamord. inc}ien gy my belooft, dat gy uw waakende oogen Op
|
||||
HET ELFDE BOEK.
|
|||||||
245
|
|||||||
Op hem zult houden, tot de ziel het lyf begeeft.
Voorzienigheid, wier oog door alles dringt en zweeft, Ontdekt my nu, dat hy, dien ik om u wil fpaaren, Niet langer leeven zal dan weinig vlugge jaaren. Draag zorge, 6 zuster, om 't orakel, dat ik fpreek, Dat ik my in dien tyd niet, op het hevigst', wreek'. Zoo gy den koning in zyn rampen komt te ftade, En naar zyn grafftee leidt door banden van genade, Door banden, welkers kracht hem aan de godsvrucht fnoert, Zo is op heden reeds myn gramfchap uitgevoerd, Die 't offer afwacht van des konings dankbaarheden. Ga heen beminde, ga, en fpoed u naar beneden, Vertroost uw1 vorst;... maar zacht, wat walm ftygt hemelwaard ? Wat banger damp of dus vermast ter flarren vaart ? *t Zyn afgodsofferaars! Zie, hoe zy valsheid eeren! Befchouwen we, eer we tot ons oogmerk wederkeeren, 't Gewoel van Zalem, vol van zwartbedwelmde kracht, En dezen vrouwenftoet, omringd van 's konings wacht. Zo fprakze, en zette zich in d'open fchoot der wolken, RtCbt-
Om daar van verr' te zien 't bedryf van Zalems volken, Tdim En wat 'er in een ftad, zo heerlyk, ommegaat. ee.Mde ° zien naar
't Gerucht hadt 's konings ramp teritond door ftraat op ftraatrfe mufi
Gedreeven, en het oor vervuld van duizend menfchen. f^.e Deez' hoort me aan Salomon berouw, dien wanhoop wenfchen; J°fva"^e. Een ander vleit zich, om den held Jerobeam nn- Als vorst te aanfchouwen van der Isrelyten ftam>
Hh 3 Nu
|
|||||||
24<S SALOMON, KONING van ISRAEL.
Nu Salomon, van God geftraft, reeds fchynt bezweeken.
Men hoort van vrede en rust, van wraak en oproer fpreeken. Deez voert een fmeekend hart ten hemel tot zyn' God, En bidt verandringe af in 't koninglyke lot. Die roept: God laat zich door geen koningen onteeren. Een derde zegt: Zo ziet m' een ryksgeluk verkeeren! Een vierde fchreuvvt: De goon verwerpen Salomon, Om dat hy flechts een deel van hunnen lof begon, En niet volvoeren wilde, een werk, zo goed en heilig I En wie is voor de ftraf van zo veel goden veilig? Maar ondertusfchen dat de twist het al vervult, Ziet men de wigchelaars der goon, met ongeduld j Een' uitflag wachten, daar zy vruchteloos op doelen. Men zietze in 't vrouwenchoor en door de ftraaten woelen. De vreemde vrouwen, fchoon en blinkende opgetoid, Gaan naar de altaaren, die met lover zyn beftroid: Terwyl de wigchelaars de onnozelen verzellen Met juichen, zingen, en met wondren te vertellen. De blinde Raad van deez' zo valfchen tempelftoet Vindt, dus bedriegt een glimp het ooge, op heden goed, By de outers, die omftreeks het prachtig Zalem groeien, Onwilge traanen en gebeden te doen vloeien, 'Eer dat het vrouwenchoor den zwakken vorst genaak'. Mm of- Terwyl men offert, roept de zonde wee en wraak. {atolr Het onraad groeit vast aan, terwyl de altaaren branden.
goden. jje prevlende offeraars bewyzen met hunn' handen
En
|
||||
HET ELFDE BOEK. 247
En oogen een1 verfierd' en valfchen godsdienstplicht.
De brand van onraad wordt al heviger geflicht, En doet al de offeraars, gelyk verftroiden, vluchten. Deez' hoort men zweeren, deez' bedreigen, dien weer zuchten. De menigte ziet men herfchept in woede en fchrik. 6 Sichem, heugt u wel verwarder oogenblik,
Zints gy geroofden buit den roover zaagt ontrooven, Om Jacobs zonnefpruit, uw' glans en gloed verdooven; Om haar, u mannen, eerst befneeden naar de wet, In 't hevigfte der pyn, den dolk op 't hart gezet; De telg van Lea in des konings arm gefchonden, Naar huis gevoerd; den vorst ontzield met wreede wonden; De fchoone vrouwen, voor het oog van 't volk, verkracht,, En 't ganfche ryk in wee en vreeze en fchrik gebragt ? Breng u dien toeftand, zoo gy denken kunt, te binnen; Waar dan in Zalems wal met uw bebloede zinnen, Peil daar den diepen grond van deez' verwarden flaat. En zie, hoe ver hy uw bederf te boven gaat. Uit uwen fchoot zaagt gy niets dan de wraak geboren, Hier, zonder wraak, \ ontzag voor God en vorst verlooren; By u een' enklen flam verbolgen op den troon, Hier ieder onderdaan, elk om een' vreemden hoon, Verbolgen, en het ryk door twist en haat ontftellen. Maar 't lust ons, de onraad in deez ryksftad te verzellen.
Terwyl men, zwanger van verkeerd' en vreemden twist, Van een verwydert, en zich in elk doel vergist; In-
|
||||
248 SALOMON, KONING van ISRAEL.
SalomonsIntusfclien de onraad harte en ingewand voelt kooken,
S'fcli Wordt Salomons gemoed op nieuw door vreeze ontfloken; *** De hoop van uitkomst fehynt te fmelten als de fneeuw; De wanhoop zengt het harte, en teiftert Juda's leeuvv, Die, nu 't gevolg van kwaad de fiere ziel vervulde, Als in een1 jongften nood, om lyfsbefcherraing brulde: Terwyl het gloeiende oog zyn wanhoopblikfems fchoot. Men hoort niet anders uit zyn mond dan wee en nood; De ftorm loeit zwaarer en de jammeren verhefFen. Wanneer we een' raoedig' eik zien van den donder treffen, Daar zich de reiziger te onachtzaam onder fchuilt: Terwyl een felle orkaan door all1 de wouden huilt, En de arme fterveling verplet wordt en verflaagen, Zien we all' de bosfchen een beneveld lover draagen; Maar, na het onweer, 't hoofd verhefFen in de lucht, Om dat de ontwortelde eik, terwyl de woudklank zucht, En 't jammren nagalmt van den reiziger, verflonden Door 't onweer, niet alleen wordt op den grond gevonden Als overwonnen, maar, ontzagchelyk geveld, In 't nedervallen blinkt gelyk een oorlogsheld, Die by zyn' ondergang zyn' vyand heeft verwonnen. Toejknd Zo ziet men in 't gelaat der knechten, onbezonnen ^ngm.e" ^n oncrvaaren, vreeze en vreugd dooreen gemengd. Zy vreezen, als de vorst door wanhoop wordt verzengd,
Zal de eerfte glorieftar van Zalems luifter daalen; Maar, juich^n zy, als zy ontbloot wordt van haar ftraalen, Zal
|
||||
IJET ELFDE BOEK. 249
Zal met haar zinken al de uitheemfche tempelpracht,
En Zalems eerfle glans weer flaan in voile kracht!
In deze ontroering roept de vorst, vol angfte en vreezen, vemoe-
Gezengd aan wanhoop: wie toch zal myn fchutsheer wezen?^,^.
Wie zal my redden uit myn ongeluk en pyn ?
Kan my geen priefter of propheet ten helper zyn ?
Maar neen, die zwichten, want ik heb hunn' God verlaaten!
Waarom, 6 vreemde min, zag ik u langs de ftraaten
Van Zalem wandelen, met zonnegoud gehuld ?
Waarom toch hebbe ik Gods te lang getergd geduld
Niet aangebeden, daar het zwom in wraak en woede ?
En nu, nu, daar ik my allengs ten grave fpoede,
In voile vlammen ftaat van oniiitbluschbaar vuur!
6 Yslyk tydftip! 6 rampzalig leevensiiur!
6 Wreede worm, die nog myn hartaer af wilt knaagen,
Gun my wat ruste in alle uwe ysfelyke plaagen!
Ik heb het grievenst lot, 't geen oit een ftervling hadt!
Dus klaagde hy; terwyl de hofftoet binnen tradt Em
Van vrouwen, elk belust den armen vorst te vleien. d*elte *?
afgodtfcbe
Deez ziet men dartlen langs de hooge galeryen; vrouwen
Die vrolyk tripplen op den halfverzengden grond. IZiden
Eene andre lonken, en den welgeploiden mond km'ns'
Tot lagchen trekken, om den koning te verheugen;
Die weer een zilvren fchaal 3 vervuld met liefdeteugen, Bydraagen, en den vorst aanbieden met haar hand. All' de anderen, belust om 's konings liefdebrand - Ii Te
|
||||
25o SALOMON, KONING van ISRAEL.
Te blusfchen, hoofd en borst bedekt met goud en bloemen,
Daar wufte wellust Heeds gewoon is op te roemen. Deze alien fchroomen niet, de wet der koningin Te fchenden, om, door kunst van listiglyke min, Een kans te waagen, die ze al te onbedacht beginnen. 'tdvoig Haar komst brengt aan den vorst meer euvelen te binnen.
jll'km' Zyn liefde wordt gebluscht, nu hy de vrouwen ziet,
In wanhoopstraanen en in traanen van verdriet. Het vuur van doodsangst blinkt en weerlicht uit zyne oogen. Zy willen fpreeken, maar hy kortwiekt haar vermogen Door deze taal, die hem d'ontfchoeiden mond ontrolt: Am- Verraaderesfen, door uw min heb ik gehold; -£'f^wTen dwaalfpoore opgerend met roekelooze krachten;
nan de Q0ds naain ontwyd, en by zyn hooge tempelwachten
' Uw valfche prevelaars, uw huichelaars gefteld! Myn' en der vadren God, die, als een moedig held, Geen fchande of fmaad gedoogt, op my in toorn ontftoken! Ziet aan deez wanden, hoe hy zieh reeds heb gewroken! ?t Gewelfzel, 't geen weleer met zo veel luifter blonk, Draagt nu een daluw oog, zints hier de donder klonk, En blikfemde van Gods getergde almogendheden! Door u heb ik zyn wet en mynen plicht vertreeden! Ik was een rauke kiel, gefchokt in bare zee, Verre afgedobberd van myne allereerfte ree, En fterk omtoogen met de fnoodfte liefdetochten, Waar door deez laage ziel geduurig werdt bevochten; Gy
|
||||
HETELFDEBOEK. 25
Gy waart magneeten, vast gehecht aan eenen klip
Van fnoode afgoderye, en nauwlyks voelde 't fchip Myns leevens uwe kracht, in 't midden myner lusten, Of het begaf zich naar uw doodelyke kusten, Het werdt verbryzeld, en zal nu ten gronde gaan! Waarom ziet gy my met uw wulpfe aanlokflen aan, En die niet overdekt met uw vermaste fluieren ? 't Is uit geliefkoosd; 't is hier uit met zondig luieren! De ziel moet heenen gaan tot een' vergramden God, Te lang door my ontwyd, te fnood door u belpot! Hem moet ik rekenlchap van myn bedryven geeven; Rechtvaerdigheid heeftze in een eeuwig boek gefchreeven'. En wat toch zal de ftraf van all' die daaden zyn ? Wat ftraf? een baierd, vol van wanhoop, angfle en pyn! Een eeuwig erfdeel!... Maar, vertrekt ontmenschte vrouwen! Myn ftraf wordt zwaarer, door u langer hier te aanfchouwen! Ontwykt myn gramfchap! Al uw fchoonheid baart den dood! Ontvlucht myne oogen en uw' naderenden nood! U wordt den toegang van myn rykszaale afgeflooten! Vertrekt rampzalige en vermaste lustgenooten! 'k Verfoei uw vleii'ng en de omhelzinge uwer min! En gy, myn wacht, ga, fmeek de waarde koningin, Dat zy my fpreeke.... Maar, zy zal my billyk fchuwen! Vertoef, elk zal voor my, voor my met ziddring gruwen! Myn avond nadert, en ik zie myn' middagftond Wechzinken in het graf, 't geen noit befcherming vondt! I i 2 Nu
|
||||
252 SALOMON, KONING van ISRAEL.
Die met Nu zag men minnenyd ontwrongen traanen plengen,
Tmlt tit- En die met traanen van verdriet en wraak vermengen, romngen £)00r aip ^e vr0uwen, die, terwyl het daluw hoofd ken. Rust op een' boezem, van zyn' fieren glans beroofd, Als moedeloozen nit des konings zaal vertrekken. Deze is verbolgen en wil haaren haat bedekken. ' Eene andre, die den vorst uit edler drift bemint, Gaat fnikkende, terwyl zy, door de rouwe ontzind, De hairvlecht losrukt, en, vol rouw, ftampt met haar voeten. All' de andren ziet men een te roekloos opzet boeten, - Op een verdeelde wyz', door klachten en gevveen. Zo dryft een nevelwalm de ontgloeide ftarren heen Uit het befchouwende oog, wanneer de winden loeien, En met het bruisfchend zout langs klip en ftranden vloeien : Terwyl een zwangre wolk, vol vuur en zwavel, fcheurt, En in het luiflrend woud de droeve tortel treurt. Voigenit Myn koning nu, van al deez vrouwen afgezonderd, j'* tJ? ^eP > ^oor 'c vermetel vuur der vrouwenmin verwonderd, nings. jren' 7,yner knechten, tot zyn hoog bevel bereid, En fprak: Toen my de vreugde op eenmaal wierdt ontzeid,
Terwyl Gods wraakvuur in deez droeve hofzaal gloeide.
En my aan ketenen van helfche wanhoop boeide,
En ik voor dood wierdt wechgedraagen uit myn zaal,
Wat vreez verzelde toen Gods hooge zegepraal?
Wat viel 'er voor? Hoe droeg zich al het hofgewemel?
En welke klachten joeg de fchrik ten hoogen hemel?
'kBen
|
||||
'-.....- - ........------------
|
|||||||
HET E L F D E B O E K. 253
'k Ben thans een weinig van myn' eerflen fchrik bedaard,
En min voor 't onheil, dat my treffen zal, vervaard: Wane, of ik woede, of rust, myn ramp is niet te ftooren. 't Lust my, den toeftand van myn volkren aan te hooren, Misfchien of in 't geval 00k iets te vinden zy, Dat my geduld verfchaffe in rampen, die ik ly'. De hoveling ontdekt den vorst het fchichtig vluchten
Van alle knechten, het erbarmeJyke zuchten Der ryksftaffieren, in dien al te bangen nood. Hy zegt hem j hoe elk een zich fchuilde voor den dood; Hoe dat de ftraaten, vol van muitgezinde mannen, Geleeken naar een veld, daar oorlogsbloedtyrannen Den proi opfchommlen van een' lang verwarden ftryd, Wanneer het oorlog, met het wapen van den nyd, Ten veldftorm uitgedost, zich baadt in bloed en traanen. Maar nauwlyks zegt hy hem: Dat all' zyne onderdaanen, Die zich, den troon getrouw, bevonden in het hof, Zo dra de koningin, het waerdighV doel van lof, Waar' bygetreeden en elk een hadt aangefproken, Den hemel eerden, of de rust wordt weer verbroken, Die Salomon, zo 't fcheen, een poos begunftigd hadt. 6, Barst hy uit, 6 volk! 6 al te bange Had! Waare ik aan mynen God voor u getrouw gebleeven, Geen vrouwemond zou u de fchoonfte lesfen geeven! Maar ach! ik, al te ver geweeken van myn' Heer, Wierp voor myn gemalin myn ftem en aanzien need I i 3 Moest
|
|||||||
■*
|
|||||||
|
|||||||
254 SALOMON, KONING van ISRAEL.
Moest gy doorluchte vrouw, moest gy my dus befchaamen?
6 Heilig oogenblik! toen godsvrucht ons te zaamen
Zo vast aan een verbondt, dac, zonder myn bedryf,
Geen ramp ons immer hadt gedongen naar het lyf,
Doordien die heilge band noit waar' van een te rukken!
Myn God, wat oorlogsry van duizend ongelukken
Zie ik in optocht, om my fterker arm te bien!
Waar heenen zal myn ooge om lyfsgenade zien ?
Waar heen geweeken ? Waar ontkluifterd uit myn banden ?
Ik zie het heilig zwaerd in uw getergde handen!
Het zal my treffen! 'k Zie, 'k zie de opgeheven vuist!
Helpt onderdaanen, eer men my tot asch vergruist!
Hier klonk de wanhoop all' de zinnen in haar boeien,
En deedt myn1 koning van ontzagchlyke angften gloeien.
Hy lag op 't ligbed,'als een offer, uitgeflrekt,
Dat, half van 't vuur gebraen, en half met bloed bevlekt,
' De fpieren zaamen rukt en hygt van hitte en pynen. cdsge- Maar ondertusfchen fchoot de nacht zyn rouwgordynen liuled'e ^oor ,,: aarcfryk, en de dag onttr°k zich het gewoel onmji te Van Zalem, daar wele'er de godsvrucht haaren ftoel ven uit Geplant hadt, en daar op met zo veel luifter praalde, Jem?"' Als immer zonneglans op vollen middag flraalde. 't Gewoel verheft zich en zweeft moedig ftraat door flraat.
De fchrik van 's hemels wraak verwydert van 't gelaat.
Hier ziet men muiteling en roofzucht zaamen rotten;
Den bangen koning en zyn heerfchappy befpotten;
Je-
|
|||||
i
|
|||||
'^!\f^n~ ~ ' --------
|
|||||
HETELFDEBOEK. 255
Jerobeara op nieuw uitroepen tot hunn' vorst.
En nu, terwyl de twist hier alles waagen dorst,
En zich vertoonde, zelfs in fchandelyke woordcn,
Riep Gods genade: Dat wy nu den onraad ftoorden;
Den droeven koning, (want wy hebben al 'c geweld
Gezien, zo wel van 't volk, als den verilaagen held)
In't midden van zyne angst, die zweep voor hellche flaaven,
Daar hy ligt onder 't puin van rouwe en wee begraaven,
Herftelden. Geef uw Item, bodin van Gods befluit.
Wel, fprak rechtvaerdigheid, blus, blus de vlammen uit,
Die wy in Zalem, op myn hoog bevel, zien blinken.
Laat Salomon, dien ik den grondzop op zag drinken
Van myn verbolgenheid, door uw gebeen gezust,
Laat Salomon door u in eene zaalge rust,
Eer hy zyne oogen fluit, een' vryen adem haalen.
Voer hem, na zynen dood, in onze hemelzaalen.
Hy zal, door u befchermd, gered uit zyne pyn,
Niet meet aan 't oordeel van myn wraak gebonden zyn.
Ga heen myn zuster: ik moest reeds zyn opgereezen; 7 Sim
Myn tyd onbiedt my, om elks leevensdaen te leezen, S**1
Die in 't gedenkboek van myn ryk gefchreeven llaan. recbt-
0 J ° werdlg-
Gods heilgenade durft nu de oogen open llaan. &«<*
Zy groet rechtvaerdigheid, die, door het zwerk gedrongen, Z7ge-
Wordt opgevoerd met lof van duizend hemeltongen, $mi' En op haar' zetel all' der menfchen daadenleest.
En onderzoekt, wat was, en is, en is geweest. Thans
|
|||||
25<J SALOMON, KONING van ISRAEL.
Thans blonk Gods heilgenade in voile morgenglansfen,
Gelyk de zon, wanneer de veldelingen dansfen, En juichen om haar komfte uit het cristallen graf: Zy dagvaart, door een1 wenk van haar' genadeilaf, (Dien gunfte en zuivre trouw, in beider liefdevonken, Eens op het aambeeld van belofte en waarheid klonken, En nederlagen in een bron van offerbloed) Het ongeknakt geloof, 't geen met een' edlen fpoed Op haar bevelen paste, en, vol van vreugd, genaakte. Zy roept de liefde, die ileeds tot haare eisfchen blaakte, Verzeld van godsvrucht, aan haar' hoogen eisch gewyd. Komt gezellinnen van myn' onbepaalden tyd, Das fpreektze, heden moet gy my om laag verzellen, Om Davids ftamzoon in den eerften glans te ftellen. Neemt fpietfe en dolk met u; ook olie voor de ziel, Die, afgemarteld, voor myn voeten nederviel; Ook zuiver water, om het kwaad van 't hart te fpoelen, i En 't ongebluschte vuur van onraad te verkoelen. Komt, zet u neder aan myn rechte en jQinke zy'» Op dat ik u benefit1, nu ik naar de aarde ry'. Godsge- Een dunne waterwolk, bezaid met zachte vuuren, ZfJaaUBragt deze godheid in 't bereik van Zalems muuren. woord. rpoen tra(jt genacje van haar hemelwolkkoetze af, En roerde 't aardryk aan met haar' genadeilaf.
'« c«w^Men zegt, dat, toen zy zich op de ongewyde gronden kmfe. Van dfc gebied begaf, ontluifterd door de zonden, Men
|
||||
HET ELFDE B0E1 257
Men witte lelyen, en roozen, zacht van geur,
En allerlei gebloemt', van onderfcheiden kleur, En gras en klaver zag uit Zalems gronden ryzen; Ook groene bosfchen 5 als vereende paradyzen, Het hoofd verheffen en wecr buigen, uur by uur; Een jeugdig leeven, op den boezem van natuur Gekoefterd door den glans van die genaeryke oogen. Men wil, dat Libanon zyn hooge kruin geboogen, De wind gefluimerd, en de voorgrond van de Had, Op de aankomst der genac, gefchud, gefidderd hadt. Genade laat haar' koets weer naar de vvolken zweeven, 7 o»?-
Om ftraks bevel aan lucht en maan en ftar te geeven, cmsI ; Dat ongemeene glans moest blinken van rondotn. md('
I Terftond geleek de maan een fchoone vuurkolom;
jDe flarren praalden als een heir van dienaarinnen, iMet blinkend licht omkleed. Zy ftonden als heldinnen,- Om 't oog te houden op het aardryk, vol van gloed. De wolken droegen nu geen' zwarten vvaterhoed, Den fluier van 't geftarnt1. Zy zonken in de baaren. De bosfchen fcheenen als op de akkers te verjaaren, En beurden hunne kruin veel hooger dan voorheen; Het orglend pluimgediert, vloog vrolyk, groot en kleen, Door 't fidderend geboomte, en zong met open keelen. 't Was of de morgenflond, bruid van de veldtafreelen, Den westeras ontglipte en fchoon te voorfchyn kwam. Zo flikkerde de maan, met opgeheven kam, K k Om-
|
|||||||
.,■■■;■■'' ■ ■ ■ - ■ ■.■ ■ ■ '.
|
|||||||
I......--" "■■■■------------....._-._-. J
|
|||||
258 SALOMON, KONING van ISRAEL.
Omringd van flarren, in den vloed van avondtraanen.
Voon. Maar nu treedt Gods genae, by \ labbren haarer vaanen, £*/«** Door Zalems poorten, die Gods macht haar open floot, "Idr^b ^aar 'c vorftelyk paleis, en geeft het beeld der dood, den h- Den zombren flaap, bevel, om ooge en oor te luiken: Alleen beval zy, dat de galm van woud en ftruiken, Vol vogelen, niet door den ongetoomden flaap, GefnOerd zou zyn; op dat ik, fprakze, vreugde raap' Uit zang van 't Homme vee; terwyl myne englen zweeven In 't hemelryk, om daar myn' naam zyn' lof te geeven. De ftille flaap fluit thans der wachtren ooge en oor. i Genade treedt, vol glans, haar heilbodinnen voor, En zet zich voor het bed van Juda's koning neder. Rust, zegtze, in onruste, en herleef na 't rusten weder. Zy neemt een iterke fpeer, en treedt ten ligchaame in: j Daar wondt, daar wascht zy't hart door water van Gods min > ,/ En roept Gods geest, dien zy terftond zag nederdaalen: Zy zegt hem: Hoe hy 't hart, gekuist, leere adem haalen.
1 Gods geest blaast leeven in 't wanhoopende gemoed, En zweept de zonde wech; terwyl het reutlend bloed, 't Geen door het harte vloeide uit drie verdeelde wonden s Afftroomde in eene zee van roekelooze zonden. .Hier op riep Gods genae, met eene luide'ftemm': Uw zonden wasfche ik af, vorst van Jerufalem. Laat, by 't ontwaaken, bloed op Zalems altaar ftroomen. Gy blyft Gods gimfteling, bevryd van 't eerfte fchroomen. Ik
|
|||||
HET ELFDE B'OEK. 259
Ik leg u 't lieflyk juk van waaren ootmoed op.
Werp vreemde altaaren om, myn gunfteling, en fchop
All' aanzien wech, dat hier verfierde goden vinden.
Kom nu 6 vvaar geloof, rust by myn' bestberainden;
Kom tedre liefde, kom aanvalge trouw, en woon
Voor altyd in het hart van mynen waarden zoon;
En gy, 6 godsvrucht, zult in 't hart den fchepter draagen.
Ik ga, om de onruste uit gansch Zalem te verjaagen,
En keer dan weder naar myn' oorfprong; doet uw' plicht.
Elk weet, wat in dit hart moet worden opgericht,
Te weeten: dankbaarheid, omhelsd van heilgebeden;
De vruchten van 't geloof, leidsvrouwen van de reden,
En een ftantvastig oog naar 't eeuwig koningryk.
Voldoet myn hoog bevel op heden te gelyk.
Gods geest zal in dit hart 11 en het hart bewaaken.
Hier zweegze, en was gereed om Zalems ramp te flaaken,
Die, door d'ontboeiden twist, (die bron van alle kwaad, In een' gewyden en een' ongewyden ftaat) De golven van bederf hadt door de (tad gedreeven; Die ramp, die Salomon dong naar het vorstlyk leeven; Die ramp, die weeuw en wees deedt treuren in het huis; Die ramp, die de edle trouw, fteeds eerbaar, lieflyk, kuis, En vleiende, te wreed dorst trappelen met voeten; Die ramp, die ieder leerde ona'chtzaam euvlen boeten: *tOvert. Doch eer zy heen toog, gafze, op 't heilig oogenblik, fJf0Tl Haare olie over aan Gods geest, om angfte en fchrik mlt'8'' K k 2 Te" '
|
||||
ada SALOMON, KONING van ISRAEL."
Te batmen uit het harte en h lieffelyk te zalven.
En om haar doelwit nu in Zalem niet ten halven, Maar, naar den vollen eisch, te mikken, waart en zweeft r Zy door de ganfche ftad, dagvaart den twist, en geeft Hem fluks bevel, om Had en volkren te verlaaten. . Zy blaast den vrede in 't hart van 's konings onderzaaten, ' ^En hebbende haar werk en toeleg dus verricht, Vaart zy ten hemel, in het ongenaakbaar licht. De liefFelyke flaap, thans door genade veilig, Begon zyn eerfte werk, gaf heilig en onheilig Een' zelfden droom, op d'eisch van Gods genadewer. Hy fchetfte voor elks oog, nu fluimrende op het bed, Den koning Salomon, een poos van God geweeken, Als een' misdaadigen, die, in zyn rouvv bezweeken, Befproeid van traanen en verkropt door zucht op zucht, De beevende oogen voert met angfte naar de lucht, En, overreedt, dat hy rechtvaerdig dus moet ilerven,. Nog hakkelende roept: Mocht ik genae verwerven; Terwyl meedoogendheid, getreeden aan zyn zy', Met edlen yver roept: De rechter fpreekt u vry, En door die boodfchap den misdaadiger doet leeven, Met dankbre zinnen, hem door zuivren plicht gegeeven. Ook maalt hy voor het oog van ieder ilaaper af, Een' hof van wellust en een' goddelyken ftaf, Waar uit van overal ontlooken bloemen groeien; Een zee van weelde, die door Zalem fchynt te vloeicn; Een
!
♦
|
||||
■.........."■......"--------------------------- "-"■ """......------------------:-.- .........-......----------------.....
|
||||||
HET-ELFDE BOEK. 261
Een brandend altaar op den berg van Moria;
Een nederdaaling van Gods zuivere genae;
Eene open fchuilplaats voor verlaatenen en ouden;
Een zachte heerfchappy, die zy ontfangen zouden,
Indien zy Salomon, gelyk in d'eeriten tyd,
De harten, vol van trouw, weer hadden toegewyd.
En eindlyk laat de flaap den ouden vorst verjongen,
Op nieuvv regeeren, en, vereerd door alle tongen,
Den gouden fchepter, met verftand en trouwe en eer,
In 't ryk herzwaien als der Jooden opperheer.
Na dezen droom doet by de ftedelingen rusten,
Vol van gepeinzen op die ilingerende lusten,
En vaart niet eerder wech, voor dat de morgenglans,
Die de oostpoort naakte, zich vertoonde aan 'shemels trans.
't Geloof, de liefde en trouw en godsvrucht, nu gezeten
Met Gods geduchten geest in het gekuist geweeten, Verheffen choorsgewyze een hemelsch zielelied; Dus zingen zy, terwyl de ziel Gods goedheid ziet: Hoe zullen de englen, hoe de hemellingen juichen,
Nu zy deez' zondaar zien voor Gods altaaren buigen! Deez' zondaar, eerst zo vast aan Gods verbond verknocht, Daar na door vleierye en hoogmoed fteeds verzocht, Verleid en afgerukt van Gods verborgen wetten! Wei mogt de hooge God u in een' morgen zetten Van oniiitdoof baar licht, 6 heilgenade! gy, Gy hebt een werk verricht, dat door geen (terk gety K k 3 Van
|
||||||
V
|
||||||
s62 SALOMON, KONING van ISRAEL.
Van zonden, oit van God verwydren zal of vallen!
Dit hart wordt nu een choor van vreugde en lofgefchallen, En zal, al zweeg de flera van tempel en van hof, Steeds juichen, zingen, en wechfmelten in uw' lof! Zy poogen na deez' zang Gods doelwit te beginnen.
Gods geest brengt Salomon zyne euvelen te binnen. De liefde ontfluit het flot van kinderlyk geween. 't Geloof dryft alien fchrik van overtuiging heen, En leert het bloedig harte in ootraoed toevlucht zoeken. De godsvrucht blindt het oog der ziel met zuivre doeken Voor all' de aanlokflen van het ligt verleidend hof, En fpoort myn' konmg aan tot's hemels eere en lof. De trouw drukt op het harte een noit verbreekbaar zegel, En zegt: De godsvrucht geef dit harte wet en regel: Wanneer ik waaken zal voor de uitkomst van 't bevel; En nu 6 zonden, vaart, van hier geweeken, wel. Dit zeggende, was nu de ziel in God herboren, Daar Salomon, nog korts, als in zich zelv', verlooren, Nu Gods genade hem ten eeuwig erfdeel riep, Zich vleidde in d'arm van vreugd, terwyl de droef heid fliep. Maar ondertusfchen dat genade opklorn ten wolken,
En wederkeerde tot haar bovenmaanfche volken, Klonk in den hemel niets dan deze zegeftem: Hy, die het lam zal zyn van 't fchamel Bethlehem, \ En fterven zal, ten zoen van alter menfchen zonden, ■' Hy heeft een' zondaar aan zyn bloedbad vastgebonden! Roemt
|
||||
HETELFDEBOEK. 263
Roemt ryksgenooten, roemt die eeuwige genae!
Dit zingende, zong elk verheugd hallelujah. Terwyl de hemel nu zo heerlyk zegevierde,
En Gods genade zich met loof van lof verfierde, En de ongeboeide twist weer naar zyn' zwarten kust Gevloogen waar; de flad weer leefde in de eerfte rust; En 't fchemerende licht den dag begost te baaren, Gaat de opperpriefler, in den drang van offeraaren, Twriet Naar Zalems veepoort, daar men 't oiFervee verborg, Wf*
En, yvrende door een geheime tempelzorg,
Kiest hy het beste van de praalende outerdieren, Ten offer uit, en gaat het hoog altaar veriieren. Inmiddels offert hy, geknield en neergebukt, Een dankbaar hart, door zo veel hemelvreugd verrukt, En doet het by 't altaar, gewyd met zyne handen, Daar 't keurig' wierook fmookt en fteigert, heilig branden. Gods infpraak hadt hem van 't gebeurde reeds bericht, En perile traanen uit het zwymelend gezicht, Die, langs de kaaken, op den zuivren berggrond vallen, Wei haast vereenigd met een reeks van kerkgefchallen. Intusfchen roept Gods geest, terwyl een blikfem viel Op 't aardryk: Noit heb ik in 't onheil eener ziel, en ant- Die over zonden treurt, of lust of welbehaagen: Itoiigm"
Integendeel zal ik met eeuwige armen fchraagen SiT*
Dien boeteling, die in het zoenbad van 'c geloof mi.
Zyn heilvrucht opzoekt, en zyn harte, als eenen roof,
-:. : Den |
||||
264 SALOMON, KONING van ISRAEL.
Den trek naar zonde ontvoert en opvoert in myn krachten ,
Gelyk een adelaar naar 't zwerk vliegt op zyn fchachten: Dus zal ook Salomon, gered uit zynen flaat, Niet "met een aardsch, maar met een hemelsch heilgewaad, Haast treeden voor myn' troon, en daar eene erfnis vinden, Die mot, nochworm, noch tyd, noch grafftee zal verflinden. Zo fprak Gods geest en voer weer opwaard in zyn kraeht; En met dien luifter vvykt de leidftar myner fchacht. # at *& #
# 4t ♦
|
|||||
S A-
|
|||||
-,
|
|||||
255
SALOMON,
K 0 N I N G van ISRAEL.
HET TWAALFDE BOEK.
<-.■■'.--■ ■'■.''
I N H O U D.
D e waare godsvrucht laordt her field in baare praal;
De vreemde wellust in 't vergeetelnat verdronken; De joodfcbe godsdienst met een aherwinnend Jlaal,
Op Moria, dim berg van 's bemels eer, befchonken. De kroon van Zakm blinkt met een herboren gloed,
En fcbittert in bet oog van rustige onderzaaten, Die, zonder twist of haat, den vrede in bun gemoed,
Gefchonken door Gods gunst, alleen regeeren laaten: Jntusfchen trcft de dood, op Gods geducbt bevel.
Den grooten koning van bet machtig Israel.
. -
JVys Godlpraak myner drift, rys met ontgloeide kaaken,
Waar op de hemeltrouw, de liefde en godsvrucht blaaken, Als gloende vonken in den hemel van Gods eer; Rys nii, op myne bede, in 't oog van uwen Heer, Ten wolkbedde af, en fchik myn bybelmaatgezangen. 't Gaat wel. Ik zie myn hulp wee* bloozen op uw wangen. LI Gy
|
|||||
£xi.?ikAde*,tk?*tti* tt/btZz
|
||||||
c y
|
||||||
266 SALOMON, KONING van ISRAEL.
Gy lonkt my toe. Hoe gloeit uw nimmerfluimrend oog,
Volraaakte wysheid, die den krommen ftarrenboog
Gefchikt hebt naar uw keur, doormengd met zachte vuuren.
Zult gy myn dichtkiel dan gerust ter rede fluuren?
Mag ik u volgen? 6 Geduchte fta my by,
En blaas uw leeven in myn bybelpoezy!
Toe [land E)e morgenzon herklom op haaren purpren wagen, flaTm'' Gelyk een moedig held, ten krygsvelde afgedraagen, dis to- Toen Zalems volkren, van een' doifen flaap ontwaakt, %mSS' De harten voelden door meedogendheid geraakt Tot hunnen koning, die, by 't ryzen van den morgen,
Ontwaakte met een ziel, vol dankbre hemelzorgen.
endiedesGeen dwaaze trotzheid, die den gouden fchepter breekt; tunings. Qeen wellust, die het vuur van euvelen ontfleekt; Geen fterffelyk vernuft, geketend aan de zonden;
Geen liefdetochten, die de ziel te doodlyk wonden;
Maar de eerbre godsvrucht, aan Gods eereenwetverknocht;
Een zuivre godsclienst, aan geen vreemde goon verkocht;
De zielsgebeden, met geen valschheid overtoogen;
De tempelyver, voor Gods hoogheid neergeboogen,
En de edle liefde, die den ftaf voert van Gods wet,
Die hadden zich in 't hart des konings neergezet.
Hy fiaat zyne oogen door de prachtigfte der zaalen, Wier wanden hem de wraak des hoogen Gods afmallen;
Doch, waar hy de oogen floeg, de wanhoop vondt hy niet.
Hy zag Gods goedheid van naby, en in *t verfchiet,
De
|
|||||
|
|||||
HETTWAALFDEBOEK. a57
De heete gramfchap in verzoeningsgolven zinken,
En door geloof het licht van \ eeuwig leeven blinken. Hy flaat verwonderd en bewoogen; hy befchreit, Met vreugdetraanen, Gods genade en tederheid, En voelc in 't harte een vuur van hemelliefde branden. Gelyk een fchepzel, dat (zyne ongewyde handen Geijkev's
Gefchonden hebbende aan de wetten van het ryk, jCt 2$
En door de rykslist en de ryksmacht te gelyk kwngs.
Geboeid, gedreeven naar een' akeligen kerker,
Den dood verwacht, en door de wanhoop, veelmaal flerker Dan zyne listen, om den tuchtiger te ontvlien, Belet wordt, om naar hulpe en byftand heen te zien) Den kerker, na de flaap zyne oogen heeft gelooken, Van een' getrouwen vriend, door list ziende opgebroken, Den boei ontflooten, en zich uit den nood gefteld, Vol drift de handen kust van zynen trouwen held, En met zyne armen aan des redders hals blyft kleeven; i Terwyl de traanen aan de vreugd den doortocht geeven, \ Het weenende oog zich naar het duifler llrafhoi keert, En, door dat zien, de vrucht van roekloos feilen leert; Zo flaat myn Salomon, door Gods genae bewoogen. Hy flaat zyn fchreiende en zyn Godbefchouwende oogen Ten hoogen hemel, naar den oorfprong van zyn lot. Hy buigt zyn knien, valt op 't aanzicht voor zyn' God; Terwyl Gods geest hem leert deez' dankbre woorden fpreeken: zyn Se. U, hemelfche genade, u zag ik kluifters breeken, cl/J* LI 2 Waar
|
||||
■' ''"........■'-'■"";
»
|
||||||
368 SALOMON, KONING van ISRAEL.
Waar in de zonden my zo vast geketend hadt,
Dat ik, indien uw Hera, die in 't gerichte tradt,
Niet hadt gefprooken en zieh tot myn heil verbonden,.
Als muitelrng van u, door wraak zou zyn verflonden^
Van toen af, dat ik u verried door euveldaen,
En ik myn handen aan uw' hoogen glans dorst flaan,
En gy uw heilig oog onttrokt aan myn gepeinzen,
Zag ik de rust der ziele uit myne omhelzing deinzen.
Van toen af, dat gy waart verwyderd van myn ziel,
Die in den vloekpoel van bedriegende eisfehen viel r
En ik het fpeeltuig wierdt van hooffche vleiereien,
Klonk in myn ziel niet meer de galm dier feestfchalmeien,
Die flille godsvrucht in bet hart ten reie voert.
Van toen af, dat Gods wraak myn hofzaal hadt beroerd,
En ik den hofftoet fchuwde, als zo veele avondwolven ,
Lag ik diep onder 't puin van helfche vrees bedolven;
Maar zints uwe infpraak en uw goedheid dezen nacht,
6 Bron van eeuwig heil, zo fterkr zo onverwachc,
Een goddelyke rust heeft in myn hart doen bloeien >
Voelde ik myn angst vergaan en myn gelukroos gloeien!
U, u zy eere en dank en lof, eeuw uit, eeuw in!
En is het mogelyk, 6 goede heilbodin,
Zie ik myn zonden door 't vergeetekat bedekken ?
Gy wenkt my toe. Looft God, gy overlichte plekkent
Looft al wat adem haalt der vadren God met my!
Ja, looft, zo lang gy leeft, zyn zuivre goedheid vry!
|
||||||
" ------ ~~\J~
|
||||||
HETTWAALFDEBOEK. 209
Dit zeggende, richt hy zfch op, verheugd van zinnen. 'tGedmg
Intusfchen treedt 'er een der ryksftaffieren binnen; Deez droeg in zyne hand olyf en lauwerblad, En iprak: Dit is een kroon, die uw verdeelde flad, Nu vol van vrede, den herftelden vorst wil fchenken. Al \ volk is thans bereid, te vliegen op uw wenken. Zy willen Salomon, den grooten koning, zien, En hem de vruchten van herftelden vrede aanbien. Geen leeuw, die, door 't geweld der fnelgewiekte Jaaren,>SK<mingr
Zyn macht ziet als de rook uit zyn bereik gevaaren, uejiand, En echter ondervindt, dat zyn bejaarde moed
Zyne onderdaanen met ontzag herleeven doet, Poogt, met ontgloeider drift, uit halfbenevelde oogen, Den vluchteling het vuur van zyn gezengd vermogen, Waar in de blyfchap met verflauwde itraalen fpeelt, Te toonen, dan myn vorst om 't volkt zo lang verdeeld, En nu voor hem gedwee, herkreegen moed te toonen. Hy treedt ter hofpoorte uit, enzegt: Waar zyn myn zoonen, en g+ Myn dochteren, de roem van moeder Sara's fchoot? dra£' Waar zyn myn jongren, nu van edle fchaamte rood?
De huwlykspanden, die aan 's moeders borften zuigen? Dat ze alien dezen dag van myne gunst getuigen. h Komt we6rgekeerden, komt, ziet uw' herftelden vorst r
Die geen afdienftig loof op Juda's tulband torschtr i\ Maar vredeolyven plant op zyn' hervormden Ichedek
Komt vrouwen, rein van ziel; komt mannen r vroom en edet; L 1 3: Komt
|
||||||
.
|
||||||
a7o SALOMON, KONING van ISRAEL.
Komt jongelingen, die der vadren wegen houdt,
En niet ten onrechte op die gryze ftammen bouwt, Komt, ik zal u den ftaat van 's waerelds glans verhaalen, En fchuilt na dat verhaal dan in myne avondftraalen. De blonde zomer heeft zyn' troon met goudgeel graan Omtoogen, en de zon fchynt lieflyk op te gaan. 'k Heb alles onderzocht op d'aarde, vol van zonden; 'k Heb 't al gewoogen, en het al te ligt gevonden. De glans van 't aardryk is een rook, die haast verdwynt, En fneller dan het licht, dat uit den donder fchynt. Niets is beftendig, niets kan zonder einde duuren. Het leeven is een fnoer van t'zaam verbonden uuren, Die, door den fnellen tyd geteld, hoe men zich vleit, Verfmelten in een zee van eindlooze eeuwigheid. Wien 't dan nu lusten moge, om eindeloos te leeven, Die leer' zyn ziel tot God, den God der goden zweeven. Dit is myn doelwit. Volgt, 6 volkren, myne flem! Hier op riep al het yolk: God fpaar Jerufalem, En doe den koning in zyn' eerlten luifter pronken! stait der De vreugde maakt de ziel van all' de aanfchouwren dronken;
°r'^'rdaa'Men ziet geen rouwwolk, die de luide vreugd bedekt;
. Gansch Zalem juicht; terwyl de blyde vorst vertrekt. De trillende ouderdom treedt jeugdig langs de ftraaten. Deez' hoort men van een' droom, dien van gezichten praaten. Een ander revelt van een' lieffelyken nacht; En elks verhaal, in 't einde, in eenen fchoot gebragt, Toont,
|
||||
HET TWAALFDE BOEK. 2ft
Toont, dat de groote God, wanneer zy alien fliepen,
Zyne englen, die van gunfle en lof en blyfchap riepen, Hade neergezonden, by 't verfchynen van den flaap. Nu hoort men man en vrouw en kind, en knaap by knaap, En maagdereien het verheugde feestlied kweelen. Wanneer de zilvren maan, volmaakt in alle deelen,
Ten luchttrans uitblinkt, ziet men in haar feestgelei De blyde ftarren, elk den anderen, ten rei En nachtfeest voeren, by het labberen der winden. Of, als de veldklaroen den dood°der ftormgezinden En de overwinning van den blyden vrede blaast, Hoort men het fchel geluid dier zegepraal wel haast Met fchelle keelen en triuraphgezang verzellen. Zo ziet men Zalems volk, voor de oogen niet te tellen; ^Tervvyl all' de oudften, in een' welgevormden kring, Het doel verftrekken, daar de vlugge jongeling Zyn ooge op flaat, verzeld van duizend ryksgetuigen) Den lang verftramden galm hervormen door hun juichen. De ftraaten klinken en weerkaatfen het geluid Van keele en orgelftemtne en welbefneeden fluit. Maar nu fprak Salomon tot zyne ryksgenooten: Dt k(h
De hofpoort word' terftond voor Gods propheet ontflooten. m»g out.
Roep my den prielter van het goddelyk altaar. puji'iu Op dit geducht bevel verfchynt ook de offeraar,
Die, fchoon hem de ouderdom den eisch des tyds deedt boeten, De blyfchap vleugelen laat binden aan zyn voeten. 'tis
|
||||
27a SALOMON, KONING van ISRAEL.
't Is of 'er jeugdig bloed door fchichtige adren vloeit,
Nu hy al de onrust ziet uit Zalems grond geroeid. Ann De koning thans in 't hof den priefter ziende naderen, aandezei- OmheJst en fprak tot hem t 6 Kroon der tempelvaderen, vsn- Gun, dat myn beevende arm uw ftramme Ieen omdrukk'. Getuig godvruchtige, getuig van myn1 geluk, Want alle monden zyn thans tolken van myn' zegen, Ik heb vergeeving van myn wangedrag gekreegen! Depro-Uier op tradt Gods propheet ter blyde hofzaale in. Vbia\mnt Kom, 6 bezwalkte itar van Zalems hofgezin, tot dm h-2,0 fpreekt de vorst, ik moet uw' eerften glans ontwolken; nin%, en
wordt Gy moet de zon zyn van myn blyde vredetolken!
triveti" o Priefter, 6 propheet, 6 mannen van Gods wet,
uderiyk ft Altaarhelden, in een eeuwig licht gezet
jproken. Van godsvrucht, blyft en Jeidt my naar Gods wet en regel.
Dit hart, myn vrienden, draagt een eeuwigduurend zegel Van Gods genade en gunst, en denkt om rust noch lust, Dan die, die by 't altaar den flaf des hemels kust. Ziet, dit heet na den dood en na het graf te leeven: Want in Gods eeuwig boek is reeds myn naam gefchreeven, In dat gedenkboek, daar genade't hoofd op ligt, Als zy haare oogen flaat op Gods geftreng gericht; ' Helpt my haar altaar met het bloed der offerdieren, En loof van zuivren lof op dezen dag verfieren. Volgt my ten heirtocht, want ik wil ten hemel gaan. - Hier zag men nu geloof en trouw en liefde ftaan, In
|
||||
HET TWAALFDE BOEK. 273
In drie verheugden, vol van hemelfche gezangen.
De fiere koningin, geperst door fterk verlangen , &e km;.
Om haaren vorst in zyn' hervormden itaat te zien, ginkamt
J 7 tot den
En hem den heilwensch, a]s een' echtkus, aan te bien, toning,
Tradt, ryk omcingeld van haar vorftelyke vrouwen, Ter zaale in, daar zy nu een' koning raogt aanfchouwen, Die in haare oogen als een juichende engel blonk, Nu opgevaaren, fchoon hy flraks in d'afgrond zonk. Zy roept: Myn vorst!... Dit woord fnydt Salomon door't
Hy keert zich om, en ziet, met een gewyde fmarte, (harte. Het teder voorwerp, vaak door zyn gedrag bedroefd. *t Geheugen houdt zyn ziele in tedren Idem gefchroefd. Hy vat de ontroerde vreugd, nu fpraakeloos, in de armen, die bav En zegt: Doorluchte vrouw, hoor uwen echtvriend karmen,^^, Om dat hy al te wreed is voor uw trouw geweest! Maar, kom beminde, kom, nu roep ik u te feest! Myn zaalen zullen thans van kuisfche liefde galmen! Rechtfchapen eerbaarheid wil hier haar bruiioftspalmen Op nieuw herftroien! Juich, getrouwe n'oodvriendin! Reik my den palmtak toe van uw verheven min. Wy zullen beider trouwe op hemelfpyze onchaalen; De liefde, in 't wit gekleed, doen by Gods altaar praalen; 't Egiptisch morgenooft, gekweekt in Zalems kerk, Met Juda's tempelloof, tot een gezegend merk Van zuivre liefde, die de onkuischheid heeft doen bukken, Voor't oog van't joodfche volk, op Gods bevel} omdrukken i M m Treur
|
||||
274 SALOMON, KONING van ISRAEL.
Treur niet beminde duif, verhef u\v zegelied!
Dwaal in geen rotfen. Keer, beminde Sulamiet!' Teejland Eene uitgepuilde roos, verdroogd door 't hevig fchynen ge[n *'"""' Der middagzon, ziet pas die fchoone in zee verdwynen,
En voek den amber, dien de daluwe avond fchreit, Of beurt het hoofd omhoog, en maakt zich flraks bereid, Om, als de morgendauw haar drenkt met voile teugen, Zich, door haar fchoonheid, in de koeftring te verheugen> Die ze in 't gemoed ziet van de klamme morgenzon: Zo beurt nu de echtgenoot van mynen Salomon Haar hoofd omhoog, en doet haar flikkrende oogen open ,. siyfibap En zegt: Stondt my dit heil van mynen God te hoopen ? defnk°di"Gezegend zy myn God, gezegend zy myn held!
onk van %0 roept ook Gods propheet en priefter, thans herfleld:
den trie- . _ . ,
Jieren Van de eerlte ontroenng, en, met Godgevvyde zmnen,
propbtet. Qaan Zy.^ Gm ,£ 0j£ven m den tempei te beginnen: Terwyl de koning, die de vreemde liefde ontvlucht,
Nu niets ten hemel zendt dan dankbren zucht op zucht. De io- Men vormt zich tot een' floet van juichende offeraaren. ninj ^f Dq koning wordt omringd van zyn hebreeuwfche fchaaren, tempei, En leidt, in God verheugd, zyn lot en echtvriendin, «V«r/n.Gezegend van het volk, ten hoogen tempei in; Omflan- Daar z^et men 'c Wltte vee YOor >s pnefters zoendolk bukken >
digbeid En 0p het hoog altaar met tempelbanden drukken: kintybtt Terwyl de wierook naar de hooge wolken ftygt, <#«» £n dg afgodswichlaar voor den gryzen priefter zwygt. Me&
|
||||
HET TWAALFDE BOEK. $75
|
||||||||
Men zag al de onraad door het outervuur verbranden.
De haatfloeg hier zich zelv1, uit vreeze en fchaamte, in banden;
En de opgekropte rouw van den verbleekten Jood
Smolt nu, daar zich het hof van Gods genade ontfloot,
Gelyk de winterfneeuw, verkleurad in bosch en dalen,
Zich wechweent by de komst van warme zonneflraalen ;
Hy fmolt en ftroomde ras in zyne nachtfpelonk;
En juist, toen het gefchal der tempelreien klonk,
Zag men het heilige der heiligen beweegen.
Dit merkte de offeraar, terwyl de reien zweegen,
En tradt het choor in, daar God neerdaalde in een wolk,
En tot den priefter fprak: Ga, zegen Abraras volk!
Zy zullen het geftarnte in raynen hemel wezen,
Zo Iang zy met ontzag my en den koning vreezen;
Zo Iang zy myne gunfte aanbidden by 't akaar.
Zeg ook aan Salomon, 6 waerdige offeraar,
Dat hy, tot my bekeerd, myn' zegen zal aanfchoinven,
Zo Iang hy leeve en in myn joodfche kerk wil bouwen,
Maar zeg hem ook met een, dat ik, in korten tyd,
Zyn zwle, op heden my zo plcchtig toegevvyd,
Ontbinden zal van ftof en in myn ryk ontbieden,
Om, wars van 't nietig ftof, naar 't hoogfle goed te vlieden.
Verdubbel thai;s het feest, en zing uvv' opperheer,
By 't gloeien van 't altaar, met zuivren ernst, ter eer,
Hier zweeg de Godheid en vertrok uit Zalems tempel.
Nu ftondt in \ voorhof en op den verheven drempel M m 2 Van
|
||||||||
God v»yr.
%egt doir den prie- Jler aan Salomon fenen duurzua- men zo- gtn en dt ttitbeid its ke- VpllS.
|
||||||||
Totjlanl
en gedrag dec vMh. |
||||||||
276 SALOMON, KONING van ISRAEL.
Van Moria het volk, en, vol van ongeduld,
Verbeidde het de korast des prieflers, die, vervuld Met hemelsch vuur, het volk Gods zegening ontdekte, En zynen koning tot aanhoudendheid verwekte; Voorzeggende de korast van d'alverflindbren dood. De groote koning werdt van hemelvreugde rood, En lonkte, als in 't verfchiet, het uur toe van zyn flerven. Thans zag men de outers met een zee van bloed beverwen. Men offerde andermaal en zong, verheugd en bly, By reien, 's hemels lof; terwyl de hoffchalmei All1 de afgelegenen te feest riep, en de chooren Des heiligdoms den galm der zangren lieten hooren Aan alle hoeken van het groot Jerufalem. Al wat m?ar zingen kon verhief een vreugdeftem. En nu zag men den vorst en zyne ryksvorftinne, Die ftar van Zalem en der Jooden voedfterinne, Ten hoov' herkeeren, in den drang van 't priefterfchap En onderdaanen, die, van Zalems tempekrap Tot aan het hoog paleis, den weg met bloemen fpreien, En beurtlings kvveelen en herkweelen, als by reien. Intusfchen het gejuich door al den hemel vloog, Tot darde gouden dag zich in de golven boog. De Men hielt in Zalem nu een feest van zeven dagen, bd'jven En zag een' ruimen tyd de guure wintervlaagen )limU Van onrtist, door de komst van een" gewenschten dag, HeiTchept in eene lente en zomer, die ontzag En
|
||||
■HETTWAALFDEBOEK. 277
En eerbied voor den vorst, met zich in Zalem voerde,
Tot dat de komst des doods dien waarden tyd beroerde, En Salomon, gerust in 't goddelyk bevel, Ten hemel voerde, by zyn' borg Immanuel. Maar laat ons Salomon tot op zyn fterf bed volgen. m nad$.
Hy leefde deeds gerust; geen godheid was verbolgen. Tot des
Hy fleet een' vreugdetyd, die nimmer weergae vondt, kmtngs
En liet de altaaren, voor de vreemde, op Zalems grond befcm-
Gebouwd, ten deele door zyne onderdaanen floopen; trmt\yn$ En ziende nu den klos zyn's leevens afgeloopen, zaaken'
De vorltelyke hand te zwak voor d'eereftaf,
En 't ligchaatn haast ten proi van 't alverflindend graf, Wil hy, eer hem de dood voere in een' andren morgen, Voor zyne gemaalin, zyn' zoon, zyn vrouwen zorgen, En voor zyn volkren, hem weleer zo trouw geweest. Hy voelt, dit peinzende, zyn' afgematten geest Een poos, door Gods belofte en onderftand, verkwikken; Dns laat hy, in dit uur van uiterfte oogenblikken, Het eerfte zynen zoon verfchynen voor zyn bed. Hy zegent hem en geeft deez laatfle leevenswet: Rehabeam, 6 vrucht, ter goeder uur geboren, Salomon
Ik roepe u, om voor 't laatfle uw's vaders wil te hooren. oanfpmk
Kom hier myn zoon, en kus den vaderlyken mond, Umn, Op dat ifc u verbinde in 't vorflelyk verbond.
Gy hebt het leevenslicht uit eene vrouw genooten, Door wie ik mee myn kroon moest aan Gods gramfchap ftooten;. Mm 3 Zy
|
||||
278 SALOMON, KONING van ISRAEL.
Zy was uit Ammon, dat afgodifche geflacht;
Ik heb haar teer bemind, en al te hoog geacht.
Nu hebt ge uw leeven, prins, aan my ook dank te weeten;
En ik, thans lang genoeg op Zalems troon gezeten,
Ga nu der vadren weg en geeve aan u myn' ftaf,
Zwai dien in Zalem, als ik nederdaale in 't graf:
En zoo ge uwe oogen flaat op uwer oudren ftammen,
Slacht dan met hun den God der vadren witte raramen
En offerflieren op de altaaren dezer kerk;
Maar wacht u, dat gy niet het heilloos offerwerk
Van vrcemde goon verricht, op 't voorbeeld uwer moedcr-
Bemin der vadren God, in wien gy vindt een' breeder,
Een1 halsvriend, die 't geweld van andre goon befpot,
En laat aan hem alleen \ bellisfen van uw lot.
Regeer bedachtzaam en zachtzinnig in uw ftaaten,
En handel als een vriend met alle uwe onderzaaten.
Beproef de tuchtroede, eer gy haar in 't ryk gebruikt,
Eer twist en tweedracht uwe ontfnoerde ryksmacht fnuikt.
Gy zult, zo dra ik ilerf, Jerobeam zien keeren
Uit zynen fchuilhoek, en, omringd van griekfche heeren,
Te Sichem, in dien flam van 't vorstlyk Ephraim,
Met joodfche raadslui, in rykshandelingen Aim
En wel ervaaren, raad en daad en handel pleegen.
Trek dan ook derwaard heen, maar houd in alle uw wegea
Der vadren God in 't oog, misfchien of zyn genae,
Zo korts verfcheenen op het brandend Moria3
|
||||
HET TWAALFDE BOEK. 279
U al den ryksftaat van myn Ianden liet beftuuren.
Gy ziet intusfchen, prins, hoe ras de leevensiiuren Voorby gaan, en de dood zo wel een vorstlyk bed, Als fchamel leger, met zyn blinkend moorftilet Genaaken durft. Ai, blyf met die gedachten zwanger. Omhels my voor het laatfte; uw vader leeft niet langer Dan weinig uuren. Ga, en volg myn hoog bevel, En denk aan God, zo Jang gy heerscht in Israel! De jongling buigt zich en vertrekt, befproeid met traanen.^^j,.,,,,,
Nu wil myn koning nog het vrouwenchoor vermaanen; ««*«* J ° ° T van den
Dies eischt by, dat men haar te zaamen by hem roep'. koning,
Zy koraen dan ten hoov', gelyk een blinde troep g'daite Van ongenoegden en bedroefde aaneen gebonden; tlrcff''
Deez seeft de wraak,die haat,en deez weer eerbiedwonden..'1"'''"'10^
tot zicb
De koning richt zich nu op 'c vorstlyk ledekant ontbiedt.
Een weinig op, en groet, met opgeheven hand, vtrfibym.
Het vrouwenchoor, dat, op zyn1 last, hem kwam bezoeken.f^iM
Zy waren alien nu befluierd met haar doeken. timings aan de
Geen vrouw hadt zich, gelyk voorheenen y opgetoid ; vrouwrh
Geen blinkend ftofgoud in het jeugdig hair geflroid;
Geen frisfche Dudai'm om haare borst geftrengeld;
Geen reukwerk met de pracht van iedel fchoon vermengeld;
Geen hoofsch blanketfel op het bleek gelaat gedrukt:
Maar 't golvend hair uit all' zyn fnoeren los gerukt;
Den blanken boezem, van verborgen kvvaad gezwollenj
De drieftige. oogen, daar de ziel in. fcheen te hollen,
Zwaar-
|
||||
28o SALOMON, KONING van ISRAEL.
Zwaarmoedig overdekt, en zich met zak en asch
Bekleed, als of het nu der driften hoogtyd was, Om aan den koning, in dat uiterfte uur, te toonen, Dat zy voor hem, die haar zo liefdeloos dorst hoonen, Geen min gevoelden, die voor Zalems opperheer Zo vaak was opgetoid met pracht en praal en eer; Maar nu, voor zynen wensch en ftil bereik verholen, Hadt toegeftaan, dat al haar' luifler wierdt geftolen. Maar ach! de onnozle list droeg hier geen' lauwertak.
Het zwymlend konings oog was nu alreeds te zwak, Om onderfcheid in vreugd en rouwgewaad te vinden; Geen ftervend oog laat zich aan ydlen opfchik binden. Nu opent Salomon, zo wel in God te moe, #*■ Zyn' moud, en fpreekt aldus de woejje vrouwen toe: Vorflinnen, eertyds myn gevierde mingenooten, Die ik zo vaak dit harte in wellust heb ontflooten, Gy ziet uw' koning, u weleer zo waard en trouw. Den worm ten worm gefchikt; zyn ziel, na zo veel rouw} Op eerst genooten vreugd, gereed om heen te vluchten; Maar op dat zy u niet als weduwen doe zuchten, Die, zonder man, ten doel van onheil zyn gefteld, Zo wil ik, dat u niets, na myne ontfchepping, kwelt. ,'k Heb, eer myn zwakheid my leidde op dit fterfbed nedei-j Voor u, die ik voorheen zo hartelyk en teder Beminde, oprecht gezorgd; gy kunt gelukkig zyn, En, na myn' dood, het zoet der eerite bruiloftswyn Her-
*
> i
|
|||||
A
|
|||||
HET TWAALFDE BOEK. 281
Herproeven in 't getal der fchatten, u gefchonken.
Gy ziet myn leevensftar in haar verflauwde vonken; Dit leere u denBten aan een ftervend oogenblik. Volgt alien 'c heilig ipoor! ai rukt u uit den ftrik Der afgodsdienftigen, en eert der Jooden vader, Dien God der goden, en dien oniiitputbren ader Van voile zegening, veel fterker dan het graf. Korat vrouwen, neemt my toch myn laatfle liddring af; Laat ik u alien zien voor mynen God geboogen. Maar ach! gy aarfelt en wordt door geen bee bewoogen. 'k Laat die hervorming dan bevolen aan myn1 God, En 't overig befluit van ieders leevenslot. Dit fpreekende, zag men de koningin verfchynen, De Ez>p-
Gelyk een zuivre zon, die, zonder wolkgordynen, fimm^'
Toch met een fomber floers van nevel is bedekt; Jcby*,
coor den
De kuisfche liefde hadt haar teerheid opgewekt, komng.
Om Salomon, zo na by 't fcheiden van zyn leeven,
Als een getrouwe gae, den laatften kus te geeven. r.Haare oogen dreeven in een vloeibaar rouwcristal, V Gelyk de morgenzon, wanneer zy, by 't gefchal ) Des nuchtren veldelings, den dauw Ichudt van haar flraalen. Zy liet haare aandacht door 't gedrag der vrouwen dwaalen, mar toe. Die, op verdeelde wyz', door 's konings affcheidsbee dragm'' Op 't uiterft' waren, om onzinnig angst en wee ZdJ^
Te roepen, (want men hadt de onnozlen niet doen weeten, **«%»
Dat Salomon zo na waar by zyn graf gezeten.) N n De
|
||||
a82 SALOMON, KONING van ISRAEL.
, De fchoone koningin, die zuivre middagzon,
Kust eerst den bleeken mond van haaren Salomon, Waar op de doodsdauw lag, en die haar ^der kuste. en den Ga in, myn waarde ziel, ga in uw flille ruste, den io- Dus fprak zy, en verzoek omhoog myn' bruidegom, mng' Dat Hy zyn bruid verfchyne in eene vuurkolom, En dus ten hemel voere op zynen gouden wagen, Op dat ik daar het kleed van dyamant mag draagen, J En op zyn lieve borst, naast u, zo teer gedrukt, My van de waereld en de zonden zie gerukt. Haare by- Maar nu wendt zy het oog naar fnikkende vorftinnen, gtlaLu En fpreekt: Ziet hier de vrucht van een bedachtzaam minnen; JfJJ Ziet hier, op welk een wyze ik met myn' echtvriend leef, jiandtghe-En hoe blymoedig ik hem mynen bruigom geef: Want myne ziel is ook aan eenen man verbonden!
vrLwen. ^ was raet u voorheen gekluifterd aan die zonden, Daar fnoode afgodery den flerveling aan hecht. 'k Ben, by het worstlen in een aklig nachtgevecht Van hemeltochten, uit myn' ruwen flaap gefchooten, En hield met Jacob my zo vast en fterk geflooten Aan mynen worftelaar en hoogen God, tot dat Hy my, by 't fcheiden, met zyn' geest gezegend hadt. Maar 'k fpreek te duifler voor uwe onervaaren zielen. Het ge- Mevrouwen, volgt my na, om voor 't altaar te knielen afgVu-r Van Abrams Schepper, of vertrekt naar uw paleis. J"" Maar ieder zweeg en gaf geen antwoord op dien eisch, Dan
|
||||
HET TWAALFDE BOEK. 283
Dan fnikkende, en ontroerd ter flerfzaale uit te treden.
Toen riep myn Salomon: Wie zou toch door gebeden faimm Een mensch herfcheppen, daar een God toe nodig is? jpralT' Kom lieve gemaalin, zon in myn duiflernis, v'et de. Kom, dat ik u voor 't laatst verborgen taal doe hooren. fibe vor-
De ftaf van Israel is aan een' man befchooren,
Die eerst myn onderdaan en werk- en amtman was; Hy zal zyn ftoute hand naar mynen flaf, zo ras Ik ben ontflaapen, voor het oog der volkren fleeken. Het grootfle deel myn's ryks is van myn' flam geweeken: En als de Schilo eens, de zon van Bethlehem, Zal fterven, zal de glans van dit Jerufalem Befterven, en 't gebied, zo ras Hy zal herleeven En zegepraalen, door geweld en onraad fneeven. Die Schilo is de vorst, naar wien ik heenen ga. De Jooden zullen Hem eens op hun Golgotha Doen fneuvlen ■> als natuur Hem heb met ftof omwonden, Op dat zyn blo6d daar vloeie op euvelen en zonden. Men wil, dat Hy als eens gedaald zy op deze aard', En Melchifedek, dien geen moeder hadt gebaard, Geen vader was bekend, genaamd werdt by de volken. Dit zal Hy u, wanneer gy by Hem zyt, vertolken, Daar ik u voorga, want gy zult zyn komst niet zien Op aarde. En nu vorftin, laat alles toch gefchien, Dat ik voor 't laatst beveel: Breng my in rust ten grave; De ree der ziele is nu de hemel, en de have N n a Des
|
||||
284 SALOMON, KONING van ISRAEL.
u Des ligchaams is het graf, de moeder van den nachc.
$ Ik heb myn leeven haast, wel haast ten eind' gebragt.
Laat aan gansch Zalem en aan alle volkren weeten: Dat ik hen geenzins by myn fterven heb vergeeten, Maar dat ik, op dat elk myn gunfte en trouw bezeff', Hen van den fchattingslast, dit loopend jaar, onthef. Waak voor de vrouwen en vertroost haar in het weenen. Ga als een heldre ftar voor 't oog van Taphat heenen, ~> En toon aan Basmath u\v getrouwe moedermin. Verhaal die dochteren, zo ongelyk van zin Als in geboorte, myn verandring en ontflaapen. En nu beminde vrouw, ga ik, om 't heil te raapen Dat in den hemel rust, zo ras de bleeke dood My aan Gods eeuwigheid maakt tot een' deelgenoot! (ten, Des h- Maar 'k wenschte, eer dat ik flierf, het hoofd der tempelknech- ^"fw.oBjGods priefter, van myn' flaat iet nodigs te onderrechten; dm prie- ^jen roep> jiem ? op fat ik dien gryZen va(jer fpreek. fpreeken. Hier op werdt myn vorflin by beurten rood en bleek.
Zy fcheen van droef heid en van blyfchap opgetoogen. Hoe is een hart te moe, dat met geloovige oogen | a^' Het waerdigst pand op aarde aan 't hemelsch pand betrouwt! De liefde, die zich op een' rots des leevens bouwt. En de eene helft van haar gekuist en zuiver leeven Moet aan het voorwerp van haar voile wenfchen geeven, Tervvyl zy de andre helft bewaart in asfche en ftof, Treurt beurtelings, en zingt ook beurtlings eere en lof. - < Dan
|
||||
HET TWAALFDE BOEK. 285
Dan fchynt de koningin geheel door rouw verwonnen,
En dan noemt zy dien rouw onachtzaam, onbezonnen,
En ziet haar' koning met vervrolykte oogen aan.
Gelyk een (tar, die op en onder fchynt te gaan,
Wanneer men wolk op wolk ziet voor haar flikkring dryven, -
Zo ziet men vreugde en rouw vervvisfelende blyven
Op 't minnelyk gelaat van deez verheven vrouw.
Thans kwam de priefter, bleek van welgepasten rouw, Deprie-
(Terftond, op 's konings wil en eisch, ten hove ontbooden)fcJ£. Hy kuste 's konings hand, en fprak: De God der goden 2««Vj Geeve aan zyn1 gunfleling het geen hem nodig zy **»- In 't fchichtig naderen van 't ftervende gety a'
Des leevens, daar de fchrik geen rustplaats in kan vinden.
Intusfchen ging mevrouw, verzeld van 's konings vrinden,
Ter llerfzaale uit, en liet Gods altaarknecht alleen By haaren koning, teer befproeid door haar geween. De vorst zich ziende met Gods knecht alleen gelaaten, Het ant<
Omhelsde d'offeraar, en fprak: Wat zou 't my baaten, mard* Myn vriend, dat ik nog Jang regeerde in 't joodfche ryk? Myn blyde ziel zweeft vast naar een veel betre wyk. Ik voel, hoe 'c waar geloof den prikkel, die in 't fterven Verhoolen ligt, den dood op heden heeft doen derven. De fchrik is ftomp, hy grieft of kwetst het harte niet, Dat naar zyn' Heiland door de ontflooten hemlen ziet. Hier leeft iets, (wyzende op zyn zwak maar moedig harte) Hier leeft iets priefter, daar ik al 't geweld mee tarte, N n 3 Het
|
||||
286 SALOMON, KONING van ISRAEL.
Het is de vryfpraak van myn fchreeuwende euveldaen!
Gods heilgenade zal voor my in 't oordeel gaan!
'k Voel ook de blyde ziel door heilig vunr ontgloeien;
Het heilloos ongeloof geheel en al befnoeien;
Ik kan niet zeggen, wat hier binnen ommegaat.
Kom gryze bidder, voel hoe 't moedig harte flaat
Leg hier uw hand. Voelt gy geen klopping van gelooven ?
En wie kan my dat heil in 't uiterfte uur ontrooven ?
Geenmensch! geenengel! neen... Maar ach! getrouwe vrind K
Wat of 'er is dat my nog aan het aardfche bindtV
Waarom toch... Maar ik zie, fchrik niet voor myn gedachten,
Ik zie, Gods heilgenae flaat reeds op my te wachten!
Zy kloofc de wolken! Zie, hoe zy op 't aardryk daalt!
Kom waarde Godheid, die my in uw wooning haalt,
Kom, nu fta ik gereed, gy moogt me op uwen wagen,
Vol heldre lichten, in den hoogen hemel draagen,
Daar heiligheid, omhelsd van ongekreukte trouw,
Die hechte fteenrotz voor 't geloove in zwaaren rouw,
Zich lieflyk flrengelt om den blanken hals der liefde,
Die eens van eeuwigheid het godlyk harte griefde,
Tot medelyden voor den afgevallen mensch;
Gy moogt my (dat nu vry myn aardfche glans verflenf,
En met bet ligchaam zinke in 's doods benauwden kelder,)
Daar voeren in uw licht, zo onbedwelmd, zo helder,
Als eens de dageraad in 's leevens morgen was!
'k Beklaag me, 6 priefter, niet, dat ik myn' tyd zo ras,
|
||||
HET TWAALFDE BOEK. 287
Zo fnel zie vliegen naar den fchoot der eeuwigheden.
'k Heb lang genoeg geleefd; het ftof te Jang betreeden;
De ziel is vatbaar voor een eindeloos geluk.
Zy ziet het ligchaam niet, gefchoord met ftok of kruk,
(Geen wettig zegel van Gods gunst) hec graf genaaken;
6 Neen, het lyf heefc kracht, of fchoon de zuilen kraaken,
En reeds de ltrengel fcheurt van het wellustig vleesch.
't Gezicht is nog niet dof; de bJyde ilern niet heesch;
't Gehoor niet doof. Ik heb het vol gebruik der zinnen.
Zou ik den leeftyd van Methufalah beminnen,
En, by myn grafftede eens te rugg' ziende op dien fchyn,
6 Ras vervloogen rook met recht gelukkig zyn?
Wenscht gy om eeuwen, gy, die fchrik voelt voor het flerven ,
En nimmer hoope hebt om eeuwen te verwerven,
Die zonder grensperk zyn in 't hemelsch koningryk ?
Het aardryk is uw fchat, uw hemel te gelyk.
Ten minften koost gy het, door valfchen fchyn bevvoogen,
Gy hebt het zuivel van de wellust ingezoogen,
En, noit gedachtig aan de fcheidspaal van uw' tyd,
Geloof ik nevens u dat gy gelukkig zyt
En blyven zult, zoo gy in 't midden uwer lusten,
Geftreeld van jeugd en kracht, voor eeuwig moogt berusten>
En niet geroepen wordt voor 't goddelyk gerecht.
Maar ik, ik, die myn hoop, myn uitzicht hebt gehecht
Op 't onbefchryfbaar goed, vereeuwigd in den hemel,
Ik fchuw den zaamenloop van ftoffelyk gewemel;
|
||||
288 SALOMON, KONING van ISRAEL.
Ik leg den flaaffchen py van *C zondig ligchaam af;
Ik flap van mynen troon naar 't vaderlyke graf:
Terwyl de blyde ziel, den lust van 't vleesch ontweeken,
Op wieken van geloof, vooriiit zweeft naar de flreeken
Des hoogen hemels, in den fchoot van Abraham,
En dit met eene vreugde en blyfchap, die den ram
Der waare dankbaarheid kan oiFren aan Gods wille.
6 Dat ik nu... Wat heil!... 6 Altaarknecht fta flille:
Sla 't ooge omhoog. Befchouw! ziet gy geen' dageraad,
Geen' ligchaamloozen geest, gekleed in heilgewaad,
Op eene bruine wolk neerdaalen uit den hoogen?
't Is vader Davids geest! Hoe flikkeren zyne oogen!
Maar neen, ik dwaal, het is een hemelhof heraud,
De aardschengel Michael, gekleed in blinkend goud;
De bode van den vreede, omcingeld van zyne engelen!
Zie, hoe die geeilen zich als door elkandren mengelen!
6 Ja, 't is Michael, de zoon, de bron van 't licht!
De duif rust op zyn hoofd; de heilzon in 't gezicht.
Zyn hand draagt almacht, en zyn voet verplettert kroonen.
De borst is naakt, om het ontflooten hart te toonen.
Het oog fchiet liefdevuur. Zyn aem blaast zegening.
Hy komt!... Hy lacht!... Hy roept zyn' armen fterveling!
Ontfang, ontfang myn ziel! Omhels haar met uwe armen!
Druk, druk haar aan uw harte, om 't haare te verwarmen!
Ik voel de vlam van 't harte! Ik voel, ik voel uw' gloed,
6 Myn befchermer, 6 myn Goel, door uw bloed!
Trek,
|
||||
HET TWAALFDE BOEK, 28$
Trek, trek my heenen; ik befpeur uw liefdevonken;
De ontfonkte ziel is reeds aan 't eeuwig heil geklonken. Zo fprak de wyfle vorst van 't groot Jerufalem* endtdooi
Zo werdt zyn' leevenslamp, naar luid van's Heeren ftemtn, j*^"
In vreede en ftille rust, te hoog voor waerelddwaazen, Door de eeuwige Almacht, in Gods goedheid, uitgeblaazen* De prieffcer zag het aan, fchoon in 't geval verrast, Met eene kalmte, die aan 's Heeren knechten past, Wanneerzy'smenfchen ziel wechvluchten zien op fchachten. Maar ondertusfchen dat de dood nog fcheen te wachten, Deuyzt,
En reeds zyn' avondwalm in de oogen hadt gefteld, S*SS- Was Salomon, gelyk een onverfchrokken held, mtjiiep,6
Zo lang hem de adem en de ftem met hadt begeeven,
Geduurig bezig, in het fterven en herleeven, Te hakklen van berouw en liefde in zynen God, Verlangende met drift naar dat volzalig lot, 't Geen hy genieten zou by 's hemels englenchooren; En't laatfte woord,'t welk men door luiftren konde hooren, Was, toen de blyde ziel vloog naar Gods heiligdom: Ruk vreemde altaaren, ruk toch vreemde altaaren om. Zo dra de ziel nu was van 't ligchaam afgefcheiden,
Zag men den toeftel tot den grafftee'dienst bereiden; Den zwarten lykplicht, by het weenen en gekryt Der naastbeftaanden, in dien gadeloozen tyd, Op 't prachtigfte, en met recht, vol rouwe, aldus beftellen.''"^r^" Den rechter duim zag m' in de ontzielde vingren knellen;&««;«*
O 0 Het
|
||||
2S» SALOMON, KONING van ISRAEL.
Het Iyk, gewasfchen, en gefchooren, en bereid
Door zalvinge, op een bedde, een praalbed neergeleid. De zweetdoek dekt het hoofd. Men brengt Egiptisch linnen, Dat mot en worm en tyd en grafftee kan verwinnen. Men fpreidt het lynwaad op den welontflaapen heer; Werpt fpeceryen en gebloemte op 't lykbed neer. De telg van Pharao, omringd van haare reien, Treedtnaar den dooden heer. De ontroerde vrouwen fchreien, En flaan de handen in het ongevlochten hair. De ganfche hofftoet kermt en maakt een lykmisbaer: . Terwyl de koningin, met majefteit omtoogen, Het lykbed naakt. Zy luikt, zy fluit des konings oogen,
En drukt met haare hand de koude lippen toe.
AH' de oudften naderen te zaamen, bleek en moe
Van kermen, om voor 't laatst den dooden vorst te aanfehouwen.
Gods priefters, Gods propheet vertrooften 's konings vrouwen.
Zy fteeken 't lyklicht aan, en maaken zieh gereed >
Om 't koninglyke lyk, in zuivcr wit gekleed,
Op den beftemden tyd in Davids graf te brengen.
De dag der groeve fcheen zyn traancn mee te plengen,
En die te ftorten op het vorftelyke graf; Hy nam misfchien den nacht zyn' vaalen fluier af, En floeg dien om 't hoofd, het hoofd, zo korts vol flraalen. Nu zag men eenen ftoet van hof bedienden dwaalen,
En waaren om 't paleis van Zalems opperhoofd. De flaapzaal wordt van al haar wandfieraad beroofdf Dat
|
||||
HET TWAALFDE BOEK. 291
Dat wandfieraad verbrand. Een aantal groote fchatten,
Wordt naast den lykbaar5 dien een ftoet van edlen vatten,
En voeren naar het graf, gedraagen en gezet Begraa-
Ter zyden van de groev', des konings laatfte bed. lining"
Het rouwgeklag verheft, om graf en dood te groeten.
Het lyk wordt neergeleid aan koning Davids voeten.
Het graf geflooten, en de Jykftoet keert, bedrukt
En fchreiende, te rugg'. Men weent nog, en men plukc
Het gras des lykshofs uit, en ftroit het langs de ftraaten-
All' de onderdaanen zyn in droefheid uitgelaaten.
De {tad kermt; hof en huis zyn echo's van geween.
Zo voer weleer de man van Gods verkiezing heen
Naar zyn gewenschte kust, om zonder eind' te ieeven.
Zo zag men David, dien verkoornen, opwaard zweeven 4
Terwyl het ligchaam zich weer gaf aan 's aardryks fchoot,
Op den verilaaiden eisch van den verharden dood.
Gefchoord door uwe gunfle, 6 onuitputbaare ader Bejiuit
Van zegeningen, Goddergoden, hemelvader, Tytr\^
Genaeryk opperhoofd van 't menfchelyk geflacht,
Heb ik het oogmerk van myn drift ten eind gebragt, En uwen Salomon, den roem der ftervelingen, Alleen door u geleid, dus nedrig mogen zingen, Zyn Ieeven en zyn' dood affchetzen in gezang. Ik voel in 't binnenftT van myn ziele een' fterken drang Van waare dankbaarheid; eenvuur, dat my doet blaaken, Om u met lof en eere ootmoedig te genaaken- O o 2 Ai
|
||||
Tjl\
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
<J
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
292 SALOMON, KONING van ISRAEL.
Ai neem het offer van myn' dankbren ootmoed aan,
En laat uw goede gunst voor my in 't harnas flaan, Wanneer de dolle nydt, te vaak op my gebeeten, Zich los mogt rukken met geweld van d'yzren keetea, En fcherpe tanden flaan aan myn gebrekkig werk. Gun myner ziele 00k, by het eind van 's leevens perk, 6 Onvermoeide God, in hemelgunst* te toonen, Dat zy voor eeuwig in uw hoog paleis moog' woonen, Daar gy, uitblinkende als een heldre morgenzon, Reeds uwe flraalen fchiet op koning Salomon, ■
E I N D E.
Drukfeilen dus te verbeteren:
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||