HET L E V E
VAN DEN
AARTSVADER
JOSEPH.
|
||||
SINNEBEELDIGEVERKLAARING
VAN DEN
TITELPLAAT
fiet gy; een Doorlagtig HELD,
In zyne, DA AN, ten Toon Gefteld, Den groten, JOSEPH, met zyn Oogen, Naar 'tAZUURDAK, als opgetogen, In Dankerkentenii, tot zyn HEER Wieus Gtanfend light, daald op hem neer\ %en Hand, als op zyn HERT, gcflagen, Toond wien hy dat beeft opgedragen Hoe daar in vejl, wat dank vhy geeft -*. v. : Hy d'ander hand, naar 't aardryk heeft,
Verbeeld hoe GOD, hem openbaarden, Genaad fchoon Hy, was Stof en Aarden, Die maakten fliwj, een Injlrument, Van D A A N, Verbeeld, in 't Ornament, En in dees ZWcfo blaan, klaar befchreven Geleid door WYSHEID, die hier neven, Als in Verrukking, werd befcbout, Zy 't BOEK, met ZE VEN ZEGLEN houdt, Daar HELM, SPIES, en SCHILD bv pralen. Dit alles komt, zyn Deugden mafen, EGYPT, en vrienden, eer bedeeld, Van Hem, door 't Kinderrot, gebeeld, Die d'Oogen, op 't gebeugen houwen, Der MENSCHEN, komt de Rol ontfouwen * Als ter Vereeuwiging, 't allertyd, Waarom dat hy, is uytgefpreid, Belaau, me al D E LUISTRE Gaven, En Deiigd, van 't DIA D E E M der Bravcn, 'T Maakt hem tntzoglyk , boog geagt, Ja 't Hem, ter Stetie JVagen bragt, Van PH A R O, als R EG ENT dier Oordtn, Alwaar de N Y L, vertoond zyn boorden, Een Ifatir voogd, en Sphinx uw hier, In Schets vertoond , alt dien Rivier, Den Patmboom , zyn Lydzaamheden; Ons (zien dten) hoe hy heeft gefirtden , In 't Prats EGYPT, berugt, Bekcnd, Waarom's als in dat Land/chap end, Waar in dat GOSEN, was gelegen, Door ISRAEL, ter tvosn verkregen, En wat de Konft bragt onder 't eog Als in een SI N N E B EELDS Vertoog, Wil dan befchouwend, lezend leren. 2,yn Spoor te gaan, om GOD ter Eer en- Als JOSEPH deed zoo 't uw Vertnnn jDit£otkVox& JACOBS RACHELS Zotn J. W.
|
|||||
f
|
|||||
D>. U^&gerx. featr ±j68.
|
|||
V E N
VAN DEN
|
||||||||
AARTSVADER
S E P H.
BENEVENS EENIGE
STICHTELYKE
ENGELWERKEN.
DOOR
J. W E S S E L S Z.
|
||||||||
T E AMSTERDAM,
By PH1LIPPOS DOOREWAART. MDCCLXIX.
|
||||||||
O P D R A G T
AAN MYN ZOON EN DOGTER
WESSEL WESSELSZ
E N
MARIA WESSELSZ.
o Waarden tweetal, dicn decs JOSEPH is geweid,
Uit vaderlyke liefd, en toegenegendheid, Niets flegts alleen, om daaruw leesluft door te wekken Maar dat het uwe jeugd, zoud als ten fpoor verftrekken, lnzonderheid o Zoon, nu twintig jaaren oud Treed vry ter Zangberg op, maar flaag in 't oog behoud, Dat gy niet gaat te hoog, vermetel van gedagten, Zoe hebt gy nimraermeer, een grooten val te wagten* Lees en herlees, al wat de konft, brengd onder't oog> Al wat betaamlyk is, niets zy by uw zoo hoog, Geagtet als de bron, daar gy vind voor gefchreven, Hoe gy naar fterven kund behaalen 't eeuwig leven, K meen 't goon geweiden woord, dat door Gods geeftziet *t Smeek den Jehova dat dicn geefl: uw onderrigt, (list, t ' En
-
1 .
|
||||||
O P D R A G T.
En is de bronwel, waar uit Vadcrs pen kwam malen#
Hoe JOSEPHS leydzaamheid, quameindlykzegenpralen, Dien regt geaarden Zoon, van Vader Ifrael, Zoo gy hem volgt op 't fpoor, gy doctuw zielenwel, Laat nooit het fchynmooy, van de wereld uw bedriegen, En door een tuirael drank, in zonden flaap uw wiegen, En gy o Dogter, nu by na reets agtien jaar, Streefd op dien wyze, ook het fpoor der deugden naarf Gedraag uw als't betaamd, die kindsheid zyt ontwaffen, Herdenk uws Vaders les, op s' Moeders reen wilt paffen Ja prcnt in uw gedagt, 't gebod dat God zelfs geeft, Dat luyd uw oudren eerd, op dat gy langen leeft, Wilt dit betragten en gy zult Gods gunften winnen, Myn beed is dat God zelfs, hier toe verligt u zinnen, Op dat uw zy van nut, dit Vaderlyk gefchenk, 'T is uw in gunft geweid, daar myncr by gedenk, Zoo lang gy leeft, nu nog, in 't bloejen uwcr dagen, ]a tyd en eeuwig leeft, na s'hoogften welbehagen> |
|||||
A A N
|
|||||
L E Z E R E N.
S~^Edgtens, hier vinduw Ed* in digtmaat uitgebreid > HET
^~*LEVENtVAK DEN AARLSVADER, OETATRh ARCHJOSEPH,betgeenen ons tot bet befchryvenfvan dat door* lugtig voorbeeld, heeft aangefpoord,is niet anders, (dan dat wy bet tot fligting^n befcbouiving,ja tot uitfpanningyby tujjenpoofing van onsberoep, vooronszelfsbaddenverordeneerd, zonder voornee- mens om bet zelven, aan lAv Eds oordeel Moot tegeeven , te meer, daar de hedendaagfe digt, en Letteroeffening, in hong verhe- ven luifter in top ryjlf en ons zelven te klein agtendent om neevensde verbevenen vernuften, ten ryen tegaan, dit maah ten by ons bet befluyd, om bet in ons eigen Kabinet, te iaaten, tt by
|
||||||
AAN DEN GOETGUNSTIGE
by anderen tot ons, en ons familie verlufliging,) maar onder
bet fcbryven, door dees en gtenen befcbouwt zynden, agten zy dat bet eenen bekwame floj, ter perjfe was, te meerder om dat niemand nog ondernomen had, zo veel hun bewuji was, bet Leven van dien Gods Held dus af te fcbetzen. Wy %yn dan eyndelyk, (alle opkomende bektzekn, by ons zelven aan eenzy- de flellenden,) te raaden geworden, om bet zelve aan de We- reld. ten toon te Jleilen, die dezen onzen JOSEPHinziet, met een ryp oordeel, zal zeer ligt bemerken, dat wy van H [poor , der meeflen Digt- Oeffenaars af ivy ken , kiejende eenvoudige Godgeweide Woorden, verre boven hoogdravende, en verhe- venen Wereldfcbc Spreekwy&en, die ter verciering van Dicht- ftukken, (Jnzonderbeid Bybelflof) gebruikt werden, ten dien einden hebben ivvgetragt,onzen JOSEPH, ingeen Werelds maar Geefllyk Cieraad, over eenkomfiig met zyn Daaden, ter be- fcbouwinge aan yder over te laaten, (wy zullen ons met bet gee- ne, deverheevnen Dichters, HoogvliedenDuym, inbunne Befchryvingen van Abraham en Jacob ter nedergefteld bebben |
||||
L E Z E R E N.
niet opbouden) geevende bun lief den voor de konfl, alle boog-
aping. Wy bidden den befebydenen Lezer, de Stoffe waar uit wy onzen JOSEPH genomen hebben, te befebouwen daar uyt zal bem blyken, dat wy niets zoo zeer betragt hebben, alsaan oris voorwerp, toe te febryven, dat hem inderdaad tocbeboord, zoo veel ah de bepaling, ons toeliet, en bet geen ivy by wyze van bedenking, daar in laaten vloejen , is water uit dien on' uitputbre bronwel, van Gods woord {waar uit ook onfe Hoafd- Jlof is voortgekomen) wel voor bet grootjlen gedeelten inzonder* beid onze opwekkingen, om met bet lezen van JOSEPH, ook ft Leer en, xynendaaden op bet fpoorna te volgen, na de Les die onzen GROOTEN JOSEPH,{die voor ons gekruyft iste weten Jefus Cbriftus, indiengydezedingenweetzaligzytgyzoogy dezelven doet)beeft nagelaten,ende hier agter gevoegderiMEN- GELWERKEN, is by ons ook in tyd uit tyden vervaardigt, wy wen fen den Lezer en, niet alleen bet regt te gebruyken, maar i
ook V [poor der deugd, dat daar in doorvloeyt, te bewandelen,
tot nut van bun ygene ziele. Lees dan geagten, ccrdeeld bil~ ft 2 lyk
|
||||
A AN DEN GOETGUNSTIGE.
Jyk zonder veroordeelen, en zoo dit ons Werky van den minflen
vrugtzyt God zy a lie en deEer, die toekomt alleleft en dank- segging, tot in alle eeuwi&heid. ■ |
|||||||
OP
|
|||||||
A
/ \ |
|||||||
OP HET LEVEN
V A N DEN
AARDSVADE R
J O S E P H.
Gevoerd, ten Statie Wagen,
Wei eer verkogt ten flaaf, In kluyfters-j wreed geflagen^
In 't Ryk aan Nyll, door 't boos. Van eenen geilen vrouw,
Dien hy haar eyfch ontzegd, Dat's 't fchenden van haar trouWj
Waar na hy s'Schenkers droom, * En Bakkers, beid verklaarden,
Vorfl: Pharao, zyn' droom, Ons Held alom vermaarden,
Maakt hem gebiedend heer, In gantfch, 't Egyptens land,
■ if i De
|
||||
..-:-,,(.
|
|||||||
De seven, vrugtbren Jaars,
Hy Koornfchuuren pland,
Om zeven Jaaren, dien, Onvrugtbren zyn te leven,
Dit deed Egyptens volk, Hun Landen Pharo geven,
Als eerft hun geld end vee, Voor Koorn was verpand;
Zyn Vader Ifrael, Voed hy in 't Gozen Land,
Daar toe zyn Broedren, In dien naaren hongers dagen,
Schoon eer hun haat hem deed, Het flaaflen dienjftjok dragen;
Die 1yd die overwind, Als 't is naar Godes wet,
Zoo werd het lyden ons, Ten regt een glorie bet,
Waar op wy treden, als, Wy fbydend triumpheeren,
9T is houd ten eynden vaft, Zoo luyd, het woo d des heeren,
In uw gel oof zoo voTgt de k oor der zaligheid, Men treed op s'Jofephs Ipoor, verhcogd door Lyd- zaamheid, O P
|
|||||||
.3
■ V
|
|||||||
OP HET LEVEN
VAN DEN
AARDSVADER en PATRIARCH
JOSEPH.
DOOR MTN GEEERDEN FADER
J. W E S S E L S Z.
W At kon der Lceuwen muil, een Daniel Hinderdoen,
Wat kon het ovenvier, in Babel dat vol woen, Geftookt werd, vatten op zyn grooten Medgezellen, Zoo min kan al het quaad' vereend te zaam zig ftellen, Te doen Gods Hevelings leed,
Zulk een is hier gefcheft, uit goon geweiden blaan,
Vertonend in 't tafreel, des groten JOSEPHS daan, Myn Vaderfcheftdien Held, God brengd het aande harten, *T Zal alseentrooflwerJczyn, in nood en pyn en fmarten, Oft wat ons hinder deed,
Hoe
|
||||
Hoe zalig die alleen, die leffen neemt inagt,
Die door Godts geeft, ons zyn, ter leering toegebragt, Die vafthoud in'tgeloof, fchoon 't flaaffe jokonsknelden, Schoon kerker banden en pyn, ons op den oever ftelden, Van 't ryk dcr duifternis*
Met God verwinnen wy, als eer een David deed,
En't was, dien trouwen houd, dien JOSEPH in zyn leed, Vergroot ten Palinuer, in 't gantfch fcgyptenlanden, Daar 't allcs knielen moeft, en kuflen zynen handen, Dien ter behoudenis,
In bangen hongersnood, hen hielp met raad en daad,
Ook 't huis van Ifrael, zyns Vaders in dien flaad, In 't vetten Gozenland, behield by lyf enleven, Zoo doet JEHOVA, dien op hem betrouwen ftreeven Jn luyfter tot zyn eer,
O Welgepafte ftof, in defen werelds tyd,
Daar't krom verdraid geflagt, toond geen genegendheid, Om Godes wegen, van naby te overdenken, (ken^ Zulkslecrd ons JOSEPH, dien myn Vaders pen komt fchen-
Tot lof zyns Gods en Heer.
W. Wesselsz.
O P
|
||||
OP HET LEVEN
V AN D E N
AARDSVADER en PATRIARCH
JOSEPH.
DOOR
J. WESSELSZ.
fpoor , der Lydzaamheid, geeft heil
Wanneer 't Geloof, heeft tot een fteiJ^ Dat deed een Job, Eer Triumpheeren5
En al zyn leed., in vreugde keeren , Hier heeft uw5 Wessels pen bereid, Een pronk Cieraad ., der Lydzaamheid , GaafGod, 6 Lezren, uwgenaden. Dees Josephs , zoud uw luft verzaden , Geen s'Jinklen fabels, die niet zyn, Van ouden Grieken, ofRomein, ftt Maar
|
||||
_._.
|
|||||
Maar waarheid^ door getrouw vertalen 5
Uyt 't Boek s daar gy meind uyt te halen 5
Uw Zaligheid5 dat door Gods Geefl.,
Ons in gemelt^ al die het leefl^
Tragt op het fpoor5 daar voorgefchreven,
Te treen hier ^ toe £y uw gegevena
Genaad., op dat gy niet alleen0
Leefl: Josephs daan, maar zoekt te treen >
Zyn Pad^ dat is uw God te vreezen ^
Dat is 't begin 5 om wys te weezen.,
En God te danken die den Schryver^
Hier toe genaad gaf _, Juft en yver
P. V.
|
|||||
i
O P H E T L E V E N
VAN DEN
AARDSVADER en PATRIARCH
J O S E P H.
DOOR
J. W E S S E L S Z,
A
L werd den deugd^ nog 20 geplaagd 9
Al werd ftandvafligheid, belaagd^ Al werd opreghtheidj omgedreven^ Al dit5 doet haar in 't minft niet fheven, Wanneer hen grondflag; is 't geloof, Dat nooit hen hoop., en liefd verdoof, Zal God de liefden^ zelfs die pynen, Eens 't zyner tyd} 00k doen verdwynen 5 Haar triumpherend ., brengen voord, *T zy in Egypten, of 5t welk oord ^ ftt 2 Wien
|
||||
Wie kan het heil^ vail t Keurvolk keeren,
Als God hun fcaak., aanneemt ter eeren^ Geen Wereld^ met haar ydel mooy5 Geen duivel5 krygt hen ziel ten prooy^ Geen viees^ kan met quaa luften plagen 5 JT Geloof^ voerd hen ten Statie Wagen^ Zulk een fcheft Wesselsj in dees blaan^ Als hy in Dicht 3 meld Josephs Daa% |
|||||
j-
|
|||||
OP HET L E V E N
VAN DEN
AARDSVADER en PATRIARCH
J OS E P H.
DOOR
J. W E S S E L S Z.
f\^Om heilbegeerig., volk kom by5
Doorleeft eens3 dezen Poezy., Tot nut en Leering 3 uw befchreeven., En tot dien eind5 in 't ligt gegeven3 Is 't geen verhevnen^ Werelds trant., 'T is nogtans, een geagt Clinkant5 Der deugd^ dien het komt aan te pryzen^ Ja 't zal uw5 op dien noordftar wyzen5 Gy vind hoe Joseph 5 leed eer druk5 Hoe hy ten toppunt5 van't geluk y ttt 3 &
|
||||
Inalleswasj zyn God getrouwen 5
Die hem ten werktuyg^ had behouwen^. Wanneer 't Egypt, en Cana zugt^ En door het zwaard5 des hongers dugt, Om veelen door zyn raad3 en daaden, Met't vrugtbren tyds5 graan te verzaaden^ Ook hy in 't vetten^ Gozen heeft^ Behouden, daar hy fpyzen geeft, Als Vader en zyn Broedren 't zamen ^ Met hun gezin^ daar wonder kwamen, Zulks heeft 5 uwWessels pen gedicht^ Dat 't tot Gods Eer, den naaften ftigt, En Iezend, Josephs daan te leeren, Gods Majefteid5 dien teer is eeren. |
|||||
M. V,
|
|||||
; -:^,(....-
|
|||||||||||
OP DEN
AARDSVADER
|
|||||||||||
J
|
O S E P H.
|
||||||||||
INDIGTMAAT BESCHREEVEN
DOOR T. WESSELSZ.
t luft in poezy,
D' Aardsvader Joseph als op nieuw te zien herleven. Werd thans zyn wenfch gegeven.
Sla maar uw Oogh op dit befpraakte fchildery. Tree toe, befchouwd het nader,
Hylgerig volk dat niets erkend voor goed onthaal, Dan zuyvre Bybeltaal;
Zie hier den groten Zoon van enen groten Vsder, Door s'Hemels wys beflier;
Van uyt den lagen flulp, door wond're wonder wegen; Ten top van eer geftegen,
Wiens deugd geloutert en beproeft als goud in 'cvier, Standvaflig is bevonden,
Wiens
|
|||||||||||
e>
|
|||||||||||
^, , . T. .,- ,. - - ■ ■' ,T-V3»1W
|
||||||||||
Wlens taay geduld, een kuyfch gemoed hoe fel beftreen,
Door put en kerker heen,
Nooyt door de wrev'le wraak ofwelluftis gefchonden, Mogt zulk een ryne deugd!
Bekroond met zulk een Zege een heerlyk voorbeeld ftrek* Om and'ren op te wekken, (ken,
Om op dit lofflyk fpoor, al in nun vroege jeugd, Held Joseph na te ftreven,
Al werd de deugd belaagd belafterd en benyd, God zal ter zvner tvd,
Die op zyn heyl betroud een heuglyk uytkomft geven Doorleefs dan deefe blaan,
Volg Josephs voorbeeld na, en prys met my den yver, Van den geeerden Schryver,
Zo weet ik, rekend hy zyn arbeid wel voldaan. JAN van VLYMEN.
|
||||||||||
i.
|
||||||||||
HET
|
||||||||||
J
|
||||||||||
HET LEVEN
VAN DEN
AARDSVADER
JO S E P H.
.
INLEipiNG tot het WERK.
\Jedugte Hemelvorst, die V alles werkt\ door kragt
Van uw almogend' Hand, is 't alles voortgebragt -, Door uw Voorzienigheidt nog alles werd behouden, Al "JOat uw hand eer fchiep en in 't beginne bouden. Ag! mogt een Aardworm, en geen Man, u fpreeken aan9 Ja, woud gy met uw Geest zyn zwakke Geest byjiaan. Beftierd zyn Veder, dat dieniet wyk after zyden, Nogflryde met uw JVoord\ ja, wilt zyn Zinnen lei den, Sterk zyn vermogens, o ! gy Geever des Verjlands, 1)at in zyn zwakheid blyk uw kragt met voile glands: Die Jofeph wysheidJchonLby den Egiptenaaren, Om Schenkers, Bakkers droom, ook Tharoos te verklaren. A 't Is
|
||||
2 INLEIDIN G tot hbt WERK.
rt Is dien Aardsvader, uitgekozen tot myn doe I,,
Niet tot uitjpanning van myn dagelyks gewoel. Alleen Jlegts, maar om ook uw JVoord dies te bemerken, In een vertrouwen, dot uw hand my zal verfterken. Jig ! kwam den Zuydenwind van Godlyke genaad', Blies in onz' Hertens hof, en Jloeg daar't Aardryk gaad', *Uw Jpaden regen die bedruip', ja nat die Landen, Op dat het Vrugten draag\ bekwaam tot Ojferhanden -, 1)at is, alleen ter eer van u onz* grote God', Bewaard ons, dat niet vloeid in dit, dat uw Gebod, En V teder vanuwWoord, datWaarheidis, kan krenken'r Weert 'swaerelds Wysheid,enwildmy uw TVysheidfchenken, Op dat het ftigting geef aan mynen Evenmenfch. Staat dan, o God! my byrverhoor, vcrhoormyn wenfchi. |
|||||
<EER,
|
|||||
Pag. 3
EERSTE HOOFDSTUK. JOSEPHS AFKOMST.
't JLvust my een groten Held, te fchetfen in 't Tafreel, Abraham
Van wien Scamvader was, een uitverkoren deel> i9^s. 't Was Abraham, dien God, in den gelove dienden, fJJJJ1"
Waarom hy draagd de naam, van Vader van Gods vrienden, Gm. i *. Op wien dat Gods beloft' was door 't Geloov' gehegt, En na hem, op zyn Zoon, dien Ifak, eer gelegc ifaak Op 't Altaar, om zyn God een Offerhand' te weezen, fe^"tn
Die door een Ram hem lost, op dat hy wierd gepreezen; Gen> *'♦ Van deze kwam ons Held, zyn waarden Vader voort, Jacob Dien groten Worstelaar, zoo *t noit meer is gehoord:feIO°8ra *t Was Jacob, eer gevlugt voor broeder Ezaus woedcn,Gen' %l>- Dien God dikwerf verfcheen ,keert 't alles hem ten Goeden, Leid' hem als by den hand, in Mei'potamia, Ja, 't was God Abrahams, God Ifaks, wiens genaa Hem ftaag beftierde, tot hy by Oom Laban landde, Daar hy voor Rachel zig eerst zeven Jaar verpande, Tot dienstbaarheid om 't Vee te weiden in het veld, Dog Laban, door bedrog, den vromen Vriend ontfteld, Enbragt hem voor zyn Bruid, haar Zuster Lea binrjen,M9r. Daar zyne nagtkoets was: hoe holde zyne zinnen, Ge8, i?0 Wanneer Aurora gaf, dat hy, door 't glanfig licht,
De daad befchouwen kan, wat of 'er is verricht? V A 2 Hy
■X *
|
|||||
\
|
|||||
'
|
|||||
4 Het LEVEN vanden'
Hy ftond bedwelmt, kon zyn oogen nauw gelooven,
Hy rend tot Laban, zegt: hoe komt gy zoo verdooven? Myn eer, en treden die met voeten? ag! wat raad? Is-" dat myn Rachel, die in 't hert en zin my flaat, Door zuyvre kuyfe Min? Is dat my Rachel geven? Maar Laban, zust de man, door driften aangedreeven, En zegt: bedaar, 6 Neef i 'k heb na's Lands wys gedaan, Den jongren Dogter mag niet voor den oudften gaan In Egt, wilt flegts deez' week, met Leau genoegen, Zoo wil ik Rachel u, benevens haar toevoegen, Dog onder dat beding, dat gy nog zeven Jaar, Dat's tweemaal zeven, dient, of het voor Rachel waar. De vrind op dit gezeg, en om zyn Lief te minnen, Liet hy tot zulk een dienst, door Laban zig verwinnertj Schoon, zegt hy, is uw doen niet regt en zoo 't behoord, Ik zal om Rachels min, my fchikken na uw woord. Hy hield ook zyn beloft', aan Laban, zeer getrouwe, In zynen dienstwerk, tot verkryging van twee Vrouwen^ Zyn Lea bragt hem voort veeltelgen, zoet vanaard, Een Dogter, en zes Zoons zy aan haar Jacob baard. Maar, ag! zyn Rachel, die de lust was van zyn herte,. De appel van zyn oog, was in geftage fmerte, Zyn Rachel zugt en weend, dat dagelyks vermeerd', God had tot al dien tyd, de vrugt haar's buiks geweerd. Den tyd dan deed zyn loop, dat Jacobs dienstbreJaaren, - Te weeten, veertien Jaar, by na ten einde waaren: Daar rees een blyde Maar, een aangenaam gerugt In Haran, want men hoort, dat Rachel is be vrugt- Den i
|
|||||
A A RDS-VA DE R JOSEPH. ^
Den grooten Hoorder, die't gelovig bidden, fmeeken,
Wil hooren, na zynwoord, gaf van zynLiefde teeken Aan Rachel, haar gezugt, was voor zyn Throon gedagc, Hy fluit haar Baarmo£r op, zoo dat zy vrugten bragt, Schoon zy had eertyds, uyt een zwakheid zig vergreepen, Om dat haar zuster baard, dit gaf haar harde neepen, Dit bragt haar tot deez' zaak, dat zy tot Jacob fpreekt: Het is gewis, ik fterv' van rouw,my 't herte breekt, G<w. j». Zoo gy aan my ook niet, zult zoete Kind'ren geeven j Schoon hy mint Rachel teer, dit deed hem egter beeven-, Hoe! zegt hy, Vrouw, wat's dit, meend gy dat ik ben God? By wien 't alleenig ftaat, te fchenken zulk een Lot> Wat deel heeft hier uw Man? uw Baarmoer is geflooten^ 'tis 's Alderhoogftens werk, tefchenken fraaye Looten. Zy zag haar zwakheid hier, wat ging zy toen beftaan? Zy deed haar Dienstmaagd fchoon, in haare plaatfe gaanj Hier uyt zoo fchiep zy trooft na lange tyds bezwaaren j Want Bilha werd bevrugt, enkwam eenZoonte baaren: Daar na, zoo werd haar weer een tweden Telg gegond, Bus Rachel, looft hier om, den Heer met hert en mond, Deneerften Dan genaamd, Nephtali, was den tvveeden, Maar nu zy zelver draagt, zoo had zy dubbeld reeden Tot vreugde en gejuig, haar tyd van baaren kwam, Zy kreegeen Spruitjeteer,de fpringbron van een Stam, j0reph Dat was ons held, zyn naam men Jofeph heeft geheeten r£ebore?> Daar is de vreugde niet in Jacobs huis te meeten, G«i,*j$ ■ aar Rachel, boven al, looft met verhev3nen toon,
De God van haren Man, voor't fchenken van dien Zoon.- A 3 ; Looft, >
|
||||
6 HetLEVENvanden
|
|||||
Looft, zegt zy, myne Ziel, denHeer, met al uw kragten,
Hy, die myn fmaadheid zag, aan my ten goede dagte, Hy nam op eenen dag, de droefheid van my weg, Nu ik naar Vrouwen wyz', ookmeed' in 't Kraambed leg, Nu eens een ted'ren Spruit, myneigen Vlees, en Beenen, My komt verkwikken, na veel droevig zugten, weenen> O God! voeg by deez' gift, nog 6en, zoo 't u behaagd, Dat zal tot vreugde zyn, van my, uw teedre Maagd. Bedeni fjoe weinig wist de vrouw wat wenfch dat zy hier deede, king ever ° J *
Vrouw Dat met den tweden Zoon de dood zoud' zyn gereeden,
socnfcb. Om naar jult 'c aardfche plein, te rukken van haar Man} Maardat was nog voor God, geenMenfchte vooren kan De werken Godes,zonder openbaring weeten, Gelyk hy heeft gedaan, zyn heilige Propheeten. Maar ziet,wat Lea deed,die ook haar Dienftmaagd nam, En gaffe Jacob, tot vermeerdring van hun Stam, Ziet Zilpa , werd bevrugt, tot tweemaal, en zy baarde Op ieder keer een Zoon, datlsr'els huis vermaarde, 't Geen dus geftadig wies, met vrisfe Looten aan , Zyn Vee, in vrugtbaarheid, veel L an den k warn beflaan, Nietzonder haatof nyd, van Laban en zyn Zoonenj God was met Jacob, kwam hem fladig gunften toonen, Schoon dikwerf Laban, hem zyn loon veranderd heeft, Hy fchikt hem 't al ten best, en dat 'them voordeelgeeft. Dit du-urde tot de man heeft Labans huis verlaaten, En toog na Canaan: maar droefheid bovenmaten Trof hem, als hy omtrent tot Bethlehem kwam gaan, Zyn Rachel, hoog bevrugt, kwam barends weedom aan, |
|||||
AARDSVADER JOSEPH. 7
Zy kreeg haar Benjamin, maar moest in korte uuren, Rachels
De weg van alle Vlees, zy moest de dood bezuuren ; »ao^6.
Daar rees een klaagtoon op by Jacobs gantfeh gezin, Gm- **
De weerklank van 't gefchrey, dat drong ten velden in,
Daar was by Israel geen Knapen ofte Maagden,
Die niet met treurig wee van dezen Sterfdag waagden.
Ons tedren Jofeph had bereikt omtrent zes Jaar,
Als hy mist's Moeders troost: Zyn Vader, droevig,naar,
Beweend het koude rif, en klaagt ora haar vcrfcheide,
Dies hy omtrent die plaats voor haar een Graf bereide;
Daar was het treurgevaard,. elk weende by het Lyk,
Byzonder Jacob, die van droefheid gaf veel blyk:
Daar, zegthy, gaat myn lust, door my zooduur verkreegen,.
In 't duistcr aak'lig graf, zoo alle Menfchen pleegen;
Ag! waarde Rachel, mogt uw oog dien dag niet zien,
Dat gy tot Mamre quaamt, by myne oudc Lien>
Hoe blyd was 't haar geweestuwaanzigtteaanfehouwen,
Maar nu, helaas! wat druk gedompeld in den Rouwen.
Ag! teedre Jofeph ,. gy mist 't meest uw dierbaar pand,.
Die u heeft onderfchraagd met 's moeders liefde hand:
Hoe teder heeft zy u gezoogt en opgetoogen!
Gy kleine Benjamin, den appel myner oogen,
Wie geeft ur dat gy mist, uw 'sMoeders teeder hert;;
Ag-' gy5 o Zuigeling! ag! gy vergroot myn fmert.
Ag! mogt myn Rachel u nog kusfen en omermen!
Maar zyt getroost, myn Ziel, God zal zig my crbermen.
t Is onwe^rroepelyk, ja zyn befluit ftaat pal,
Dat Hy is mynen God, verzagt my 't ongeval,
Rusr
|
||||
r
|
|||||
S HetLEVENvandbn
Rust dan, 6 waarde Vrouw! tot gy na geenen dagea,
Zult in uw Goels Ryk den Kroon der Eere dragen. Hier fluitdees treurtooneel, denVrind ftelt op haar Graf, 'c Geen aan het Nageflagt een zeker tekcn gaf, Dat Rachel, Jacobs vrouw, hier Jt Lighaam rust genote. Hier na brak Isr'cl op met zyn Gezin en Loten Na Migdal-Eder , en van daar tot Mamre voort, Kwam by zyn Oudren in dicn ryken Klaver oord, Die tweeentwintig Jaar zyn byzyn mocsten derven: Daar zag Vorst Ifac weer zyn Jacob voor zyn flerven, Haast driemaal zestig Jaar als vreemdeling op aard Omwandeld', nevens hem Rebecca, Jacobs waard' En ted're Moeder. Ag! wat Hertensliefde kusfen, Ag! wat omhelzingen gefchied hier ondertusfchen. Een Jacob toog alleen na Haran, en hy keerd Met dertien Spruiten weer, en Lea, hoog geeerd, Ook Bilha, Silpa, eer de Dienftmaagds zyner Wyven, Ook veel Gezin en Haav5, veel Vees en meer bedryven. Wat was den Oudren dit een vreugd, om 't zoo te zien, Dat God hun Jacob dus had gunfte komen bi£n. My dunkt, daar zal te regt een Dankfeest zyn gehouden, Dat zy hun Zoon gezond in zulk een ftaat befchoudcn, De God van Abraham, van Lfae, Jacob goet, Die allien ilaat en zalft, en alle wondren doet; Wat troostiguur, nogeens, was dit om te befchouwen, Zulk een geliefden Zoon, voor Ifac en zyn Vrouwen. mac *t Was ook niet lang daar na dien Ouden gaf den geest wtrd ?e-In handen op van Hem, die hy hier had gevrecsr. Zoo
|
|||||
AARDSVADER JOSEPH. 9
Zoo heeft dien Vorst dan aan Natuur dentol gegeven, gnoen
In een verwagcing van cen zalig ceuwig Lcven. Get?'if.
Zyn Zoon, zyn Jacob, daar zoon Ezau nog by quam,
t'Saam leiden in het graf, dien zoon van Abraham.
Maar mits ons oogmerk zig tot Jofcphs daan bepaalde,
Is dit voor af gemeld, om dat zyn afkomst daaldc
Uit datgeloovig Kroost, hct waar beloofde Zaad,
Waar uit tot zyncr tyd de Heil-fontein ontftaat
Voor het Geloovig Zaad, die God als Abram pryzen}
Den Wortel Jesfe, die uit David zou verryzen,
O groote zegen ! die op Abrahams fpoor gelooft;
Die, als een Ifac, in 't Gelooveniet verdooft;
Die, als een Jacob, vast aan God houd om een zegen j
Die als een Jofeph, God ftadg leid in al zyn wegen :
Wat lean die hinder doen ? geen Duivel, Waereld, Vkes.
O groote Menfchenvrind! geef, dat ik u regt vreesj
En leid, ja, trekt my naar uw wii, met Liefdensfeelen,
5k Zal in 't geloof my tyd en eeuwig u bevelen.
|
|||||
B TWEE-
|
|||||
jo Hkt LEVEN van den
|
|||||
TWEEDE HOOFDSTUK.
JOSEPHS DROOMEN EN VER-
KOOPING NA EGIPTEN. -LJlIs Jacob nu zyn woon gcvest in Kanaan, was
Tot Mamre, in cen ftreek van wceldrig Klaver gras, By Hebron, en daar hy in 't veld zyn tenten fpreiden,. En daar zyn vrugtbaar Vee in menigt' zig uicbreiden, Gebeurden 't na Elfjaar, dat hy hierwoond' een zaak Belangend'Jofeph, die den Zoon was zyn's vermaak, Een Zoon zyn's ouderdoms, dat hem bragt lang in rouwe,, Uit haat der Broedren, door hun boos en kwade trouwe. Ziet, Jofeph was bemind van Vader Jacob teer, Zyn trouw en iever blaakte in alles even zeer, Hy was zorgvuldig voor zyn Vader in veel zaken, Nu zeventien Jaar oud> zyn Naerftigheid in 't waken, By het gewolde Vee, blonk boven Broedren uit: Hun kwaa bedryven werd door hem berispt, geftuit, Of Vader aangediend, ora 't na behoor te wraaken, Dit kwam hun hatigheid van groot tot grooter makers Maar hy, onaangezien, betragt met vlyt zyn plicht: *t Scheen God had hem veel meer, dan Broederen verlicht. Watfpot, wat fchimp, wat hoon hy leed, ftaatop te merken, Vermits hy hinder bragt aan hun boos doen en werken , Maar, fpyt der Broeders, hy was 's Vaders froetel kind, Benevens Benjamin hy ftaag zyn gunften vind, AIs
|
|||||
AARDSVADER JOSEPH. ii
A Is een Zoon Rachels, dien de lust was van zyn leven:
Zyn Vader hem een rok veel verwig heeft gegeven, Die flak die Broeders op tot meerder haat en nyd, Al wat hy zegt of deed, zy doen hem alle fpyt. Zyn vroomheid konden zy niet dulden, min verdragen, En zoo was hun bedryf omtrent hem alle dagen: Den eene noemdhemdus, een ander weder zoo, Zyn lydzaamheid deed hem dat agten min als ftroo j Tog kreeg hy niets van hen, dannorsfe ftuurfewoordeii; Geen vrindelyk gezigt of fpraak hy van hen hoorden, 't Zy in de tenten, of te veld, of 5c waar zy zyn, Hoe meer hem Vader mind, hoe meer het boos fenyn Der Broedrengaandewerd, om hem een trek tefpeelen, 't Gezigt van hem te zien,k\vam hen op 'tlaast verveelen, 6 Goede Jofeph! moetgy dus zyn bloot gefteld Voor 5t nydig oogmerk en uws Broedren boos geweld ? Zoo't u hier heeft gegaan, is 't nog in onze dagen, Den bozen waereldling kan vroomheid niet verdragen, En 't kan niet anders zyn, of 't boos ftryd tegens 't goed: 't Komt zelfs van aanbegin, men zag wat Kain doer, Toen maar vier Zielen 't plein der gantfche Aard bewonen; Den goeden Abel door geen Kain kreeg verfchonen, Die floeg hem fchandig dood om zyne opregtigheid. Uws Broedren boosheid ook uw zedigheid benyd. Hoe zal 't vervolg van tyd hen toonen, hoe zy misfen, Als God, eens opend in Egypte 't boek gewisfen ? Maar 't was nog onbewust, hun blind verfrand die tyd, Gy was dus blood gefteld aan hunne woede en nyd: B 2 't Is
|
||||
12 Hit L E V E N v a n d e n
't Is denklyk, dat dit niet voor Jacob was verborgen,
Dat zyn doorziend' gezigt voor Jofeph niet zou zorgen, Maar dat zyn Zoons, zoo boos, hem zouden brengen druk Door doodelyken haat, met liefde ftrydig ftuk, Zulks had hy noit verwagt: 't was noit zoo ver gekomen, Had Vader maar in't minst van hun befluit vernomen> Maar vraagd men na de bron van deze Broederhaat? 't Was niet alleen, dat hy aan Vader meld wat kwaat Dat zy bedreven, maar, dat God hem door zyn droomen, Schoontoennogduister, toond, wat na-die tyd zou komen, jofephs 't Was op een zekcr nagt, als Jofeph legt en flaapt 7room, Op zyne legerkoets, als 't alles rusten raapt Cen, 37. jn >t gantfcile huisgezin, kwam hem een zaak te vooren: Hydroomt,hywasin'tveld,daarbondmenfchoovenKooren Als 't afgemaait waSj na gewoont' zoo Bouwlien doen, Daar was den Jongeling met zyne Broed'ren koen, Met yver bezig, te vergadren en te binden; Maar zoo veel fchoven, als 'er Brocdren zig bevinden, Of meer,.die rezen op en kwamen als te ftaan, Maar die den zynen was, wierd e£r als aangedaan Door d'andre Schovenj die voor zynen neder bogen. Ssvesti. Dat alle dromen zyn van kragt en van vermogen, ^rGoddl *s niet aannemelyk; maar dat 'ex droomen zyn, lykeDro. Als door God voortgebragt, hceft klare blyk en fchyn. Zyn' Wy zullen ons, gezegt, met dit bewys verfterken; Ook van een Jofeph, wat by hem kwam uit te werken Zyn droomen; ja daar ftaat: een Engel hem verkheen In zyne droonij en fprak, 6 Jofeph! weest te vreen, Zyt
|
||||
-""""*
|
|||||||
AARDSVA D E R JOSEPH, 13
Zyt niet bedugt, dat gy Maria en her. Kinde
Zult rotu nemen, God zal't u doen ondervinden, Hoe zy gebenedeid heeft van den Geese ontvaan, Ja welden heil'gen Geese, is zy meed' aangedaan^ Daarom dat Heilige, dat uit haar werd gebooren, Zal zyn Gods Zoon genaamd! is daar toe uitverkooren Van alle Eeuwigheid. dit fchynt ons Zonnenklaar. Maar dat 'er droomen zyn, gantfeh ydel en onwaar, Ook der. Weet elk, en is alhier niet nodig uit te breiden, gfa5
]a duivels, boos, godloos,droomt wel eenfnodenHeiden/i"'»I'fe'»-
Of eervergeet'ne Menfch, of dien de-herf nen zyn men. Vol booze fnoode daan, of nev'lig van den wyn:
Maar dat ons Jofephs droom van God is voortgekomen, Heeft door den uitkomst zelfs haarwaarheid aangenomenj Deez' droom, fchoon hy daar van den inhoud niet verftaat, Den vromen Jongeling in zyn geraoed omgaat, En zyn opregtighcid, was om deez' droom verflagen, **Befluit dien inhoud aan zyn Broed'ren te ge'wagen: j0feF,h" Met openhartigheid, zegthy, hoort hoe dat ik, verbmid
Wanneer ik lag in rust, zag in een ogenblik .. derm de
Een veld vol kooren, daarwy bonden onze Schooven, "room.
Jt Is in opregtheid zoo, gymoogtmy vry gelooven, U\v Schooven en van my, die ftonden op by een, Uit eigenoorzaak zo het was en aanmyfeheen, Ja 'k zag dat deuwen zig voor myne nederboogen, Datzy de myne ook veel eer beweezen voor myn oogen, Zy hoorden wel zyn reen, maar 't dagt hem ydel klap > Zy zeggen, wat vervultgy ons met dit gefnapy " B 3. Dir
|
|||||||
14 Het LEVEN van den
Dit komt uit heerfchzugt voort, wy kenncn uw begeeren,
U\v trotsheid zoo verwaand, uw lust orate regeeren: 't Isofgy zeggen wilt,ik zal nog zyn uw Heer, Uw Albeheerfcher, dieals flaven u regeer. 't Was Olie in het vuur der Broedren uitgegooten, Uit deze oorzaak heeft nog meet en meer verdroten Aan hun zyn byzyn, fchoon uitliefd' tot hun gezegtj 't Was, ziet dien droomer droomt, wat hy nu overlegt. Hy was als eene pest, een uytvaagin hunn' oogen^ Alwat zyn vrindfchap deedt,had byhengeen vermogen. Is't mooglyk! dat een Zaad, uit zulk een kroos gekweekt, Daar Gods beloft1 op ruft, zoo diep in onkund' fteekt. Men leg defout van hen op Jonkheid, onbedreven, Door tyd, zoo 'tbleek,heettGodhunzinncn licht gegeven, Maar fchoon zyn reden by zyn Broedren zyn veragt, jofepiis 't Gebeurd' na korten tyd en op een zekren nagt, iromn. Zoo raakt hy weder in verrukking, alstevooren, Zyneerften droom was, van het Aardfche uitgekoren:
Maar hier komt't Firmament van boven hem in't oog, DenStarren hemelzag hy aan, als in't vertoog Elf Starren, Zon en Maan, zig voor hem nederboogen. Deez'droom was,zoo het bleek,van een en't zelfd'vermogen. Der eerfte, mits gecn Elf, maar dertien zyn gemeldi Dus in zyn eerfte droom ook zoo veel diend geteld, Komt ons waarfchynlyk voor, dog vryheid van elks denken. Ag!wat is God gevreest,die wil zyn fchepz'len fchenken, Schoon't niet hun zwakheid vat, wat of in tyd gefchied Het zy door dromen, of verrukking, in't verfchiet, *t Zy
|
||||
AARDS VADER JOSEPH, if
rc Zy na 't verlopen van vecl Jaar of kort te wagten.
't Heilwoord is daar van vol, ag! dat wy regt betragten
ZynMajefteit, zoogroot, te vallen aan den voet:
Hy zelfs zy onze licht, die ons geeft fpyze goet,
Niet flegts voor't Lighaam,maar omZielentedoenleven
Voor eeuwig voor den Troon: 6 God! woud' gy ons geven
Dae gy weet ons is nut r ons Zielen zalig maakt,
Ja kleed gy, Heer, ons ziel, gy weet hoe die isnaakt.
Met David zeggen wy: Heer! wonder zyn uw wegen,
(Uw doen is Majefteit,) wie kan u fpreken tegen.
SchoonVroomheids eerftedroom den Broedren was gemeld, Hy vtr-
Niets had hun:'t oor geftreeld, maar eer hun nyds gewdd2yn«, e>
Mcer opgewakkerd} hy kon dog zig niet onthouden, JJ|J*"
Dat hy hen deze ook als op een nieuw ontvouden ,-
Niet flegts den Brocders,maar ookzynen Vader waard,
Hy fprak met vriendelykheid, na aangeboornen aard,
Ik bid u, hoord na my, 6 Vader! dien ik eere,
Engy, mynBroeders, wilt uw oor een weinig keeren,..
'k Moet u ontleeden, wat of fpeeld in myn gemoed;
Ziet, als ik lag inruft dat ons wel droomen doet,
Zag ik aan't Firmament, klaar fchynend, voor myn oogen,
Elf Sterren, Zon en Maan, zig voor my neder boogen.
Als hy't verhaalde, fprak zyn Vader: Zoon , zwygflil!
'k Moet uw beftraffen, 't is of gy dus zeggen wil,
Dat ik, uw Vader, en uw Broeders zullen komen
En buigen voor u neer; wat hebt gy voorgenomen,
Wat ryst 'er in u op ? hoed u van zulken praat.
Schoonof dit Jacob zegt, hy 't in de wind niet flaar,
Maar-
|
||||
14 H E T L E V E N V A N D E K
|
||||||
Maar legt het in zyn hert, en 't gaf hem nagedagten.,
Wat hy nog door den tyd van Jofeph had te wagten. Maar's Broedren haat werd meer enmeerhier doorverhit, Zy brengcn tot de wraak wat in hun boos hart zit: Hun zeggen is geftaag, dicn mcefter van de droomen, En wat maar fpytig is, tot krenking van dien Vroomen. Door God zal 's Broeders kwaad ten goede zyn gekeerd, Wanneer hy aan de Nyl hun boosheyd triumpheerd. Als 's Vader huis beftaan nog dagelyks aangrocide, Zag men zyn Rundervee, waar van het vette vloeide, Het wollig Lammervee brak als in menigt' uit, Van hun vermogcn kreeg den goeden vrind veel buit. Had Ezels tot het pak, gewoon het jok te dragen, En kernels tot't gebruik der last, en voor den wagen;' Veel Osfen, die ook fnel den ploeg ftaag voerden aan: Zyn Knegten, Maagden, elk kwam op zy wenken gaan. Door zulk een menigte moest Jacob Zoons en Knapen Naar deez' of geene weyd' met Rundervee of Schapenj Hiergaan de Broeders met een Kudde naar het Dal, Dat ryk van graaz'ge wey was na by Sichems wal, Een aangenamen oord, daarom by hun verkooren: Hier was ons Jongeling niet by, als wel te vooren, Hy was dan thuis, daar hy had denklyk ander werk, Om te betragten na zyns Vaders oogemerk, Jacob Die riep hem, en hy komt gehoorzaam hem te nad'ren, jof^h a/Met vaardigheid zegt hy tot zynen, -t puikder Vad'ren, tot zyne ytfat \s van uw beo;eer ? uw Zoon het maar gebied. fien. 37. Hv zegt: uw Broederen, zyn die by Sichem niet De
|
||||||
t
|
||||||
AARDSVADER JOSEPH. 17
De Kudde weiden? gaat, en wilt u derwaards wagen,
Gy zulc uit mynen naam na hunnen welftand vragen, En of hun Kudde is in ordre zoo 't behoord. Hy trok van Hebron af, op 't Vaderlyke woord, Zogt rondom Sichem, maar weet niemand op te fpoorenj Dus doold hy gints en weer, op'tlaatft komthytehooren Van eenen zekrenman, die 't wist, en had gehoorc Uit hunne monden, dat zy zyn in Dothans oort, Ook ryk in Klaver weyd', hy haast zig derwaards heenen, Niet wetend' van zyn ramp, wel waardig te beweenen, Hy komt daar, en hy kreeg den Broedren in 't gezigt Daar zy zyn weidend', ja, hy fpoed, dat hy verrigt Zyn boodfchap, en zy.zien van verren hem ook komen. Terftond zoo was het: ziet! dien Meester van de dromen> Ziet! hy komt herwaards af, wat ftaat ons nu te doen? Hun Beliams befluit, genomen daar in 't groen Komt eind'lyk hierop uit, dat zy hem moesten dooden, En werpen in een kuil, op dat dien daad , zoo fnooden Niet komen zoud' aan 't licht} en zoo zyn Vader vraagt: Waar mag myn Jofeph zyn, dat hy niet op en daagd? 'k Heb hem van hier, omu te zoeken afgezonden> Zal 't antwoord zyn: dat hem een boos Dier heeft verflonden. Wy zullen, als hy is van kant, dan eens bezien, Wat van zyn droomen word, wat daar af zal gefchien. Hy komt dan tot hen, en hy vraagt van 's Vaders wegen Hoe 't met hun welftand is, en hoe het is gcleegen Met't Vee? hoe 't zig bevind, hoe't met de Kudde ftaat ? Hun antwoord wasgewis, wat doet gy onverlaat, C Gy
|
||||
18 HetLEVEN v a n d e n
|
|||||
Gy meester Droomer, hier nieuwsgicrig cot ons keeren ?
Kom aan, wy zullen u het droomen wel verleeren. Hoe 't in zyn ooren klonk, hoe dk aan Jofeph fmart', Is denkelyk, dan hy heefc aan Broedren, fchoon verhart, Voor zig gepleic, om dus hun wreedheid te bewegen. Maar broeder Ruben ftaat hierin den andren tegen: Ag! zegthy, ziet my aan, fpaar flegts zyn leven, maar Ik wcet veel beter raad, en minder van gevaar, . Laat ons in deez' Woestyn hem in de kuile fmyten, Zoo zyn onz' handen vry van 's Broeders bloed verwyten, Dk deed hy, dat hy hem verloste van hun woen> Hy dagt, ik zal alleen, als zy het niet bevro£n, Hem daar uit redden, en tot Vader weer doen keeren. Deez' raad werd opgcvolgt, men trok hem uit de kleeren, Teweten zynen Rok, veelverwig, moest van't Lyfj Men bragt hem tot den kuil, 6 fchandelyk bedryf! jofeph Liet hem daar ras in ne£r, als had hy veele zonden, 'ge'wor-' OfeenBooswigtgeweest,tot op't diepfte vandegronden. £*' Maar Godt befchikt de zaak, geen water in den kuil, Thans ledig tot zyn best, en denklyk tog wel vuil. Hoe hy zal in dien druk, hoe hy zal menig zugten Opzenden tot zyn God, in deez' zyn ongenugten, Is ligf te denken; maar de Broedren zyn gerust, Hun boosheid was censdeels verkoeld, de maag had lust, Zy zetten zig dan neer, en hebben brood genoomen. Wat zien zy onderwyl rot hen van verre komen, *t Was een Gezelfchap, dat uit Gilead herwaards kwam, En hunne gangen langs dees Klaver velden nam, Om
|
|||||
AARDSVADERJOSEPH. i9
Om na Egiptcnlanci hun reystogt te volbringcn:
't Was Volk uit Midian, die kogten veele dingen, En voerden 't tot gewin tot naar den Nylus af, Hun keem'len zyn belaan met kruyd 't geen 't Oosten gaf, Van Myrrhe, Balfem en welriekend' Speceryen, Zoo ter genezing, als om Reukwerk te bereyeii; Deez' nadren na hun toe, hier vat Bro6r Juda 't woord: Zegt, Broedren, deze keer dog na myn reden hoord, Hier doet zig middel op om Jofeph te doen leven, Men zal hem om een prys dees Lieden zien te geven, Hem trekken uit den kuyl, laat ons de hand niet ilaan, (Te werden moorders, zoo als Kain heeft gedaan) Aan onzen Broeder, hy 's tog van ons Vlees en Beenen, "Dees raad behaagd' hen wel, en 5t veiligst, zoo zy meenen. Hier was niet Ruben by, als zy dees Raad beUaan, 't Scheen deez' was om de zaak van Jofeph aangedaan, Wel wetend', hoe dien Zoon by Isr'el was in waarde. Ruben, den Eerften Zoon, dievrouw L6a eerstbaarde Aan Jacob, dus hy was den Zoone zyner kragt; Maar by hem had geheerfcht dit kwade, dat hy bragt Een fchande in het geflagt, door geil en fnood boeleeren, Toen hy zyns Vaders bed met Bilha kwam onteeren. Een Maagd van Rachel, die, om haar onvrugtbaarheid, Dees Bilha in haar plaats by Jacob had geleid: Hier door hecft Ruben't regt der Eerstgeboort' verlooren, En moest dit tot verwyt veel van zyn Broedren hooren. Men ging dan tot den kuyl, ter uitvoer van 't befluit, En trok de Jongeling in alle haast daar uit, C 2 Die
|
||||
2o Het LETEN van d e h
Die denklyk was vervuld met duizende van vreezen,
Wat't met hem worden zal, waar toe dit nu zal weezeny Of wat tormentenhem was naakend' door hun kwaad, Zoo boos door hunnen raad, maar bozer nog in daad: Ag! wat een droefgezigt heeft hy aan hun gegeven, Maar 't fcheen natuur en liefd' was uit hun hart gedreven.5 jdfeph Men fprak den kooplien aan, of hen behaagd' den kwant, na Egip. Die hen te veel was om te voeren na hun Lant, '(hn^ij. En in een korte wyl zoo is de.zaak gefloten, Voor twintig Zilverlings verkoopt men een der Loten
Van Jacobs twaalftal boos, door Broedren t'veil gedaan: 't Geld werd hen toe geteld en Jofeph zag het aan, Uit wiens gezigt men vast veel droefheid konde lezen , Ja zugten, ag! mogt ik nog eens by Vader wezenj Ag! zag hy, hoe zyn Zoon moet lyden buiten fchuld, Gewis zyn ouderdom zou zyn van druk vervuld. Ag! Vader, zaagt gy wat aan Jofeph werd bedreeveny Maar, ag! gy weet het niet, waar of hy is gebieeven,. Of wat hy heeft geuit. Maar bier was geen genaad*, Zy zyn verblyd, dat zy hem zien in dezen ftaat, Die, als een Slaaf verkogt, moest weg na vreemde oorden. Zyn nieuwe meesters, die hun koop zeer wel bekoorden,, Vervordren hunnen Weg, en voeren Jofeph meed' Ten Nylftroom, nahetryk Egipten, en zy deed' Met hem een nieuwen winsr, als zy hem weer verkogten. Men laat denjongeling op reis, maar tocn hem zogte Ruben Zyir Broeder Ruben by de kuil, die hem niet vand ftpbi'd?1 Als. hy daar binnen zag, ging 't boven zyn ver{rand,* |
||||
AARDSVADER JOSEPH, it
fiyroept,looptrondomheen,maarkonhemnietontdekken, vergeefs
Hy was ten kuyl weer uit, dat kwam aan hem verwekkenGen, 37.
Een vrees voor Jofeph, wat dc Jongeling is gefchied,
Hy fcheurd' in deze ftaat zyn kled'ren; met verdriet
Zogt hy zyn Broedren, fegt: 'k ben tot den kuyl gekomenj
Maar heb daar Jofeph, als ik neer zag, niet vernomen*
Waar wil dit heen? ik weet geen raad, waar zal ik gaan
Gm hem te zoeken! hoe zal ik deez' zaak verftaan.r
Gy lieden hebt gewis hem daar weer uit genomen.
Zy zeggen: Ruben, ftaak uw rouw en wilt niet fchromen,
Hy leefr, zyt diesgerust: hoord toe; op Juda's raad
Is hy door ons verkogt, (hy naar Egipten gaat)
Aanvolk uit Midian, voortwintig Zilverlingen.
Hoe zal't voor Vader gaan? hoe brengt gy deze dingen"
Vbor hem ten goede? zegt de man, hier toe diend raad.
Naariangen overleg men eenen Boksken fla'at,
Met oogmerk, Jofephs-rok, veelverwig', te befprengen
Met bloed, cm die zoo by den Vader te doen brengen.
Op dezen Juda's raad was Jpfeph dan verkogt:
Fen andre'Juda's 00k iets diergelyks bedogt,
Verkogt zyn Meester meed' voor dertig Zilverlingen,
En beide onfchuldig, vry van boze fno-de dingen.
De eerfte Jofeph uit de haat zyn's Broedren gram,
Be twede, Christus, door het zaad 't geen uit hun kwam..
De eerfte, was een Zoon van Jacob, wiens betragten
Was, dat hy in 't Geloof des twedens komst verwagten:
De twede was een Zoon van God, van Eeuwigheid,. Oai,^-^-
2bo veel'het vleefch aan gaat, gebOren indertyd"
G 3 Uic
|
||||
*■
|
|||||||
tt Het LEV EN van den
Uit Jacobs nakroost, juist uit Juda's ftam gerezenj
Ja David, in den geest, noemd' hem zyn Heer geprezen. Die zaak, als voor verhaald, moest eenmaal komen uit, Waarom de Broederen ook kwamen ten befluit, Den rok met bloed befproeid hun Vader te vertoonen: Maar wien den brenger was, oft een van Jacobs Zoonen, Of meerder, zy geweest, maakt Mofes geen gewag, Maar 't fchynt ons, dat zy zelfs dit bragten aan den dag, Wanneer zy zeggen: ziet, wy hebben deez' gevonden, Is dit de rok uws Zoons? 6 fchandelyke zonden! Eerst had hun haat verkogt de Vroomheid tot een flaaf, En 't had zyn lyf gekost, zyn Lighaam was ten graav' Gedompeld, zoo niet was hier Ruben by gekomenj Nu is van hun 't g-edaant' der leug'naars aangenomen. Zoo komt uit't zondig kwaad altyd meer boosheid voort, Hier werd de eene zond' door de andre als gefmoord. Was dit bedryf voor 't volk, daar Ifr'el uit zou bloejen? Waar door zyn zaad als't zandaandeoevers zoudegroejen? Of als 't glansryk gefternt aan 's Hemels firmament Die beyde ontelbaar zyn, en voor geen menfch bekent! 't Gedigtzel van de menfch geeft oorzaak God te klagen, Is boos tot aller tyd, ook van zyn Jeugd'ge dagen. God, die het kwaad niet wil, deed egter uit dit kwaad Het goede komen voort, 't gaf blyk aan Jacobs zaad> Die, als hy dezen rok naauwkeurig had bekeken, Hem kende voor zyns Zoons, en is byna bezweken, Hy ftaat, als door de fchrik verftomd, dien zelven ftond Ontiluit 't ontfteld gemoed door de oogen en den mond: |
|||||||
AARDSVADER JOSEPH. 2 j
De eerften ftorten uit eeti beek van zilte tranen,
Die langs zyn wangen tot zyn baard zig wegen banen. De twede eenc klagt, die 't hardfte hart niet kan Aan hooren, zonder 00k te klagen met de man. Ag! zegt hy, ag! myn Zoon, myn Jofeph, die ik minden, JiC°b' Myn Rachels Zoon, moest u dus een boos diet verflinden! jofeph, *k Zal om u klagen, tot zoo lang ik daal in't graf. Gen.w Ag! Jofeph, ag! myn Zoon om u laat ik niet af
Te treuren, om uw Dood tot 't einde van myn leven. Ag! Jofeph, ag! moest gy dus zoo elendig fneven! Dit duurde by herhaal veel dagen agter een. Ontroostlyk was de vrind, wie of by hem verfcheen: Menzag zynkledren gantfchverfcheurd, van eengereeten, Dees dag was hem een dag niet ligt om te vergccen, Hy had zyn waarde leen bekleed met eenen zaak, ' Tot blyk van bittre rouw, die hem in 't harte flak En droevig zugten deed-, offchoonzyn Zonen kwamen Om hem te troosten, en zyn Dogtren al te zamen, *t Kon 't minst niet baten, want zyn fmert was al te groot Om zynen Jofeph, die hy 't allereerst genoot Uit Rachels tedren fchootj (fchoon zy had langejaaren Onvrugtbaar eer geweest, en kwam geen kindrcn baaren) Dees raakt zoo droevig, zoo als Jacob meend, van kant, Schoon hy nog was op weg, of in Egiptenland. 'k Moet hier dees Broedren doen een weinig overdenkenr^w^. Zy komen tot een troost hun's Vaders $ wat een krenken^,^ Van hun geweten moet by hen zyn omgegaan ? troost van *f Is denklyk, elks gemoed deed hen als fchuldig ffaan, Zone%
Dees
|
||||
Het LEVEN van den
|
||||||||
a*
|
||||||||
Dees finer t, die Vaderleed, k warn uit hun boezems vloejen,
En waar door zy hem nu van herten zeer verrnoejen. Maar 't was nu zoo gedaan, en 't moest nu blyven regt: Hun mond den Vader troost, daar 't hert wat anders zegfc |
||||||||
DE R-
|
||||||||
AARDSVADER JOSEPH. 25
DERDE HOOFDSTUK.
JOSEPHS KOMST IN EGIPTENLAND
BY POTIPHAR, IN ZYN GEVAN- GENIS.
Ochoon of Vorft Jacob zugt en bittre rouwe droegh, q(, j8.
Om zynen Joieph, daarom hem het herte joegh. 't Is denkelyk dat hy 00k heeft menig fugt gezonden, Ten Hemel daar hy weet hoe 't Vader zal doorwonden, Wat kleine vreugd hy heeft in't reyzen ons dees zaak. Schynd onbetwiflbaar 't was geen oorzaak van vermaak, Een teer beminden Zoon te zyn als flaav te wezen. En wat nog worden zal dat baard hem duizend vrezen, Maar God kon innerlyk hem troofting zenden toe, En dat't zoo is geweeft, toond de uytkomftaanons, hoe De God zyns Vadren, noit is van hem afgeweken, Die hem beproeft als door een vuur: hy, noit befwekeni Als door den geeft gefterkt, was aan zyn God getrouw. Egypten gaf gejuyg. Wift gy, wie komen zouw, Een vorftyfchoon in't gewaad van eenen flaaf verborgen* Die als een voefterheer zal voor uw welzyn zorgen. Ja gy zoud juygen met uw fpel en zang na maat. Gy Kooplien, will gy eens, wat, gaft nu met u gaat, Meer waardig als de lad van al uw Kernel dieren, Gy loud met vreugd uw weg 00k na de nylftroom flieren, D Gy
|
||||
16 HetLEVENvanden
|
|||||
Gy hield wel hoog op prys die gy voor weinig kogt,
O! wat hebt gy al fchat Egypten aangebrogt ; JMaar 'i is tot nog toe voor uw aller oog verborgen, 't Is denkelyk, dat zy ook voor hem geftadig zorgen, Dat hy geen middel vond te ontvlien nog te ontgaan; Hun waakzaam oog zal hem alom wel gade flaan, Tot dat hy aan den nyl gelukkig is gekomen. Sy trokkenderwaartsvoorr, langs die rievieren ftromen, En komen eyndelyk tot Memphis in de Stad, Daar was den Souverain, die in Egypten zat: Het hoff van Pharo, wel verzien van hovelingen, Vol pragt en luifter, groot van aanzien, en veel dingen, Zyn op haar markten door de Kooplien aangebragt; Hierzyn hun kemelen ontflagen van den vragt, Die zy om winften hier en elders gaan verkopen, Den balzem Giliads gaf hen geen kleine hopen, Van goed gewin,. waar van 't geweyden woord ons meld, En waar van wy dees fpreuk ook vinden neer gefteld: Is dan geen balzem meer in Gilead te vinden, Geen meefter meer, die 't volk van lfrel kan verbinden? Maar by dit alles moeft ook Jofeph zyn verkogt. Na oud gewoonte wierden flaven voortgebrogt, (pen: Ter markt, daar't volk dan kwam een knegt of maagt te ko- Men fiet hen in de mond, hun vaerdigheid in 't lopen, En of hun leden zyn gevormd en na behoor, Na dat zy vaardig zyn, bedingd men prys daar voor. Hier had de Jongeling een voorregt boven veelen, Hy was Ichoon van gedaant/t geen elk het oog kwam ftrelen, Om
|
|||||
AARDSVADER JOSEPH. 27
Om deze oorzaak wierd hy hoog op prys gefteld.
Een Man uyt Pharo's hoff, een overften gemeld,
Van 's Konings lyfwagt, had in Jofeph voort behagen, j0fepii
Dit deed hero na de prys aan deze Kooplien vragen; SfSd.
Hoe veel die is geweeft, biyft by ons onbeperkt, phar gw
Vermits dat Mofes pen dit niet heeft opgemerkt. j8"
't Is denklyk, dat dees lien dien handel niet beklagen,
Sy werden om hem eens, de koop werd toegeflagen,
En Jofeph werd gefteld, toen 't geld nu was ontvaan,
In 'snieuwen Meefters hand, om met hem heen te gaan.
't Was Potiphar, die hy als Heer nu had te vrezen,
Die bragt hem in zyn huys, om hem ten dienft te wezen.
Zoo kwam de jongeling in t'huys zyns Meefters aan,
Hy was dienftvaerdig heeft met vlyt zyn pligt gedaan,
Al waar zyn Heer hem zond in't huyslyk of te landen,
Hetging voorfpoedig voort door Jolephs nyvrenhanden,
Hier om vond hy genaad in Potiphar zyn oog.
God was met Hem alom, al wat hy overwoogh,
Of deed, 't was alles in de God zyns Vaders vreezen ,
Door hem den Zegen is in zyns Heers huis gereefen;
Want dien Egyptenaar brak uit aan alle kant,
Ja al wat Jofeph deed bragt Zegen aan de handt:
Zyn Meefter, die dit merkt, hield hem hier omin eeren,
In kort zag men hem t'huys als twede Heer Regeeren,
En wat hy 00k beftondt, was alles wel gedaan,
En hier door werd vergroot des Potiphars beftaan.
Hy kon de Haven na zyn wil en welbehagen,
Gebieden om te gaan na't veld om laft te dragen,
D 2 De
|
||||
28 Het LEVEN van den
De huisboon ftonden ook op zynen wenk gereed,
En hy was als een Heer in plaats eens flaafs gekleed; Hy at de fpyze aan den tafel van zyn Heere, En hier door kwam de glans des Jongelings vermeeren: Syn fchoonheid kweekte op, zyn wangen blozend rood, En wel gemaakt van lyf, hy eiders gunft genood. Ook had vrouw Jemphfar in de Jongeling veel genoegen, Kwam dien Hebreer ook veel dingen toe te voegen, w»°p<rti- Dog dit quam uit een bron van enkel welluft voort: ftS°." Want Jofephs fraaiheid had haar onkuis oog bekoord, ken ii29 En uit dien kwaden bron, en boezem lull begeeren, Gm.39. Ye^oos Zy hem ten doel, om fchendig te boeleeren, Hier toe field zyte werk, wat immer Vrouw vermagh,
Die door een vuylen brand haaren eere niet ontzagh, Zy had de Huv/lyks wet door 't dertel oog verlooren, En hier in kon de man haar weinig meer bekooren, 't was Joleph maar alleen, die dees onkuifche zogt, 'tScheen zyniet ruften kon, haar lull moeftzynvolbrogt. Sy fpreekt den vroraen held dus aan ten lange leften: O vrifle jongeling I op wien 'k myn oogen veften, En wien ik hoog vertrouw als wetend uw verftand, 'K bid gy my tot een zaak gewillig leend de hand, Vermits al wat gy doet my komt op 't hoogft vermaken; Gy fiet, myn man heeft ugefteld in al zyn zakcn, Die gy door uw beleid als eigenaar regeerd: Ik ben alleen dan maar daar gy niet meed' verkeerd, Die hy voor zig behoud. Ik bid u, hoord myn beden, Ontfangd dees boezem en dees overfchoone leden, Als
|
||||||
AARDSVADER JOSEPH. 29
Als uit een fuivre gunft en toegenegcn hert;
En zoo gy 't my ontzegd, ik fterf van enkel fmert
Ja, wiekan veiliger, als gy, 6 (choonheid; wezen?
Voldoed myn wil, gy hebtvoor Potiphar gecn vrezen.
'c Klonk als een donderflag in Jofephs kuiflchen oor.
Hy fegt: Mevrouw? wats dit, dat gy my hier legt woov,geertenaf-
't Ontroerd my myn gemoed, gy doet myn leden beven,gj^,
'K heb nooit myn kuifche jeugd oneerlyk weggegeven,
'K heb nooit myn geile brand gegeven gunftig 't oor,
Maar ingeteugeld, als een zaak, die naar behoor,
De ftraf der godheid kan of nimmer zal ontvlieden,
Die wil, dat overfpel zal nooit door ons gefchieden,
En heeft al zulk een zaak verboon door't hoog gebod,
En zou ik voorbedagt dan zond'gen tegens God?
Sta af van zulken eisch, en wilt u wel beraden,
En wat nog meerder is, zou ik al die weldaden,
Myns trouwen Meefters gaan beloonen met dit kwaad,
Waar van ik vyand ben, en 't geen myn ziele haat ?
Ag; wat ik bidde, wilt dit nooit van my verwagten.
Zou ik, die was eer flaaf, myn eer niet meerder agten,
Dat ik een plaats beklom , die hem alleen behoord.?
'K heb u nooit voorgelegt, waar uit komt 't boze voord.
'Kbidnogmaals, u Mevrouw wilt gantfchlyk ditverzetten
En geef een gunftig oor op 'shuw'lyks wet te letten,
Heeft niet uw Man my grootgemaakt, dat 'k zyngezin,
De wetten geef? ja, ik gaan voor hem uit en in,
En alles wat ik doe, vind by hem welbehagen,
En zou ik tegens hem my zo ondankbaar dragen ?
D 3 Wie
|
||||||
■ ■ ■ ■■ ■ ■ '■.■.■:■ ■:■; ■ ■■ :-; \
|
|||||
30 Het LEVEN van den
Wie is 'er in dit huys zoo groot als Jofeph thans,
Doorgunft van Potiphar? dat dan is uwes Mans. Mevrouw bedenk u wel, laat dat voor hem 00k blyven, 'K voor my, zal tegcns hem nooit dierge'yks bedryven. Vrouw Jemphfar vol van fpyt, dat zy niet tot haar min,- Hem kan bewegen , daar hy ftond in haaren zin, Dat hy, wel eer een flaaf; haar niet in deze zaaicen, Wou tot haar wille zyn, en haar bedryf dorft wraaken, Ja dat hy haare gunlt (zo dit haar gunfte fcheen) Dorft floutelyk verfmaan en als met voeten treen. Maar zy blyft even ftaag zig nog met hoope vleijen, Dat zy d en kuifchen zal wel door den tyd verleijen, »T zy door een geile lonk gefchittert uit haar oog, Of ander flinkfe ilrik, 't geen jonkman meer bedroog. Dit deed zy alle daag, dat zy dien vromen kwelden, Als zy maar kans zag, 't geen dat zyn gemoed beknelde, En bragt zyn eerbaar hert als in geftage druk; Alaar, ziet, een hooger magt hem iterkte in dit fluk, Zy kon, watdatzy deed, zyn kuifch hert nietverwinnen. Maar hoe hy meer aflaat, hoe meer de dertele zinnen, Van dees onkuifche Vrouw, betovert door den brant, Haar porde en fpoorde aan tot uitvoer defer fchand; Maar geen beloften nog fchoon vleien, nog gebeden, Verwonnen deeze ziel van 't deugd (poor af te treden. 6 lofeph; wat is uw ftandvaftigheid een licht, Den jongen om uw fpoor te houden in 't gez;cht. 't Was op een fekren dag, dat Potiphar om zaaken, Was uit het huis gegaan, 't zy datle hem zelven raaken, Of
|
|||||
AARDSVADER JOSEPH. 31
Of wel asm Pharo's hof, als 't hooft dier dappre lien;
De lyftrawanten, die zig by den vorft doen zien, Als hy in luifter zig zal eiders vinden laaten, Of om 't afgodifch beeft te leiden langs de flraaten, Op een Egiptifch feeft met inftrument geluid, '£ blyft by ons onbepaald, altoos de vrind was uit, Hier heeft weer Jofephs eer een harden fchok geleden, Maar ziet, zyrf kuisheit heeft manmoediglyk geftreden, Hier was dien dertlen Vrouw alleen in een vertrek, Dat in haar fchoot op nieuw een geile brand verwek, 't Zy Jofepb daar 00k was, of zy hem deed ontbieden, Steld vaft, de jongeling zal hier haar niet ontvlieden: Kom, zegt zy, kom, voldoe 't begeeren van myn hert, 'K denk niet, dat gy myn thans zult laten nu in fmert; Ziet hier is 't ledikant, legt uwjby my te boeten, Myn luft, en fchop myn gun ft niet langer met u voeten, Of zyt gy niet de geen, daar ik u voor befchouw? Dat ben ik, zegt hy, wel, maar niet voor u Mevrouw, Natuur heeftmy, zoo'thoort, door hoger magt gegeven, Maar niet, dat daar door zond' en egtbreuk zy bedreven. Kom, fchoonen, zegt zy weer, dit ftel u in geen rouw, Hoe kont gy zoo het hert doen fmelten van een Vrou ? Koom, zegt zy, herwaards, en zy vat hem zyne kleeren, Houd hem de mantel vaft, en wierp zig zeifs ter neeren', Op \ deftig Ledikant, dat daar ter plaatzen ftond. Hy zegt, laat af van my, ik doe geen boze zond. Maar zy hield egter vaft, wil, hy haar luft zal boeten. Wat zal de jongman doen? zyn eer moeft onder voeten, Of
1
|
||||||
1
|
||||||
>
|
||||||
32 Het LEVEN van den
Of anders moefl: hy zig door 't vlugten maken vry:
H/ wierp zyn mantel af, en liet dien geilen pry, jofeph Alleen, die als verwoed van fpyt, een keel op zetten. »'w"to»'T gezin kwam daar op in, legt, help; men wil verpletten, z£ mc-n- Het waardfte datik heb, door fchandeloos bedryf, c>n, 39, ja hier was haaft onteerd myn fuivere kuifche lyf, En eer, ziet hier het kleed van dien hebreeu_fe knape:
Hy dwong my tot zyn wil, en wilden myn beflapen, Maar door myn worftlen en gefchreeuw nam hy de vlugt. De boode ftaan verbaaft, verrukt door 't vreemd gerugt. Maar dat Mevrouw hier legt, die reden leid hier boven, *T doet haar van Jofeph vreemd,zy kunnen 't naauw geloven. Hy was gevlugt van haar, en 't dienftvolk door de ftem Van hun Mevrouw gehoord, kwam toe, dit gafwat klem; Hier was haar lieldensvuur in vlam van haat ontftoken, En zy heeft niet dan quaad van jofeph nu gefprooken. Maar toen de man kwam thuis, zoo voer zy heftig uit: Die gy hebt thuis gebragt, dien mood' hebreeufe guyt Sogt op dees dag myn eer op 't fchandelykfl te roven , Te fchenden uwen egt; ik riep, en't volk kwam boven, Fn zag my in dien flaat: ziet hier zyn mantel nog, Die liet hy, als hy vlood, nog leggen. Zulk bedrog, Speeld u dien gafl, daar gy u welvaard aan betrouwden, E.n dien gy niets dan my, allcenig had onthouden, Dies dagt hy loos 00k myn te brengen tot zyn wil Daar ftond nu Potiphar, 't fcheen zyn verftand ftond flil, Hy weet in defe niet wat of hy zal beginnen, Maar 'tliftig hert zyns vrouws dat kwam hem over winnen T
|
|||||
-
|
|||||
AARDSVADER JOSE PR 33
'Twas alles vrugteloos, wat Jofeph ook bragt by,
Zyn Heer, vertoorend, wil niet luifteren wat of hy Pleit voor zyn onfchuld, dat is al vergeefs gefproken. Hoe dorfl: gy* fegt hy, guit, myne eere dus beftoken? Stond 't al niet, wat ik had, u open? 't was alleen Myn ega, anders had gy 't al met my gemeen, Was dit nog te gering van al *t welk ik u deede, Moefl: myn hierom zulk hoon van u nog zyn geleeden ? 'K zal u ook myne wraak doen fmaken voor dees daad; 'K had noit gedagt, dat gy my zoud met zulken quaad, Belonen, dat gy zoud myn huisvrouws eer belagen: *T is waar, gy waard getrouw, 'k dorft alles op u wagen, Maar 't is door defe daad vervlogen in den wind; 'K zal toonen, dat gy ook de ftraf daar voor bevind; 'K zal u doen brengen, daar men u wel zal verleeren, Om fchandig zo de vrouw uws Meeflers te onteeren. Wat zal nu Jofeph doen, hy zag zyn Heer verftoord, Die hy was zoo getrouw maar nu van hem geen woord, Dat tot zyn onfchuld diend; wil hooren, en wat plagen; Zyn Heer kon hem nietzien, veel min zyn reen verdragen. Hier ondervond de Vrind de boosheid van een vrouw, Die was haar eis ontzegd, tot fchennis van den trouw; Wiens gang held na de dood, haar treden na de hellen. Dit kwam de jongeling zyn vroom gemoed te kwellen, Zyn Meefter, hem zoo waard, dien moeft hy vyand zien, En bloot ftaan voor de wraak, wil niet, als fchuldig, vlien, Voor boze logentaal van een der dertle vrouwen, Niet waardig, dat zy hield haar man, haar eer haar trouwe. E " Ag;
|
||||||
34 Het LEVEN van den
Pig-, goede jofeph, wat ontmoet u leeden druk?
De uitkomfl heeft getoond, dat 't was om uw geluk, .
Daar door te brengen voort, als God u na dees plagen ,
Zal itellen tot zyn eer, op Pharo's ftatie wagen,
Ln men zal roepen uit: knield voor hem, hy is't waard;
Als zynde twede Heer in 't Kyk des Nyls verklaard.
JVlaar egter jofeph moeft de haatzynes Meefters dragen,
Ten hoogften, en hy heeft den jongeling aan gaanklagen;
Schoon hy k egtvaardig was onnoozel tot de zaak,
Het baate niet, hy was het voorwerp van de wraak:
jofeph Waarom hy dan gevaan, geflagen werd in banden,
!%""" Gelyk me een booswigt doet,door diefftal kwaat en fchanden;
Cen.i9, Men grypt hem aan, hy werd gekluifterd ftreng en flyf,
(Daar kreeg Vorfl Jacobs Zoon de boejens om het lyf) Of in den ftok geleid, daar de Gevangnen zaten Des Koninks,het zyfehunpligtomtrentde Vorflvergaten, Of andre kwaat bedryf. In defen kerker dan, Was Jofeph ook gebragt, daar fat dien vromen man, Doorboosheidvaneenvrouwwiensliefdin haat verkeerde; Doch God y zyn toeverlaat, die hy in defen eerde, Gaf hem Genade voor de oogen der cipier, Die, ziende zyne deugd en vroomheid in manier, Hem gaf veel vryheid meer dan die, dien byhemwaren, jfrori En door den tyd kwam hem meergunft te wedervaren;
tmdie wat jn den kerker was , wierd aan zyn zorg betrouwd.
tingt?" Zoo dat hy was als vry, geen boejens hem meer houd,
vM«$n ^*er was zyn '^oc*met nem m ^ zyn ^oen en ^aaten»
Gn.i9Jdy was een hulp en troofl voor dien gevangen zaten,
Een
|
||||
AARDSVADER JOSEPH. 35
Een yder pryfl: zyn doen en wyflelyk beftier
En hy blaakt in de gunft zyns Meeflers den cipier.
'T gefchiede op een tyd, als dat twee hovelingen,
Door kwade daan zig beid aan Pharao misgingen,
Zyn Majefteit hierom, vervuld door toornigheid,
Heeft fe in 't gevangenhuis, daar Jofeph was, geleid, sttenkir
Eens Lyfswagts overfte hun beiden derwaarts bragten: *#«*-
Maar Jofeph wierd gefteld hun beiden op te wagten, "§«.
Ora hun ten dienfl te ftaan zoo ver 't was toegelegd. Gen. 4.0.
Wat of hun misdaad was, heeft Mofes niet gezegd.
De een'sKonings fchenker, d'andre bakker, en zy beiden,
Zyn het geweefl die men hier in den kerker leide.
Voorwaar een flegte ruil voor 't hof in kluifters flyf,
Voor hooffe kledren, band of boejens om het lyf:
Dus wierd geftraft hetkwaad door hunnen Vorft of Heeren,
Maar, ag! hoe ongelyk zal 't Lot van hun verkeeren?
De Schenker werd in 't kort herfteld in luyftreflaat,
Daar men door 5s Koninks lafl den Bakker hangen gaat,
Zoo Jofeph 't hun voorzegd uyt hunner beider dromen.
T was op een morgen, dat zy zaten in veel fchromen,
Dat hy kwam tot hen in; hy zegt; wat is uw Jien.
Ontmoet, wyl de oogen zo bedeeft en droevig zien?
Den eenen zegt: dees nagt is elk een droom weervaren,
Dat brengt ons kille fchrik en komt ons dus bezwaren;
Wy hebben elk van hen, die hier gevangen zyn,
Onz' droomen wcl verhaald, en de oorzaak onzer pyn,
Maargeen van hen ons kan 't geheim hier af ontbinden:
Ag! mogten wy tot troofl eens dees of geene vinden,
|
|||||||
E 2 Die
|
|||||||
56 Het LEVEN van den
|
|||||
Die magtig was om beid, ons droomen te onleen,
Maar't is vergeefs gewenfcht, tot nog toe is niet een, i Van die 't gehoord heeft, wys in dezen zaak gevonden, Die van ons dromen kan, de uitkomft ons verkonden. Maar Jofeph trooft hen beid' met vriendelyk gezegh, Sprak: flaak uw droefneid en ten rest eens overlegh, Wiens zynde droomen? o! Gy Pharo's hovelingen. Het Werk is Godes, den beftierder aller dingen, Die weet zelfs wat men denk of droomd, om dat hy is ,. Alwetend, die kent ook uws droorns geheimenis; Hem komt alleen de magt aan u te doen verklaren, De uitkomft uwer drooms, wat u zal wedervaren: Ik bid u, zegt het my, en niet het minft verzwyg, Op dat ik regt begryp van dees uw zaken kryg. Dit gafeen nieuwen moed; de Schenker liet zig hooren, v s(j«Hy zegt: in mynen droom een Wynftok kwam te vorcn, *««» ^r'e fch°one ranken , die vercierden hem in rey, Was reeds aan 't botten, vol van bloeilels, en daar by,
Kreeghy veel vrugten, 'tgeeneenluftwas voor mynoogen, Ja zelfs met troflen vol van druyven als omtogen; Ook had ik op myn hand den beker van myn Heer, Den groten Phara'o , die 't ryks des Nyls Regeer. Uit deze druyven, die den Wynftok fcheen te dragen, Drukte ik het frifle nat: 't was's Vorflen welbehagen, Zyn Beker vol daar van, uit myne hand te ontvaan,. Zo ik voor dezen pleeg, op't pragtigft aangedaan Met ftaatie, eer ik kwam in deezen naare ftedcn , Maar Jofeph zegt: God zal door my uw droomontleeden, Geef
|
|||||
>
|
|||||
AARDSVADER JOSEPH. 37
Geef hem dan de eer. Gy zaagt drie ranken aan den ftok,
Dat zyn drie dagen, na die dagen zal het jok vtzehi Van ugenomep, engyzult, gelyk voor dezen, wtgiuyd
In luifter en in ftaat, weer 's Vorften Schenker wezen, G"»-*°-
Ja gy zuk door zyn gunfl: herfteld zyn als voorheen, her gy kwam om de plaats dees Kerkers te betreen: Dit is het vafl: befluit uws drooms geheimenifle, Den uitkomfl weet ik zai voor zeker u niet miflenr Des Konings Beker zal op uwen hand weer ftaan. Maar my in gunfl; gedenkt, wanneer \ u wel zal gaan, En toon barmhertigheid aan my by uwen Heere, Ja meld hem myne zaak, want my verlangt ook feere , Om eenmaal los te zyn, en van dees plaats bevryd, Schoon ik vind 's Meefters gunfl en elks genegendheid. Myn hand nooit iets verrigt, om hier te zyn gezeten, Onfchuldig, metgezugt, heb 'k hier de tyd verfleten: 'K ben fteelswys afgevoerd uit der Hebreen Land; 'K bid nogmaals, om my denkt, als gy zyt in uw fland. Hoe zal door deze reen gefterkt zyns Schenkers herten, 'Begeerig 't zoo te zien heeft hy verlangd met fmerten. T gefchiede dan na 't woord, 't geen Jofeph had gezeyd; Maar hy dagt aan den Vrind eerft na eenlange tyd, t.n had niet Pharo's droom hier ftoffe toe gegeven, Dees weldaad Jofephs had ook ongemerkt gebleven. De Bakker werd gefterkt door zulk een gunltig woord Dat Jofeph van den droom zyns makkers bragte voort; Dagt, zult gy in uw ftaat herfteld voor Pharopraalen, Dan zal ik mynen droom dees vrind ook gaan verhaalen. E 3 Hy
|
|||||
38 Het LEVEN van den
JjJ**" Hy zegt dan: insgelyks zag ik drie korven aan,
droom. Met tralien gewerkt, als op myn hoofd te flaan, De bovenfte van dien was opgevuld met fpyzen, Die't werk eens Bakkers zyn na de dilicaatfte wyzen, Zoo 't werd voor Pharao zyn tafel toegerigt; (Weleer van my gewoon voor's Vorften aangezigt, Hem te beryden) maar een fwerm van vog'len kwamen, Van onder 't hemels zwerk, die al die fpyzen namen: Dit is den droom, zoo als my voor myne oogen fcheen, Die hier meed' eyndigden, en 't alles weer verdween. Maar Jofeph fprak tot hem: die korven voor uw oogen, Deztivt ^at 2Vn ^r*e dagen (daar) na zal me uw hoofd verhoogen, mtgthgiJS.il u door 'sKonings laft doen hangen aan een hout, c«*4o-Xot dat het vog'len heir, dat daar vliegd menigvoud, Staag onder't firmament, uw vleefch tot fpyzen eeten: Dit is't geen dezen droom voorzeker u doet weten, Dit is't geheimenis u daar in aangetoond. Wat fchrik op dit gezeg in 't Bakkers herten woond! 'T moetzyn geweeft als een,diemendendoodaankonden, En hy heeft met die ftraf de uitkomft waar bevonden; Want aan dien zelven dag, door Jofeph hen voorzeyd, Had Phar'o aan zyn hoff een maaltyd toebereyd: Op zyn- gcboorte feed zag men met luyfter praalen, Zyn Vorftcn, Grooten, en veele and'ren in deZaalen, Al wat 'er maar behoord aan 't Hof van 't Ryk aan nyl, Liet zig in flatie zien te wenfchen Pharo's heyl. Op dezen dag dan liet de Vorft dees beiden haalen, Uit hunnen Kerker om hun vonnis te bepalen, |
||||
AARDSVADER JOSEPH. 39
T geen dus beftond dat hy zyn opper Schenker geeft, De
Zyn voile vrydom, en daar by 't geluk hy heeft %%*" In voorgaande ampt met eer te zyn verheven, vry'
En 's Vorflen Beker, als voorheen, aan hem te geven.
Wat Jofeph aanbelangd daar wierd niet aangedagt, Schoon 't was zyn pligt geweefl:, by hem te zyn betragt. Maar God bepaald den tyd van Jofephs zegenpralen, Wanneer men hem met eer zal uit den Kerker haalen, Toen Pharo door een droom verfchrikt; die niemand weet. Dees Schenker eerft gedagt, wat Jofeph voormaals deed,' Den Bakker wierd na t woord, zoo't was voorzegd,gehangen^ B*k« Door Pharao's bevel, en heeft zyn ftraf ontfangen, fr g" |
|||||
VIERDE
|
|||||
4o Het LEVEN van den
VIERDE HOOFDSTUK.
PHARO'S DROOM EN
BEDUIDINGE. HP
I Gefchiede, als twee jaar ten vollen was verfcheenen.,
Dat'sKoningsSchenker had zyn vryheid als voorheenen, Erlangt, den Bakker was gehangen, naar het geen , Hun Jofeph had voorzegt, die gulden tyd verfcheen, Door God bepaald, om hem te redden uit elenden, En zyn gevangenis in eere om te wenden, Zoo quam des Heeren woord, en hy fag Jofeph aan, Na dat hy Pharo had door droomen aangedaan, 'T Was's Heeren Wysheid fteeds in vroeg' en laatre dagen, Als hy een zondig Land zou ftraffen met zyn plagen, Dat hy door een gezigt of droomen openbaard', Wat by voornemens was te zenden op dees aard? Wy zullen ten bewys uit vroeg' en laatre tyden, Als deze was, ons een exempel afgaan leyden: God, als hy woud de aard gaah ftraffen met de vloed, Hy't Noag openbaard, en zegt hem hoe hy moet, Tot redding , en behoud van zyn gezin vervaarden, Den Ark, voor dat bedekt de vloed der wraak de aarden, Met oogmerk niet alleen, op dat zyn huys gezin, Zoud zyn behouden, maar God ook behoed daarin, Van
|
||||
AARDSVADER JOSEPH. 41
Van 't reine feven en 't onreine Vee een paaren,
Om zoo van al 't gediert een levend zaad te fparen. Zoo heefc 00k naderhand als Daniel propheteerd', Nebucadnezar, die eer's Babels ryk regeerd', Gedroomd, hy zag een beeld, diens hoofd was louter Goude, En wat meer word verhaald/tgeenwyhiernietontvoude, Als zynde wel bekend, by dien belezen zyn, Betekend, hoe't zoud gaan de aardlche Monarchyn: Geheel vervuld na luyd der God geweide bladen. Zoo heeft God 00k vertoond aan Pharao zyn daden, By hem befloten, te volbrengen op dees aard, Door eenen hongersnood, die land nog lieden fpaard. Daarom hoe vreeflyk is 't te vallen in Gods handen, Wanneer hy treed in 't regt met Vorflen, Ryk of Landen. '1 gefchiede dan die tyd, dat Pharo lag ter ruft' E*rfi* Op zynen Ledikant, of waar 't de Vorft gelufl.% jrooZ"
En dat hy in den flaap verrukt door wondre droomen: Gm.49.
Hem dagt, hy aan den nyl was aan haar zilten ftroomen Aan dezer oevers en daar kwamen uit dien vloed Wel leven Koejen op, die fchenen wel gevoed Schoon in 't vertoonen, vet en luftig voor 't gezigte, Vol vleeflgh glad en vlug en van een zwaar gewigte, Ja waren weeldrigh, en begavenzig tot't gras, Dat aan den oever van die ftroom in menigd was, Dog kort daar na za^ hy nog feven leelke Koejen, Die kwamen uit de vloed die naar en yfend loejen, Sy fcheenen voor het oog als walgelyk aan haar vagh, Ja mager, dor en rank, geen vleefch men aan haar fagh, F Als
|
||||
42 Het LI- VEN van den
Als uit gehongerd zy zig by de vette fchikken,
Ja fag dees dorren datfe in wynig oogenblikken, De fchoone Koejen heel verflonden, dat geen been Bleef overig meer van dien; de dorre ftaand by een, Nog bleeven even fchraal, hy zag aan baar lighamen, Geenfwelling, fchoon zy al die vette na zig namen. Hier op zo werd de Vorft ontwaakt na dit gezigt, Na weinig tyds fluit hy zyn oogen weder digt, En droomt ten twedemaal van eenerleie zaaken, i'WaovSchoon zy flegts voor 't gezigt een groot verfchil uytmaken, T'om, Hem dagt, hy was in't veld, dat luftig flond en fchoon, G»>-*1 Daar rees een halm op, dik zwaarder dan gewoon, Met feven Koorairs, glad, vet ftond hy verheven, Maar ziet een halm, dor wiens Airen ook zyn feven, Daar by te voorfchyn kwam, zy fcheenen als verzengd; Door fchraalheid, die de wind wel uit den ooften brengd; Maar ook dees halm fchraal de dikke heeft verflonden. Waarna de Vorft ontwaakt en heeft't een droom bevonden, Noghtans van veel gewigt zo't aan dien Majefteid, Heeft Jofeph uitgelegd dees drooms verborgendheid, Maar niet te min was 't hart des Vorften zeer verflagen f Om dees zo vreemden droom die deeden hem vertfagen, Segt tot zyn Raadflien en de Grooten van zyn hof, Dat men verzaamlen, en tot Memphis voeren of Pbarao &[ wje'er in zyn ryk, een Tovenaars naam kv/am dragen, de ivy ft tin al de wyzen, om zyns drooms bedied te vragen, "naarl~ ^en za8 'n korten tyd vergaard een heele fchaar, Wat of van zulke lien in 't ryk Egypten waar, Op
|
||||
AARDSVADER JOSEPH. 43
OpPharao'sPaleis, op dat van 's Konings droomen,
Doorhun den inhoud werd uit 's Vorften mond vernomen, Die 00k aan deien zyne droomen openbaard', Maargeen van hun die't weetofd'uitkomftheeftverklaard. *T was 00k voor wyzen van Egypten in die dagen, Verborgen, 't was Gods werk,van wien zy 't moeften vragen: Want geenen tovenaar, als'sduyvels inftrument, Kon Gods verborgentheid in 't minfte zyn bekend. 'T was te vergeefs, 6 Vorft I met zulken te beginnen, God heeft een man voorzien, die hen zal overwinnen, Als zynde met zyn geeft verligt om deze zaak, U, uit te leggen, die een deel der wereld raak, Dus moeften Tovenaars en Wyzen weer vertrekken, Hun wysheid, toverlift kon zig zoo ver niet ftrekken. JVlaar 'g Vorften Schenker dagt aan den voorgaanden tyd, Toen Jofeph zynen droom en 'sBakkers had voorzeid: De Hy trad dan tot den Vorft, enom hem zulks te verkonden, Jjjjj En fprak: zyn Majefleit, 'k denk thans aan myne zondenjephby Voordezen, alsge, 6 Vorft, op my zeer toornig waard,^^,^ En uwen Bakker, is ons beider droom verklaard: In den gevangenis, daar gy ons had doen ftellen, Was een Hebreeufchen knaap, die beyd ons moeft verzellen, Uit laft dees Kerker voogds, weJke, na onz1 droorns verhaal, My vryheid toezei, 't geen my aan den dag is klaar, Maar aan den Bakker dat ge, 6 Vorft hem zoud doen hangen; Naar dees zyn woorden is 't ons ftrikt alzo gegangen. ,rT (chynd dat in zyne geeft een Godfpraak zig bevind, Waar door hy weet "t geheim van 't menfchelyk bewind, F 2 Zyn
|
||||
44 H e t LEVIN van d e n
Zyn wysheid was een trooft al dien gevangen waren,
Zyn geeft was veerdig,vlug,fchoon hy wasjongvanjaren', Wie weet hy moj»t, 6 Vorft, uw droomen leggen uit, En wat geheimenis of wonders die befluit: T behaag zyn Majefteit hem tot u te doen komen, joftpk Op cJat dees zwarigheid zy van myn Vorft genomen. de'geval Siet, Phar'o gafgehoor aan dees zyn Schenkers woord, p*'g«-Men dreef een boden met het woord des Konings voord. Wm+t, Die fpoed zig kerker waards , daar Joleph was bevonden , Orn aan hem het begeer der Nyl Vorft aan te konden: Daar kreeg de manvoor eerft: devrugt zynslydzaamheid, Die hy, gelovend God, getrouw'lyk had verbied. Men fchoor hem zyne baard, en gaf hem reine kleeren, Om dus ten Hoof te gaan na 't Vorftelyk begeeren. Hoe zal nu Jofephs geeft; en hert zyn hemelwaard, Dat hy uit kerker dwang betrad den vryen aard I Hy zal in ziel gezucht God hebben aan gebeden, jd*X ®m deze bangen plaats niet weder te betreden. "««« Staat hier een wenig ftil, myn ziel r die Jofeph zag, jln"tr. Ten kerker uitgevoerd, op dat hy Pharo mag, In zyne heerlykheid als werelds Vorft befchouwen:
O drie werf zalig lot! die in geloofs vertronwen, Treed uit den kerker, van den duivel lang gevaan, Na zyne wille, die zyn kleed heeft uitgedaan, 'T geen hy als wereldling zoo lange had gedragen, Om 't vlees waar in men God kan nimmermeer behagen,. Die ook zq uitgaat met een kleed des heyls bekleed, jbi'lag zeggen, hoed myHeer. dat ik niet meer en tteed, Dees
|
||||
AA.RDSVADER JOSEPH. 45
Dees kerkers paden maar geeft myne ziele vreden,
Bewaard my door uw kragt de bron der zaligheden, Om naamaals uw te zien o gy myn God des heyls, Veel meer dan Salomo laat flaan den Vorfl des nyls, Men volgen Jofeph dan, diens komfl Vorfl; Pharo wagtcn>jofeph Om hem van zynen dfoom te uiten zyn gedagten, Cpu- Hy komt voor Pharao en zegt 6 Vorfl ieef lang, ro Gin.
De Koning neemt het woord hy dus zyn reen aanvang, }l"
Ik heb een droomgedroomd,enkangeenmenfchen vinden, Geen wyzen Tovenaar den zelven te ontbinden, Ons Opperfchenker heeft berigt aan ons gedaan, Dat gy de gaven hebt als gy een droom hoord aan, Die te verklaren en in waarheid uit te leggen, Daar voor zoo hoed my God fprak Jofeph dat te zeggen, O groten Vorfl is ver van my of mynen kragt, Maar God o Koning heeft ten goede uw gedagt, Door zyne kragt zal ik tot uwen welfland fpreeken, Wat of uws drooms geheim in waaredaad beteeken, pharo 'K was zegt de Vorfl als aan den nyl en uit haar vloedj jofeph Sag ik daar quamenop tot feven wel gevoed, YrLun fcn vettekoejen glad en cierlyk in 't gezrgten,
Zy waren vris ook fcheen hun vlees was van gewigten, En daar toe weeldrig zy zoo weydend gaan in 't gras, Dat in die velden aan den klaren oever was, Maar na haar kwamen op nog andere fevcn koejen , Zoo leelyk ongedaan en yflend in hun loejen, Gantfch mager dat men op hun lyf geen vlees en zag, Dus quamen zy voor't oog al wagglend voor deii dag-, E 3. Gic
|
||||
46 Het LEVEN van den
|
|||||||
Die uitgeteerden die zig by de vetten fchikken ,
Zag ik dat zy vol woen in weynig ogenblikken, De vetten aten op tot ielfs het laatften been, Zoo bleven deze dor en magren dan by een, En fchoon zy gretig al de andren dus verflonden , Zoo is 'er aan hun buyk geen lwellinge gevonden, 3a zoo wanfchiklyk ik die lefte feven vond, Sag ik van't wyd gebied Egypten noit in't rond, Hier heeft op dit gezigt myn flaapen eind genoomen , <3k quam ten twedemaal in flaap en weder droomen, Jk dagt to was in 't veld dat ftond ten uiterfle fchoon, En hier in lag ik rees eenen halm ongewoon, Met koornairen wel tot feven toe verheven, Vol glad en fchoon maarziet eenen halm kwam'erneven, Met leven airen dor en mager als verzengd, Doorfchraalheid van een wind dietooften onsaanbrengd, Den halm vet end glad door die was dor verflonden, Waar na ik opgewaakt het heb een droom bevonden, Ik heb den tovenaars en wyze van ons land, Tot my ontboden maar't was boven hun verftand, Schoon zy in groot getal tot my gekomen waaren, fcpS-Zoo was geen een in flaat myn droomen te verklaren, gtUii. yw droomen Jofeph fegt o Vorft zyn eens in zin, God heefr aan uw doen zien zyn werk eer dat 't begin,
Wat hy befloten heeft zyn Godheid uw vertoonden, Zoo hy heeft meer gedaan aan die op aarden woonden, Dit is dan 't geen uw droom ook Koning in zig fluyt, En diens geheimenis zal hier op komen uit, De
|
|||||||
AARDSVADER JOSEPH. 47
De feven Jcoejen vet en feven airen fchoonen,
Betekent feven jaar 't komt 't een en zelfd vertoonen. Dat overvloed zal zyn van alle koorn vrugt, 'T zal alles zyn volop men in die tyd niet dugt, Maar als die jaaren zyn voJeyndigd komt gerezen, Een hongersnood die 00k zal feven jaren wezen, De eerfte feven jaar zal in 't Egyptens Land, Voorfpoedig groejen al wat men 00k zaid of pland, De twede feven jaar zoo brengd de vrugt geen loten, * Als was de baarmoer van het aardryk toegefloten, Men zal de hongerftyd niet merken dat men heeft, Zoo veele jaren langin overvloed geleeft, De fchuuren ledig zynd geen graane om te zaajen, 'En dat nog is gezaid geen vrugt geeft om te maajen, Een bangen naaren tyd zal't zyn ja fwaar in daad, Geen fwaarder ftraf dan dat de Heer met honger flaad, Die uw ten tweedemaal de zaak liet zien herhaalen, O Koning is 't befluid dat het komt zonder dralen, ja't is aanftaand o Vorfl: gelooft my voor gewis, Zoo 't uw behagen mogt ik zal een raad die is, IVILn Tot uwen voordeel en behoud uws volk en landen, ^haro;t
Uw brengen onder 't oog om in die hongers banden,
Niet te verfmagten door het prangen van de nood, Uw Majefteid ziet om na zulk een man die groot, Van raad is en verftand in deze fwarc zaken, Men field hem, over het land, Egypten dathy waken, Met wysheid, om te doen dat nuttig is en goed: Op dat 'tnoodlydend volk in honger werd gevoed, Ook
|
||||||
48 Het LEVEN van d e *r '
Ook kan uw Majefteid toefchikken hem te fterken,
Opzienders wakkre lien, gefteldom op te merken, Dat alles regtig gaat, in handel en in daan, Ja dat zy 't vyfde deel des korens gaden flaan, Dat in de feven jaar des overvloeds zal waflen: Dat zy op alle fpyz, in't land en fteden paflen, Voorzien met Konings magt, tot uitvoer van hun pligt: Men rigten fchuuren op, te landen, en men ftigt, In fteden , Magazyns, om 't graan dus te bewaren, Zoo werdde vrugtbrentyd, een borg onvrugtbrenjaaren, Zoo zal des hongers zwaard, geen volk in 't ryke doon, Zoo zal door deze daad, geveftigd zyn uw kroon : Ja tot den vreemden za], 't vergrooten uw gerugten , Als zy't Egyptens volk, niet zien, van honger zugten, Met flegts de uitleg, die hier 'ofeph Pharo doet, Was in de oogen van de Vorft en Heeren goed, Belangende het geen de droomen hun beflieden, Maar dees gegronde raad, vertoonden aan henlieden, Met welk een wysheid, of dienRaadsman, was voorzien, Die tot Egyptens belt, was waard, Vorft land en lien, Ten regten Wharao, dus zegt tot zynen knegten, Wie is als delen man, om 't alles uit te regren, In gants L'.gypten Land, is zyns gelyken geen: Hv 's boven 't wyzen volk, en Tovenaars gemeen, De geeft Godts, ruft gewis, op hem met voile maten; By fprak tot ofeph, 6 gy trooft myns onderzaten, Gy die veel wyzer zyt, dan eenig man in 't land, Die God heeft kond gedaan, de werken van zyn hand, Om
|
||||
AARDSVADER JOSEPH. 49
Ora zyn verborgendheid, voor my te openbaren, jo&ph
'K zaltotbewys myns gunft, op heden u verklaaren , ^L-
Als 't hooft myns hofsgezin, ora op uw wenken voord, ro verhe- Te doen wat ay begeerd, te hooren naar uw woord, Jgj . En uw eerbiedigiyk, als Vorft, de hand te kuffen, Myn Koninks throon alleen, maak ondeffchyding tuflen, My die als Koning ben, en u die naaft hem zyt, Op dat gy dus bevind myns herts genegendheid, Gy zult gewenfte man, niet flegts ten hoof zoo wezen, Maar van het gantfche volk werd gy als Vorft geprezcn, Uw wil, zy elk een wett, in 't heele Hgyptenfland; Ontfang dan tot bewys, dees ring myns regterhand, Dat koftelyk kleinnood, verciercen dan uw leden, Men zal na myn begeer gelyk een Vorfl: uw kleden, Dees keten rood van goud, zy uw een hals cieraad, Dat gy omhangen zult, wanneer gy elders gaat; Van ftonden aan", zo werd, op Pharaos bcvelen, Geboon de beften kleen aan Jofeph, mee te delen, Die ooit Kgyptenland, kon brengen in het ligt, Die deed men Jofeph aan, voor Konings aangezigt, De ring aan zynen hand, de keten hem omhangen, Zoo werd hy overal, gelyk een Vorft ontfangen; Den tvveden wagen, van den Koning hem bereyd, Dus praalden hy metglans, van Pharoos mogendheid; Kn als hy ryden ging, wierd dit geroep geheven, Knieldo gy volk, jaknjeld, en wilt niet wederftreven, G >T.
|
|||||
<Y-i \
|
|||||
50 Het LEVEN van den
'T is Pharoos hoog bevel, zyn wysheid is het waard,
Die a!s een tweden Heer, is van dit ryk verklaard;
De Koning boven dien, tot Jofeph heeft gelproken,
'T is myn begeer, dat nu, of nimmer werd gebroken,
Dats dat ik Pharo ben in 't gants fcgyptenland,
Men zonder uw niet zal, verroeren voet nog hand,
Ja geen van beyden zal tot iets zyn opgeheven,
Op flraf myns ongenaad, die komt u wil weeritreven,
Dus praalden Joieph, in dit uitgeftrekten ryk,
En kreeg van Pharoos gunft, geftadig nieuwe blyk;
Beitn. M' id vader Jacob nu, dat lofeph was in 't leven,
lofephs *^e eer a^s ^aav» Z'R naar, Egypten moeft begeven;
wr«/. Verkogt uit broedren nyd, kreeg Potiphar ten Heer;
*ng' Door geilen vrouwen luft, en lchandelyk fnood begeer,
Door hem ontzegd, moeft hy, gevangenis verdragen, Maar God zyn toeverlaat, verloflen hem uit plagen: Hyfchenkers, bakkers, droom, enPharaos, bedied, Waarom hy luyfter praald, in zyn berugt gebied; 6 Vroomen Jofeph, gy zult vader nog aanfchouwcn, Vreeft niet, 6 Jacob God, heeft Jofeph nog behouwen, Hy zal zyn vader zien, en Jacob zynen zoon, Die heerit gelyk een Vorft, naaft Pharo zynen throon: Hier was die fpreuken waar, na lyden komt verblyden, Zulks klaar aan loleph bleek, dat voorbeeld aller tyden, hoe goed is 't voor een man te dragen in zyn jeugd, Het jok met lydzaamheid, dog in-Gods vrees en deugd, Zoo
|
||||
AARDSVADER JOSEPH.
Zoo deed ons brave held, heeft in 't geloof geleden,
Verfmaad de werels luft, en 'szelfs begeerJykheden, En trad niet buiten 't fpoor van 't goddelyk bevel, Zulks een was Jofeph, zoon van vader lfrael: |
||||||||
5i
|
||||||||
G2
|
||||||||
VYF-
|
||||||||
Het LEVEN van den
|
||||||||||||
5*
|
||||||||||||
VYFDE HOOFDSTUK.
JOSEPHS TROU, EN GEBOORTE
ZYNER 2 ZOONEN. |
||||||||||||
H<
|
||||||||||||
e God de zynen mind, die vaft op hem betroud,,
|
||||||||||||
Vertoond ons dit I afreel, daar jofeph werd befchoud:
Was door voorzienigheid, van flaav tot vorft verheven, Die gaf hem wysheid, dat hy kon de luifter ftrevent Was reeds door Pharao, naafl zigin 't ryk verklaard, Hy nam in gunften toe, was 't gants Egypten waard r f Elkbeefdop zynen wenk, enkomtzyn wysheidroemen, Zclfs Pharo, deed zyn naam, Zaphnath, Paneahnoemen,. maIL Wl& namen voor de held, een maagt heeft uitgefogt, nrvm Vttl 't hoogfte Adeldom, dat ooit Egypten brogt, JSJjjTUit haaren ftaatskrooft voort, een blom van jongejaren, van o». £en telgh zoo fchoon van glans, als aan de nyl ooit waren: tn'*u Haar vader was tot On, in 't Konings Gouvermend; Zyn naam was Potiphar, in 't ryk beroemd bekend, Den daam heet Asnatb, die hem is ter vrou gegeven: kingZer® Maagd , wie kan 't geluk, met zulk een man te leven, jofeph* Befchryven, zoo men ziet na afkomft, 't hoogften eel, ""*"* Daar op ruft Gods beloft, zyn uitverkoren deel, Ja moet 't zyner tyd, gants Canaan toe vallen; Gy kreegd wat zyn perfoon, belangd de puik van alien, Wat
|
||||||||||||
AARDSVADER JOSEPH. 53
Wat was in kort gebeurd, was u niet onbekend,
Zyn wysheid waar was ooit, zyn wederga omtrend, En watnogt grootften is, zyn Godsdienft oeffeningen, Die konnen eenmaal uw, ten hemel binnen bringen; De valfen afgodsdienft, Ofiris, van uw land, Zal voor uw walglyk zyn, als God eens uw verftand, Verligten zal, zult gy, uw zelfs geluk niet weten, Dat's, datge een moeder, zult in lfrel zyngeheten, *T is Jofeph uw geluk, dat gy een maagd geniet, Van 't beft geflagt geteeld, dat me aan de nylus ziet, Schoon teder jong en waard, aan 't nageflagt befchreven, Te blyven in gedagt om op u fpoor te ftreven: Te regt op 't bruyloft feeft, fchoon na Egyptens wys, Was deugd enliefdvereend; en praalde als om prys, Uw deugden galm klonk, door uwe bruylofs zaalen, Gy kwamd met zegening, als met een kroon te pralen, Het eenigfl: dan alleen, dat hier komt in gedagt, Was dat dees vrou niet was, van 't vaderlyk geflagt, Gelyk uw moeder was, vrouw ragel dien gy foogden^ Of als grootmoeder, vrourebecca, diebeoogden, Het heyl als baaren man, dien grooten llaac, waar. Mefopotamia, 'r geboortens land van haar, Stam vader Abraham, 't verliet op Gods bevelen, Die alles fchikt, zoo als zyn, wil't, komt mededelen,. Heeft ook na zyn befluyd, vrou Asnath toegelegd, Oms Jofeph wederga, te zyn door zuyvren eght; Den tyd dan dat het gants, Egypten was in weelden, Dat volheids mildenfchoot, haarkoornfchuuren ilreelden, G 3 iier
|
||||
54 Het LEVEN van den
Eer nog den feven jaar, door Jofeph voor geduyd,
Van gullen overvloed, van graanen waaren uit:. Zoo heeft God Jofeph ook,zyn huwlyks vrugt doen bloeyen, Vrou Asnath baard een zoon;ziet God heeft myn vermoeyen, My doen vergeten, ook myns vaders huysgezin, jofcphi Sprak toen den vromen man, dees eerften vrugts begin, 'ZmmJ?^ daarom zynenaam, Manasfes zyn geheten; najje ge- God liet ten twedemaal, zyn gunft den Rykvorft weten, *°y°nr^.Schonk hem een tweden zoon, uit zyne egaas fchoot, de zooneHy fegt ik nu bevind, dat God alleen is groot, g£.'^Die my doet waffen, in een land daar ik voor defen,. . Gfn.^i. |n kommer banden, en verdrukking plagt te wezen, Daarom dees mynen zoon, dien hy my wederfchonk, Zal kphraim, zyn genaamd, om dat't my dus vergonk; Btden- ^aar voor z0° gafde Vorft, God eer diehygaatroemen, kimop »T blykt om dat hy deeszoons, dusdanigdeedennoemen; lf£. &n mits nu Levies Ham, het Priefterdom maakt uit, Verdeeld in Ifrael, zoo is na 't vry befluyt, Door God gedaan de zoons, uit Jofeph voortgekomen: Van vader Jacob, voor den zynen aangenomen: Heeft Ephraim ook gefteld, als hy zyn zegen geeft, Voor den Manafles, fchoon die't eerfl ceboortregt heeft; Hoe dezen flamme heeft, in Ifrael zaad gefchoten, Blykt by vervolg van tyd, by 't tellen hunner loten: |
|||||
ZES-
|
|||||
AARDSVADER JOSEPH. 55
SESDE HOOFDSTUK.
EGYPTENS 7 VRUGT, EN 7 ON-
VRUGTBRE JAAREN. |
||||||||
D
|
re tyd deed zyne Joon, 200 't Jofeph had voorzeid,
Belangende 'sKonings droom, die hy had uytge'eid; Den tyd des overvloeds, nu reeds was aangekomen; Als was den vririd geeght, en grootlyks toegenomen, In agting by den volk, in 't gants b gygtenland, Zyn doen met zegen paard, door Gods gedugten hand, Begeeft zig dat den raad, by hem wel eer verzonnen, Door werking van Gods geeft,ookdaadJykwerd begonnen; De infameling van 't gewas, dat reeds in menigd waar, Totzulken eindens, trok den Rykvorft zelvernaar, j0feph igyptens fleden, en des nylftrooms vrugtbren landen, '%*%£ Regt Magazynen op , en gaft bewind in handen, *»'$ Opzienders, die hy field, door zynen agtbaarheid, f/tlj"?
Beval hun toe tezien, met vlyt en naar/tigheid, fa#/f»
Daar 't land bragt dertig vout, ja feftig voudig zeegen, ?ugiba-
En hondert voudg, by gelykenis werd vcrkreegen, g^T" Dat alles werd ontvaan, zoo veel men krygen kan, Men bragt voor kleynen prys, ontallyk graanen an, Dats
|
|||||||
%6 H E T L E V E N V A N D E N
Dats werd al opgelegt, en geld daarvoor gegeven,
Zoo v/erd den Rykvorft, door zyn iver aangedreven, Het veldgewas gebragt, tot elk Egyptens ftad, Waar men komt in 't gebied, de vorft zyn fchuren had; Zyn lieden niet alleen, maar gaven geld voor ft kooren, 'T was hun ook opgelegt, te redden't nabehooren: Egypten juygde dus, in dees zoo ruymen tyd, Elk graan een hand vol teeld , men 't al heeft opgeleyd, Dat nog te komenftond, daar voor had men geen dugten, En zo kreeg Jofeph, 't graan ,'t voerd elk aan metgenugten, *T was al gezegend, wat den akkers bragten voort, Geen land had mis gewas, in eenig veld oft oord, Eerft hield men rekening, en ging de matentellen, Door voorzorg had de Vorft, dees ordre in gaan ftellen, Maar hield geen (land, door al de veelheid die me kreeg, Dus liet hy 't tellen na men ftort maar fakken leeg, Des vrugten overvloeds, was in Egyptens ianden, Zoo menigvuldig, als aan oevers en de ftranden, Het zand der zee is, welks getal geen fchepzel weet, Zoo werd die vrugtbren tyd, lang zeven jaar befteet, 'T floreerden alles, zoo de landman, Burger, Heeren, Het dom Egyptens volk, dagt niet hoe't kon verkeeren, De working van de Vorft, bragt klaare blyken aan, Alshy hun koorh koopt, dat ;t anders eens zoud gaan, Zy mogelyk denkend, hun ofiris 't hun vermeerden, 'T zoo had gefchonken , die als haaren afgodt eerden, Daar Jofephs grooten God, alleen dees volheid geeft, Die tot hun zelfs behoud, hem 't volk gefchonken heeft; Staat
|
||||
AARDSVADER JOSEPH. 57
Staat hier by ftil, gy blind geflagt der Atheiften, £"J,
Die ftaag hardnekkig 't zyn, van't wezengods betwiften, J°fcph*
Doorziet eens Jofephs daan, met oordecl na behoor, wordm Vanflaav tot eenen Vorft, Gods hand blinktdaarin doovyd.'wer' Wie had van vrugtbren tyd, en honger blyk gegeven, GoLdt Als Jofeph die't voorzied, door Gods geeftaan gedreven,;^'^' En word zoo onverwagt, en op den regten tyd, jcUu- Van een gevangnen, tot een Vorft des Ryks geweid, "??'
Nu in den bloey zyns tyd, als zynde der tig jaaren, Doe hy voor Pharo quam > zyn droomen te verklaren ; Waarvanden tydftip, van des overvloedsgewas, Daar by quam, die gelyk, een droom verdween zo ras, Den tyd des hongers, of der dorre maagren jaaren, Begin Begonden quam hct zig, met fmert te openbaren, d'rtn-
t i t 1 » vrugtbre
In veelelanden, quam, van 't graan geen vrugten voort,y««n.
Daar was geklag om 't brood, maar in Egypten hoort, G"J-+I* Men in den eerflen tyd, van honger nog niet klagen, Men kreegt nog om een prys, maar na verloop van dagen* Zoo quam 't 00k aan den nyl, 'tgevolg der droomen dani Van Pharo als hy zag, geen fwelling komen an, De maagre koejen, en de airen, fchoon verflonden, Zy al de vetten zaam, dife eerfl: zoo luilig ftonden; Zoo gink 't in defen tyd, der dorheid insgelyk, 't Was of den overvloed niet liet den minften blyk, In andre landen, was het gerugt 00k om het kooren, Egyptens volk liet zig, ten hoof by Pharo hooren, En zeggen geeft ons brood, op dat wy niet vergaan, De Vorft die wyft hun af, en zcgt fpreek Zaphnath aan; H Die
|
||||
58 HetLEVENvAnden
Die zal uw kooren, voor uw geld, behoorlyk geven,
Dat gy en uw gezin, daar meede red uw leven ; Die fteld zyn fchuuren, en de magazyns alom, Voor yder open, en verkoopt aan dien maar kom; Ja 't drong allangshoemeer, datzydienplaaggevoelden, Nu zag een yder, wat de Ryksvorft eer bedoelden, Als hy in overvloed, had ichatten opgeleid, Van levens onderhoud, 't was nu een andren tyd , Niet flegts Egypten, maar veel andere groote Ryken, Toen moeften door den nood,tot Jofephs graan fchuur wy ken, Bid**- Om fpyze tot een prys, zoo het den Vorft verftond, kJien Xn-Zoo fterk is hongersnood, die meer en meer begond, #«*»</. Zyn yfend migts gordyn, al treurend op te haalen, Te toonen 't bang toneel,datbroods gcbrek komt maalen,
6 Naare fchildery, daar't veld gewas misdraagd, De dood ftaat aan uw zyd, ten regten waard beklaagd : 6 God wat is uw hand, in dees en waard geprezen, Die Jofeph hebt verwekt, eer't zwaard fehcrp is gerezen, Op s'werelds opper vlak, hoe menig ziel hy fpyft, Als't opgeleyden graan, veel duyzend gunft bewyft, Die anders door den nood, van't brood wel hadbezweken; Zelfs doet zig op voor't oog, van Jofephs droom een teken , Men zal eerlang de geen, die hem verfcogten fnood, Te weten broedren zien als fmeekend hem om brood; Dat zwaard dan van Gods wraak, dat zyn gerigtigheden, Op aarden voerden uyt, zigook in Cana deeden, Gevoelen zoo dat zelfs, Aardsvader Jacob meed. De onvrugtbaarheid gcvoeld, gebrek van koorn leed; Doc?,
|
||||
AARDSVADER JOSEPH. 59
Dog eindlyk quam den man, dien maaren 00k ter ooren,
Dat in HgyptensJand, was aan den Nyl nog Kooren, Ontbied tien van zyn zoons, tot hem en fegt wel aan, fret Ziet op elkandren niet, hier diend niet ftil geftaan, 3SS? Maak uw ter reys gereed, en laat u moed niet zygen; °m
Ik weet nu middel, om ons graanen te verkrygen, f;*""" Egypten is voorzien, dus fpoed uw derwaards aan, *m*«A
Met geld en fakken, wild die op uw ezlen laan,
Zoo fpoedig 't immers kan, op dat wy niet en fterven, Dat dien gebrooknen ftaf, des broods ons niet verderyen; Vorfl: Jacob zond dus af, tien Zoonen met elkaar, Maar zyn Zoon Benjamin, niet van dees reyfe waar, Hy had't geval, van zyn Zoon Jacob niet vergeten, Dus hield hy die by zig, dat hy niet werd verreeten, Door't boos verderf, of wat hem konden komen aan, Will gy 6 broedre toen, tot wie gy af zoud gaan,, Om uwe levens, door den ftaf des broods te hoeden, Gy zoud een pyniger, in uw Confcientie voeden, Maar dat zal 't zyner tyd, u werden openbaar, Gy ging naar hem die gy, onmenfelyk hebt, naar, Egyptenland verkogt, ten flaaf, aan Midianiten, Daar van zult gy te zaam, u lyfs behoud genieten, God heeft om uwent wil, uw broeder dus vergroot, En keert ten gocden, dat u boofen raad eer Hoot; /ofivh* Dus togen zy dan af, dat tiental Jacobs zoonen, wȣ
En quamen zig eerJang, 00k aan den nyl vertoonen, bJrp.
Gclyk veel andeY volk, gaan af om graan daar heen; m»ai om Zy komen yndelyk 00k, daar Jofeph is getreen, £°"'£ H 2 Die ?
|
|||
60 Het LEVEN van den
Die zy niet kenden, door zyn ftands veranderingen,
Hy was met glanfch bekleed, beheerfte alien dingen, In's Pharoos ryksgebied; maarhy hen kennend waar, Als zy verfebeenen, voor zyn aangezicht aldaar, Hun komft heeft zeker hem, gemoeds ontroer gegeven, Hy zag, die eerder ftaan, vyandig na zyn leven, Kend hen voor broedren, die hem eer zoo boos ontaard, Van 's Vaders aangezigt, beroofden en onwaard, Verkogten zonder liefd', tot flaaf aan Midians lieden, Als onverfchillig zynd', wat hem ook mogt gefchieden, Zy kwaamen dan om hem, te Imeeken met ootmoed, Om koorn voor hun geld, op dat 't hun leven voed, Hun eerbied was zo groot, dat zy voor zyn gezigten, Ter aarde buigden, als ze hen pligt, by hem verrigten, Als toequam een Regent, en Ryksvorfl van een land, Die zig belangend hen, gedroeg met veel verftand; Hy fprak hun harden aan, en zegt wat wilt gy lieden, Van waar komtgy tothier, watdoetuw herwaard vlieden, Zy zeggen bevend , uyt 't gebied van Canaan, De hongersnood die perft, ons land 6 grooten man, 6 Vorft doet die genaad, en wilt ons fpyzen geven, Voor geld, op dat wy niet, door hongersnood en fneven; Ziet Joleph hier gedagt, zyndroomen voor veel tyd, Hoe dat zyn broederen nu, met veel eerbiedigheid, Zigneder buigen, alsdetekens, 5t eer bedieden, Hy fprak tot hen gy komt gewis ons land befpieden , Te zien waar't open legt, hoedanig 't is gefteld, Waar 'c aan te taften is, wat middelen van geweld; Dit
|
||||
AARDSVADER JOSEPH. 61
Dit klonk de broedren, als een flag in hunnen oorcn;
'T deed hen verftommen, als zy zulk gefegdens hooren; Zy fpraken heer gedenkt zulks van u knegten niet, Wy zynen vroomen lien, niets werd door ons verfpied; Maar Jofeph die herhaald, zyn voorgezegden reden, Dat zy tot't land verraan, zyn herwaards afgetreden, En waar Egyptenfland, door krygkan zyn genaakt, Dees reen hen meer verfchrikt, en zeer verlegen maakt, Zy zeggen Heer, ag neen, uw knegten die zyn zoonen, Eens mans die heeft in 't land, van Canaan zyn woonen, Wy waren eertyds twaalf, en tien zyn voor uw oog, Pe jongfte is alleen, by vader die hem hoog, Bemind, en is een trooft, in zynen ouden jaren, Dus zyn wy nu elf zoons. en eertyds twaalf wy waren, Ons andren broeder is, voor handen nu niet meer: Dit is in waarheid zoo, gelooft ons magtig heer; Maar Jofeph fprak- weer dus, ik hoor aan uwe reeden, Dat't land verfpien alleen, uwherwaard heeftdoentreden; Zoo waar als Pharo leeft, uw zal dit regt gefchien, 'K zal uw beproeven, 'k moet dien jongften broeder zienA Dat ik bevind of 00k, is valsheid in uw handen, Zend eenen van uw af, den anderen ik in banden, Gevaan zal houden, tot ge uw klynfte broeder toond, Doet dat op dat ik weet, dat waarheid by uw woond, Zoo niet, zo zweer ik u, by Koning Pharoos leven, Dat gy zult als fpions, om dezen misdaad fneven; Jv'a deze woorden hy, hen in bewaring field, Dees zaak vald hun wel hard, heeft hun het hert bekneld, H 3 Tot
|
||||
62 Het LEVEN van den
Tot aan den derden dag, liet hy haar voor hem komen:
Doet dus op dat gy leeft, 200 gy zyt waarlyk vrotnen, Zegt Jofeph, ik zal uw, nog dezen gunften doen, Ik had van uw geeyft, dat een zig zouden fpoen, ihu»» En haalen hier ter deed, de jongften uwer broederen, ***. Maar gaat gy negen af, met uwen graan en voedren, S£d!n ^n brengt uw huyzen fpys, dat een geen negen blyf, w zy Hier in bewaring, tot bevefting uws bedryf, SfwTot dat de jongften zoon uws vaders voor my komen x ttmzou- Doet dan na mynen raad, zo hebt gy niet te fchromen; ***» ^y zeggen tot elkaar, ons fchuld word thans gezogt, <fo.4a.En ter vergelding, van ons boosheid ons gcdogt, Als wy 't benauwden hert, van onzen broeder zagen,
Zyn zugten en geween, zyn droefheid en zyn klagen, Zyn bidden om genaad, fcheen ons niet aan te gaan, En daarom komt ten rest, ons dees benauwdbeid aan; Maar Ruben fprak tot hen, dit is 't dat ik uw zeyden, Als ik zogt van uw hand, den jongehng te bevryden, Dat gy hem niet misdeed, door zondig boos beftaan, JMaar gy gaaft geen gehoor, hoe ik uw 00k vermaan, Zyn bloed dat werd geeyft, van alien onzer handen, Daarom komt ons dit leed, in ver gcleegnen landen; Dees reen was in hun taal, haar maar alleen bekend, Zoo als zy meenden, en geen taalsman nu omtrend, Niet denkend dat de Vorft, verftaan kon hunne reden, Daar 't was zyn moeder taal, hy Jofeph die zy 't deden, Dees reden trof de Vorft, het herten en ging heen, Om dat hy ruymten kreeg en in zyn eenzaam ween: Waar
|
||||
AARDSVADER JOSEPH. 63
Waar na hy weder, by hen licden is gekomen,
En heeft dus Simeon, voor aller oog genomen, Band hem met koorden, om te blyven daar Gevaan, Tot Benjamin was daar, en dus den eyfch voldaan; Hy liet hun zakken al, met graanen hun tot fpyzen, Op vullen, en daar by, nog teer koft tot den Ryzen, En 't geld was nevens dien, door Jofephs hoog beveel, In ;s yders fak gelegd, zoo nam dan elk zyn deei, En laadend ter vertrek op hunne Ezel dieren, Zy namen affcheyd, en s' hun weg naar Cana flieren, Gatnu Verwonderd, omhetgeen, hun Jieden waar gefchied, cf»«" Zy fpoeden t' zaam hen weg, met naarftigheid en ziet, J^ De eerfle herberg daar, zy met hun vragt logeeren, Vinden Daar opend een van hen, zyn zak komt tot haar keeren, £'$?*'
En zegt ik vind het geld, dat men voor fpyzen gaf, men(t 'T is in den mond myns zaks, gekeerd ik fchrik ter af, "nszakl
Ook is op dit gezegd, hen aller moed ontvallen, Het gaf een vreemd gepeis, en droef heid aan hun alien, Verbaaftheid hun beving, zy konden 't niet verflaan; Zy zeggen wat is dit, dat God ons heeft gedaan; Met dees verwondering, gaan zy als opgetogen, En hebbend denklyk ook, op weg zynd' overwogen, Wat van de zaak mogt zyn; tot zy voleind hun gaan, By vadcr Jacob, in't Land Cana kwaamen aan: pmm Hier was elks mond vervuld, met wonders te verhalen, "2"
Hun hert was daar van vol, hun tong niet te bepaleri, Gw-4*« 'Tis vader diens Landsheer, als wy daar kwamen aan, Sprak harden recn tot ons, 't was waar komt gy van daan, Gy
|
||||
$4 Het LEVEN van den
Gy lieden komt gewis, dees landen te befpieden,
Schoon ofwy zeggen neen, wy zyn gefchikten lieden, Die vroom zyn wy zyn zoons, van't twaalf tal eenes man, Die vreedzaam wonend is, in't land van Canan, Nu zynd' nog elf, want een, en is niet meer voor handen, De jongften is alleen, by vader in ons landen, Al deze redens vond, by hem geen 't minft geloof, Zet ons drie daag gevaan, doe bragt me ons ten hoof, Na defen tyd, en hy, heeft ons toen vry gegeven; Behalven Simeon, isdaar gevaan gebleven: Hy fprak zoo gy dus vroom, van herten zyt zoo kom, En brengd den Kleinften zoon, uws vaders meed weerom, Dat ik uw zien opregt, in alien uwen zaaken, Zo zal 'k, uw handeling vry, op dees contryen maaken, Zoo niet ik fweer uw lien, zoo waar als Pharo leeft, Dat gy verkrygt een loon, zoo men't verfpiedren geeft; r>«dtn' Maar boven dit zoo komt: op nieuw hen't hertbezwaren, 5L Zn- In hunne zakken, nu geopend ziet daar waaren, »'/ak- Hun geld, gelyk in dien, geopend op den weg, Dit gaf hun nieuwe ftof, tot's hercens overleg; Niet Qegts den broedren,maar't gaf ookden vader vrezen, Hoe of dit konde zyn, wat mogt den oorza'ak weezen: *t Scheen dat in hun begrip, niet quam de minften lchyn> Tot denken of dien heer, wel mogten jofeph zyn: Tog dit bemerkten zy, dat dit ontftond ter wraaken, Voor broeder Jolephs leed, zoo quam hun dit genaken; Na rubens woord, die fprak ik hebt uw welgezegt, Laat van den jongeling af, uw hand niet aan hem legt: Al-
|
||||
AARDSVADER JOSEPH. 6*5
Al dezezaken, deed Vorft Jacob grootcn fmerten,
Het ging den vromen man, ten hoogfle aan het herten; Hy zegt in droef heid, zyns gemoeds gy lien ontrooft, My, van myn kinderen, 't fchynd gy elkaar verdooft, Uit onderlinge haat, eerfl moeft ik Jofeph derven, Weet niet wat is gebeurd, wat dood hy kwam te fterven; Ziet Simeon ook is, ontrukt van mynen oog, Uwzaken ftaan zoo vreemd, ja zynmy zelfs tehoog, Ik kan geen vaft befluid, uit uwen handling krygen, Nu wiltge ook Benjamin, ontvoeren agh wilt fwygen, Van zulken reen, ik zal, noit tot dees zaak verftaan; 'T mogt hem zoo 't Jofeph ging, tot myne leed vcrgaan: Al deze dingen zyn, myn ziele heftig tegen, Ja'c geeft een ftuyting my, al uw verborgene wegen: Maar Ruben vat het woord, en zegd agh vader waard, My in opregtheid hoord, ontroofd my van dees aard, £«*'« Van 't leven van dees twee, myn teer geliefden zoonen, ^iS Zoo'k uw zal Benjamin, niet wederom vertoonen, *« <"> Laat flegts hem in myn hand, field alle vrees ter zy, imt*4&
Wat hem ontmoeten mag. dat zy herhaald op my: t'l'in^- Maar vader Jacob laat, zig niet door hem bewegen, *L **
Dat Benjamin zal gaan, ftaat hem ten hoogfle tegen; JSJJJ,
Ja zegt zo hy ook kreeg, gevaar ats hy gink af, ***■ Met uw myn gryze hair, zoud 't dalen doen in 't graf, jSmL
Met droef heid, herten leed, en quelling myns gemoeden, G»4* Zoo lang de Jeeftogt, uit Egypten hun nog voeden, Zoo werd niet meer gerept, van Bejamin dat dees, Met hun of niet zoud gaan, maar ziet toen quam de vrees, I Als
|
||||
66 Het LEV EN van den
-Als nu 't gebaalden graan; verteerd was, en voor handen,
Geen ander; doe dagt men weerom Egypten landen, Men kon het brood gebrek, niet langer tegen flaan: Zelfs vader Jacob fprak, wilt naar den nylftroom gaan, Myn zoons keerd daar weerheen, en wiltons fpyzen koopen; juda Maar Juda fegt daar toe, is voor ons niet te hoopen, */)/;^Vermits gy wygerd, dat uw Benjamin trekt meed; y°^f'"'Dien heer des 'slands, aan ons op't hoogfl betuigen deed, kryg,vi.2jQo wy daar kwamen en, ons broeder niet en bragten, JGen.^.Ons vaders jongften zoon, was voor ons niet te wagten, Dat wy zyn aangezigt, aanfchouwen zouden, maar, Dan is 't te dugten dat, ons naakend is gevaar, Daar Simeon alreeds, ten panden is gebleven, En is in banden, zo veel min, zal hy ons geven, De minften fpyzen, ja wy trekken nimmer af, Ten waar gy Benjamin, ons broeder met ons gaf, Maar Jacob fegt 6 zoons, uw dwaasheid heeft geenpalen, Moeftgy juift dezen man, uwzaken al verhalen, Dat gy nog broedren had, en vader nevens dien, Dat hecft hem gaand gemaakt, het waar daar af te zien; Maar juda fprak wien kon, gewagen op zyn vragen, Zoo fcherp in alles, hem een valfch berigt te dragen, Voorzulken man, dan waar het erger noggeweeft, Hy vroeg naukeuriglyk, van 't minfte tot het meeft, Van waar wy zyn, of nog, ge 6 vader ,\ waard in wezen, Hoe veel ons broedren zyn, wy hebben regt in dezen, Na waarheid 't hem verhaald, maar wie kon denken dat, Hy Siemeon bchoud, tot hy den jongren had, Be-
|
|||||
..'
|
|||||
AARDSVADER JOSEPH. 67
Befchoud, zulks was dat wy, niet in het minfl; verwagten,
Ik bid uw vader dan, wildgy niet dat verfmagten, Ons huisgezinnen, vrou, en kindren, nevens dien, Wilt met medogen, op den zuygelingen zien, Dat moedren en de vrugt, in dezen hongers plagen, Niet om en komen, en men hun ten graaf moet dragen, Geeft tog den jongeling, geruft in mynen hand, 'K zal borge voor hem zyn, en blyf voor hem te pand, Zoo ik dien zoon niet weer, voor uw gezigt zal brengen, 'K zal voor zyn bloed, eer 't bloed /mynslighaams laten plen- Eer dat ik lyden zal, dat hem iets werd misdaan, (gen, Ja fchryf ten aller tyd > het my voor zonden aan, Dat ik, tegens uw misdeed, ftel ik hem niet?voor oogen, Van u, 6 vader gcef, myn reen togdit vermogen, En zend hem met ons af, wy konden zyn gegaan, Tweemaalen heen en weer, had gy het eer gedaan: Dees reen van juda, had by Jacob dat vermogen, Dat hy gaf Benjamin, op dat hy met hen togen, Hy zegt 't is dan zoo, welaan trekt derwaards heen, Neem van het befl: ons s'lands, en pakt zulks al by een, Tzybalzem, honig, myrh, welriekend, fpecerye'n, Amandlen: noten, en wild tarpentyn bereyen, En geeft dat tot gefchenk, den heer des s'Jands voor my, Miflchien het gunften vind, en gy krygt vry geley, Daar toe neemd dubbeld geld, voor ipyzen in u handen, En uwen broeder, en trekt na Egyptens landen; Den alleen magtig'God, geleid uw op uw paan, Dat u barmhertigheid, werd door dien heer gedaan, 1 2 Dat
|
||||
6$ Het LEVEN van t> e n
|
|||||
Dat gy in gunften moogt, zyn aangezigt aanfehouwen,
Dat hy laat Simeon, die hy heeft vaft gehouwen, Beneevens Benjamin, heen reizen weer in vreed, Hoewel zyn afzyn my, is innig hertens leed, Ben ik van kindren dan, ontrooft, 't moet nu zoo blyven, Sehoon zoudt my tot aan 't graf.dsarom doen rou bedryven: Zoo namen zy 't gefchenk, en fakken tot de fpys, Jacobs" Daar toe het dobbeld geld, en togen dus op reis; l°a7nten^m Benjamin voor 't oog, des landsheers te vertoonen; $weden Die vol van vreugd zal zyn, op 't zien van dcze zoonen, noBffp- Zyn Benjamin, die ook, zyns moeders borft eer zoog, '">> En die ruym twintig jaar, vervreemd was van zyn oog; Zoo zyn dees broedren dan, in *t ryksgebied gekomen, Komen yan Pharo en terftond, hun weg daar heen genomen, J"«S.'Daar zig de Vorll onthicld, als zy daar komen aan, <?«M3-En hy zag Benjamin, deed hy een dienaar gaan, Om hen en al het geen, zy hadden af te bringen, Naar zynen woning, en benevens andre dingen, Ter maaltyd nodig, ook hen flagt vee te beryn: Op dat dees broeder tal, zoud tot zyn maaltyd zyn, Maar daar verrees een vrees, in hunner alle herten, Zy ftellen voor gewis, dat hen was nakend fmerten, Zy zeggen agh wat raad, wy werden afgevoerd, Wy zyn gevangen lien, daar is op ons gelocrd, Om't geld dat wy voorheen, in onze fakken vonden, Zy met dien dienaar gaan, als in 't gemoed gebonden, " Zy zeggen tot dien man, wy zyn alhier voorheen, Gewis om fpys geweeft, maar ziet lets ongemeen, Wy
|
|||||
AARDSVADER JOSEPH. 6>
Wy vonden op den wcg, als wy ter herberg quamen,
Het geld in yders zak, dat wy ter herten namen,
Ja in den mond des zaks, niet wetend hoe yt 'er quam;
Wy zyn opregten lien, en alle uyt een flam,
En hebben 't geld ook weer, ten vollen meed genomen,
Dat zonder ons bewuft, is in ons zak gekomen,
Ook is in onzen hand, weer geld voor ander fpys;;
Vermits den hongersnood, in onze land nog reis,
Hier was het nu in hun, dat haar flond quaad te naken,
Zy dagten zy gewis, hier zouden flaven raken,
Dat nu geen uytkomfl was, maar wiffe flaverny;.
Maar deze dienaar, dien in s Vorflen huyze zy,
Als overft van rt gezin, een blyden boodfchap bragten,
Aandie verflaagnen hoop, reeds flaven ingedagtcnj
Zegt vreede zy uw lien, field uw in dees te vreen;
Uw God, die God is, door uw vadren eer belcen,
Heeft uw een yder in, zyn zak en fchat gegeven,
Byuwefpys, totonderhouding, van uw leven,
Ook kwam uw geld tot my, dit field hun iets gerufl",
Ziet hier ook Simeon, uw broeder, hctgelufl,
Myn heer dees dag uw lien, met fpyze te onthalen;
Bragt hen ins Vorflen huys, in zyne ruymen zalen,
Daar werd haar toegebragt, het water op dat zy, joftph
Haar voeten rynigden, zo 't was gebruiklyk by, fefSl.
Het volk Egypten, of dat zy van 't reyzen quamen, $****■
Maar wa! dees broeders nu, wel in gedagten namen, S'S'.
Is niet te raden nog veel min, met zekerheid,
Daar af te melden, maar dat hun verflagendheid,,,
Jt i Was
|
||||
yo Het LEVEN van den
Was tuflchen vrees en hoop, is liu;telyk te denken;
Ook gaf men't ezelvee, het voeder en te drenken, Die zoonen Jacobs, dan bereyden hun gefchenk, In order voor de Vorft, dat hy in gunft gedenk, Aan hen op dat zy fpys, en vry geleid verkregen: Hier moet ik roepen uyt, Heer wonder zyn uw wegen, Ten regt was Jofeph ook, en voorbeeld van die geen, hk?ng'oP *-^e a^s ny wer(* gekruyft, voor zulken heeft gebeen, jofephs Die hem de dood aandoen, zegt vadcr wilt vergeven, m^zywHun, want zy weten niet, wat door haar werd bedreven: *ro*rf«B.Hier zag me Jofeph eer, door broedren fnood verkogt, Ja die hem willen doon, fchoon god het ander brogt, De zulken die onthaald, zyn vroomheid in zyn zalen, Ja wil uit broeder liefd,voor 't kwaad hun Goed onthalen, Zoo was in's Vorften huys, het alles dan gereed, Men beid op zyne komft, die ook niet langen leed; De broedren als ze hem zien, 't gefchenk zy voor hem leggen, En buigden zig ter aard, men hoord de vorft; hen zeggen, Hoe is uw welftand al, en van den ouden man, Uw vader, leefd hy nog, in 't land van Canaan, Zy fpraken met eerbied, en onder dicp te buy gen, 3s heer ook uwe wel, wy konnen uw betuygen, Ja zeggen heer het is, nog wel met uwen knegt, Ons vader die uw zend, 't geringen dat hier legt, Tot een bewys van dank, voor't goed van uw genooten, 'T zy tot verkwikking, van myn heer en zynen looten; De Vorft zyn oogen flaat, op broeder benjamin; Hy zegt is dat de Zoon, den jongften van't gezin, Uws
|
||||
AARDSVADER JOSEPH. 71
Uws vaders daar gy my, in vroeger tyd van zyden;
Hy fprak hem aldus aan: 6 zoon ten aller tyden, Zy God genadig uw, maar hier vcrtrekt de man, Zyn hert dat is ontroerd, dat hy't niet houden kan, Hy ging ter zyden, in een kamer dat hy weenden, Waar na hy wederkeerd, tot die gewaanden vreemden, Na dat hy zyn gezigt, door't waffen had herfteld, Hy komt dan en hy zegt, geeft brood gy dienaars fneld; Hier hield de man zig hart, en heeft zig zelfs bedwongen, JVlaar als men zig nu zet, en dat zy eeten gongen, Was yderhunner, als in opgetogendheid, Elk was na zyn geboort, zyn plaatze toebereid, ' T was van de oudften, tot de jongften van hen lieden, Verwonderd broedren uw? wat verder zal gefchieden, Zoo feeftelyk 't zyn onthaald, daar gy in vreze waard, 'T ging boven uw verftand, ziet Jofephs beter aard, Toen uw nog onbekend, als gy voor twintig jaren, Doe hy op zyn gefmeek, mogt geen genaad weervaren, Maar doe elk fpyzen kreeg, als zy nu zaten aan; De Vorft die zat alleen, een tafel zy beflaan, En den kgyptenaars, 00k by elkander zaten; 'T was hen een grouwel, dat zy met hebreen aten, En 't deel dat benjamin, was voor gelegd dat waar, Vyfdobbeld meerder, dan men zet voor een van haar, Van Jofeph zelfs werd die, gerigten zoo gegeven, Zy dronken t' zamen wyn, die wel doet vrolyk leven; Daar na heeft hy geboon, aan die zyn huis regeerd, Dat hy ten koorn fchuur, met hunne zakken keerd, En
|
||||
72 Het LEVEN van den
-* En vuld de zelven vol, en 't geld weer in de monden,
Van dicn zoo zy 't voorhecn, in hunne zakke vondcn, l°kerhs En wat nog meerdcr was, zoo mocft in 's kleynflc zak, wtrdin Qes Vorften beker zyn, op dat 'er niets ontbrak, mint zak Ora met dien broedren, den rol vol uyt te fpelen, gJJ* Wanneer zy gingen weg, dat hy in fchyn van Helen, Haar kon doen keeren weer, dat hy zig openbaard: Auroor kwam aan de kim, de nagt was opgeklaard, jofephs f£et duiftre was in 't ligt, vcrandert door het reyzen, «lZVan \ morgen barendooft, gaan zy voor'tgunft bewyzen, IrtkkJn, ^en hoog&en wei vernoegt, en laden hunne graan, * Op hunne ezelen, daar de broederen nevens gaan, Voornemens om hen reis, na Cana voort te zetten; Zy togen ftadwaards uyt, en op geen quaad zy letten, Den Vorft die gaf bevel (zyn huis bezorger) dat, Hy hun zoud jagen na, en zeggen als hy had. Hen agterhaald, wat doet gy ongefchikten lieden, Moet dus myn heer het quaad,voor goed van uw gefchieden, Is niet den beker, daar hy zelfs uitdrinkt een pand, Dat hy dra miflen zoud, als hy die in zyn hand, Begeerden, v/aaromdan, doetgy alzulke dingen, Dat gy zyn beker hem, dus dieftig wild ontwringen; Den dienaar volgt 't bevel, en vond hun op de weg, Hy zegt fta mannen ftil, zoo quaad van overleg, fpbrdtn Dat gy voerd met uw meed, den beker mynes heeren, "billm Waar uyt hy dagclyks drinkt, na zynes luft begeeren, *yJorePhKont gy niet denken, dat hy fpoedig werd gemift, bragt. Zy itaan als radeloos: geen denkbeeld van dees lift, G/B.44- Die |
||||
AARDSVADER J O S E P S. 73
Die ons komt voor dat 't was, om hen eens te beproeven,
Hoe omtrend Benjamin r hen liefde ftond op fchroeven; Of's hem 00k haten> als zy eer zyn broeder doen; Zy zeggen heer waarom hebt gy dus qutad vermoen, En zegt van ons zulks, dat zy verre van uw knegten, Dat zy dusdanig quaad, beflonden uit te regten, Wy hebben immers 't geld, door ons gevonden eer, In onze zakken mond, gebragt weer tot dien heer, Veel min wy dagten oit, iet van het zyn te Helen, 'Tzy vanzynzilver,nogzyngoud't kwam onsnooitftrelen* Dat wy't ontvreemde, uyt een fchandig heb begeer, Gaat onderzoekt of wy, dien beker of iets meer, By't onzen hebben, dat hy werd ten dood gegeven, En fterven wie van ons heeft zulken daad bedreven, Men maaken elk van ons, voor altyd tot een flaaf, Wy hebben nooit ontvreemd, van iemand goed of haaf, Den dienaar fprak het zal, na uwe reden biyven, Dat die by wien hy is, een flaave is lyfs eigen, De anderen ftel ik vry, onfchuldig tot de zaak, (wraak^ Men neemt van broedere, voor een broeders zond geen Elk was terftond gereed, hun zakken af te laden, Van hunnenezels, kend zig vry van zulken daden, Men kwam ter onderzoek, en van den oudften aan, Ten leften werd den fak, van Benjamin opgedaan, En ziet uit deze werd, den beker uit getoogen, Daar ftaan zy als verrukt ? 't was voor hen aller oogen, Zy fcheuren hunnen kleen, en maken naar geklag, Vol droefheid, ja de fchrik, men op hen wezenszag? K Men
|
||||
74 Hbt LEVEN van den
Men laad hen fakken, op de Ezelen om te kceren,
Weer na de ftad, op dat men hen field voor 's lands heeren, Daar broedcr Juda werd met zynen broedren al, Weer voor den Vorft gebragt, uyt oorzaak dit geval; Die zegt wat daad is dit, die ik vind in uw lieden, 'K had nooit gedagt dat my, zulks zoud door uw geichieden, Dagt gy niet dat een man, als ik dat mifTen zouw, Dat ik uw agterhaal, om dees uw quade trouw; Heb ik op uw begeer, geen fpyzen uw gegeven, Waarom dan zulk een daad, als dezen is bedreven; Hier vatten juda't woord, en heeft aldus gezeyd, Wat znllen Heeren wy, ter ons regtveerdigheid, Of vryfpraakzeggen, dan dat uwer knegten zonden, Ons ongeregtigheid, die is voor God gevonden, Dat wy, en hy by wien, ons heeren beker ruft, Uw altoos 't flaven zyn, voor dees begerens lull ; De Vorft zegt niet alzoo, *t moet verre van my blyven, Dat ik u ftraffen zoud, maar die het quam bedryven, Hy die den beker had, voor altoos zy myn flaaf, Gy lieden gaat in vreed, tot vader en uw haaf, Maar Juda naderden, met veel eerbiedigheeden, En zegt ag heren hoord, uw knegt een wynig reden, 'K bid uw neygd in genaad, uw ooren tot uw flaaf, Uw toornen niet ontfteekt, 6 Vorft zoo gy my gaaf, Genaad een weinig tyds, te letten na myn woorden, Gy die als Pharao, zyt aan dees nylftrooms oorden, Gy had uw knegten, na hun vader eer gevraagd, Of broeders, daar men uw getrou berigt van draagd, Wan*
|
||||
AARDSVADER JOSEPH. 7$
Wannecr wy zeyden, dat we een vader oud van dagen, Nog hadden, en by hem, een zoon zyns welbehagen 'T vermaak zyns ouderdoms, wiens broeder reeds is dood Hy alleen ovng is, uit zynes moeders fchoot, ' Dus mind ons vader hem, ver boven alle dingen,
Gy had uw knegts geboon, hem tot uw af te bringen, Dat hem uw oog moeft zien, wy hadden ook gezegd, Dat hy zoudfterven, zoo 't aan hem werd opgelegd, Dat hy het aangezigt, zyns vaders moeftct derven, Uw woord was dat wy nooit, weer gunft van uw verwerven, Te wagten hadden, zoo dien jongeling niet en kwam, Wy floegen 't vader voor, die 't zeer ter herten nam, Wanneer wy kwamcn thuis, en hy die reden hoorden, Wanneerhy tot ons fprak, trek na de nylftrooms oorden, Was onze ant woord, dat wy vreefden uw aanfchyn, Te nadren, zoook niet, daar Benjamin mogt zyn, Uw Knegt ons vader fprak, gy weet hy's by my waarden, Alleen nog van twee zoons, die my zyn moeder baarden, De andren uitgegaan, ik nimmer weder zag, En wat hem wedervoer, is nog tot dezen dag, Myonbewuft, maardenk, hy's door een dier verflonden, Vermits dat zyne rok, veel verwig was gevonden, 'K heb niets van hem gehoord, tot heden dezen tyd, Indien nu ook dees zoon, wierd derwaards afgelyd, En hem verderf quam aan, dat zoud myn gryzen Jaaren Met innig herten leed, doen in den graven vaaren, Nu dan ag heeren, zoo wy weer na Canaan gaan, Tot onzen vader, dien zyn ziel gebonden aan, K 2 De
|
|||||
/
|
|||||
~7<5 Het LEVEN van den
De ziel des jongelings is, zoo ftaat voorvaft te vreezen,
Als hy hem niet en ziet, zal 't fterven met hem weezen, Uw knegt ons vader oud, van dagen daald in 't graf; Ja ik uw flaaf ben borg, ik ben het dien hy gaf, Den Jongeling in behoed, 'k fprak vader zoo ik dezen, U zoon niet wederbreng, 't zal't aller tyd my wezen, Tot zonden tegen uw, myn vader waard gedaan, 'K bid uw genadigheer, laat ik zyn plaats beflaan, ?K ben willig om voor hem, uw flaaf te zyn geheten, Zoo 'kzulks verwerven mag, zooisnietaf temeten, Degunft aan my betoond, en laat de jongeling gaan, Met,zyne broedren, dat hy ^iet zyn vader aan, Wiens oog ik zonder hem,derf nimmermeer befehouwen, Te zien dien ouden man, zyn jammer leed en rouwen, Dat hy bedryven zoud, om dees zyn jongften zoon ? De vorfl ontroerd werd ? door dees klagelyken toon, Zyn edelmoedig hert, is hem byna befweken, Hy kon niet wederftaan-, en 'tmoeft nu eindlyk breken; Zyn teer gemoed, dat zoo ftandvaftig had geweeft, Dat 't fteeds een fpiegel blyft, voor die zyn daden leeft, Dat't alles gaat van hier, is 't vorflelyk bevelen, Behalven deze lien, fprak hy met luidfer kelen, Op di« gebod dan , week een yder daar van daan, Geen menfch is daar omtrent, wanneer zig Jofeph aan, Zyn broeders heeft ontdekt, dat hy nog leeft voor ogen, Van hen,by wien zyn klagt ,had geen het minlt vermogen, Zyn ogen , ende tong, die borflen beyden los, Hy ze^t alweenend, tot de broederen die eer tros, Hem,
|
||||
AARDSVADER JOSEPH. 77
Hem zo verfmaden, ik ben Jofeph is in 't lexen, <?o/epb
Myn lieven vader nog! de broeders ftaan te beven, maakt
Zvn %m, en 't weenen, klonk de Egyptenaars in 't oorfz?»a/n
Ja zelfs de galm drong, in 't huis van Pharo door; m£F De breeders zoo verfchrikt, die flaan als opgetogen, 0***t'
Hy zeide, naderd my, en ziet voor uwe oogen, Jk ben uw broeder, ik ben Jofeph, die ge meend, Was dood te zyn , en eer, wierd geen genaad verleend, Maar moeft uit uwe oog, en met de medianiten, Die tot een flaaf verkogt, my in Egypten lieten, 'K ben Jofeph, dien gyeer, zoo haatlyk hebt geweeft:, Bekommerd uw dies niet, uw hert zy onbevreeft, 'K ben niet om uwend wil, met toornigheid ontfteken, Schoongyhebtzulksgedaan s Gddheeft 't isklaargebleken, Het quade dat gy deed, ten goed aan uw gedagt, 'K ben hier tot het behoud, uws levens afgebragt, Daargy door 's hongersnood, veelJigt hadmoetenfneven, Dank God die voor uw quaad, uw'tgoedeheeftgegeven, Dat't hongers fwaard regeerd, is nu al 't tweden jaar, Nog vyf zyn agter dees, dat duurd die plaag zoo naar, En dat al ploegt men 't aard, zo vald 'er niet te oogften, Dus ziet den vinger Gods, het werk des alderhoogiten, Dien my gezonden heeft, op dat gy over bleeft, Hv is het die zoo groot, uw een verlofTing geeft, Dus is het niet uw v/erk, dat ik moeft herwaards heenen, Maar God is 't, die het heeft, beftierd en anders geenen, 'T is niet alleen uw heyl, dat gy het hebt gedaan , Maar door Godts grooten magt, ik als een vader ilaan, K 3 Zelfs:
|
||||
78 Hht LEVEN van den
Zelfs over Pharao, wiens huis dat ik Regeeren,
Daar elk my op myn wenk, ontzien moet als hun heeren, En zo 't een Vorft: behoord, beftier ik 't ganfchen land, Egyptcn datheeft God, gefteld in mynen hand, Bidm- Hoe zalig zulk een man, die na Vorft Jofephs wyzen, SX Door lydzaamheid, gcduld, hooplyden, opkomtryzen, verwag- Die werd door God beproeft, gelouterd zevenmaal, **" In s'aarden fmeltkroes, als hetkoftelykft metaal, Die vaft houd aan zyn God, die heer van dood enleven ,
Die kan behouden, en verderven, neemen geeven, Krygt elk 't zoo niet in tyd, 't zy dan in eeuwigheid, Gelooft, laat God de zorg, die 't welmaakt aller tyd, Na dat de killen febrile, zyns broeders kwam bedaaren, Zegt Jofeph, haaft u lien, dat gy uw wedervaaren, Myn waarden vader meld, zegt uw zoon Jofeph leeft, Die fegt tot uw al aldus, komt vader en begeeft, Uw herwaards af tot my, die gy dagt dood te wezen, Uw niet geftorven zoon, is aan den nyl gereezen, Uw pland die was gepland, tot Memphis in de ftad, Isnu een boom waaraf, gantfeh 't land Egypten vat, Hun fchaduw, dat is heer van alle Pharoos ftaten, Kom af 6 vader kom, ik heb tot uwer baten, Het vetten Gofen land, Ramefes aan den nyl, Gy zult na by my zyn, ja komt dog in der eyl, Schoon of de hongersnood, nog lange komt regeeren, Kom met uw zoonen, en uws zoons zoons tot my keeren, Met al wat 't uwen is, van fchapen runderen al, Ik Jofeph uwen zoon, 't al onderhouden zal, Met
|
||||
AARDSVADER JOSEPH. 7p
Met fpyz, en voedzel, dat het alles blyft in weezen,
Ja voerd uw knegten, en u\v maagden meed in dezen, Zal niets verarmen, door gebrek in uw gezin, Uw oog, 't 6 broederen zien, en d'oogen benjamin, Myn broeder, dat myn mond, tot uw zegt deze reden, Ja zegt myn vader, zyns zoons Jofephs heerlykheden , Die in xt Egyptenland, zyn deel geworden zyn, En boodfchapt wat gy lien, gezien hebt hier by myn, Op dat hy zig verkwik, zoo wilt u derwaards fpoeden, En breng hem hier dat hy, by my befchoud het goeden, Na dezen reden hy, omhelsd zyn broeder waard, Zyn Benjamin die ook, vrou Rachel had gebaard; Hy kuft al weenend hem, en defen insgelyken, %$$d Scheen in de armen, van zyn broeder te befwyken,: ^»"
Na dees omhelfing, gaf hy ydren broeder daar, ■
Een kusal weenend, jahy weenden over haar,
Hier na fprak hy met hen, van veelderhanden zaaken, 'T zy van 't voorgaanden, oft die tegenswoordig raaken, Dees maren wierd gebragt, in't huis van Pharo voort, Het qnam ook tot dien Vorft, dusheefthy'tookgehoort, Hoe of de Broeders al, van Zaphnath zyn gekomen, ' T kwam tot de grooten zelfs, aan 't hof is 'c ook vernoomen i 'T is niet alleen den Vorft, by wien dees zaak is goed,' Msar al zyn volk toond zig, byzonder wel gemoed, Dat zy zoo veele kroos, uit eene man gefprooten, (Als hun weldoender, haar zoo waard) by ziggenoten, ffagr Maar ook den nyl Vorft liet, ons held by hem ontbien, komjt Sprak 't is ons veel vermaak, uw broedren hier te zien, vprbaral. Segt
|
||||
80 Het LEVEN van den
Segt hen dat zy terftond, hun beeften kunnen laden,
Om haar gezin daar mee, te fpyzen en verzaden, Sy trekken dan in eyl, na 't Cananieten land, En haalen herwaards af, wat zig van hun daar vand, Haar vader hoog bejaard, en hunnen huisgezinnen, De vrouwen kinderen, en die den koft gewinnen, In hunne dienft, daar toe het vce zoo groot als kleen, Wat haar of 't haaren is, dat voerd men herwaards heen» Is niet Egyptenland, het befte voor haar lieden, En wat zy nodig zyn, zal na haar wil gefchieden, Het vetften dat de nyl, aan haaren oevers heeft, Zy haar gejond en haar door rnynen laft ook geeft, Het nodig reyftuig, om tot hier te kunnen trekken, En dat de kinderen, en de fuygelings verftrekken, Kan tot gemak, en hulp, dat zy haar toe geftaan, Men voerc tot dat eind, genoegzaam wagens aan, Met haare voorfpan, om den weg zoo te verligten, Wanneer zy reyfen, om hun gaan hier heen te rigten, Dit was den laft nu, dien Vorft Pharo Jofeph geeft, Die't ook zyn broedren, na't bevel gegeven heeft, Het Konings wagentuyg, en voorfpan na behooren , Dus gaan zy wel vernoegd, gerufter dan te vooren, Na Cana met den ftoet van Pharao geleyd, Van al het nodig, tot bet reyfen toe bereyd, 'T zy mond koft voor de mens, en voedzel voor de dieren, Aan tien zyns broederen, gaf hy, hen te vercieren, Voor elk een wiflelkleed dat van zyn gunft gaf blyk, Maar brocdcr Benjamin, dien gift vyfmaal beryk, En
|
||||
AARDSVADER JOSEPH. 81
En boven dien aan geld, drie hondert zilverlingen,
Tien ezelen wel belaan, zyn dragend zulke dingen,
Die't eelfl zyn aan den nyl, tien ezelinnen gaan,
Daarnevens dragend fpys, en koornen derwaards aan,
Dit werd Vorfl Jacob, door zyn Jofeph toe gezonden,
Op dat 'er geen gebrek, werd op den reys gevonden,
Hy aan zyn broedren, als zy gaan na Canaan af,
Voor haar vertrek van hem, dees wyzen leffe gaf, jofeph*
Tot een herdenking, om hun weg met vreugd te ryzen, "£?
Het was verftoord uv/ niet, op weg maar wild bewyzen, **£
Elkanderen alle hulp, zoo dat aan broedren pad:, vertrek.
Doet om 't voorledenen dog, elkaar geen overlaft, Gen.^.
Daarom niet twift, dat is vergeven en vergeeten,
Spoed uw zo veel gy kund, en brengd uw huizen eeten*
Voor alle ding zoo dank, de God uws vaders Heeds,
Die uw zyn zegen gaf, verloffend ons van vrees,
Hoe zal hun hert en mond, vervuld zyn met dees zaken,
Schoon zy na Jofephs les, daarom geen twifting maken,
Haar onderling gefprek, heeft denkelyk gerouleerd,
Van broeder Jofephs flaat, en hoe hy nu regeerd,
Egypten, zeggenden wie had't gedagt te vooren,
Op zulke zaken, als hy ons deed droomen hooren,
Of hoe heeft God ons quaad, cot goed voor ons Gekeerd,
Zoo \ heden ons ten daag, de uytkomft heeft geleerd,
De vreugd om dit geval, was uyt'tgezigt te lezen,
Deed hen vernoegder, op de reis als voorheen wezen,
Als Jacobs zoonen gaan, van daar na 't Canaas land,
En met hen al dien ftoet, dien zig by hen bevand,
L Door
|
||||
82 HetLEVENvanden
Door Jofeph op bevel, van Pharao gezonden,
'f/rlht Wanneer zy komen daar haar hert zoo wel als monden, mtbyf+U om het meeft vervuld, om 't vader kond te doen, lLand Elk denklyk wil zig 't eerft, by hem na binnen fpoen, Cam. Xc zeggen vader, uw zoon Jofeph, is in't leven, Is in't Egyptenland, als Vorft en heer verheven, Is nevens Pharao, in heerlykheid gefteld, Ja Jofeph uwen zoon, lee fd nog 't zy uw gemeld, Op zyn begeeren, als den ouden man dit hoorde, Ontroerd henrft herten. ftond verflomd om hunnen woorden, Heeft denklyk wel gezegd, zwyg zoons hoe kan dit zyn, *K geloof dit 5t minften niet, om dat gebragt is myn , Zyn rok, my't tegendeel, voorzeker fchynd tefpellen , Daar gaanzyalde reen, van Joleph hem vertellen, Wat heerlykheid hy had, in 't land daar zig den nyl, Vertponden daar hy vlied, hoe hy genieddaar 't heyl, Ja hoe hy als regent, komt gants het land gebieden, 'T is vader't was dien man, die hard fprakmet onslieden, Als wy de eerften maal, om graan daar kwamen aan, Ook denklyk was't zyn werk, dat't geld van ons gedaan, In onzen zakken mond, te ruggen is gevonden, 'T bly kt hy ons hecft gekend,wanneer wy voor hem ftonden, En tot nog meer bewys, hy wil dat gy en wy, Begeven ons vanhier, op dat gy by hem zy, Ja wil uw't vetile deel, van gants Egypten fchenken, Dat die de waarheid is, geeft uw geen agterdenken, Gaat buyten daar gy ziet, een koninklyken ftaad, Van Pharo, hier gebragt, en tot ons dienit te baat, Des
|
||||||||
,r
|
||||||||
AARDSVADER JOSEPH. 8*
Des koninks wagenen, verzien van rappenlieden,
Die ge op uw wenk gereed, kond na wv wil gebieden,
Dit heeft hem overreed, Dit ziend zegt 't is genoeg,
Dat maar myn Jofeph leeft, nu God't zoo met my voeg,
Zoo zal ik dcrwaards gaan, en zien hem eer ik fterven,
De geefl: des ouden mans, herleeft op 't weer vsrwerven,'
Eens zoons die zoo veel jaar, geteld was by den doon,
Die als uit graf verwekt, hier na hem ftrekt ten kroon,
Waar na zig Jacob fchikt, om 't alles te bereiden,
En wat of't zynen is, van Cana af te fcheiden, fraeetft t
Elk Patriarch die pakt, het huisraad dat hem hoord, van c«-
Dat men op ezelen laat, om dus te trekken voord, J£.Gm'
Men voerd het vee by ecn, verzameld dat in hoopen,
Dat niet vervoerd kan zyn, zy denklyk gaan verkopen,
Zoo maakt Gods worftelaar, veel fpoed te trekken af,
Dat hy zyn Jofeph ziet, die God hem weder gaf,
Na een vermeenden dood, van meer dan twintig jaaren,
Waar in hem veele leed, en kommer was weervaren,
Maar nu in heerlykheid, in Pharoos ryk gefteld,
Daar zag men Jacobs hier, vergaderd in het veld,
Het vee in kuddens, zyn bagagien op geladen,
De vrouwen zynes zoons, op fchoonen wagens traden,
Met hunnen zogelings, en kindren nevens haar,
Men zag den wagen, die voor vader Jacob waar,
Waar op dien ouden Vorft, zig zetten na behooren,
En denklyk door zyn zoon, daar toe wel uitgekooren,
Zo zag men tot den tcgt, het alles dan by een,
Elk brak met't zynen op, dien aftogt werd gemeen,
L2 En
|
||||
84 HetLEVENyanden
En Canans land heeft men, hier op vaar wel gehcetcn,
Aan Abraham belooft, dat 't zouden zyn bezeten, Door zynen nakroos, en op lfaac voortgepland, In wiens was 't zaad genoemd, dat eens het Cana land, Ten deel zoud werden, 't ruft op Jacob zynen zoonen, Dien Ifrael die nu, van daar trok met ter woonen, Te gaan na 't land daar God, zyn zoon verheven had, En wel na het befte, dat Egypten in zig vat, Het weid ryk gozen, wel verzien van klaver beemden, Dit was het land, daar zig nu Ifrael als vreemden, Na toe begeven heeft, met al wat zynen was, Sta ftil 6 ziele myn, gy zaagt hier op dit pas, fyim- Vorfl Jacob ging het land, van Canaan verlaten, §2£»*rrDat land toen hongerig, en krygen 't zyner baten, vertrek £en jan(j daar hy genood, de volheid van het brood, m, °" Daar zyne Jofeph was, die na een Leiden groot, Praald aan den nyl met glans, en heerlykheid verheven,
Daar hy zig heeft met fpoed, ja haaftig heen begeven, Niet met zyn eignen, maar met Pharoos wagen fpan, Dat was tot zynen dienft, te voeren derwaads an, Die vriend Gods, die beleed, een vreemdeling te wezen, Als David ook zo zegt, in Mefech lang na dezen, Die uit dit krooft geteeld, een man was na Gods hert, Dien tweeden konink was, die uit dien zaaden werd, Ja het verveelden hem, in kedars tent te blyven, Daar boosheid was her doel, dat zy daar (laag bedry ven, Dat zy ter leering ons, en yder in 't gemeen, De plaats der aarden, die behoord aan onzer geen, Daar
|
||||||
AARDSVADER JOSEPH. 8$
Daar is geen vaften ftad, tot ons verblyf te vinden,
Daar 's altoos honger en gebrek komt ons verflinden, Dus moeten wy ombrood, verlaten ook zulk land, Gcen brood der aarde, maar een brood dat ons verftand> Voor eeuwig maakt bekwaam,komtzielen eeuwig voeden, Daar fontyn watervlied, voor altoos ons ten goeden, Daar's levens vrugtboom is , aan Godes regterhand, Daar'slevens heil bron ftroomd,en houd vooraltydftand, Kort om dat land, daar zit, ons Jofeph ook verhcven, Die ons kan meerder dan dien zoone Jacobs geven, Geen vetten van Egypt, maar 't vetten hemels brood, Dat voed in d' eeuwigheid verloft van duivel dood, Daar 't nimmer duifter is, nog geen Gcvaar te vreefen, Daar geen gebruik van ligt, of aard zon hoeft te wezen, Maar daar Gods eigen zoon, voor altoos is den zon, Die door zyn lyden ons, ten eigendom gewon; Zoo veelen als wy in 't, gelooven zyn bevonden, Had Jofeph wagens, van Vorft Pharo afgezonden, Om zynen vader af, te haalen naar den nyl, Ons hemels Jofeph, die befchikt ons tot dat heil, Zyn heirlegers, van gezwinde hemellingen, Als wagens Elias, om ons in 't land te bringen, Daar wy dien koning zten, der aller fchepzlen heer, Hoe of dat wezen mag, dat men 't zoo flaau begeer, Met mond en lippen flegts, en niet met onzen herten, Agh dat/t ons ernfl; was, ontlaft tezyn van fmerten, Te zyn daar Jefus zit, aan 's vaders regterhand, ?T is oorzaak ons elend, verblindheid in't verfland, L 3 Ver-
|
||||
86" Het LEVEN van den
Vervreemd van't wezen Gods, door ons onwetend heden
O God geeft ons uw ligt, weerd die beneveldheeden, Uit onzcn ziel die ons, weerhouden in 't begeer, om maar allecn te zyn daar God is onzen heer, Maar zegt men Jacob, ging 't beloofden land verlaten, Zoo plegtelyk beloofd, geloovigen voorzaten, 'Tis waar, maar 't was om daar, gelouterd en beproeft, In dat Egypten land, zyn zaad tc zyn bedroefd, Daarnazoo zal't weer, tot Cana wederkeeren, Daar 't na den eys der wet, moefl dienen hunnen heeren, Wy werden ook geplaaft, in 't aards Egyptens land , Hier na den hemel ons, werd ook ten onderpand, Het Canaas tegenbeeld, daar wy voor eeuwig blyven, Niet door het doen der Wet, maar door geloofs beklyyen, Zoo zag men dan de Vorft, van's heeren erf gaan af, Men al zyn haaf en vee, dat God genadig gaf, Aan hem uit Canaan, na Jofeph zyn verlangen, Zig te begeven , en hy rigt van daar zyn gangen, Jacobs TotBerfeba, daar hy, zyn eerfte ruftplaats houd, £"/,£',Zyn Godvrugt, aan dees plaats, een altaar heeft geboud, dtargod Om zyner vadren God. te doen daar offerhanden, **]£# Door dank of'treukwerk, voor Gads aangezigtte branden, gezigten Uyt dank erkentenis, wel denklyk dat zyn zoon, <?S5l! Genadig was bewaard, verheven naaft een throon, Of om een ze^en, op zyn rcis van God te fmeken, Geen twyfFel fchynd dat hy hier ook bleef in gebreken, By dezen offerhand, te voegen tong en d' hert, Gepaard, met beden zugt, en wenzen dat hem weed, De
|
||||
AARDSVADER JOSEPH. 87
De byftand dien hy had, van Godes gunft ontfangen,
(Verleend) dat dien hem flierd, in alle zynen gangen,
Met zulk een hert vervuld, van Goddelyk begeer,
Verfchecn hem zynen God, de God zyns vadren heer,
In eenen nagt gezigt, kwam hy een ftem te hooren,
Tot twemaal die hem riep, ja 't klonk in zynen ooren,
6 Jacob Jacob, en hy zegt op dit geluid,
Hier ben ik, wat geluk, 6 Jacob dat zig uit,
De God des hemels uv, zyn fchepzel aan te fpreken,
En van zyn byftand, uw tegeven 'tliefdens teken,
Dat was ik ben de God, uws vadren \ allertyd,
Uw hert zy niet bevreeft, geen bange droefheid leid,
Om na Egyptenland, uw Reyzen voort te zetten,
'K zal met uw trekken af, niets quaads zal uw belctten,
Dit werk is't mynen, 'k zal uw planten 00k aldaar,
Daar zult gy waflen, tot een Volk een grooten fchaar,
Ook zal ik wederom , uw lien van daar geleiden,
Dus zyt maar wel getrooft, wilt uw in myn verbleiden,
Door Jofeph mynen knegt uw zoon myn trou alteid,
Zal zelfs dehanden, op uwe oogen zyngeleid,
Na dees gebeurtenis, zyn zy weer opgebroken,
Van Berfeba daar God, met Jacob had gefproken, ^Tjt
Daar zag men't wagen heir, van Phara afgeleid, <°* **
Door Jacobs zoonen, hoe zy voerden met veel vlyt, falgyp-
Hen vader vrouwen , en hun tedren zoogelingen, >tn.
Al haare kindren, vee, ja haaf, en alle dingen,
En quamen eindlyk aan, in 't vet Egyptenland,
Te werden daar vermeerd, en kragtig voortgepland,
Te
|
||||
88 Het LEVEN van den
|
|||||
No«m- Te weten 't Jacobs zaat wiens zoon zyn eerft gebooren,
%T Was Ruben, fchoon hyhad, door feylditregt verlooren, zoom Ziet decse had vier 200ns die aldus zyn by naam, J"r"^'""Hanoch, denPallu, enHezron, enCarmi't zaam, Ruben. Na hem was Simeon, en dees had 00k zes zoonen, mtm' Jemuel, Jamin, endeOhad, Jachin fchoonen, Zohar, en Zaul, ziet dees laatften is gebaard, Uit een Cananfche vrou, zoo "t Mofis ons verklaard, Ztvi. Dan Levi, en drie zoons 't was Gerzon eerft gebooren, Cehath, en Merari ten priefter (lam behooren,
juda. jjjer na yoigt Juda, die 00k met drie zoonen praald, Want Or, en Onan, zyn voor heen in 't graf gedaald, Des vond menSelah, en 00k Peres, Zerach, dezen, Ook Peres, nevens dien, twee zoonen had in wezen, En die zyn Hefron, ende Hamul, beyd genaamd, Vjoftfor. lffalchar volgden ook, vier zoons met hem befaamd, 'T was Thola, Pua, Job, enSimron, zyn hun naamen,
^Un/m'Hier na is Zebulon, van wien drie zonen quamen, Sered, en itlon, en Jachleel, men hen noemd, Dees zes zyn uit de fchoot, van Lea hoog beroemd, f En zufter Dina zy, aan den Aardvader baarden, 155"'" Een drie en dertig tal, met lufl; die reis aanvaarden, uh Le». 200 20ons als dogters, zyn gevoerd ten nylftroom af, G*d. Gad volgt met zeven zoons, hem God genadig gaf, 'T was Ziphion, Chaggi, ende Esbon, Schuni, neven,
Eri, enarodi, areli, dezen zeven, Nu afer, die vier zoons, end cenen dogter teld, Imna, end Ischva, ende Ischvi, men die meld, Hier
|
|||||
AARDSVADER JOSEPH. 89
HfernevensBerii, end zufter Sera dezen, emm
Had 00k drie zoonen, die by namen zyn te lezen, *£'zil"
Beria, Heber, en de Malchiel, zoo dat,
Vorft Jacob uit het kroos, van Leas dienftmaagd had,
Net zefttien zielen, van dien Zilpa voortgekomen,
Nu volgt ons held die, reeds, was aan de nylus ftromen, j0/tpk
Te weten Jofeph, die twee zonen had zeer waard,
Manafles, Ephraim, vrou Afnath had gebaard,
En na hem Beniamin, en zyn tien zoons zy waren,
Bela, en'dBecher, ende Asbel, Gera, daar en, fijjf
Benevens Naaman, was denEchi, RosMuppim, zonenvsm
Huppim, enArd, duszyn, getal ten hoogfteklim, R<ubH
In veelheid zyner zoons, dan zynen broedren eenen,
'Tzyn veertien zielen, die uit Rachel daar verfchenen,
ZietDan, had eenen zoon die Chrifim, isgenaamd, Dann:
Nephtali, die had vier, in zynen flam befaamd, f3£f
'Tzyn Jachzeel, Duni, Jazori, Sillem, 't zamen, «*#
Dees zeven zielen, uit, vrou Rachels dienftmaagd quamen,**-
Uit Bilha door dien vrou, haar Jacob toe gebragt',
Toen zy onvrugtbaarfcheen, in *t eelsten harer kragt,
Met alle dezen dan, is Israel gekomen,
In't land Egypten, aan den nyl zyn zilte floomen, Egypitn
En waren oud en jong, een tien maal zeven tal, SSi
Ziet Juda trok voor af, om Jofeph het geval,
De komfl zyns vaders, in die land ftreek aan te zeggen,
En om een onderrigt, waar Gozen, mogten leggen,
Of om een gids dat, men, kon 't vyligfl derwaards gaan,
Naar Rames, als beflemd om daar hen te ontvaan,
M Door
|
||||
90 Hbt LEVEN van den
Door wegen die daar toe, het naaften zyn gelegen,
Daar zal men Jofeph zien, zyn vader trekken tegen, Dien fchuts heer van Egypt, als hy nu had gehoord, De komft zyns vaders, uit 't land kana in dien oord, Liet zynen wagentuyg, met veele fpoed vervaarden, In luyfter na zyn ftaat, met fnel gefwinden paarden, Of muylen wat, 't ook was, naar wys als eenen Vorft, Was in dat land gewoon, die op zyn Ichoudren torft, *T bewind des ryks, of zoo als Pharo zelfs ging ryden, Wiens tweden wagen 't was, waar op men Jofeph ley den, Al om, 't was denklyk, die waar op hy derwaards toog, Hoe zal Vorft Jacob dit, verquikken hert en oog, Als hy dien zoon zal zien, zoo hoog in eer verheven, Dieop zyn wen ken kan, dat aan den nyl is beven, Enknielen doen, in 't land & gypten voor hem neer, Al wat daar leeft, ja hoe zal jofeph, zienden weer, Zyn vader zoo veel jaar, niet voor zyn oog verfchenen, Door zyn afwczendheid, van loutrenvreugden weenen, -. t Hy komt dan yndelyk, daar hy zyn vader vind , $rlkaf Enziet, en dezenzag, zyn weer gevonden kind, £%7 Hy viel aan's vaders hals, en ftort een beek van tranen, r^ur By Jacob in s gelyk, dat vogt een weg quam banen, g»''"' Uitzynen oogen, als verrukt door blydfchap groot, Gen. 46 [}e omhezling fpnk in beid, eer nog den mond ontsloot, Eer hun een woord ontging, hun wederzydsen herten, Zyn overflolpt elk zag, na zoo veel leed en fmerten, De wens van zvnen ziel, ja Jacob zag dien zoon, Zoolang geteld voor dood, en Jofeph kuft den koon, Kens
|
||||
AARDSVADER JOSEPH 91
Ecns vaders van wiens oog, men diefrig hem ontroofden,
Na wederzyds oritfteld, een wynig dan verdoofden, Ontflood Vorft israel, zyn mond metdezereen, Ag dat den dood nu kwam, dat ftcrvcn elk gemeen, Ik was gewillig, nu ik kwam dees zoon belchouwen, Dees mynen Jofeph, zoo veel jaar als dood gehouwen, *K wil fterven, nu ik maar gezien heb, dat gy leeft, 'K vind niet de reen gemeld, dien Jofeph vader geeft, Dat'sdenklyk nade maat, zyns wysheids af te meten/ T zal zyn geweeft na, hy, hem welkom had geheeten, Trooft ryk, beleeft, en met een fchuldverpligten eer, Vreefl niet 6 vader waard, 't is't werk uws God en heer Die my heeft ten behoud, van uw en uwen zaaden, Bekommerd om gezeuld, en met zyn heil beladen, 'K zal voor uw zorgen, zoo dat paft een regten zoon," Die na den liefden wet, verfchuldigd zig betoon, Geniet het goeden, in dit land voor uwen oogen, Het befte zy voor uw, van al des zelvs vermogen, Weed wel getrooft, ikzal, van uwen komft doen kond, Vorft Pharao, aan 't hof, en wel met ygenen mond, Hem zeggen magtig Heer, myn vader is gekomen, Met mynen broedren, uit 't land Cana meed genomen, Haarvrouwen, kindren, haar, gezin, en haaren vee, 'K heb haar na uw bevel, gewezen eener ftee, Ter woning 'tGozen land Ramefis, vrugtbren velden; Wanneer het nu gefchied, na ik uw komft hem melden, Dat gyontboden werd, te komen in het hof, Hoord wat gy zeggen zult, als gy tot hem komt of, M 2 En
|
||||
92 Hit LEVE'N van d e n
En als de Vorft uw vraagd, wat of gy lien hanteerden,
Zoo fpreek groot magtig Vorft, uw knegten die verkeerden, Van haare jonkheid aan, by 't vee dat weiden gaat, Alsonzen vadren, die ook leefden in dien ftaat, Dat is't,bedryf waar meed, uw knegten zig geneeren,. 'T is om dat gy in 't land, van Gozen raoogd verkeeren Vermift 't Egyptens volk, haat een veehoeders naam,. En houden zulke lien , als grouwel en infaam , Waarna hy affcheid van, hen alien heeft genoomen , Behalven vyf van hen, daar meed is hy gekomen, Tot Memphis voor den Vorft, daar hy zig heen begeeft, En zegt grootmagtig heer, 6 grooten Pharo leeft, IQog lange rot't geluk, van uwen land en lieden, Ik meld uw Majefteid, dat volgens uw gebieden, Myn vader kwam alhier, uit Cana en 'd brengd mee, Zyn zoonen, haar, gezin, en alle zynen vee, Zy zyn in 't Gozen land, door my hen aangewezen,. Ook zyn door my uit hen, vyf mannen uit gelezen, *T behaagd uw Majefteid, genadig hen te zien, Waar op dien konink, haar laat voor zyn oog ontbien, jo/epbi Zy komcn tot hem, en doen hem gewoonen eeren, 2wSJHy fpreekt wats uw beftaan, wat is uw werks hanteeren ^mtoeryVaar meed wind gy de koft, kom zegt bet my vry uit, gt/Z. Wie't zyn dees vyf geweeft, werd ons niet aangeduyt, c^-47-In 't.woord, het meld alleen de reen door hen gegeven, Dats d^t zy hardren zyn, gewoon by't vee te leven, Van haare jeugdof aan, zoo ook hun vadren deen,. Hoe zy uit, Cana daar, zy veel gebrek itaag leen, Van:
|
||||
AARDSVADER J O S E P H. 9}
Van voeder togen uit, en fmeekten om te woonen,
In her. vette Gozen, daar vecl weiden zig vcrtoonen,
Dus zag men Jacob aan, den nyl met zyn gezin,
'K herdenk hiernu de tyd, van Jofephs leed begin, {JfS
Veroorzaakt uit een haat, zyns broederen door zyn dromen, * v
Het fcheen doe de tyd (lip, dat zy waaren omgekomen, *°'^
En wel zyn eerftcn, en zyn tweden wel bekend,. M**
Ja dat den regten zin, der zelven is volend, 4ro»mn.
Haar fchoven zyn te regt, voor zynen neer gebogen,
Deftcrren zon en maan, vernederd voor zyn oogen>
Heeft men niet'tbroedren tal, zien buygen voor hem necr»
En dat niet flegts alleen, maar met een broods begeer,
Hem fmeken om hen nood, des hongers te verzaden,
Ja niet alleen voor haar, zy fpyzen van hem badenv
Maar voor Vorft Jacob, voor hen vrouwen en wat meer,
Hen lief en waardig was, voor hunnen kindren teer>
Voor die hun dienll volk zyn, hun vee en al het haren,
Gods goedheid hun waerds, en diedorren hongers jaren,
Wrogt in hun dagen, voor'tzaad Jacobs eenen daad,
En maakten hun behoud, het voorwerp van haar hasd, *
Die zag wanneer zy aan, den nylftroom zyn gekomen,
Met zynen vader ook, de uytkomft zyner dromen,
Geen twyffel lfrae'1, zyn reden heeft herdagt,,
Als Jofeph zynen droom, hem onder oogen bragt,
En dat hy zeyden, zal dan ik en daar beneven,
Uw broedren komen dat we ons aan uw overgeven,,
Dat gy een heerfcher zyt $ die onzer al regeerd,
De uitkomil heeft alleen, dit Jacob niet gcleerd,
M 5 Maar-
|
||||
94 HetLEVEN van den
Maar zynen brocdren al, die wrevelig van gemocden,
Hem eer verkogten, tot een flaaf, en nu ten goeden, Voor hun verheven, door een hooggedugten hand, Door hem zyn zy vereerd, om 't vetten Gozens land, In eenen hongerstyd, in volheid te ontfangen, Van fpys voor haar gezin, 6 wonderlyke gangen, Des heeren, men aanbid, zyn kragt in dees zoo groot, Dat elk hier uit bemerk, in voorlpoed of in nood, De wonderen Godes, ziels verrukkend te befchouwen, En door gelooven, op dien fteenrots vafl te bouwen, Elk fpiegelen zig hier aan, zoo't Jofeph is vergaan, En wat tot leering ons, de God geweiden blaan, Berigten, gaven God, dat wy ons wegen zetten, Op't voedfpoor Jofephs, die op Godes wil te letten, Meer agten dan het mooy, dat ons den wereld toond, Die maar alleen met flank, hen dienze minne loond, Daar 't doen van Godes wil, komt grooten loon te geven* Op aard als Jofeph heil, hier naar heteeuwigleven, 'T behaagden Pharo wel, den komft van dezen lien, Door zyn bevel ontboon, als hy hen had gezien, En hooren fpreken, zy genaden by hem vonden, Hy zegt tot Jofeph, en dat wel met eygen monden, 'T is ons zeer aangenaaam, dat tot ons quamen af, Uw vader, dat hy zig uyt Canaan begaf, Met uwe broedren, en het geen zy daar bezaten, Ons koninglyken gunft, zy altyd 't hunner baten, Ons uitgebreiden ryk, en wel het beft leyd bloot, Om hun ter inwoon, teontvangen in den fchoot, |
||||
AARDSVADER JOSEPH. 95
Ja het is ons wil die lien, *t land Gozen ryk van weiden, *****
Te geven na verzoek, zig daar in uit te breiden, fSJ* Te planten bouwen, na hun wil en welgeval, zre m"
Dien voted ons ongenaad, die hen weerhouden zal, *««**
O waarheid, was die fpreuk, in latertyd gekomen, ££"»« Dat God des koninks hert, neygd als de waterftromen, «"*■■
Of't beeken na zyn wil, hier zag men het gemoed, G»n-47. Van dees Egyptens Vorft, voor 't volk van God zyn goed,
Door deze buiging, dat Gods Pharoos herten deeden, Wierd aan Vorft Jacob, 'tland van Gozen ten woonfteden Voor hem enzynen zaad, in bangen hongerstyd, Gegeven, en ten fchuyl, van vyligheid bereid, Bewerkt, door wonderdaan, die God door Jofeph deeden Die daar als Ryksvorft praald, na veelen tegen heeden * Ziet Pharo deed zyn gunft, in ruimer palen gaan, Niet alleen 't Gozenland, werd aan hen toegeftaan, Hy zeid tot Jofeph, zoek by hen na zulken lieden, Dien gy het oordeeld waard, om 't onzen te gebieden. By wien bekwaamheid is 't hecrlchen over 't vee, Dat's konings is genaamd, en yder land en ftee; Steld hen daar meefters van, op dat zy na behooren Tot welftand daar van doen, hun mogelyk divooren Met deze gunft belaan, gaan zy van Pharo af, Fn 't blykt dat Jofeph zig, na 't Gozenland begaf, Metzynen broedren, daar Vorft Jacob wasgebleven, En fteld hen in't bezit, na's konings woord gegeven, Hoe trooftlyk dit gevolg, voor Jacob is geweeft^ Is af te meten % dat hy vrolyk in den geeft, Zyn
|
|||
96 H«t LEVEN van ben
Zyn danktoon heeft verheft, ja *t zal zyn ouden dagcn,
Toen hebbcn als verkwikt, en nieuwe Jeugd doen dragen» Men zal dien vromen Vorft, zien trekken metzynzoon, Na Memphis, 't zy zulks had, den konink hen geboon, 'T zy Jofeph 't heeft behaagd, zyn Vorft hem te vertonen, Niet denklyk Jacob, uyt begeer na's konings woonen, "'T gewoel des hofs te zien, zal wezen aangefpoord, Te trekken met dien zoon, uyt Gozens Jdaveroord, Om 't pragtig ftaatspaleis, van Pharo te befchouwen, Maar zouden't eerft gezegd, wel voor het zekerft houwen, Te weten 't is gefchied, uyt Pharaos bevel, Om eens na by te zien, dien vader lfrael, Van wien zyn Zaphnath, hem zoo waard, was afgefproten, En wien zoo was bekroond, met zulk een aantal loten, Als zyner lendnen vrugt, dit komt ons 't naaften voor, Vanh Daar bragt dan Jofeph voor den Nylvorft ter gehoor, triij-Zyn vader zynden toen, reeds tienmaal dertien jaren, raodit Alsdeesdien Vorft aanzag, dat heil uw wedervaren, tZg,- O grooten Pharo, dien Egpten wetten geeft, z*gend, DenOpperzegenaar, geeft dat gy langen leeft, S47. Met voorfpoed fteeds regeer, uw onderdanen vreden, Is 't wenichen van uw knegt, met ongeveinsden reden, Egyptens grooten Vorft, hierop ontfliutzyn mond, En vraagd aan lfrael, hoe veel zyn 't dezerftond., Uw dagenhet getal, van uwen levens jaren, Wilt die op myn begeer, vrymoedelyk verklaaren, Wat tyd gy op dees aard, tot nu toe hebt geleeft, Op dezen vraagd by aan den Vorft ten antwoord geeft, En
|
||||
AARDSV A DER JOSEPH. 97
En zegt de dagen, die uw knegt was op dees aarden,
Na dat ik 'tligt ontfing, en't vreemdelingfchap aanvaarden : Op deeze aardkloot, zyn in jaren in't getal, Nu tienmaal dertien, en verzeld met ongeval, Ja zy zyn wynig, en daar nevens nog bevonden, Zeer quaad, vermits het vlees, belaagd ons tot veel zonden, En haalen gantslyk niet, T^y ons voorvadren tyd, Diens aardze vreemdlingfchap, was weider uytgebryd, Ja ons voorouders, die voor veelen jaren leefden, Tot een zeer hoogen trap, van levens jaren ftreefden, Dus groten Vorft ontfang, den zegen gunftig van, Uw zeer geringen knegt, nu rees een ftok oud man, Dat die bekJyf op uw, uw huis, en al uw knegten, Zy die uw dienaars zyft, uw vyands te bevegten, 'T zy die uw in den raad, hun wysheid ftellen voor, Ook hen waar af gy krygt, uw fchatting na behoor, Zoo oud als jongen, in uw uitgeftrekten landen, Elk hunner zegen brengd, de werken zyner handen, Maar fchoon Vorft Jacob zig, dus uitdrukt in zyn reen, #£%* Dat hy een vreemdling was, op dezen aard gemeen, Jacobs Is't niet te denken, dat dit Pharo regt kon vatten, J5J|»
Die als een wereldling, beoogdeaardzenfchatten, r«e.
En't regt als burger was, van't ondermaanzen plyn,
En daarom 't niet bezeft, dit woord hoe't konden zyn, Als denkend dat hy zig, daar meenden vreemd te wezen, In zyn Egypten land, dat's nooit in hem gereezen, Niet flegts die landen, maar den heelen aarden waar, - Hem't land der vreemdlingfchap, een plaatzen van gevaar, N Hy
|
||||
98 Het LEVEN van den
Hy had een burgerregt, in't hemels land verkregen,
Daar na verlangden hem, dat blykt in zynen wegen, Daar God, zyn God, en die zyns vaders heeft heftier, En daar hy't regt om zegt, ik ben een vreemden hier, Verwagtend eenemaal zyn vaderland te erven, Het hemel Cana, om 't voor ejeuwig niet te derven, Die flad wiens fondament, beweegd werd nimmermeer, Wiens konflig bouheer, was Jehova zynen heer, En was die God, waar van de kennis niet kan haalen, In zyn graveerfels, by, die als natuurlyk praalen, Met't aardfen fchyn mooy ,en vervreemd van zulkcnregt, Dat maar alleen voor 't volk, van God is weg gelegt, Waar na hy van de Vorft, met Jofeph is gefcheiden, Die dees zyn vader weer, na het Gozen land geleiden, &f*pb Beveftigt hem, en al zyn zaden in dien oord, vader?" Hy deeld hen wonings uyt, en wat daar by behoord, but,wo- Xoteen bezitting, om hunvee in ruimd te hoeden, ZWozln.ln 't land Ramefes, ryk van weiden en veel goeden, Schoon of men over al, gebrek aanvoedzel leed, By Jacobs krooft, men van die plagen niet en weet, Zo wel den oudren, als kindrcn jong van jaren, Zo veel als van't geflagt, van vader Jacob waren, Gelukkig zynen krooft, dat't zulk een broeder had, Gelukkig volk dat krygt, ten overft zulk een fchat, Van wysheid,tot hun heer, die zoo komtvolheidichenken, Dit doet ons wederom, op onzen Jofeph denken, Geen zoonen Ifraels, maar 't ware tegen beeld, Ons hemels fchutsheer, die al ons gebreken heeld, Die
|
||||||
«
|
||||||
|
||||||
AARDSVADER JOSEPH 09
Die ons gceft fpys en brood, in 't land aan ons gegeven,
En na dit, dat vergaat, een land ten eeuwig leven,
Die 00k ons broeder is, die als ons Jofeph leed,
Die maar alleen de pars, zyns vaders toornen treed,
Verzogt niet flegts alien, maar heeft kruisdood geleden ,
Op dat wy zyngeflagt, genooten eeuwig vreden;
Daar door verkrygen wy, die door hem zyn gekogt,
Meer dan een Gozenland, dat vetten weiden brogt,
O ja een land daar wy, na een gelovig fterven,
Met hem, in hem, by hem, een eeuwig leven erven,
Zoo was dan Ifrael, en't zyne wel voorzien,
Door Jofephs zorge, daar zoo veele land en lien.
Den broodftaf miflen, in die dagen dcr elenden,
Gants Cana leit gebrek, en waar men 't oog ging wenden,
Regeerde 't hongersfwaard, zelfs in Egyptenland,
Elk raaft om brood, daar zig die plaagen by bevand,
En kwam tot Jofeph, om genaad by hem te vinden,
Op dat haar deze nood, niet't eenmaal zoud verflinden,
Zy bragten hem het geld, voor ipyzen in zyn hand,
Zoo quamen tot hem af, 't geheele Canaas land, Dtfapt
En kregen om hun geld, weer fpyzen voor den haaren, %
Ja't was geen kleynengunft, \ verkrygdierdierbre waaren,*»» g*td
Zoo langden zak had geld, had 00k hen monden fpys, %"iy
En Jofeph dien vergaard, dien gantfche koorn prys, jS*
By een, en fteld die fchat, in konink Pharoos handen, Z cL
Zoo werd die Vorfl verrykt, met't geld van veele landen, J-*
Door Jofephs wysheid, en zoo veele duizend lien,
Diehadden fpys en brood, door zynen wys voorzien,
N 2 Daar
|
||||
ioo Het LEVEN van den
Daar in door God gefterkt, had veele volk genaden,
Dat zy behielden 't lyf, en zig met brood verzaden, Schoon koften 't hunne geld, wat'geeft den menfchen niet, Tot zynes lyfs behoud, als men den dood ontvlied, Ja het bleek als al hun geld, voor teerkoft is gegeven, Dat gants Egyptenland, quam tot behoud van 't leven, Gcvtn Tot Jofeph 't was geeft brood, op dat wy niet vergaan, hZr" Gy hebt al onze geld, voor't koorn reeds ontfaan, bnodaan Qns nanden die zyn leeg, wy konnen niet betalen, JoJ'ph' Maar Jofeph zegt wel ver, dat gy ten graaf zoud dalen, Door's hongers woeden hoord, na dezen mynen reen, Kom aan ik geef uw brood, brengt my uw vee by een, Zoo kond gy wederom, daar voor uw lighaam voeden, Dit 's in hun oogen goed, in dezen tyd der woeden, Elk dreef met vaardigheit, zyn vee ter ftallen uyt, Daar hoord men op den weg, der paarden hoefs geluid> Daar was't geloey, alom der kudde runder dieren, Daar dreef men ezels af, langs beken of rivieren, Daar zag men hoopen, van't gewolden vee by een, 'T moeft toen voor fpyze gaan, de nood was algemeen, Elk kreeg daar voor het zyn, een paard na zyn waardyen, Een rund fchaap ezeldier, of wat men af kwam leyen, Van geiten, bokken, 't wierd al naar behoor gefchat, Maar of tot dit beftel, wel wysheid nodig had, Is af te meten, 't was voorheen maar geld hanteeren, Maar nu zoo kwam het vee, in menigd derwaards keeren, Dat werd om fpys verkogt, dit was een grooter zaak, ' T was daar meed niet genoeg, dat men het eygen maak, Voor
|
||||
**■
|
|||||
AARDSVADER JOSEPH. 101
Voor koorn, 't moeft elk na zyn aard zyn onderhouden,
Daar moeften denkelyk zyn, die daar voor flailing bouden, Weer and'ren het te voen, op dat het bleef in fland, In kudden hier en daar, alwaar hetzig bevand, Zoo quamen veele hier, de koit weer by te winnen, 'T moet wonder zyn geweeft, verbeeld aan onze zinnen, Dat door een mans beftier, 't zoo wyslyk werd verrigt, Ten regt was Pharao, ten vollen wel voorligt, Als hy in vroeger tyd, zig aldus deeden hooren, Waar wierd in al ons land, een wyzer uitgekooren, Als deze daar op ruft, een goddelyken geeft, En't is geen twyflel, of die is by hem geweeft, In al dees zaken, als het fteunzel zyner handen, Die zoo veel volkren raakt, ja ryken ende landen, Zoo was't Egyptenland, hun vee verpand voor brood, En nog was 't eynden niet, van dezen hongersnood, Toen ftond het naar gefteld, het geld was eer gegeven, Tot's lighaams onderhoud, op dat men zouden leven, Daar na was al het vee, daar insgelyk voor weg, Wat is hen nu te doen, elk maakten overleg, Mits hen niet meer, dan het land, is overig gebleven, En't lighaam om het zelfs, voor brood te pand te geveo, Wat naar omftandigheen, is deze niet geweeft, Staat af van 't boze gy, die God van herten vreeft, Dat hy zyn plagen hoe, genaamd wend van ons landen, Verfchrikkend is het dog, te vallen in Gods handen, Vertoornt door ons zond, tot "een geregten wraak, En ftraffe, daarom tog, 6 menfchen bid en waak, N 3 En
|
|||||
io2 Hkt LEVEN van den
|
||||||
En kuft den zoone, geef geen oorzaak hem van klagen,
Op dat gy niet verkrygd, zyn gramfchaps roe te dragen, Die eer die landen deed, die plagen ondergaan, Is nog dien zelven God, een merker al ons daan, Zy komen van alom, dan Jofephs goedheid ftreelen, Vermits den hongcrs laft, niet langer was te veelen, Zy roepen elk om 't zeerft, 6 zeer geagten Man, Geef brood ons in dees nood, ons leven hangd'er an, DtEtfp. \yy gaven eerll ons geld ,zoo lang *t heeft konnen ftrekken, itrkoptn Aan uw daar na ons vee, wat helpt dat wy 't bedekken, *ighunne®ees onze toeftandf voor uw oog, gy weet ons pyn, unde Koopt ons en onze land, voor brood wy zullen zyn, ZZd. Met onze land de Vorft, Jyfs eygen, dat wy leven, Gtn.47.fLn door den droeven plaag, niet alle komen t' fneven, En dat het land verwoeft, ontblood van lieden werd, Dus was hen jammers klagt, die moeft het hardften hert, By inkeer van gedagt doen ziddren ende beven, Wat bangheid is dat niet, op't oever van het leven, Door broods gebrek te zyn gebragt, maar die God fand, In decs zoo naare tyd, tot redding van het land, Komt met die lieden, in 't verdrag en heeft gegeven, JHun voor hun landen fpys, op dat zy levendbleven, Elk gaf zyn akker, met een toegenegen hert, Met veel bereidheid 't land, de Vorft gegeven werd, Zoo werd dan in 't geheel, Egypten Pharo eygen, Door hongersnood, geperft, om leeftogt te verkrygen, En wat het volk betref, veel hunner van het land, Verdeeld dc Vorft alom, en't naar de Grenzen fand,_ |
||||||
\ )
|
||||||
AARDSVADER JOSEPH. 103
Tot zulk een dienftwerk ? als hen daar werd aangcwezen,
In fteden van het ryk % op dat zy daar in dezen,
Voldeeden 't oogmerk, dat den wyzen ftaadsheer had,
Die in dat groot gewoel, voorzien was van een fchat,
Der wysheid, ja Gods hand, hem onderfteuning bragten,
Dat't tamelyk was in ruft, gaf raad op yders klagten,
Maar met der Priefteren land, was't anders weer gefleld, '^pn^(,
Dat kwam door zeker regt, niet aan des kroons geweld, /««
Der Vorft, om dat het was, hen deel aan hen gegeven, 5Sj£
Door konink Pharo zelfs, daar af te konnen leven, kryg'n'
Die fchaar dan, werd hen deel in deze bangen tyd, IZpll-
Naar koninklyke wil, by maten toegeleid, «
'T is van veel tyden af, en heden nog gcbleven, .
Dat die het Autaar diend, 00k van het zelve leven,
Zoo had dit papendom, dan in Egypten brood,,
Schoon zy na *s lands gebruik, zyn afgods dienaars groot,
Hun afgod Ofiris, of die zy anders eerden,
Had niet de minfte kragt, dat zy een graan vermeerden,
Dat was alleen maar't werk van Jofephs groten God,
Die alleen geven kan, en nemen yders lot,
Die den Egyptenaars, was onbekend zyn wezen,
Die na zyn wysheid doet, zoo ons zyn woord doet lezen,
Zyn regen koomen voord, zoo wel voor bozen lien,
Als voor't regtveerdig volk, dat hem van herten dien,
Zyn wegen die niet kan een fterveling na fpeuren,
Zyn na zyn wil gerigt, en wat hy doet gebeuren,
Miets ondermaans kan oit, zyn oogmerk wederftaan,
Hier fpyft hy afgods volk, die hem niet roepen aan,
In
|
||||
104 Het LEVEN van den
In latren tyden zond, hy in dat ryk tien plagen.
Wat is de mens zyn God, van zyn bedryf te vragen, Een reden, 't kan niet zyn, elk fchepzel bid hem aan, Zegt met de moedigheid* Gods daan zyn wel gedaan, En dat om reden, dat 'er niemand is gebooren, Die weet de werken Gods,in't kleinften deel te fpooren, God vat des werelds wys, in him argliftigheid, Ditleeraard Jofephs daan, 't was al verborgendheid, Dat God dien vroomen leid, langs akelige wegen, Om dat zyn oogmerk, was, aan dat geflagt tot zegen, Zo bleef dien priefterftand, dan in hen voile ftaat, Verkogten niet hen land, als yder onderzaat, Het had uit nood van brood, al aande kroon gegeven, 't Is Jofeph die dat volk, behouden heeft by 't leven, Schoon 't hem bekend was, dat zyn God dit door hem wragt, Die niet Egyptens volk, bekend nog dank toegebragt, Vermits dan door dees koop, was eygen volk en landen, Aan den Egyptes Vorfl, bragt Jofeph weer voorhanden, Een middel om dat ook, te houden in zyn fland, Zoo als hy 't voor het vee, tot hun behouding vand, Hy fpreekt dan met het volk, en leid zyn mening open, Gy weet zegt hy nu wel, dat door een wettig kopen, Zo wel uwlyf als land, is onder Pharoos magt, . Dat moet nietleggen ftil, hoord wat ikhcb bedagt, Gaat af en ploegd en zaajd, dat alles na behooren, Hier toe zoo zal ik uw, verzorgen 't nodig kooren, _ Alleen zyt wakker kloek, met yver tot dit werk, Elk toonen hem bereid, in zyn gezetten perk, Zoo
|
||||||
AARDSVADER JOSEPH. 105
Zoo krygt gy 't onderhoud, voor uw om af te leven, &&
Gy zult van al 't gewas, aan ray verfchuldigt geven, %£g»- Voor Pharo 't vyfdendeel, wat brengd den akker voord, T'
n voor uw aroeid, uw, vierdeelen toe behoord, te zajen
Ter fpyzen voor uw lien, uw vrouwen en uw kindren, j}j,b"
Daar juigten al het volk, 200 wel den meer als mindren, *»' zi En prezen onzen Vorft, elk roept dat hy het is, tZ Aan wien zy zyn verpligt, hen lyfs behoudenis, * g<"«47-
J a yder eerd hem, uit erkentenis aan gedreven, Dat hy het is den man, behouder van hun leven, En wat hen dierbaar is, hun vrouwen, ende zaad, Zelfs tot hun zoogelings, zy zeggen laat genaad, Ons vinden in uw oog, gy dien ons hebt behouden, Jn droeven honger fel, dat wy niet fneven zouden, Wy dragen williglyk, om uwent wil den laft, Die ons door Pharo werd, als dienftbre toegepaft, T vloeid uit dezaakals voord, hoe hoogzy Jofeph eerden, En denklyk mecrder, dan dien vroomen zelfs begeerden, 'T had meer vermaak voor hem geweeft te mogen zien, Dat zy aan God de eer, dees weldaad kwamen bien, Maarmoeft hem trooften/twyl dat zy hun God niet kenden,
Die hen behouden had, door hem in die elenden, Zyn wysheid bragt te weeg, en 't wierd tot eenen wet, DoorPharao in het ryk, onbreekbaar in gezet, Dtgt- Dat van der landen vrugt, zoud voor den konink wezen/;^8
'T geregten vyfdendeel, dit werd alom geprezen, *** door En 't bragt geen klein gewin, aan't hof als na die tyd, JfJJ
Het veld weer werd bekroond, metmeerder vrugtbaarhyd,^'w- O Dan
|
||||
io6 Hit LEVEN van den
|
|||||
Dan't in die zeven jaar, onvrugtbaar had gegevcn,
God flaad en zalfd, zyn hand tcr wracken opgeheven, Heeld tefFens, fchoon hy flaat, nog zulken diepen wond, Dit bleek hy floeg het land, door honger als ten grond, Maar gaf ook middel om 't geflagen te genezen, Daarom moeft een der zoons, van Jacob't werktuig wezen, Ja moeft daarom ten flaaf, verkogt en t' zynder tyd, Door God bepaald verhoogd, en zelfs ten hoof gelyd, Verheven zyn ten Vorft, ter redding in die plagen, Dat vaft befloten was, te komen in dien dagen, 'T was niet Egypt alleen , bad nut van Jofephs daad, Maar zelfs behield ons God, hier door 't beloofden zaad, Dat't niet en fneuvelde, in die zoo bangen jaaren, Ten regtzegt Jofeph dan, als hy hem kwam verklaaren, Aan zyne broedren, gy had my ten kwaadft gedagt, Maar't blykt ten dezen daag, God heeft'tten goedgebragt> Om een feer grooten fchaar, van volkren te behoiiden, Op dat zy door dees nood, niet alle fneuvlen zouden, Dus danig was de zaak, van vollen veertien jaar, De helft gaf overvloed, de helft was dor en naar, O dat dit yder leer, die hoopt op goeden dagen, Dat hy zyn God bemind, die zegenen kan en plagen, Dat hv hier in de tyd, een zulken fchat bereyd, Dat is met God verzoen, en leeft in Eeuwigheid. >
ZEVENDE
|
|||||
aardsvader joseph. 107
zeyen.de hoofdstuk, VERVOLG van VORST ISRAELS
LEEFTYD in EGYPTEN tot
zyne DOOD.
./jLLs Jacob na zynluft, in't Gozenland verkeerden,
En zag dat zynen zaad, in menigd zig vermeerden, Dat elk had zyn bezit, daar af hy vrugtcn plukt, In zoeten ruft ende vreed, van niemand onderdrukt, Maar door zyn Jofephs zorg, van alles na begceren, Vootzien, zyn God hem gund, aldaarnog teverkeeren, Schoon afgeleeft van kragt, nog tien en feven jaar, Zoo dat den ganfchen tyd, van Jacobs leven waar, Een driemaal vyftig ral, min drie op dezer aarden, Als hy zig zwak bevond, eer 't fterven openbaarden, En hy natuur voldeed, den tol elk opgeleyd, Wil hy zyn Jofeph zien, voor zynen ftervens teyd, Dien hy al had gewenft, toen hy daar was gekomen, Om dat hy niet alleen, het leven had vernomen, Van dien geliefden zoon, maar dat zyn oogen oud', Dien langen dood gewaand, nog levend had befchoud, Zyn Jofeph kwam dan, op het vaderlyk begeeren, Uitzyn gewoon verblyf, naar 't Gozenland te keeren, O 2 Gaat
|
||||
io8 Het LEVEN van den
|
|||||
Gaat tot zyn vader af, tc hooren zyn begeerd,
Ziet vader Jacob zegt, een beden my vereerd, 6 Myn zoo waerdcn zoon, heb ik genaad gevonden, . In uwen oog zoo zweerd, dat gy my ;t getnder ftonden, Wanneer de dood'my naakt, begraaft alhier te land. Kom brengd uw hand tot my, legd die ten onderpand, Der waarheid aan myn heup, dat als ik kom te ftcrven, Jk by myn vaders 't graf, in Canaan verwerven, Dien trouwen zoon voldeed, aans vaders hoog bevel, Hy lag zyn hand dan, aan den heup van Ifrael. Ja zwoer zyn vader, als de ziel van't lichaam fcheiden, Hy hem zoud naar het graf, in Canaan geleiden, Na dees volbragten eed, van Jofeph was den man, Verkwikt hy zig verfterkt, en boog zig wat hy kan, Met 't hooft van't bedden af, tot een genoegens teken f Of uyt Godsdienftigheid, by Gods naam uit te fpreken, Die men roept by den eed, als een getuigen aan, Dat hy ons ftraffen wil, als wy 't ontrou begaan, Na dees verrigting, is vorft Jofeph weer gefcheiden, Van Gozenland, maar ziet't gebeurd na zeekren tyden, Dat Ifrael, werd door, een ziekten aangetaft, Zoo ging een boden aff, uyt Gozen met een lad, Om 't Jofeph kond te doen, om fpoedig daar te komen, Die na een kort vertoef, de reis heef aangenomen, Of ook vrou Afnat is, van deze togt geweeft, Meld ons het woord niet, daar men die gebeurtenis leefh. En zoo zy in de plaats, is haars verblyf gebleven, Heeft naar een teer affcheid, hem haar gemaal begeven,, Met
|
|||||
AARDSVADER JOSEPH. 109
Met beid zyn zoonen, na Ramefis met veel fpoed,
Wanneer men Jacob, van hen komften melding doed, Verfterkt dien ouden zig, is over eind gerezen, Op 't bed waar op hy lag, om zoo in ftaat te wezen, Met Goddelyken hulp, te doen na zyn gedagt, Dat was dat hy het kroos, zyns Jofephs die hy wagt, Zoud zegenen door den geeft, des heeren aangedreven, Zoo heeft eer Abraham, zyn lfaac dien gegeven, En deze weder, zyn zoon Jacob, en daar naar, Aan zynen andren zoon, wiens naamen Ezau waar, En hoe die zegenings, hen in 't vervolg van tyden, Was van gewenften vrugt, wy hier niet uyt en bryden, Als zynden wel bekend, 00k buiten ons beftek, Wy bidden God, in ons, een regt gezigt verwekt, Om 't geen wy in't vertoog, van Jacobs zegeningen, Nog wenften in dees blaan, digt matig in te bringen, In dat vertrouwen dan, wy eerft te melden ftaan, Hoe 't Jacob Ephraim, Mannaffes heeft gedaan, rZooGod ons vader ons, door zyn geliefden zoonen, Geworden, zegend, en zyn gunft ons komt vertoonen, Geen grooter zegening, oit Chriftenen was bereid, (Dat geeft op aard ons Heil, en duurd in Eeuwigheid, "~Zo quam dan Jofeph, en zyn beid geliefden zoonen, Gen.fi, By vader Ifrae'l, in Gozen zig vertoonen, *T is denklyk, datzy hem, van harten welkom zyn, Sprak tot zyn Jofeph God, verfcheen wel eer aan myn, Tot Luz in Canaan? land, en deed my daar erlangen,, Zyn zegen die ik heb, al zegenend ontfangen, O 3 Dat
|
||||
no Het LEVEN van dek
Dat was beloften van, vermeerdring ons geflagt,
Dat het zou tot een volk, ontelbaar zyn gebragt, Ja tot een grooten hoop, zyn op der aard verheven; Deed my beloft ook, dat hy hen ten erf zoud geven, Het gantfche Canaas land, dat uit geftrekt gebied, Grootvader Abraham, beloft ook is gefchied, Ons vader J faac, by hernieuwing ook gegeven, In die vertrouwens, door 't gelooven aangedreven, Is my geen twyffel, want ik weetGod is getrouw, Hy is geen mens en kind, dat hy iets zeggen zouw, En't niet beveftigen, ik zien haar in dien erven, Met oogen des geloofs, waar op ik leef en fterven, Wei aan dan uw twee zoons, hier in Egyptens land, Uw voortgebragt, eer ik, my by uw hier bevand, Neem ik, voor myne aan, end zullen myne blyven, Ja zullen Ephraim, Manafies niet beklyven, Als Ruben, Simeon, oja 't zal alzoo zyn, Of zy in voile daad verkregen zyn door myn, Maar wat gy nog gewind, uw werd na dees geboren , Die zullen voor uw zyn, uw eygen toebehooren, Dog na hen Broedren naam, zy zullen zyn geagt, Als men hen noemen , zal by rekning van 't geflagt, In hunne Erfdeel, hen tot zyner tyd te geeven, Ziet hier nog Jacob meld, het eind zyns Rachels leven, Als hy van Paddan toog, eer dat den held nog kwam , Aan Ephrath, aan den weg, denheer haar van hem nam, Als zyn zoon Benjamin, ontfing als Godes gaven, Zoo heeft hv aan den weg, van Ephrath haar begraven, Of
■
|
||||
AARDSVADER JOSEPH, in
Of anders Bethlehem, gezegt hier wierd dien Man,
L Ontrukt dees vrouw, cen telg den jongften van Laban, BenevensLea, hem nazwaren dienft gegeven, Liet na fy Jacob baard, den Benjamin daar 't leven, Den Man nu wiens gezigt, was zwak zo dat hy kan , Niets onderfcheiden, fprak dus zynen Jofeph an, En vraagd hem wiens oft zyn, die beyde jongelingen, Zyn oogen deden hem, maar fchemerend zien dedingen, ,.. Twee zoons, die God alhier, genadig gaf aanmyn, Die voor hem waren, maar zyn Jofeph fprak dees zyn, Hier Jacob heeft begeerd, dat zy hem nadren zouden, Op dat hy defe zoons, al zegenend zegenen wouden, Sy komen tot hem, end hy heeft hen beyd gekuft, Ja tederlyk omhelft, hy fegd ik fien metluft, Alleen myn Jofeph niet, met mynen vleefches oogen, Dat ik nooit had verwagt, oft immer denken mogen, Maar meenden dat hy was, verflonden door den dood, Nu doet God boven dien, nog die genaden groot, Dat ik alleen niet hem, maar ook zyn zaad aanfchouden, Daar fag men Jofeph , hoe eerbiedig voor zyn ouden, En fwakken vader, hy ter aard zig neder boog, Waar na hy beid zyns zoons, bragt nader vaders oog, cw4s. Op dat zyn zegen zoud, aan beiden zyn gegeven, En op hen juften, en hen zaad naar hen in 't leven, Hy field zyn Ephraim, aans vaders flinkerhand, En zyn Manaffes, hy fet aan den anderen kant, Tots'vadersregterhand, als zynden eerftgebooren, Den vrind fprak Jofeph wilt uws vaders zegen hooren, De
|
|||||
\
|
|||||
112 Het LEVEN van den
De God ons vaderen ftaat, met zyn geeft my by,
Hy zelfs bevefligd, dat, dat 'c ja en amen zy,
En had zyn regterhand , op Ephraims hooft gelegen,
Zyn flinker op het hooft, Manaffes daar en tegen,
Zoo heeft de man aanvaard, te zegenen zyn zoons zaad,
Hy zegt myn God, die is geweeftten toeverlaat,
En voor wiens aangezigt, iteeds zyn geweeft de gangen,
En die beloftenis, zoo luyflerryk erlangen,
Ons vadren Abraham, en Ifaac 't allertyd,
Die was myn borg en fchild, zelfs van myn tederheid,
Totheden defen dag, in alle mynen wegen,
Dien engel des verbonds, die zend zyn milden zegen,
Op beyd-dees jongeren, en nun zaad dat na hun is,
Men noemd hen na myn naam, by nagedagtenis,
Ook die van Abraham , en lfaac onze vaderen,
Diens godvrugt blink in hen, als 't krooft uytzulkenadren,
Dat zy vermeerderden als de viflen die daar zyn,
In 't diepe van de zeen, in 't aardfchen tranen pleyn,
T was Jofeph te vergeefs, die 't vader wild beletten ,
Om nietzyn regterhand,op s'Ephraims hooft te zetten,
Wanneer hy fprak nict zoo, myn vader gy taft mis,
Dees is Manafle niet, wiens't eerftgeboort regt is,
Maar vader zegt tot hem, ik weet zulks wel myn zoonen,
Uyt hem zal ook een volk, dat groot is zig vertoonen,
Maar Ephraim fchoonhy, de kleynflen is van beyd,
Zal tot een grooter volk, op aard zyn uitgebreid,
In vollen menigd zal zyn zaad, alom vermeeren,
En zal gezegend Zyn voor 't aangezigt des heeren ,
Waar
|
||||
AARDSVADER JOSEPH. 113
Waar op hy verder zegt, 6 gy myn Jofephs kroofl,
Ja uw zal lfrael, thans zegenen tot uw troofl, En zeggen zegenend, God wil uw zaad vermeeren, Als Ephraim, of als, Mannafles t' uwcr eeren, Zo flelden Jacob, dan, den jongllen zoone voor, Zyn oudren broeder, daar Gods geefl hem was ten fpoor, Die hem verligt had, ja het woord komt ons te melden, Dat Jacob wyflelyk, in dees zyn handen flelden, Waar na hy tot zyn zoon, zyn Jofeph heeft gezeid, Ik voel dat naderd my, dat ik uyt het leven fcheid > Te gaan den weg die al, wat vlees is, is befchooren, God dien myn vaderen eer, genadig heeft verkooren, En is met my geweefl, in't onder/naandfchen plyn, Die wil ook t' aller tyd, met u myn nakroofl zyn, En wil na zyn beloft, uw een maal 't land doen erven, Van uwen vaderen, en gy zult na myn flerven, Gy mynen Jofeph, als een voorregt zyn vereerd, Met dat lluk lands, door my veroverd met het zweerd, Dat ik ontrukte uyt de hand der Amoriten, Zoo heeft Vorfl Jacob, op't zaad Jofephs uyt gaan gieten, Zyn zegen, dien vervuld is flip ter zyner tyd, Een blyk hy door Gods geefl, was in zyn reen geleyd, Gelukkig kroos dat mag, de zegening ontfangen, Van zulken vader, die God vreefl: in al zyn gangen, Ag dat een yder dus, zyn kindren zegen fprak, Men had geen reden, dat men in dees klagt uytbrak, Dat veel 't is God bekend, niet op die zaken denken, Tezegnen hunnen kroos, rnaar het door vloeken krenken, P O
|
||||
.ii4 Het LEVEN van den
O jammerens waardig, dat in deze bozen tyd,
Een Beliams man zyn zaad, voor zegening bereid, Een vloek en dat nog meer, niet leerd hun God te zoeken, God die de harten kend, kend die't ftaat in de boeken, *T zal worden openbaar, den groten oordeels tyd, 6 God geeft ons genaad, ons in uw wegen Jeyd, Schoon niet op Jacobs wys, tekunnen zegen fpreken, Een vonsken van uw gnnft, aan ons gemoed ten teken, Maakt ons een hert bereid,fchoon 't niet brengt hondert vout, 'T zy zeflig heer, ja ook zoo't flegts maar dertig hout, 'K aanbid met ootmoed uw, leerd gy my zelfs uw wetten, Zo kan ik op dat fpoor, myns zielen voeten zetten, Na decs gebeurtenis, roept Ifrael by een, Zyn zoonen dat hy hen, zyn zegen maakt gemeen, Zyn waarde twaalf tal, uit zyn lendnen voortgekomen, Jacobs Hy zegt verzamelt uw, mits ik heb voorgenomen, Zfnzyn Door Gods geeft aangefpoord, te melden wat uw zal, maoif Na dees gebeuren, in het aardfe tranendal, cX+y.Ja komt gy Jacobs zoons, aanhoord uws vaders zegen, Gy kroos van Ifrael, uw nog verborgnen wegen, Zy komen op die reen, gezamentlyk tot hem, Die denklyk zat op't bed, als hy verhief zyn ftem, Zoo hy gedaan had, als hy Jofephs beyde zoonen , Wat hun gebeuren moeft, quam zegende vertoonen, Rubm. Hy zegt hoord Ruben, die de zoon zyt myner kragt, Myn eerft geboornen, het beginzel myner magt, In fterkt gy uit blinkt, en voortreflyk in hoogheden, Gelyk een watervlied, fnel loopend naar beneden, Gy
|
||||
AARDSVADER JOSEPH, iif
Gy zult in 't flam getal, 't voortreffelykft niet zyn,
Om dat gy hebt voor dees, myn bed gemaakt onrein,
Ja hebt een koetze dien, uws vaders was betreden,
Door jonkheid dertle brand, en fnood begeerlykheden,
Simeon, Levi, dees twee broedren zyn gefteld, sim^on.
Op handelingen boos, zyn werktuygs van geweld,
Myn ziele heeft een walgh, van hen verborgnen raaden,
Myn eere worde noit, befmet met zulken daaden,
Als zy befluiten daar zy t' zaam vergaderd zyn,
Hen heeten toorn, is voor myn gemoed tot pyn,
Daar in zoo hebben zy, de mannen dood geflagen,
Als zy op ons begeer, befnydings fmerten dragen,
Haar moetwil ging zo ver, als had hun zwaardgewoed,
En was geverwet, in het volk van Sichcms bloed,
Dat zy de oflen, van de ftallen met zig dreven,
Vervloekt hen toornen zy, zo heftig opgeheven,
Ja hen verbolgendheid, is harder als een fleen,
Of rotzen, die niet hoord, na bidden oft geween,
Ik zalze onder 't zaat, dat Jacobs is geheten,
Verdeelen, zy verftroid, in Ifrael zyn gezeten,
Hun woningen alom, waar men die ftammen vind,
Gy Juda zyt de man, op wien dat rufl 't be wind, ?uja*
Vw vaders zoonen, zullen u t' zaam lof toe bringen,
Gy zult met uwen hand, den nek uws vyands wringen,
En uwen broedren tal, zal uw bewyzen eer,
Wanneer zy komen, en zig voor uw buygen neer,
Ja gy 6 Juda, zyt een leeuwenwelp geleeken,
Die moedig is op roof, zoo zult gy ook verbreeken,
P 2 UW
|
||||
u6 H e t L E V- E N v A n d e jt
Uw vyands van wiens roof, gy u zult maken groot,
Myn zoon komt als een leeuw, een ouden wien befloot,, Tot hem te naken, daar hy legt dat hy hem deden, Uyt zynen plaatzen gaan, mar eenen andre fteden,, Sta hier myn ziele ftil, by dezen prophecie, Die volgt, en Jacob toen als in 't gelooven zie, Hoe. dat uyt deze flam, die zouden zyn gebooren, Die tot een middelaar was, van eenwigheid verkooren,, Zo veel het vlees aangaat, maar die ook na den geeft, Den Engel des verbonds, van Jacob is geweeft, . 'T zy men hem eer befchouwd, in zynen wondren dromen,, Als hy den ladder zag, 't zy dat hy ook gckomen,. Is tot hem als hy trad, in zyne worfteiing En zegenend de naam, van Ifrael ontving, Ten regt zegt Ifrael, de fepter zal niet wyken, Van Juda nog die geeft, de wet zal niet bezwyken, Die aan zyne fchedel ruft, tot dat de held komt voort,, Wiens name Zilo is, die alleen toe behoord, Dat alle volk op aard, gehoorzaamd zynen wetten ,- Die draagd een ysren ftaf, en zal daar meed verpletten», Zy die hem tegen ftaan, zingd David na die tyd, Ziet hoe of Jacob hier, in vetten beemden leyd, Zyn Juda als hy zegt, dat hy een erf zal vinden, Daar hy 't jong ezel, aan de wynftok vaft zal binden,. Zyn laffc diers veulen,. aan dat edlen vrugt gewas, Hy wafchtin wyn zyn kleedr als in een waterplas,, Zyn mantel, in het bloed, der druyven rein en fchoonen,. Zyn aanfchyn blozend rood,zig zal door wyn vertoonen,. Zyns
|
||||
AARDSVADER JOSEPH. rr7
Zyn tanden lely wit, vercieren hem den mond,
Door 't zuivel, vet, en Melk, ziet zyn gezigt gezond,
En gy 6 Zebulon, zult aan den overen woonen, JMUM
Der oceaan, daar zig de fchepen op vertoonen,
Uw erfdeel zy geplaaft, aan die kand van de zee,
Die zig na Zihon ftrekt, en daar men zoekt een ree,
Een haven ten verblyf, voor de verbolgnen baaren,
Wanneer die ongefluim, haar dreygen met gevaaren,
Iflafchar gy zyt flerk, en uw gebeend vol kragt, flfjfjr'
Als een fterk ezel dat legt, neder tuffen dragt,
Dat by de pakken ruft, en zwaren laft kan voeren,
Gy zagt de ruften aan, daar op gy ftaag kwamd loeren,
De luftigen beemden, ja gy zaagt het goeden land,
Daar uwen fchoudere werk, genoeg te dragen vand,
Daar diend gy mede, en de laft aan u gegeven,
Was fchatting ja tribuit, zal by uw zyn geheven,
Dan, praald en rigt zyn volk, en wyk van't regt niet af, Dan,-
Hy geeft zyn lien de wet, zoo men die luifter gaf,
By alle ftammen, die uit Jacob zyn gefprooten,
Gelyk een grooten flang, zoo komt hy op gelchooten,
Zoo ruft hy aan den weg, ja als een adder flang,
Van daar befpied hy ftaag, den Ruiters in hun gang,
Hy vald op het moedig paard, en zonder lang te zuimen,,
Hy't in de verfnen fteekt, en doet den ryd?r ruimen,
Den zadel als het dier, hem ruglings van zig fmyt,
Na deze reden, den oudvader heeft gezeit,
Met veele nadruk, ging hy tot zyn God zig keeren,
'T was op uw zaligheid, is myn verwagting heeren,,
p a g©.
|
||||
3i8 Het LEVEN van den
Gelukkig fterveling, die ook op Jacobs wys,
Zig wend tot zynen God, eer hy aanvaard den rys, Der eeuwigheid, ag dat God ons ook gaf genaden, Dat wy met hem verzoend, in 't eindeloozen traden, G°d- Gad mynen zoon, die is vol onverfchrokken moed,
Zegt Ifrael, of fchoon een benden komt met fpoed, En valt hem aan hy zal, het minften niet bezwyken, De ftryd verfterkt zyn kragt, geeft telkens nieuwe blyken, Van dapperbeid en vald, ten ynden van den flag, Zyn vyands heftig aan, wie is die hem vermag, j. Myn Afer eet het vet, verzaad zig met het goeden,
Met fpys der ryken, komt hy zig geftadig voeden, Met lekkernyen, toe gerigtet naar behoor, Is zynen dis verciert, zoo men die wel zet voor, De Vorften, ja men ziet, zyn tafel hem bereyden, Op koninklyken wys, is hy in zyn maaltyden, Naphtali, isgelyk eenfnel, gezwinden hind, Naphta- £00 men jn vryheid, die in groote boffen vind,
Losbandig rend hy op, syn wegen, en zyn woorden,
Zyn lieffelyk, voor die, zyn fchoone reden hoorden, Myn Jofeph, is gelyk de tak eens vrugtbre boom, jof,pb. pje ju^jg £aat en groeit 9 by eenen waterftroom,
Of eenig klaar fontein, zyn lof komt zig verfpreiden, ,
Zelfs op den hoogflen muur, zyn bladeren opwaards leiden, Schoon of het boos gcweer, der fchutters op hem quam, Met bopgen grimmig, ja met woeden fel en gram, Is hy befchoten, en dat wel aan alle zyden, Zyn boog verdeurden hen, hield (land ten alle tyden, Ver-
|
||||
AARDSVADER JOSEPH. 119
Vermits zyn arm was, geftrekt door hem dien heet,
De magcigen Jacobs, dien zyn hand dus krygen deed,
Tot hy verwinnaar bleef, die hem ten harder zetten,
Een fteen voor ifrael, niet ligt om te verpletten,
Vermits zyn vader God, zyn helper was in nood,
Diens almagt is geweeft, 00k hem een fchild zeer groot»
T heeft hem met zegen, van den hemel overgoten,
Selfs van des afgronds diep, heeft hy 00k heil genoten,
T zy al gezegend wat, den baermoer hem ontfluit,
Of wat den borflen geeft, daar komt hem voordeel uyt,
Ook gaat den zegen dien, ik deele heden meeden,
Te boven, die wel eer ons waard voorvadren deeden,
Tot aan den heuvelen, der eeuwigheden end,
Sy zullen nooit van't hooft, myns Jofephs zyn gewend,
Maar zullen als een kroon, ftaag zynen fchedel cieren,
Haar fchaduw zal hem, doen ruftig zegen vieren,
Dien afgezonderden, by zynen broedren tal,
Myn Benjamin, die als een wolf verfcheijren zal,
Eet in den morgenftond, het vetten hem verkregen, *«/*
Van zynen grooten roof, wat vyand ftaat hem tegen,
Maar aan den avond, als de dag rees is gedaald,
Deeld hyzyn ryken buit, door hem zoo kloek bebaald,
Een wiffe blyk, dat hy in ftryd zoud Triumpheeren,
Want wie zal hem die het perk,behoud van't rooven keeren,
Als hy verwinnaar is, gebleven in het veld,
'T zy't geeftelyk van zin, of vleeflyk word gefteld,
Soo zag men dan 't getal, dier (lammen yders zegen,
Die zy van Ifrael, hun waarden vader kregen,
|
||||
120 Hit LEV EN van den
|
|||||
Die als een klein nood blinkt, in godv rugt't fpoor der deugd,
Een voorbeeld in 't geloof, zelfs van zyn jonge jeugd, En mag by 't Chriftendom, ten regt zyn aangepreefen, wJanAls ook zyn Jofeph, om als fpiegels hen te wezen, zyn zoo Daar na geeft lfrael, bevelen eer hy fcheid, cmt'rtnt Uit 't leven waar hy wil, ten graven zyn geleid, ?r"Jing. ^00 ty voorheen daarom, zyn Jofeph had doen fweeren» ' Dit komt hy in 't gemeen, van al zyn zoons begeeren, Hy fprak ik worden haaft, tot myne volk vergaard, 'K wil in Egyptenland, niet dalen in der aard, Voerd my na Cana, om aldaar in 't Graf te dalen, By myn voorvaders , die ook leggen in die palen, In eene fpelonke, dien men in den akker ziet, Die eer heeft toebehoord, aan Ephron den Hethiet, Den akker Maehpela, daar over is gelegen, 'T bekende Mamre, eer door Abraham verkregen, Door wettigkoopregt, van dienzoonenHethsvoornoemd, Daar legt den man ook zelfs, door zyn geloof beroemd, Syn Sara daar ook heeft, den laaften eer ontfangen, TMyn waarden oudren, ook hun graffteed daar erlangen, Ifaac, Rebecca, die als ligten bionken uit, Myn Leas, koudenrif, ook die fpelonk befluit, Daarom ik ook aldaar, begeer te zyn geleegen, Jacobs Naar dees gefproken reen, *r voleinden zyner zegen, u°jaar *-a2 n^ ^en voetcn DV e&aar, en gaf den geeft,
«4 In handen op van dien, die hy hier had gevreeft, <?» 49-j£n die hem dikwerf was, verfcheenen voor zyn oogen, Die flaag hem had verfterkt, alwaar hy was getoogen, Syn
|
|||||
AARDSVADER JOSEPR 121
Syn gantfchen levenflyd, door wonder heen berugt,
Van dat hy voor de woen, van broeder Ezau vlugt,
Tot zynen fterfdag, hield hy het geloof ten baaken,
Als 't eenigft middel, om in't heil paleis te raaken,
Met zulken vleuglen, vloog zyn ziel tot God zyn beer,
Ag gaven God aan ons, als't leven van ons keer,
Een fterfuur dat gelyk, mogt dien regtveerdigen wezen,
Zulk zalig fterven, doet 's doods prikkel gants niet vrezen>
'Tis beter dan al 't geen, de aard fchenkt tot een fchad,
'T is't regten vaderland, een regten blyvens ftad,
Dus was den bronaar, van 't huis Ifraels geflagen,
En gaf deri Jaaften fnik, men hoord zyn zonen klagen,
Het gantfch gezin dat borft, in droeve klagen uit,
Men hoorden het geween, en bittren rouw geluit,
'T klonk in de tenten, ja het galmd in den velden,
Zyn teer geliefden zoon, zyn Jofeph die zig ftelden,
Ontrooftelyk viel neer, op 's vaders kouden lyf,
Zoo't op den koetzen lag, en was byna al flyf,
Zyn bartens tranen, als een beek van water vlieten,"
Die overloopende, het filte vogt uit gieten,
Op aarden \ baand zig 00k, zoo wegen op't gezigt,
Door droefheid uit het oog, des mans,dat grooten ligt,
Om't fmertelyk verlies, van zulk een 'tpuikder vadren,
Hy fand in korte flond, en liet by een vergadren, yofipi
Dielieden afgeregt, op konflder Medicyn, ***<£*
Zyn knegten, dien geltaag tot zynen dienile zyn, baizt-
Om dees haar konften aan, zyn vader te befteeden, 32*^
Dae zy hem balzemden, zoo men gewoonlyk deeden,
. Q Den
|
|||
122 Het LEVEN van den
|
|||||
Den Vorften en den geen, dien hooge zyn in ftaat,
Met kruiden fpecery, na elks gewigt en maat, Soo wierd Vorft Jacob dan, gebalzemd op't begeeren, Van Jofeph zynen zoon , om 't waardig lyf te eeren, Dit duurden veerrien daag, 's Egyptenaars gewoond, En om dit fterfgeval, 's lands volk in rouw vertoond, «»ff'r^n ^ra^ beweend, wel tienmaalzevendagen, tewetn. Ja zoo lang was het, dat zy leed om Jacob dragen, ib fo' Wanneer nu waar yoor by, den tyd dat Jofeph had, dagea. Beweend zyn vader, zoo verfcheen hy in de ftad, "Van Memphfis, jdenkelyk by Pharoos hovelingen, Hy zegt hoord mvn verzoek, wilt voor den konink bringen, Myn reden zoo ik vand, genaad in uwer oog, Wat of de oorzaak waar, of wat dat hem bewoog, Dat hy niet zelfs 't gezigt des Vorften gink befchouwen, Oft was om reden, dat hy was in diepen rouwen, Om zynen vader, of iets anders 't blykt onsniet, Den inhoud des verzoeks, van hem, was 'tisgefchied, Zegt hy myn vader, deed met eeden my hem zweeren, Te doen wanneer hy fterf, na inhoud zyns begeeren, 'T was te begraven hem, in 't graf door hem bereid, Ter plaatze daar men ons, familie had geleid, In 't land van Canaan, wilt dan den konink fmeeken, Voor my om af te gaan, ik blyf in geen gebreeken, Na *k heb dien pligt verrigt, te komen fpoedig weer, Ja als 'k myn vader heb, gedaan aan dees laafte eer, 'T blykt dat zy dit verzoek, voor hunne konink bragten, En mits dien Vorft ons held, ten hoogften quam te agten, Staat
|
|||||
AARDSVADER JOSEPH. 123
Staat hy het gunftig toe, en zegt dat hy kon gaan,
En doen zyn vader, na den eed by hem gedaan, Hem te begraven, op zyn plegtiglyk begeeren, |
||||||||||||||
Siet Jofeph die bereid, het nodig om te keeren,
Tot den voorvadren graf, met't vaderlyke lyk, Men denk niet anders, of dien togt was koninklyk, Ons held en zyn gevolg, na't Vorftelyk vermogen, |
Jofepbt
eptogi na Canaom Zyn va- der te be- graven. |
|||||||||||||
Zyn broeders en hun volk, 00k nevens dien optogen,
Daarna van het hofgezin, veel adeldom om flryd, Op pragtige wagens, met veel ftatie 't lyk geleid, Den oudften van het land, Egypten in'sgelyken, Hun agting voor ons held, doen in dien optogt blyken, Ja 't gantzelandaan nyl, nam deel in dezen rouw, 'T kwam 00k uit eerbied, voort, dat men begraven zouw, De vader eenes Vorft, die hen zoo hoog verpligten, En fpys bezorgden, als den honger hen deed zwigten, Een dapprenruitren hoop, geleiden dezen trein, Met wagens en gefpan, 't moeft alles deftig zyn, Ja deze heirtogt was, 't puik der Egyptenaaren, Dees al ter uitvaards eer, van vader Jacob waaren, Hoe groot of 00k dees ftoet, hoe koflelyk zy 00k waar, Die volgden 't kouden rif, van dooden Jacob naar, Zyn levendige ziel, heeft meerder eer genooten, %t% 'T zyn llervelingen, die, hier t' zaam de trein vergrooten,i/rflf<Ut*
|
||||||||||||||
*
|
||||||||||||||
vaard%
|
||||||||||||||
Zyn zoonen hem zoo waard, de reft Egyptenaars,
Afgodes in hun dienft, met ongehoord gebaars, Maar by de uitvaard, zyner ziel zyn hemellingen, Klaar blinkend voor den throon, met godes lof te zingen, Q 2 Ver-
|
||||||||||||||
i24 Het L E V E N van den
|
|||||
Verrigten zy hun dienffc, naar wyzen dat behaagd,
Aan hem voor wien zy ftaan, en die het alles draagd, Door zynen almagt, 't zy in hemel 't zy op aarden, 'T voor vadren groot getal, blinkt daar in grooten waarden, Met alle heiligen, onnoemlyk is hun fchaar, Den engel des verbonds, die aan hem eertyds waar, Verfchenen ziet hy daar, zyn heerlyk aangezigten, In 't hemelze paleis, dat menslief zelver (ligten, Hy 's daar geen vreemdeling, maar burger t' allertyd, Hier werd hy nooit bedroefd, van hitt en koud bevryd, Dat hy in zonderheid. zoo veel by laban leeden , Als hy dien zwaren dtenft, in't kwikft zyns levens deeden, Kort om hier heeft het nu, Vorft Ifrael volmaakt, In't huis zyns vaders, in wiens lof hy eeuwig blaakt, Soo trok dat talryk heir, na Cana uit den landen, Egypten, ruftig op, elk als van yver branden, Om toe te brengen 't zyn, ter vordring dezer reis, Komen Van alles wel voorzien, wat tot dien togt vereis, Tol's tX Zy komen eindlyk aan, in 't land der Cananiten, in Cana.Pizn 't plein eens doornbos, by der Jordanen vlieten, Qn.fo-rj* js een r|vier berugt, in heilgen bybel blaan, Daar Jacobs na kroofl:, in 't vervolg zoud overgaan,
Met Jozua, die hen droog voets daar over leiden,
Op deze plaatzen dan, zy zeven dagen beiden,
En maaktcn rouwgeklag, om vader Ifrael,
' T komt ons waarfchynelyk voor, dat dees cermonie wel,
Gerigt was naar gewoond, van den Egyptenaaren,
Den Cananieten, die hierom verwonderd waaren,
Staan
|
|||||
A A R D S V A D E R JOSEPH. 125
Staan opgetogen, als zy zien dien grooten trein,
Zy Zeggen 't is ecn rouw, die groot is die in 't plein, Des doornbos wcrd door, 't Egyptens volk bedreven, Daarom is 00k dien plaats, daar na een naam gegeven, 'T heet Abel Mizraim, uit oorzaak dit geval, Dat legt daar dien Jordaan, bewaterd 't plein oft dal, Van hier zoo togen zy, te weten Jacobs looten, Af na Machpela, dat hen 's vaders lyk genooten, Aldaar dc aarden, naar 't bevel door hem gedaan, 5fc«* Men quam tot dien fpelonk, in 't vrugtbre Cana aan, *^uZ.
Door Abraham gekogt, uit handen der hethieten, &raven: En wel van Ephron, in dees* erf begraafplaats lieten,
Zy Jacob neder, ja in 't graf daald lfrae'1, Die Vorftlyk zig eer, droeg, met Vorft Emanuel, Dees kreeg aldaar de ruft, zyns lighaams en zyn zoonen, Zyn met dien gantfchen trein, gekeerd elk na zyn woonen j Te weten naar den Nyl, 't Egyptens waar uit zy, Op togen, zynd gedekt, door Pharoos Ruitery, Zoo quam dan yder hen, tot zynen tenten keeren, Vorft Jofeph, werd alom ontfaan met grooter eeren, Door 't volk des lands, dat om zyn weerkomfl is verblyd, VrouwAsnath, en zyn zoons hem 00k met tederheid, 6m armen als zy hem, in weliland weer aanfchouwen, Zyn broedren quamen 00k in 't Gozens vet lands douwen, By vrouwen, en hun krooft, die vrindlyk haar ontfaan, Met vreugd d' Egyptenaars, elk tot de zynen gaan, Dus heeft de rouwen van Vorft llrel ynd genomen, Maar ziet een nieuwen ichroom ,zal by de broedren komen, Q 3 Schoon
|
|||
.
|
|||||
126 Het LEVEN van den
Schoon Gozen luflig is, en als van honing vloeid,
Van Melk en boter ftroomd, en't gras de veelheid groeid, Hun houwlyks akker, is gezegend met veel looten, Het vee in ftal en veld, komt vrugtbaar zig vergrooten, Dit alles geeft aan hun, geen vreeden in't gemoed, Dien ouden worm, nog in hun geweten wroed, En als op't nieuw herleef, dat haar dees quelling deden, Zy zeggen 't is gewis, nu vader is getreden, De weg van alle vlees, dat orn 't voorleednen quaad, Voor ons te dugten is, ons broeder Jofephs haat, Dien hy zoo lang nog was, ons vader in het leven, Ora zynend wil niet heeft, den vryen toom gegeven, Wie weet wat ons genaak, van ramp elend en druk, Wat ons te lyden ftaat, om 't eer bedreven ftuk, Aan hem voorheen betoond, als hy moeft balling wezen, Zoo doet concientie, als zy is befmet ons vreezen, Zy namen te zaamen raad, wat hen nu was te doen, 'T komt hier op uit, dat men door fmeken hem verzoen* Hier toe zal helpen reen, door vader eer gefproken, Voor dat zyn levens toorts ,was voor dendood verbroken, Men fand tot Jofeph af, of't meer of't een van hen, Geweeft is of wien't was, en meld niet ons Mofis pen, Maar 't blyk ons dat zy hem, doen dezen reden hooren, 'T was heeft ons vader, ons niet dit gezegt te vooren, Als ik ontflapen ben, dan tot uw broeder gaat, Ja fmeek aan Jofeph, dat hy niet gedenkt het quaad, Daar in gy tegens hem, hebt voormaals overtreden, Verwerftzyn aangezigt, door vriendelyke reden, |
|||||
AARDSVADER JOSEPH. 127
Dat hy uw 't boos vergeef, of't nimmer was gedaan,
Ziet dan om 's vaders wil, ons met genaden aan, En wild de fnooodheid, van de knegten uwes heeren, Ja van de dienaars Gods, in uwen gunft verkeeren, Die werpen agter uw, als in een occeaan, Ja om uws vaders wil, vergeeft ons deze daan, Die reen had op 't gemoed, des vromen dit vermogen, Dat hem het filten nat, quam bagglend uit de oogen, Men zag hem weenen, als hy zag en ondervand, Dat hen 'tgeweten gaf, dees wapens in den hand, Gun my dan myn gedagt, in dezen eens te uyten, Of dezen reden 00k, Broer Juda deed ontfluken, Uit oorzaak, dat hy meer begaaft fcheen tot gefmeek, Te winnen imands hert, in voortydaan ons bleek, Dat hy zyns vaders won, om Benjamin te zenden, Meed naar b.'gypten af, als honger bragt elenden, Of dat het Benjamin, geweeft heeft als die meeft, Als ygen broeder zoud, vermogen op den geeft, Van Jofeph 't kan 00k zyn, dat zy het beiden waren, En om dees hen gefprek, met meerder klem te paren, Kwam 's vaders heele krooft, het gantfchen broedren tal, Die elf als om genaad, daar aan zyn voeten val, Ja knielen voor hem neer, als baden zy om 't leven, Ag zeggen zy, ag wilt, uw knegten, dog vergeven, 7T voorheen bedrevnen boos, dat brengd ons hert in nood, Ag waarden broeder dat zig uw gemoed ontfloot, Om Gods, om's vaders wil, om vrouwen, en ons kindren, Neem ons berou tog aan, Jaat 't boos u niet verhindren, Om
« .
|
||||
123 Het LEVEN van den
|
|||||
Om 't barten dat gy draagd, voor benjamin en 't krooft,
Dat van uw vader quam, verfterkt ons door u\v trooft, Dees fmeektoon, hem ontroerd, hy zegten wil niet vrezen, Zoo God is met u lien, zal ik ook met uw wezen, Schoon had gy lieden eer, het quaden my gedagt, Geeft God de eer, die 't uw, ten goeden heeft gebragt, Op dat hy deeden, als het is ten dezen dagen, Dat cen groot volk niet werd,door 't hongerszwaard geflagen, Maar werd behouden, ja dat meer is tot uw trooft, Ik zorgen zal voor uw, uw vrouwen en uw krooft, Dees reden heeft aan haar, geen kleinen moed gegeven, Dat hy niet flegts vergaf, hen boosheid eer misdreeven, Maar dat hy boven dien, hen fchenken wilgenaad, Ja 't zelfs betoonen, en dat wel in vollen daad, Met nun het nodigen, ter onderhoud te geeven, Zoo hy dat had gedaan, toen vsder was in 'tleven, En fchoon dat dien nu was den weg des vlees gegaan, Hy met een Broedcr liefd, hen egter by zoud ftaan, Dit was hun trooftelyk, zyn reen zyn na haar herten, Had hy nu boos geweeft, wat kon hy hen al fmerten, Vergolden hebben, naar den maat van hun gedrag, Maar God had hem verligt, zoo dat hy hoger zag, Te weten op het heil, dat boven werd verkregen, En daarom komt hy hen, voor 't boos met *t goeden tegen, 'K zeg by herhaling, dat zyn daden fpieglen zyn, Myn vrienden goed te doen, wat heil is dat voor myn, Dat deed eer Pharizeen, en Tollenaar dien beiden, U neen, hy dien myn vloekt, ik zegen moet bereiden, ' Die
|
|||||
AARDSVADER JOSEPH. 129
Die uw het boos aandoet, vergeeft en bid voor hem,
Dat God hem inkeer fchenkt, wieweet uwdaadheeftklem, Dat door uw voorbeeld hy, veranderd van gedagten, Doet hy zulks niet gy moet, dog dees uw pligt betragtenf En 't hoopt op zynen hooft als heten kolen viers, Wilt gy zyn Jefus volk, zoo volgt dan zyn baniers, Hy bad voor die hem doon, enaanhetkruishoutklonken, Laat dan dit voorbeeld in, uw herten ligt ontvonken, Daar dat waaragtig is, wilt gy een dienaar zyn, VanChriftus dan iskruis, dood, banden, leeden pyn," Zoo gy om zynend wil dien 1yd, als niets te agten, Is't zoo den Heer gcdaan, wat zal den dienaar wagten, Jk twyffel geenzints, of 00k Jofeph bad 'tgezigt, Op't fpoor zyns vaders door Jehovaas geeft verligt, Van dezen engel, des verbonds en in 't geloven, Was hy door hem befchoud, met dien quam hy te boven* Al zynen fmert, en leed, zoo 't in zyn daaden blyk, Daar door was hy verhoogd, in Pharoos koninkryk, Waar in hy leefden, naar zyn vader daald ten graven; Nog by kans vyftig jaar, verrykt met veelen gaven, Zoo geeft, als lyflyk, in een vol gefchudden maat, Zyn arm was gefterkt, God was zyn toeverlaat, Zyn borg, zyn (child, zyn heil, zyn trooft, in't brozen leven, Had hem van zynen zaad, in 't derden lid gegeven, Uyt zynen Ephraim, zyn jongften zoon hem waard, Van't tweetal, dataanhem, vrou'tAfnath, hadgebaard, R Van
|
|||||
»
|
|||||
130 Het LEVEN van den
Van zyn manaffes, werd ook eenen zoon befchreven,
Met naame Machir, dees had God ook zoons gegeven, Als zegens van den vrugt, des buyks op defen aard, Naar Mofis taal zyn zy, op Jofephs knien gebaard, Zoo had hy zegen in zyn daan, en zyn geflagten, Werd ook van dagen zat, en was nu haaft te wagten, Dat zyn verbonds God hem, by zig zoud t'huis ontbien, Zyn jaren zyn gebragt, tot honderd ende tien, En zyn vermengd geweeft met wiffelvalligheeden, Eer hy den ftoel der eer, quam in Egypt betreeden, Eerft een gelievden zoon, zyns vaders maar den haat, Zyns broeders heeft gebragt, den jongeling in een flaat > Dat hy ten flaaf verkogt, moeft in Egypten wezen, Daar fcheen by Potiphar, als zyn geluk gerezen, Maar dees zyn dertlen vrou, was oorzaak dat men hem, In kerker banden floeg, niet hoorend na zyn ftem, Van onlchuld, hier had hy al wederom genaden, Zyn Meefter den Cipier, behaagden al zyn daaden, Hier was het dat hy leid, tv/ee hovelings dromen uyt, *T duerd ruym twee jaar daar na, hy Pharao beduyt, Zyn dromen, toen (van hem) den fchenker melding deeden, Aan Pharo dus dees hem, begaaft met heerlykheeden, Wat hier na is gevolgd, wanneer dien tyd verfcheen, Van overvloed dien waar, als in dat land gemeen, Des hemels milden gunft, in ruimt was uitgegoten, Hy trad in egten ftaat, gezegend met twee loten, Daar
|
||||
AARDSVADER JOSEPH. 131
Daar na was hongersnood, die 00k deurd fevcn jaar,
Als eer den overvloed, die zoo lang deurend waar, Als hy fyn broedren was, bekend quam Jacob woonen, In 't vetten Gozenland, met zyn gezin en zoonen, Daar Ifrae'l 00k ftierf, zyn Jofeph zorge draagt, Datmen in Canaas land, zyn vaderslyk begraaft, Waar na't ontruftgemoed,der broedren hem komtfmeken, Vergiffeois huns bedryfs, dat hy niet toe en reeken, Hun voorgen boosheid, leefd daar na nog veele jaar, In heerlykheid, en eer, dus hy gezegend waar, Dees broedren, als hy nu, gevoeld zyn einden naken, Ontbood hy tot zig, om te melden hen dees zaken, Hy fprak gy Jacobs zoons, gy krooft van Ifrae'l, Myn broeders hoord naar myn, aan uw is myn bevel, Gy woont 't is waar nu hier, in Gozens klaver Janden, Daar komt na defen tyd, een ander tyd voor handen, Waar in dat God uw lien, gewiflen met zyn hand, Bezoeken zal, zoo dat uw zaat eens moet naar't land, Dat hy voorvadren heeft, met mond en eed gegeven, Te weten Canaan, daar uw heeft uitgedreven, Den honger waar door gy, kwamt in Egypten aan, Ja dien beloften zyn, aan Abraham gedaan, Aan Ifaac, Jacob, door den heer der heirfcharen, Die houd beloft getrou, dus zal uw wedervaaren, Zo aweerd gy broedren myn, gy zaad van Ifrae'l, Dat gy 200 dat gefchied, zult doen naar dit bevel, R2 En
|
||||
132 Het LEVEN van den
En nict alleenig gy, maarnaar uw, uwen zaaden,
* Als gy dit land verlaat, dat gy door Gods genaden, 'T beloofde erfland krygt, dat men myn beendren zal, Daar henen voeren af, God zy in dit geval, Getuigen, tuflen my, en uw, dien gy voor 't flerven, Dat mogelyk haafl: zal zyn, belooft als gy uw erven, Verkrygt gy of uw zaad, te doen naar defen eed, Zoo waarlyk zegenen, uw dien (God) die alles weet, Na dees gebeurtenis, zoo fcheiden uit dit leven, jofepb Dien man dat grooten ligt, had denklyk eerfl: gegeven, ffo°6WnZynzegen aan zynkroos, naar vaderlyken wys y ©w.'so.Voor zyn verfcheiden, eer hy nam van hier den reis, Naar't land van Cana, aan dat boven is gelegen, En daar hy heeft den kroon, in 't hemels ryk verkregen, By Abraham, ifaac, en zyns vaders Jacobs God, In 't wyden heel paleis, als der regtveerdigen lot, Naar veele rampen hier, in't langen ons befchreeven, Maar JVIofis meld niet, of vrou Asnath nog in't leven, Na hem gebleeven is, 't komt ons niet denklyk voor, Maar dat fy is voorheen, gegaan naar't hemels choor, Alszynden door haar man, ten vollen onderweefen, Hoe zy God dienen moeft, hoe hy wil zyn gepreezen, Egyptens landen heft, een treur, en klaag toon aan, Beklaag hem naar een wys, zyn vader is gedaan, Zulks had zyn reden, want hy was aan hen gegeven , Door 't Goddelyk beftier, ter redding van hun leven, Oofc
|
||||
AARDSVADER JOSEPH. 133
Ook't kroos van Israel, met droevgen galmen klaagt,
Zy miften als hun kroon , en cieraad, ook gewaagt, Zynkrooft, van bittren rou, alsmiflend'tpuikder vadren, Men hoorden haar geklag, men zag by eenvergadren, »T Egyptens volk, zoo wel als Jacobs nageflagt, Elk ftort om dit verlies, al wenend hertensklagt, Daarlegtde vader' van fc'gypcens Vorft, enlanden, Daarlegthy, dien zyn volk' was'tfteunselhunnerhanden, Dien wyzen raadsman, en getrouwen burger heer, Gy Meefters, die met konft, den kruyden flaag hanteer, Treed by om't waardiglyk, te balzemen na behooren, Is veertig dagen uw, te kortals van te vooren, By zynen vader, Jaat het duuren eens zoo lang, Men hoor in al dien tyd, in *t land geen maat gezang, Geen vreugd muzicq toon, nog geen helletamboryne, Uw templen toegerigt, met floerse rou gordynen, Wanncer het Vorfflyk lyk, zal dalen in der aatd, lilk denklyk heeft geweend, om dit verlies zoo waard, Jaals zyn lyk bus in den aard wierd neergelaten, Om 't groot gemis voor 't volk, en alle onderzaten, Den held was waardig, Dar men op zyn Vorftlyk graf, Met guldnen letters, dezen reen gefcheft hadaf, Hier ruft, dien door Gods geeft, met iver aan gedreven> Egypts, en Isrels volk, by honger hield in'tleven, Die 't puyk der raadflien was , zyn God getrouwenheld, van wysheid, 'tpronkjuweel, fchoon door dendoodgeveld, R 3 Zyn
|
||||
i34 H e t LEVEN van den
Zyn side, praald om hoog, daar zyn vOorvadren levcn,
Daar zal hy eeuwiglyk, als triumpherend ftreeven, |
|||||||
IVANr
|
|||||||
AARDSVADER JOSEPH. 135
AANHANGSEL,
OP HET VOORGAANDEN
H E T
AGTSTE HOOFDSTUK.
XV. Volg Jefus zoon dieneer, in Ifrael'tfcepter zwaaid,i>/a/M
Die door den flinger heeft, het leven afgemaid, ,0f- Den troflen Philiftein: dien werd den kroon gegeven,
Door Gods bevel gezalfd, naar Saul kwam te iheven, 'K volg hem op het fpoor, als hy zong Jacobs groten zoon, Tot ftigting van Gods Kerk, en keurvolk met een toon, Zielvoerend vol van pit, en trooftlyk vol verlangen, Naar God die is gevreeft, in Ifraels lofzangen, Wiens kroofl hy toonden, hoe den heer een honger zand, In veele ryken, zoo 00k, in Kgyptensland, Hoe hy die flaat en zalft, zig had een man verkooren, 'T was't voorwerp, wiens bedryfwy fchetften van te vooren, Eerft als een lieven zoon, daar na een flaaf gelyk, In 't huis van Potiphar, gaf van zyn Godvrugt blyk, Als hy 't liefkozen, van eengeilen vrou veragten, Waarom zy als gevaan, hem in den Kerker bragten, Daar
|
||||
j3<5 Het LEVENvan den
Daar men fluyt zyn perzoon, met yfers in den flok,
Dat zynen leden drukt, hy boog zig onder 't jok, Met lydzaamheid, enlict, zyn God de zaak bevolen, Die zond zyn woord, dat hem verlofte uit die holcn, Van zyn gevangenis, op Pharoos hoog gebod, Die Koning, liethem los, zietzyn veranderd lod, Na dat hy van diens droom, de waaren uitkomft melden, Dien hecrfcher van het volk, gelykeen Vorfl: hem ftelden, Zoo gaf hy wetten, in dien Koninks huis en land, De grooten van dat ryk, naar zynen luft hy band, De oudften aan den Nyl, zyn onderwyzing hooren, Zyn raad en daad vervuld, Egyptenland met kooren, Ter tyd van vrugtbaarheid , eer dat onvrugtbre quam, Hier na als vreemdeling, komtin den landen Chara, Zyn vader Jacob, ja Vorfl; Ifrael verkeerden, In't land van Gozen, daar zyn zaad alom vermeerden, En wies een grooten fchaar, veel meer dan hun vyand, Van welk hen God verloft, als hy hen Mofis zand, Die met Aaron, die door veel tekens daar gegeven , Dat Chams gellagt, deed in het land Egypten beven, Veel wondren deeden zy, voor Pharao verhart', God zand zvn duifternis, dit maakte hen verwart, Zoo dat zy ftaag alom, gelyk in 't blinden doolen, Der luiftren zonnenglans, was voor hun oog verfchoolen, En't water element, den hemel Vorfl gebood, Veranderd zig van kleur, en wierd als bloed zoo rood, Men zag de viffen, aan hun oevers , en de ftranden, In menigd leggen dood in die geplaagden landen,
Wiens
|
||||
AARDSVADER JOSEPH. 137
Wiens oppervlakt hier na, door vorfchen werd bedekt,
Dat onder hen alom, veel fchrik en fchroom verwekt, Men vond in't hofhun, en deszelfs verwulfden zaalen, Die met tapytzery, met goud en fnywerk praalen , Ja 't Koninklyk vertrek, was voor haar niet bevryd, Die quamen tot evn wraak, vanGodesgrimmigheid, Die door zyn woord beval, dat'c ongediert zoud plagen, Die zyn verkoren volk, ftaag fmert en leed doen dtigen, Zo dat vermengingen, van luyzen was in 't land, En nam in menigten, by Hen den overhand, Ook heeft Jehova, van den Heme! at doen komen, Zyn hagel ende vier, als met geheele ftroomen. Dat floeg den vygenboom, en wynrank gantfeh ter neer, Ja al hun boom gewas, vernield, wierd op dees keer, En boven dezen al, God zand, in alhen flaaten, Een fprinkhaans, kevers heir, die al het gras veraten , Het kruyd en land gewas, bedorven in den grond, Doen quam het laaften wee, en maakt in korte ftond, Een droeven klaagtoon, by al dien Egypt bewoonen, God floeg opeenen nagt, haar eerfl: geboornen zoonen, Van 't huis des koninks, tot die arbeid om zyn brood , Men vand als 't dagligt quam, Ichier in elk huis een dood, De vrugten hunner kragt, die zyn ter neer geflagen, Daar rees een droefgefchrey, men hoord de moedersklagen, De vaders om hun krooft, zelfs komt hier Pharo by, Daar kreeg toen Jacobs zaat, van hen een vry geley, Te gaanwaar'thenbehaagd, men gaf hen't hunnerbaten, Veel vaten filver goud als zy maar 't land verlaten, S Egyp-
|
||||
I
|
|||||
138 Het LEV EN van den
Egyptus was verblyd, dat zy vertrekken gaan,
Zy Merkten Israel, als 't doel huns plagen aan' Van wien datnimand was, verzeerd of leed quam dragen, Geen een men ilruyklen zag, by Jacob in dien dagen, Zoo had verfchrikking 't volk, des lands al om bevaan, Schoon had Gods fterken hand, dees wondershungedaan, 6 fpiegel voor dat volk, dat zoekt des heeren wegen, 6 trooil voor zulken volk dat God om gort met zegen, Al die zyn keurvolk fmaat, taft zyn oogappelaan, Hy zelfs wil in den ftryd, met hen in't fpitzen gaan, In vier, in waternood, red hy hen door*zyn kragten, Maar wee zulk volk, dat God en zyn gebod veragten, Het Pharo vragend en, wie of dien God mag zyn, Waarom hy 't volk en land, zugt onder plagens pyn, Den heer 't verloften volk, komt dagen nagc behoeden, Sand's daags een wolk Colom ,ten leydsman hen ten goeden, En fnagts een vierigen, hen, ligten daar zy gaan, Exodus By dezen uittogt, heeft Vorft Mosis 00k voldaan, S4MH Aan Jofephs hoog begeer, eer hy fcheid uit dit leven, Dat was als God zyn volk, eens zoud genaden geven, Om uit het dienft huis, na het vryland afte treen, Ook zyn gebeentens rif, te voeren derwaards heen, Ja dees zyn laaften wil, was hem belooft by eeden, Van zyn geheel geflagt, dus hy ontlHep in vreeden, En ging den wegh die al, wat vleefcrr heet is bereid, Als hy Gods raad op aard, voleynd, had in zyn teid, Verwagtend dat hy zoud, in 't Hemels erfryk landen, By hem, die al zyn doen, beftierd had door zyn handen, Zyn
|
|||||
■
|
||||||
AARDSVADER JOSEPH. 13?
Zyn zaad in Cana, is in menigd uit gebreid,
A!s het door Jozua, was derwaards af geleyd, En kreeg door't lot hen land, dat God hen had gegeven, jtxui AIs eerft het volk des lands , van daar was uit gedreven,l6, Wat was'tgebergt beroemd, na Ephraim geraamd, Wat was JManaffes, deel, in Israel, befaamd , En lag na 't lot, aandees, en geens zyd, der Jordanen, Ook praald, 't deel Benjamins, met ftrydbre onderdanen Hier na heeft David, ook weer Jolephs zaad gedagt, Die grooten Jefles zoon, in zang voor God hen bragt, Wanneer zyn harptoon luyd, wild Israels herder hooren, Die Jofeph uit geleyd, zyn kudde hebt verkooren, p/aim 1 oond ons de vrindelykheid. van uwen aanfchyn goed, 8o'
De bron van uw genaad, dien onuitputbren vloed, Gy die zit in uw troon, omringd van Cherubinen, En Englen zonder tal, die uw geftadig dienen, Verfcheynd ons blinkenden, wiens doen is Majefteid, Dearm uwer kragt, verzeld uwe mogendheid, Voor Ephraims aan gezigt, dat zy uw daaden pryzen, Manaffes, Benjamin, uw lofen dank bewyzen, A's gy gelyk een held, tot nun verlo/fing komt, Zyt gy met ons. wat fchaad, of onzen vyand bromt, Door uwen aanfchyn kont gy ons doen weder keeren, Zoo ryll een danktoon, by 't verloften volk des heeren, Ag grooten Hemel Vorft, 'k aanbid op Davids wys, &*> Den arm uwer kragt, hy kreeg met uw den prys, **
Schoonftond een Philifteen, van gad hem naar zyn leven,
Schoon of hem zaul ftaag, wil door zyn fpies doen fneven, S 2 Ja
|
||||||
♦
|
||||||
140 H e t L E V E N van den
Ja fchoon zyn Absalom, flond na zyns vaders kroon,
En wat hem meer gefchied, gy zyt zyn fchild en loon, Zyt gy 6 God by my, ik alles kom te boven, Maar boven al, my fchenk een hert uw regt te loven, Ja uw te danken voor, ontfangenen genaad, Ik fmeek ftaat heer my by, als't tot den avond gaat, Wanneer de maalders, en de loopers bcyde fwigten,. De venders toegaan, dieons hertenshuis verligten, Waard gy met Jofeph, en met David wilt ook zyn, Voor tyd en eeuwigheid, met myn en al het myn, Die waard zyt, lof, en dank, in alle eeuwigheeden,, Hier op. ikamen zeg, 6 hoorder der gebeeden, |
|||||||||
E E-
|
|||||||||
AARDSVADER JOSEPH. 14*
|
||||||||||||||||||||
E E N I G E N
VERGELYKINGEN,
Om te toonen,) dat Jofepb in veelen, ah een
voorbeeld is gevoeefl ^ van on/en gezegenden. Hyland),
■
JESUS, CHRISTUS,
|
||||||||||||||||||||
CHRISTUSj
Is zoo veel het vlees aan-
|
Joshph.
Is gebooren uyt den zaa-
|
|||||||||||||||||||
gaat geboren uyt den zaade de Abrahams, aanwien God
|
||||||||||||||||||||
de beloften gegevcn hadden,
ende zyne zade na hem, |
||||||||||||||||||||
Abrahams,, nade beloften,
aan de vaderen gedaan, Gen. 3. vers 15. Is den tyd zyner omwan-
delingen op aarden, gebaat geweeft van zynen broede- ren, naar den vleefche, na de woorde, hy is gekomen tot de zynen, ende zynen hebben hem met aangeno- men, Johannes 1. vers 11. S;
|
||||||||||||||||||||
Rom. 4. vers 16.
|
||||||||||||||||||||
Is geweeft het voorwerp-
der haat, zyner broedren, als hy hun gedrag niet konnen- den verdragen, in de gunft van zynen vader was, die hem tederlyk beminden,. Gen. 37. vers 2. Ver-
|
||||||||||||||||||||
Het LEVEN van den
|
|||||||||
I.p
|
|||||||||
Vertonenden zyne won-
derdroomen, wierd de haat zyner bro'edren vergroot, zoo dat zy hem 1 ratten te dooden, ten waren hen Ru- ben belet hadden , nogtans werd hy door hen in den kuyl geworpen, Gen. 37. vers.22. Werd verkogt aan de midi-
aniten door raad van een zy- ner broederen genaamd ju- das,toteen flaaf, voor twintig zilverlingen, en gebragt by Potiphar in kgypten, Gen. 27. vers. 25. Werd gevangen, om dat
hy de fchandige begeertens, van zyns heers huisvrouwe, had afgeflagen, moeft hy eg- terfchoon onfchuldig in den kerker geworpen werden, Gen. 39. vers. 7. Heeft uit gelegd, va n twee
hovelingen hunne dromen, als mede die van Pharao waarom hy als een vor fl werd gefteld, om die landen, en zyn
|
|||||||||
Vertonenden zyn wonder-1
werken, wiJden zy hem dan1 fteeniaen , dan dooden , in zonderheid konden de Pha- rizeen, enfchrifcgeleerden, hem niet verdragen, als hy haar toonden, de werken zy- nesvaders, Joh. n. vers53. Werd verkogt aan het
joodse Sanhedrin, door een zyner difciplen, genaamdju- das voordertig zilverlingen, en gebragt voor Cajaphas, Matth. 26. vers 25. Werdgevangen, en voor
het regt van Pilatus gefteld, ofdezeinhem, geenfchuld vindenden hem wilden los laten, overredenzyhemom den zelven ten kruysdood, over te geven , Matth. 26. vers. 57. Werd gekruyfigt tuflen
twee moordenaars, omdoor zyn dood, over dood, duy- vel en hel, te triumpheren, en dezynen, van'tge weld |
|||||||||
AARDSVADER JOSEPH. 135
|
|||||||||||||
des doods te verloffen ,
Matth. 27. vers 13 Opgevaren zynde ten he-
mel , is hy gezeten aan de regterhand zynes vaders, in 't koninkryk der hemelen, van daar ny zyn gemeenten regeerd , door woord ende geeft, Hand. 1. vers. 9. Chriftus vergaderdzigeen
gemeente, die hy fpyft en laafd, als dat waare brood des levens, om hen over te bren- gen, uit de onvrugtbre we- reld, en hen te geven de vrugte des eeuwigen leven, Job. 13. vers 18. |
zynvadershuis, uithongers-
nood te verloffen, Gen. 41. vers. 41. Dus verheven zynde , is
hy gezeten naafl: Pharao, in't ryk van Egypten , daar hy regeerden, zoo dat nie- mandzonderhem, iets dee- den dat met zyne wil ftrydig was, Gen. 41. vers. 44. Jofeph vergaderden in.de
vrugtbaYen tyd, koorn om hethuiszynesvaders, Egyp- ten en andren, met brood te verz.orgen , in de onvrugt- bre tyd, die na zyn voor ] zeggine gekomen is, en on- j derhield Israel, en de zvnen |
||||||||||||
' in 't leven, met brood in
Gozen Gen. 47. vers 11. Ookvindmen, tuflen de levens jaren , dat, Chriftus,
ten Hemel, gevaren en verheerlykt is, en de jaren van Jofephs verheerlyking, in Egypten, ifenigenabyheid, / Jofeps naam , te weten
|
|||||||||||||
Zaphnath Taneah , hem
door Pharao gegeven , zou de (naar de mening van Hi- ronymus) dier gelyken fin- ipeling bereekenen. Wy
|
|||||||||||||
Jesus Chriftus is onzen za*
ligmaaker, en alieen des werelds heyland, |
|||||||||||||
i44 Het LEVEN van den
Wy befluytendezen, onzedigtmatigenverluftinge,met
de woorden Paulus, in zyn laafte Cappitel, van zynen brief, aan den Hebreenen, als het na krooft, van Israel, zeggendcn,
Den God mi des vredes, die den grot en herder, der Jchaa-
pen , door het bloeddes Eeuwigen Teftaments, uit den dooden beeft wedergebragt, namclykonzenHeereJefumChrtflum, die volmaken uw> in alien goeden werken, op dat gy zynen wille tneugd doeny werkende inuw betgenen, voor hemweWehage- lykis, door Jefum Cbriftum, den wlkenzy de Heerlj/kheid, in allc eeuivigbeid Jmen, |
|||||
STICH-
|
|||||
S TIGHT EL YKE
MENGELWERKEN.
|
||||
*47
KRYGS-BEDRYF
|
||||||||
VAN
J O S U A,
D E EERSTE
RIGTER in ISRAEL.
NA MOSIS DOOD.
|
||||||||
EERSTE STUK.
OVERTOGT der JORDANE en
JERICHO VEROVERD. VXEdugte Majefteid, wiens opper Heerfchappy,
In Hemel, en op Aard, zig uitflrekt na uw woordcn, Strek uw geringe knegt, en ftaat zyn veder by, Op dat zy ftigting geef, aan die dit zien of hoorden, Droeg grieken land, wel eer, op hunne helden roem, Hercules, Jazon, en Achilles, doorhundaaden, T 2 .Be-
|
||||||||
i43 STICHTELY K.E.
Berugt en andre meer, als van dat ryk de bloem,
Of Trojens Hector, zoo vermeld in oudheids bladen,, Geen dappere Romein, al was het Cezar tros, Of Brutus 't komft niet by, ik wil vry hoger ftreven,. Als 't blinden hydendom, hun heJden in hetgros, Zyn 'c minft met waardig, om een zulken lof te geven,\ Als dees ons wakkre held, het voorwerp van ons doel, Wienskragt God Jacobs was, die fterkt zyn ftrydbre handen>, Bragt Israel in't erf, met alle hun gewoel, Ora daar den waaren God, te doen haar offerhanden^ Als Mozes was de weg, van alle vleefch gereyfl:, Alleen de zoone Nuns,, was 's'heeren Vorfl verkooren, i Een held zoo groot, als zulk een groote daad vereyft, Ja zulk een held als oit,. geen grooter is gebooren,. 1 Zoo r'as hy had aanvaard, het roer van Jacobs flaat, Zoo leyd hy, (die vertroud, op Godsgegeven woorden 3, Dat hy zoud met hem zyn, tenvaften toeverlaat,), Deflammen over des, Jordanenzike oorden, Geen voet en werd 'er nat, Gods ark in't midden flaat,, In't drooge der rivier, wiens vloedc zyn gewekcn, Op dat ganrfch Israel, in vreden overgaat, Hier is Gods groote kragt, door Jozua gebleken,.. Hy regt tot Gilgal op, twaalf flenen op gehaald, Uit 't midden der Jordaan , na het getal der flammeny. Tot een gedagtenis, voor 't na geflagt bepaald, Dat zy hun God die deed, dees wondreniet vergrammenr Dog eer ons held trok op, en tegens Jericho ftreed, Komt hem de Vorit van't heir des heeren zig vertonen,, Met
|
||||
MENGELWERKEN. 149
Met't uit getogen zwaard, als tot den flryd gereed,
Ten flraf net Canaas volk, die dien lands douw bewonen, Hier tegens fprak ons held, met onbezweken moed, Zytgy met ons of wel ten by fland ons vyanden, Jk ben de Vorft van't heir, des Heeren uw ten goed, Was Tt antwoord, en hier toe gekomen in dees landen, Ditonverwagt gezeg, van hoog gedugten hand, Heeft zig eerbiedig hem , ter aarde zig doen bukken, Dat hy zyn heer aanbad, die fprak't is Hylig land, Ontbind de fchoenen, wilt die van u voeten rukken, Ons held deed na dit woord, en heeftse af gedaan, . Hier na God gaf bevel, hoe hy zig had te dragen, Met Jericho dat had, haar poorten toe gedaan,. Om tros den florm , van de ftammen af te wagen, Hier ziet men onze held, zyn eerfte veldtogt doen * Geopentmet'c beleg, van Jericho's flerke wallen, Die door geen dondrend fchut, of ilerke helden koen, Maar door't Bazuyn geluyd, van zelfs ter neder vallen, Ses dagen lang, droeg men, Gods arke omdie ftad, Slegts eenmaal en daar by, der hel bazuyne klanken, Dit werd tot fevenmaal, ten fevender hervat, Doe juygdganft Israel zeer luyde God te danken, Zoo wierd die. ftad vernield, door Gods kragt en den held, Verbranden haar met vier, geenmenfchen liet men leven, Maar.Rachab fchoon een hoer,ontkwam des zwaerds geweld, Met haar geheel geflagt, om datze had gegeven, Aanden verfpiederen, dien Jozua daar zand, Een fchuylplaats, en is zoo, by Jacobs zaat gevonden, T 3. De
|
||||
i5o STICHTELYKE
Derefl: wierd voor't gezigt, des heren al verband,
Alleen een Achan, had zig hier begaan in zonden, 4 Dit gceft een fpiegel ons, wat wapne Gods vreeszyn; Alleen geen Jozua, dit in zyn tyd bemerkten, Maar Zimson, Jephtah, enDebora, 'twas nietkleyn, Het heyl dat zy door kragt, van Jacobs hulp bewerkten, En zoud in dat geval, ik 't alles brengen by, Van David, Hifkias, en anderen ik zoud dwalen, Gezegend dan het heir, wiens opperveld heer zy, God Jacobs, 't doetgewis, hun magten zegenpralen, Daar wierd door Jozua, na Gods bevel voldaan, DeGoddelyke wil, aan JeFichoos ftedelingen, Eenzeldzaamkrygtuyg, werd gebragt voor Jericho aan, Heel anders dan men tans, de fterkten meed komt dwingen, Daar toe veel zwaar gefchut, mortieren veel in tal, En kogels gloejend, en ook bombe zwaar van wigten, Daar mede beukt men (laag, der vcften muur of wal, En maakt zoo breffe, den bezetters tedoen zwigten, Zoo was des heeren fchrik, in 't Canas volk gebragt, Zy vreesden voor het heir, van Jacobs dappre benden, Agh was maar Israel, dat ftaag Gods wet veragt, Gebleven by de wet, 't had noit gezien elenden, Als 't trof den Achan , die zig boozelyk vergreep, Aan het verbanne, waarom Israel geflagen,, Vlugt voor de mannen Ai, en kreeg een harde neep, Tot Achan had de loon, van zyn bedryf gedragen, God die ontdekte 't quaad, en raakte hem voor 't oog, Van het geheele volk, daar hy zyn daad beleden, |
||||
MENGELWERKEN.
|
||||||||
151
|
||||||||
Hy wierd geftenigd, die dus Israel bedroog,
Zyn erve uit geroeid, om dees zyn grouwel heden,
Men voerd al wat hem hoord, 00k zyn geroofde buyt,
Door Jozuas gebod, in Achors dal te zamen,
En 't werd door vier verbrand, 200 werd hetboze uit,
Gantfch Israel geweerd, enzy verloft van blamen,
|
||||||||
TWEE-
|
||||||||
STICHTELYKE
|
|||||||
2^2
|
|||||||
TWEED.E STU K-
A I, V E R O V E R B. Jtl/Erft zag men Jericho, ten eenemaal verplett,
Door God gegeven, in de hand van Jacobs erven, 'T is Ai, .als Jericho, vergaan door 't zwaard gewett, Hecft hen een zelfde lot, doen tot haar deel verwerven, Dus zag men Israel, met Jozna, aan't hooft, Om Ai, enharen Vorft, als Jericho, te beftryden, Na 't Goddelyk beveL, en't vvierd ook haaft verdooft, Ja met den vier verbrand, in korte wyl en tyden, Ons held trok met het gros, des heirs voor hunne wal, Den konink Ais trok uit, om lozua te bevegten, Niet denkend dat daar waar, gelegd tot zynen val, Een agter lage, wel voor zien van dappre knegten, Den veld heer had geboon, als't volk van Ai trok aan, Te ftryden dat zynheir, zig ftellen zoud te vlugten, Als 't deed de eerfte maal, en 't heeft ook zoo gedaan, Hy loktze van de fhd, daar zy geen quaad voor dugten, Maar dagte Jacob , is geflagen en moet vlien, Als Jozua, zyn Ipies , na Gods bevel geheven,, Had tegen deze ftad, den hinderlagen 't zien, Dat het nu was hun tyd, na't hoog gebod gegeven, flet
|
|||||||
MENGELWERKEN. 153
Het ftadsvolk hield nogtans, op Jacobs heyr met magt,
Niet denkend dat hen zou, den agter hoeden plagen^ Die optrok en 00k toog, in haaften ja met kragt, Ter ftad in, waar af zy in 't kort het rooken zagen, Daar ftond het krygers rot, van Ai als radeloos, Hun ftad in laje vlam, geen hoop om te ontvlieden, Dies hoort met krygs gefchry, wat zyde men verkoos, Den toegang wasgeftopt, door Jacobs dappre lieden, Men greep de Konink zelfs, en bragt hem levend by, Den Vorft van Jacobs heir, die aan een hout hem hegten, Voor 't oog van Ilrael, maar aan den avond hy, Wierd afgenomen, op zyn lyff me een fteenhoop regten, Men handeld deze ftad, die bukten voor de magt, Van Jacobs ftammen, als met Jericho was bedreven, Alleen het vee en haav, wert als een buit geagt, Van den verwinnaars, na Gods hoog gebod gegeven, Wie kon een zwaard weerftaan, ge voerd door zulk een hand, Geen Jericho, of geen Ai, oft Cananiters fteden, Of vorften Godes erff, was toegezegt dit Land, God had het Abraham, gegeven zelfs by eeden, Zoo volgd den zegenvaan, het volk daar God voor ftryd3 Ag mogt elk Chriltne held, dit leerend onderregten, Te ftryden in 'tgebed, en dat wel t'aller tyd, Om zoo den Cananiet, der hellen te bevegten, Dus zegenpraald het heir, van Jacob als het quam , Jn'sCananiten land, verbannen voor Gods oogen, Als Jericho en Ai, verwoefl: een ynden nam, Verbryzeld door het ftaal. van Codes alvermogcn, V Daar
|
||||
STICHTELYKE
|
|||||||||||
154
|
|||||||||||
Daar na deeld Jozua, gantfch lfrael in twee,
Gerizim, Ebal, zyn daar beyd toe uitverkoren; Daar field hy's overeen, en las aldaar ter ftee, Gods wet om zegen, en den vloek beyd aan te hooren, Wat heyl den onderdaan, wiens Vorften zyn gezett, Opheylige wetten, die zy fteeds als voefterheeren; Het volk voorhouden, doen te weten dat de wett, Hun tot een fpiegel diend, om hunne zond te leeren. |
|||||||||||
D E R-
|
|||||||||||
|
|||||||||||
MENGELWERKEN.. 155
DERDE STUK.
HET SLAAN der VYF
KONINGEN. J^/At krygslifl is gebruykt, in bange oorlogs tyd,
En dat men zoekt elkaar , door vonden te verleyden, Is een traditie oud, door zulk cen fneeg beleyd, Wift 't voJk van Gibeon, zig vreeden te bereyden, Zy't ziendehoe Gods hand, geftaag voor Jacob flreed, Eerft (Sihon) ende (Og) aan gintsz zy der jordanen, Hun land verwoeftet, wat meAi, en Jericho, deed, Aan dees zyds der rivier, en haare onderdanen, Zoo quam hen vrezen aan, zy namen dan 't befluyd, Om afgezanten', tot't verwinnend heirte zenden, Hier toe dan voerden zy, bedriegelyk iets uit, En overreden dus, den oudflen aller benden, Van 't flrydbaar Ifrael, hun uytgedroogden fpys, Gefcheurde kleeding, en hun fchoene afgefleten) Vertoonen zy als blyk, van vergelegenreys, Schoon datzy midden zyn, in 't Canaas land gezeeten, Hun aanfpraak is gegrond, op vrees voor lyf en goed, Wy zagen zeggen zy, uw voorfpoet heyl en zegcn, Dit bragt ons'ten befluyt, te vallen uw te voet, Om vreede is ons komft, uyt landen ver gelegen, V 2 Be-
|
||||
156 STICHTEL Y K E
Beziet oris lyfftogt, en ons kleding wyzen 't aan,
Dat wy van verre zyn, wilt ons verzoek niet wraaken,, Swcerd ons dat gy ons land, nict zuk doen ondergaan ,, Wy zyn u\v knegten, tot uw dienft in alle zaken, Op't woord dat zy van ver, uit landig zyn gereift, Zoo zwoerme hen de vreed, te geven naar begeeren,, Maar in drie dagen tyd, den ondervinding 't wyft, Dat zy niet ver maar, digt by Israel verkeeren, Hun fteden men ontdekt, maar den gedaane eedV; Deroudfte Israel, deed hun genaad verwerven, Maar om begaane lift, men haar het jok aan deed, Om ftadig dienftbaarheid, te doen by Jacobs erven. Ten waterputren. en hout hakren men hen Held,. Om't murmureeren, van 't volk Israel te ftuyten, En zoo bleef Gibeon, bevryd voor 't Crygsgeweld, Door op dees fchrandre wys, voor zig den paiste fluyten>, Hunne nagebeure vol, van fpyt om deze zaak, Vergaderden zig ten kryg, vyfkonings en hun magten,, Om dus 't land Gibeons, te offren aan hun Wraak, Haar te verdelgen, dat met hun vereenden kragten,, Zy melden 't Jozua, en fmeekten in dees nood, Dehulpe Israels, die hen ook byftand brogten v Ziet hier kreeg Jozua, een zegen wonder groot, Hy met zyn Israel, die konings 't onder brogten, Hunnamendus gemeld, in 't goon gewyde woordi, Adoni zedek, die Jeruzalem regeerde, KnHoham, dienhet land, van Hebron eer behoord, Iiriam, dieme als Vorft, in Iarmuths landsdou eerden, *
Hier:
|
||||
MENGELWERKEN, 157
Hier by nog Japhiad, die voerden lachis kroon,
Met Debir Eglons Vorft, die vyf die quame 't zamen >,
Met al hun bende, dat zy Gibeon deeden hoon,
Daar zy bloed dorftig, voor die ftad hun leger namen,,
Het Gibeonitfe volk, bevreeft voor deze magt,
Hun boon tot Jozua, die was tot Gilgal zenden,
Dat hy hun by ftand bood, daar hun de groote kragt^
der Amoriters, zogt te brengen in elenden,
Den krygsVbrft Israels, op dit berigt trekt aan,
In yl van Gilgal, men een uitgeleesne fchaare,
Gods mond had 't reeds voorzegt, dathy hun zoude flaan>.
Trok moedig tot hen, af daar zy gelegerd waaren,
Ja zelfs een gantfche nagt, fpoed zig het leger voort,
Den ftryd diewert gemeen, en zy wel dra geflagen,
Door 't overwinbre heir, na luyd van 't Godlyk woord,
Die't zwaard ontvloden, die genaakten zwaarder plagen,, *
God zelfs haar ftryd aan deed, uit zyn verhevne troon,
Als zy al vlugtende, tot Beth horon genaakten,
Kwam door zyn hagel, van't verftroyde heir veel doon,
In Makkedaas fpelonk, haar koninks fchuylend raakten,,
Hoe groot of Jozua, in Godes gunften flon,
Bleekals hy fprak gy zon, by Gibeon ftaat flille,
En gy 6 bleeke maan, in 't dal van Aialon,
Dat 'd Amoriten al, verdelgt zyn, 't is Gods wille,
Als men den veldheer meld, dat dees vyf konings zyn,.
In Makkedaas fpelonk, verfcholen gaf bevelen,
Dat men den Ingang ftopt, met fteene groot en kleyn,.
Qm.navervolgaan hun, hun ftraffe toe tedeelen,
V 3, Als
|
||||
i58 STICHTELYKE
Als men van't ftrydert, en 't najaagen wederkeerd,
Van hen die vlugtend zig, naar elders henen wenden, Zoo triumpheerd het volk, dat God hun fchepper eerd> En Gibeon verloft, van 's vyands fwaards elenden, Dus jaagde Israel, hun vyands heftiglyk, Tot't alles was verdelgd, wat of hun zwaard ontmoeten, Het weynig dat ontkwam, nam in de fteden wyk, En Israel zig keerd, hun veldheer te begroeten, Die nog by makkeda, hun wederkomfl; verwagt, En liet den koningen, uit der fpelonke haalen, Men wierp de fteene af, en heeft ze voort gebragt, Tot Jozua, in 't heir, dien ruflig zegen praalen, Hier fprak ons held komt hier, gy Jacobs waarde kroos, Kom zet u voeten, op den nek uwer vyanden, Zoo doe uw fterke God, aan al uw vyands loos, Wiens land gy erven zult, diehy voor u verbanden, Als men dit had verngt, zoo flaat den dapre held, Die koninks zelverdood, deed hun aan bomen hangen, Tot aan den avond toen, nam men hen af en field, Een fteen hoop over hen, daar zy hun graf ontfangen, Zoo was dat magtig heir, vernield door Jozua, Wiens zwaard gezegend was door God gedugter wrake, 6 Wee zulk volk en land, dat Godes wraak zwaard fla, Dienseynde is gewis, en komt hen Ichigtig naaken. |
|||||||
VI E R-
|
|||||||
N
|
|||||||
\
|
|||||||
t
|
|||||
MENGELWERKEN. 159
VIERDE STUK.
. VERSCHEIDE KONINKS GESLA-
GEN, EN HUN LANDEN INGE- NOMEN.
Nog op dienzelfden tyd, dat'their die konings floeg,
Wierd makkeda berend, en buygt zig voor de magten, Van't flryd baar Jacobs-zaat, metwelk men zig gedroeg» Als men met Jericho deed, als menze 't, onderbragten , Van daar zoo fpoen zy, zig na Libna ora dat land, Op dien verlangde dag, 00k mede te doen zwigten, Het werd gewonnen, door den alverwinbre hand, Van Jozua die Vorfl, en volk als Jericho rigten, Des anderen dags, zoo bukt 00k lachis voor het flaal, Wiens koning byde vyf, eer Jacobs heir beftreeden, Geteld werd en zy zyn^ vernield 00k altemaal, Hun lot was 00k gemeen, Zoo als men Libna deden, Schoon Horam gelers, vorft, ten hunner hulpe yld, Hy werd geflagen, dat geen zyner overbleven , Die niet met God en flryd, de overwinning feyld , Van daar't verwinnnend, heir na Eglon zig begeven, . Wiens vorfl 00k was gefchuild, in Makkedas fpelonk, Zyn magt men daar verfloeg, zyn land nu ingenomen, |
|||||
n6o STICHTELYKE
En met gelyke munt, het Hebron ook vergonk,
Hun vorft en heir was meed, als fc glon omgekomen, Van daar toog Jozua, met't heir vol leeuwen moed, Gefterkt door't Albeftier, om Debir te bcvegten, Het zwaard hen ook ontzield, en tuimle deed in 't bloed* Hun flcde have vorft, en volk me als andere regten, Zo werd den Cananiet, vernederd door het zwaard, Van Kades Barnea, tot Gaza, veele landen, 'T land Gozen tot men komt, hy Gibeon vermaard, Geen hunner werd bevryd, vans overwinnaars handen, Zoo toog het moedig heir, met hunnen dapren held, Aan 't hoofd na deze kryg, belaan met zegeningen, Naar Gilgal daar het zig, verzameld in het veld, Daar zy hun hulper, de God Jacobs, lof toebringen, Dus zag me reeds het land, van vele in de magt, Van Jozua, die god geftaag deed Triumpheeren, Is God met ons wie kan, weerhouden zulke kragt, Hy is't alleen die heet, Jehova, heer der heeren, Wiens hand tot Jacobs heyl, met deze ryken 't deed, Verflokte hen, en die nog verder, moefte bukken, Dat zy met Jacob ftreen, op dat hun naakten 't leed, Dat lfrels heir hun land, ten erideel hen ontrukken, Ag had dit zaat zig maar, gefpiegeld aan dees lien, Wiens land zy namen in, om't erffelyk te bezecten, Zy hadden noit gefeyld,nog ongeluk gezien, Maar overtraden boos de goon gewyde wetten, Het trou vermane, van bun heylige propheet, En man Gods Mofes, wierd door 't nageflagt vergeten, Den
|
|||||
■
|
|||||
MENGELWERKEN. 161
Den grooten Jozua, haar ook het zelfde deed,
Maar zy verharden ftaag, en dooden Gods propheten, Dus is dat land hen ook, ontnomen door die 't gaf, En zy al om verflroid, door alle wereld deelen, Het bloed komt ophun kop, men niet Gods zoon ontzag> Maar hegten hem aan 't kruys, die kon haar zonde heelen* Wy treden hier alreeds, een winig buy ten 't fpoor, Gefpoord door yver, laat ons over gaan te merken, Hoe Jozua nog ftreed, en brak geweldig door, Verfloeg veel konings, daar God kwarn zyn hand verflerke > Schoon Israel vergadt, Gods overgrooten daan, Nogthans was Jozua, een voorbeeld onzes heeren, Want Jozua bragt 't volk, in 't aardze Cana aan, En Jefus doet zyn volk, in 't hemels Triomphecren, |
|||||
x V YF-
|
|||||
tte STICHTELYKE
VYFDE STUK-
HET SLAAN DER ANDERE KO-
NINGEN EN LANDE DOOR
JOZUA.
j^Choon of veel konings, en hun lande zyn verkragt,
Door't ftryd baar heir, dat volgt Vorft Jozuaas beyelen,
Was konink Jabin, die in Hazor had veel magt,
Een hooftder Coningen, Van veel verfcheydne deelen,
Van 't Cananietle ryk, dees alle hy ontbood,
Om nevens zyne heir, hun magtcn te vereenen,
Tot ftuyting van het heir, dat als een arend vlood,
In voorfpoed, krygs geluk, zoo bragt hy op de beenen,
En heir ontelbaar, als het oever zand der zee,
Met paarden wagens, en verzien met ftrydbre mannen-
Ook veele krygsgeweer, zy 't alles ftelden ree,
Aan Meroms vloede, dasr ze hun tente nederspannen,
Een zoo gevreesde magt, vertroud op hun geweer,
Haar troffe wagens, en hun rappe oorlogs knegten,
In haare ooge, als verblind door Jacobs heer,
In ftaat om met fucces, 't volk Israels te bevegten,
Dit fchrikt geen Jozua, van zyn voorneroen af,
Nog brengd geen vreze, in de Israelietle benden,
God
|
||||
MENGELWERKEN. 163
God was met hen, die 00k hum veld heer wysheid gaf,
En hem reeds had belooft, dat hy den kryg zou wenden9 Ten overwinning, voor het heir dat hy geleyd, Ja dat die groote magt, was in zyn hand befloten, Hy vaft betrouend, op dat God had toe gezeyd, Brak op uit Gilgals veld, met yver onverdrooten, Hy trok in yl daarzig, dien troffe magt bevind, En overvald hen, die zyn komft nog niet verwagten, y Daar fcheen elk Cana niet, in Heeds eens helds een kind, En Jacobs volk vol moed, begaf zig om te flagten, Hier werd die fpreuke waar, wat helpt ten ftryden flerk, Daar't God is die 00k kan, de zwakke doen verwinnen, De flryd is Godes, 't zegen pralen 00k zyn werk, Voor'die met zyne hulp, die vaft is kryg beginnen, Daar zag men't magtig heir, verftrojende gedood, Hun paarde men verlamd, de wagnen men verbranden, Men trok naHazor zelfs, daar Jabin eer gebood, En't werd met vier verbrand, die hoofd ftad veler Janden; Eer't bange krygs volk, nog't land Zidon had bereykt, Ja eer 'c aan Mispa kwam, liet al hun zielen 't leven, Met alle fteden, ziet men Jacobs zaad verrykt, Van alle Konings, die in't ftryden zyn gebleven, lot grooten Libanon, en 't land daar rondom heen, Viel't Jacobs krooftren deel, zoo God eer Mofes toonde, Ja zelfs van 't Enaks zaat, die Reuzen bleef niet een, Dan die tot Gaza, Gad, en Asdod, bleven woonen, Daar van gaf Jozua, zyn deel aan yder ftam, Zes volkre landen, die met namen zyn befchreven, X 2 Zy
|
||||
i&4 STICHTELYKE
Zy werden al gcdood, dat niets het zwaard ontkwam y
Dan die Heviten, die in Gibeon overbleven , Doen hield de kryg op, door Vorft Jozua gevoerd* Met zoo veel lof en eer, fchoon God na zyn behagen, Nog volkre ovrig lied, die niet zyn aangeroerd, In (lien tyd tot een toefl:,. hoe Israel zig zou dragen,. Dat wederfpannig zaad, dat dikwerf God verzogt, Schoon overladen met, zyn wondren voor hun oogen,. Was nu in 't grootfte deel, huns ErfFenis gebrogt, Ag had tog Jacobs kroos, Gods weldaan overwogen, Ik zal niet melden hier, hoe verder isgekrygt, Waar Israel nog meer, hun palen uitging breiden,, Begind met Othniel, wat die daar nog aan reygd, 'T was ons beftek alleen, in jozuaas daan te weyden,. Ik fluyd met deze wens, 6 God die Jacobs zaad, In Cana leyde, door den Jozua wiens naamen,, In zegening ftaag blyft, breng ons dog uit genaad, Door Jefus bloed verdienft, in't hemels Cana Amen>, |
|||||
LYST
|
|||||
MENGELWERKKN. 165
LYSTDER KONINGE, DOOR JO-
ZUA GESLAGEN, ZOO ZY IN
DIT DIGTSTUK, IN ORDER
NA DE TEXT VOLGEN, Eerste Stuk, de Roning Jericho. . . . Hepher.
Twede Stuk. . .. . . Ai. . - . . Aphek.
DerdeStuk..... Jeruzalem. . . Lazaron.
. . . . . . . . . Hebron. . . . Madon.
......... Jarmuth. . . Hazor.
......... Lachis. . . . Simron.
............. Eglon.. . . . Achfaph..
Vierde Stuk..... Makkeda. I . Thaenach.
......... Libna. . . . PJegiddo.
.........Horam. . . . Kedes.
......... Debir. . . . Jakneam.
Vyfde Stuk. . ... Gefer. . . . Dor.
......... Geder. . . . Gilgal.
.:....... . Adullam. ... Arad.
...... , . . Bethel. . . . Tirza.
..... .... . . Thapiah.
tezaamen 31 Koningen
X 3 D E
|
||||
i66 STICHTELYKE
D E D O O D
VAN
K O N I N G
Li A U ■ JL/.
EN ZYNE 3 ZOONE, i Samuel 31.
\\ At baat een helden hart, wat helpt ten flryde flerk,
Wat baat een leeuwe moet, in camp of oorlog perk Wat baat panlier, enfchild, wat helpt het zwaard ten vegten, Wat baat een wagenheir, wat ruyters ofte knegten, Zoo niet Jehova God, aan onze zyde ftaat, En met zyn arm fterk, ons vyands magte flaat, Het geeftlyk wapen tuyg , moet aangedaan aan 't harten, Waarmeed Vorft David, eerzyn vyand uit dorft tarten, Den Goliath van Gath, die Jakobs goel hoond, Hy door den (linger heeft, in 's heeren naam geloond, 'K zou hier van zaul, en de dood zyns zoonen fpreeken, Die't fchrik zyns vyands was. eer hy was afgeweeken, En
|
||||
MENGELWERKEN. 167
Een Gods geboon veragt, dat die hem vyand wierd,
Waar na hy is verflapt, en niet meer zegen vierd, Dit zy voor elk en my, ten Jes zoo't is gefchreven , Dat uw gebod 6 God, ons is een ligt ten leven, Daarom gy Zaul deed, gevoelen uwen ftraf, Bewaard ons door u geeft, dat wy noit wyken af Ten blyk zo God met ons, zyn arm zend in 't vegten, Wie zal dan tegens ons, met boog of zwaard uit regten, Maar zo hy niet met ons, voor aan in 't ipitze treet, Zoo treft ons 't vyands ftaal, eer ct imand ziet of weet, Vraagd imand wat het was, dat God den Zaul haaten, 'T was dat hy zyn gebod, verfmaat had en verlaaten, AIs hy 't verbanne fpaart, waar van God had gezegt, Dat hy het zoud verdoen , als zyn getrouwen knegt, Gehoorzaamheid by God, geld meer dan offerhanden, Hy Agagh, Ameleks Vorft, en het Befte niet verbanden, God zand hem Zamuel, verkondigt dat dees daad, Was in des heeren oog, verfoejens waard en quaad, Die flaat den Agagh, voor Vorft zauls oog aan flukken, Voorzeid hem Godes ftraf, dat hem zyn hand zoudrukken, Had hy op regt van hert, hier om getoond berou, Wie weet God had gehoord, diehoud beloft getrou, Dat is vergiffenis, van zonden en misdaaden, Zo wy met herten leed, hem bidden om genaden', Maar 't moet in ernft zyn, geen werk eens Hypokryt, Want Gods alwetend oog, vergroot zyn Majefteit, Die hem de rug toe keerd, waar zal die zeege vinden, Die 'd elemente kan, gebien om te verflinden, Hier
|
||||
m STICHTELYKE
Hiet by quam nog de haat, die Zaul David heeft,
Waarom hy voorzyn oog, gelyk een veldhoen zweeft-, Dan op de berge dan, invelden of fpelonken, Die man na Godes hert, wiens lof zoo heeft geklonken, In't veld daar 's heren kryg, wierd door zyn hand beftierd, 'T was David, die door gunft des heeren zegevierd, Gezalft door Zamuel om in des Zaul fteeden, Aan'thooltvan Jacobs krooft, in'tfpits der ftrydte treden Daar na te praalen, met den fcepter en den kroon, Van dat twaalfftammend ryk, voor Zaul kis zyn zoon, Die ftaag het herte floeg, hy gaat den duivel vragen, Door Endors toverkol, hoe hy zig zal gedragen, Die deed hem komen op, een Zamuel in Ichyn, Wiens item hem meer benoud, en doet in angfte zyn, Het Philifteene heir, om Israel te quellen.,f Was tot den togc gereed, gaan zig in ordre flellen, De krygs bazuin werd ook, by Jacobs volk gehoord, Elk wagtend op 't'bevel, van Konink Zauls woord, Den kryg nam een begin, elk toond een held te wezen, De fchutters vallenaan, 'd flingren elk deen vreefert, Geen een by Jacob, of hy deed wat hy vermag, Maar fpyt dit al, God was niet mee in 't fpift dter flag, Dit keerd de zegepraal, van Zauls heir benden, Klkvlood/yn vyand, ging zig ginft en herwaard wende, Daar viel van Israel, zo menig ilrydbaar man, Daar onder Zauls zoon, den vroome Jonathan, Die fchrik der Philifteen, die David teder minden, Met twee zyn broeders, 'tzwaar der Philifteen verflinden, 6 Dag,
|
||||
MENGELWERKEN. 169
6 Dag, 6 droeve dag, Vorft Zaul 00k door wond,
Laat menig naare fugt, uit zynbeftorven mond, Spits broeder zegt hy tot die quam zyn wapen dragen, Trek ras u zwaard van 't zyd eer dat ik werd geflagen, Door 's Philiftene hand, maar dees zyn Vorft getrou, Sprak dat zy ver van my, dat ik u dooden zou, 'K wil met u fterven, 'k kies een lot met u belchooren, Daar gaat den bange Vorft, zig met zyn zwaard door booren, Daar ftroomd zyn edel bloed, op Gilboas gebergt, En die hy had vergeefs, om hem te doon gevergt, Liet door zyn eygen zwaard, by zyne Vorft het leven, Zo is den fchoonften man, in Jacob dood gebleven, Treur nu vry Benjamin, daar leid in zyn perzoon, U Konink, van u flam , is afgefcheurd de kroon, Treur Sions dogtren, om 't gemis der vroome helden, Wiens bloed ftroom'dais een beek, langs Gilboafevelden* De trofle Philifteir, verhit met bloed dorft groot, Vond Zaul en zyn zoons reeds uit geftrekt en dood, Men voerdse in triumph door alle hunne landen, Om deze voordeel doen, ze hun afgoon offerhanden, Zyn harnas opgeregt, in 't choor van Astaroth, Zyn lyf van 't hooft berooft, gehange tot een fpot, Te Bethfan aan de muur, en dat voor yders oogen, Maar Jabes helden, met het leed dier Vorft bewogen, Verfterken zig met moet, en trekken by der nagt, Door haar werd Zauls lyf, tot in hasr flad gebragt, 6 Dappere helden dien zoo trou waard voor uw heeren, Zy doen na 's lands gebruyk, en met gewoone eeren, Y 'T
|
||||
i7o STICHTELYKEN
T gebeent van haaren prins, begraven na zyn flaat,
Wei onder Jabes boom, waar na elk hunner gaat, Wei feven dagelang, met vafte hem betreuren, Vorft David als hy't hoord, zynkledereging verfcheuren, Den tyding brenger was, een Amalekiters zoon, Hy bragt het armtuyg, van Zaul en den kroon, Aan den held David, ja hy komt aan hem te melden, Dat hy den Zaul zelfs, op zyn verzoek neervelden, En dagt door dit gefprek,' te winne Davids gonft, Maar dees vermeten taal, was als verkeerde konft, Eenwerktuygtot zyn dood, Vorfl Davidfprak gy blooden, Dorfl: gy door uwe hand, een Gods gezalfde dooden, U bloed zy op u kop; u eygen mond die fpreekt, Het vonnis van u dood, op manne hem doorfleekt, Den fnode bood ten loon, voor deze zyn bedryven, Die zulk een daad beging, mOet niet in't leven blyven, Daar treurd den David, en zyn onverzaagde magt, . Hy hief een rou toon aan, en maakte jammerklagt, Hoe legd de cieraad, van ons Zion nu verflagen, 6 Dag 6 droeve dag, die my doet rouwe draagen, 6 Waarden Jonathan, moeft 't Gilboase veld, Het bloed vefzwelgen, van dien dappre oorlogs held, Myn hals en boezem vrind, den leeuwgelyk in moeden, Met arends fnelheid, die u zwaard riek na den bloeden, Der trofle Philifleen, verkondig't niet tot Gath, Des groten nederlaag, tot Askelon de (lad, 6 Dogtre maak geen rey, gy Philifleynfe maagden, Klink geen Cymbaal of luyd, die deze dag gewaagden, Trek
|
|||||
/
|
|||||
MENGELWERKEN.
|
|||||||
171
|
|||||||
Trek met geen Tamborins, om dees verwinning uyt,
6 Nogmaals Gilboa, op u en waft noit kruyt, Nog regens ofte dauw, befpreng u 't genen dagen, Daar zulk een helden roem, lcgt op u grond verflagcn, Op u waft nimmer vrugt, dat tot hef offers diend, Ten teken dat op u, viel, Davids befte vriend, Wiens fnelle boog noit is, geveilt of quam te miflen, Die in het oorlogs veld, bet voorft was aan de fpifle, 6 Nogmaal, ag jaag, myn, broeder Jonathan, Ag Jonathan, myn vrind, ag gygewenfte man, Moeftgy door 't moordgeweer, der Philiftene fneven, Die als u arm quam, gy fiddren deed en beven, 'K zal wel doen by u zaad, om u getrouwigheyd, Die gy aan my bewees, geen fchroom voor vaders nyd, Kon by u gelden, om u vrindfchap te doen krenken, Zoo lang als David leeft, zal hy aan u gedenken, 6 Dogtre Sions trek, u rouw ciraaden aan, Zingt nog blaaft geen bazuyn, op feeft en nieuwemaan,; U treur ftem werd gehoord. in uwe tempel chooren* Gy hebt het puyk uws volks, op eene dag verlooren, Wien was 200 vaardig als eer Zaul Jonathan, Dien Zaul die eer was, den alderfchoonfte man, Die men in Jacob vand van 't hooft tot zyne teenen, Ontwind u fluyer, die bedek u en u ween en, Vervul het hyligdom, om dees zoo groote flag, Men roep het puyk der mans, viel op een droeve dag, Dus danig was het eind , van Zaul en drie zoonen, Die had veel jaar gepraald, in Jacob met de kroonen, Y 2 6 Da-
|
|||||||
172 STICHTELYKEN
6 David regt geaard, ten regtna Godeshart,
Die om u vyands dood, gevoelde zulk een fmart,
Te veyliger kond gy, hier na de kroone dragen,
Een vry geweten is, een maaltyd 't alien dagen,
6 ongehoorzaamheid, die waardig is beweend,
6 Zaul Zaul, die uw oogen hebt geleend,
Op Agagh, en zyn buit, weerllrevend, Gods geboden
Gy liet hem leven, en in hemuwzelven dooden,
Gy had Gods groote hand, ter uwerhulp bereid,
Had gy niet overtrecn, ,t gebod dier Majefteid,
Op ftoute zondaars, wilt hier uyt een leering trekken,
En met geen vygeblaan , van ongeloof uw dekken,
Die Gods geboon vertreed, die tergtzyn mogendheid,
Dien wreker is genoemd, en wel in grimmigheid,
Voor zulken die zyn woord, en wettcn overtreden*
Herdenk nan Zaul, wilt u zelfe eens overreeden,
Of gy gewankeld hebt, en toond opregt berou,
Gods woord flaat als een muur, nog vafter ja getrou r
Wil hy een zondaar, die zyn zonde roud vergeven ,
En fchenke hem hier na, een zalig eeuwig leven ,
Geef my 6 God dat ik, noit Zauls weg in flaa,
Te kwetze u geboon, maar geeft aan my genaa,
U deeds te eeren, inuwwetten en geboden,
Zyt gy 6 God met ons, geen duyvel wereld fnoden,
Geen hel nog iets op aard, dat ons befchaden kan,
Is God met ons nog eens, hy neemd ons zake an,
Den trouwe bond God, keerd dat quaat is ons te goede,
Hy geeft de voor fpoed,. en hy keerd de tegenlpoeden,
Een.
|
||||
MENGELWERKEN. 173
Een David roemde eer, van Godes grootedaan,
Met hem dreef hy een heir hy kon doorbenden flaan, Met dien getrouwe fchilt, zo fprong hy overmuuren, Geen vyand kwam hem voor, of moeft dedood bezuuren, Dit zy ons tot een trooft, in al wat ons ontmoet, Is God met ons zo komt, het alles ons ten goet, Van 't aards het eeuwigen, voor pyneleed en plaagen, Een eindloos maat gezang, in Godes welbehaagen , Zooroemd u heilig volk, 6 God in mogendheid, Is nimand a gelyk, u doen is Majefteid, |
|||||
Tj .Op
|
|||||
STICHTELYKE
OP DEN DOOD.
|
||||||
J_\l lets is zoo zeker als dc doot,
*T ontziet, het klein, zoo min als't groot, Geenoud, ofjonk, ofwienhctzy, Geen levend is van't fterven vry, Geen held, was oit zoo groot van daad,
Geen konink, oit zoo hoog van ftaat, Geen aards tyran, had oit geweld, Dat voor de dood beftond in 't veld, Een middel dat God zelfs ons geeft,
Waar doorme na de dood herleeft, En dat de dood, niet dooden kan, Daar geeft hy fchrift en zegels van, En vraagd gy die onwetend zyt,
Hoe raak ik van de dood be vry t, 'T is leerd te fterven, eer gy ftefft, Op dat gy ;t eeuwig leven erft, Doet Godes wil, leef na zyn wet.
Want zoo gy uw hier tegens zet, Zoo is uw fterven voor altyd, Een fterven in der eeuwigheid, Door
|
||||||
MENGELWERKEN
Door zoek en lees 't gewyde woord,
Daar uit gy Godes flemme hoord, Zoo Jeerd ge, wien de dood verwon, Op dat hy niet befchaden kon, Bid,zugt, jalees, enfmeeku God,
Doet niet als Zaul die 't gebod, Van God veragt heeft, en nogmeer, Daar u befchrcven tot een leer, Soo zult ge vinden, fonne klaar,
Hoe Abraham, geloovig waar, En Ieefd daarom by God, altyd, Daar Jezus zit met Majefteid, Aan zynes vaders regterhand,
In 't eeuwig hemels vaderland, Al die gelooft, die komt ook daar, Door 't zoen bloed van de Middelaar, |
||||
i76 STICHTELYKE
PETRUS UYT DE GEVANGENIS
VERLOST. H Et lufl myn door befpiegellngen,
Van goon geweydcn letter beemd, In't Evangeli hof, te dringen, Ag was myn ziel, nu nict vervreemd," Maar door Gods geeft, als aan gefteken, Ik zoud na geeft, en waarheid fpreken, ■
Regt ftigtend, nuttig na behooren,
Van Petrus 's heeren kruys gezand, Door ons ten voorwerp, uit gekooren, Gered door een gedugten hand, Verloft uit kerker, boey en banden, Geraakt zoo uit, zyn vyands handen, Schoon een Herodes, vinnig woeden,
Had ten genoegen, 't joodfchc drom, Zyn helse bloeddorft, laatevoeden, Met eenen van 't Apofteldom, Jadood Jacobus, hoogvan waarden, Joanni broeder, met den zwaarden, |
|||||
Dien
|
|||||
MENGELWERKEN.
Dien vos had Petrus ook gevangen,
Voornemens om hem na het feeft:, Te geven aan het fnood verlangen, Des volks gedreven, door een geeft, Des helsen hydras, maar in deesen, Moeft God ten hoogft,verheerlykt weefen, Die doet dit boos, voornemen ftaaken,
En zand een hemels bode af, Om kruis held Petrus, op te waaken, Dees zegt, gaat uit dit kerker graf, Omgort u lyf, end' ziet zyn banden, En ketens vallen van zyn handen, Schoon dat vier krygslien, hem omringen,
En dat de wagters, buy ten ftaan, Wat kan de kragt Gods, hinder bringen, Daar alles voor moet open gaan, Geen yzre poort, geen grendels flooten, Kan tegenftaan, Godsgunfl genooten, Zoogingregtvaardigheid, uit treden
Gods Engel, die hem uit geleyd, Gingmetden kruysheld, zoovermeden, Tot hy kon gaan, In veyligheid, Waar na dien uit, zyn oog verdweenen, Zigfpoed, tot die hem zandweerheenen, Z
|
||||
i78 STICHTELYKE
Den held dan tot zig zelfs komt keeren,
Verheft Gods eer, wanneer hy feyd, Ik weet in waarhcid dat den heeren, my door zyn Engel, heeit bevryd, Van alien die myn ziele haaten, Herodes, en zyn onderzaaten, Zoo trad hy met Gods lof in't herten,
Tot Marcus moeder, Maria, En andre biddend, en in fmerten, Om hun te melden war genaa, Jehova, aan hem had beweefen, Opdatzyook, zyn goedheid preefen, Hy klopt dan, aan de poort van vooren^
Een maagd die Rhode, heet met haaft, Liep voor als zy zyn ftem quam hooren, Keerd zy zig om, en was verbaaft, Van vreugd deed zy, den deur niet oopen, Maar is na binnen toe geloopen, Daar vloeid een blyd maar,uit haar monden,
'T is Petrus klopt, hy is 't gewis, Zy fpreken tot haar, u verkonden, Js vreemd gy raaft, is byftermis, Maarzy hieldvaft, haarwoordin deefen, Zy zeggen 't zal zyn engel weefen, |
||||
MENGELWERTCEN.
'T fcheen hun een droom,dat een gevangen
Zoo fwaar gekluifterd, fterk bewaakt, ln'tholftder nagt, derwaardszyngangen, Zou rigten, maar de uit komft maakt, Haar'tzien'd hy kloppend bleef zy lopen, Bedugt 't doen de poort deur open, Daar zien zy zelfs, hemvoorhunoogen,
*T is denklyk, elk uit blydfchap groot, Riep uit, 6 God wat 's u vermogen, Gedugt, gy die verloftuit noot, Hy wenkt te zwyge, ging verklaaren. Hoe God, hem redden uit gevaaren, Hy fprak, alshy 't haar had doen hooren,
Wilt dit Jacobus, doen verftaan, Ja brengd de broeders, al ter ooren, Wat groot den heer, ons heeft gedaan, Na affcheyd, ryft hy heen in vreeden, In Gods geleyd na andere fleeden, Hoe eenHerodes, opgetogen.
Waar als men hem dees tyding bragt, Dat hy in mening, was bedrogen, En Petrus vry, van zynen magt, T bleek want hy fcherp^ingondervragen, Zyn volk, hoe't Ag had toe gedragen, |
|||||
Z 2
|
|||||
i8o STICHTELYKE
Ja gants de ftad, die was in roeren,
Om deze zaak, zoo vol gewigt, Herodes te vergeefs zal loeren, Hem voor te brengen, in 't gerigt, Want Petrus,door Gods geeft trok heenen, Uyt Judea, na Cezareenen Ag mogt, dit ons ten leering ftrekken,
Dat wy met oogen, dcs geloofs, Ons hert en zielen mogte wekken, En flaan, eens agt op dit vertoog, Gaaf God wy zagen, ook ons banden, Waar meed wy zyn in 's helhonds handen, Gekluyfterd, van dien oude flangen,
Een zielen moorder van't begin, Zoo liftig, om geftaag te vangen, En'tvoeren weg, in helsgewin, Met boejens, kluyfters, van de zonden, Met ketens, in't gemoed gebonden, Ag moet dit zondaars, leere denken,
Ben ik als Petrus, zoo gevaan,
Woud God my dan, ook vrydom fchenken,
Om met zyn engel uit te gaan,
Zy zoude dag en nagt, doen hooren,
Dees taal.6 God maak my herbooren,
|
||||
MENGELWERKEN. j$i
6 Heer gy kenner, allerherten,
Gy kent ons hert, en nieren al, Verloft van banden, ons en fmerten, En neem ons aan, in dat getal, Van uw verkoorenlievelingen, Die eeuwig, u den lof toe bringen, Dus werd den vanger, af genomen,
Zyn vangft, uit hels geweld ontrukt, Dan zoud een ziel, in vryheid komen, Zoo droevig dood, in zond gedrukt, 6 God door't heilbloed, van u zoonen, Schenk ons dog, uitgenaad diekroonen, Al bruld een ziel beul, met zyn kaaken,
Al lokt, een wereld, met zyn mooy, Al komt ons cyge vlees, wat raaaken, Maakt gy 6 God, dat kaf en hooy, En help ons flryden, engelooven, T zal duyvel, wereld, vleesverdooven. |
||||||
Z3 DE
|
||||||
5
|
||||||
i82 STICHTELYKE
-
DE DOOD VAN HERODES.
|
||||||
A L heeft een Godloos mens genaden,
Nog leerd hy geen geregtigheid,
Hy blyft verhard, in 't boos en quaden,
Als hy een fchendigleven leyd,
Hy pleegt onregt, in zulke landen,
DaarmenGod, regtdoet offerhanden,
Men zoud Herodes dood befchouwen,
Op merkend, hoe dat dien tiran, Scheyd uitdees wereld met afgrouwen, Ag bragt ons dit een leering an, Om ook ohs einde, te bemerken, Wilt God ons door u geeft bewerken, Had dien Herodes, geen genaden,
Daar hy beftierde zulk een land, Berugt door zoo veel wonderdaaden, Entekens, van Gods flerkenhand, Dog dit kon al, hem niet behagen, Hy's Pharoos wegen, in geflagen, . Die
|
||||||
MENGELWERKEN.
Dieook verhard, Godsvolkquamplagen,
Waarom hen oordeel. is gemeen, Die werd in 't roode meir geflagen, Herodes knaagde vlees en been, Het boos gewormt, tot een teken, Dat hy Gods eer, dorft ltout verbreken, Als hy gelyk een wereld wyzen,
Deed een oratie voorhet volk, Die zyne reen, als Godes pryzen, Dit ftort hem in den droeve kolk, Gods engel flaat, dien God vergeten, Die van 't gewprmd werd gebeten, 6 Groote les voor alle lieden,
Staat God verzakers fta hier flil, Wilt gy zyn toornengaan ontvlieden, Daar gy fteeds pleegt u boze wil, 6 NeenGod zal, vergrimd ontwaken, Hy ziet en regt uw booze zaken, Het boek, van u verhart geweeten,
Zal eens getuygend open gaan, Dan zal u ziele zyn verreeten, Wanneer uw pyn zal komen aan, Gy met een ryke vrek, zult voelen, Dat die is eeuwig, niet te koelen , |
|||||
6- Grooten
|
|||||
STICHTELYKE
O grooten Majefteid, wiens throonen,
Gy hebt in 't heyl paleis gepland, Wilt blinkend ons aan u vertoonen, Zend ons u geeft ten onderpand, Laat dit en andere ons doen leeren, Te fraeken heer, wilt ons bekeeren, |
|||||||||
H
|
|||||||||
Zoo leeren wy geregtigheden,
Te doen wat regt en billyk zy, Zo werd gy't regt van ons beleden,
Bewaar gy ons van tiranny, Leeroverheen, en onderzaaten, U vreese, eeren, noit verlaaten, |
|||||||||
-
|
|||||||||
MENGELWERKEN. 185
VERKLARING
OVER 'T DERDE
CAPITTEL
V A N D E
PROPHESIE,
v a *r /
H A B A K U K.
DIGTMATIG UITGEBREID.
Hoe kan een worm, die flegtsftof, enafch is dringen,
In't hyme cabinet, van die verborgne dingen, 'K meen't vaftPropheties woord,doorGods geeft ons gemeld, Zooniet diensin vloed, ons ten rufting werd gefteld, Aa Ag
|
||||
186 STICHTELYKEN
Ag kwam die groten Cragt, ons zwakvermogen flerken,
Verligtend onze geeft:, om regt tc zien de werkcn, Des heren, die door mond, en pen van zyn Propheet, Den groten Habakuk, zyn volk vertroofl: in leet, Ten tyde als de Vorft , van Judea moeft bukken, Schoon hy godloos was, voor des Babilons verdrukken, En was Manafles, dien God, namaals fchonk genaad, Toen leerden 't grote ligt, Gods volk in droeve ftaat, Tis zyn gebed door ons, ten doelwit uit gekoren, Tot lof van onzen God, 't klonk eertyds in de oren, Van Jacobs nakrooft, op 't wel luydend inftrument, En fnaartoon, onder haar, op Zigjonoth bekent, Hy regt zyn aanfpraak dan, tot die alleen heet heren , Die alleen wondre doet, tot dien gaat hyzigkeren, Het is 6 heer uw woord, dat bragt my vfeze aan, Als ge u verborgend heen, uw maakzel deed verflaan, Beroofd in toornigheyd, uw werk tog niet van 't leven, Dat is uw tortelduyf, tog niet ten prooy wilt geven, Aan't roof gedierten., dat op Babilons bergenloerd, Neem gy ontfermer, in genaad, hen herwaards voerd, Hoe blonk u Majefteid, als gy waard afgekonaen, Van Theman, als men uw, van Paran had vernomen , Doe was uw loutren glans, in 'd hemelen uit gebreid, En heel ons aardryks vlak, vervuld met heerlykheid, Wy denken op die tyd, als volgens Godes woorden, Zyn volk door zyne kragt. alom in 't erflandboorden, Doe blonk zyn glansend ligt, om Jacob als een muur, By dag, zo wel als nagt 's aan 't hemels blau azuur, |
||||
ME N G E L WE R K EN 187
Zyn wondre wapentuyg, als hoorne aan zyn handen,
verflieten 't hydendom, alomme uit haar Ianden, Hy gorde fterkte aan, ontwaakteals een held, De peftelentie, toond dekragt van zyn geweld, Kn voor zyn voeten, zag me koleviers ftaag zweven, Ja zelfs hy mat 00k 't land, hoe groot't zyn volk te geven, Ontbont het hydens rot, in haar vermetlen llaat, 'T was of hy zeggen wild, wat is 't dat gy weerftaat, En tergd myn taay geduld, gy worms in myn ogen, 'K verftrooy de bergen, zoo geduerzaam, myn vermogerr, Der eeuwge heuvlen heir, als voor my nederbuygd, Ook laat de gang der aard, myn lof niet onbetuygd, 'T is alles myne, als 't graveer werk myner handen,- lk wil verheerlykt zyn, van alle volk en Ianden, Ik ftel cusonstenten, onder 't idelen getaly. En in 't land midians, ichud ik naar welgeval, Al haar gordyne, dat ik doe hun flerktens beven» Myn toorne kan geen volk, hoe magtig wederftreven, Schoon 't aan rivire woond, die vlieden op myn woord, Zoo doet den oceaan, als zy myn ftemme hoord, 'K ren met myn paarden, hyl myn fnelle wagens heten, 'Kontbloot den af grond, en ik maak gevreesde reten,. Ja wegen door de zee, en ftel's als op een hoop, Haar fnelle watren, als een muur en ftut haar loop, Myn fterk gefpanne boog, doet al die wonderheden, 'K maak ja en Amen , myn voor heen geswoorne eeden, De ftamme eer gedaan, door't onveranderend woord, 'K kliev den diepten, en ik breng myn erfvolk voord, A a 2 Ge-
|
||||
118 ST1CHTELYKEN
Geen berg is haar te hoog, nog geen rivieren vloeden ,
Ik doeze vlieden, met een grote flem zig ipoeden, (G) 'K zegzee flaat als een rots, en toond uw afgrond blood*
Gy dagligt zon ftaat ftil, ik 't nagtligt maan gebood, Ook ins gelyk zyn loop, te ftaken ziet zy alien, Berydzaarn zyn te doen, haar fcheppers welgevallen, De ftaf van Mozis, en het zwaard van Jozua, Verrigten wonderheen, ik gaf hier toe gena, Myn pylen fterkte haar, myn fpieffe blikzem ftralen, Waar meed ik'thydens rot, kwamdorfchenen vermalcn, 'K toog ter verlofling uit, myn arm gaf my hyl, (fl) 'K deed hier en elders, als ik eer deed aan den nyl,
'K heb myn gezalfden, als met ygnenhand gelydet, Als hy nog teer en zwak, eertyds de fchapen wydet, 'K. heb het godlozen hooft, ontbloot tot aan de grond, Die flout en reukloos, eer, my en myn woord weerftond* Die in 't verholenen ; als veel netten had verborgen, Ora myn verkornen, als elendig te verworgen, Dit alles Hemelvorft, zegtHabakuk gy deed, Ik hebt gehoord gevreeft, en 't deed my't herte leed, Dat geen opmerking, meer, by Jacob is te vinden, Myn lippen beven, en verrotting komt verflinden, Al myne beendren, *k word zelfs in myn plaats beroerd, It' n door verlchrikken, om de boosheid om gevosrd, Dat is om dat het volk, fchoon 't ziet Gods grote daden t Niet aflaat van hun zond, en fnoodheyd op te laden, Wee hen die leven, als ik ruft in mynen deel, Wanneer benauwdheid zal, verpletten uw geheel, Als
|
||||
MENGELWERKE N. 189
Als God ftryd bendens zal, aan uwen veften vocrcn
Als felle krygers, als de leeuwen op uw loeren, Wanneer uw vygeboom, zal dorre ftaan en dat, Den olyfboom uw liegt, dat is geen vrugt omvat, Uw veld vertreen werd, door de menfehen kemlen paarden> Uw cudden afgefcheurd, die eer by menigd baarden, Ja datuw rundren kooy, eer vol zal zyn ontblood, En gy als duyve kierd, vervallen in veel nood, Dees reden denkt ons fchynt, aan Jacobs krooft tegeven, Een fchets hoe eens dat volk, zoude werde uit gedreven, Als naamaals is gefchied, door Titus den Romyn, Maar Habakuk vol moet, des geeftes Held allyn, Zy n trooft in zynen God,zegt fchoon dat't komt gefchieden* Dat ik voorzyde, ora de zond van Jacobs lieden, Zoo fpring ik op van vreugd, in mynen God en Heer, Myn hart is vrolyk, ik verheug my deste meer, In hem die my geeft hyl, wat zoude my doen vreesen, Al wierd de aard verzet, de bergen zonder weefen, Verzonken in de zeen, myn goel is getrou, De zonde Jacobs, die ontfteekt hen zelfs die rou, Tergt God ter wrake, door haar boze daan en werken, Hy daar en tegen zal, myn zwakhyd ftaag verfterken, En in den bozen dag, myn voeten maken fnel, Gelyk een vlugtig hind, ontvlied den jager fel, Ja my eens ftellen, op de hoogt en my bevryden, En zeker maken, dat ik geen geweld zal lyden, Hier fluyt zyn reden, en met een zyn Prophecy, En ter bekragting,, voegd den Gods held daar nog by, Aa 3 Op
|
||||
lyo STICHTELYK E
Op mynen Neginoth, Afaphs nakomelingen,
Van Davids tyden, in den tempel tot lofzingen, Op inftrument en toon, leermeefters zyn geweeft, Dit dightftuk eyft Gods lof, na lighaam en na geeft, ^ ManaJJe wierd koning, om trenddm J are 3245, regeerde
55 jaar, en was de gene die den Propbeet Jefaia > met een faag bet kvcnmam , ivy- menen met goed regt, volgens de zamenhang, dtit Habakuk in of omvrtnd die tyd leefde, by Propbeteerde omtrend bet jaar 3290, en mogclyk en die tyd, toen dim konink zig bekeerende, in zyn throon herftcld wierd. (#) Bier pry ft de Propbeet, de grote daden Gods , zegt uw
woord bcre bragt my vreze aan , in tegen deel, dat bet volk van Judea, de vreze des beren vergaten} bid voor die.f afvallige, boop, en beboudenis des ryks. iq Roemt den Propbeet, de grote daden Gods, als by Jacobs
na krooft., na 't beloofde Canan aflydede, als de wet geving op Sinai £«?. (*>) Dat is de juy/tc bepaling, van land door Israel in bezit te
nemen, alzo zy bet om bare afwyking niet alles mogten genie- ten. (2) Dunkt ons beeft den Propbeet bet oog, op de over togt door
't roode meyr, daar God in bet vernielm van Pbarao verbeer- Jykt wierdy (j) Meld den Propbeet de be loft en t gedaan aan de vadere, A*
brabam,, en zyn zade. na bem.. Bunkt
|
||||
MENGELWERKEN.
|
|||||||||
191
|
|||||||||
Dunkt ons ziet op de overnvinninge, be baa Id door Jozua, (G)
op iviens gebed zon, en maan flil flonden, en God debydenen, voor de ogen zyn volk als dorjcbede, Hier dunkt ons, zinfpeeld den Propbeet, op den zone lfai, (h$
David verhalende een korte fcbets, van des zelfs wedervaren, met den, na zyn bloeddorflende fcboon vader Zaul, onder zin- fpeling, van 't- hoqft der dorplieden £«?. Komt ons voor als een voorzegging, ivat ICraelinzonderbeid
Judca, in volgende dage zoude ontmoeteny in bunne krygen (on' der zinfpeling dat God krygs benden tegens ben zoude aanvoc ren, als bet verwoejien (van Jcruzalem, in 't bezonder, van den gantjchen joodfcbe ftaat in't algemeen, gejcbied in den J a- re 3365 bet ecrfle, door Nebucadnezer en vervolgens door de , vefpazianen, welbekend in H jaar des wereld 4041, & bier na kan men een levendige trek, der op. (landinge , uit des Prophet ie a fly den, onder de zinfpeling, van 7 woord ruflen, en de vreugde daar opvolgende, onder de zinfpeling van opfprin- gen &, als ivilde by te kenne geven, dat by die Jacob zyn zoude, verwittigd bad, Judea baare booshid, zyne ziele be- vryd, en met vreugde tot diengroten dag zoude ruflen, cnna- maals in zyne deel dp flaan, na V laafle [der dagen, en ivat .meer Gode verheerlykte zinfpelinge, daar uit konne getrokken werden, zoo ivy bier wyder wildcnin uit wyden. |
|||||||||
'T
|
|||||||||
/
|
|||||||||
192 STICHTELYKE
5T DERDE CAPITTEL, OF GEBED
HABAKUK, ZOO VEEL MOGE- LYK, NA DE LETTER,
OVERGEBRAGT.
Op de Zangwys, van P s al m 45
|
|||||||
Jti/en gebed vanHabakuk,desPropheten,
Opzigjonoth, heer als ik heb geweten, Owe reden, als ikdien heb gehoord, Van dien tyd of aan ,vreesd ik voor u w woord, Aghecrbehouddog,hetwerkuwerhanden, In 't midden der jaren, in haren landen, In *t leven,uwe toorne, vanhaar wend, Maak uwe ontferminge, haarbekend, |
|||||||
God
|
|||||||
MENGELWERKEN. ip;
2
Oodkwam van Theman, met glans nederdalen
Van Paran, kwam hy heerlyk zegepralen, Sela zyne heerlykhyd, dien bedekt, Den hemel, en aarde, zoo wyt die ftrekt, Die zyn vol van zynen lof, 't aller tyden, Zyne giants als een ligt, rondsom uit bryden, Hy hadde hoornen fterk, aan zynen hand, Waar in men zyn kragte , verborgen vand, 3
Men zagvoor hetaangezigt desheren,
De peftelentie, flraf in het verteren, En voor zyn voeten, daar gingen gemeen, Veel vierige kolen, als hy verfcheen, Ja hy mad het land, en heeft het bekeken, Der hydenen rot, hy los quam te breken, De bergen geduurzaam, verftroid met kragt, Boog de eeuwige heuvlen, door zyn magt, 4
Ja al der eeuwen gangen, zyn de zynen,
Cufans tente, ziethyidel, degordynen, Van Midians land, fchud hy na begeer, Met gramfchap was, ontftoicen Jacobs heer, Tegens de rivieren, en zeen te zamen, Was hy verbolgen, ons God groot van namen> Reed met zyn paarde, zyn wagenen zyn, GehetenhvJ, hyis heericher allyn, Bb Door
|
||||
STICHTELYKE
5
Door zyne boog, zag men naaktde afgronden,
Ora den eed gedaan,door 't woord van Gods monden, De flamme van Jacob, voor dees Sela, De rivieren deraard, hy kloofden dra, Debergen voor Gods aanfchyn, fmerten leden, De waterftromen, vloden, d'afgrond deden, Zyneflemme klinken, en voerden in top, Zyn zyden rezen, als bergen hoog op, 6
De zon en maan ftonden, in haare woning,
Met't ligt vlogen pylen, van'shemels koning, blikfemende fpieffe, zag men met glans, God trade met grimmc, door dat deel lands, En dorfchte in toorne, de heidne 't zamen, Verloften 't erfdeel, genoemd na zyn namen, Ja redde zyn gezalfden, door zyn kragt, Der dorplieden hooft, heeft hy omgebragt, 7
Ja dien godlozen, tot 'd grond hy ontbloten,
Zyn halfe Sela, zoo werd die verftoten, En door boord met deflaven, van Godsknegt, Dat dorplieden hooft, fchoon hy ten onregt, Liet ftormen, daar hy fnood, zig in verheugden, Gedenkend den elendigen, met vreugden, In't verborgen te eeten, wreed en fel, De zeen b etrad God, met zyn paarden fnel, De
|
||||
MENGELWERKEN.
8
De watren geweldig, als hopen flonden,
Beroering myns buyks, hebbe ik bevonden, Als ik zulks hoorden, ook hebben gebeeft, Myn lippen, ja ook verrottinge heefc, Myn benen door boord, en in mynefteden, Zoo wierdenberoerd, allemyne Jeden, Dog zal ik ruften, in den dag zeer boos, Als God met benaudhid, dat volk godloos, 9
Met benden als een held, zal ftraf aanvallen,
Geen vygeboom bloeid, en hun wynflok alien, Zal zonder vrugten, en gantfch dorre flaan, Geen velde zal brengen, ter fpyzen graan, Ook zal den heer hun, kudden al uit roejen, Geen vee zal op, hare koyen meer loejen, Nog in hare ftalle, ftaan als voor dees, Maar ik zal mits deze, bevryd van vrees, |
||||||
Opfpringen verheugd,in myn heer wiens werken,
Ik prys die zal my, met zyn hyl verfterken, Want hy myn kragt is, myn rots myn fchild, Hy maakt myn voeten, zoo fnel als een wild, Jong hind hy zal my, op hoogtens gelyden, Met vreugde looft dien, die tot alien tyden, Zyn Majeftyd toond, die alleen heet God, Voor 'd opperzangmeefter, myn Neginoth, Bb 2
|
||||||
i96 STICHTELYKE
DE DOOD VAN GOLIATH.
VXRootmagtig Hemel-Vorfl:, aan biddens waardig ligtr,
Die al het Hemels Heir, en d'aard, door uw gezigt, Befchoud zoo dat 'er niets, voor uw alziende oogen, Gefchied dat gy niet weet, door u groot alvermoogen, Gy kend de ftouten, en verme:elen, en bepaald,. Den trotflen in hun loop, waar door gy eer behaald, Ik zoud in digt tafreel, van Goliath gewagen , Dien troflen Philifteen, door David dood.geflagen,, Stierd gy 6 opperheer, myn zwakke hand en pen, Die zonder uwe hulp, veel min als niets en ken, ?K wyk af van 'tgeenen eer, de ouden dichtren preezen, Die 't nietig Godendom, om hulpen eer beweezen, U ligt beflraalen my, gy maakt myn zinnen rad, Dat ik uw woord en wil, in zwakheid regt bevac, Dentrosheen, voor ten toon, in hunaffchoulykheden, Om trotfen van den weg, die boos is te doen treden, My zelfs te fligten, of hen die het hoort ofleefl, Wie was zo trots, als eer heeft Goliath geweeft,. Geen Jacobs, krooftalleen, hy hoonenden kwam fmaden,, Geen Saul hy aHeen, deed fehrikken door zyn daaden, Dit bragt zyn val niet voort, maar 't was dat hy die God,, Die aard en hernel fchiep, veragten door zyn fpot, Al t Philiftenen heir, had 't oog op hem geflagen, Op zyn vermeten kragt is't dat zy roem fteeds dragen, Die.
|
||||
MENGELWERKEN. 197
Dit deurden veertig daag, met yfende geweld,
Hy fprak geef my een man, die my ter nederveld, 6 Volk van Israel, die op uw God wilt bouwen, Zo kond gyonsgeflagt, voor u ten dienfte houwen, Zo hy my niet vermag, zoo zy de dienftbaarheid, Van 't Philifteen geflagt, op uwen hals geleid, De tydflip in Gods raad, bepaald bragt ftraks voorhanden» Vorft David, komt in 't heir, zyn iver die ontbranden, Zyn geeft ontvonkt door kragt, van Jacobs groote God, Ret volk datfpreekt al wie, van Israel den fpot, En hoon zal weeren, zal vorft: Zauls fchoonzoon weezen* Zyn dogter een Princes, zoo fchoon en uitgeleezen, Zal hem zyn toegeleid, als zyn verkregen deel", Hy zal zyn groot gemaakt, gelyk een ftaatjuweel, Waarop de oogen van, al't volk zyn opgeflagen, Op zulk herhaalen, zal den groten Vorft gewagen, Vrees niet 6 Jacobs Krooft, wie is dien Philifteen, Dien Onbefneden fehalk, wiens hoon nietdiend geleen, God Zebaoth, zal hem, zyn hoonen doen betalen, Als ik hem in zyn naam, zal doen ter aarde dalen, Dit hoorde Saul, wat den vromen David koen, Gefproken had en zegt, dat kond gy zoon niet dOen, Mits trouende zyn God, die zwakken kragt kan geven, 'T was Goliath, zyn magtdie deed hem meerder beven, 'T bleek als hy zegt den reus, een moedig oorlogsman , Heeft ftaag den kryg geleerd, van zyner jonkheid an, Maar David tegendeel, wil hem in Gods naam weeren, Hy fprak u knegt verwon, eer Leeuwen en de beeren, Bb 3 Zoo
|
||||
U
|
|||||
198 STICHTELYKE
Zoo zy den trotffe dan, gelyk als een van haar,
Een vaft vertrouwen, en geloof, vreeft geen gevaar, Des Koninks wapentuig, aan Davids leen getoogen, Verwerpt hy als niets nut, en koos voor yders oogen, Vyf flenen uyt den beek, fchoon was hem een genoeg, 'T verborgen wapentuyg, dat hy in 't herte droeg, Was meer dan zwaard, en fchild, of alle Sauls knegten, Om in het ftryd perk eer, en glorie te bevegten, Zoo trad hy daar hy vand, den hoonder in *t geweer, Die hem agt min als niet, en fnoeft hoe langs hoe meer, Ben ik een hond gelyk, geen flok my oit ontftelden, Dat was noit wapentuig, voor dappre oorlogshelden, Kom herwaards hier tot my, ik werp u vices en been, 'T gevleugelde gediert, ten fpys often vertreen, Van 't gretige gediert, gewoon om te verflinden, Al wat zig oit op't veld, of berg of dal laat vinden, Zoo wynig telden hy, die in des Heeren naam, Hem zoud ontzielen, ja daar toe gemaakt bekwaam, Niet vrefend zwaard, of fchild, of fpies, van groot gewigten, Hy greep den flinger aan, die wonders uyt kwam rigten, Elk Legermagt had hoop, op haaren Campioen, God ftreed voor David, die hem maakten dapper koeo> Een fteen uyt flingerfpel, den reus in 't hooft geflagen, Deed zyn vemetlen hoon, de loon der trotsheid dragen, Hy floeg ter neder, dus held David tot hem kwam, Diemetzyneigenfwaard, het hoofd van't lighaam nam, Wat yfend moord gefchry, wat kermen en de zugten, Ontftak den Philifteen, zy flelden zig tot vlugten, Den
|
|||||
MENGELWERKEN. 199
Den fchrik des heren, joeg die wolven als een lam,
Hymaaktdoor zyne kragt, deftouten rnak en tarn, Hun honend euvelmoed, bad David afgebroken, Wiens heldenmoed was door, God Jacobs'hand ontftoken, Daartreurd om deze flag, het Philifleenen land, Hun vorften klyn vanmoet, veldvlugtig zyn met fchand, By 't triumpherend volk, was juygen om dien zegen, Die David door Gods hand, had ftrydende verkregen, Men hoorde tamboryns, en menig hel cymbaal, Ja Isrels maagdenrot, verhief hun zoete taal, Zy zongen Saul floeg, 'er duyzend uyt den velden, Tien duizend David floeg, die pronk en held derhelden? Dusdanig was het ynd, van Goliath van Gad, Sta ftil 6 Ziel, fta'ftil, hier in verfchuild een fchat, Van leer, dien David is, 00k Goliath zal vinden, Dien David fterkten gaf, kan Goliath verflinden, Den helfe Philifteen, ftaad ftaag in 't perk gereed, Hy hoond, hy fchimt, hy fpot, tot hy de ziel vertreed, En werpt ze in het net, met alle lift en woeden, Hy mikt met al zyn heir, en fpoud zyn vier als vloeden , Van boosheid, en bedrog, en wat oit onheil heet, Wei zalig dien zo ftryd, als David den Propheet, Omgort met wapentuig, en hemels veld ciraden, Wat kan den ouden flang ons fchanden doenof ichaden, Den flinger van Gods woord, en't zwaard van zyne mond, Slaat flrak den helhond neer, en maakthemftrak verwond, Zoo triumpheren wy, in Jefus naam te leven, Zoo gaat den enge weg, ons open om te ftreven. |
||||
200 STICHTELYKEN
Na 't nieu Jerufalem, dat boven is gefticht,
Voor den verwinnaars, daar zy God van aangezigt,
Tot aangezigt zien aan, in alle Eeuwigheeden,
Daar's hemels David is, voorhenen ingetreden,
Als hy den Goliath, der hellen overwon,
En blinkt daar eeuwiglyk, gelyk des levens zon,
6 Heer door't bloed uws zoons, hoor onze zugt en beden,
Om dus zoo triumphant, te gaanin 't ryk der vreeden,
Daar 's Hemels maagdery, ik meen den Engle fchaar,
Staag zingen groot zy God, groot zy den middelaar,
Groot zy den heilige geeft, drie eenig een in wezen,
In alle eeuwigheen, 6 fchoonheid uitgelezen,
Die noit geen oog en fag, wat God heeft toe beryd,
Die hier op aarde ftryd, als Paulo zulk een ftryd,
Waar van den kroon ons in, den Hemel werd gegeven,
Denzulken zal geendood, of duyvel oit doen beven,
Sterk Heere ons geloof, fchoon zwak ja teder kleen,
En doet ons onbevlekt, inZalem voor uw Treen,
|
|||||||
D E
|
|||||||
MENGELWERKEN.
|
|||||||||||
201
|
|||||||||||
DE BEVALLIGHEID DER
WAA-RE DEUGD. |
|||||||||||
Wi
|
|||||||||||
zyt gy dieopd'aard, in fchoonheid fchept vermaak,
|
|||||||||||
Een nietig fchyn bedrog, een fpookfter onzer zinnen,
Jaal des 's werelds fchoon, en die zig daar in blaak, Zal by den uytkomft niet, als ydelheid gewinnen, Een betre Schoonheid, als den wereldling zig beeld, Heeft thans ons zang Cireen; de oogen op geflagen, Met wens dat haare glans, die ziel en Lichaam flreeld, klk mogt het flikkere, van dien Diadeem behagen, O groote Wysheid, die uw Throon in 't Paradys, Geveftigt hebt, en die, dien glans uw Lievelingen. Bereid hebtom daar meed' vercierd te gaan na eys, Schenk ons dienParel,datwe uwlofdaar voortoebringen, Wie vraagt my waar hy vind, die fchat ten regte fchoon, Vermits de wereld die, niet kend, in haar tafreelen, Ons antwoord zy aldus, gaat; werpt u voor den throon. Met ootmoed wiltge, dat zy zal uw finnen flreelen, Van daar zoo daald zy als een fpaden regen af, Als vroegen regen, zal het voile vrugten geven, Ja zal uw blyven by, tot aan het akelig graf, Door waaren deugdzoo kund, gy na ulterven Ieven, En wilt gy weten waar in zy beftendig blyft, Of wat haar kenmerk is, treed nader met uw zinnen, Cc Het
|
|||||||||||
202 ST I CHTEL YK£
Het is die deugd waar door, wy werden ingelyft,
Tot kinderen Gods, om door't geloofzyn zoon te minnen, 'K zeg een geloof dat regt, is weskzaam tot de eer, Van dien Jehova, die het gafdoor wiens genaden, Het is gepland, ja die verligt, al meer en meer, ' f verftand aan de aard gehegt, met zonden overladen, Die deugd dan blyft alleen, by hen die alles aards, Met Paulo hoog verligt, zig ftof en aiTche fchatten, Die weten van geen fchoon, als 't ooge hemel waards, Om Jefus door 't geloof, in hunne hart te vatten, 6 Schoonheid die verrukt, een yder dien uw kend, o Ziel gaat uyt u zelfs wat kan de waereld geven, Schoon nog met haar befmet, u tot Godsthroone wend, Smeekhemhy wend van uw, datuwaan"taardsdeedkleven, Zoo werd gy witter, als den fneeu op hoogen berg, Schoon had gy eer de kleur, als carmozyn doet Ichynen, Een zoo gewafle ziel, is nimmer iets te erg, Haar luyfter zal nog kan, in eeuwigheid verdwynen, K.om dan gy broose kom, gy wereldlingen treed, Wat nader of het fchoon, dees deugd uw kan behagen, Waarom uw arbeid aan, een fpinneweb befteed, Vergu'n my dat ik u, ontmoet met dus te vragen, Verwerpt me't goud niet, dat de proef niet uyt kan flaan, 'K zal't u tonen , van de wereld insgelyken, Wat hoeft gy als verminkt, tcr wederzyds te gaan, De proef op eenig som, doet ftraks zyn egtheid blyken, Is 'e al wat aarde heet, voor de eeuwighe'd o neen, Al die de wereld mind, zoekt zyn verderf en't haaren, |
||||
MENGELWERKKN.
|
||||||||||
%o%
|
||||||||||
Het rond der eeuwigheid, beftendig in 't gemeen,
Heef nimmer enig end, ten regt ook geen gevaaren. De boze wereld hout geen proef, als 't quade goud, De ware deugd die biyft, oneindig doet niet faalen, Hoe zeer getoeft beproeft, gelouterd zy behoud, Haarglsns in eeuwigheid, tot in Zaphieren, zaalen, Aanbiddens waardig god, fchenk nly tog uw genaad, Gy die ons herte kend, gy kend ook ons gebreken, Schenk ons u waare deugd, en fterk ons in ons ftaat, Leerd ons tot uw in nood, als tot ons vader fpreeken, |
||||||||||
TOE-
|
||||||||||
Cc 2
|
||||||||||
204 STICHTELYKE
T O E Z A N G:
Q P H ET V 0 0 KG A ANDE
ONDERWERP,
|
||||||||
Stem: Men moeft fteeds Floraas gunfte roemem
|
||||||||
1
X luftray, dewaaredeugdte^ingen*
Ter eer, in haar, graveerfelsfchoon, Dieuit den Hemel, komtontfpringen, En voerd een ziel, voor 'shemels throon,, Al die haar minnen hebben vreeden,
Voor tyd en Eeuwig haar gemoed, Mag nog zoo flerk, bekneld beftreeden^ Zyn op dees aard, het in haar voed,, |
||||||||
Eefc
|
||||||||
MENGELWERKEN,
3 Een vaft vertrouwen, zonder vrefen,
Haar anker legt, op vaflen grond, *T geloof, dien waare deugd moet wefen>, Maakziel^ enlighaam, beid gezond,, 4
En boven al, de liefden ftralen,
Van Koning Jefus, doet haar mad, En moedmetbem, verkwikking haalen>. Als balzem, uyt 't waar Gilead, 5
Zoo zyn zy fterk, om uit te tarten,
Dood, duyvel, wercld, vlees, en hel, Zy zullen eenmaal vry van fmarten, Zyn eeuwig, by Emanuel. I
Maar ag zy die, dat heil veragten;
Ag wee, ag wee, zujk zielen doos^ Algryzend ift, dat zy verwagten, T is pyn, voor eeuwig eyndeloos* t
En dat nog uytkomft, was te hoopen,
In zulk een Zulpher, vlammen gloed, Ag neen, 't randfoen is afgeloopen, Dat eer was daar door Jefus bloed, |
||||
2o<5 ST1CHTELYKEN
8
Ag alleen magtig, hemels heercn,
Verhoor ons zugt, geeft ons genaad, Bekeerd ons, laat ons triumpheeren, Voor uwcn throon, in s' hemels ftaat, |
||||||
/
|
||||||
DIGT-
|
||||||
MENGEL WERK EN. 205
DIGTMATIGE
UITBREIDING,
OVER
■
2 PETRI 1 vers 5-6 & 7.
JL erwyl, de Winter tyd genaakt,
Dat boom en velden, kaal geraakt, Van bladen bloemen gras en kruyden, Kn brengt geen voedzel, vee of luyden, Zoo is 't, by veele wintertyd, Zy raake vrugt, en bladre quyd, Van blanke deugd, die zy vergeeten, Indienze by hun, was geweeten, Hier toe zoo geeftme, nieuwe vrugt, Waar voor, de Winters onlutt vlugt, Een plant, van goon, geweyde vrugten Beftendig, teeens winter lugten, Men dift uw hier, van Petri leer, Een , vrugt, van zoete ziels begeer, In ditttmaat om, uw voor te dragen, Ten nut, zo 't Gode, mogtbehagen, Kies van dees vrugt, uyt Paradys, Eet ten verzadens, zyt gy wys, Hoe
|
||||
2o8 STICHTELYKE
Hoe meer u luft, hoe meer u leven,
'T zal uw geen zielsquaal, mage geven. Zoo dit was van hct minft iucces, 'T zy God ter eer, een kleyne les, Kan ook wel goede vrugten geven, Als eenig foliant, gefchreeven, Een kleyne vrugt, die veel verzaad, Hier toe zoo geve God genaad, Voor dien laat ik de v/asdom blyven, Zyn eer is 't, doelwit van ons Cchryven |
|||||||
!©^®ss$^^^®^^^®;^^^®®$^®f5®^S!^^^^
|
|||||||
V oor fcliyndeugd, die men vind ,in't heidendomgefteld,
Heeft Petrus vlugge geeft , van waare deugd vermeld, En troofte Godes volk, met deugd die komt vanboven, Gegrondveft op den rotsz van Apoftools geloven, Aggave God, aan ons, denodige genaad, Om door dat, waard geloof, te gaanin 'shemels ftaad, O groote deugd fontein, obruydegom uwer kerken, In leven en in dood, ons door uw geeft wilt fterken, Keerd van ons herte weg, wat fchyndeugd is genaamd, Ja leerd gy 2;elfs ons, wat een Chriften regt betaamd, Al
|
|||||||
MENGELWERKEN. 209
A L die door Godes Geeft, geleerd,inChrifli fchoolen,
Gewend zyn om te gaan, die kan niet zyn verhoolen,
Wat of geloven is, hoe dat moct werkzaam zyn, f J
Het is die gaven Gods, waar door wy klaar en ryn,
Al wat hy heeft belooft, omhelzen in vertrouwen,
Om ons Ziels zaligbeid, daar fteen vafl; op te bouwen,
Dit is het dat ons hier, de Godsheld hoog pryft aan,
En op dien rotsfteen fteund, zyns Eerfte briefs vermaan, ( 9 )
Den tweede insgelyk, komt ons veel deugden tellen, ( c )
Die uit dien zuivre bron, in voile maaten wellen,
Op dit gelove ziet, den grooten boet gezand,
Geen doodgelooven maar dat levend ingepland, (j>)
In 'therte, is bequaam, ora zulke vrugt te geven,
Die tyd verduuren kan, tot in een eeuwig leven,
'T was door dit waard geloof, dat Abraham bejaard, ( e )
Geboud heeft eer dat hem, zyn Ifaac is gebaard,
Schoon was vrouwSara oud, en boven Barends kragten,
'T was zyn geloof dat hem deed Gods beloften agten,
Die met al'tlevend doet, na zyn gedugten magt,
En waar door zyn geloof, gewenfte vrugten bragt*
Het 00k was door 't geloof, dat Jacob ftervend bragten, C F)
Tot deze taal, Heer op u Zaligheid ik wagten,
Nog eens 't was door't geloof, dat Jofeph was getrou, , G }
Als hv veragt de min van Potiphar zyn vrou,
Dd Dit ,;
|
||||
2to STICHTELYKE
Dit zy genoeg ten doel, zoud ik hier 't al verbalen,
Wat in't gewyde woord, dat door getrou vertalen, Aan ons is toegebragt, voor, onder, nadewet, Ons klein vermogen werd, in zulk een ruimd gezet, Dat zy gcen eindpunt zag, God hoeden ons voor dwaalen, Doet Abrahams geloof in onfe herten daalen, By dit gelooven nu, na, Petrus wys vermaan, Wil hy als dat de deugd, daar meed gepaard zal gaan, Wat nu is deugd, genaamd, flaat by ons te bemerken, Het is de waare deugd, waar door wy moeten werken, Die hier beoogd werd, en vloeiduit.net gelooven voort, God zelveis de deugt, volmaakt, zo luid, zyn woort, Geen fchyn deugd daar meed, eer, de heidens quame pralen, Word hier bedoeld of moet, de vaandel boven halen, O neen 't is waaren deugd, niet wat den wereld teld, Waar door haar lieveling in agtingh werd gefteld, 'T is God beminnen,boven al met alle zinnen, Ons even mens zoo als, ons zelven te beminnen, Dat is den regten deugd, die kan de proef, uit ftaan, Die doet voor deugdig ons, by onfe Schepper gaan, En by dat mensdom die, de deugden waardig agten, Dees deugd.heeft Petrus voor, onsdunkens te betragten, Weet imand grooter deugd, als defen ons verftand, Begrypt geen grooter, hy ftel ons die vry ter hand, Hier moet een kennis by, na's groten fchryvers leffen, O God uw geeft zy zelfs, ons hier ten meellereflen, Wat waare kennis is, en waar die in beflaat, Is't Werelds kennis daar zy ydel mooi meed gaat, O neen
|
|||||
\
|
|||||
MENGELWERKEN. 211
O neen dat kan niet zyn wy moeten hooger ftreeven,
Geen Philolooph kan ons, dien regten kennis geeven,
Maar kend u Schepper, en 200 kend ge u zelv en raakt, ( *")
Befchouwend dat gy zyt, verarmd, blind en naakt, r £ )
Nog eens kend uwe God, en leerd hoe gy gebooren,
Uit vader Adams krooft, moeft eeuwigzyn verlooren, ( M)
Kend Jefus Chriftus, die het heeft zyn bloed gekoft, f ^,
En zondaars aan het kruis, van vloek en dood verloft,
O groote kennis die doet 's werelds wysheid zwigten,
U, kennis Heilge geeft, wil ons verftand verligten,
By deze kennis werd, 00k matigheid vereyft,
Die veele trappen heeft, en die ten regt beweyft,
Een matigheid die hier, werd aan de hand gegeven,
Die leid een ftil geruft, een goed en vreedzaam leven,
Geen toornen van de man, werkt Gods geregtigheid, (oy
Bedwing en matig uw, ons uw zelfs zaligheid,
O ongelukkrg die, geen maat en weet te houden,
Zyt matig in al 't geen, gy immer doet getrouden,
Zyt matig in u fpys, in Avoorden en in moet,
|
||||||||
Zyt matig dat u tong, niet voort en breng dan goed,
|
(Jp)
|
|||||||
By deze matigheid, laat lydzaamheid zig vinden,
Gelyk twee zuftren, of getrouwen boezem vrinden,
Daarom 00k Petrus, haar in ordre field by een,
Ten Regten Lydzaam, dat behoed voor overtreen,
Leid liever fmaad ja leid, eer ongelyk of fchaaden, ( ^ y
Dan dat ge u zelfs befmet, door boofe euveldaaden,
Gv ziet Jobs lydzaamheid, uit den gewyde blaan, ( R ^
Des heereneinde, die uwhier is yoorgegaan,
Dd2 Zyn
|
||||||||
STIC ETE L Y KE
|
||||||||
212
|
||||||||
Zyn lydzaamheid waarin, hy droeg zo veeler zonden,
Leerd ons het nieuverbond,zynK.ruisdoodbittrewonden:,. ( s) Zyn bcde dien hy heeft, voor zyn vyands gedaan,
Bind vaft op uwen hert, 't zal u nooit qualyk gaan, O lydzaamheid, gy moogt op aarde fmerte geven, De loon der lydzaamheid, komt in het eeuwig leven* O God gunt ons dat wy > ten regten lydzaam zyn, Strekt ons hier in met kragc, en houd ons herten ryn, Bewaard ons, fchenk ons al, dees voorgeftelde deugden,. Ten beften onze ziel, en tot ons 's Lighaams vreugden, Ten eer van uwen naam, 6 grooten Majefteid, Zoo vloeid uit al die deugd, ten regt Godzaligheid, O had ik nu Gods geeft, ten lydsman myner tongen,. Op dat zyn lof van my, Godzalig werd gezongen, Konik, ik Godzaligheid, befchryven door de pen, Die Petrus hier bedoeld, gy weet heer wie ik ben, I t ) Een Worm en geen man, een aas met veel gebreken,,
'K zal in vertrouwen, van u geeftes byftand fpreeken., Die ligte my dan voor, en leerd my goede geeft, Wat is Godzaligheid, dat men ten regt God vreeft, Hier in zo is alleen, die deugden deugd gelegen, Die is een groot gewin, een onuitputbren zegen, Wat is Godzaligheid,, een Godsdienft God gewyd,. Van herten ziel gemoed, niet als den Hypocryt, (( u) Niec a^s een Pharizeen, om menfchen te behagen,
In kledren effen of, een fchyn gelaad te dragen, (is; Maar als dien Tollenaar, die Chfiftus mond zelf pry ft,.
Die. God met herten rein, alleen den Eer bewyft, OHy-
|
||||||||
/■
|
||||||||
MENGELWERKEN. 213
OHylige, endenoit, volpreezen opperweezen,
Mogt ik u dienen regc, en 00k ten regt uw vreefen,
JMogt ik u lof en dank, toe brenge zoo't behoort,
Zoo bragte ik na Eys, de broedren liefde voort,
Al die zyn broeder haat, mind God niet na behooren, (jy
Daar kan geen liefde oit, tot alle zyn gebooren,
Al weder groote God, die zelfs de liefde zyt,
Leerd my wat liefde is, en my in liefde leit,
O lieven Jefus die, met menfchen liefd bevangen,
De wynpers trad alleen, hoe lieflyk zyn u gangen, ( x
Inuwenheiligdom, hoe mind geu, kerkenbruid,
Die gy getrou bewaard, en door u magt voerd uid,
Zal ik myn Evenroens, ten regten liefd toe dragen,
U liefde leeren my, en koom my onderfchragen,
Maar voor een Wereldling, is dit een harden taal,
Hoe zegt hy zal ik dan, myn vyands doen onthaal,
En minnen die my ftaag, met werk en daade quellen,
'K wou liever kon ik fe maar, al, ter neder vellen,
Wie leeft 'er zoo volmaakt, om vyands goet te doen,
Dit is van't fpoor gedwaald, ik bid u wilt bevroen,
Die zoo verdwaald van zin, nog aan de aard vaft kleven,
Zoo God uw haate, die ge, vyand zyt gebleven, .*
Gy kwamt voor eeuwig, nooit te regt in uwe ftaat,
Hy haat uwe werken, en bemind u zo gy 't laat, ( r)
Zoo moet ge u, Evenmens, beminnnen noit vefmaden,
Geen haat voor Perzooneel, maar voor haar Euveldaden,
Ziet Jefus gaat u voor, bid voor haar om genaad, ( z
Maar hebt geen deel of lot, met hun begaanen quaad,
Dd \ Zoa>
|
||||
2i4 STICHTELYKEN
Zoo mindge u naaften, als gy zoo zultwerkzaam wezefli
Schoud u voor 't boofen, en geen boos zal u doen vrezen, Zyt yverig flaag van geeft, maar bid dat uw geloof, « Schoon nog geen mofterdzaad, in't minften ooit verdoof, Zoo zal de deugd u voen, en gy zult Wysheid vinden, Zoo zal de kennis u, op 't nauwft, met God verbinden, Dan zult gy matigheid, betragten na de maat, Zoo leerd gy lydzaamheid, bevelen God uw flaat, Uit alle deze komt, Godzaligheid verfchynen, Geen duyvel hel of dood, zal oit uw ondermynen, U Staat die is geveft, zoo dit zal by uw zyn, Gelyk een vrugtbaar veld* een wel gewaterd pleyn, * Of als een boom geplant, aan vrifle waaterbeeken,
( Zoo zal de liefden u, zyn ten banier en teeken, Zoo kendge u God u zelf, en mind u broederen al,
En dat is even zelfs, uw Scheppers welgeval, Vraagd imand nu hoe zal, ik tot dit al geraaken, Wat zal ik moeten doen, wat raad in defe zaaken, Om al dees dingen te verkrygen, cot myn deel, d Verkoopt al wat ge hebt, en koopt het fchoonft juweel, Dat is ontdoet u van, des werelds ydelheeden, * En komt zoo arm naakt, en blind tot Jefus treeden,
f Geen beter Koopmanfchap, of handel kund, gy doen, Hygaf zyn dierbaar, bloed> voor zondaars ten randzoen,
Hier moet u naarfligheid, u zorg en vlyt, voor wefen, Hoordbid ja zugt en lees, diendGod met kinder vreelen, Zoo gy zoo werkzaam zyt, zoo is uw, zaak gegrond, Men kan uw zeggen toe, na s'werelds Hyland Mond, Dat
|
||||
MENGELWERKEN. 215
Dat gy 200 gy gelooft, zult namaals eeuwig leven,
Schoon heeft u lighaam hier, natuur de tol gegeven, 6 Schat 6 dierbaar fdhat, die ons is weg geleyd, Is ons geloof opregt, voor alle eeuw en tyd, In Zion om aldaar, Voor eeuwiglyk te zingen, Den lof Odee, van viermaal fes ouderlingen, En Cherubine voor den throon in groot getal, Daar heilige gemeend, ontelbaar met gefchal, God Vader, Zoon, enGeeft, toejuygen als hun heeren. Die hun fchiep, en verloft, en heilige zyner eeren, Ja daar me ons fchenken zal de kleedren des heyls, Zoo wy getrouw zyn is ons flryd een korten wyls, Jehova gunne ons, met s' hemeJs lievelingen, Dat wy geloovende in tyd, en namaals zingen, Met dat verheven choor, verkooren voor de tyd, Ulof'tzyalzoo, HEER, hier AMEN opgezeyt. |
|||||
DE
|
|||||
STICHTELYKE
|
||||||||||||
2l6
|
||||||||||||
DE AANGEHAALDE TEXTE
ZYN DUS OP DE KANT
UITGEDRUKT.
|
||||||||||||
A Hebr. 11. v. i. 2. 3.
B 1 Petri gcheel. C 2 Petri 1 v. 5.6. 7. 8. D Lucas 18. vs. 22. Jacobi 2. v. 17
E Genefis 15. v. 6. . F Genfis49. v, 18. G Genefis. 39. v. 9. H Rom. 14. v. 23. I Matth. 22. v. 37. a 40. K Johan. 17. v. 3. L Openb. 3- v. 17. M Rom. 5. v. 12. en Corin. 15. v. 12.
N Gal. 3-v. i3- O Jacobi. 1. v. 20. P Pfalm. 34. v. 14. Q 2 Corin. (5. v. 4. en 1 o. R ziet'tboek Jobs. S Lucas 23. y. 34« |
||||||||||||
T Pfalm. 22. v. 7.
U Lucas. 18. v. 10 en 14.
V Ziet U.
W 1 Joan. 4. v. 20.
X Hooglied Salomo. Y Openb. 2. v. 5.
Z Ziet by S. a Matth. 8. v. 31.
b Pfalm. 1. v. 3.
c Hoogl. 2. v. 4.
d Lucas. 18. v. 22.
e Zie L.
f Spreuk. 8 v. 19.
g Philip. 4. vers. 6.
h Job 3- v- 36.
i 2 Timot. 4. v. 8.
k Openb. 4. v. 4.*
1 Openb. 5. v. 13.
m Rom. 7. v. 24. en 25.
n Jeremir. 28 v. 6.
|
||||||||||||
STE-
|
||||||||||||
ME N GEL WE R K E R 217
|
|||||||
STEPHANUS VERANTWOOR-
DING EN DOOD. |
|||||||
riOe werd het fcheepje, van de dierbre kerk geflagen,
Opwoede baaren, van vervolg, kruys leed en plagen, ( Hoe werd het omgezeuld, geflingerd heen en weer, Maar fpyt dit alles, is, den ftierman Jacobs heer, Diefluymert nog hy flaapt, en meteenwoord tefpreken, Kan hy de wind en zee, hoe fel aan 't woede breken, ( Schoondenverflokte jood, of Anticriflen fchaar, Het boos beflryden, met den oofterfe barbaar, Die't vals propheten, of des beeiles teken dragen, 'T komtopbehoudnenree, na'teindvans1 wereldsdagen> Geen eeuw van't aanbegin, of leverd voorbeelds veel, Stepbanus hier befchoud, blonk zyns geloofs juweel, Alshymet't, Sanhedrim, voorwaarheid heeft geftreden, Hyleeft vooreeuwigfchoon, datzyhemfteengendeeden, Ag gave God aan ons 't geloof zoo hoog verligt, Dat voor vervolg, fwaard, dood, voor hel ofduivel, zv/igt, De mond der waarheid,heeft zoo trooflxyk laten hooren, Aan zyn Apoftlen fchaar, vreeft niet myn uytverkooren, Ee Al
*' -
|
|||||||
2i8 STICHTELYKEN
( c) Alleidmen u gevaan, voor Keyzercn, Koninks, raad,
Ik geef u mynen Geeit, ten vaften toeverlaad, Die legt uw op de tong, wat antwoord gy zuk geven, Geen fchrik bevang u oit, voor die u tegenftreven, O waarheid die zoo vaft, blyft onverfetbaar flaan, En die Stephanus, als, een Gods held kleefden aan, Als hy door waar geloof, een Engel icheen in 't weezen, Daar voor zelfs 't Zanhedrim, en zyne vyands vreefen, Hy maakteberftende, hunhert. van wOed en fpyt, Als hy hun vaders en, hun boos bedryf ver wyd, Schoon leugen monde, hem door omgekogte tongen, Met vals getuigenis, door s' duyvels lift befprongen, Was vol van ivervier, bezield door geeftes kragt, ( p j Sprak hy wat het geloof aan Abram vrugten bragt,
Als God trad in 't verbond, met hem en zyne zaaden, ( e ) Zoo was befnydenis, ten teeken dier genaden,
Hoe hem na Gods beloft, zyn Ifaac is gebaard. Befneen als't egte kroos, van zyn geloof, en aard, ( F) Hier uyt vorft Jacob, die door worftele heeft verkregen,
Den naam van, Ifrael, en teffens Godes zegen, Hoe hy twaalf zooneteeld, als hoofden van 't geflagt, , G j Een van hun Jofeph, als een flaaf, verkogt gebragt,
Na't ryk Egypten, wat hy aan de nylflroom deeden, Voor Pharoos ooge. die zyn gunft aan hem befteeden, Steld hem als, heerfcher, en een oppefmagt van 't land, Zyn broedren, die hy kend, als haar hun vader zand, ( a) Ten twedemaalen, om de Eelften vrugt der aarden ,
Waarna vorft Jacob zelfs, daar heen de reis aanvaarden,
En
|
||||
I
|
||||||
MENGELWERKEN. 219
En quam in gofen 't beft, van Pharoos ryks gebted,
Vorft Jacob fterft aldaar, wat verders is gefehied, Vicr hondert jaaren, dat, zy in die landfdou woonen, Tot dat God Mofis, als, haar redder quam vertoonen, Uyt flaafs Egypten daar, men't volk met dienftwerk plaagt, Hy riep uyts braambosbrand, zyn knegt ja het behaagt, Jehova, derwaards hem, met zyne kragt te zenden, Om door zyn handdit leed. van Jacobs krooft te wenden, 'K zal nu niet breyden uyt, van wien dees Mofis quam, ( m) Die 00k was een Hebreer, uyt levies groote flam, Hoe pharoos dogter hem, heeft uyt de Nyl getoogen, ( #■\ En flrekten over hem haar, Princelyk meedoogen, Hoe of hy 't Midiaans voor, het Egyptens koos, Alwaar hy huwden kreeg* twee zoons uyt zvne kroos, ( °) Ook niet wat wondren hy, voor Pharao al deeden, (? ) Eer dat hy Jacobs zaat, voerd uyt Egypten meeden,
Als nu dien kruys Held, haar ditalles hadgezegt, Zoo vaard hy voord en heeft, hun onder oogh gelegt, Wat of dees Mofis eer hun vaderen voorzeyden, Hoe God zig een Propheet, zoud uyt hun zaad bereydeni Bedoelend Meflias, om die te hooren aan, Dat deze Mozis had, van God de wet ontfaan, Als Zinai den bergh voor den Jehova beefden, Hy toonde haar ook aan, hoe haar voorvaders leefden, ( R ) Ais Mozis van dien kruyn, niet na haar zin verfcheen, Het was Aaron maakt, ons goden dat ze treen, Voor ons gezigte, als hy 't deed, zyn zy te vreeden, ( s j Een kalf dat hy formeerd, werd door hun aangebeeden,
Ee 2 Daar
|
||||||
i
|
||||||
220 STICHTELYKE
Daar fleegh afgodcry ten top, den dienft befleed ,
Huns Gods, aan'tbeeld, eensrundsdatgrafen voedereet, Als Mofis af quam treen, zagt 't werk van hunnehanden, Zyn geefl: is hem ontroerd, zyn iver die ontbranden, Hy wierp de tafels, van het heilig bond-ter neer, Vermits dit harde volk> week fchandig van hun heer, Die ook in toorne liet, in booze zin haar blyven, Als zy met't Hemelsheyr, afgodery bedryven, { t) Sy dienden Moloch, en 't gefternt bad men aan,
Van afgod remphan, en meer grouwlen zy begaan, Met fnoo afbeeldingen, en fimmen die zy eeren, < U) Naar't Goddelyk bevel, deed Mofis daar formeeren,
Een tabernakel, daar de bond kill onderwoond, Na't voorbeeld dat aan hem, van 't Hemels was getoond, ■*~ Op \ konftigft uyt gewerkt, in den woeftyn zy bleeven, Wei veertig jaaren,God, heeft Jofua verheeven, ( V) Ten hooft der ftammen, als, Vorft Mofis nu was dood,
Die voerden 't lirael, dat in getal was groot, In Canaan daar hy bragt, den tabernakel meede, ( W ) Dit duert tot David, na veel wiflelvalligheden,
» Die man na Godes hert, van wien zyn ftryd en daan, Men vind by Samuel, Crooniken trou vermaan, Tot Salomo die heeft, in wyfheid uyt geblonken, ( X) Dien tabernakel heeft, een plaats der ruft gefchonken,
Ja gaf die daar een plaats , om togen met veel goud, Jn s1 heeren tempd , door dien grooten Vorft geboud, Was als een wonder, voor al hun nabuerge ryken, Gods naamriep men daar aan, waarwas oithaars gelyken, Dit
|
||||
MENGELWERKEN. 221
Dit was tot Godes eer, wat huys zoud zyn zyn woon.
Dat hem begrypen kan, den Hemel is zyn throon , Den gantfch geftrekte aard, den fchedel zyner voeten, NumoeflStephanus, nog hun grootften haat ontmoeten, Als hy hun zelfstaft, aan begind haar raferny, Segt gy verharden, en hartnekkigen hoord gy, Gy zyt het die Gods geeft, weerflaat als uwe vaderen, / Dat ongehoorzaam bloed, zist 00k uw in de adcren, Zoo zy eer s'heeren volk, en zyn Propheten deed,
Zoo handeld gy hen 00k, met fwaard kruis pyn en leed, En dat uyt oorzaak, dat zy van den filo melden, Die gy wanneer hy quam, verried en nedervelden, God hoord het bloed, om wraak van habels tyden af, Geftord tot Zacharie, die God zyn ziel op gaf, Hoe reyn van herten, en van ooren moeft gy weezen, Door Engelen beftel, hadt gy de wet te leefen, Godsroede is gereet, vermits gy die niet houd, Terwraak, daar hy u dien, had plegtig toe vertroud, O goudne kleinnood, waard te zyn in 't hart gedreven, Stephanus was door God, een reine tong gegeven, Schoon of het joodse drom. als uyt haar zelve vloog, Gods gunfl: genooten dood, is Heylig in zyn opgh, Dit was van hen gehoord, en in het hart gedreven, ( Als viits en pylen, die hun moord luft vryheid geven,
Gelykeen hollend, paard, ontheeven van den toom, Verwekt hun boos beftaan, 00k zonder vrees of fchroorr, Hun fnoden bloed dorft, die in yver als ontbranden , Met oogen vol vannyd, en knerfing hunner tanden, Ee 3 Tea
|
||||||
22i ST1CHTELYKE
Tenfpyt dees vocde, laat zyn oogen opwaardsgaan,
En zag tot zyne trooft, zyn zielen bruygom ftaan, Aan's vaders regterhand, dat hy zyn vyands melden, Dat dees gevloekte hoop, op het alderfwaarfte quelde, Ja hen geroep vermeerd, men agt hem niet meerwaard, Te hooren na zyn reen, hy had genoeg verklaard, Hun boosheid aan getoond, te zyn in top gefteegen, Daar bleef niet over, dan het alder booft te plegen, Zy floppen ooren toe, om zoo te zyn bevryd, Hem aantehooren, als by meerder had gezeyd, 6 mood dat alle fnood, te boven komt te ftreven, Sy vallen op hem aan, als aan den dood gegeven, Met groot en luyd gefchrey, wierp men hem uyt deStad, Als elk zyn moord fleen, daar toe reeds al vaardig had, 6 God getergden daad, zy werpen hem met fteenen, Wat Chriften hert moet, om zulk wanbedryf niet weenen, Hy om die daad niet gram, bad nog zyn Jefus aan, Dat die aan hun vergeeft, dees grouwelyke daan, Hy volgt getrou het fpoor, zyns meefters die hv agten, Die ook zyn vader bad, voor die aan 't kruvshem ilagten, Hy riep in't uyterfl: uyt, o Jezus mynen geeft;, Beveel ik in uhand, enfterft zoo onbevreeft, En zyn getuygen, die de wraak ook zal ontmoeten, Hun kleeedren leyden af, aan eenen Zaulus voeten, 6 gy gevloekten naar, het negenden gebod, Hoe hebt gy Godes wet, in die, hem zelfs befpot, Den grooten Rigter zal u, 't zynertyd wel vinden, 6 Zaulus hoe hebt gy, als God u kwaam verblinden, |
||||
MENGELWERKEN. 223
Als gy was op de \veg, die na damafcus leyd, ( »)
U om dees daad beklaagd, en bitterlyk gefchreyd,
Tis Gods harmhertigheid, om na u woord te fpreeken,
Die u op 't alderhoogft, genadig is gebleeken,
Ten regt van Zaulus, gy, een grooten Paulus wierd, (i J
Die Jezus kruys vaan, bebt by't hydendom geftierd,
Wat zyt gy omgezeuld, geflingerd en gedreeven, ( 4 >
Door fteenenbandenpyn, gegezeldin uwleeven,
Na u bekeering, waard ge u Jezus fteeds getrou,
Gy wenft te ftervc, 't was om dat gy leven zou, ( r y
In'tHemelsryk, nadat, u vlees, hier wasontbonden,
En dat gy waard verloft, van't lighaam veeler zonden,
Leef groote ligten leef, by hem die eeuwig leeft,
Die wreeken kan, en 00k die zyn genaden geeft,
Vrymagtig wie hy wil, 't ftaat alles in zyn handen,
Hy heeftzyn volk verloft, door zyn zelfs offerhanden,
6 trouwe bond God zend , u geeft die by my blyft, ( 6)
Dat myn geloof zoo ftaat, als hier myn pen befchryft,
|
|||||
D E
|
|||||
STICHTELYKE
|
||||||||||||
224
|
||||||||||||
DE AANGEHAALDE TEXTE
ZYN DUS OP DE KANT
UITGEDRUKT.
|
||||||||||||
A Matth. 8 v. 28.
B Openb. 19. v. 20. C Matth. 21. v. 12. D Rom. 4. v. 3. E Rom. 4. v, 1 r. F Gen. 32. v. 24. G Gen. 38. v. 27. H fGen. 39. v. 5. a \Gtn. 4r. v. 40. 1 Gen. 46, v. 1. K Gen. 49. v. 33. L Exod. 3. v. 2 M Exod. 2. v. r. N Exod. 2. v. 5. O Exod. 2. v. if. P Exod. 7. v. 5. Q. Deut. 18. v. 15- |
||||||||||||
R Exod. 20.2. Deut. y. v. 6.
S Exod. 32. v. r. T Amos. 5. v. 25. U Exod. 25. v. 40. V Jofua. 3- v. i.
W Sam. 16. v. 1. X Crony. 17. v. r. Y Math. 23. v. 2?.
Z Plalm. 116. v. 115.
i Lucas. 23. v. 34. 2 Hand. 9. v. 3. 3f 1 Corint. 15. v. 9. en. 2. < Corin. 5. v. 5.2 Cor. n. 4 L v. 25.
5 Phi-ipp. 1. v.2i.
6 Hebr. 9. v. 14.
|
||||||||||||
O P
|
||||||||||||
MENGELWERKEN. 225
OP STEPHANUS VERANTWOOR- DING EN DOOD. JL-/At zoete maat, en toon gezangen,
Verruklten s'menfchen' zin en geeft, Was al een waarheid, overlangen, Veel eeuwen, in 't gebruik geweeft , Zoo heeft Vorft David, zyn gezangen, Befchoudzyn driemaal vyftig tal, Vorft Salomon, toond aan degangen, ' Der bruyd kerk, met die komen zal, Zoo fchept Gods lieveling, behagen, In harp toon, van't gewyden woord, Dan zingt de kerk, van leed en plaage, Dan Godes lof, met zoet acoord, Als fy komt, op de hoogten reiden, Verloft van vyands, boos gekwel, Dan klaag toon, als fy is in leiden, Om hulp de God, van Jfrael, Het luft ons, door dees harpen toonen, Tezingen, hoe Stephanus leid, Als hy praald, met de martelkroncn, Omdat hy Godes, lof verbreid, Bevogten, door de raad derjoden, Hy ftreed, gelyk eenchriften held, Schoon zy hem ftenigen, en dooden; Met Jefus, hy behieldhet veld, Ff Niets
|
||||
826 STICHTELVitE
Niets ongewoon, zy aan hem plegen,
Alshy rajrt'bboshdla, deedverwyd, Hun vaders ftelden, zig ook tegen, Gods geeft* «is fcy tot aller tyd, 6 grooten Hemel opperweezen, Staad by ons, in wat noode hear, Want niets kan u verborgen weefen» Daar gy net alles ziet en weet, Heer zyn wy blyd, 't zy in u vreefen, Zyn wy beangft, beer doet ons zien, Op u die kunc, ons troofter weezen, Al wat u wil zy 't, moet gefchien* Gy die Stephanus, quaint verilerken, En voerdfrem. in u Hemels throon, Voerd ons tot uw, op Engelen vJerken AUeen door't zoenbloed, van u jsoon, Als onsen ftryd, is af geftreden, En dat wy uyt dit tranendal,. By uw gaan, in 't ryk der vreeden, Te zingen u, met biygefchal, |
|||||
BE'
|
|||||
MENGELWERKEN. 2*7
BEEDE OP PINXTER5 TER VIERING
VAN DIEN GROOTEN GAAF, DE
ZEND1NG DES H. GEEST.
\JOd, Vader ,Zoon, enHylgen Geeft,
Sent op ons, in dit Pinfter feeft, Als gy wel eer, uw lieveUngcn, . Befchonk, met noit gehoorde dingen, Dat elk die tyd, verbaafen deet, Het was dien troofter die ons leed, verfagt, die gy uyt s' Hemels troonen, Op uw Apoftelen hebt doen woonen, Wat baat, al wat oit wareld gaf, Zoo niet u Geeft, op ons daald af, En fterkt ons, door uw iiefd en gaven; Om den el en di sen, te laaven, Zal Jefus, dierbaar lydenspyn. Onszondaars, toegeygcndzyn, U geeft, uwHeylgen, geeft, 6 Heeren, Moetinons woonen enonsleeren i Niet uyt verdienft, van ons 6 neen, Wy zyndoem waardig, in't geemeen, 'T moet uyt genaad zyn, is ons beden, Verhoorons lligten, heer op hecden, Ffa Gy
|
||||
STIC HTELYKB
|
|||||||||||
,228
|
|||||||||||
Gy harten kenner, kent elks hart,
Paar s'menfen oordeel, is verwart, Die fieri voor 't oog, lelfs u Propheeten, Alwetend, gy alleen kunt heeten, Sqhoon of; een wareld duyvel fpot, Ja vlees, zulks is u erfdeeis lot, Gy zult 11 volk, die fmert verfoeten, Als zv in balem uw ontmoeten, |
|||||||||||
O P
|
|||||||||||
ME N GELWERKE N. 229
........
" OP DE WYSHEID.
II et overdcnken van het edelftallerdingcn,
Verwekte myne luft om haar ter eer te zingen, Vraagd ymand wat zulks zy wat ik daar voor befchou, Den vjoed uyt s' Hcmels throon wiens gever is getrou, 6 Grooten zielen fchat wilt met u Geeft my ligten, Als ik een andertragt en 00k my zelfs te ftigten, Ik kan dit waard juweel niet vinden waar 't woond, Ten zy gy 't aan myn ziel gelyk een ligt vertoond, Zoek wereldlinge vry de oudheid der Caldeene, Der peril of meden wet oft zoo verwaand Atheene, Der grieken hoog vernuft hun Philifophe doen, Geen een dat wonder beeld kan na vereys bevroen, Geen chrefus fchat en is met haar te vergelyke, Om kort te zyn geen goed van s' wereids Coningryke, Veel min wat Chili geeft of wat ons Peru toond, Of wat in Azia den handelaar bekroond, Geen dlepte oceaan nog al des aard cloots deelen, Ons brengen aan den dag dat fchoonder dan Juweelen, Zy s' ganiich begeerens waard en brengt een eeuwigheyl, Is om geen {chat te koop maar wel om niet te veyl, Den fuyver herts begeer doet ons dat ligt genaken, Doetin haar fchoone glans voor een wig ons vermaken. Ff 3 oDrie
|
||||
330 STICHTELYKE
6 Driemaal zalig dicn die zulks verkygt ten deel,
Dat coftbaar hals ciraad verrukkend borfl: Juweel, Niets flegts den hals en borft maar't ciraad aller leeden, Geen koninks tabberd kan zoo heerlyk ons bekleeden9 Het was dat mordachai meer cierden dan die eer, Die haman hem moft doen na 't koninglyk begeer* Van Azueros die veel ryken gaf de wetten, Die hefter als vorftin quam op den throon te zetten, Dit beeld haar meer vercierd als al dien hooge ftaad, Daar door won zy den gunft des koninks en gcnaad, Zou ik in cort tafreel befchryven al haar daden, Myn leeftyd was te kort al kreeg ik uyt genaden, Den tyd Mcthufalems die de oudften was bekend, Hier onder het ftarrendak dies kreeg ik nog geen end, 6 Edle wyiheid zou ik u niet hoog waarde eren, Die my u fchonk deed my van uwen handel leeren, Hy felfs gaf in myn geetl: gedagtenis daar van, Door zulk een weg dien ik niet weet of vatten kan, Ik min u dan en zal u altyd blyvcn minnen, Mag ik door 'shoogften gunft u houden in de zinnen, Met u vercryg ik't al met u kan ik beitean, My treffe wat ook wil wilt gy niet van my gaan, j Gy ftelt rayn ziel geruffc wat wil ik meer begeeren,
U fchenker zal het al voor my ten befte keeren, O flervelinge kies ja kies mind gy u heii, Kies wysbeid zy geeft cer zy heeft het al te veyl, Wil haar meer dan een fch&t met allc vlyt na jaagen, Nog meer zy lecrd een ziel na haaren Jefus vxaagen, |
||||
MENGELWERKEN.
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
231
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Die voor ons fterft aan 't hoiit en bragt zo voor ons aan,
Den heldat naar dees tyd ja eeuwig zal beftaan, Dat is om door't geloofmet hem te tribmpheeren, Lofzy God Vader Zoon en Geeft drie een myn heeren* |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
E
|
N D
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
E.
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
DtRUKFOUTEN dus te wtbeteicn;
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Pagina Rebels
-3«--------
--------3»--------
|
Aldus
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Kanaan;
blaakte. myne ookveel eer
Droomer niets tot op't beide te ontgaaa
De Ryks myne de eer na de myne in en om
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Knnan.
blaakt myne eer. Drooinen niet. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
r
10
2(5
8
ia
18
22
5
ii 22
25
I
4
9 3 17:
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
I
|
looa
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
m
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
io4$
|
|||||||||||||||||
V
|
|||||||||||||||||
.Pagina 56 Regels
5<S 57 |
|||||||||||||||||
Lees voor dots
|
|||||||||||||||||
Aldus dat
|
|||||||||||||||||
die
voorzied
Jacob
Canan
ander
broedere
heren
Canalns
mens en
zyn
- negende Regel
vermeerderdeh fchaduw
aan dees occeaaa heel Jefus die door het is 135 Taneah korntt tros gedugter
fpift ginft troffe dat deugt kon ik ik |
|||||||||||||||||
- voorzeid.
- Jofeph.
- Canaan.
- anders.
broedre.
- heere.
- Canaas.
- menfehen.
" zy-
■ moet tiende zyn.
. vermeerderen.
. fchaduwe. ■ dees,
oceaan. - heyl.
jeffes.
door, met. H3-
Paneah.
. komt. trots, gedugt ter. |
|||||||||||||||||
■ fpiets.
- gints. . trotffe. _ dat's. -----deugd.
.. kon ik.
|
|||||||||||||||||
__-_» 216 (n) -------Jeremlr -----Jeremia.
|
|||||||||||||||||
«*
|
|||||||||||||||||