-ocr page 1-

v : t<> //t» u-l\'UL^ t S\' /if

X *Vf«-

!
i

INLEIDING TOT DE LEER
DER WAARDEVASTHEID
VAN HET GELD

DOOR

Mr. G. M. VERRIJN STUART

s-graveniiage
MARTÏNUS NIJHOFF
1919

-ocr page 2-

A. qu.

132

-ocr page 3-
-ocr page 4-
-ocr page 5-

INLEIDING TOT DE LEER DER WAARDEVASTHEID
VAN HET GELD

-ocr page 6- -ocr page 7-

pin WH&U tff vtr ,,

n\'iyjL

\'S-GRAVENHAGE

martinus nijhoff
1919

INLEIDING TOT DE LEER
DER WAARDEVASTHEID
VAN HET GELD

PROEFSCHRIFT

TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN DOCTOR IN DE STAATS-
WETENSCHAP AAN DE RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT, OP GEZAG
VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS DR. G. W. KERNKAMP, HOOGLEERAAR
IN DE FACULTEIT DER LETTEREN EN WIJSBEGEERTE, VOLGENS
BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT TEGEN DE BEDEN-
KINGEN VAN DE FACULTEIT DER RECHTSGELEERDHEID TE VER-
DEDIGEN OP ZATERDAG
10 MEI 1919, DES NAMIDDAGS TE 4 UUR

DOOR

Mr. GERARD MARIUS VERRIJN STUART

GEBOREN TE \'s-GRAVENIIAGE

-ocr page 8-

• t. . -• H.\'.\'-v- • j. ,-.•..

/î-iÜ.\'-OV ,\'.i\'£j: ... ri \' y ! ri \'.I ■■.■-i TS \' Y \' j .: i

- ,!r >\' : V •■\'• \'.» V • • • ••

. . ■ \'y.n ■/■. ; \\ ...

-ocr page 9-

AAN MIJNE OUDERS

-ocr page 10-
-ocr page 11-

VOORWOORD.

Bij het beëindigen mijner academische studiën gevoel ik de be-
hoefte met een enkel woord mijn dank te uiten jegens de professo-
ren der rechtsgeleerde faculteit te Groningen, wier onderwijs ik
gedurende de achter mij liggende jaren heb genoten. Hunne colle-
ges zullen steeds met de grootste erkentelijkheid door mij worden
herdacht.

Hun, en ook de hoogleeraren, die na mijne college-periode hun
ambt hebben aanvaard, dank ik voor het persoonlijk verkeer, mij
in
zoo ruime mate toegestaan: mede hierom zullen de te Gronin-
gen doorgebrachte jaren onvergetelijk voor mij blijven.

Dat de hoogleeraren der rechtsgeleerde faculteit te Utrecht mij,
hoewel voor hen een vreemde, toch in de gelegenheid hebben ge-
steld alhier in de staatswetenschap te promoveeren stel ik zeer op
prijs.

Wat ik te danken heb aan u, beste vader, die als promotor mijn
eerste wankele schreden op den weg der eigen wetenschappelijke
studie hebt geleid, kan ik niet onder woorden brengen. Slechts wil
ik hier opmerken, dat, telkens wanneer de moed mij in de schoe-
nen wilde zinken, uwe krachtige aansporing mij het verderwerken
gemakkelijk maakte, en dat uwe opbouwende kritiek mij tot groo-
ten steun heeft gestrekt. Ten volle besef ik dan ook, welk een on-
schatbaar voorrecht mij is ten deel gevallen, nu ik door het tot-
standbrengcn dezer studie onder uwe leiding eene bijdrage heb
mogen
leveren te;- de wetenschap, waaraan uw leven is gewijd.

-ocr page 12-

-{ ••• : I ... y.--\' , .

-ocr page 13-

INHOUD.

Bladz.

INLEIDING.................. 1

HOOFDSTUK. Het wezen van het geld ... 3—26
§ 1. Het geldbcgrip.............. 3— 12

Juridisch tegenover economisch uitgangspunt, 3.
Bestrijding der leer, die in het geld eene abstrakte re-
keneenheid ziet, 4 v.v. Het geld is zelf een goed, dat
om zijn groote verhandelbaarheid wordt begeerd;
geld is alles, wat als zoodanig fungeert, 6 v.v. Dcfmi-
S
ties van verschillende schrijvers, 7 v.v. Conclusie
11, v.v.

§ 2. De eigenschappen van het geld....... 12— 26

Behandeling der vraag, hoe het komt, dat bepaalde
goederen als geld dienst kunnen doen, 12 vv, Sleur
ccnc onvoldoende verklaring, 13 v.v. Bestrijding van
Molls leer over het „Problem des Endes", 14 v.v., van
het mctallismc, 16 v.v., van dc rechtstheorie van Mr.
Frijda, 19 v.v., en van Heyn,
23 v.v. Eigen oplossing:
o. m. uitbreiding van de „Steuerfundation", 24 v.v.

HOOFDSTUK II. De waarde van het geld . . 27—117
§ 1. Dc
subjectieve waardcering der als geld fungce-

rende goederen.............. -27— 38

Do leer der abstrakte rekeneenheid cn Ivnapp loo-
chenen do uctcekenis van het geld waardeprobleem,
27 v.v. Do toepasselijkheid der grenswaarde leer op
het geld ontkend door Helffcrich c. a., 29 v.v., aange-
nomen door von Miscs c. a., 31 v.v. Verdediging en
aanvulling van laatstgenoemd standpunt, 33 v.v.

§ 2. De prijswet cn hare toepassing op het geld. . 38— 60

Dc betcckcnis der prijswet, 38. Het ontstaan der
prijzen
zonder geld, 39 v.v., en met geld, 40 v.v. Edel
metaal, 40 v.v.
Staatsteckcngcld, 44 v.v Geldcreatie
door middel van
crcdiet, 49 v.v. De mogelijke invloed

-ocr page 14-

der banken op het prijsniveau in verband met het ver-
schil van reëele en geldrente, 51 v.v. Grenzen van de-
zen invloed, 54 v.v. Het internationaal verkeer, 56
v.v. Conclusie: geldvraag bepaald door de met het
geld te verrichten ruilhandelingen in verband met de
mate van spaarzaamheid bij het geldgebruik; geld-
aanbod in hoofdzaak afhankelijk van het streven van
particulieren (metaalproducenten, bankiers) om door
middel van geldcreatie een inkomen te verwerven, dat
tenminste even groot is als dat op het grensgebied der
voortbrenging in andere bedrijfstakken, en van het
optredemvan den staat, 58 v.v.

§3 .De quantiteitstheoric........... 60— 76

Standpunt van Irving Fisher: prijsniveau bepaald
door geldquantum en omloopssnelheid eener-, han-
delsomvang anderzijds, 60. Bestrijding hiervan: Fis-
hers geld begrip omvat niet alle geldsoorten, 62; geld-
quantum en omloopssnelheid niet onafhankelijk, 63;
zijne vergelijking is een tautologie, 65; geen
vaste ver-
houding van geld en bankcredieten, 66. Standpunt
van Pierson en Mej. van Dorp: ceteris paribus wijzigt
zich de koopkracht overeenkomstig de geldquanti-
teit, 72. Ook dit niet afdoende, daar de koopkracht
zich nooit evenredig zal wijzigen, 73. Standpunt van
Schumpeter, 74. De quantiteitsleer hult een goeden
kern in eene onhoudbare formuleering, 76.

§ 4. De betcckcnis van het renteproblecm voor de gcld-

theoric................. 76—100

Onvoldoende bcteckenis aan dit probleem gehecht
door Bendixcn, 76, Heyn, 79, Liefmann, 85, Prof.
Meijers, 87, Prof. Verrijn Stuart, 87. Praktische geva-
ren van deze miskenning: disconto heeft belangrijken
invloed op het prijsniveau, 89. Dit wordt erkend door
von Mises, 89, die echter de grenzen van den invloed
der banken niet juist aangeeft, 90; door Wicksell 92,
die de grenswaardelcer niet op het geld toepast, 93,
eene onjuiste opvattingvandebasisvan het papiergeld
heeft, 94, en daardoor in dezelfde fout als Mises ver-
valt, 95; door Fisher, 97, die echter ten onrechte de
bankrentc als zuiver passief beschouwt, 98. De oplos- .
sing is te zoeken in de richting, door Mises, Wicksell
en Fishcr aangegeven: basis is de ondershceiding van
reCele en geldrente, 100.

-ocr page 15-

§5. De wisselkoersen.............100—106

Standpunt van den heer Keesing: stand der koer-
sen
afhankelijk van de betalingsbalans, 100; van Mej.
van Dorp: koers bepaald door binnen- en buiten-
landsch prijsniveau, 101. Eigen opvatting: in hoofd-
zaak aansluiting bij het standpunt van Mej. van
Dorp, maar meer beteekenis toegekend aan tijdelijke
invloeden, 102.

§6. Conclusie................106—117

Voorafgaande resultaten in algemeenen zin in ver-
band gebracht met de feiten, 106. Deze geven geen
aanleiding toteenige toevoeging aan Hoofdstuk I, 107
Wantrouwen, d. i. daling der subjectieve geldwaarde,
hier en daar ontstaan tijdens den wereldoorlog, 108.
De goudquestie: mindere opbrengst der goudmijnen,
1 lO.bewegingenindcnaanwezigen goudvoorraad, 111;
dit verklaart ten decle de prijsstijging bij de neutra-
len, 112. Ook groote discontcering van schatkistpa-
pier heeft prijsverheffing veroorzaakt, 112. Feitelijk is
het totale geldquantum nergens strikt aan het goud
gebonden: daardoor mogelijk verschil van reëelc en
geldrente, 114. Toenemend giroverkeer verzwakt dc
positie der circulatiebanken, 115.

HOOFDSTUK III. De waardevastheid van het

GELD.................... 118—171

§ 1. Het wezen der waardevastheid....... 118_126

Dubbelzinnigheid van dit begrip, 118. Opvatting
van Pierson e. a.: het prijsniveau mag niet verande-
ren door oorzaken bij het geld, 119. Opvatting van
Jevons c. a.: het prijsniveau moet constant blijven,
120. Mijn verdediging van het laatste standpunt, 121*
Het inflatie-begrip 124.

§ 2. Kritisch overzicht van enkele theorieën over de

waardevastheid van het geld........ 126__147

Metallisten: Pierson, 127, Boissevain, 129, Lans-
biirgh, 131, Helfïericli, 131, Miscs, 134; het\'metaal
is, hoe ook geregeld, steeds storend voor de waarde-
vastheid, 136. Nominalisten: Bendixen e. a. ver-
waarlozen het disconto-probleem, 137. Wicksell: re-
geling van het prijsniveau door de bankrente, 138; YV.
sluit ten onrechte preventief ingrijpen uit, 140; onvol-
doende voorstellen t. a. v. de banken, 141; juiste in-
terpretatie der feilen, 143. Hahn: maximum-billet-

\\

-ocr page 16-

tencirculatie; niet afdoende te achten, 144. Goud ook
in het internationaal verkeer principieel ontbeerlijk,
145. Vaste wisselkoersen waarborgen nog niet de
waardevastheid, 146.

§3. Het -plan van Prof. irving Fisher.....147—j 71

Gebreken van den „tabular Standard", 147. Plan-
Fisher: gewichtswijziging van het geld in aan de wij-
ziging der koopkracht tegengestelde richting, 149.
Verschillende bezwaren hiertegen, 154—172. Strijd ,
over de beteekenis van het goud sinds \'96, 155; naast
het goud heeft vooral het bankgeld prijsopdrijvend
gewerkt, 157; Fisher overschat het goudgevaar, 159.
F. schaft feitelijk den gouden standaard af, wat geen
bezwaar is, 161. Het plan rust op F.\'s quantiteitsleer
en valt dus met deze, 162. De gewichtswijziging
zou niet snel genoeg werken, 165. Het plan is duur,
167, maakt goudspeculatie mogelijk, 167, doet de
winst der mijnen afnemen, 169. Indexcijfers op den
duur een goede basis, 170. Het plan is niet aanneme-
te achten, 171.

HOOFDSTUK IV. Slotbeschouwingen..... 172—186

Het geld moet de natu urlijke totstandkoming van
de prijzen niet storen, 172. Daarom moet aanbod van
geld zich bij de vraag aansluiten, 173. Goud kan aan
dezen eisch niet voldoen, 173. Staatsinvloed te beper-
ken tot het verschaffen van metalen pas- en teeken-
geld, 175; het crediet van den Staat bij de centrale
bank mag niet goedkooper zijn, dan dat van andere
cedietnemers; 176. De centrale banken dienen door
hun disconto naar een stabiel prijsniveau te streven,
178; basis zijn de indexcijfers, 178; de centrale bank
is beter te vertrouwen dan de Staat, 179; de band met
het particuliere bankwezen ware te versterken,
181;
daardoor te groote invloed der particuliere banken op
het prijsniveau te vermijden, 183. Voor ingrijpen door
den Staat zijn de tijden nog niet rijp; wellicht zal dit
nooit noodig blijken, 184. Internationale samenwer-
king is voor een vast prijsniveau niet noodig maar wel
wenschelijk, 184. Dadelijk uitvoerbare maatregelen:
staking van de discontecring van schatkistpapicr, be-
stemming van het winstaandeel van den Staat tot
cenig doel van algemeen belang, uitbreiding der prijs-
statistiek, 185. Voor onttroning van het goud en rege-
ling van het prijsniveau door het disconto schijnen de
opvattingen nog niet rijp, 186.

REGISTER VAN AANGEHAALDE SCHRIJVERS 187

-ocr page 17-

INLEIDING.

De geldtheorie verkeert tegenwoordig in een stadium, waarin
zoowel over hare algemeene beginselen als over elk harer onder-
deden de grootst denkbare oneenigheid bestaat. De vraag naar
het wezen van het geld deed den strijd tusschen metalüsten en
nominalisten ontbranden, terwijl het aantal theorieën over de
geldwaarde schier onbegrensd is. Een menschenleven en meer
is noodig om de litteratuur over deze onderwerpen te verwerken
cn volledigheid wordt dan ook door geen enkel schrijver meer
nagestreefd. Ieder, die zich op dit gebied beweegt, is genood-
zaakt eene keuze te doen uit de ontzagwekkende bibliotheek,
waarin het geestelijk worstelen van voorvaderen tijdgenoot met
de zoo bij uitstek netelige geldproblemen is neergelegd.

Bij de samenstelling van dit werk, waarin het aloude probleem
der waardevastheid zal worden bezien in het licht der nieuwere
geldtheorieën, heb ik mij velerlei beperking moeten aanleggen.
Vooreerst dan was het, ik wees er reeds op, eene dura necessitas
mij te bepalen tot eene keuze uit de nog dagelijks toenemende
geschriften over dit en aanverwante onderwerpen. Verder moest
ik mij ertoe bepalen in hoofdzaak de theoretische zijde van het
probleem te behandelen; eene kritische behandeling der feiten,
hoe aanlokkelijk ook, zou deze studie al te omvangrijk hebben
gemaakt. De resultaten zijn daarom van theoretischen aard en
niet
bedoeld als regels, welke door de praktijk onmiddellijk zou-
den moeten woiden nagevolgd,
hoewel deze, liet kan niet genoeg 1
worden gezegd, niet buiten de theorie kan cn mijne kritische en \'
positieve opvattingen dus tevens wellicht van een, zij \'t dan ook
indirect, praktisch nut zullen kunnen zijn.

Wel bleek het noodzakelijk aan Je behandeling der zg. waar-
devastheid te doen voorafgaan eene uiteenzetting van mijn
standpunt inzake het wezen en de waarde van het geld. Aange-
namer ware het mij zeker geweest, mij in dezen volledig bij een

-ocr page 18-

der vele schrijvers te kunnen aansluiten, welke hierover hunne
meening reeds hebben kenbaar gemaakt, doch ik heb geene mij
geheel bevredigende oplossing bij de door mij geraadpleegde
auteurs gevonden. Daarmede wil ik echter geenszins te kennen
geven," dat hunne opvattingen voor mij waardeloos zijn. Het is
opmerkelijk te zien, hoe vele schrijvers over geldproblemen hunne
eigen meening als de hoogste waarheid en die hunner voorgangers
op hoogen toon als geestelijke misgeboorten aankondigen.\') Ech-
ter, maar al te waar is, wat Elster hiertegen heeft opgemerkt:
„Auch der Irrtum fördert, indem er zur Widerlegung Anlasz
gibt".\')

De goudquestie, die ten onzent en elders de gemoederen zoo
warm gemaakt heeft, zal ik in hoofdzaak onbesproken laten,
zoowel omdat hierop van beide zijden reeds voldoende licht ge-
worpen is, als ook omdat zij voornamelijk betrekking heeft op de
praktische geldpolitiek en de behandeling daarvan niet in de
bedoeling van deze studie ligt.

In de beide eerste hoofdstukken stel ik mij voor eene uiteen-
zetting te geven van de algemeene problemen der geldtheorie en
daarin het wezen en de waarde van het geld te behandelen, om
vervolgens op grond hiervan het vraagstuk der waardevastheid
nader te onderzoeken.

-ocr page 19-

HOOFDSTUK I.

HET WEZEN VAN HET GELD.

§ 1. Het gcldbegrip.

Reeds de omschrijving van het terrein, waarop zich de geld-
theorie beweegt, voert mij midden in den strijd der meeningen.
Er zijn maar weinig begrippen, welker definitie zooveel hoofd-
brekens heeft gekost en nog kost, als t. a. v. het geld het geval is.

Vooropgesteld zij, dat ik bij het vaststellen van het geldbegrip,
in overeenstemming met de meerderheid der schrijvers over dit
onderwerp, van eene zuiver economische basis wil uitgaan. Wil
men dus weten, wat onder geld in economischen zin is te verstaan,
dan komt deze vraag hierop neer, wat in het welvaartsstreven
der
individuen als geld fungeert. De leer van Knapp, die in het
geld slechts
een product der rechtsorde ziet en derhalve meent,
dat eene geldtheorie slechts op rechtshistorische basis kan worden
opgetrokken, kan dan ook niet tot een voor den economist bin-
dend resultaat leiden.l) Het komt niet in mij op te ontkennen,
dat allerlei juridische momenten, zooals de aan sommige geld-
soorten toegekende kracht van wettig betaalmiddel, ook voor
den economist beteekenis hebben. Deze houdt echter alleen
rekening met de beteekenis der geschreven of ongeschreven
rechtsregels
over liet geld, voorzoover zij het welvaartsstre-
ven raken, terwijl de
jurist slechts vraagt, wat volgens de in
zekere gemeenschap van individuen geldende rechtsnormen als
geld moet worden beschouwd. Dat beider conclusie uiteen kan
loopen, ligt dus voor de hand, daar het uitgangspunt niet het-
zelfde is. Meermalen is dan ook terecht erkend, dat het tot niets

-ocr page 20-

goeds kan leiden den economist eene juridische basis bij zijn
betoog over de geldtheorie te willen opdringen. 1)

Slechts een goed inzicht in de functie, welke het geld in het
economisch leven vervult, kan derhalve tot eene juiste omschrij-
ving van het geldbegrip leiden.2) Met uitzondering
van Knapp
en zijne aanhangers, die in het geld niet zoozeer een ruil- als wel
een betaalmiddel zien, zulks tengevolge van het boven verworpen
juridische uitgangspunt, is men het er algemeen over eens, dat
het geld iets is, dat den ruil van goederen en diensten vergemak-
kelijkt Juist in de nieuwste litteratuur echter heerscht een groot
verschil van meening over de vraag, waarin dit ruilmiddel eigen-
lijk bestaat en hoe het zijne functie vervult. Ik doel hier niet op
de tegenstelling tusschen pro- en antimetallisten, die ik zoo aan-
stonds hoop te behandelen, doch op die tusschen degenen, die
in het geld zien een goed, dat om zijne algemeene begeerlijkheid
door ieder in den ruil gaarne genomen wordt, en degenen, die het

-ocr page 21-

geld als eene enkel gedachte abstrakte eenheid van verrekening
in het ruilverkeer beschouwen.l)

De leer der abstrakte rekeneenheid wordt laatstelijk gehuldigd
door Liefmann2) en Elster 3). Zij komt hierop neer, dat in ^et
ruilverkeer het geld niet optreedt als tegenwaarde voor eene vol-
brachte prestatie, maar als enkel gedachte rekeneenheid, zooals
vooral duidelijk blijkt uit het moderne giroverkeer; elke prestatie
wordt hierbij uitgedrukt in een zeker quantum abstrakte reken-
eenheden (bv. guldens), welke alle realiteit missen en tenslotte
tegen elkander worden verrekend. Het geld is dus niet zelf een
goed, maar eene abstractie, of, zooals Elster zegt, een getal.

Mijne bezwaren tegen deze leer, die ik reeds in mijne bespre-
king van Liefmanns boek uiteenzette 4), komen hierop neer, dat
deze theorie niet in overeenstemming te brengen is met datgene,
wat men feitelijk in het ruilverkeer ziet gebeuren. Immers het
valt niet te loochenen, dat overal, waar niet eene directe verre-
kening van wederzijdschc vorderingen plaats vindt, van eene
enkel gedachte, abstrakte rekeningseenheid in het ruilverkeer
geen sprake is, om de eenvoudige reden, dat niets de belangheb-
benden bij dit ruilverkeer zou kunnen bewegen met zulk eene
zuivere abstractie genoegen te nemen. Directe verrekening is
, slechts mogelijk, als A verkoopt aan B en B aan A. In alle andere
gevallen wordt een bepaald goed verhandeld tegen geld, d. i. in
den regel tegen geldstukken of banksaldi. Ook zulk een banksaldo
vertegenwoordigt niet eene abstrakte rekeneenheid, een getal,
waarin de prijzen der goederen worden uitgedrukt. Immers,
ware dit zoo, dan zou van invloed der als geld fungecrende bank-
saldi op de prijzen nooit sprake kunnen zijn; een getal is en blijft
een middel tot quantitatieve uitdrukking, maar bepaalt zijner-

-ocr page 22-

zijds niet de verhouding, waaraan het uitdrukking moet geven.
Bij het geld is dat juist wel het geval, zooals later nog zal blijken.
Slechts een boven de met elkander handelende individuen staande
macht zou deze kunnen dwingen te handelen volgens eene ab-
strakte rekeneenheid, doch dit zou per se eene uitschakeling van
allen vrijen handel beteekenen en dus alleen in den socialisten-
staat mogelijk zijn. Dat ook betaling per giro eene alles behalve
abstrakte contraprestatie is, hoop ik hieronder nog nader aan te
toonen; hier wil ik slechts dit vaststellen, dat zij blijkens de feite-
lijke ervaring allerminst als zoodanig wordt beschouwd en dat
een ruil van eenig goed tegen eene zuivere abstractie een feitelijke
onmogelijkheid en daarom ondenkbaar is. \')

Indien men nu het geld niet beschouwt als eene abstractie, als
eene rekeneenheid, dan volgt daaruit noodwendig, dat het geld
zelf een goed is2), dat weliswaar, zooals nog blijken zal, eene
speciale functie vervult, maar dat zich dan ook alleen hierdoor
van andere goederen onderscheidt. Ook hier komt het mij het
beste voor, de feiten der dagelij ksche ervaring aan het woord te
laten. Deze ervaring leert, dat de in het ruilverkeer verhandelde
goederen somtijds van hand tot hand gaan in verband met het
genot, dat men zich daarvan ten slotte in het verbruik voorstelt,
in andere gevallen echter met het uitsluitend doel om dit ruilver-
keer te vergemakkelijken. Men heeft hier met een verschil in

-ocr page 23-

functie te doen. In het eerste geval toch wortelt deze in de con-
sumptieve bestemming, waarvan de ruilende individuen bij hunne
handeling uitgaan, in het tweede in hunne behoefte aan een hulp-
middel om hen bij deze handeling gemakkelijk tot overeenstem-
ming te doen komen, aan een goed, dat zij slechts daarom bezigen,
omdat het hun wegens bepaalde, nog nader te noemen hoedanig-
heden gemakkelijk verhandelbaar voorkomt en daardoor hunne
behoefte aan een middel tot voorkoming van de bezwaren van den
directen ruil bevredigt. Is dit juist, dan blijkt, dat elk goed, indien
en voorzoover het wordt verhandeld, omdat het den ruil verge-
makkelijkt, aan de bedoelde speciale functie voldoet. Deze functie
geeft aan het geld zijn specifiek karakter. Elk goed, dat die functie
vervult en voorzoover het die vervult,
is geld; is dit niet zoo, dan
staat het in alle opzichten met een om zijne consumptieve be-
stemming verhandeld goed gelijk. \')

Wat de beteekenis hiervan is voor het geldbegrip, kan gemak-
kelijk duidelijk gemaakt worden, door eene vergelijking met
enkele van de meest op den voorgrond tredende meeningen van
verschillende schrijvers. Vooreerst rijst de vraag, of, zooals de
orthodoxe metallisten meenen, een ook los van de geldfunctie
waardevol metaal een essentieel element van het geld is. Nu belet
natuurlijk niets den beoefenaar der geldtheoric, zijn geldbegrip
op de meest willekeurige wijze te begrenzen. Men zal dus in geen
geval mogen beweren, dat eene gelddefinitie, waarin het edele
metaal als kenmerk is opgenomen, onjuist is. De vraag is echter,
wat men met eene definitie van het geld wenscht te bereiken, en

-ocr page 24-

dit zal toch wel in de meeste gevallen zijn het leggen van eene
basis voor de theorie der prijsvorming in eene gemeenschap,
waarin niet het stelsel van directen ruil, doch dat van ruil met
behulp van bepaalde, daarvoor gebezigde goederen heerscht.
Welnu, is dit zoo, dan gaat het toch waarlijk niet aan, alleen die
goederen, die uit metaal bestaan, geld te noemen, indien ze als
ruilmiddel fungeeren, en alle andere goederen, die dezelfde, voor
de oplossing der gestelde problemen essentiëele functie vervullen,
van dit begrip uit te sluiten. Na de voortreffelijke beschouwingen
van Mr. Frijda, die er terecht op wijst, dat vereeniging van geld
en metaal slechts een wensch, een politiek doel kan zijn, maar
geenszins eene wetenschappelijke noodzakelijkheid is 1), acht ik
het niet noodig, bij dit punt langer stil te staan.

Het strenge metallisme voert dus tot een te eng en daardoor
minder bruikbaar geldbegrip. Verlaat men echter deze begren-
zing, dan maakt men zich het omschrijven van het geld verre van
gemakkelijk. Zelfs een specialiteit als Jevons verklaarde in zijne
monografie over het geld, dat de begrenzing van dit begrip hem
ondoenlijk voorkwam.2)

Verschillende schrijvers meenen in de normale bestemming der
goederen in het ruilverkeer het criterium voor het al of niet aan-
wezig zijn van geld te hebben gevonden. Zoo geeft Helfferich de
volgende omschrijving: „Wir verstehen unter „Geld" die Ge-
samtheit derjenigen Objekte, welche in einem gegebenen Wirt-
schaftsgebiete und in einer gegebenen Wirtschaftsverfassung die
ordentliche Bestimmung haben, den Verkehr (oder die Über-
tragung von Werten) zwischen den wirtschaftendcn Individuen
zu vermitteln". •) Op grond hiervan komt hij tot de conclusie,
dat het door den staat uitgegeven metaal- en papiergeld en de
billetten eener circulatiebank wèl geld zijn, daarentegen giro-
rekeningen, cheques, wissels, coupons en andere goederen, die
wel eens, maar niet geregeld als geld fungeeren, niet onder het
geldbegrip vallen.4) Zoo verklaart Irving Fisher, dat elk goed, dat
„generally acccptable in exchange" is, als geld moet worden bc-

-ocr page 25-

schouwd 1) en dat aan deze qualiteit wel het staatsgeld en de
bankbilletten, maar niet de als basis voor cheques en overschrij-
vingen gebezigde „bank-deposits" voldoen, hoewel de laatsten
evenzeer als het eigenlijke geld invloed op de prijsvorming heb-
ben. 2) Ook de definities van Heyn s) en Wieser 4) gaan in dezelfde
richting.5)

Tegen al deze definities geldt, naar \'t mij voorkomt, hetzelfde
bezwaar. Uitgaande van het juiste standpunt, dat alleen de
speciale functie van het geld als middel tot vereenvoudiging van
den ruil het criterium mag zijn, deinzen de schrijvers ervoor terug,
dit consequent toe te passen en voegen zij aan den aanvankelijk
gestelden eisch nog een tweeden toe, hierin bestaande, dat het als
ruilmiddel fungeerend goed eerst dan geld genoemd kan worden,
wanneer het- niet alleen gelddienst verricht, maar dezen als nor-
male functie vervult. Vandaar ook de groote oneenigheid over de
toepassing op bijzondere gevallen; vandaar, dat al deze schrijvers,
zoodra zij hunne gelddefinitie op de leer der prijsvorming moeten
toepassen, onmiddellijk genoodzaakt zijn haar aan te vullen
met het begrip „geldsurrogaat", waaronder dan al die goede-

1 *) Irving Fisher, The Purchasing Power of Money, New York, 1911, blz. 2 en 8:
„Any commodity to be ealled „moncy" must bc
generaliy acceptable in exchatige, and
any commodity generally acceptable in exchange should bc ealled moncy". Of een
goed al dan niet wettig betaalmiddel is, acht Fisher terecht onverschillig (blz. 8, v v.).

«) T. a. p. blz. 33, v.v.

») Otto Heyn, Beiträge zur Geldtheorie. Die Erfordernisse des Geldes, in Zelt-
schrift für Sozialwissenschaft, Neue Folge, Band II (1911), blz. 147: „Geld ist dasjeni-
ge Gut, welches in einem Wirtschaftsgebiete bestimmungsgemäsz (berufsmiiszig) nach
Gewohnheit oder Gesetz selbständig, d. h. ohne in Geld einlösbar zu sein, als allgemei-
nes Tausch-, Kredit- und Zahlmittel fungiert". Hieronder vallen dus niet de goederen
die wel eens gelddienst doen; op ccnc andere plaats(Irrtümcr auf dem Gebiete des
Geldwesens, Berlijn 1900, blz. 73), waar Heyn het geldwaardeproblccin behandelt,
had hij reeds ingezien, dat voor een afdoende oplossing van dit vraagstuk alles als geld
te beschouwen is, wat één of meermalen gelddienst doet, onverschillig of zulk een goed
inwisselbaar is en of de normale bestemming wel do gelddienst is; de definitie in de
„Beiträge" beschouw ik dan ook als een minder gelukkigen terugval.

-ocr page 26-

ren worden samengevat, die óf slechts van tijd tot tijd óf slechts
binnen een beperkten kring van individuen de geldfunctie ver-
vullen. Daarom doet men m. i. beter eerst duidelijk de verschijn-
selen af te bakenen, die men wenscht te bestudeeren, t. w. de
prijsvorming in onze van ruilmiddelen gebruik makende maat-
schappij, daaruit af te leiden de speciale functie, die bij deze
prijsvorming door sommige goederen wordt verricht, welke slechts
worden verhandeld, teneinde het ruilverkeer te kunnen verge-
makkelijken, en dan tenslotte uit de aan al deze laatste goederen
gemeenschappelijke functie het criterium voor het vaststellen
der gelddefinitie af te leiden.

Hieruit volgt, dat niet de normale bestemming, maar de func-
tie in elk concreet geval beslissend is voor de vraag, of een goed
geld is of niet.*) Of het als geld fungeerend goed dit binnen engen
of ruimen kring doet, is onverschillig, evenals de al of niet inwis-
selbaarheid. 2) Ook doet het niet terzake, of het als geld fungee-
rend goed een materiëelen vorm heeft aangenomen dan wel een

-ocr page 27-

boekschuld van staat, bank of ander in het ruilverkeer optredend
subject is.») De vraag of het geld ook voor niet-monetaire doel-
einden bruikbaar is, zal later blijken van groot gewicht te zijn,
maar beslissend voor de geldqualiteit kan ik dit niet achten.

Het bovenstaande resumeerende, kom ik tot de volgende
conclusie: geld is te omschrijven als het geheel van die goederen, ~
welke door de aan het ruilverkeer deelnemende individuen wor-
den gebezigd als middel tot het vergemakkelijken van dien ruil.
Elk goed is als geld te beschouwen, indien en voorzoover het uit
dit motief wordt verhandeld. Daaruit volgt, dat het in concreto
als geld fungeerende goed dit niet steeds behoeft te doen, dat
veeleer allerlei goederen nu eens als geld, dan weer als gebruiks-
goed fungeeren. Alle ruilhandelingen zijn dus in drie groepen te
verdeelen: 1°. ruil van gebruiksgoed tegen gebruiksgoed, d. i.
ruil in engen zin; 2°. ruil van gebruiksgoed tegen geld en omge-
keerd, d. i. verkoop en koop; 3°. ruil van geld tegen geld, d. i. het
geldwisselen.

Hierboven merkte ik reeds op, dat alleen het doel, waartoe men
de gelddefinitie wil bezigen, beslissend kan zijn voor deze om-
schrijving, en dat dit toch wel meestal zal zijn het leggen van een
fundament voor de theorie der prijsvorming in eenc gemeen-
schap, die niet onder het systeem van den directen ruil van goed
, tegen goed leeft, maar van goederen gebruik maakt, die speciaal
dienen tot het opheffen der aan den directen ruil verbonden na-
deden. Bij het liierna te behandelen gcldwaardeprobleem zal
blijken, van hoeveel belang het is, met alle als geld gebezigde
goederen rekening te houden. Ook die goederen, die slechts in
beperkten kring als ruilmiddel dienen, hebben daardoor toch
mede invloed op het algemeen prijsniveau, dat is op de ruilver-
houding van alle geldsoorten en alle andere, daartegen verhan-
delde goederen. Dit onderscheidt, zie ik wel, mijn definitie van
die der aangehaaiJe schrijvers.a)

-ocr page 28-

Het is niet noodig van de qualiteit van betaalmiddel in de
gelddefinitie melding te maken. Ik sluit mij in dit opzicht geheel
bij Mr. Frijda aan, waar deze tegenover Knapp betoogt, dat het
geld zijn karakter niet aan het staatsbevel ontleent, maar aan
den wil van degenen, die het geld ontvangen. Zij beslissen er ten-
slotte over, of het geld al dan niet als ruilmiddel kan dienen; de
staat kan pogen hier invloed te oefenen, maar niet den wil der
met elkander handeldrijvende individuen bepalen. \') Vele geld-
soorten dragen bovendien een zuiver particulier karakter, zooals
het giraalgeld eener particuliere bank; de benaming „betaal-
middel" ware hier eerst recht misplaatst:

Evenmin komt het mij noodig voor de qualiteit van waarde-
meter en waardestandaard (standard of deferred pavments) in de
omschrijving van het geld op te nemen. Deze eigenschappen toch
vloeien vóórt uit het wezen zelf van het ruPmiddel; de qualiteit
van waardemeter betreft niet eene speciale functie van het geld
en die van waardestandaard is eene afgeleide, niet eene oorspron-
kelijke functie van het ruilmiddel.2)

§ 2. Dc eigenschappen van het geld.

Indien men het geld beschouwt als een goed, dat dient als
hulpmiddel bij den ruil, dan volgt daaruit noodwendig, dat,
waar immers de ruil eene vrijwillige handeling is, alleen die goe-
deren als geld kunnen fungeeren, die door degenen, die ze ont-
vangen, voldoende verhandelbaar worden geacht. Veel is er ge-
streden over de vraag,
hoe dityertrouwen in de verhandelbaarheid
van het geld moet worden verklaard. Vooropgesteld zij, dat deze
questie zich principieel evenzeer voordoet bij alle andere goederen,

-ocr page 29-

die verkregen worden met het doel, ze verder te verhandelen ;
hier berust echter de speculatie tenslotte op de vraag der consu-
menten, terwijl dit bij het geld niet aanstonds du
idelijk is. Im-
mers men aanvaardt het geld als zoodanig juist met het oog op
verdere verhandeling alleen en zonder zich daarbij, althans in
den regel, gebruik, niet in den ruil, doch voor andere doeleinden
voor te stellen. Niet betwist is het, dat het geld ontstaat, doordat
een of meer om hunne hoedanigheden als gebruiksgoed zeer be-
geerde goederen allengs worden verhandeld, niet met het oog
op deze qualiteiten, doch uitsluitend met het doel een gemakkelijk
verhandelbaar goed te verkrijgen. Dat dus voor het ontstaan van
het ruilmiddel noodig was, dat dit ook als verbruiksgoed gebezigd
kon worden, staat vast; over de verdere ontwikkeling echter
loopen de mecningen uiteen.

Door sommige schrijvers wordt het circuleeren van bepaalde
goederen als geld verklaard uit het feit, dat zij nu eenmaal als
ruilmiddel zijn ingeburgerd. Is het voor het in zwang komen van
een ruilmiddel noodig, dat dit ook anders dan in die hoedanigheid
bruikbaar is, zoo kan men van deze laatste gebruiksmogelijkheid
veilig afzien, indien het geld eenmaal algemeen als zoodanig
wordt gebruikt. A accepteert een gulden, omdat hij weet, dat
B, C, D, enz. dit ook doen; daarmee is het probleem opgelost.1)
Deze leer heeft vooral haar ontstaan te danken aan het streven
om het moderne papiergeld te verklaren; men bemerkte, hoe
veelal papiergeld in circulatie bleef ondanks het feit, dat het van
het metaal, waaraan het oorspronkelijk was verbonden, werd
losgemaakt; men zocht tevens eene verklaring voor het feit, dat
geld, dat oorspronkelijk standaardmunt was, na de sluiting der
munt in circulatie bleef en hoogere waarde kreeg dan het metaal
waaruit liet is samengesteld.

Het komt mij voor, dat deze theorie eene onbewezen stelling

1 J) Terecht wordt een afzonderlijk fiduciair clement in de waarde van het voor mo-
netaire doeleinden gebezigde goud geloochend door mej. mr. E. C. van Dorp in den
Economist, jaargang 1917, blz. 791, v.v.

») In dezen zin Albert Hahn, Von der Kriegs- zur Friedenswährung, Ergänzungs-
heft XIV van het Archif für Sozialwissenschaft und Sozialpolitik, Tübingen 1918, blz.
15, v.v.; Hahn wijst erop, dat ook voor het metaalgeld zijne leer opgaat; „Auch beim
metallischen Gelde ist daher die Tatsache, dasz und in welcher Weise es bei Käufen
U1»<1 Verkäufen bewertet wird, lediglich darin begründet, dasz es von einem Dritten
wieder aus dem gleichen Grunde angenommen wird" (blz. 18). Van dezelfde meening
u S. Chlepner, La théorie du papicr-monnaic et la théorie générale de la monnaie, in
e ^\'Economic Politique, 28c jaargang (1914) blz. 456, v.v.

-ocr page 30-

bevat. Immers geenszins is aangetoond, dat niet ook het teeken-
en papiergeld de mogelij kheid eener bevrediging van behoefte
buiten den eigenlijken ruil schenken kan, nl. door de betaling van
schulden aan hem, die het geld heeft uitgegeven. Hieronder zal
ik op deze opvatting nog nader terugkomen. Ik wijs er hier slechts
op, dat de bewering, als zoude in het moderne verkeer het geld
buiten zijn functie als ruilmiddel geene andere diensten kunnen
bewijzen, niet juist is.

Dit is terecht ingezien door Bruno Moll, die er in eene reeks van
pubücaties op gewezen heeft, dat wij ons een eeuwig circuleerend
geld niet kunnen voorstellen en dat dus ergens eene definitieve
bevrediging te vinden moet zijn.\') Of deze bevrediging werkelijk
gewaarborgd is, acht Moll
onverschillig; noodig is slechts, dat
hij die het geld ontvangt, meent, dat zij bestaat; immers „das
Geld ist nicht, es wird gedacht." 2) De vraag, waarin nu deze
logisch noodwendige, definitieve bevrediging bestaat, m. a. w.
aan welke vereischten het geld moet voldoen, zal het als zoodanig
kunnen fungeeren, noemt Moll
„das Problem des Endes".3) Hij
meent,
dat geen enkele der tot nu toe verkondigde theorieën dit
afdoende heeft opgelost. Enkele dezer opvattingen zal ik hier-
onder nog bespreken. Hier wil ik mij bepalen tot Molls eigen op-
lossing. Deze bestaat hierin, dat men vertrouwt, dat de staat
voor definitieve inwisseling van het geld zal zorgen; het geloof
in deze staatsmacht is dus de basis van het geld; voldoet het geld
hieraan, dan is het in staat blijvend te circuleercn.4)

-ocr page 31-

Molls streven om de discussie over de geldtheorie in eene rich-
ting te
leiden, welke tot nu toe wellicht ietwat verwaarloosd was,
kan natuurlijk niet anders dan loffelijk genoemd worden. Toch
geloof ik, dat de oplossing, die hij aan dit zoo belangrijke onder-
deel der geldtheorie gegeven heeft, niet afdoende is. Immers voor-
eerst verwaarloost Moll al die gevallen, waarin geld zich in het
verkeer voordoet geheel buiten den staat om, zooals cheques op
eene particuliere bank, e. d. En nu definieert hij in den aanvang
zijner onderzoekingen het geldbegrip wel zoo, dat deze soorten
van ruilmiddel daarbuiten vallen 1), maar, waar beider functie in<
het ruilverkeer feitelijk gelijk is, rijst ook in beide gevallen „das
Problem des Endes", welks oplossing blijkens het door Moll om-1
schreven geldbegrip alleen voor staatsgeld en billetten eener
circulatiebank geldt en op, wat ik zou willen noemen, het parti-
culiere bankgeld niet .van toepassing is. Immers het is duidelijk,
dat het vertrouwen in de macht van den staat tot
het verwezen-
lijken van definitieve bevrediging niet een eisch is, welke aan het
particuliere bankgeld gesteld wordt.

En het tweede bezwaar, dat ik tegen Molls leer heb, is, dat hij
de vraag naar de eigenschap van het als geld fungeerend goed
verwart met deze andere, of een goed, dat als geld kan fungeeren,
dit ook op behoorlijke wijze, d. i. zonder depreciatie doet.s) Dit
blijkt duidelijk uit Molls bestrijding van de leer der z.g. „
Steuer-
fundation", volgens welke het staatsgeld als zoodanig kan fun-
geeren, omdat de staat garandeert, dat hij het door hem uitge-
geven geld weer jn betaling zal aannemen. Moll voert tegen deze,
m. i. juiste, maar eenzijdige, leer als bezwaar aan, dat de historie

-ocr page 32-

bewezen heeft, dat deze eigenschap op zich zelf het geld niet voor
depreciatie behoedt.Volkomen waar, maar daarmee is niet be-
wezen, dat geld, dat op deze basis in omloop komt, niet als zoo-
danig dienst zou kunnen doen; het argument heeft dus slechts
mogelijkerwijze eenige kracht bij de behandeling
van de grootte
der geldwaarde, niet bij de vaststelling van het wezen
van het
geld.

Ook het metallisme heeft op de vraag, aan welke eigenschap de
als geld fungeerende goederen moeten voldoen, een onbevredi-
gend antwoord gegeven. Als voornaamste vertegenwoordiger van
deze leer moet hier te lande thans ongetwijfeld de Heer G. M.
Boissevain worden beschouwd. Deze, die het wezen van het geld,
althans in een goed geordend geldwezen, in het metaal zoekt,
waaruit dit geld bestaat1), meent, dat papiergeld, waaronder te
verstaan is door staat of centrale bank uitgegeven oninwisselbaar
papier, „wel eenigermate enkele functies van ruilmiddel kan ver-
vullen, doch zeker niet die van waardemeter en waardestan-
daard". 2) Door inwisselbaar papier moge men er al in slagen op
het gebruik van edel metaal te bezuinigen, „het ruilmiddel zelf
kan niet slechts een aanwijzing zijn op het genot van goederen,
maar moet een voorwerp zijn van zelfstandige waarde". *) Onin-
wisselbaar papiergeld is dit niet: „Het oninwisselbaar papiergeld
is eigenlijk een onding, dat alleen zijn waarde ontleent, niet zelfs
aan een belofte, maar alleen aan een vage verwachting dat het
eens gelijk zal worden gesteld aan het geldbedrag dat erop is
uitgedrukt. En terwijl b.v. een Nederlandsch bankbiljet van / 25
luidt: „De Nederlandsche Bank betaalt
aan Toonder Vijf en
twintig gulden", zou oninwisselbaar papiergeld van hetzelfde
bedrag moeten luiden: „Dit billet heet Vijf
en twintig gulden,
maar ze zijn er niet voor te bekomen"".3) Eigenlijk geld is alleen
het zg. volwaardige metalen geld; wat verder als ruilmiddel fun-
geert, is óf credietpapier, en dus slechts bruikbaar in verband met
zijne inwisselbaarheid
in metaal, óf een onbruikbaar „onding",
als het oninwissclbare papiergeld.4)

1 ») De leer van het geld, in den Economist, jaargang 1918, blz. 77.

2 <\\ r\\„ 1_______ lw.» >><>1,1 lil» 85.

4 ) De leer van het geld, blz. 85.

-ocr page 33-

Ondanks den eerbied, die aan de meeningen van een zoo gezag-
hebbend economist
als den Heer Boissevain verschuldigd is,
kan ik niet zeggen, door bovenstaande redeneering overtuigd te
zijn van de alleen-bruikbaarheid van het metaal voor gelddoel-
einden. Vooreerst verklaart de Heer Boissevain, dat het niet op
metaal gebaseerde ruilmiddel niet alle functies van het meta-
len geld kan uitoefenen, met name niet die van waardemeter
en waardestandaard. Welnu, de feiten bewijzen, dunkt mij, zonne-
klaar het tegendeel. De benaming „waardemeter" is, hoe\\vel
zeer gebruikelijk in de litteratuur over het geld, toch d. m. in
zooverre slecht gekozen, dat aan het begrip waarde meer dan
ééne beteekenis wordt gehecht en uit den term „waardemeter"
niet aanstonds blijkt, welke dier beteekenissen bedoeld is. »)
Het zal echter wel geen bestrijding ontmoeten, dat hier de
zg.
objectieve ruilwaarde van
het geld is bedoeld, d. w. z. de ruil-
verhouding der goederen onderling, in geld uitgedrukt. „Me-
ter" of „maat" van deze verhouding wordt het geld daarom ge-
noemd, omdat de onderlinge ruilverhouding der goederen steeds
in het geld wordt uitgedrukt en men aldus de geldprijzen van
alle goederen gemakkelijk kan vergelijken. Is dit zoo, dan is
het tevens duidelijk, dat alle feitelijk als geld gebezigde goede-
ren niet alleen als waardemeter kunnen fungeeren, maar dit,
juist omdat zij als geld ^fungeeren,
moeten doen. Met andere
woorden van eene speciale\' functie van het geld is hier in het ge-
heel geen sprake. Bezigt men geld, dan wordt tevens do waarde
van het tegen geld verhandelde goed gemeten, d. w. z. in geld
uitgedrukt. Zegt men: dit of dat goed is / x waard, dan krijgt het
geld door dit denkproces geene speciale nieuwe functie, maar men
stelt zich slechts voor, welk resultaat het verhandelen van dit
bepaalde goed tegen geld zou hebben. Deze z.g. functie is dus
inhaerent aan het wezen van alle als ruilmiddel gebezigde goede-
ren, derhalve evenzeer
aan papier- als aan metaalgcld. Tc zeggen,
dat papiergeld deze functie niet zou kunnen vervullen, komt neer

-ocr page 34-

op de bewering, dat papiergeld nooit als zoodanig dienst zou kun-
nen doen, iets, wat ik, de Heer Boissevain houde het mij ten goe-
de, voorloopig nog niet kan aannemen.

Met de functie van waarde-standaard is het eenigszins anders
gesteld. Als zoodanig fungeert het geld, wanneer men er contrac-
ten, die over langen termijn loopen, in uitdrukt. Geschiedt dit,
dan is het geld algemeene rekeneenheid. Normaliter vervult
het geld deze functie inderdaad, al zijn er gevallen voorgekomen,
waarin termijncontracten niet werden gebaseerd op het als geld
lungcerenü goud, maar op eenig ander goed. Er is echter tus-
schen het erkennen van dit feit en de bewering, dat hot papier-
geld nooit
kan zijn het goed, dat als waardestandaard optreedt,
een
groot verschil. De ervaring leert, dat ook daar, waar geen
metallieke standaard geldt, termijncontracten veelal zonder
meer in geld worden uitgedrukt. Doch al ware dit niet zoo,
dan nog zouden de metallisten het pleit niet gewonnen hebben,
aangezien dan toch nog altijd te verklaren bleef het feit, dat
papiergeld als ruilmiddel blijvend kan
circuleeren.

Dat het ruilmiddel een voorwerp moet zijn, dat op zichzelf
bruikbaar is, dus eventueel ook buiten den ruil, ben ik met den
Heer Boissevain eens1). Zijne verwerping van de zg. „Anweisungs-
theorie" deelde ik, gelijk hierboven (blz. 6,n. 1) reeds bleek. Ech-
ook het schijnbaar onbruikbare papiergeld circuleert, en men komt
er niet door te zeggen, dat het eigenlijk een onding is en dat het
circuleert alleen op grond der vage verwachting, dat het nog wel
eens in metaal zal worden ingewisseld. Deze redeneering zou,
hoezeer zij natuurlijk niet voor streng bewijs vatbaar is
(evenmin
trouwens als haar tegendeel; ik erken gaarne, dat men hier slechts

-ocr page 35-

eene min of meer aannemelijke hypothese kan stellen), wellicht
indruk kunnen maken met betrekking tot het papiergeld, maar
zeer zeker niet ten opzichte van het teekengeld. De daling van het
gewezen standaardmetaal tegenover de circuleerende munten,
uit dat metaal geslagen, die men bv. in Oostenrijk heeft kunnen
waarnemen na de Jbij sluiting van de munt voor het zilver, ver-
hinderde niet, dat het zilvergeld voor zijn nominale waarde in
het verkeer bleef; van eenige inwisseling in ander metaal was
toen geen sprake en toch circuleerde het geld rustig verder.

Op grond hiervan meen ik dan ook de grondslagen van \'s Hec-
ren Boissevains theorie van het geld niet afdoende te kunnen
achten. Over zijne opvattingen over waarde en waardevastheid
van het geld zal ik later nog gelegenheid hebben te spreken.1)

Ook van niet-metallistische zijde zijn verschillende pogingen
in het werk gesteld om de vraag, hoe het komt, dat bepaalde goe-
deren als geld dienst kunnen doen, te beantwoorden. Enkele der
meest karakteristieke opvattingen wil ik hier bespreken.

In het belangrijke, reeds meermalen genoemde geschrift van
Mr. H. Frijda stelt deze eene nieuwe oplossing voor, die hij met
den naam van „rechtstheorie van het geld" bestempelt.a) De
schrijver meent, dat het wezen van het geld, zooals wij dat ken-
nen, niet kan worden begrepen door eene verwijzing naar de be-
teekenis van het metaal (aldus het metallisme), noch ook door een
beroep op eene eenvoudige verklaring van den staat, dat eene
door hem uitgegeven oorkonde eene bepaalde geldingskracht zal
hebben (aldus Knapp), daar eerstgenoemde leer in de onmogelijk-
heid is het circulceren van alle niet volwaardige of niet ten volle
door metaal gedekte geldsoorten te verklaren, terwijl de laatstge-
noemde in het geheel niet duidelijk maakt, waarom degenen,
die zulke oorkonden van den staat ontvangen, inet dit: „sic volo,
sic jubeo^genoegen nemen»). Slechts uit het karakter van den

Ik heb gemeend mij te moeten beperken in het kritlrccren van anderer opvat-
tingen, en daarom alleen de meening van den lieer Boissevain besproken, omdat deze
een der meest gezaghebbende schrijvers over het geld is en het metallisme consequent
doorvoert. Ik wijs er hier slechts op, dat ook Irvin-; Fisher, wiens denkbeelden later
nog aan de orde komen, zich op overwegend metallistisch standpunt stelt; in zijn
hoofdwerk wijdt hij echter tc weinig aandacht aan dit zoo belangrijke probleem,en ook
cWcrs mist men de aanvulling, die zijn leer op dit punt behoeft.

*) Theorie van het geld, enz. blz. 43, v.v.

) Zie tegen het metallisme t. a. p. blz. 9, v.v., en tegen Knapp blz. 31, v.v.; zie ver-
der ook blz. 55.

-ocr page 36-

modernen staat, die rechtsstaat is, kan ook het geld worden ver-
klaard. „Evenzeer als elke machtsuiting van den Staat slechts
een tijdelijk bestaan kan voeren en ook de Staat tenslotte zich
heeft te schikken en te gedragen naar de normen van het Recht,
zal ook op den duur iedere geldpolitiek van den Staat, in strijd
met dien norm van het Recht, die zulk een politiek verbiedt,
slechts geringe vitaliteit blijken te bezitten. Omgekeerd zal daar,
waar de Staat zich uit eigen hoofde gedraagt naar de normen van
het recht, vanzelf de geldpolitiek van den Staat bepaald zijn.
Deze zwijgt volkomen over de samenstelling van het geld. Iedere
geldsoort staat in het licht der geldpolitiek gelijk, mits slechts
dit eene beginsel in het oog worde gehouden: de rechten, die de
Staat bij de uitgifte van het geld aan de leden der gemeenschap
heeft overgedragen en in afwachting waarvan de gemeenschap
het geld heeft aangenomen, mogen nimmer worden verkort, doch
moeten met alle middelen worden gehandhaafd".\') Omdat wij
weten, dat dit het geval is, accepteeren wij het geld van den
staat gaarne.1) „Heeft de Staat aan een bepaalde stof, hetzij
metaal of papier, zijn stempel verleend, dan heeft hij door dezen
stempel de garantie afgegeven, dat de bezitter van dit geld over
een recht beschikt, waarover de staat waakt, wijl zijn roeping is,
de verworven rechten der gemeenschapsleden te handhaven cn
te eerbiedigen".3) Dit recht, dat de staat den individuen garan-
deert, is „abstrakte beschikkingsmacht". Alle vermogensbestand-
deelen, die hun eigenaar abstrakte beschikkingsmacht verschaf-
fen, vallen volgens Mr. Frijda, gelijk ik boven reeds opmerkte,
onder het geldbegrip. \') Niet alleen het geld, dat den vorm eener
oorkonde heeft, het zg. chartale geld, valt hieronder, maar ook
het girale geld.\') Dat eene zaak abstrakte beschikkingsmacht
geeft, komt dus niet door eene enkele declaratie van den staat,

1 ) „Waar de handelingen der gcmecnschapsorgancn in het tcckcn van het i cc i
staan, daar acceptecren wij zonder bczwaai de van de gemeenschap komen« c ge •
oorkonden, wijl het stempel, door den Staat erop geplaatst, voor ons de hctecKeim
heelt, dat wij hier een recht erlangen, waarop wij kunnen bouwen. Daarom acceptec-
ren wij onze guldens cn rijksdaalders, niet wijl de Staat ze ons „opdringt , üoch omdat

O *ij het stempel dragen van den Nedcrlandschcn Rechtstaat" (t. a. p. blz. ol, v.v.).

-ocr page 37-

maar door de aanvaarding dezer verklaring door de leden der
gemeenschap.])

Wegens het groote belang der zaak en de scherpzinnigheid,
waarmede hier eene nieuwe oplossing wordt geboden, heb ik bij
Mr. Frijda\'s theorie eenigszins uitvoerig stilgestaan. Bovendien
is zijn boek het eerste en voorloopig eenige groote niet-metallisti-
sche werk, dat in Nederland het licht heeft gezien, en reeds daar-
om verdient het volle aandacht.

- Dat zijne rechtstheorie mij in allen deele bevredigt, kan ik tot
mijn leedwezen niet zeggen. Twee bezwaren heeft deze leer: voor-
eerst valt op haar kem heel wat af te dingen en verder komt \'t mij-
voor, dat zij,- zelfs indien zij juist ware, toch voor eene verkla-
ring der feiten niet afdoende zou zijn wegens hare eenzijdigheid.

Door den staatsstempel op metaal of papier zou dcgcen, die dit
van den staat ontvangt, een recht krijgen, dat Mr. Frijda „ab-
stracte beschikkingsmacht" noemt. Dit is reeds dadelijk zeer be-
zwaarlijk in overeenstemming te brengen met de feiten. Immers
hij, die geld van den staat ontvangt, krijgt zeer zeker rechten,
eeneizijds tegenover den staat, anderzijds tegenover zijne mede-
burgers. Tegenover den staat krijgt hij het recht met het hem ge-
geven geld schulden aan dezen te betalen; tegenover zijne mede-
burgers wordt hij, althans in den regel, in het bezit gesteld van
zg. wettig betaalmiddel. Dit zijn echter niet dc rechten, door Mr.
Frijda bedoeld. Het bleek toch, dat hij op het oog heeft .^
ab-
stract
e beschikkingsmacht", dat is de macht om liet ontvangen
geld in concrete nutsprestaties om te zetten. Welnu, dit is niet
anders dan de macht om zich op grond van het geldbezit een deel

der door anderen bezeten goederen toe te eigenen; het geld geeft
- «

\') \'1\'. a. p. blz. 63, v.v „Deze feitelijke macht wordt aan een zaak geschonken dooi-
de gemeenschap, welke haar aan iedere zaak zal toekennen, waarvan zij verwacht, dat
deze werkelijk eene abatrakte beschikkingsmacht verschaft. Do productie dier zaak is
van oudsher in handen geweest van den Staat, maar zoolang deze nog zelf geen garan-
tie bood, dat dc door haar aan de gemeenschap overgedragen zaak ook werkelijk die
\' beschikkingsmacht verschafte, die op goede gronden van haar verwacht werd, moest
dio garantie in dc concrete nutsprestaties bestaan die door de geldstof konden worden
verricht. Wel verschafte dc door den Staat in circulatie gebrachte zaak een abstracte
beschikkingsmacht en was zij dus geld, maar dat die macht door dc betreffende zaak
ook werkelijk werd uitgeoefend, vond zijn steun in dc concrete nutsprestatiCn, door de
geldstof te vervullen. Tot het wezen van het geld behooren deze concrete nutspresta-
tien niet; integendeel zijn zij aan zijn wezen geheel vreemd. Met den groei van den
Staat tot Rechtstaat kon die zakelijke garantie gaandeweg verdwijnen en kon die
macht, door het geld uit te oefenen,steunen op den Staat, niet als machtvcrschijniug,
doch als orgaan van het recht." (blz. 64).

-ocr page 38-

dus eene aanwijzing op die goederen, hetgeen, ik wees er reeds
boven op, eene meening is, die in een op vrijen ruil gebaseerd
economisch samenleven eene onmogelijkheid is. Interpreteert
men Mr. Frijda\'s leer in dezen zin, dan komt men dus tot de m. i.
onjuiste „Anweisungstheorie", 1) zelf weer een specimen van de
evenzeer onjuiste leer der abstracte rekeneenheid.

Echter ook indien men, gelijk ik boven (blz. 10, n. 1) deed,
aanneemt, dat „beschikkingsmacht" niet anders kan zijn dan
groote verhandelbaarheid der als ruilmiddel gebezigde goederen,
ook dan loopt men met de rechtstheorie vast. Waarop toch
zou deze verhandelbaarheid berusten? Volgens Mr. Frijda op
de overtuiging van hem, die het geld ontvangt, dat hij op de
staatsgarantie vertrouwen kan. Maar vraagt men nu verder,
waarop dit vertrouwen berust, dan tast men bij Mr. Frijda in
het duister. Immers het feit, dat de moderne staat rechtsstaat
is (ook na de sedert 1914 opgedane ervaringen wil ik dit voor
den goeden gang van het betoog nog wel aannemen), leert ons
toch hoogstens dit, dat deze rechtsstaat volgens dc normen van
het Recht geld in omloop zal brengen en dus niet door over-
matige uitgifte de belangen der burgers zal schaden, dat er dus
een zekere waarborg is tegen overmatige geldcreatie, maar nog
geenszins, waarom überhaupt het door den staat uitgegeven
geld als zoodanig dienst kan doen. M. a. w. Mr. Frijda kan met
zijne rechtstheorie wel aantoonen, dat in den modernen rechts-
staat goud en papier evengoede geldsoorten zijn, maar niet,
waaraan het geld in het algemeen zijne geldqualiteit ontleent.

Is dus in beginsel de rechtstheorie niet afdoende te achten, ook
hare toepassing op de feiten laat te wcnschen over. Feitelijk toch
circuleert er heel wat meer geld dan dat, hetwelk door den staat
is uitgegeven. Allereerst stuiten wij hier op de bankbilletten,
waarop Mr. Frijda zijne rechtstheorie ongewijzigd toepast, omdat

\') Reeds hierboven (blz. 6, n. 1) wees ik erop, dat onder dc nieuwere schrijvers
over de geldthcoric vooral Dendixcn de „Anweisungstheorie" verdedigt.
Deze inernt,
dat in onze maatschappij, waarin
men meestal niet voor eigen behoefto bevrediging
werkt, maar tegen geld goederen aan anderen levert, het geld een teeken is, dat men
eene
zekere prestatie heeft verricht, en derhalve recht op eene contraprestatie heeft
(zie b.v. Das Wescn des Gcldcs, 2c druk blz. 26, v.v.); ,.So stellt s cl» das Geld, das
juristisch Zahlungsmittcl ist, volkswirtschaftlich als eln durch Vorleistungen crwor-
benes Anrccht an
der verkaufsreifen konsumptiblcn Produktion dar" (t. z. p. blz.
29). Hier, als bij dc theorie der abstrakte rekeneenheid, mag
men vragen, wat dc in-
lossing dezer aanwijzing waarborgt, indien het niet is de verhandelbaarheid van het
als geld fungeerende goed.

-ocr page 39-

door de wettelijke regeling de circulatiebanken in de oogen van
het publiek tot staats- d. i. tot rechtsorganen zijn geworden.»)
Maar van het „particuliere bankgeld" kan men dat toch kwalijk
aannemen. Wel zegt Mr. Frijda, dat een girogemeenschap, d. i. een
groep van personen, die onderling op elkander gireeren kunnen,
een „private rechtsgemeenschap" is2); maar dat hier „abstracte
beschikkingsmacht" over concrete nutsprestaties van de andere
leden der girogemeenschap bestaat, komt zeer zeker niet, doordat
de leden vertrouwen, dat hier het recht wordt nageleefd, maar
omdat om redenen, die ik hieronder nog noemen zal, het giroconto
een goed van voldoende verhandelbaarheid is. Eerst recht onhoud-
baar wordt de leer van Mr. Frijda, wanneer concrete gebruiks-
voorwerpen als geld gaan fungeeren, waarom hij deze dan ook,
zooals ik reeds opmerkte, buiten zijn geldbegrip doet vallen.
Daarmede doet men echter den feiten geweld aan; de postzegels,
in den loop van 1918 algemeen als kleingeld gebruikt, waren geld,
hoewel de staat hier niet anders garandeerde, dan dat men ze
voor hun oorspronkelijk doel zou mogen gebruiken; en zoo is het
in al dergelijke gevallen, waarmede de rechtstheorie geen raad
zou weten en die zij daarom eenvoudig buitensluit.

Ook Heyn lost in zijne veelvuldige geschriften over het geld
deze questie niet afdoende op. De bruikbaarheid van het geld,
waaronder hij, gelijk boven (blz. 9, no. 3) reeds werd opgemerkt,
alleen het door den staat uitgegeven ruilmiddel verstaat, ver-
klaart hij uit de mogelijkheid oin met dit geld betalingen aan den
staat te doen en uit zijn qualiteit van wettig betaalmiddel. »)
Heeft het publiek het vertrouwen hierin, dan is het geld bruik-
baar. 4)

Hiertegen kan tweeërlei worden opgemerkt. Vooreerst, dat de
qualiteit van wettig betaalmiddel de circulatie van het geld niet
mogelijk maakt, maar daarvan juist een gevolg is. Immers overal
waar aan zekere nader aan te geven voorwaarden is voldaan, cir-
culeert ruilmiddel met en zonder deze qualiteit evengoed, zoodat

-ocr page 40-

de circulatie nooit uit deze hoedanigheid kan worden verklaard.1)
En verder gaat ook Heyns theorie niet op, zoodra men het terrein,
waarop de staat zich beweegt, verlaat.

Thans pogende eene eigen oplossing voor dit probleem te vinden,
kom ik tot het volgende resultaat. Een onbetwistbaar feit is het,
dat het geld hieruit is ontstaan, dat bepaalde goederen, waarnaar
met het oog op hunne hoedanigheden bij het gebruik voor direct
genot steeds veel vraag was, langzamerhand in vele gevallen
alleen werden verhandeld, omdat partijen wisten, dat zij er ge-
makkelijk weer af zouden kunnen komen. Welken invloed dit op
den prijs dezer goederen heeft gehad, zal in het volgend hoofdstuk
worden onderzocht. Noodig was voor het ontstaan van het ruilmid-
del dus een steunpunt buiten het geldgebruik der als ruilmiddel
fungeerende goederen. Ook in verdere phasen der ontwikkeling
zien wij, dat geld nooit ontstaan kan, indien het niet zulk een
steunpunt buiten zijne eigenlijke functie heeft. Natuurlijk geldt
hier, evenals in de geheele economie, dat het niet op de werkelijk-
heid aankomt, maar op de voorstelling, die de individuen zich
van de feiten maken. Dat wil in dit geval zeggen, dat de indivi-
duen, die beginnen een goed als geld te bezigen, de voorstelling
moeten hebben, dat dit goed, afgezien van zijn gebruik ais geld,
om eene bepaalde reden verhandelbaar is. Het aanvaarden van
niet-metalliek staatsgeld is langs dezen weg te verklaren door
de mogelijkheid om hiermede schulden aan den staat te betalen;
het metaal dankt zijne geldfunctie aan het mogelijke industriëele
gebruik en in een later stadium der ontwikkeling veelal mede
aan de mogelijkheid om er den staat mede te betalen; de ge-
bruiksartikelen, die somtijds als geld gebezigd worden, aan het
consumptieve genot, dat zij kunnen schenken. Niet anders is
het ten slotte met cheque, giro,
e. d. gesteld, evenals met bank-
billetten. Sommigen meenen, dat hier de zg. inwisselbaarheid,
hetzij in goud, hetzij in door den staat uitgegeven geld, de bruik-
baarheid dezer goederen als geld waarborgt. Evenwel, dit kan
niet juist zijn; immers, indien al niet allen, die zich van deze
ruilmiddelen bedienen, zich eene duidelijke voorstelling van

1 ) Terecht noemt dan ook mr. Frijda dc wetsbepaling, krachtens welke aan be-
paalde geldsoorten de kracht van wettig betaalmiddel toekomt, declaratoir, niet con-
stitutief (t. a. p. blz. 55).

-ocr page 41-

hunne functie maken, zeer velen is het toch niet onbekend, dat
achter de uitstaande schulden van zulk een geldemittent nooit
voldoende „kas" staat. Dat zij desalniettemin bankpapier en
cheques gaarne aannemen, komt, doordat zij weten, dat deze
emittent tegenover zijne schulden voldoende vorderingen heeft,
dat zijne positie dus voldoende liquide is, zoodat a. h. w. met de
schulden van den geldemittent zijne vorderingen kunnen worden
betaald.

Nu voert men tegen deze opvatting, die, voorzoover het door
staat en particulieren uitgegeven teeken- en papiergeld betreft,
neerkomt op de, zooals ik boven *) opmerkte, door Moll verwor-
pen, door mij eenigszins uitgebreide leer der „Steuerfundation" r
en krachtens welke ik mij met de meeste stelligheid bij de nomina-
listen aansluit, aan, dat de feiten zouden bewijzen, dat het geld
eiken steun buiten zijne eigenlijke geldfunctie kan missen. *) Ik
vraag mij echter af, op welke feiten men zich hierbij kan beroepen.
Natuurlijk is het mij zeer wel bekend, dat\', al worden sommige
geldsoorten in het ruilverkeer aanvaard op grond der mogelijke
betalingen aan den emittent, dit nog geenszins zegt, dat dit geld
op eene gezonde basis is uitgegeven. Ten volle erken ik, dat zulk
geld zeer slecht kan zijn; maar geld is het dan toch altijd, en dat
liet dat is, moet verklaard worden. De sleur, door Hahn als ver-
klaring der geldcirculatie aangenomen, zou hier alleen dan helpen,
indien bewezen ware, dat geld zonder eenigen anderen steun
blijvend zou kunnen circuleeren; de ervaring bevestigt dit echter
allerminst, en de enkele feiten, die men hiervoor wellicht zou wil-
len aanvoeren, laten zich zeer wel conform mijne opvatting ver-
klaren. 1)

1 ) Hij, die geld ontvangt, behoeft dus niet eene nauwkeurige voorstelling te hebben,

hoe hij van zijn geld af kan komen, mits hij slechts wetc, dat hij niet van den goeden wil
zijner medeburgers afhankelijk is, dat dus zijn geld niet een enkel „teeken" is. Daardoor
ls het mogelijk, dat wellicht tijdelijk geld blijft circuleeren, dat allen steun mist, b.v.
te.ekengeld van een staat, die niet meer bestaat; duurzaam zal deze toestand echter
niet kunnen zijn. Zeer wel mogelijk is het, dat het onvolwaardige, mctaalgeld, dat

-ocr page 42-

Zoo concludeer ik dus, dat een goed, zal liet als geld kunnen
fungeeren, slechts aan één eigenschap behoeft te voldoen: ge-
noegzame verhandelbaarheid in de oogen van hem, die het ont-
vangt. Hieraan voldoet het geld, indien het, anders dan als ruil
middel, eene bevrediging van behoefte waarborgt, welke vol-
doende frequentie vertoont. Wat dus als geld kan optreden, is
nooit a priori te zeggen; in elk concreet geval zullen de feitelijke
omstandigheden dit uit moeten maken.

Ik heb tot nu toe opzettelijk niet gesproken over de waarde van
het geld, daar dit een geheel ander probleem is, dan het hier be-
handelde. Hier was op te lossen de vraag, hoe het komt, dat een
goed de functie van ruilmiddel kan vervullen, niet hoeveel dat
goed waard was vóór of na het optreden als geld. Daarom heb
ik ook niet behandeld de bij vele metallisten voorkomende dwa-
ling, dat het geld zijne waarde zou ontleenen aan het metaal,
waaruit het is vervaardigd; dit vraagstuk is hier niet aan de orde,
evenmin als andere waardeproblemen. Het metallisme heb ik
slechts in zoover bestreden, als de bewering betreft, dat
alleen
metaal als geld bruikbaar is.

Ook de onderlinge verhouding der geldsoorten zal ik later be-
handelen bij de leer der geldcreatie.

blijft circuleeren, nadat het door den staat, die het aangemunt heeft, buiten werking
is gesteld, dit doet op grond van het vertrouwen, in het metaal gesteld; als regel ziet
men hier dan ook dadelijk disagio tegenover de vroegere waarde en daling tot op de
metaalwaarcTe.

-ocr page 43-

HOOFDSTUK II.

DE WAARDE VAN HEÏ GELD.

§ 1. De subjectieve waardeering der als geld jangecrende

goederen.

t

Evenmin als over het wezen van het geld, heerscht eenstem-
migheid over de vraag, of het geld waarde heeft en, zoo ja, of men
dan de algemeene wetten van waarde en prijs ook op het geld kan
toepassen, dan wel of hier eene bijzondere waardewet geldt.

Begrijpelijkerwijze wil de bovenbesproken theorie der ab-
strakte reken-eenheid van een waardeprobleem in de geldtheorie
niet weten >), terwijl ook Bendixen, op wien ik nog nader terug-
kom, op grond zijner „Anweisungstheorie" categorisch verklaart:
„Die Frage nach dem Wert des Geldes gehört nicht in eine
moderne Geldlehrc".a)

Liefmann, t. a. p. blz. 49 en passim; Elster, t. a. p. blz. 286.

a) Zie Bendixen, Geld und Kapital, blz. 31. Volgens Bendixen is het geld slechts „ab-
strakte Werteinheit"; deze kan dus nooit zelf waarde hebben; slechts als aanwijzing
tot het verkrijgen van andere goederen heeft het geld bcteekenis; van geldwaarde is
nooit sprake (t.\'z. p. blz. 21, v.v.). Waardeering van het geld kent dc praktijk niet:
„Was wir Geldwert nennen, ist eine Reflexvorstellung, die sich bildet aus allen uns be-
kannten Preisen. Es ist kein Begriff, sondern ein unklares Bild" (t. z. p. blz. 26). „Das
Gold ist nur Hilfsmittel beim Rechnen. Nicht um seinen Wert handelt es sich, sondern
darum,
dasz nicht du.cli falsche Handhabung der Geldschöpfung Rechenfehler ge-
macht, Unglciehwertiges fälschlich zu Äquivalenten werde" (t. a. p. blz. 33). „Das
Geld ist erst die Anweisung auf Äquivalente, es hat keinen selbständigen Wert/son-
dern spiegelt nur den Wert der Äquivalente wider" (t. z. p. blz. 34). — Het geld is dus
een zelf waardeloos abstrakt waardctceken, wat in den grond neerkomt op de leer der
abstrakte rekeneenheid. Dat ook afgeleide waardo toch waarde is, hoop ik hieronder
nog aan tc tooncn; ik wijs cr hier slechts op, dat bet zonderling mag hcctcn, dat Ben-
dixen, die blijkens de bovenstaande aanhalingen het geld niet als een aan waardccring
onderworpen verhandelbaar goed beschouwt, dit wel doet, zoodra het betreft dc ver-
houding van binnen- en buitcnlandsch geld (t. z. p. blz. 26). Ik zou zeggen, dat iets,
dat in den binnenlandschcn handel niet als waar kan worden verhandeld, dit tegen-
over het buitenland ook niet zou kunnen; daarom kan ik dan ook in Bcndixens twcc-
lo,1\'g standpunt niet anders dan ccnc bedenkelijke contradictie zien. — Dat evenwel
, ^\'^waardeprobleem ook van het standpunt der
„Anweisungstheorie" niet zonder
bcteekenis is, betoogt Schumpetcr, t. a. p. blz. 644, v.v.

-ocr page 44-

Dat Knapp, uitgaande van een zuiver juridische basis, het pro-
bleem der geldwaarde niet behandeld heeft, is van zijn standpunt
consequent; immers, juridisch gesproken, heeft het geld geen
waarde, doch slechts
gelding. Dit standpunt kan, evenmin als
Knapps geheele theorie, degenen bevredigen, die in het geld een
verschijnsel zien, dat naast eene juridische ook eene econo-
mische behandeling verlangt, en van vele zijden is Knapp dan
ook over dit punt aangevallen.2) Dit gaf hem aanleiding om in
de tweede uitgave van zijn werk op dit probleem terug te komen.s)
Knapp wijst er thans op, dat de waarde van het geld in zijn sy-
steem geene beteekenis heeft, omdat hij alleen het „Verwaltungs-
recht" behandelt en de waarde een zuiver economisch probleem
is; hij licht dit dan verder met eenige voorbeelden toe.

Het komt mij voor, dat Knapp hier op twee gedachten hinkt;
eenerzijds betoogt hij herhaaldelijk, dat het geld een produkt der
rechtsorde is en dat dus de geldtheorie
„nur rechtsgeschichtlich"
kan zijn \'); anderzijds maakt hij aan het einde van zijn werk eene,
ook m. i. volkomen logische, onderscheiding van juridische en eco-
nomische geldproblemen, wat met het aanvankelijk ingenomen
standpunt niet vereenigbaar is.

Hoe dit zij, in elk geval blijkt ook hier weer, dat Knapps leer
niet economisch is gedacht. Met allen eerbied voor het meester-
lijke denkprodukt kan dus de economist de „staatliche" theorie
voorbijgaan. Zij bestrijkt een ander terrein dan het zijne en de
groote juimte, die in vele moderne geschriften over het geld door
polemiek tegen Knapp wordt ingenomen, had beter besteed kun-
nen worden, indien de economisten hadden ingezien, dat Knapp
jurist blijft. Te ontkennen is het echter niet (en daarom dient
somstijds tegen Knapps opvattingen te worden geprotesteerd)
dat de schrijver zelf van tijd tot tijd het gebied der economie
raakt en dan op grond van zijn zuiver juridisch uitgangspunt
tot onjuiste meeningen komt.

Uit het in liet vorige hoofdstuk door mij ingenomen standpunt»

-ocr page 45-

volgens hetwelk het geld een goed is, dat wegens zijn bijzondere
verhandelbaarheid tot ruilmiddel is geworden, volgt, dat, indien
hier geen bijzondere, aan de functie van het geld inhaerente fac-
toren werkzaam zijn, de algemeene waardeleer ook op het geld
van toepassing moet zijn 1). Er doet zich hier echter eene moeilijk-
heid voor; de toepasselijkheid der grenswaardeleer op het geld
wordt met schijnbaar afdoende argumenten betwist\').

Volgens de grenswaardeleer ontspruit de subjectieve waarde van
een goed uit het inzicht in de beteekenis, welke het voor een eco-
nomische subject heeft, doordat hij meent in zijn welvaartsstre-
ven van dit goed afhankelijk te zijn, dus door verlies van dit goed
eenig genot te moeten ontberen, of, indien hij het niet bezit, door
het verkrijgen van dit goed aan eene tot nu toe onbevredigde be-
hoefte te kunnen voldoen. Uit deze omschrijving vloeit verder
voort, dat de grootte der waarde samenvalt met de beteekenis
der van het gewaardeerde goed afhankelijke behoeftebevrediging.
Hierop wordt dan de bekende prijswet gebaseerd.

Nu blijkt zich bij de toepassing dezer leer op het geld de volgen-
de moeilijkheid voor te doen. Eenzerzijds zegt men, dat de waarde,
welke iemand aan een als geld fungeerend goed hecht, afhangt van
de beteekenis der behoefte, welker bevrediging van dit goed af-
hankelijk is, dat is dus van de beteekenis der goederen, die hij
voor het als geld fungeerend goed zal ontvangen; anderzijds volgt
uit de op de grenswaardeleer gebaseerde prijswet, dat de prijs het
resultaat is van subjectieve waardeoordeelen betreffende de ver-
ruilde goederen. Waar nu de beteekenis van het geld afhangt van
datgene, wat ervoor te krijgen is, dus van een prijs, kan men niet
de ruilverhouding van geld en andere goederen verklaren uit eene
vergelijking van de voorafgaande waardeering van het geld en de
hiertegen te verruilen andere goederen, daar men dan den prijs
uit den prijs zou verklaren»). Zoo concludeert dan ook Helffe-

-ocr page 46-

rieh: „Der Grenznutzen des Geldes in einer gegebenen Einzelwirt-
schaft ist mithin der geringste Nutzen, der mit den Gütern, die
durch das zur Verfügung stehende Geld beschafft werden kön-
nen, oder für das benötigte Geld hingegeben werden müssen, noch
zu erzielen ist; und dieser Grenznutzen hat bereits einen bestimm-
ten Verkehrswert des Geldes zur Voraussetzung, sodasz der letz-
tere vom ersteren nicht abgeleitet werden kann." \') Hierbij komt
voor dezen schrijver nog een tweede bezwaar; beschouwt men nl.
de gemeenschap van met elkander handeldrijvende individuen,
de „Volkswirtschaft", als geheel, dan blijkt, dat hier eene bepaalde
geldquantiteit precies denzelfden dienst kan bewijzen, als de
helft daarvan; immers de verkeerswaarde zal zich in tegengestel-
de richting veranderen; de geldfunctie wordt in beide gevallen
evengoed verricht1). Hoe men dus over de grenswaardeleer den-
ken moge, op het geld achten de hier bedoelde schrijvers haar
niet van toepassing.3)

Opmerkelijk is het, hoe weinig schrijvers het probleem der sub-
jectieve geldwaardeering stellen; bij Menger, Jevons, Fisher,
allen grondleggers of aanhangers der grenswaardeleer, schijnt het

-ocr page 47-

niet te zijn opgekomen, dafhun theorie in dit opzicht eene leemte
vertoont. Slechts door eene kleine minderheid is gepoogd de geld- q
theorie te grondvesten op de basis eener zuiver subjectieve
waardeleer. *)

Alvorens aan de hand dezer minderheid, waarbij ik mij geheel
kan aansluiten, mijne opvatting over de subjectieve geldwaardee-
ring uiteen te zetten, wil ik eerst eene enkele opmerking maken
tegen, wat men zou kunnen noemen het „sociale" argument, door
Helfferich en Bendixen tegen de leer der subjectieve geldwaardee-
ring aangevoerd. Het bezwaar komt hierop neer, dat het onver-
schillig is, of in zekere gemeenschap veel of weinig geld circuleert,
daar veel geld met lage koopkracht denzelfden dienst kan ver-
richten als weinig geld met hooge koopkrachtl). Natuurlijk is dit
slechts zeer betrekkelijk waar; immers het is aanstonds duidelijk,
dat eene vermindering van het circuleerend geldquantuin tot eene
minimaal kleine hoeveelheid, gesteld dat dit mogelijk ware, voor
de gemeenschap in haar geheel geenszins onverschillig zoude zijn.
Maar nog afgezien hiervan kan men vragen, wat het er eigenlijk
toe doet, hoe de gemeenschap als geheel zich zou stellen tegenover
het circuleerend ruilmiddel. Indien door de beteekenis van het
geld uit sociaal oogpunt ook het oordeel der bij het ruilverkeer be-
trokken individuen werd beïnvloed, zou dit argument nog ecnige
beteekenis hebben; dit is echter niet het geval en wordt ook niet
beweerd. Men heeft immers bij het ruilverkeer door middel van
geld niet met een sociaal oordeel, maar met eene reeks van op
elkander inwerkende individueele waardeschattingen te doen.
Voor de beteekenis der subjectieve geldwaarde heeft dit argu-
ment dus geen belang.3)

Wat nu de subjectieve gcldwaardeering zelve betreft, zoo is
het duidelijk, dat men aan een goed, dat als geld fungeert, slechts
subjectieve ruilwaarde kan hechten. Hij, die het geld uitgeeft, O O
hecht er slechts waarde aan in verband met de goederen, die hij

-ocr page 48-

ervoor terugkrijgt; hij, die het ontvangt, waardeert het slechts
in verband met de goederen, die hij bij eene latere ruilhandeling
voor dit geld zal kunnen verwerven. De grootte der geldwaarde
wordt dus bepaald door de grootte van de waarde van die goede-
ren, welke men verwacht voor het geld te zullen krijgen 1). Dit wil
natuurlijk niet zeggen, dat het als geld fungeerende goed in alle
gevallen, waarin het wordt verhandeld, alleen subjectieve ruil-
waarde zal bezitten; ik nam immers boven aan, dat het geld steeds
in staat moet worden geacht ook buiten deze functie eenige
behoeftebevrediging te waarborgen; veelal zal het geld juist tot
deze behoeftebevrediging dienen, maar dan doet het dit niet als
geld, maar in andere qualiteit2). Ik zal later aandacht wijden aan
de vraag, welken invloed deze omstandigheid op de waarde der
als geld fungeerende goederen heeft. Bij wijze van voorbeeld wil
ik hier wijzen op den invloed, die de industriëele goudvraagop de
waarde van het goudgeld en de betalingen aan den staat op die
van de overige door hem uitgegeven geldsoorten uitoefenen3).

1 \') Zoo zegt b.v. von Miscs: „Keine Funktion des Geldes als Geld ist denkbar, die
von der Tatsache seines objektiven Tauschwertes losgelöst werden könnte. Für den
Gebrauchswert der Ware ist es belanglos, ob
sie auch Tauschwert hat oder nicht; für
den Gebrauchswert des Geldes ist das
Vorhandensein des Tauschwertes unvergängli-
che Voraussetzung. Diese Besonderheit der Geldwertgcstaltung kann man auch in der
Weise ausdrücken, dasz man dem Gelde den subjektiven Gebrauchswert in der Einzel
Wirtschaft überhaupt abspricht und ihm blosz subjectiven Tauschwert zugesteht"
(t. a. p. bli. 94). Vgl. ook von Wieser, t. a. p, b\'z. 288: „Der Grenznutzen des Haushal-
te bestimmt den persönlichen Tauschwert des Geldes". Zie ook Dr. C. A. Verrijn
Stuart, De goudkwestie, blz. 42, v.v.

2 ) Terecht zegt von Wicser: „Das Geld schätzt jedermann nach Tauschwert ein,
soweit man es eben als Geld verw nden will und nicht etwa blosz um des metallischen
Stoffes willen werthält, den man sieh durch Einich mclzung der Münzen vorfUgbar
machen kann" (t. a. p. blz. 287, v.v.). Ook d • waarde, toegekend aan liet papiergeld
om cr den emittent mede te kunnen betalen, is niet de eigenlijke ruilwaarde; het be-
treft hier geen ruil, maar betaling.

3 \') Heyn is van mecning, dat de waarde van het geld tenslotte juist uit deze niet-
monetaire functie moet worden afgeleid; niet, dat dc vraag naar geld als ruilmiddel
geen invloed zou hebben op zijn waarde, maar dat men van eene zelfstandige, dus niet
verder afgeleide geldwaarde kan spreken, komt, doordat het geld ook nict-monetaire
bruikbaarheid bezit (zie zijne boven aangehaalde polemiek tegen BendJxeo. \'»
v.v.). Mij komt deze opvatting onjuist voor; immers dc
waarde van h-t ge < wmlt
evenzeer door de vraag naar ruilmiddel brpaald, als door de behoefte, die o nuere
redenen aan het als geld fungeerende goed moge bestaan;oe nlet-moo« uncucis
noodig voor de bruikbaarheid van het geld als zoodanig, sc
hopt du» ae mog,eiQIkhcid
voor het ontstaan van waarde, maar bepaalt de grootte
hiervan Kccnszmsblj
komt nog, zooals ook Bendixen (t. z. p. blz. S89) terecht opmerkt dat iu bet door
Heyn bedoelde geval, nl. het voldoen van eenzijdige verbintenissen .net door den
slaat gecreëerd geld, dit laatste geenszins om zichzelf»wil wordt begeerd, doch om aar
zekere onaangenaamheden (executie e. d.) t-- ontkomen, die men, zoo men geen geld
heeft, zou moeten dulden; van een zelfstandige waarde is dus geen sprake.

-ocr page 49-

In verschillende richting hebben de aanhangers der grenswaar-
deleer gepoogd om de bovengenoemde, door Helfferich en anderen
aan deze leer verweten cirkelredeneering te ontgaan 1). Von Mises
lost het probleem op de volgende wijze op. De subjectieve waarde,
die door de aan het ruilverkeer deelnemende individuen aan het
geld wordt gehecht, is afhankelijk van datgene, wat deze voor hun
geld kunnen krijgen, dus m. a. w. van den geldprijs van de tegen
geld te verhandelen goederen 2). Basis voor dit waarde-oordeel
zijn dus de reeds bekende geldprijzen der goederen. Echter, dit is
slechts verplaatsing van het probleem, want onmiddellijk rijst de
vraag, hoe dan deze geldprijzen weer te verklaren zijn. Deze ver-
klaring is, naar von Mises meent, slechts langs historischen weg te
vinden : men moet teruggaan tot de eerste maal, dat eenig goed,
welk ook, werd geruild niet om ziclizelfswil, doch als ruilmiddel.
De prijs, die dit goed op dat oogenblik had, is te verklaren uit het
niet-monetair gebruik van dit goed: bij dezen prijs sluit zich dan
de prijs van dit goed als geld verder aan. Ja zelfs kan de oorzaak,
uit welke de prijs van het als geld gebruikte goed vóór het ont-
staan der nieuwe functie is voortgevloeid, wegvallen: het als geld
fungeerende goed ontleent dan alleen zijne waarde aan de functie
die het als \'ruilmiddel vervult3).

Dit betoog heeft de verdienste, niet op een circulus vitiosus
neer te komen «)• Toch is het, naar \'t mij voorkomt, niet geheel af-

\') Hij von Wiescr vindt incn slechts eenc zeer vage uitlating over dit probleem
(t. a. p. blz. 288, v.v.). Ook Heyn, die, hoewel geen aanhanger tier grenswaardeleor,
toch erkent, dat men bij den ruil van geld cn andere goederen te doen heeft met
twccCrlei waardeering, n.1. van het geld eener-, van liet hiertegen te ruilen goed ander-
zijds, verstrikt zich in den circulus vitiosus (zie hiervoor mijn boven geciteerd Iïcono- Ü
mistartikcl, blz. 208, v.v.).

J) „Da dem Gelde als solchen jede direkte Beziehung zu einem menschlichen Be-
dürfnis fehlt, kann das Individuum sich eine Vorstellung von seinem Nutzen und mit
hin von seinem Werte schlechterdings nicht anders bilden, als indem es von einer be-
stimmten Kaufkraft ausgeht. Diese Annahme aber wird begreiflicherweise keine an-
dere sein können als Uic, welche dem augenblicklich auf dem Markte herrschenden
Austauschverhältnis zwischen Gehl und Ware entspricht.... Die Geldpreise von
heute sind mit den Geldpreisen von gestern und vorgestern und mit denen von morgen
und übermorgen durch ein Band verknüpft" (t. a.
p. blz. 108).

3) T. a. p. blz. 109, v.v. „Das Geld musz im Augenblicke des Beginnens seiner Gcld-
funktion bereits objektiven Tauschwert besitzen, der auf anderweitig Ursachen,
nicht auf seine Gcldfunktion zurückzuführen ist. Geld, das bereits als solches fungiert,
kann aber auch dann wertvoll bleiben, wenn jene ursprüngliche Quelle seines Tausch-
wertes liinwcggcfallcn ist. Sein Wert stützt sich dann ausschlicszlich auf seine Funktion
aIs allg.meines Tauschmittel" (t. a. p. blz. 111).

*) Ook Heyn schijnt aan de door Mises voorgestelde oplossing tc hebben gedacht,
\'onder dat hij echter zeil tot oene heldere verklaring is gekomen. Inde polemiek tegen
ondixen zC(;t h,j. Die Erkenntnis alles dessen (n.1. van de factoren, welke de waarde
•" gold bepalen) wird sehr erschwert dadurch, dasz heutzutage alles für Geld
v«rrijn Stuart 3

-ocr page 50-

doende. De subjectieve ruilwaarde toch is niet anders, dan eene
voorloopige taxatie, soms vrij zeker, soms ook zeer vaag, betref-
fende den prijs, waartegen het getaxeerde goed zal kunnen worden
verhandeld. De mogelijkheid bestaat dus, dat de toekomst, waar-
op deze schatting betrekking heeft, niet overeenstemt met de
voorstelling, die het waardeerende subject zich daarvan heeft
gemaakt. Blijkt dit inderdaad het geval te zijn, dan zal de subjec-
tieve ruilwaarde zich öf bij de gewijzigde omstandigheden aan-
passen öf verdwijnen, welk laatste geval zich zal voordoen, indien
de subjectieve gebruikswaarde voor de ruilwaarde in de plaats
treedt of indien het te verruilen goed waardeloos blijkt en geen
gebruik buiten den ruil toelaat1).

* De basis dezer taxatie ten opzichte van het geld wordt zeer
zeker voor een goed deel gevormd door de uit ervaring bekende
geldprijzen; maar het is duidelijk, dat deze basis nooit volledig
kan zijn.1) De prijzen toch zijn aan eene voortdurende verandering
onderhevig; nieuwe goederen doen hun intrede in het ruilverkeer,
terwijl bovendien degene, die een waardeoordeel over het hem be-
schikbare geld velt, d. w. z. die zijn budget opmaakt, niet van alle
prijzen op de hoogte is. In al deze gevallen, die aan de orde van
den dag zijn, gaat een beroep op de feitelijk bekende (maar ver-
anderlijke) prijzen niet op; deze prijzen worden dan ook bij het
vellen van het subjectief waarde-oordeel over het geld slechts ten
deele gevolgd.

Het .volgende schematische geval moge mijne bedoeling duide-
lijk maken. Nemen wij aan, dat iemand op een gegeven moment
de beschikking heeft over een zeker gcldquantum, bv. oyer
f 20.—. Doel is, evenals in het gehecle economische leven, met
het beschikbare middel, het geldquantum, het grootst mogelijke

1 ) Dit laatste geval kan zich ook bij het geld voordoen; men denke b v. aan ne n
den smeltkroes werpen van gouden munt of aan, het geheel
waardeloos won en van
papiergeld. ...

*) De beschouwingen van von Zwicdincck gaan in dezelfde richting als die van von
Mises: „Die Nutzniöglichkeit, und damit der absolut subjektive, innere Wert des
Geldes fuszt mit auf der Kaufkraft des Geldes, die es im unmittelbar vorangegange-
nen Augenblick gehabt hat" (t. a.p. blz. 141). Zwiedineck wijst echter wel op mogelijke
wijziging van het subjectief oordeel in verband met eventuccle veranderingen in de
koopkracht van het geld (t. a. p. blz. 144).

-ocr page 51-

quantum subjectief nut te verwezenlijken. Daarvoor is noodig het
opmaken van eene begrooting van uitgaven. Gegevens hiervoor
zijn de benoodigde goederensoorten, het aantal benoodigde exem-
plaren in elke soort, het nut, dat elk exemplaar vermoedelijk zal
stichten en de prijs, dien het vermoedelijk zal kosten. Om nu het
voorbeeld zooveel mogelijk te vereenvoudigen, wil ik aannemen,
dat de persoon, die de beschikking heeft over f 20.—, slechts be-
hoefte heeft aan goederen van 4 soorten, a, b, c en d, en dat hij
van de le en 2e soort 3, en van de 3e en 4e soort 2 exemplaren
kan gebruiken, welker nut, naar een idealen maatstaf gemeten,
door een bepaald cijfer wordt voorgesteld. Ik kom dan tot het
volgende schema:

Vermoedelijke prijs

a

b

c

d

8

5

4

2

6.

2

3

1

3

1

0

0

0

0

f 10.-

f

5.—

!f

1.50

f 1.-

Uitgaande van deze gegevens poogt het economisch subject
thans de voordeeligste wijze te vinden om zijn geld te besteden.
Indien hij alleen met het vermoedelijk nut rekening hield, zou hij
eerst pogen 2a te verwerven, alvorens tot soort b over te gaan.
Dit is echter voor hem niet het voordeeligst; immers 2a kost
f20.—en belooft een nut van 14, terwijl bv. la -f 2b eveneens
f 20.— kost en een nut van 15 oplevert. Al zoekende zal hij tot
de volgende combinatie komen:

la lb 2c -f- 2d.
Het nut is 8 -f 5 -f 7 3 = 23, de prijs f 20.—. Zoo ziet er
dus de voorloopige inrichting der begrooting uit. Waar deze ech-
ter gebaseerd is op de vermoedelijke prijzen van a, b, c en d, is het
zeer wel mogelijk, dat het economisch subject, ter markt komend,
ziet, dat de toestand niet aan zijne verwachting beantwoordt \')•

. \') In sommige gevallen is het mogelijk, dat dc meerdere vraag van één enkel sub-
JC<jt.Ue\' marktpositie wijzigt, zoodat dit met oe intensiteit van zijn eigen vraag wel dc-
,jk rekening zal hebben te houden. Dit geval is b.v. op de cflcctcnbeur/.en aan de
orde v»n den dag.

Goederen soort

Vermoedelijk nut

-ocr page 52-

Ik wil aannemen, dat in het onderstelde geval goed a f 6.—, b, c
en d het reeds vermoede bedrag, dus resp. f 5.—, f 1.50 en f 1.—
blijken te kosten. Onmiddellijk zal het economisch subject nu van
plan veranderen. Mogelijk is thans de combinatie 2a -f lb 2c,
nut 26, prijs f 20.—. *).

Bovenstaand schema is mutatis mutandis van toepassing op
hem, die inruil voor bepaalde andere goederen geld wil venverven.
De waarde, welke hij aan het te verkrijgen geld hecht, hangt af
van het totale daarvan verwachte nut, dat wordt bepaald op de-
zelfde wijze, als ik zoo juist heb beschreven.

Het hier gestelde geval is zeer abstrakt. In de werkelijkheid
toch heeft men niet slechts met een beperkt aantal, maar dikwijls
met onoverzichtelijk vele begeerde goederensoorten te doen, en
in elke soort geldt veelal weer hetzelfde ten opzichte van het aan-
tal begeerde exemplaren, terwijl bovendien naast het aantal ook
met de qualiteit rekening wordt gehouden. Ook heeft men veel-
al niet eene som gelds in eens te besteden: inkomsten en uitgaven
zijn meestal over langen termijn verdeeld. Daarom is het dikwijls
niet gemakkelijk te zeggen, wat in concreto de grenswaarde van
een gulden zal zijn. Criterium is het nut, dat gemist wordt bij ver-
lies van een gulden, dien men bezit, of dat verkregen wordt door
het verwerven van een gulden, waarover men nog niet de beschik-
king had.

Zoo toont dan ook de praktijk ons een voortdurend schatten en
herschaften, een proces van gestadige aanpassing, zonder dat
eene definitieve beslissing ooit bereikt wordt. Al is echter de wer-
kelijkheid gecompüceerder, toch vertoont zij de trekken, in boven-
staand schema in abstracto weergegeven.

Dit schema leert, dat de waarde eener geldsom, waarover
iemand te beschikken heeft, gelijk is aan de hoeveelheid nut, wel-
ke gemist wordt bij verlies van dit geldbedrag. Voor een onderdeel
daarvan geldt hetzelfde. Men bedenke daarbij echter, dat, zoodra
men een deel van het beschikbare geldquantum verliest, onmid-

1) Mogelijk is ook dc combinatie 2a lb >c ld, nut 25, prijs f 19.50. Er
blijft dus een rest van f 0.50. Deze combinatie zal worden gekozen, indien van
i 0.50 een nut wordt verwacht, dat grootcr is dan 1.— Er bestaat door het geld
een zeer duidelijke samenhang van alle prijzen (Vgi. von Wieser, t. a. p. blz. 286, v v.).
Van bet gebruik van geld is, zooals later nog blijken zal, deze onderlinge samenhang
niet afhankelijk; deze wordt er echter in hooge mate door
verduidelijkt en kan zich
dientengevolge veel gemakkelijker openbaren, dan onder liet systeem van den directcn
ruil van gebruiksgoederen.

-ocr page 53-

dellijk eene nieuwe begrooting zal moeten worden opgemaakt.
Het verschil van het in beide gevallen verwachte totale nut der
te verkrijgen goederen bepaalt de waarde van het verloren geld-
quantum 1). « *

Verder blijkt, dat de verschillende goederen niet gekocht wor-
den in volgorde van de grootte van het nut, dat zij kunnen stich-
ten, maar zóó, dat het totale nut het grootst is.

Dit schematische geval toont voldoende, hoe de waardeering
van het geld geschiedt, indien men over een bepaald quantum
daarvan beschikt. Natuurlijk is dit nog slechts eene halve ver-
klaring; immers de vraag rijst onmiddellijk, waarvan dan weer de
grootte van hpt gewaardeerde geldquantum zelf afhankelijk is.
Het antwoord hierop zal ik in de volgende § pogen te geven. Hier
was \'t er slechts om te doen, het proces der subjectieve geldwaar-
deering onder gegeven omstandigheden uiteen te zetten. Het
bleek daarbij, dat het hiervoor niet noodig is om, zooals von Mises
doet, tot het eerste geldgebruik terug te gaan. Een cirkelredenee-
ring kan men ontgaan door streng vast te houden aan het eigen-
lijke karakter der subjectieve ruilwaarde, welke niet anders is dan
de beteekenis, die men aan een goed hecht, omdat men verwacht,
het tegen pndere goederen te kunnen verhandelen. Vroegere prijs-
verhoudingen geven daartoe wel eene zekere, maar geene afdoen-
de aanwijzing. Men vervalt in eene cirkelredenccring, wanneer men
r zonder meer zegt, dat de vroegere prijzen de eenige basis voor de

! subjectieve geldwaardeering zijn; maar deze circulus vitiósus
wordt ontgaan door de subjectieve waardeering te baseeren op
het vermoeden omtrent de prijzen der toekomst, bij welk ver-
- moeden rekening wordt gehouden met eventueele wijzigingen. De
waardeering geschiedt dan principieel op dezelfde wijze als die
van een handelaar, die een geheel nieuw artikel ter markt brengt
en aan dit artikel wel degelijk subjectieve ruilwaarde toekent, ook
al is het nog nooit tegen geld of andere goederen verhandeld.

De vraag, welke thans beantwoord dient te worden, is, welke
factoren omvang en intensiteit van vraag en aanbod der verschil-

-ocr page 54-

lende geldsoorten bepalen en hoe daaruit eene bepaalde koop-
kracht voortspruit.

§ 2. De prijswet en hare toepassing op het geld.

Evenals de grenswaarde-leer is ook de op deze theorie gefun-
deerde prijswet in den laatsten tijd hevig bestreden. Reeds bij een
vroegere gelegenheid heb ik deze prijswet tegen Liefmanns aan-
vallen verdedigd *). Ik wil thans pogen haar op het geld toe te
passen.

Het is bekend, dat volgens de op de grenswaardeleer gebaseerde
prijswet de prijs wordt bepaald door omvang en intensiteit van
vraag en aanbod1). Krachtens deze wet is de prijs het resultaat
van het samentreffen van tegengestelde subjectieve waardeoor-
deelen ten opzichte van tegen elkander te verruilen goederen.
Op het geld toegepast, wil dit zeggen, dat overal daar geld tegen
andere goederen zal worden verruild, waar hij, die over geld te
beschikken heeft, dit minder waardeert dan de goederen, die hem
daarvoor worden aangeboden, en hij, die deze goederen aanbiedt,
aan het geld eene hoogere waarde hecht in verband met de voor
dit laatste te verkrijgen goederen. Men stuit hier echter op eene
moeielijkheid. Hoe iemand, die over zeker geldquantum te be-
schikken heeft, te werk zal gaan, werd hierboven reeds uiteengezet.
Hij zal, uitgaan de van door hem mogelijk geachte prijzen een
budget opmaken en op grond van dit budget zijn geld uitgeven,
terwijl, zoo dikwijls de werkelijkheid niet aan zijne begrooting be-
antwoordt, in deze laatste de noodige wijziging zal worden aan-
gebracht. Evenzoo gaat hij, die andere goederen tegen geld aan-
biedt, uit van den mogelijken prijs dien hij voor deze goederen zal
kunnen bedingen; vervolgens zal hij dan het aldus verworven
geldquantum op de boven uiteengezette wijze waardeeren. Echter,
wat bepaalt de grootte van het aangeboden geldquantum en
van het aangeboden quantum andere goederen ?

Allereerst het aangeboden geldquantum in het oog vattend,
blijkt, dat dit op ieder moment bestaat, behoudens de zeer abnor-
male duurzame schatvorming, en de tijdelijke rcservecring, uit al

1 ) Zie vooral von Böhm—Bawerk, Grundzüge der Theorie des wirtschaftlichen
Gütcrwerts, in Conrads Jahrbücher, Neue Eolge, Bd. 13 (1886), blz. 1—82cn477.—
541, vooral blz. 489, v.v.; Positive Theorie des Kapitalcs, 3e druk, Innsbruck 1909,
blz. 357, v.v.

-ocr page 55-

het geld, waarover de aan het ruilverkeer deelnemende individuen
de beschikking krijgen. Dit krijgen zij, öf doordat het geld eenebe-
looning voor eene door hen verrichte prestatie is, öf zonder zulk
eene voorafgaande prestatie, welke laatste geval uit twee onder-
deden bestaat, al naar gelang het geld definitief om niet is verkre-
gen (diefstal, schenking, vererving, e. d.) dan wel bij wijze van voor-
schot 1). Over het crediet zal ik later nog spreken; voorloopig wil
ik er nog van afzien. Wat de verkrijging om niet betreft, wil \'t mij
voorkomen, dat men dit geval zonder bezwaar kan verwaarloozen.
Immers vooreerst zijn de hierbedoelde gevallen betrekkelijk zeld-
zaam, en verder doet \'t er in het algemeen weinig toe, of het geld
in den ruil tegen andere goederen wordt aangewend door hem die
het door eigen prestatie heeft verworven, dan wel door iemand,
die het van dezen heeft verkregen. Geheel onverschillig is dit
natuurlijk niet, maar er is geen reden om aan te nemen, dat deze
gevallen belangrijken invloed op het algemeen resultaat zullen
hebben. Blijft dus het normale geval, nl. dat het in ruil voor andere
goederen aangeboden geldquantum door hem, die erover te be-
schikken heeft, zelf weer is ontvangen als contra-prestatie in den
ruil. Het aangeboden geldquantum is dus, afgezien van crediet,
schenking, e. d., zelf weer eene contraprestatie; wil men derhalve
mede uit dit quantum de ruilverhouding van geld en andere goe-
deren, de geldprijzen der goederen, anders gezegd de koopkracht
van het geld, verklaren, dan draait men eenvoudig in een cirkel
rond en verklaart men den prijs uit den prijs.

Om deze moeilijkheid te ontgaan moet het ontstaan der prijzen,
d. i. van de verhouding, waarin de goederen tegen elkander wor-
den verhandeld, eenigszins dieper worden nagegaan. Men denke
zich liet geld weg uit ons ruilverkeer en vrage zich, waardoor
in zulk een geval de prijsverhoudingen der tegen elkander vei -
handelde goederen worden bepaald. Het antwoord is niet moeilijk
te vinden. Iedei heeft de keus om de hem beschikbare arbeids-
en natuurkrachten a) aan te wenden tot directe bevrediging der
eigen behoeften of tot het produceeren van goederen, bestemd voor
den ruil. Welken weg men zal inslaan, is eene questie van subjectief

1  p. blz. 288, die onderscheidt tusschcn liet geld, verkregen als inkomen, bij wijze
van creüiet en door intering van vermogen.

<). \' Hiervan moet incn natuurlijk uitgaan; nog verder teruggaan is onmogelijk,
* ,Ur dit jic mccst ciemcntaire toestand is.

-ocr page 56-

inzicht; men beoogt het verwezenlijken van een zoo groot mogelijk
quantum subjectief nut in de periode, waarover men zijn econo-
misch plan uitstrekt. Dit quantum nut is het inkomen. Of men
direct voor eigen behoeftebevrediging dan wel voor ruil zal produ-
ceeren, hangt af van het zuiver subjectief inzicht, dat men in het
mogelijk resultaat heeft1). Vestigt men zijne keuze op productie
voor ruil, dan zal de grootte van het inkomen afhangen van het
resultaat van den ruil; de berekening wordt gebaseerd op de eigen
behoefte en de verwachting betreffende die der anderen aan het
eigen artikel in verband met de door dezen zelf geproduceerde goe-
deren en de vermoedelijk daaraan bij henzelven bestaande behoef-
te. In beginsel is het natuurlijk onverschillig, of het risico, ver-
bonden aan het opmaken van zulk een productie-plan, wordt
gedragen door elk individueel, dan wel door enkelen (de onderne-
mers) ten behoeve van een groep anderen. In beide gevallen is het
beginsel hetzelfde: het quantum in ruil aangeboden goederen wordt
bepaald door het streven der deelnemers aan het ruilverkeer naar
een zoo voordeelig mogelijk gebruik der te hunner beschikking
staande kapitaalgoederen. Onderlinge samenhang der ruilhande-
lingen zal er ook dan zijn, zij \'t dat deze zich ook niet zoo snel en
zoo duidelijk zichtbaar openbaart, als in eene maatschappij, welke
zich van een ruilmiddel bedient.

Thans dient te worden nagegaan, op welke wijze deze verhoudin-
gen worden gecompliceerd door het gebruik van geld. In hoofd-
stuk I stelde ik, dat als geld zijn te beschouwen al die goederen,
die feitelijk worden verhandeld teneinde den ruil te vergemakkelij-
ken, en die dit kunnen doen, omdat zij om eene of andere reden
« als zeer verhandelbaar worden beschouwd. Nu wil ik pogen in
abstracto eene voorstelling te geven van de wijze, waarop verschil-
lende, feitelijk voorkomende geldsoorten hun intrede kunnen doen
in de boven beschreven geldlooze maatschappij. Eerst zal ik deze
geldsoorten afzonderlijk behandelen om later te spreken over
hunne onderlinge verhouding en samenhang 1).

Vooreerst het edele metaal. Men stelle zich voor, dat in de

-ocr page 57-

geldlooze maatschappij geleidelijk de behoefte aan een zeker ruil-
middel ontstaat en dat, eveneens zeer geleidelijk, het goud tot
bevrediging dezer behoefte wordt verkozen. Dat dit mogelijk is,
komt, het werd reeds in het vorig hoofdstuk betoogd, hier-
door, dat het goud als industriëele waar eene behoeftebevredi-
ging belooft, welke genoegzame verhandelbaarheid waarborgt.

Waar het goud totdusver slechts voor industrieel gebruik werd
geproduceerd, volgt uit het optreden der nieuwe goudvraag, dat
de ruilverhouding van goud en andere goederen zich wijzigt. Im-
mers de producent van andere goederen hoopt door het verruilen
hiervan tegen goud een grooter inkomen te verkrijgen dan door
den direkten ruil tegen de goederen, die onmiddellijk zijne behoef-
ten kunnen bevredigen. Gevolg is, dat het inkomen van den goud-
producent toeneemt en dat, indien vrije concurrentie mogelijk is,
de tendenz ontstaat, aan de goudproductie meerdere uitbreiding
te geven. Tevens vertoont zich de tendenz om gouden voorwer-
pen voor monetaire doeleinden aan te bieden. De eerste tendenz
blijft zoolang werkzaam, als noodig is om het inkomen van dien
goudproducent, die onder de ongunstigste omstandigheden
werkt, d.i. op het „economisch grensgebied"\') der goudproductie,
op hetzelfde peil te brengen als dat van die ondernemers, die
elders onder dc ongunstigste omstandigheden werken. Is deze
toestand bereikt, dan is er geen reden meer tot verplaatsing van
productieve krachten. De tweede tendenz is eveneens zuiver
tijdelijk en zal zoolang werken, als noodig is om den prijs van het
goud in gouden sieraden en dien van het goud voor monetaire
doeleinden door prijsstijging der eerste, prijsdaling der laatste,
aan elkander gelijk te maken.

Het proces gaat dus als volgt in zijn werk. Indien op het oogen-
blik, waarop de behoefte aan ruilmiddel ontstaat, geen abnormale
toestand heerscht, dan zijn de productieve krachten zoo verdeeld,
dat elk het grootst mogelijke inkomen zal deelachtig worden.
Op het „economisch grensgebied" is dus het inkomen overal min

-ocr page 58-

of meer gelijk. Door het ontstaan der nieuwe goudvraag wordt het
inkomen van den goudproducent grooter dan met den vroegeren
toestand overeenstemde, zoodat verplaatsing van productieve
krachten uit andere bedrijven naar de goudproductie voordeel
biedt, evenals het geven van eene nieuwe bestemming aan be-
staande gouden voorwerpen. Deze verschuiving van productieve
krachten zal zoolang voortduren, als de prijsstijging van het goud
tengevolge van meerdere goudvraag aanhoudt.

Het karakter van het inkomen zal zich, heeft het proces een-
maal doorgewerkt, gewijzigd hebben. Van een inkomen in natura,
bestaande uit goederen, die direct kunnen worden gebezigd tot
behoeftebevrediging, is het een geldinkomen geworden. De vraag
naar verbruiksgoederen is niet meer belichaamd in aanbod
van andere verbruiksgoederen, maar van geld. De omvang van
dit geldaanbod staat dus gelijk met het tevoren voor andere goe-
deren verkregen geldinkomen. Er heeft zich dus tusschen de
goederen een nieuwe schakel gevoegd, het geld, wat echter aan
het wezen der zaak niets verandert: via het geld hoopt men thans
een zeker inkomen in natura te verwerven. Deze verwachting be-
paalt dus het gebruik der productieve krachten.») De geldpro-
ductie is een gewone tak van voortbrenging evenals elke andere.

De bron van de waarde van het geld, d. i. van het goud, is
thans een tweeledige: het monetair en het industrieel gebruik
bepalen deze waarde samen. Voor het optreden van het goud als
geld was het noodig, dat het goud voldoende verhandelbaar ge-
acht kon worden, wat berustte op de mogelijkheid van het indus-
triëele goudgebruik. Bij deze waardebron voegt zich nu de tweede,
de mogelijkheid om het goud als ruilmiddel te gebruiken. \')
* Indien nu het metalen ruilmiddel een verbruikbarg waar was,
over welker productie telkens op korten termijn moest worden
beslist, dan zou de toestand een andere zijn dan thans, nu, be-
houdens slijtage, de mogelijkheid, dat geld tot gouden sieraad
wordt vervormd, en de zeer enkele gevallen, waarin het geld door

-ocr page 59-

toeval duurzaam in den grond wordt gestopt, of bij scheepsram-
pen blijvend aan onze beschikking wordt onttrokken, het metalen
geld, dat eenmaal circuleert, ook in de circulatie blijft. Dit is
van veel belang voor de grootte van het inkomen van den metaal-
producent. Immers wat heden als geldinkomen is verkregen, wordt
over eenigen tijd weer als zoodanig uitgegeven en blijft daardoor
in omloop.De Vroegere geldvraag, d.i. het veiworven geldinkomen, \\
bepaalt het latere geldaanbod. Werd het geld verteerd, dan zou I
de behoefte aan ruilmiddel telkens geheel uit de opbrengst der
mijnen moeten worden bevredigd. Nu het metaal een duurzaam
goed is, wordt deze behoefte mede door den aanwezigen voorraad
bevredigd, hetgeen tengevolge heeft, dat het inkomen van den
metaalproducent sneller het normale peil bereikt, dan anders het
geval zou zijn, en dat één zelfde geldstuk meermalen deel kan
uitmaken van het inkomen van denzelfden persoon \').

In welken omvang aanbod van goud als ruilmiddel plaats vindt,
hangt, gelijk wij zagen, in de gegeven omstandigheden af van het
aanbod van andere goederen aan den goudproducent, dus van het
door dezen te verkrijgen inkomen; wordt dit grooter dan het
gebruikelijk inkomen op het „economisch grensgebied der voort-
brenging", dan ontstaat eene tendenz tot verplaatsing van pro-
ductieve krachten naar de goudproductie.

Op welk niveau tenslotte de prijzen der goederen in geld zullen
komen te liggen, welke koopkracht het geld dus zal bezitten, is
in het algemeen niet te zeggen; dit hangt af van de inwerking van
geldvraag en -aanbod op elkander. Ook is niet met zekerheid te
zeggen, welken invloed vermeerdering van den totalen goudvoor-
raad op de geldprijzen der andere goederen zal hebben. Zulk eene
vermeerdering kan bv. liet gevolg zijn van liet ontdekken van
nieuwe goudmijnen; zij opent dan de mogelijkheid van groote
inkomsten en veroorzaakt verschuiving van productieve krachten
in de richting der nieuwe bedrijven. Dat a priori niet te zeggen is,
welken invloed deze goudvermeerdering op de prijzen zal hebben,
is te verklaren uit verschillende omstandigheden. Vooreerst, ik
betoogde het reeds, hangt het verhandelen van goud tegen andere
goederen niet alleen af van het goudaanbod, maar ook van het

-ocr page 60-

aanbod dier andere goederen, of, wat hetzelfde is, van de vraag
naar ruilmiddel. Deze vraag kan wisselen en wisselt feitelijk
dikwijls, terwijl bovendien de wijze, waarop de aan het ruilver-
keer deelnemende individuen van hunne door den metaaltoevloed
verruimde kassen gebruik zullen maken, m. a. w. de mate van
economiseering van het geldgebruik, lang niet bij iedereen dezelfde
is. Verder staat naast de monetaire de industriëele goudvraag en
deze vormt op haar beurt niet een vast percentage van de goud-
behoefte, daar dit geheel afhankelijk is van de marktpositie in
de goudindustrie. En tenslotte dient bedacht te worden, dat eene
gelijkmatige werking op de goederenprijzen slechts dan mogelijk
zou zijn, indien allen, die aan het ruilverkeer deelnemen, in de-
zelfde mate en op hetzelfde moment hun aandeel in het nieuwe
geld deelachtig werden, wat allerminst aannemelijk is. Veeleer zal
de wijziging van het individueel geldinkomen zich geleidelijk en
langzamerhand over de geheele markt voortbewegen, zoodat eene
langdurige verstoring aller prijsverhoudingen het gevolg zal zijn,
eene verstoring, welke trouwens bij elke abnormale inkomens-
wijziging op eenige plaats van het bedrijfsleven zal plaatsvinden.
Dat na afloop der stoornissen het prijsniveau evenredig aan de
verandering in het geldquantum zal zijn gewijzigd, is in verband
met de veranderde constellatie der productiefactoren niet te voor-
spellen. Daarom is, ondanks het erkennen van den invloed, welken
quantitatieve wijziging der geldcreatie op het prijsniveau tenslotte
zal hebben, toch de stelling der quantiteitstheorie, volgens welke
wijziging van den geldvoorraad evenredige wijziging van het prijs-
niveau teweegbrengt, in hare algemeenheid niet aannemelijk. \')

De tendenzen, die in het voorgaande in abstracto werden aan-
geduid, zullen hierna nog een en andermaal ter sprake komen.
Thans wil ik, eveneens in abstracto, den staatsinvloed op het geld,
allereerst met betrekking tot het standaardgeld, kortelijks nagaan.

De houding, die de staat tegenover het geldwezen kan aanne-
men, kan meer of minder ingrijpend zijn. Absolute lijdelijkheid is
een gedragslijn, welke door geen enkelen staat meer worclt ge-
volgd. Volledigheidshalve zij hier opgemerkt, dat in een dergelijk
geval de staat de beslissing, over wat als geld zou fungeeren,

-ocr page 61-

geheel aan zijne onderdanen zou overlaten en de verhandelbaar-
heid van en*de vraag naar het als geld fungeerende goed slechts
zou kunnen beïnvloeden door de bepaling, dat men aan hem, den
staat, in dat goed betalingen mag doen. De invloed, door den
staat hierdoor uitgeoefend, verschilt slechts quantitatief, niet
qualitatief van dien van eiken particulier.

Ook door het brengen van de munt in de handen van den
staat werkt deze nog slechts bevorderend zonder een principiëel
nieuwen toestand te scheppen. Onjuist is het, eerst van geld te
spreken, indjen staatsmunten circuleeren en het tevoren als
ruilmiddel cjfrculeerende ongemunte metaal niet onder het
geldbegrip te brengen >); zeer zeker heeft men hier geld, voor-
zoover het ongemunte metaal als ruilmiddel fungeert. Wat de
staat door het vermunten doet, is niet anders dan het bevorderen
van de verhandelbaarheid van het metaal. Daardoor draagt hij
er toe bij, het gebruik van ruilmiddel, overal waar het nog niet
is ingeburgerd, te bevorderen. Dit versterkt de vraag naar edel
metaal en heeft dus de werking, die reeds vroeger werd be-
schreven.

Toekenning van de kracht van wettig betaalmiddel, ik wees er
reeds vroeger op (boven blz. 12), verandert op zichzelf den toestand
al evenmin. Veeleer past deze maatregel zich bij het bestaande
aan. Op de waarde van het ruilmiddel zal hij dan ook geen wezen-
lijken invloed hebben.

Actief ingrijpen doet de staat eerst dan, indien hij het geld-
wezen in banen leidt, welke het uit eigen beweging niet zou vol-
gen. In het vorig hoofdstuk wees ik erop, dat de bruikbaarheid
van door den staat in omloop gebracht geld te verklaren is uit de
mogelijkheid om met dit geld den staat zelf betalingen te doen.
Nu is echter deze voorwaarde niet alleen bij het teckcngcld,
maar ook bij het volwiclitige metaalgeld veivuld. Was nu oor-
spronkelijk het industrieel gebruik de voorwaarde voor het mone-
tair gebruik van het edele metaal, en al heerscht deze voorstelling
bij velen zonder twijfel nog, dit neemt niet weg, dat de staat
door de rol, die hij in het sociale leven speelt,een bepaald metaal

-ocr page 62-

als geld kan afschaffen, d. w. z. door het niet langer in betaling
aan te nemen, de geldfunctie van zulk een metaal onmogelijk kan
maken. Dit wil dus zeggen, dat in den loop der tijden ook het
vol wichtig metaalgeld naast de mogelijkheid van industrieel ge-
bruik een tweede steunpunt heeft gekregen in de mogelijkheid van
betaling aan den staat, welk steunpunt niet vervallen kan zonder
de monetaire functie zelf onmogelijk te maken. Ten bewijze hier-
van kan ik mij op de veelvuldige standaardwisselingen in de
vorige eeuw beroepen.

Indien nu voldaan is aan de voorwaarde, dat d.e functie van
ruilmiddel alleen dan door het metaal kan worden vervuld, indien
de staat dit in betaling aanneemt, beheerscht deze het geld-
wezen, afgezien van de hierna nog te noemen geldbronnen. Hij
kan dan allereerst in plaats van het bestaande standaardmetaal
een nieuwen standaard stellen met afschaffing van het circulee-
rende geld. Het gevolg is, na het vroeger behandelde, niet moeilijk
vast te stellen. Het oude standaardmetaal verliest zijne geldquali-
teit, m. a. w. de geheele geldvraag naar dat metaal verdwijnt
en het inkomen der vroegere geldproducenten daalt aanmerkelijk.
In plaats hiervan ontstaat vraag naar het nieuwe standaard-
metaal; de nieuwe geldproducenten zullen dus aanvankelijk een
groot inkomen genieten. Welke verschuiving van productieve
krachten een en ander ten gevolge zal hebben, volgt uit hetgeen
reeds vroeger betoogd is. Dat deze staatsmaatregel op zich zelf
van grooten invloed op het geheele prijsniveau zal kunnen zijn,
spreekt vanzelf. Immers het ligt voor de hand, dat de productie-
voorwaarden voor het nieuwe metaal niet dezelfde zullen zijn als
voor het oude, zoodat de totale geldvoorraad vóór en na de ver-
andering niet dezelfde zal zijn.») Is deze verandering echtereen-
maal voltrokken, dan is dezelfde toestand ontstaan voor het
nieuwe standaardmetaal, als vroeger voor het oude bestond, zoo-
dat de vraag, hoe dan liet aanwezige geldquantum wordt bepaald,
op geheel dezelfde wijze wordt opgelost als tevoren.

Geheel anders wordt het geval, wanneer de staat zelf als geld-
producent optreedt. Dat hij dit doen kan, leeren de feiten. Waar-
_
t_

») Later zal [blijken, dat door het circuleeren van zeer vele geldsoorten, waarop
de staat geen invloed oefent, de betcckenis der verandering van standaard vrij wat
minder belangrijk is dan onder de in den text omschreven omstandigheden, nl. bij
eene circulatie van slechts ééne geldsoort.

-ocr page 63-

om hij het kan, is een vraag, naar welker oplossing in het vorig
hoofdstuk reeds is gezocht: het door den staat uitgegeven geld
kan worden gebezigd als betaalmiddel tegenover dezen zelf
en daar de staat crediteur op groote schaal is, kan aldus het ver-
trouwen in de verhandelbaarheid van het staatsgeld worden ge-
handhaafd. De uitgifte van staatsgeld kan geschieden in aanslui-
ting bij andere reeds circuleerende geldsoorten of ter vervanging
hiervan; in beide gevallen is het noodig, dat de staat verklaart,
in welke verhouding beide geldsoorten staan, d. w. z. hoeveel
eenheden van het reeds circuleerende geld aan een eenheid van
het nieuwe door den staat in omloop gebrachte geld gelijk zijn. Het
duidelijkst doet dit geval zich voor, wanneer de staat papiergeld
uitgeeft naast of ter vervanging van reeds circuleerend volwich-
tig metaalgeld; ook bij metalen teekengeld echter is het geval niet
anders.

De werking, die het uitgeven van staatsgeld zal hebben, is,
afgezien van het internationaal verkeer, de volgende. De staat
treedt thans zelf als geldproducent op en wel met productiekos-
ten, die hij vrijwel tot nul kan reduceeren. Gevolg is dus, dat het
richtsnoer der particuliere metaalgeldcreatie, het inkomen van
den geldproducent, hier praktisch wegvalt; immers dit inkomen is
behoudens zoo aanstonds aan te geven grenzen, zoo groot of zoo
klein als de geldproducent, de staat, zelf verkiest. Het hangt dus
van den staat af, welken omvang aan het nieuwe geldquantum
zal worden gegeven. Hieruit vloeit tevens voort, welken invloed
de uitgifte van staatsgeld op de productie van metaalgeld zal
hebben. Wordt het metaalgeld als zoodanig geheel afgeschaft,
d. w. z. verklaart de staat het niet meer te willen aannemen en
acht het publiek het daarom verder als nationaal geld onbruik-
baar, dan vervalt in het betrokken land ineens alle monetaire
vraag naar metaal, wat op het inkomen van de metaalpro-
ducenten drukkend zal werken en de reeds meermalen ver-
melde verplaatsing van productieve krachten ten gevolge zal
hebben.

Minder ver gaat deze invloed, indien de staat het bestaande
metalen geld niet afschaft en eenvoudig daarnaast papiergeld
uitgeeft. Ook dan kan hij, door hieraan eene groote uitbreiding
te geven, tenslotte aan het bedrijf van den metaalproducent
alle winst ontnemen, maar hier hangt dit af van den omvang.

-ocr page 64-

waarin het nieuwe staatsgeld wordt uitgegeven, niet van den
maatregel zelf, zooals in het vorige geval.

Evenals zich, zoolang de behoefte aan ruilmiddel door de
metaalproducenten wordt bevredigd, de vraag naar geld, d. i.
het aanbod van andere goederen, in eerste instantie richt naar
den bron van het geld, zoo is dat ook bij de uitgifte van staats-
geld het geval. De staatsleveranciers richten zich met aanbod
van goederen en diensten tot den staat, ontvangen daarvoor het
nieuwe staatsgeld en treden met dit geldinkomen als vragers van
andere goederen op. Indien nu de staat zich bij het uitgeven van
geld geen banden aanlegt, neemt steeds de geldvoorraad toe,
klimt dus steeds het individueel geldinkomen, wat op den duur
met stijging van de geldprijzen gepaard zal gaan. Indien dit ge-
noegzaam bekend wordt, zullen de leveranciers van den staat
dezen reeds dadelijk meer geld vragen en zich aldus wapenen
tegen den prijsstijgenden invloed, dien de staat door zijn geld-
politiek uitoefent; hierdoor wordt het tempo der prijsstijging nog
versneld. In het vorige hoofdstuk wees ik erop,dat geld slechts
dan kan circuleeren, indien men het vertrouwen heeft, met eene
genoegzaam verhandelbare waar te doen te hebben. Door onbe-
grensde uitgifte van papiergeld kan dit vertrouwen geschokt wor-
den. Nog afgezien van het internationaal verkeer zal dit t. a. v.
het staatsgeld verlagend werken op de waardeering hiervan door
de aan het ruilverkeer deelnemende individuen. Mogelijk is het,
dat het eenmaal afgeschafte metaalgeld dan weer hersteld wordt
door het publiek; er zullen dan tweeërlei geldprijzen ontstaan, één
in metaal- en een in staatsgeld. Wordt het metaal niet hersteld
en naast het staatsgeld geen ander geld gebezigd, dan zal hot
staatsgeld inzooverre in waarde dalen, dat dan uit wantrouwen
tegen het papier het stelsel van den directen ruil zal herleven.
Welken invloed dit op de vorming van het individueele inkomen
zal hebben, behoeft na het bovenstaande geen verder betoog.
Geheel waardeloos zal het door den staat uitgegeven geld echter
nooit worden, zoolang het bruikbaar blijft voor het doen van
betaling aan dezen zelf.

Naast de creatie van volwichtig metaal- en door den staat
uitgegeven teekengeld staat verder de particuliere geldcre-
atie door middel van crediet, die uit geldtheoretisch oogpunt

-ocr page 65-

de waarde van het geld.

verreweg het gewichtigst, maar daarbij het lastigst te verklaren
is.») In beginsel toont deze geldcreatie veel overeenkomst met
die door den staat. Evenals deze een zich bij de reeds bestaande
aansluitende nieuwe geldsoort schept, welke daarom als geld kan
fungeeren, omdat de staat waarborgt dit geld in zekere verhou-
ding tot de aangenomen geldeenheid weer in betaling te zullen
aannemen, zoo schept ook de particulier ruilmiddelen, welke
hunne verhandelbaarheid hieraan ontleenen, dat zij in zekere
verhouding tot de bestaande geldeenheid, kunnen worden ge-
bezigd als middel van betaling aan den eminent.«) De particulier
schept geld door het openen van credieten, tegen welke dan dadelijk
betaalbare of op termijn luidende betalingsstukken worden af-
gegeven. Alvorens dit proces nader te beschrijven moet eerst
met een enkel woord over het crediet gesproken worden, waar-
mede de particuliere geldcreatie in nauw verband staat.

Onder crediet is te verstaan het verstrekken van aanwezig in
ruil voor toekomstig goed. De hiervoor genoten vergoeding is de
rente. De vraag, hoeveel aanwezig goed tegen toekomstig zal
worden verhandeld, hangt af van en is onderhevig aan de wet
betreffende de-prijs- en inkomensvorming, die reeds boven werd
uiteengezet. Er is cenc tendenz om alle opbrengsten op liet grensge-
bied der voortbrenging gelijk te maken. De beschikbare produc-
tieve krachten worden immers daar aangeboden en gevraagd, waar
men er het grootste inkomen mee hoopt te behalen. Dit doet zich
ook gelden bij het verstrekken van aanwezig in ruil voor toekom-
stig goed, d. i. crcdietverlcening. Het aanbod van crediet gaat
juist zoolang voort, als noodig is om het inkomen uit het ver-
strekken hiervan op één peil te brengen met het nut, dat door.
onmiddellijk verbruik wordt verwezenlijkt.

Door het gebruik van ruilmiddel wordt ook de ruil van aan-
wezig tegen toekomstig goed in den gcldvorm gegoten, hetzij in
d
ien zin, dat beide zijden van dezen ruil den geld vorm krijgen,

\') Het als geld bezigen van goederen, die om hunne hoedanigheid als verbruiksar-
tikel gemakkelijk verhandelbaar zijn, is eene wijze van particuliere geldcreatie, welke
overeenkomt met de metaalproductie in hare eerste phase; dit punt cischt dus na
het vroeger gezegde gecnc afzonderlijke behandeling meer. 01 het gebruik van zulke
Rocdercn als geld frequent is, is moeilijk na te gaan; meestal zal het zich bepalen tot
dio gebieden, waar nog veel „Naturalwirtschaft" hccrscht en tot tijdperken van
K\'oote verwarring op monetair gebied. Dat men met dit door dc theorie tegenwoordig
wat verwaarloosde geval wel degelijk rekening heeft te houden, is terecht opge-
m»lkldor Scllumpctcr, t. a. p. blz. 655, v.v.

\' Vgl. mijn artikel in den Economist van Maart 1918, blz. 205. v.v,.

Verrijn Stuart. 4

49

-ocr page 66-

geldleening, of wel een van beiden, verkoop op tijd of voorschot
van diensten. In beide gevallen wordt de genoten rente uitdruk-
kelijk of stilzwijgend in geld uitgedrukt. Van eene rente in goe-
deren, die men reëele rente kan noemen, is de rente eene geld-
rente geworden. 1) Nu is er geen reden om aan te nemen, dat,
afgezien voorloopig van de particuliere geldcreatie door het ver-
leenen van crediet, door het gebruik van ruilmiddel de rente
duurzaam op een ander peil zou komen te liggen, dan zonder
het geld het geval zou zijn. Tijdelijk uiteenloopen is denkbaar,
maar in dit geval kan op den duur de geldrente nooit afwijken van
den rentestand, die er zonder geld zou heerschen. Stellen wij eens
het geval, dat de staat op groote schaal papiergeld uitgeeft en
daardoor het inkomen van de staatsleveranciers vermeerdert, en
dat deze het aldus verkregen meerdere inkomen aanbieden als
voorschot aan ondernemers. De daling van den rentestand hier-
door doet voor den ondernemer een extra-voordeel ontstaan.
Daardoor zal de concurrentie der ondernemers toenemen en wel
speciaal in die bedrijven, waarin veel kapitaal noodig is. Juist
door deze meerdere concurrentie moet op den duur de rente weer
stijgen. Zij zou dit alleen dan niet doen, indien telkens opnieuw
aanleiding bestond tot verschil van reëele en geldrente. Dit is
slechts dan het geval, indien de staat voortdurend meer papier uit-
geeft en zij, die dit geld ontvangen, het niet terstond in ver-
bruiksgoederen omzetten, maar op rente uitzetten. Hetzelfde is
mogelijk, indien er voortdurend nieuw metaalgeld in het ver-
keer komt. Zoo blijkt het dus zeer wel mogelijk, dat de rente
door oorzaken bij het geld gelegen wijziging ondergaat, maar
deze is in dit opzicht geheel met wijziging van andere prijzen ge-
lijk te stellen en draagt een tijdelijk karakter. Eene exceptioneele
positie der rente is er niet en de stelling, dat het probleem der
geldcreatie feitelijk een renteprobleem is, gaat voor deze phase
in elk geval nog niet op.

Nu bestaat de particuliere geldcreatie door middel van crediet

hierin, dat een particulier (als zoodanig treden in den regel banken

op) aan ieder, die erom vraagt en voldoende solide schijnt, een
crediet opent en daarover
óf per cheque of giro laat beschikken óf

>) Men zie over dit onderwerp de voortreffelijke studie van Knut Wicksell, Gcld-
zins und Giitcrprcise, Jcna, 1898, waarover ik hieronder nog in bijzonderheden zal
spreken.

-ocr page 67-

tot het bedrag van dit crediet oorkonden uitgeeft in den vorm van
bankbilletten; beide handelwijzen komen in beginsel op hetzelfde
neer. Dat de op de bank afgegeven cheques of de door haar uit-
gegeven billetten als geld kunnen fungeeren, komt, doordat de bank
op ieder moment zooveel vorderingen (activa) heeft, dat daartegen
de passiva, die der bank ter betaling worden aangeboden, opwegen.
Ook hier heeft men dus in de mogelijkheid om met de bankbilletten
of cheques de vorderingen der bank te betalen, d. i. in voldoende
liquiditeit der banken, den grondslag der circulatie van deze
soort van ruilmiddel te zien. De billetten der circulatiebanken
zijn bovendien veelal gewaarborgd door de omstandigheid, dat de
staat ze in betaling aanneemt.

Nu zal de particulier, die door credietverleening een inkomen
wil verdienen, crediet moeten aanbieden op voorwaarden, die
niet minder voordeelig zijn dan de bestaande, en wellicht zal de
bank zelfs iets beneden den heerschenden rentestand willen
blijven ten einde haar bedrijf te vestigen of uit te breiden.\') Ge-
volg is dan, dat de zooeven reeds vermelde extrawinst voor de
ondernemers ontstaat, welke daarom hunne bedrijven zullen wil-
len uitbreiden.s)

Teneinde de vraag te beantwoorden, welken invloed de onna-
tuurlijk lage bankrente zal hebben, is het noodig cene ietwat meer
gedetailleerde beschrijving van de werking der particuliere geld-
creatie te geven. Door het voordeelige crediet, dat de bank den
ondernemers aanbiedt, wenden dezen zich van hun voorschot-
gevers tot de bank, zoodat ook elders noodwendig eene daling
van den rentestand intreedt. De ondernemers genieten het voor-
deel van het goedkoope bankcrediet, maar, waar arbeid en kapi-
taalgoederen in dezelfde hoeveelheid worden aangeboden als tcvo-

-ocr page 68-

ren, en de ondernemers door het extra voordeel, dat zij genieten,aan
de tendenz tot bedrijfsuitbreiding toegeven, volgt hieruit nood-
wendig, dat de loonen en de prijzen der kapitaalgoederen worden
opgedreven. Dit proces zal worden voortgezet, totdat de onder-
nemers in eene bepaalde productieperiode zooveel meer geld in
hun bedrijf hebben gestoken, dat de rente voor dit grootere cre-
diet juist het aanvankelijk verwachte voordeel weer absorbeert.
De opdrijving der geldloonen voert weer tot eene prijsstijging
van de door de arbeiders gekochte goederen. Waaruit dus volgt,
dat degenen, die voorraden levensbenoodigdheden voor de arbei-
ders en kapitaalgoederen hadden, d. z. dus de kapitalisten, meer
geld voor hun goederen krijgen. Dit proces verloopt dan als volgt:
vóór het optreden der bank leende de ondernemer rechtstreeks
bij den kapitalist; daarna leent hij tegen lagere rente van de
bank, terwijl het door hem van de bank geleende geld, dat den
vorm van cheque of bankbillet heeft, óf rechtstreeks óf via den
arbeider bij den kapitalist belandt. Deze ziet zich dus voor de
vraag gesteld, wat hij met dit bankgeld zal doen en nu rijst voor
de bank een groote moeilijkheid. Immers, nemen wij eenvoudig-
heidshalve aan, dat de periode, waarin de ondernemers hun
product afwerken, één jaar bedraagt, en zij dus voor één jaar cre-
diet ontvangen, dan is het duidelijk, dat zij gedurende den loop
van deze periode den arbeiders zullen moeten betalen en de in hun
bedrijf benoodigde goederen zullen koopen. Gevolg is dus, dat de
kapitalist bankgeld in handen krijgt vóórdat de productieperiode
is afgeloopcn; hij krijgt dus eene vordering op de bank op een
oogenblik, waarop het activum der bank, de vordering op den
ondernemer, nog niet is vervallen.

Natuurlijk zal de kapitalist van het aldus verkregen geld
eenig gebruik willen maken; het renteloos laten liggen, doet hij
zeker niet. Verschillende wegen staan hem open. Vooreerst zal
de betrokken bank, te vroeg aanbod van cheques voorziende,
haar crediteuren eene zekere rente vergoeden; deze zal echter
noodwendig lager moeten zijn, dan de rente, die de bank van
hare debiteuren vordert, dus, gegeven de veronderstelde
rentedruk door de bank, ook lager dan de rente, welke de
de kapitalist gekregen zou hebben, indien de bank niet tus-
schcnbeiden ware gekomen.
Hiermede zal de kapitalist dus op
den duur geen genoegen willen nemen. Daaruit volgt, dat hij de

-ocr page 69-

bank tot betaling zal aanspreken, zoodat deze noodwendig zoude
vastloopen, indien haar niet een uitweg ten dienste stond, welke
praktisch van de grootste beteekenis is, de centrale circulatie-
bank. Natuurlijk kan een particuliere bank, die harerzijds de
rente drukt, alleen dan haar toevlucht bij eene circulatiebank
nemen, als ook deze laatste eene rente vordert, die beneden het
peil blijft, waarop deze zonder tusschenkomst der banken
zou zijn. Indien dit laatste het geval is, dan zal de particuliere
bank de door den kapitalist aangeboden cheque eenvoudig be-
talen met cheque op of billetten van de centrale bank.

Dit nu is blijkbaar uitstel der besüssing, daar de centrale
bank in den regel in het geheel geen credit-rente vergoedt.
Vraagt de kapitalist ook bij de centrale bank inwisseling,
dan geschiedt deze, indien zij is toegestaan, óf in staatsgeld
óf in geld, dat ook buiten den staat in questie bruikbaar is. In
het eerste geval is de kapitalist nog evenver als voorheen; in het
tweede, (praktisch komt dit op inwisseling in goud neer) kan hij
het aldus verkregen geld in het buitenland beleggen, wat echter
geen voordeel geeft, indien ook daar de rente door de banken
wordt gedrukt. Blijft dus het geval, dat de kapitalist het ver-
kregen geld niet uitvoert naar het buitenland. Hij kan dan
noodgedwongen tcrugkceren tot de lage creditrente van de
particuliere bank óf wel zijn geld verteren óf dit op langen ter-
mijn beleggen door aankoop van vastrentende fondsen óf wel
zelf direct of indirect ondernemer worden en dus de banken
passeeren. Feitelijk zullen in den regel al deze tendenzen zich
doen gelden; zoo aanstonds zal ik hierop nog nader terugkomen?"

Wat is nu door dit optreden der particuliere geldcreatie aan
den algemeenen toestand veranderd ? Vooreerst is door de onder-
nemers meer geld in hun bedrijf gestoken; door het extra-
voordeel, dat het goedkoope bankcrediet hun bood, werd de
tendenz tot uitbreiding der bedrijven wakker. Daar echter
tegenover dit meerdere geld der ondernemers dezelfde hoeveel-
heid arbeid en kapitaalgoederen staat, volgt hieruilfdat behou-
dens eenige tijdelijke verstoring loonen en prijzen der benoodigde
grondstoffen zullen stijgen, en wel juist zooveel, als noodig is
om het mogelijk extra-voordeel der ondernemers te absorbceren.
Deze zullen dus aanvankelijk extra-winsten maken, welke echter
na verloop van tijd verdwijnen, doordat zij meer geld in hunne

-ocr page 70-

DE WAARDE VAN HET GELD.

ondernemingen beleggen. Zoolang echter de geldrente beneden
de reëele, dus te laag blijft, handhaven zich de extra-winsten,
die echter de neiging hebben te verdwijnen, inzonderheid door
overgang der kapitalisten naar de ondernemersklasse.

De arbeiders zullen wel meer geldloon krijgen, maar hun reëel
loon heeft geene wijziging ondergaan en zal dus gelijk blijven;
er is zelfs reden om aan te nemen, dat het zal dalen, aangezien de
neiging tot kapitaalvorming afneemt wegens den druk op den
rentestand.

54

De kapitalisten, d. z. zij, die aanwezige goederen beschikbaar
hebben, zullen hiervoor meer geld ontvangen, dan tevoren, dank
zij de meerdere concurrentie der ondernemers. Dit kan tot
tijdelijke extra-winsten aanleiding geven. De kapitalisten worden
echter betaald in het nieuwe bankgeld, waarvan zij minder
rente kunnen maken dan tevoren. Dit heeft tengevolge, dat
sommige kapitalisten niet meer zullen sparen, maar hun geld
verteren, waardoor de prijzen van aanwezig goed nog meer
zullen stijgen. Anderen zullen hun geld op langen termijn be-
leggen en dus ook de rente voor lang crediet drukken »). Het
waarschijnlijkst echter is het, dat de kapitalisten, voorzoover
zij hun geld niet in het buitenland beleggen, wat de strekking
heeft in het binnenland de rente te verhoogen, dus de actie der
banken tegen te gaan, zelve ondernemers zullen worden en aldus
aan de banken het werk uit handen gaan nemen. Deze laatste
tendenz zal zich uiten in een groote animo voor nieuwe „Griin-
dungen". Geld zal dus bij zulk een toestand gemakkelijk zijn los
te krijgen voor nieuwe emissies en do toeneming der bankcredictcn
zal, na verloop van tijd, minder snel geschieden of zelfs tot staan
komen.
Dp kapitalisten, afkeerig van de te lage bankrente,
zullen nl. het crediet, dat zij niet via de banken aan de onder-
nemers meer willen verstrekken, in eigen, nieuw op te richten
zaken aanwenden en aldus het terrein, waarop de vroegere

») Het is echter wei mogelijk, dat deze tendenz na ecne overgangsperiode wordt
tegengewerkt door den overgang der kapitalisten naar
dcondcrnenurs;ln cene periode
van prijsstijging bieden aandeden veel beter vooruitzichten, dan obligaties; de
in den text bedoelde, meerdere belegging op langen termijn
zal dus op den duur
alleen komen van de zijde van hen, die
een vaste rente willen hebben. Door een
en ander is het mogelijk, dat deze zwakke tendenz wordt overstemd door de toe-
nemende vraag naar aandeden, zoodat dekoers der obligaties daalt, of,
wat terzelf-
debeteekent, de rente voor lang crediet stijgt.

-ocr page 71-

ondernemers werkten, langzamerhand inperken. Dat dit proces
evenwel geruimen tijd kan duren en dat dus behoudens andere be-
grenzing harer macht de particuliere geldcreatie grooten invloed
op het prijsniveau kan hebben, spreekt vanzelf.

Een grens aan den druk, dien de banken op de rente kunnen
uitoefenen, is blijkens het bovenstaande gelegen vooreerst in
de mogelijkheid, dat het inkomen van den bankier door te lage
rente beneden het normale inkomen in andere bedrijfstakken
zou dalen, wat op den duur een onhoudbare toestand ware.
Verder in de mogelijke export van geld naar het buitenland; en
tenslotte in het vestigen van nieuwe ondernemingen ^waardoor de •
vraag naar bankcrediet tot staan zal komen.

Bindt men de banken aan eene bepaalde gouddekking, zooals
met de circulatiebanken veelal het geval is, dan zal óf export
van dit goud, óf, indien de druk op de rente een internationaal
karakter draagt, het afvloeien van goud naar de industrie een
rem tegen te ver gaande verlaging der bankrente zijn. 1)

Op enkele bijzonderheden moet in dit verband nog gewezen
worden. Vooreerst blijkt, dat de banken tijdelijk zeer zeker
den omvang der geldcirculatie zeer sterk kunnen beïnvloeden
en dat zelfs een langdurige invloed niet ondenkbaar is, indien de
internationale bankpolitiek zich volgens dezelfde lijnen beweegt.
Vooral de invloed der circulatiebanken is daarbij zeergroot. Toch
dient erop te worden gelet, dat deze invloed minder wordt, naar-
mate het particuliere bankgeld zich meer inburgert. Immers
eerst daarom wordt het beroep op de circulatie-bank voor de parti-
culiere bank op een gegeven moment zoo belangrijk, omdat de kapi-
talist betaling verlangt. Dit zal achterwege kunnen blijven, zoodra
een saldo bij de particuliere bank en een billet der circulatiebank
als volkomen gelijkelijk bruikbaar worden beschouwd, wat,
hoezeer beiden als ruilmiddel fungecren en dus geld zijn, feitelijk
nog lang niet het geval is.

Ook verdient het opmerking, dat de tendenz tot verhooging

1  v in Engeland en Duitschland, waar geen gouddekking voor rekening-courantsaldi
i» voorgeschreven, en in Frankrijk, waar elke bepaling over de gouddekking ontbreekt.
Ook dient in het oog tc worden gehouden, dat door toenemend giro-verkeer en steeds
voortgaande concentratie in het bankwezen de hccrschcndc positie der clrculatie-
bank\'n hoe langer zoo meer begint tc wankelen, wat natuurlijk de band tusschcn
geld en goud nog losser maakt.

-ocr page 72-

van alle prijzen blijft bestaan, zoolang de bankrente te laag
blijft. Hieruit volgt, dat de tendenz tot prijsstijging als gevolg
van de door extra-winst ontwaakte concurrentie der onderne-
mers blijft werken, zoolang niet de banken hare debetrente
verhoogen. Brengen de banken de geldrente weer in overeenstem-
ming met de reële, dan zal het prijsniveau niet verder stijgen,
doch constant blijven. Het vroegere peil wordt dus niet weer be-
reikt.

Tenslotte moet ik nog met een enkel woord spreken over
het internationaal verkeer, waarvan tot dusver geheel werd
afgezien.

Hoe binnen de nationale economische gemeenschappen het
geldquantum wordt bepaald, bleek te moeten worden verklaard
deels uit de min of meer willekeurige staatsgeldcreatie, deels
uit het streven van particulieren om door geldcreatie een inkomen
te verwerven. In één staat bleken daardoor op den duur alle
prijzen samen te hangen; abnormaal lage en abnormaal hoogc
inkomens zijn (behoudens monopolie) op den duur eene onmoge-
lijkheid. Zoodra ergens, hetzij voor den geldemittent, hetzij
voor anderen, uitzicht op extra-voordeel ontstaat, zal de con-
currentie zich op dit terrein doen gelden, waardoor het inkomen
daalt tot het elders gebruikelijke peil. Het verband tusschen
alle prijzen is daardoor gewaarborgd.

Iets dergelijks ziet men in het internationaal verkeer. De
nationale geldsoorten staan in bepaalde verhouding tot de
binnenslands verhandelde goederen. Door de mogelijkheid om
bepaalde goederen buitenslands te verkoopen en met het daar-
voor verkregen buitenlandsche geld daar goederen te koopen,
welke in het binnenland kunnen worden verkocht, ontstaat eene
bepaalde koers van het buitenlandsche geld, in het binnenland-
sche uitgedrukt. Deze prijs van het buitenlandsche geld zal
stabiel zijn, indien het inkomen, van im- en
exporteurs overeen-
komt met het normale inkomen in binnen- en buitenland. Deze
koers zou men de natuurlijke pariteit tusschen binnen- en buiten-
landsch geld kunnen noemen.
Züjsafhankelij k van het door de
han
delaren in binnen- en buitenlan^e^L^jlg^.Hl^Qj^n. ^
Waar" JiTzelf weer verband \'houdt \'met de ruilverhouding van
geld en andere goederen in de onderscheiden landen,
volgt hier-

-ocr page 73-

uit dat er tusschen binnen- en buitenlandsch prijsniveau in be-
ginsel hetzelfde verband bestaat als tusschen de prijzen onder-
ling in hetzelfde land l).

De koers van het buitenlandsche geld is dus onmiddellijk
afhankelijk van de prijzen der in- en uitgevoerde goederen; via
deze houdt hij verband met het geheele prijsniveau. Daaruit
volgt dus, dat de loop van den koers in groote lijnen, zij \'t
ook niet steeds in détails, samenvalt met de bewegingen van
het algemeen prijsniveau.

Voorzoover de creatie van binnen- en buitenlandsch geld op
dezelfde wijze plaats vindt, nl. uit hetzelfde metaal, en dit vrije-
lijk toe- en afvloeien kan, zal, zoolang dit proces duren kan,
eene vaste pariteit verzekerd zijn. Immers zoodra de koers
van het buitenlandsch geld stijgt, zal voor den eigenaar van het
metaal een bron van extra-inkomen gelegen zijn in den metaal-
uitvoer, terwijl het omgekeerde bij koersdaling geldt. Verdwijnt
deze band, dan wordt de toestand ingewikkelder. Indien op een
gegeven moment de boven aangegeven natuurlijke pariteit be-
staat, dan zal men zich het verloop der koersbepaling als volgt
hebben voor te stellen. Zoolang de toestand in beide landen de-
zelfde blijft, verandert niets aan den koers. Wanneer nu echter in
een van beide landen wijziging Inde gcldcreatie komt, doordat bv.
de staat papiergeld gaat uitgeven of de banken do rente verlagen
beneden het peil, dat met den oogenblikkelijkcn cconomischen
toestand overeenstemt, dan zal dit in dat land eene stijging der
prijzen van kapitaalgoederen tengevolge hebben, zooals boven
reeds werd beschreven. Dit wijzigt de structuur van het econo-
misch leven: voorzoover de in prijs gestegen goederen werden
gcëxi>ortcerd, zal deze uitvoer afnemen, mogelijk zelfs geheel
ophouden, terwijl de invoer dezer goederen wordt geprikkeld.
Er ontstaat derhalve meer vraag naar buitenlandsch geld bij
afnemend aanbod. Daardoor zal de koers van het buitenlandsch
geld
onmiddellijk stijgen, en wel juist zooveel als noodig is oin
uitvoer naar het buitenland weer loonend te maken. Door de
ongelijkmatige stijging der prijzen, die zich eerst langzaam
over het geheele gebied verbreidt, ontstaan extra-winsten of
-verliezen, maar deze zullen noodwendig een tijdelijk karakter
dragen. Echter, hoe intenser de aanvankelijke prijs verandering is,

\') Tarif(]K>litlek kan dit verband verstoren.

-ocr page 74-

des te langer zal het duren, voordat de pariteit met het buiten-
land zich bij den nieuwen toestand heeft aangepast. De toestand
wordt dus deze, dat na eene overgangsperiode het prijsniveau
in het land, waar de gewijzigde geldcreatie plaatsvond, zich
geheel bij het nieuwe geldquantum heeft aangepast en dat dus
de prijzen van in- en uitvoerartikelen ongeveer in dezelfde mate zijn
gestegen. Daaruit volgt, dat de verhouding tusschen binnen- en
buitenlandsch geld eene andere is geworden en wel, dat het
binnenlandsch geld tegenover het buitenlandsche is gedaald.

Het tot dusver gevoerde betoog resumeerende kom ik tot de
volgende conclusie. De vraag naar geld is identiek met het
streven om door middel van een algemeen verhandelbaar goed
de bezwaren van den directen ruil te ondervangen en aldus een
grooter inkomen te verkrijgen dan anders het geval geweest
ware. De geldvraag wordt dus bepaald door het mogelijke geld-
gebruik, d. i. door het totaal der door middel van geld te ver-
richten* ruilhandelingen, in verband met de mate van
zuinigheid,
welke bij het gebruik van ruilmiddel wordt betracht.

Het geldaanbod kan zijn oorsprong vinden bij metaalprodu-
centen, bij den staat en bij andere particulieren, in hoofdzaak
bij de banken. Het aanbod der producenten van edel metaal wordt
bepaald door het streven, met metaal-productie een i nkomen te ver-
krijgen, dat tenminste evengroot is als op de andere grensgebieden
der voortbrenging. Dit bepaalt dus het metaalquantum, dat als
geld in het verkeer komt. Dit quantum, dat meestal geheel in
het verkeer blijft, bepaalt ook verder mede het geldaanbod.
De geldprijzen der goederen zullen, voorzoover deze
tak der geld-
creatie betreft, wel onderling samenhangen, maar niet zoo strikt,
dat elke wijziging van het metaalquantum ceteris paribus eene
evenredige wijziging van het prijsgemiddelde zou moeten be-
teekenen. Wel wijst verandering van het prijsniveau op een ver-
schuiving in de verhouding van vraag en aanbod van geld, maar
eene wijziging in het aanbod brengt steeds ook wijziging dei
vraag mee, zoodat men van een strikt
quantitatievc verhouding
niet mag spreken. Het metaalaanbod
wordt mede beïnvloed door
het aanbod van andere geldsoorten.

De staatsinvloed is niet precies te omschrijven. In hoofdzaak
heeft men hier met eene vrij willekeurige begrenzing van het

-ocr page 75-

geldaanbod te doen. Mogelijk wantrouwen kan deze geldcre-
atie begrenzen, uitvoer van andere geldsoorten haar invloed op
den geldvoorraad tijdelijk opheffen.

De omvang van het particuliere bankgeld wordt bepaald door
de waarde, door credietnemers aan dit geld onder aftrek van eene
bepaalde rente gehecht, en doorliet streven der bankiers om door
deze credietverleening een zoo groot mogelijk inkomen te ver-
werven, voorzoover niet een monopolie aan de rentepolitiek meer
vrijheid laat. Ten gevolge van onderlinge concurrentie of door
het willekeurig ingrijpen eener circulatie-bank kan de bankrente
afwijken van de reëele rente. Doet zij dat, dan is er reden tot
uitzetting of inkrimping der geldcirculatie met de daaraan ver-
bonden wijziging van het prijsniveau. Vallen reëele en geldrente
samen, dan is er eene constante verhouding tusschen vraag en
aanbod van geld en andere goederen, zoodat het prijsniveau
geen schommelingen zal toonen. De afwijking van geld- en reëele
rente wordt begrensd door het eigenbelang der banken; door het
afvloeien van goud naar het buitenland, of eventueel naar de
industrie, voorzoovcr gouddekking is voorgeschreven; en door het
overgaan van kapitalisten tot de ondernemers-klasse. Herstel
van den samenhang van geld- en reëele rente stuit wel de bewe-
ging van het prijsniveau, maar brengt het niet tot het vroegere
peil terug.

De verhouding tusschen het geld der verschillende staten
wordt bepaald door het streven om door den internationalen
handel liet inkomen op liet grensgebied der voortbrenging in die
verschillende landen te nivclleeren. Er is dus samenhang tusschen
binnen- en buitenlandsche geldcreatie.

S Het aanbod van andere geldsoorten hangt deels nauw samen
met de bovenvermelde geldcreatie (zoo bv. het gebruik van
wissels), terwijl het deels niet van overwegend belang is (coupons,
postzegels, gebruiksartikelen).

Oin den gang van het betoog niet te storen, werd tot dusver
slechts
weinig-medegedeeld over de meeningen van andere schrij-
vers. In de volgende §§ wil ik daaróm de verhouding van mijn
standpunt tegenover andere opvattingen vaststellen. Achter-
eenvolgens zal ik aan de quantitcitsthcoric, aan het rentepro-
hlecm in zijne verhouding tot de gcldtheorie en aan de wissel-
koersen eenige kritische beschouwingen wijden, waarbij tevens

-ocr page 76-

gelegenheid zal zijn verschillende onderdeelen van het boven
behandelde nader uit te werken.

§ 3.-: De quantiteitstheorie.

Het is een ondankbaar werk dit veel besproken thema nogmaals
te gaan behandelen. Waar echter de quantiteitstheorie, speciaal
hier te lande, in het centrum\', der discussie over de waarde van
het geld staat, is eene bijzondere behandeling niet te vermijden.

Bekend is, dat de hoofdstelling dezer\'leer hierin bestaat, dat
ceteris paribus hèt gemiddeld prijsniveau wordt bepaald door
het tegen andere goederen verhandelde geldquantum, zoodat
eene wijziging van dit geldquantum eene evenredige wijziging
in het prijsgemiddelde zal teweegbrengen. \') Bijzonder uitvoerig
is op dit punt Irving Fisher; waar deze ook over de waardevast-
heid van het geld denkbeelden verkondigt, welke met de alge-
meene grondslagen zijner geldtheorie ten nauwste samenhangen,
loont het de moeite zijne uiteenzetting van de quantiteitstheorie
in bijzonderheden in oogenschouw te nemen

Doel van Fisher is te verklaren, hoe het geld aan zijne koop-
kracht komt. Deze koopkracht vindt haar evenbeeld in de
hoeveelheid andere goederen, welke voor eene bepaalde geldsom

-ocr page 77-

te koop is1)- Derhalve is de koopkracht van het geld geheel
evenredig aan het prijsniveau2).

Deze koopkracht is afhankelijk van verschillende factoren.
Vooreerst van het geldquantum, door Fisher als M (money) aan-
geduid. Daarnaast erkent hij terecht den invloed van het bank-
wezen op de prijsvorming. Naast M komt dus de omvang van
het bankgeld, de „bankdeposits subject t?T cheque", in aanmer-
king; deze worden als M\' aangeduid. Niet alleen de omvang van
M en M\' is aan de zijde van het geld beslissend, ook met de
omloopssnelheid van geld en bankcredieten moet rekening
worden gehouden; deze worden aangeduid als V en V\' (velocity
of circulation). Hieruit volgt, dat M V M\' V\' het totale, voor
andere goederen uitgegeven geldquantum bedraagt. Hiertegen-
over staat het totaal der tegen geld verhandelde goederen, aan-
geduid als T (volume of trade). Deelt men het goederenquantum
op het totale geldquantum, dan moet men dus het gemiddelde
prijsniveau krijgen. Derhalve MV-fM\'V\' = prijsniveau (P)

T

of MV M\' V\' = P T, welke vergelijking door Fisher de
„equation of exchange" wordt genoemd en de basis zijner ge-
heclc theorie vormtJ).

De omstandigheid, dat men aan M\' naast M invloed op P
toekent, is volgens Fisher geen bezwaar tegen het aanvaarden
der quantiteitstheorie. Immers, de bankcredieten zijn terstond
invorderbaar; daarom zal de bank door regeling van haar
rentestand steeds voor voldoende kas moeten zorgdragen,
waardoor eene vaste verhouding van kas en credictcn ontstaat *).
En niet alleen de banken zorgen voor zulk eene vaste verhouding,
ook particulieren doen dit. Daaruit volgt, dat, als M verandert,
M\' eene evenredige wijziging ondergaat \'•) Waar nu T, V en V\'
van M onafhankelijk zijn en door afzonderlijke factoren worden
bchecrscht, komt Fishor tot de conclusie, dat de quantiteits-
theorie juist is in dezen zin, dat wijziging van M evenredige

1  T. a. p. in het bijzonder blz. 48.

*). T. a. p. blz. 42, v.v.

\'J T. a. p. blz. 49, v v.

-ocr page 78-

wijziging van P tengevolge heeft1). In de „equation of exchange"
is P (behoudens overgangsperioden, die voor de algemeene leer
niet van veel belang zijn) een zuiver passief element; het wordt
bepaald door de vijf andere factoren, maar bepaalt deze niet
weer zelf *). Uitdrukkelijk wijst Fisher erop, dat de invloed van
M op P alleen betreft het gemiddelde der prijzen, het algemeen
prijsniveau, dus niet fïfe onderlinge verhouding der prijzen, welke
aan zeer onregelmatige wijzigingen onderhevig kunnen zijn s).

Dit is, van alle bijwerk ontdaan, Fishers quantiteitstheorie.
Zij is aantrekkelijk door haar groote helderheid en eenvoud.
Toch komt zij mij niet overtuigend voor.

Vooreerst schijnt het mij toe, dat de vergelijking van Fisher,
zelfs al ware deze in beginsel juist, toch in zooverre mank gaat,
dat daarin niet zijn opgenomen die goederen, die als geld fun-
geeren en toch niet onder M of M\' vallen. Nu is de omvang, waarin
deze goederen (wissels, coupons, postzegels, als geld fungeerende
gebruiksartikelen e. d.) als geld worden gebezigd niet na te
gaan, maar de theorie moet er toch rekening mee houden, dat
ook deze goederen mede voor een deel de geldprijzen bepa-
len. Dat bv. wissels zeer dikwijls geldfunctie vervullen en
eerst na zekeren tijd öf op den vervaldag óf voor dien dag door
disconteering, in ander geld worden omgezet en dus öf geheel ver-
dwijnen öf van qualiteit veranderen, immers beleggingsobject
worden, mag als vaststaand feit worden aangenomen. Al houdt
het gebruik van wissels nauw verband met de mogelijkheid om
deze in ander geld om te zetten, dit neemt niet weg, dat zij zelve
ook gelddienst kunnen verrichten. Daarmee is tevens de onmo-
gelijkheid toegegeven, om in ééne formule de factoren samen to
vatten, welke in de praktijk de geldprijzen der goederen bepalen.
Men kan deze factoren in het algemeen aanduiden, maar hun
omvang aan te wijzen schijnt vooralsnog ondoenlijk.\') Dat Fisher

\') „The quantity theory.... is correct in tlüs sense that the level of prices varies
directly with the quantity of money in circulation, provided the velocity of circu-
lation of that money and the volume of trade which it is obliged to perform arc not
changed" (t. a. p. biz. 14). „It (i. e. the quantity theory) is true in the sense that
one of the normal effects of an increase in the quantity of money is an
exactly propor-
tional
increase in the general level of prices" (t. a. p. biz. 157; cursivccnng van my).

*) „The price level is normally the one absolutely passive clement in the equation
of exchange. It is controlled solely by the other elements and the causes antecedent to
them, but exerts no control over them" (t. a. p. biz. 172).

*) T. a. p. biz. 184, v.v.

4) Hierop wordt terecht gewezen door Schumpcter, t. a. p. blz. 667, op wiens
standpunt tegenover de quantiteitstheorie ik hieronder nog terugkom.

-ocr page 79-

de waarde van het\\geld.

tot deze onvolledigheid kwam, is te verklaren uit het feit, dat
hij niet alles als geld beschouwd:, wat feitelijk als zoodanig dienst
doet, maar zooals reeds vroeger») werd opgemerkt, het begrip
ietwat willekeurig begrenst.

Verder stelt Fisher zich met betrekking tot de geldtheorie ^jf.
niet op het standpunt der subjectieve ^jvaardeleer, en in dit
opzicht heeft hij de meerderheid der schrijvers aan zijne zijde.
Veeleer bepaalt hij zich ertoe om uit de vergelijking van het
feitelijk tegen goederen uitgegeven geldquantum met dit goe-
derenquantum de koopkracht van het geld te bepalen. Deze
„equatie" is op zich zelf niet onjuist, maar zegt niets, is eene
tautologie, zooals ook om andere redenen later nog blijken zal.
Van het subjectief standpunt uitgaande, houdt men niet alleen
niet het geldaanbod, maar ook met de behoefte aan geld reke-
ning, en kan men aantoonen, waarom door het inwerken van
deze beide factoren op elkaar het geld in eene bepaalde verhou-
ding tegen goederen zal worden verruild. Laat mij als voorbeeld
twee boven reeds behandelde gevallen nemen, t. w. een plotse-
ling vermeerderd gondaanbod en eene vermeerdering van
bankgeld door te lage bankrente. Nemen wij aan, dat het goud-
geld verdubbeld wordt en dat ander geld niet circuleert. Volgens
Fisher komt dit neer op verdubbeling van M, dus op verdubbe-
ling van P. Echter zoo eenvoudig is de questie in werkelijkheid
niet; immers men heeft niet alleen met het aanbod van goud,
maar ook met de behoefte daaraan te rekenen; en al wilde men
dit met een beroep op het „ceteris paribus" terzijde stellen,
vast staat toch in elk geval, dat de inkoniensvermeerdering
(toename van geld inkomen), die een gevolg is van het meerdere
goudaanbod, lang niet door allen, die hierin deelen, op dezelfde
wijze zal worden besteed als tevoren geschiedde. De individueele
„kassen" zullen tijdelijk extra vol zijn, zoodat van eene onmid-
dellijke verdubbeling van P geen sprake is, terwijl op den
duur ook T veranderingen ondergaat, zooals nog nader blij-
ken zal.

Nu merkt Fisher met betrekking tot de tijdelijke kasver-
grooting wel op, dat in dat geval V niet gelijk is gebleven,
zoodat aan liet „ceteris paribus" niet is voldaan, maar daar-
tcgen jcan worden aangevoerd, dat op dit „ceteris paribus"

1) üovcnbïl. 8, v.v.

63

-ocr page 80-

geen beroep kan worden gedaan, zoo dikwijls men te maken
heeft met factoren, die niet geheel onafhankelijk van elkaar
zijn, wat met M en V niet het geval is1). Fishers stelling zou
dus alleen dan opgaan, indien M en V in \'t geheel niet opelkaar
inwerkten en indien V voor alle aan het ruilverkeer deelnemende
personen gelijk was. Noch het een noch het ander is het geval.

Iets dergelijks kan worden opgemerkt ten opzichte van het
tweede geval, toeneming van bankgeld. Boven wees ik erop, hoe
in dit geva1 de kapitalisten zich voor eene plotselinge kasver-
meerdering geplaatst zien. Op de verschillende wegen, welke de
kapitalist in dit geval kan inslaan, werd reeds gewezen. Dat het
voor het prijsniveau geenszins onverschillig is, of de kapitaüst
genoegen neemt met de lage creditrente, welke de bank hem
toekent, dan wel of hij zijn geld op langen termijn belegt, zelf
ondernemer wordt of ophoudt met sparen, spreekt van zelf.

Zoo blijken zich op grond van een subjectief uitgangspunt
allerlei complicaties voor te doen, waarmede Fishers zuiver me-
chanische opvatting geen rekening houdt*).

Waarom verder Fisher zijne leer als quantitietstheorie be-
titelt, is ook niet vanzelfsprekend. Immers, zoodra men aan-
neemt, dat M(\') onafhankelijk is van V(\'), is aan beide factoren
evenveel beteekenis te hechten voor de bepaling van P. Dat M
en M\' op den voorgrond zouden moeten worden gesteld, is
strijdig met de voorafgaande onderstelling en zou eerst dan op-
gaan, indien V en V\' van M en M\' afhankelijk waren in dien zin,
dat beiden zich in dezelfde richting bewogen J). Echter voor-
zoover hier verband bestaat, geldt juist het omgekeerde: toe-
name van M en M\'. werkt althans tijdelijk afname van V en V\' in
de hand. Dit is no^tans slechts een terminologisch bezwaar, dat
aan het wezen der zaak niet toe- of afdoet.

Ook met Fishers begrip „omloopssnelheid van het geld" moet
men zeer voorzichtig zijn. In de in de vorige § uiteengezette op-

Op de verhouding van M en V kom ik hieronder nog nader ,rrUh\' I)r
opmerking van J. A. Hobson, Gold, Prices, Wages, Londen 1913, blz. 149 v.v.,
dat men wetenschappelijk slechts dan zich van het „cctcris
paribus" mag peciicnen>
wanneer de aldus verwaarloosde omstandigheden onl>clangrijk zijn «» emaneer ver-
moedelijk opheffen, is onjuist. Het onveranderd denken van alle andere omstandig,
heden is overal daar geoorloofd, waar men te doen heeft met omstandigheden, die
van elkander onafhankelijk zijn; juist dit nu is in FUhers formule niet het geval.

Vgl. over het onjuiste uitgangspunt van Fiiher ook Licfmanu. t. a. p. blz. 52,
en von Miscs, t. a. p. blz. 145, v.v. en 157, v.v.

3) Vgl. J. A. Hobson, t. a. p., blz. 146, v.v.

-ocr page 81-

vatting over de factoren, welke de ruilverhouding van geld en
andere goederen bepalen, heb ik.dit begrip opzettelijk vermeden.
Het geld toch fungeert als middel tot vergemakkelijking van den
ruil van goederen. Hieruit volgt noodwendig, dat de ruilhande-
ling, welke op een bepaalde geldquantiteit betrekking heeft, en
die, welke de tegen dit geld verruilde goederenquantiteit betreft,
nauw samenhangen. Nu vallen dikwijls, dat moet worden erkend,
levering van het goed en betaling van het geld niet samen, en
daarom is het gerechtvaardigd omloopssnelheid van het geld (d.i.
het aantal malen, dat binnen zekere periode een geldstuk tegen
andere goederen wordt verruild) en van andere goederen te onder-
scheiden, maar dit neemt niet weg, dat er tusschen deze beiden
een innig verband blijft bestaan. Hieruit volgt, dat, indien men
onder T het verhandelde goederenquantum verstaat, wat blijk-
baar Fishers bedoeling is, de formule tot bepaling van P onjuist is,
terwijl, indien men onder T verstaat het verhandelde goederen-
quantum, vermenigvuldigd met de omloopssnelheid hiervan, de
formule eene nietszeggende tautologie wordt. Hiermede is de ba-
sis van Fishers geheele theorie verworpen. Wil men den term „om-»
loopssnelheid" handhaven, dan kan dit alleen geschieden ter aan- 1
duiding van de mate, waarin inct het geldgebruik wordt geëcono-
miseerd. Een causale verklaring geeft Fishers formule niet1).

Is nu de wijze, waarop het geld gebruikt wordt, steeds dezelfde ?
Of is, zooals Othmar Spann het in zijne kritiek op Fisher uitdrukt
V eene „variable Abhängige" van M 2) ? Boven, bij het opperen
van het bezwaar dat Fisher niet van een zuiver subjectief stand-
punt is uitgegaan, werd dit punt reeds aangeroerd. Ik uitte daar
de meening, dat vermoedelijk een plotselinge vermeerdering van
gcldinkomcn de individucelc kassen zou doen zwellen, zoodat aan-
vankelijk de vermeerdering van het geldquantum niet tot uit-
drukking komt in een evenredig vermeerderd geldaanbod; slechts
Op den duur zal dit weer het geval zijn. Dit vermoeden wordt be-
vestigd door de feitelijke ervaring, die de wereldoorlog ons heeft
verschaft. Door de plotselinge vermeerdering van het gcldinkomcn
hier te lande stegen de individucelc kassen enorm, waardoor de

1 ) Vgl. Hclffcrich, t. a. p. blz. 483, vv., die hier spreekt van „Intensität der Aus-
nutzung des Geldes", een term, die beter dan het begrip „omloopssnelheid" aan de
bedoeling beantwoordt. Schumpcter spreekt van „Effizienz", een term, die evenzeer
aanbeveling verdient (t. a. p. blz. 667).

\' P. blz. 1569, v.v.

Verrljn Stuart. 5

-ocr page 82-

deposito\'s bij particuliere banken en zelfs bij de Nederlandsche
Bank, welke in het geheel geen creditrente vergoedt, tot onge-
kende hoogte stegen 1). Onjuist is de meening, als zoude dit geld
daar geheel ongebruikt liggen, daar het immers als basis voor over-
schrijvingen per giro kan dienen; onjuist is \'t ook te zeggen, dat
alle meerdere geld, dat door de buitengewone omstandigheden ons
land is binnengevloeid, zou zijn opgepot. Maar zeer zeker is het
een feit, dat de abnormale vergrooting der gewone economische
toestanden, welke de oorlog ons te zien heeft gegeven, tevens een
duidelijk licht heeft geworpen op datgene, wat gebeuren zal als ge-
volg van abnormale vergrooting der geldquantiteit: aanvankelijk
zal dit leiden tot eene buitengewone kasvergrooting, juist zooals
ik boven in abstracto betoogde, en eerst langzamerhand wordt dit
meerdere geld uitgegeven 2). Hieruit blijkt, dat noch Fishers mee-
ning, volgens welke M en V geheel onafhankelijk van elkaar zijn,
noch ook de meening van Spann, volgens welke V eene tegenge-
stelde beweging vertoont als M, houdbaar is, maar dat men hier
den middenweg moet volgen.

Hiermee vervalt dus een der fundamenten van Fishers leer, de
onderlinge onafhankelijkheid van M en V en die van V en T. Een
tweede punt, dat ook meer dan dubieus is, is de door Fisher aan-
genomen vaste verhouding van M en M\'s). Ook hier heeft de
wereldoorlog de meest verrassende verschijnselen in het leven ge-
roepen, maar zelfs indien men zich hierop niet wil beroepen, dan
nog blijkt van eene onveranderlijke verhouding van M en M\'
niets. Zeker is het, dat, voorzoover men gegevens heeft omeenoor-
deel te vormen, deze allerminst de conclusie rechtvaardigen, als
zoude eene
toenemingof vermindering van M eene evenredige wij zi-

-ocr page 83-

ging van M\' veroorzaken »). Veeleer moeten er oorzaken in het
spel zijn, welke op beide geldsoorten afzonderlijk inwerken.

Waar nu eene vaste verhouding van M en M\' blijkbaar niet
mag worden aangenomen, rijst de vraag, hoe dan de verhouding,
welke op elk moment feitelijk bestaat, moet worden verklaard.
Tegenover het door Fisher ingenomen standpunt wordt vooreerst
de theorie verkondigd, dat de omvang van het particuliere bank-
geld zou worden bepaald door en zich dus zou wijzigen overeen-
komstig de behoefte aan ruilmiddels). De fout van deze leer ligt,
naar \'t mij voorkomt, in hare eenzijdigheid. Boven betoogde ik,
dat de omvang der particuliere geldcreatie der banken dient te
worden verklaard uit het samentreffen van het streven der ban-
ken, om door geldcreatie, d. w. z. credietverleening, een inkomen
te verwerven, en dat der geldbehoevenden, in de eerste plaats der
ondernemers, om met het bij de bank verkregen crediet eveneens
een zoo groot mogelijk inkomen te verwerven. Van de eischen van
deze beide partijen hangt "het dus af, welken omvang de creatie
van bankgeld zal aannemen. De leer van het behoeftegeld scha-
kelt eenvoudig hét geldaanbod uit en let alleen op de geldvraag,
wat even onjuist is, als wanneer men zich alleen met het geldaan-
bod wilde bezighouden. In den grond der zaak komt de behoefte-
theorie
neer op het loochenen van den invloed, welken de banken
door hunne rentepolitiek op den omvang der verleende credietcn
kunnen oefenen,
een punt, dat in de volgende § nog uitvoerig
zal worden behandeld.

Als dus eene vaste verhouding van M en M\' niet met de feiten
is overeen te brengen en de behoefte aan ruilmiddel alleen niet
voldoende is om den omvang van M\' te verklaren, dan volgt hier-
uit noodwendig, dat vraag en aanbod van M\' zich, althans ten

) Zoo bleek, volgens opgave van Fisher zelf (zie b.v. „The equation of exchange"
(or 1911, anil forecast, in American Economic Review, Juni 1912) tie verhouding van
M\' tot M de volgende tc zijn:

1900 3.6

1901 4.2.

1902 4.3

1903 4.1

1904 4.2

1905 4.5

1906 4.3

1907 4.4

1896 3.1

1897 3.2

1898 3.3

1899 3.8

1908 4.0

1909 4.1

1910 4.4

1911 4.7

Men lette op de groote sprongen van 1898 op 1899, 1900 op 1901, 1904 op 1905,
\'907 op 1908, 1909 op 1910 en 1910 op 1911.
.)>Zo° b.v. Othmar Spann, t. a. p. blz. 1570; dit is de leer van het zg. „Bcdarfs-

-ocr page 84-

deele, onafhankelijk van die van M moeten bewegen Om deze
vraag op te lossen moet men zich de wijze voor oogen stellen,
waarop de tot standkoming der verschillende geldsoorten plaats
heeft en welke grenzen aan deze geldcreatie zijn gesteld.

Alvorens tot Fishers leer over de verhouding van M\' tot M over
te gaan, wil ik eerst met een enkel woord terugkomen op het reeds
vroeger behandelde geval, dat de staat geld creëert, bv. papier-
geld, terwijl er tevoren slechts metaalgeld circuleerde. Eenige be-
grenzing dezer gelduitgifte bestaat principieel niet. Immers,
heerscht de overtuiging, dat de door den staat in het verkeer
gebrachte geldstukken even verhandelbaar zijn als het metaal,
dan is, afgezien van het internationaal verkeer, eenige reden voor
prijsverschil tusschen metaal en papier niet aan te wijzen. Het is
echter mogelijk, dat door matelooze uitgifte van papiergeld het
vertrouwen in de verhandelbaarheid van het staatsgeld wordt
geschokt en dientengevolge eene daling in prijs tegenover het
metaal plaats vindt. Wanneer dit verschijnsel zich zal voordoen,
is in abstracto niet nauwkeurig te zeggen. Men moet echter met
de mogelijkheid rekenen; maar men bedenke, dat, waar het hier
een zoo uiterst moeilijk meetbaar subjectief element betreft, van
eene vaste verhouding tusschen metaal- en staatsgeld geen sprake
zal zijn. Doet het wantrouwen tegen het staatsgeld zich gelden,
dan zal het publiek dit geld niet langer willen aanvaarden; de

J) Dit is ook de meening van Mr. Frijda. Hoewel ik, gelijk boven bleek, zijn gcld-
begrip niet in allen deele bevredigend kan achten, is het toch een voordeel zijner
defininitic\', dat daaronder het girale geld evenzeer als het chartalc valt, zulks
in navolging van Bcndixen. Volkomen consequent erkent dan ook Mr. Frijda den
invloed van dit girale geld op de prijzen (t. a. p. blz. 87, v.v.). Van het <loor PUhèr
aangenomen starre verband tusschen M cn M\' wil hij niet weten, daar de feiten zonne-
klaar het tegendeel tooncn. Veeleer dient z.i. te worden onderscheiden, of men over
het bankgeld wcnscht te beschikken door inwisseling tegen chartaalgcld, dan wel door
overschrijving in het credit van een anderen klant der bank; in het Ie geval zal er
inderdaad eene vaste verhouding tusschen banksaldi cn kas bestaan, welke wordt
bchccrscht door de wet der groote getallen; in het tweede geval is deze verhouding veel
minder vast en zal zij in hoofdzaak afhangen van het verkeer van de leden der giroge-
meenschap met buitenstaanders. Elders wijst Mr. Frijda erop, dat de
kaareserve bij de
girobank dezelfde rol vervult als het metaal in het internationaal
verkeer, nl. die van
fonds tot handhaving der pariteit met andere geldsoorten (t. a. p. blz. 62, v.v.). —-
Deze opmerkingen zijn op zichzelf zeker niet onjuist; toch komt het in ij voor, dat zij
aanvulling behoeven. Vooreerst toch is mij het verschil
tusschen de beide door Mr.
Frijda onderscheiden gevallen niet duidelijk; in beide heeft men m.i. te doen
met een zich verwijderen van den bankcliCnt uit de girogcmeenschap. Verder rijst
nu juist de vraag, waardoor dit tijdelijk omzetten van bepaald giraalgeld in andere
geldsoorten is te verklaren; dit is eerst
mogelijk, wanneer men rekening houdt met
de rentepolitiek der banken.

-ocr page 85-

staat kan het dus nog slechts voor gedwongen levering bezigen,
terwijl het publiek het alleen zal willen aannemen voor het doen
van betalingen aan den staat, dus niet als ruilmiddel.

Anders wordt de questie, indien men ook met het internatio-
naal verkeer rekening houdt. Ik wees er vroeger reeds op, dat de
staat, die papiergeld uitgeeft, op zeer voordeelige voorwaar-
den concurreert met de metaal producenten, en dat zijne inmen-
ging in het geldwezen het bedrijf dezer laatsten per se minder loo-
nend maakt, dan het anders geweest zou zijn. Gevolg is, dat, zoo-
dra een staat begint met papieruitgifte, het aanbod van nieuw
metaal, dat irrtmers tot het papiergeld in vaste prijsverhouding
staat, zich van dezen staat zal afwenden, terwijl het bovendien
overeenkomstig Greshams wet voordeel zal geven, het daar aan-
wezige metaal naar elders uit te voeren. Gaat de staat voort
met papieruitgifte, dan zal zelfs op den duur metaalagio ont-
staan, een proces, dat te bekend is, dan dat ik er hier nader
op zou moeten ingaan. Wil de staat dit metaalagio vermijden
(de redenen om hiernaar te streven liggen voor de hand), dan
zal hij zich noodwendig in zijne papieruitgifte moeten beperken.
Hoever deze beperking gaan moet, is niet in \'t algemeen te zeg-
gen ; de staat heeft echter een goed richtsnoer in de goudpari-
teit met liet buitenland. Slechts in buitengewone omstandig-
heden, zooals in den wereldoorlog, zal de staat een openlijk
of latent goudagio, zich uitend in stijging van den prijs van
buitenlandsch geld, toelaten \'). Anders wordt de toestand natuur-
lijk weer, indien de uitgifte van staatspapicrgeld niet een natio-
naal, maar een internationaal karakter draagt. Grond voor daling
der valuta is er dan niet cndecenigc grenzen, die dan aan de uitgifte
gesteld zijn, bestaan in het vermijden van de nadoelen cener alge-
rncene prijsbeweging en van wantrouwen in het staatspapicrgeld,
indien tenminste de staten zich hebben doordrongen van de be-
tcckcnis dezer misstanden. Of en wanneer dc bedoelde gevaren
zich zullen voordoen, is echter a prioii niet uit te maken, zoodat
in het geval van internationale uitgifte van papiergeld eene vaste
verhouding van metaal en papier niet aanwijsbaar is. Ook dient
te worden bedacht, dat, zelfs al erkent men, dat daling der valuta
eene maximale grens aan dc uitgifte van papiergeld stelt voor het

) Vg|. ovrr het goudagio, dat per se in eene gcdcprcciO-rde valuta ligt opgesloten,
de juiste opmerkingen van den Heer Meerwaldt, t. a. p. blz. 646, v.v.

-ocr page 86-

geval, dat de staat eene vaste pariteit met het buitenlandsche geld
wil handhaven, het nog geenszins vaststaat, dat de staat werke-
lijk zoover gaan zal. Hij zal dit slechts dan doen, wanneer hij met
zijne geldcreatie zooveel mogelijk voordeel wil behalen, wat in
verband met de groote gevaren, die de uitgifte van papiergeld
meebrengt, veelal niet het geval zal zijn.

Dit alles staat echter slechts in zijdelingsch verband met
Fishers theorie. Deze toch betreft de verhouding van M, d. i.
metaal- en staatspapiergeld en zelfs bankbilletten \'), hoewel
voor de laatsten feitelijk hetzelfde geldt als voor het particu-
liere bankgeld, eenerzij ds, en M\', het particuliere bankgeld,
anderzijds.

De vraag rijst dus thans, welke grenzen aan de creatie van par-
ticulier bankgeld zijn gesteld en of deze een strikt verband met
het aanwezige staatsgeld of de circuleerende bankbilletten hou-
den. Op grond van het in de vorige § gevoerde betoog kwam ik tot
de conclusie, dat aan de particuliere geldcreatie door credietver-
leening vierderlei grens gesteld is: vooreerst het minimum inko-<
men van den geldemittent, dat niet kleiner mag zijn dan het nor-1
male inkomen elders; verder de mogelijke export van geld naar
het buitenland; dan, het afvloeien eener verplichte goudreserve
naar de industrie en ten slotte de omstandigheid, dat de kapita-
listen zelve ondernemers zullen worden, waardoor de vraag naar
bankgeld "afneemt.

De eerste grens zal zelden worden bereikt; eene zoo minieme
rente, dat de bankier geen behoorlijk inkomen meer kan krijgen
is nauwlijks denkbaar, zonderdat de andere grenzen reeds lang zijn
overschreden. Evenals bij het staatsgeld, draagt ook hier het pro-
bleem een internationaal karakter. Indien toch in een bepaalden
staat de banken door onderlinge concurrentie druk op den rente-
stand oefenen of haar disconto in geval van stijging der reëele
rente niet verhoogen, vloeit hieruit voort, dat de kapitalisten te
lage credit-rente genieten. Gevolg is, dat zij op den duur hun bank-
dépöt zullen opvragen, wat de particuliere bank
vermoedelijk zal
inwilligen door betaüng in staatsgeld of billettcn der circulatie-
bank, welke weer, indien dit mogelijk is, tegen goud zullen worden

M Uitdrukkelijk sluit Fisher de „bankdeposits" buiten het geldbegrip (t. a. p.
blz. 10, v.v. en 33), terwijl hij verklaart, dat bankbilletten wel geld zijn (t. a. p.blr. 47).

-ocr page 87-

ingewisseld ten einde dit naar het buitenland uit te voeren »).
Hieruit blijkt, dat de centrale bank, indien haar de plicht tot in-
wisseling is opgelegd of door haar vrijwillig is aanvaard, hare
debetrente, het bankdisconto, zoo hoog zal moeten houden, dat
een dergelijke aanval op haar kas niet te vreezen is. Anders wordt
echter ook hier het geval, indien de druk op den rentestand een
internationaal karakter draagt of ook indien (zooals in den wereld-
oorlog bij sommige belligerenten het geval was) eene vaste pari-
teit met het buitenland niet meer wordt nagestreefd. Afvloeien
van geld naar het buitenland zal in het eerste geval niet plaats
vinden, daar. het geen voordeel geeft; in het tweede geval ge-
schiedt dit wel, maar juist daardoor wijzigt zich in het land,
waaruit geld, d. i. in laatste instantie metaal afvloeit, de ver-
houding van M\' en M ten gunste van M\', en in het land, waar-
heen geld vloeit, ten gunste van M.

Hieruit volgt, dat de particuliere geldcreatie, mits internatio-
naal werkend, wel degelijk voeren kan tot een langdurig drukken
van het rentepeil beneden den stand, waarop het zich zonder deze
zou bevinden. Daamit zal ook wel de door Fishers eigen cijfers
getoonde toename van M\' in verhouding tot M zijn te verklaren 1).

In dat geval is dus de verhouding van M\' tot M te verklaren uit
de vraag naar ruilmiddel in verband met liet aanbod der banken
tegen bepaalden rentevoet. Zekere „kas" zullen de banken altijd
moeten houden ter betaling van cheques, die nooit geheel te ver-
mijden is, maar voor eene vaste verhouding tot de credictcn zal
dan in steeds mindere mate behoeven te worden gezorgd, en dit
te minder, naarmate de particuliere banken zich meer en meer
zelfstandig maken tegenover de circulatie-banken, een proces, dat
allerwege in vollen gang is.

Zoo blijft er dus niet veel over van Fishers leer over de
M\'

standvastigheid van \' -, noch in het licht derfeiten noch in dat der
M

theorie. En vooral wordt deze leer gevaarlijk, wanneer men er,

») Het is duidelijk, dat, waar uitvoer van geld naar het buitenland wordt verlangd,
beschikbaarstelling van cheque op liet buitenland hetzelfde resultaat heeft als >
inwisseling in goud. De praktijk volgt dan ook meer en meer den eersten weg.

s) Dit ware, zooals reeds vroeger werd opgemerkt, niet mogelijk geweest, indien
de particuliere banken telkens bij de circulatiebanken hadden moeten aankloppen
«•n «in laatsten strikt aan het goud gebonden waren geweest; men had dan slechts
<w\' ook tl oor mij erkende veranderingen van het prijsniveau in verband met de
«oudproductic waar kunnen nemen.

-ocr page 88-

zooals Fisher wil, praktische conclusies aan gaat verbinden, een
punt, dat later behandeld zal worden

Wanneer men ten slotte nog bedenkt, dat wijziging van M en
M\' per se eenige wijziging in T brengt tengevolge van de versto-
ring in de inkomensvorming, welke er het gevolg van is, dan blijkt
dat de precieze formuleering, welke Fisher van de koopkracht
van het geld heeft gegeven, niet wel houdbaar is. De correlatie van
M en P bestaat niet in den strikten zin, dien Fisher aanneemt.
Het is te betreuren, dat de feiten niet zoo eenvoudig zijn, als Fis-
her schijnt te meenen, maar men moet zich bij de complicaties
der werkelijkheid neerleggen. Gaarne erken ik, dat eene stijging
van het prijsniveau niet anders denkbaar is, dan in verband met
eene toename van het aangeboden geldquantum, indien men de
prijsbepalende factoren aan de zijde der geldbehoefte een oogen-
blik constant denkt, maar daarmede is nog niet gezegd, dat een
vermeerdering hetzij van het geld in engen zin, hetzij van dit geld
en van andere geldsoorten, met name het particuliere bankgeld,
eene
evenredige wijziging van het algemeen prijsniveau tengevolge
zal hebben, daar dan immers steeds de geldbehoefte ook wijziging
ondergaat.

De quantiteitstheorie kan dus, ook in de verdienstelijke en
heldere formuleering, die Irving Fisher eraan gegeven heeft, niet
als bevredigend worden beschouwd.

Hiermede is echter slechts Fishers opvatting der quantiteits-
theorie verworpen, doch dit is niet de eenige vorm, waarin deze
leer wordt voorgedragen.

Zoo stelt bv. Pierson zich op een standpunt, dat veel aanneme-
lijker is dan dat van Fishcr. Pierson beschouwt terecht het geld
als „een gewone koopwaar, welker waarde bepaald wordt door
dezelfde oorzaken als die van alle handelsartikelen" De om-
vang van het circuleerende ruilmiddel hangt in die landen, welke
zelf edel metaal voortbrengen, af van de rentabiliteit der goud-
mijnen s), in andere landen van den ruilvoet met de metaalpro-

-ocr page 89-

duceerende staten l), een en ander in verband met den reeds aan-
wezigen geldvoorraad en de uitgifte van ongedekt bankpapier«).
Op grond hiervan erkent Pierson de juistheid der hoe veelheids-
theorie, „een theorie, die op de verschijnselen betreffende het ruil-
middel de algemeene begrippen der waardeleer toepast, dus uit-
gaat van de gedachte: bij gelijk gebleven behoefte — maar deze
zelve kan wisselen! — beslist de aangeboden hoeveelheid over de
waarde van het ruilmiddel" s).

Van dezelfde opvatting is Mej. van Dorp. Ook zij meent, dat
ceteris paribus de hoeveelheid geld de koopkracht bepaalt en dat
dus wijziging dezer hoeveelheid eene evenredige verandering van
het prijsniveau tengevolge zal hebben *).

Zie ik wel, dan bestaat het grootc verschil van dit standpunt
met Fishers leer hierin, dat de vaste verhouding van geld en bank-

crcdiet niet wordt aangenomen en dat dus c niet zoozeer

op het goud als wel op het geld in het algemeen de nadruk wordt
gelegd5). Dit is inderdaad reeds eene belangrijke verbetering;
men behoudt zich dan vrijheid voor ten opzichte van de onder-
linge verhouding der geldsoorten.

Toch blijven ook tegen dit standjynt bezwaren bestaan. Ik be-
hoef slechts te wijzen op het onderling verband tusschen gcldver-
meerdcring en zuinigheid bij liet geldgcbruik (het verband van
Fishers M en V) en op de wijziging, die toe- of afname van den
geldvoorraad ook op de goedcrcnproductie moet hebben, en die
in den regel onherstelbaar zal zijn (het verband tusschen M en T).

Erkend moet echter worden, en in het tot dusver gevoerde be-
toog is hiervan een en andermaal blijk gegeven, dat toe- of afname
der geldquantiteit invloed op het prijsniveau zal hebben. Slechts
zal dit laatste niet een aan de veranderdegeldquantitcitcvenredige
wijziging behoeven tc vertooncn. Dat men met eene verwijzing
naar de geldquantiteit niet volstaan kan, maar dat deze zelf veel-
eer op haar beurt verklaring behoeft, zal ook wel geen tegenspraak

») T. a. p. blz. 405, v.v.

») T. a. p. blz. 431, v.v.

») T. a. p. blz. 439.

\') Zie het bovenaangehaald praeadvies, blz. 239, v.v. en de Economist 1918,
blz. 361, v.v. Bij Mej. van Dorp sluit de Heer Meerwaldt zich aan in zijn door grootc
helderheid uitmuntend, belangrijk Economist-artikel.

) Dit wordt ten onrechte voorbijgezien door den Heer Meerwaldt, t. a. p. blz.
639, n. 22.

-ocr page 90-

vinden. Vereenigt men zich met dit voorbehoud, dan is er d. m.
niets tegen, te verklaren, dat de quantiteitstheorie een juisten
kern bevat. Haar eenige fout is, dat zij dezen kern hult in eene on-
houdbare formuleering en op grond daarvan tot conclusies komt,
die den toets der kritiek niet kunnen doorstaan 1).

In deze richting gaat ook Schumpeter, aan wiens meesterlijke,
reeds meermalen aangehaalde beschouwingen ik tot besluit van
deze § nog nader aandacht wil schenken. Ook Schumpeter erkent,
dat de quantiteitstheorie een kern van waarheid behelst, maar
daarnaast wijst hij er terecht op, dat zij met een te elementair geld-
begrip werkt, zoodat de scherpte, waarmede zij hare conclusies
formuleert, te vermetel is »).

Schumpeters theorie vertoont eene schijnbare overeenstemming
met die van Fisher. Ook hij stelt eene vergelijking op, welke als
m* volgt luidt:

E = MU = p m -f p2m2 etc. = pn-mD.\')
. In deze formule beteekent E het totale geldinkomen, M de geld-
quantiteit, die feitelijk wordt uitgegeven, U de „Umlaufsge-
schwindigkeit" of „Effizienz" daarvan, pn het prijsniveau en m.
de verhandelde goederenquantiteit.

Het verschil met Fishors formule bestaat vooreerst hierin, datM
hier alle, bij Fisher slechts enkele geldsoorten omvat, wat zonder
twijfel eene verbetering is.

Ook de omloopssnelheid is niet dezelfde factor als FishersV.
Bij Fishcr beteekent deze de gemiddelde rustperiode van een geld-
quantum in het algemeen. Schumpeter wijzigt dit begrip in dezen
zin, dat hij onder omloopssnelheid verstaat het aantal malen, dat
een geldstuk binnen de periode, waarover het geldinkomen wordt
berekend, van dit inkomen deel uitmaakt4). Het wil mij voor-
komen, dat het verschil niet zoo belangrijk is, als Schumpeter

\') Niet afdoende schijnt mij de kritiek van den Heer Kccsing (Pracadvics blz
142, v.v.). Dat het crcdietwczen slechts den band van een
bepaalde geldsoort en het
prijsniveau verbreekt, maar niet dien van alle geldsoorten tezamen, werd reed» opge-
merkt. Evenzoo is het geen afdoend bezwaar, dat in concreto nooit verandering van
het prijsniveau tot het geld alleen is te herleiden. Ook bij zijn beroep op het niet
evenwijdig loopen van prijsindex en goudproductie is niet aan het ceteris paribus
gedacht. Dat voorts prijsstijging praktisch veelal met hoogc rente samenvalt, is
geen bezwaar: niet op den absoluten rentestand, maar op de verhouding van rc6clc
cn geld rente komt het aan.

J) T. a. p. blz. 647, v.v. cn 667.
a) T. a. p. blz. 675, v.v.
*) T. a. p. blz. 667, v.v.

-ocr page 91-

de waarde van het geld.

meent, en dat beide methoden niet tot zeer uiteenloopende resul-
taten zullen voeren.

Met Fisher neemt Schumpeter aan, dat geldquantum (M) en
omloopssnelheid (U) onafhankelijk van elkander zijn l). Wel geeft
hij toe, dat bij vermeerdering van M een deel tijdelijk zal worden
opgelegd, maar wat in het verkeer komt, circuleert in het gewone
tempo verder. Dit schijnt mij een zwak betoog. Immers wat is
tijdelijk opleggen anders dan het minder zuinig omgaan met zijn
kas, anders gezegd, dan afname der omloopssnelheid ? Er is geen
reden om aan te nemen, dat het meerdere geld, mits het éénmaal
als ruilmiddel heeft dienst gedaan, voortaan in het tot nu toe ge-
bruikelijke tempo zal verder circuleeren. Veeleer is het waar-
schijnlijk te achten, dat dit proces zich met horten en stooten zal
afwikkelen. Maar daarmee vervalt de onafhankelijkheid van M
en U.

Volkomen terecht erkent Schumpeter de blijvende wijzigingen,
die verandering van het geldquantum in de structuur van het eco-
nomisch leven kan aanbrengen \'). Doch ook in dit opzicht ver-
wijdert hij zich van de eigenlijke quantiteitstheorie.

Tenslotte zij nog opgemerkt, dat Schumpeter voor het bepalen
van de koopkracht alleen van belang acht die ruilhandelingen.
welke zich op de markt der verbruiks- en productieartikelen af-
spelen, zoodat buiten zijne formule valt alles, wat op koop en
verkoop van grondstukken en effecten en het verstrekken van
gelden op hypotheek betrekking heeft3). Nog afgezien van het
m. i. minder gcwenschte van deze beperking (beter ware het met
alle ruilhandelingen zonder uitzondering rekening te houden),
werpt deze een duidelijk licht op de ook door Schumpeter aller-
minst overschatte waarde zijner formule: een causaal oordeel be-
helst zij niet, zij poogt slechts te verduidelijken. Boven noemde ik
Fishcrs formule eene tautologie. Schumpeter meent, dat zijne ver-
gelijking dit niet is ♦). Maar wat zegt zij anders, dan dat de totale
in zekeic periode voor eene bepaalde gocderenquantitcit uitge-
geven geldsom (MU) gelijk is aan---- deze zelfde geldsom

(pn-mn)? De formule is duidelijk, dit kan men toegeven; maar de
basis eener causale redericering zal zij niet kunnen zijn.

\') T. a. p. blz. 684, v.v.

*> T. o. p. blz. 685, v.v.

4> T- a. p. blz. 666.

) T. a. p. blz. 675, v.v.

75

-ocr page 92-

Het komt mij daarom voor, dat het meesterlijke betoog van
Schumpeter deels tot dezelfde bezwaren voert als dat van Fisher,
en deels zeer stellig afwijkt van de quantiteitstheorie.

Dit neemt echter niet weg, het zij hier nogmaals herhaald, dat
het niet aangaat het verband van geldquantiteit en prijsniveau
te loochenen. De quantiteitstheorie, zij moge niet in allen deele
juist zijn, helpt een goed eind op weg om de oplossing van het
geldwaardeprobleem te bereiken, en zij, die haar met verachting
verwerpen, dienen te bedenken, dat het gemakkelijk is op hare
fouten te wijzen, maar dat daarmede de juiste bestanddeelen, die
zij bevat, alleiminst waardeloos zijn geworden.

§ 4. De beteekenis van het\' renteprobleem voor de geldtheorie.

Elders reeds noemde ik het renteprobleem het belangrijkste
onderdeel der moderne geldtheorie.1) Ik wil thans in aansluiting
aan het betoog in § 2 pogen dit aan te toonen door eene kritische
behandeling van de meening van eenige der op den voorgrond
tredende schrijvers over dit vraagstuk.

Wat daarbij allereerst in het oog valt, is, dat slechts weinig
schrijvers de groote beteekenis van het probleem hebben inge-
zien. Als het waar is, dat aan het moderne bankgeld (biJletten en
bankcredieten) dezelfde invloed op.de prijzen moet worden toe-
gekend als aan andere geldsoorten en als de omvang, welke dit
bankgeld zal -aannemen, afhankelijk is van de rente, welke de
banken voor het verstrekken van credieten verlangen, dan ligt
het voor de hand, juist in het renteprobleem den kern van het
moderne geldwaardeprobleem te zoeken.

Ik wil beginnen enkele schrijvers te behandelen, die naar \'t mij/
voorkomt, de beteekenis van het renteproblccm voor de geld-
theorie in onvoldoende mate hebben beseft.») Allereerst ver-
dient Bendixens „Geldschöpfungslehre" de volle aandacht.\')
Deze ziet, zooals reeds vroeger werd opgemerkt, in het geld eene
aanwijzing tot het verkrijgen van goederen of diensten. Uit dit
standpunt vloeit voort, dat, zullen niet de prijzen wijziging on-

-ocr page 93-

dergaan tengevolge van oorzaken bij het geld gelegen, de creatie
van het geld gebonden dient te worden aan het ontstaan van
nieuwe goederen, en dat dit geld zoolang zal moeten en mogen
circuleeren, als deze goederen bestaan, dus niet langer dan
totdat zij den consument hebben bereikt. „Kein neues Geld
ohne neue Waren" is dus het richtsnoer van Bendixens geld-
creatie \'); omgekeerd, overal daar, waar iemand nieuwe waren
aanbiedt, moet hem ook nieuw geld ten dienste staan. Aan dezen,
eisch wordt voldaan, wanneer de geldcreatie wordt beperkt tot\'
disconteering van warenwissels (handelspapier) tegen uitgifte
van bankbilletten of tegen crediteering in rekening-courant.»)
Geld, dat op deze wijze gecreëerd wordt, heeft geen invloed op de
prijsvorming. Bendixen noemt dit, m. i. minder gelukkig, „klas-
sische Geldschöpfung".3)

De huidige toestand van het geldwezen beantwoordt allerminst
aan Bendixens ideaal. Vooreerst toch is het geld nog allerwege met
het goud verbonden, tenvijl verder de creatie van andere geld-
soorten voor een goed deel op andere wijze geschiedt, dan door
disconteering van handelspapier. Met name verwerpt Bendixen
de geldcreatie op grond van promessen van staat of particulieren,
tegen hypotheek en op beleening.4) Onbedenkelijk is echter het
scheppen van koopkracht, welke geen nieuwe vraag naar goe-
deren vertegenwoordigt, zooals bv. de uitgifte van papiergeld ter
vervanging van circuleerend goudgeld of van geldquanta, van
welke men vermoedt, dat zij door schatvorming aan het verkeer
zijn onttrokken, of ter bevrediging der behoefte aan ruilmiddel,
welke zich op de vaste betalingstermijnen pleegt voor te doen en
waarbij het geld slechts dient tot afwikkeling van tevoren gedane
zaken.&)

-ocr page 94-

Het is hier nog niet de plaats om de wenschelijkheid van het
door Bendixen beoogde politieke doel, uitschakeling van prijsbe-
ïnvloedende factoren aan de geldzijde, onder \'t oog te zien. Ik zal
deze vraag in het volgend hoofdstuk behandelen, en wil thans
alleen de juistheid van Bendixens theorie toetsen.

Dat de „Anweisungstheorie" onjuist is, poogde ik vroeger
reeds te betoogen. l) Echter daarmee is nog niet gezegd, dat
ook de meening, dat geldcreatie op grond van handelspapier
geen invloed op de prijzen heeft, onjuist is. Dat deze dit in-
derdaad is, volgt hieruit, dat het voor den omvang der verkoopen
op crediet (immers in die gevallen ontstaat het handelspapier) van
beslissenden invloed is, welk disconto door de banken gevraagd
wordt. Boven betoogde ik, dat, indien dit disconto beneden het
rentepeil blijft, dat zonder tusschenkomst der banken zou be-
staan, eene voortdurende toename van het bankgeld en derhalve
een voortdurend, zij \'t dan ook niet evenredig, stijgen der prij-
zen zal plaats vinden, terwijl het omgekeerde zich bij te hooge
bankrente zal voordoen. M. a. w. de omvang van het handelspapier
is niet eene vaste grootheid, welke al dan niet als basis van geld-
creatie kan worden gebezigd, doch zij staat in nauw verband
met het bankdisconto.»)

Hieruit volgt, dat, wie als Bendixen, de geldcreatie wenscht te
doen steunen op disconteering van handelspapier in de meening,
dat dan van de zijde van het geld geen invloed zal worden gcoc-

-ocr page 95-

de waarde van het geld.

fend op de prijsvorming, tevens moet aangeven, op welke hoogte
dan in elk bijzonder geval het disconto moet staan; anders is de
theorie der geldcreatie waardeloos. Nu geeft Bendixen wel in
een zijner latere geschiften enkele zeer vage regelen voor de dis-
contopolitiek, maar deze komen neer op niet meer dan een beroep
op de bekwame leiding der circulatiebank. Reeds elders be-
toogde ik, dat men ook zonder het gouden pantser, waarin wet of
statuut thans de circulatiebanken meestal knellen, de geldcreatie
uit praktisch oogpunt zeer wel aan het beleid der bankdirectie
zou kunnen overlaten, maar dat de theorie hiermede niet tevre-
den kan zijn.1) Zij moet aantoonen, welken invloed onder gegeven
omstandigheden van een bepaald disconto zal uitgaan; kan zij
dit niet, dan moet zij een non-liquet uitspreken. In geen geval
echter is de conclusie gerechtvaardigd, dat beperking der geld-
creatie tot disconteering van warenwissels op zichzelf allen in-
vloed van factoren van de geldzijde zou uitsluiten. Inhoever
bovendien Bendixens stelsel, in verband met de tot nu toe niet
door de wet geregelde geldcreatie der particuliere banken mogelijk
ware, schijnt mij een uiterst lastige questie
./)

Ook in de veelvuldige geschriften, door Otto Heyn aan de geld-
theorie gewijd, staat, vooral in den lateren tijd, de geldpolitiek
op den voorgrond. Deze omstandigheid heeft, naar \'t mij voor-
komt, aan Heyns geldtheorie geen goed gedaan, en den auteur,
met name waar het de toepassing der theorie op de toestanden
van het geldwezen in Duitschland gedurende den wereldoorlog
betrof, verleid tot het verdedigen van stellingen, welke den toets
der kritiek niet kunnen verdragen. In het bijzonder geldt dit
ook van het probleem, dat ons hier bezighoudt.

Heyns „Geldschöpfungslehre" treedt eerst langzamerhand in
zijn geschriften op den voorgrond. Aanvankelijk was Heyn van

1) Vgl. Währungspolitik und Geldtheorie, bil. 73, v.v.; op blz. 81, v.v., geeft
Bendixen ccnige „Leitsätze zur Reform der nankKcsetzKcbunK"; de 5c daarvan luidt
aldus: „Die Ucichsbank wirkt mit Hilfe ihrer Diskontpolitik auf die Verfassung des
Geldmarktes im Sinne des Gleichgewichts zwischen flüssigem Kapital und Unter-
nehmungen". Wat hiermee bedoeld wordt, is niet recht duidelijk, aangezien, zooals
boven bleek, gebrek aan evenwicht van kapitaal en behoefte daaraan bij de onder-
nemers niet als gevolg
ccner bepaalde bankpolitiek kan worden beschouwd.

"> Zie mijn boven aangehaald Economistartikel, blz. 210.

*) Von Wieser huldigt in beginsel dezelfde opvatting als Bendixen; geldcreatie
op grond van warencrcdict acht hij de beste methode; bovendien meent hij, dat inen
bij deze wijze vau Keldcreatie het particulier initiatief geheel zijn gang kan laten
gaan, zonder gevaar voor prijsverstoring als gevolg van oorzaken, bij het geld gelegen
(t. a. p. blz. 233, v.v.).

79

-ocr page 96-

meening, dat de grenzen der geldcreatie niet konden worden
aangewezen, en dat derhalve de theorie hier voor eene open

„_vraag stond.1) Heyn stelt, evenals Bendixen, als politiek doel het

verwezenlij ken van een geldwezen, waarin op het prijsniveau niet
of althans zoo min mogelijk invloed wordt geoefend door oor-
zaken bij het geld gelegen. Daarbij moet op
vierderlei worden
gelet. Vooreerst moet ervoor worden gewaakt, dat geen wantrou-
wen in het ruilmiddel ontstaat. Boven bleek, dat deze eisch meer
van secundair belang geacht moet worden en dat een groote in-
vloed door bij het geld gelegen factoren op het prijsniveau moge-
lijk is, voordat van wantrouwen in het ruilmiddel sprake behoeft
te zijn. Verder moet, volgens hem,zoowel schaarschte als overvloed
van ruilmiddel worden vermeden, terwijl tenslotte voor eene vaste
pariteit met het buitenland dient te worden zorg gedragen.\')

Op den tweeden en derden eisch komt het aan. Bovendien is in
Heyns leer een geldcreatie-theorie daarom van zooveel belang,
omdat hij het verband tusschen binnen- en buitenlandsch prijs-
niveau, dat op den duur een rem kan zijn tegen te groote geld-
creatie, loochent. *)

Vooreerst wijs ik erop, dat het niet duidelijk is, wat onder
geldschaarschte of -overvloed is te verstaan; beter is het d. m. te
spreken van te hooge of te lage bankrente.Tegenzg. geldschaarsch-
te schrijft Heyn geen bepaald middel voor; hij meent evenwel,
dat daarvoor inzonderheid bij een zuiver metalliek geldwezen
gevaar bestaat, daar bij een geldsysteem, dat niet of ten deele
op eene metaalbasis rust, steeds genoeg elasticiteit van ruilmid-
del is verzekerd.1)

Hiertegen kan worden aangevoerd, dat ook bij ccn nict-metal-
liek geldwezen de vraag zich kan voordoen, of de bankrente niet
te hoog is, wat echter, dank zij de concurrentie der geldcreëcrende
banken, tot de uitzonderingen zal behooren, terwijl, althans in de
huidige omstandigheden, van een dergelijk gevaar allerminst

\') Zie zijn tegen Lansburgh gericht artikel „Zur Vcrtcidiguug der Chartnlthcorie
des Gcldcs, in Conrads JahrbUchcr, III. Folgc, Dd. 51 (1916, I). bU. 792, v.v.

2) T. z. p. blz. 784, v.v. Karl Dichl, Unscr Gcldwcscn nacli dein Kricgc tn Con-
rads JahrbUchcr, III. Folgc, Bd. 52, blz. 721-741
en AHre.1 Lansburgh in Wcltwirt-
schaftlichcs Archiv, Bd. 10(1917) blz.
126—128, verwijten Heyn vooral onvoldoende
waarborgen tegen te groote geldcreatie te hebben gegeven. Zie ook Lansburghs
brochure. „Die Kricgskostcndeckung und ihrc Quellcn", Berlijn, Bank-Verlag (zonder
jaartal).

») Zie Heyn, IrrtUmcr auf dem Gcbictc des Gcldwcsens, blz. 28, v.v.
«) Zur Verteidigung der
Chartaltheoric, blz. 784, v.v.

-ocr page 97-

sprake is, zoodat de questie voorloopig geen praktisch belang
heeft.

Het vermijden van geldovervloed wordt door Heyn in het bij-
zonder in verband met de circulatiebanken behandeld, daar deze
daarbij vooralsnog de voornaamste rol vervullen; hij houdt echter
ook rekening met den invloed der particuliere banken op het
prijsniveau. \') Vooreerst stelt Heyn voor, de uitgifte van bank-
papier aan strenge grenzen te binden, zooals bv. minimum-dis-
conto en vaststelling van een
maximum-circulatie, waarboven de
bank niet gaan mag.»)

Zoowel uit praktisch als uit theoretisch oogpunt komt dit voor-
stel mij venverpelijk voor; praktisch, omdat het willekeurig is
en daardoor óf niet helpen zal óf hinderlijk zal zijn; theoretisch,
omdat liet niet op de absolute hoogte van het disconto, maar op
de verhouding tot de rcëcle rente aankomt, en omdat een rede-
lijke bepaling van het maximum der circulatie niet mogelijk is.

Elders geeft Heyn eene scherpere formuleering van zijne denk-
beelden over de geldcreatie, welke zich echter weer minder goed
laat vereenigen met minimum-disconto en contingenteering. ®)
Grond der papicrgelduitgifte moet zijn de credietwaardigheid
van hem, die dit papiergeld behoeft; overal waar aan dezen eisch
is voldaan, is de emissie deugdelijk en invloed op de prijzen uit-
gesloten. In tegenstelling tot Bendixen zijn volgens deze leer niet
alleen warenwisscls een goede grondslag voor papieruitgifte,
maar alle feiten, op grond waarvan aan iemand crcdict kan wor-
den verleend. De centrale bank dient derhalve alle deugdelijke
credietbehoeften te bevredigen in dezelfde mate, waarin andere

-ocr page 98-

deelhebbers aan het ruilverkeer dit zouden doen, en mits daarbij
zekere grenzen in acht nemende. Deze grenzen zijn het handhaven
van vertrouwen, het voorkomen van speculatie en verder even-
tueel „Kriegsbereitschaft", prijsdruk ten behoeve van speciale
klassen der bevolking, pariteitshandhaving en verhindering van
kapitaaluitvoer naar het buitenland.

Nog daargelaten de vaagheid en het zeer problematieke nut
van enkele dezer grenzen, is Heyns meening
reeds daarom ver-
werpelijk, omdat, zooals ook nog
nader zal blijken uit de toepas-
sing van Heyns theorie op de feitelijke toestanden, geenszins is
aangetoond,
dat, indien de centrale bank het disconto drukt tot
de boven aangegeven grenzen, dit nooit abnormaal laag
zal zijn.
Dit komt bij Heyn, evenals bij Bendixen, doordat hij de werking
van een bepaald disconto in gegeven omstandigheden niet nader
kan aanwijzen.\')

De werking van discontowijziging stelt Heyn zich als volgt
voor.l) Verhooging werkt niet direct op de prijzen der goederen,
maar wel op de koersen der effecten, welke hierdoor dalen. Eerst
wanneer na verloop van tijd door het verhoogde disconto eene
crisis is ontstaan, vindt daling der goederen prijzen plaats, welke
echter ten gevolge van inkrimping der voortbrenging spoedig
door prijsstijging wordt gevolgd. Het omgekeerde is bij disconto-
verlaging het geval; daardoor stijgen de koersen der effecten;
verder prikkelt de verlaging de voortbrenging, zoodat er in vele
bedrijfstakken vermeerdering van goederenaanbod plaats vindt,

Ook bij Heyn komt de waarborg der gcldcrcatie tenslotte neer op het beleid der
bankdircctic; eene wezenlijke oplossing van het probleem geeft hij niet. Ook inet de
boven verworpen behoefte-theorie vertoont zijn leer verwantschap, blijken\'-; tic vol-
gende zinsnede op blz. 44 zijner brochure „Unser Geldwesen nach dem Kriege": „Mei-
nes Erachtens kann über die Geldschöpfung nur der Bedarf des Verkehrs entscheiden,
d.h. es müssendem Verkehr soviel Tausclunittcl zur Verfügung gcstelt werden, als für
die gedeihliche Abwicklung der Tauschgeschäfte erforderlich sind. Das bedeutet kei-
neswegs den Wegfall aller Schranken für die Gcldausgabc. Der Bedarf des Verkehrs
wird ja in weitem Umfange durch die Erteilung von Kredit bedingt, da die Ge-
währung oder die Verweigerung dieses Kredits, sowie die Bedingungen, unter tlciw«»
der Kredit gewährt wird, insbesondere der Zinsfusz, für eine grosze Anzahl von Unter-
nehmungen massgebend sind. Deshalb haben die krediterteilenden
Faktoren, in
erster Linie die Zentralbank, es in der Hand den Umfang des Verkehrs und damit
die Geldmenge massgebend zu beeinflussen. Die Volkswirtschaft >*t demnach grund-
sätzlich ihrem Ermessen
und ihrem durch das Risiko eines eventuell eintretenden Ver-
mögensverlustes geschärften Pflichtgefühl
anheimgegeben." Met deze vage aanduidin-
gen moet men zich volgens Heyn dan maar tevreden stellen.

*) Vgl. Irrtümer auf dem Gebiete des Geldwesens, blz. 61—73, cn Zur Frage der
Verstärkung des Goldschatzes der
Reichsbank, in Bankarclnv 1912/13; mct de in
laatstgenoemd artikel gehuldigde meening vercenigt zich Mr. Frijda, t. a. p. blz. 18.

-ocr page 99-

wat prijsdaling tengevolge heeft, terwijl slechts de niet vermeer-
derbare goederen in prijs zullen stijgen.») r

Hiertegen kan worden opgemerkt, dat de door Heyn bedoelde
werking zich alleen zou kunnen doen gelden bij verhooging of ver-
laging der bankrente boven of beneden den reëelen rentestand en
dus niet van elke disconto-verandering het onvermij delijk gevolg
is. Dat niet elke disconto-verhooging tot crisis behoeft te leiden,
zelfs al wordt zij gedurende langen tijd gehandhaafd, wordt bo-
vendien door vele feitelijke ervaringen bevestigd. Dat discon-
toverlaging tot vermeerdering der productie zou leiden, is slechts
dan aannemelijk, indien tevoren de productie niet tot de uiterst
denkbare grens ware uitgebreid, iets, wat in onzen, zich door
scherpe concurrentie kenmerkenden, tijd slechts zelden het geval
zal zijn. Bovendien, indien disconto-verlaging steeds prikkelend
op de goederenproductie inwerkt, waarom dan niet voortdurend
het disconto verlaagd ? Ja zelfs zou dit tenslotte tot de gevaarlijke
leer der renteloosheid van het geldcrediet voeren. Dat en waarom
zulke theorieën onjuist zijn, betoogde ik boven: verlaging van
bankrente is vermeerdering van geldaanbod bij gelijkgebleven
goederenaanbod; het meerdere geld zal dus wel wijziging in de
inkomensvorming brengen, daar het zich niet volkomen regel-
matig over de deelnemers aan het ruilverkeer verbreidt en ook
niet door allen op dezelfde wijze wordt aangewend, maar nooit
zal het kunnen leiden tot eene algemccne uitbreiding der goede-
renproductie, behoudens, zooals ik zeidc, in het geval dat deze
niet tot de in economischen zin uiterste grens was uitgebreid.

Tenslotte nog een enkel woord over Heyns opvatting over het
staatscredict als basis van gelduitgifte. Bendixen is hiervan een
tegenstander. In Heyns leer past echter gelduitgifte tegen discon-
teering van schatkistpromessen uitstekend, daar de credictwaar-
digheid van den staat niet principieel van die van particulieren
verschilt. Tegen Lansburgh, die in zijne bovenaangehaalde
brochure de meening huldigt, dat de staat zich zoodoende kunst-
matig koopkracht verschaft en daardoor op ongezonde wijze op
de vorming van het individueel inkomen inwerkt, hetgeen door

-ocr page 100-

het uitgeven eener leening op langen termijn niet zou geschieden,
merkt Heyn op, dat het vervangen dezer geldcreatie door het
uitgeven eener staatsleening daarom niet het door Lansburgh
gewraakte euvel zou verhelpen, omdat op deze leening gestort
wordt met geld, dat braak ligt en dus toch voor geen ander doel
zou worden gebezigd. *) ,,tJ , ,/ . ■ . ,

Dit is al aanstonds eenigszins twijfelachtig, aangezien dan had
moeten worden aangetoond, waar zulk eene groote hoeveelheid
„vrij" geld vandaan zou moeten komen; in elk geval is Heyns
bewering eene onbewezen en hoogst onwaarschijnlijke stelling.

Verder merkt Heyn op, dat het meerdere, door disconteering
van promessen geschapen geld moet dienen om in eene reeds be-
staande meerdere behoefte aan ruilmiddel te voorzien, welke
behoefte te verklaren is uit de reeds als gevolg van de goederen-
vraag van den staat bestaande prijsstijging.5) Deze meening is
volkomen onjuist; de staat koopt niet eerst zonder aan het geld
te denken, maar hij koopt weggeld, d.w.z. het geld of de mogelijk-
heid om dit te krijgen moet er eerst zijn, zal de staat als kooper
kunnen optreden. De nieuwgeschapen koopkracht is dus wel
degelijk als oorzaak der prijsstijging te beschouwen, natuurlijk
indien alle andere omstandigheden gelijk blijven.1)

-ocr page 101-

Eene andere vraag is echter, of het door Lansburgh aanbevolen
stelsel doeltreffend zou zijn. Indien de door den staat uitgegeven
obligaties als basis van particulier crediet door middel van be-
leening worden gebezigd, is men even ver, als wanneer de staat
zich rechtstreeks het noodige geld bij de centrale bank verschaft.
Dit is slechts te vermijden, indien öf beleening wordt verboden, öf,
wat het beste is, de bankrente wordt verhoogd in overeenstem-
ming met de door de vraag van den staat naar dadelijk aanwezige
goederen gestegen reëele rente. Ook op dit punt toont de leer
van Heyn zeer bedenkelijke fouten, welke bij eene juiste theorie
nopens het verband tusschen rentestand en geldcreatie verme-
den hadden kunnen worden.

Dat men ook bij Liefmann eene weinig afdoende behandeling
van het disconto-probleem vindt, heb ik bij eene vroegere ge-
legenheid reeds opgemerkt. \') Ik kan hier dus naar het daar ge-
zegde verwijzen. Over Liefmanns zeer vage toekomstplannen
sprak ik destijds niet; ik wil daarvan thans melding maken. Lief-
mann is hier zeer kort en beperkt zich tot de volgende aandui-
ding : „Wenn auch die Banknotenausgabe auf Warenwechsel am
wenigsten die Gefahr einer Inflation mit sich bringt, so ist doch
immerhin die Frage berechtigt, ob es ein richtiges System ist,
dasz vermehrte Kreditgewährung auch zu einer Vermehrung der
Zahlungsmittel führen müsse. Die vermehrten Umsätze könnten
doch heutzutage im Wege der bargeldlosen Zahlungen erfolgen.
Ja, die vermehrte Kreditgewährung bedeutet, dasz entsprechende
Einkommensteile, zunächst wenigstens, nicht zum Konsum,
sondern zur Kapitalbildung verwendet werden, also im Verkehr
der Erwerbswirtschaften bleiben, wo weniger bares Geld ge-
braucht wirdt wie bei den Konsumwirtschaften, so ist eigentlich

-ocr page 102-

auch kein Grund einzusehen, weshalb bei gröszerem Wechselum-
lauf mehr Banknoten zirkulieren sollen. Richtiger wäre es viel-
leicht, statt an den Wechselkredit, also an den Warenkredit, die
Banknotenausgabe anzuknüpfen an die\' Depositen, eine Ver-
mehrung der Banknotenausgabe mit der Zunahme der Depositen-
gelder, natürlich bei allen Banken, in
Verbindung zu bringen". »)

Nog afgezien van de groote vaagheid rijzen hier verschillende
bezwaren. Vooreerst mist het hier en elders door Liefmann ge-
maakte onderscheid tusschen giraal en chartaal geld allen grond.
Of men de verschillende handelingen in het ruilverkeer afwikkelt
met bankbilletten of door cheque of giro, is principiëel onverschil-
lig. De prijzen komen in beide gevallen op dezelfde wijze tot stand.

Bovendien is het niet duidelijk, hoe Liefmann zich den gang
van zaken eigenlijk voorstelt. Immers, wanneer men de bankde-
posito\'s tot basis van nieuwe geldcreatie wil maken, kan dit niet
anders worden opgevat dan in dezen zin, dat men, indien reeds
circuleerend geld door den kapitalist aan den ondernemer wordt
uitgeleend door bemiddeling eener bank, in dit feit op zichzelf
aanleiding zou mogen vinden tot creatie van nieuw geld. De
dwingende logica is hier voorloopig ver te zoeken en ik kan mij
dan ook bezwaarlijk voorstellen, dat aan Liefmanns denkbeelden
ooit uitvoering zal worden gegeven. Waar Liefmann bovendien
met geen woord over de hoogte der bankrente spreekt, is het zeer
wel mogelijk, dat deze beneden het reëele rentepeil komt te liggen.
Dit kan een tijdelijk aanzwellen der deposito\'s tengevolge heb-
ben,\') waardoor cene nieuwe basis tot geldcreatie ware geschapen.
Men belandt aldus in een zeer gevaarlijken kringloop, waarbij
door oorzaken, bij het geld gelegen, cene algeheele verstoring
-———
i

») Geld und Gold, blz. 204, v.v. Op blz. 177 aldaar noemt Liefmann dc gcidcrcatic
op grond van warenwissels het „unbedenklichst"; met instemming wijst hij op
de
z.i. overigens geheel onvoldoende gefundeerde conclusie van Bcndixcn. Later echter,
in zijn artikel „Die Valutariickgängc im Weltkriege, ihre Ursachen und die Mittel zu
ihrer Abhilfe", in Weltw. Archiv, Bd.
12(1918), blz. 15, n. 1, blijkt hij toch niet bepaald
ingenomen met Bendixens „klassische Geldschöpfung". Hij heeft hiertegen in hoofd-
zaak twee bezwaren, nl. dat men niet weet, hoeveel wissels op dc basis van eenzelfde
partij goederen worden getrokken, en verder dat men aaneen wissel niet kan zien, of hij
wel naar aanleiding van cene werkelijke handelstransactie is getrokken. Beide be-
zwaren zijn
d. m. wel te ondervangen, door ccntralizcering van het bankwezen cn
nauwkeurig onderzoek van alle aangeboden papier; de laatste cisch spreekt zoo van-
zelf, dat hij nauwlijks het vermelden waard is. Op dezelfde plaats herhaalt Liefmann
zijn standpunt inzake de geldcreatie, maar ook hier zonder de zaak nader te prcci-
seeren, wat wel te betreuren is.

•) Zie boven blz. 53.

-ocr page 103-

der prijsvorming kan plaatsvinden. Ook hier is, naar \'t mij voor-
komt, een onvoldoende behandeling van het renteprobleem de
oorzaak der foutieve conclusies.

Ook hier te lande zijn van verschillende zijden meeningen ver-
kondigd, welke mij bij een juist inzicht in de beteekenis van het
disconto-vraagstuk niet houdbaar voorkomen. Zoo zegt bv.
Prof. Meijers: „Wanneer een circulatiebank tegen solied onder-
pand op korten termijn in het belang van handel en industrie
geld uitleent en daarvoor bankbilletten uitgeeft, is bezwaarlijk
een langdurig, teveel aan papieren geld te vreezen. Want zoodra
er een teveel aan geld is, vloeit het bankpapier bij aflossing der
schulden vanzelf naar de Bank terug en zal wegens het in vol-
doende mate in omloop zijn van geld niet opnieuw worden uitge-
leend". »)

Hieruit zou dus noodwendig volgen, dat eene circulatiebank (en
van de andere banken geldt hetzelfde) geen duurzamen invloed
op de prijzen kan uitoefenen. Men vergeet dan echter, dat het
verkeer niet behoefte heeft aan eene bepaalde geldquantiteit,
welke niet kan worden overschreden, maar dat het circuleerend
geldquantum wordt bepaald door twee factoren, de behoefte
aan geld, d. w. z. den prijs in andere goederen, dien men voor het
geld wil betalen, en het aanbod van geld, d. z. de voorwaarden,
die gesteld worden door degenen, die zich met de geldcreatic be-
zighouden. Onder deze voorwaarden neemt het disconto thans
de voornaamste plaats in, en daardoor is het dan ook, dat de cir-
culatiebanken invloed op de prijzen kunnen hebben, welke invloed
zelfs duurzaam kan zijn, indien hij een internationaal karakter
draagt, of indien een vaste pariteit met het buitenland niet wordt
nagestreefd.

Ook tusschen de hoogleerarcn Verrijn Stuart en Bordewijk
heeft liet rentcprobleem in de geldthcoric tot conflict geleid. De
eerste is van meening, dat het probleem der waardevastheid van
het geld, waarover in het volgend hoofdstuk in bijzonderheden
zal worden gesproken, zou zijn opgelost, „wanneer men zich de
tendens, om door clearing en giro het gebruik van ruilmiddelen
overbodig te maken, over het geheele gebied van het economisch
leven volledig verwezenlijkt denkt; wanneer de mcnschheiddus,

l) De „oude" cn de nieuwe" leer van het geld, in Vragen des Tijds, jaargang
1917/18, blz. 15.

-ocr page 104-

over een langen omweg, tot het directe ruilverkeer van goederen
zal zijn teruggekeerd. Een toestand, die echter wel nimmer ten
volle werkelijkheid worden zal".\')

Deze opvatting is, naar \'t mij voorkomt terecht, door Prof.
Bordewijk bestreden. Deze betoogt, dat in het door Prof. Verrijn
Stuart gestelde geval het geld vervangen zal zijn door geldsurro-
gaten, op het gebruik waarvan de banken door hare
rentetarieven
belangrijken invloed kunnen oefenen. 1) Hierop antwoordde Prof.
Verrijn Stuart, dat het gebruik van\'giro en clearing zich geheel
bij de ontwikkeling van het bedrijfsleven zal aanpassen, anders
dan de productie van standaardmetaal en de uitgifte van papier-
of teekengeld door den staat.2)

Dat en waarom ik de laatste meening niet deelen kan, volgt
uit het vroeger gezegde; het geld wordt door giro en clearing niet
afgeschaft, het krijgt slechts een anderen vorm. De door mij be-
streden leer komt tenslotte neer óf op de theorie van het behoefte-
geld, zooals bij von Wieser, öf op die der abstracte rekeneenheid,
zooals bij von Schultze-Gavernitz, Liefmann, e. a.; beide theo-
rieën komen mij niet wel houdbaar voor.3)

1 \') De toekomst van het goud, Haarlem 1917, blz. 11, v.v. G. von Schulze—Gäver-
nitz merkt op blz. 49 van Die deutsche Kreditbank (Grundrisz der
Sozialökonomik,
V. Abteilung, II. Teil, Tübingen 1915), van dit geval sprekend, geheel in dcnzclfdeii
zin op: „Der Tausch hätte in Form der bankmäszigen Zahlung das ganze Gebiet des
Umsatzes zurückerobert. „Geld" wäre nichts anderes mehr als abstrakte. Werteinheit:
„Geld" im Sinne von Umlaufsmittcln — also alles geprägte Edelmetall — wäre ver-
schwunden, damit auch jede Wirkung von Seiten eines allgemeinen Tauschgutcs auf
die Warenpreise."

*) De Economist, jaargang 1918, blz. 116, v.v. Zooals vroeger (boven blz. 11) uiteen-
gezet is, dient men m.i. van geld overal daar tc spreken, waar men de gcldfunctio aan-
treft; met gcldsurrogaten heeft inen dan ook in het liicr bedoelde geval niet tu doen.
Dit is echter een verschil in terminologie, dat buiten het wezen der zaak omgaat.

2 *) De goudkwestie, Haarlem 1918, blz. 43, n. 1. Prof. Stuart acht de qucstic voor-
alsnog enkel van academisch belang, en wijst erop, dat overmatige credictverlcc-
ning in een enkel land tot depreciatie der eigen valuta moet leiden en dus op dien
grond kan worden tegengegaan door het scheppen van waarborgen voor ecne vaste
pariteit met het buitenland. Dit laatste is waar; maar het impliceert de juistheid der
door Prof. Bordewijk gehuldigde opvatting, terwijl bovendien de vraag praktisch
belang krijgt, zoodra óf eene vasto pariteit om een of andere reden niet meer kan
worden nagestreefd (zooals in den wereldoorlog) óf een internationale druk op de
bankrente ontstaat.

3 ) Ook Fiereon, Leerboek der Staathuishoudkunde, Deel I, 3c druk 1912, blz.
564, komt tot de conclusie, dat bij volledige doorvoering van het girosystcem het
geld slechts een zuiver idcCclc rol zal vervullen; men gebruikt het geld niet meer al?
ruilmiddel, men rekent er slechts mee, behoudens het gebruik van muntspecie tot
dekking van bankschuldcn; men is dus tot de periode van den dircctcn gocdercnruil
teruggekeerd. Het is duidelijk, dat ook deze leer in de richting der abstracte reken-
eenheid gaat.

-ocr page 105-

Ik stap hiermee van dezen groep van schrijvers af. Vooruit-
loopend op het volgend hoofdstuk kan ik reeds thans consta-
teeren, dat men, indien het waar is, dat uit een oogpunt van wen-
schelijkheid zooveel doenlijk naar eene inrichting van het geld-
wezen moet worden gestreefd, waarbij een zoo constant mogelijk
prijsniveau is verzekerd, tot toepassing in de praktijk van de
denkbeelden van vele dezer schrijvers niet zonder eenig voorbe-
houd zal mogen overgaan. Eene goede geldcreatie is slechts mo-
gelijk, indien een juist inzicht in de werking der discontopolitiek
is verkregen.. Daarmede is niet gezegd, dat eene nominalistische
geldcreatie per se bedenkelijk is; het komt hier slechts op de rege-
ling van de geldcreatie aan. Later zal juist blijken, dat ik uit een
oogpunt van waardevastheid op den duur alleen heil verwacht van
het nominalisme, daar het metaal per se storende elementen in
zich draagt. »)

Thans ga ik over tot de behandeling van eenige schrijvers, die
aan het renteprobleem volle aandacht hebben geschonken. Onder
dezen treedt allereerst von Mises op den voorgrond, wiens theorie
mij in vele opzichten zeer juist schijnt»). Mises gaat uit van de
stelling, dat de banken, mits in de verschillende staten eene een-
vormige rentepolitiek worde gevolgd, hare debet-iente tot het
niveau harer eigen kosten, dat is dus feitelijk tot bijna het nul-

\') Het spreekt vanzelf, »lat ik hier, even als trouwens elders in dit geschrift, niet dan
eene keuze uit de zeer omvangrijke litteratuur heb kunnen doen. — Ik wil hier nog
slechts wijzen op de theorie van Georg Schmidt, die eene eenigszins afwijkende opvat-
ting huldigt. Vooreerst concludeert hij na een onderzoek der feiten, dat de hoogte van
het disconto niet, zooals de heerschcnde leer meent, wordt bepaald door vraag en
aanbod van kapitaal in rcCclen zin, doch door de bankpolitick, welke zelf weer min of
meer aan banden is
gelegd door wettelijke voorschriften (Vgl. Der Einflusz der Dank-
und Gcldvcrfassung auf die Diskontpolitik Leipzig,
1910, speciaal blz. 112, v.v.).
I>czc dekkingsvoorschriften acht Schmidt thans, nu de geldcreatie goeddeels van den
ütaat op de banken is overgegaan, ren anachronisme; de banken dienden geheel vrij
te zijn in hare cred iet verleening (Kredit und Zins, Leipzig,
1910, blz. HO, v.v.). De
eenige beperking, «Ho Schmidt den banken daarbij wil aanleggen, is voldoende securi-
teit van den debiteur; de banken zullen dan z.1. r.ooveel crediet kunnen krijgen, als zij
willen en dus ook zonder rontcverhooging zooveel crediet kunnen geven, als zij goed-
vinden (t. Z. p. blz. 39, v.v. en 46, v.v.). Wat de rente betreft, huldigt Schmidt eene
soort van
„Nutzungsthcoric" (t. z. p. blz. 24). — Dat ook deze leer, die het dichtst bij
de opvatting van Heyn staat, onhoudbaar is, behoeft nauwlijks betoogd te worden;
niet
alleen is het rentcproblecm niet in zijne ware bctcekenis begrepen, het wordt
zelfs voor de geldcreatie zonder belang geacht. De praktijk van zulk een leer zou neer-
komen op de
grilligste prijsvcrandcringcn. De mecning, dat het disconto wordt be-
paald door vraag en
aanbod van reëel kapitaal is door Schmidt terecht bestreden;
deze onjuiste opvatting vindt men bij von Schulzc-Gävernitz, t. a. p. blz. 77, v.v.

*) Theorie »les Geldes und der Umlaufsmittel, blz. 401, v.v., in het bijzonder
blz.
425, v.v.

-ocr page 106-

punt, kunnen drukken, mits het vertrouwen in het bankgeld be-
waard blijve »). Dit heeft eene daling van de geldrente beneden de
reëele rente tengevolge, hetgeen de ondernemers bewegen zal eene
langere productieperiode te kiezen, waardoor meer vraag naar
kapitaal, met name naar onderhoudsmiddelen van den arbeider
ontstaat. Daardoor stijgt de prijs dezer laatsten en daar voor
de langere productieperiode het subsistentiefonds voor den arbei-
der niet voldoende is, moet na zekeren tijd noodwendig een rela-
tief teveel aan productiemiddelen en een tekort aan verbruiks-
goederen ontstaan. Gevolg is prijsdaling der eerstgenoemde, prijs-
stijging der laatstgenoemde goederen, waardoor reëele en geld-
rente weer tot elkaar komen. Door voortdurende verlaging der
rente kunnen de banken dit tegengaan, maar hieraan is eene grens
gesteld: tenslotte zal door de enorme prijsstijging alle metaal van
de bankreserve naar de industrie vloeien, zoodat de bank niet
langer tot inwisseling harer billetten of schulden in staat zal zijn.
Ook kan de bank tenslotte het niveau harer eigen kosten bereiken,
terwijl eindelijk de depreciatie van het geld zoo grenzeloos kan
toenemen, dat reeds daardoor de toestand onhoudbaar wordt.
Men krijgt dan een herstel van den vroegeren toestand, voorzoover
dit mogelijk is en geene onherstelbare wijzigingen hebben plaats-
gevonden. Het onderbieden der reëele rente door de banken is
volgens Mises één der vele crisisoorzaken. In den regel zal het ver-
loop aldus zijn, dat de banken, door een hausse-tendenz verleid,
credieten verleenen zonder hare rente voldoende te verhoogen;
door op \'t laatste moment de rente toch op te zetten, verhaasten
zij dan het ineenstorten van het ongezonde bedrijfsleven 1).

Tegen deze theorie rijzen m. i., ondanks de groote waardeering,
die ik voor veel van het door von Mises betoogde gevoel, enkele
principiëele bezwaren. Allereerst wijs ik erop, dat een
disconto

-ocr page 107-

beneden de reëele rente de strekking heeft, alle ondernemers tot
uitbreiding hunner zaken te bewegen. Gevolg moet dus zijn eene
stijging der prijzen van alles wat de ondernemers behoeven, waar-
door na zekeren tijd het extra-voordeel, dat de ondernemers ge-
noten, weer verdwijnt. Deze zullen wel meer geld in hunne zaken
steken, maar de omvang hiervan zal dezelfde blijven. Eene lan-
gere productie-periode zal dus op den duur niet worden gekozen
en de reëele en de geldrente zullen op dezen grond elkander niet
naderen.

Ook liggen de grenzen dezer bankpolitiek d. m. niet daar, waar
Mises ze zoekt\'). Het afstroomen van goud naar de industrie kan
voor de banken een rem zijn, indien zij tot metaaldekking en af-
gifte van goud voor industriëele doeleinden gebonden zijn. Aan
den eersten eisch kan de bank voldoen door goud aan te koopen,
indien de dekking te gering mocht worden, eene politiek, welke,
hoewel verlies, althans beperking van winst ten gevolge hebbend,
vóór den oorlog wel eens door de Duitsche Rijksbank en ook een-
maal door de Nederlandsche Bank werd gevolgd.a) Hetzelfde zou
ten opzichte van den tweeden eisch kunnen geschieden, hoe-
wel het duidelijk is, dat ook dit verlies medebrengt. Hier kan dus,
als gevolg van wettelijk voorschrift een rem tegen te groote uit-
zetting der bankcirculatie liggen, maar deze grens kan worden
verschoven.

Dat de bank tenslotte het niveau harer eigen kosten zou moe-
ten bereiken, komt mij niet aannemelijk voor. Immers eene voort-
durende verlaging der bankrente is niet noodig. Is deze eenmaal
beneden het reëele rentepeil, dan gaat de prijsstijging, behoudens
de rem, welke gelegen is in te lage credit-rentc, voortdurend ver-
der. De te lage geldrente werkt dus, ook al wordt zij niet verder
verlaagd, cumulatief op de prijsstijging, totdat zij weer met de
reëele rente samenvalt.

Van de te lage credit-rentc en den als gevolg daarvan intreden-

-ocr page 108-

den overgang van kapitalisten naar ondernemers, gepaard gaande
met eene vermindering van de vraag naar bankgeld, spreekt von
Mises niet. Dit schijnt mij eene leemte in zijn betoog, aangezien
juist hierin op den duur een rem tegen de almacht der banken is
gelegen, zooals ik reeds boven (blz. 54) betoogde. Dat tenslotte na
verhooging der bankrente of verlaging der reëele rente niet meer
de oude toestand wordt hersteld, maar een duurzaam verhoogd
prij sniveau blij ft bestaan, schij nt von Mises niet toe te geven. Slechts
dan zal het vroegere prijsniveau volledig hersteld kunnen worden,
wanneer bv. als gevolg eener crisis, eene verlaging der reëele rente
en eene handhavingderinmiddels verhoogde bankrente plaatsheeft.

Verwant met Mises\' theorie is de leer van Knut Wickseil, die
zelfs, voorzoover ik weet, de eerste is geweest, die het verschil tus-
schen reëele en geldrente in bijzonderheden heeft onderzocht\').
Uitgaande van deze onderscheiding wijst Wicksell erop, dat streng
moet worden onderscheiden tusschen de onderlinge prijsverhou-
ding der goederen en het algemeen prijsniveau; het laatste wordt
bepaald door de verhouding van geld- en warenmarkt\'). Wicksell
onderzoekt dan verder de vraag, welke de ruilverhouding van
geld en andere goederen zou zijn, indien de geldcreatie uitsluitend
door banken geschiedde 3); hij ziet hierin terecht een rentepro-
bleem, daar de omvang der circulatie mede wordt bepaald door
het door de banken zelf vastgestelde disconto 1). Immers door een
disconto, dat beneden de reëele rente blijft, wordt op de bekende
wijze eene duurzame cumulatieve prijsstijging veroorzaakts).
Grens der al te groote bankgeldcirculatie is de ontmoediging der

1  T. z. p. blz. 56, v.v. en 63, v.v.

4) T. z. p. blz. 73, v.v., en 102, v.v., alwaar ook eene uitnemende kritiek te vinden is
op de ook thans nog veelal gehuldigde stelling van het
Banking-principle, dat de ban-
ken niet meer geld in omloop kunnen brrngen, dan liet verkeer behoeft. Men denke
aan enkele van de boven behandelde schrijvers, bij welke eene verwaarloozing van
liet rentcprobleem werd geconstateerd.

4) T. z. p. blz. 79, v.v. en 93, v.v. Het komt dus op de verhouding van rtCcle en
geldrente aan, niet op de absolute hoogte van het disconto (blz. 97, v.v.).

-ocr page 109-

goudproductie en de toename van het industriëele goudgebruik,
waardoor de bankreserve te klein wordt; ook wettelijke bepalin-
gen kunnen de banken beperken 1). Tegen te hooge bankrente
waakt de concurrentie en het eigenbelang \'). Daardoor zullen op
den duur reëele en geldrente samenvallen, maar de aanpassing is,
mede door de sleur der banken, gebrekkig1) 2).

Wicksells betoog is meesterlijk. Het munt uit door eene zeer
groote helderheid en herinnert op vele plaatsen aan den trant van
von Böhm-Bawerk. Toch vertoont het leemten en onjuistheden,
van welke ik hier de voornaamste wil aanwijzen.

Vroeger (blz. 29, n. 3) wees ik er reeds op, dat Wicksell de grcns-
waardeleer voor het geld onbruikbaar acht. Gevolg hiervan is, dat
hij, evenals de quantiteitstheoric, zijne lezers vrijwel in het duister
laat met betrekking tot de vraag, hoe precies het verloop der prijs-
vorming en prijsvcrandering in zijn werk gaat. Met de opmerking,
dat het geld tenslotte uitdrukking geeft aan de relatieve prijsver-
houding der goederen (d. w. z. aan die prijsverhouding, die er zon-
der ruilmiddel ook zou zijn )dat de productie-kosten van het
goud in het stelsel van den metalen standaard slechts na zeer
langen termijn invloed op het prijsniveau zullen hebben 6), en dat
de quantiteitstheoric, mits het ceteris paribus zeer streng worde
in acht genomen, een kern van waarheid bevat7), moet men zich
tevreden stellen. De basis ontbreekt bij Wicksell dus; hij gaat uit

1 ) T. z. p. blz. 109, v.v.

2 *) Wicksells conclusie is: „In jeder Zeit und in jeder Lage der volkswirtschaftlichen
Verhältnisse wird es eine Höhe der durchschnittlichen Rate des Geldzinses geben, bei
welcher das allgemeine Niveau der Warenpreise keine Tendenz mehr hat, sich auf-
wärts oder abwärts zu bewegen. Wir nennen diese die normale Zinsrate, ihr Betrag
Wird von dem gleichzeitigen Stande des natürlichen Kapitalzinses bestimmt und musz
mit diesem steigen
»der fallen. — Wenn nun aus irgendwelcher Ursache die
durchschnittliche Rate des Geldzinses um einen noch so kleinen Betrag unter jener
normalen Höhe angesetzt wird und dabei erhalt n bleibt, so werden die Preise steigen
und abermals steigen oder, wenn schon im Fallen begriffen, langsamer Fallen und
schliesslich die entgegengesetzte Richtung einschlagen. — Wenn umgekehrt der
Geldzins um einen noch so kleinen Betrag über dem gleichzeitigen Stande des natürli-
chen Kapitalzinses erhalten bleibt, werden die Preise unausgesetzt und schliesslich un-
ter jede Grenze fallen" (t. z. p. blz. III). Wicksell past zijne theorie ook op het interna-
tionaal verkeer toe (blz. 144, v.v.), terwijl hij tenslotte eene verificatie op grond der
\'citen poogt te geven (blz. 150, v.v.), welke echter, zooals hij zelf erkent, daarom
«3r gebrekkig is, omdat de hoogte der rcCcle rente nooit nauwkeurig te bepalen is.

-ocr page 110-

van eene bepaalde ruilverhouding tusschen geld en andere goede-
ren, maar hoe deze kon ontstaan, zegt hij niet. Dit is niet zoozeer
eene onjuistheid, als wel eene leemte in zijn betoog 1).

Van verschillende zijden heeft men aan Wicksell verweten, dat
hij zichzelf in dit opzicht tegenspreekt, dat hij eerst de onmoge-
lijkheid betoogt het algemeen prijsniveau te verklaren uit facto-
ren op de warenmarkt, en later toch aan een dezer factoren, de
reëele rente, een beslissenden invloed toekent =). Ik kan deze op-
vatting niet deelen. Onjuist is het zeker, bij de geldrente alleen
de oorzaak van verandering van het prijsniveau te zoeken, daar
het, behoudens de geldcreatie door anderen dan de banken, op
de verhouding van geld- en reëele rente aankomt en deze zich kan
wijzigen door oorzaken, welke zoowel bij de eene als bij de andere
kunnen gelegen zijn. In eene andere formuleering kan men echter
met het volste recht zeggen, dat gebrekkige aanpassing van de
beide soorten van rente de oorzaak der prijsveranderingen is.
Deze oorzaak kan dus ook op de warenmarkt zijn oorsprong vin-
den. De kern van Wicksells betoog wordt hierdoor niet getroffen.

Een derde punt is van meer belang. Zonder eenigen twijfel is
Wicksell „pur sang" nominalist, daar hij immers een geldwezen,
waarin alleen cheque en giro als ruilmiddel fungeeren, althans in
theorie, voor mogelijk houdt. Hoe het echter komt, dat zulk een
ruilmiddel gebruikt kan worden, is eene vraag, die door Wicksell
geheel onvoldoende wordt beantwoord. Na verwerping der „Steu-
erfundation" als basis van het door den staat uitgegeven papier-
geld3), zegt hij: „Mag es beim ersten Anblick noch so paradox
erscheinen, dass „wertlose Papierfetzen" an sich einen Wert be-
sitzen können, die Erklärung dafür liegt ja doch einfach
darin,

-ocr page 111-

dass solche Papierfetzen, mit solcher Druckschrift versehen, nicht
von jedermann verfertigt oder ausgefertigt werden diirfen, dass
man ein Tauschmittel notwendig braucht und kein anderes haben
kann, und dass man infolgedessen die Fetzen einfach zu dem
Preise hinnimmt, für welchen sie zu haben sind" >).

Deze bewering is niet houdbaar. Immers, aangenomen, dat er
eene zekere behoefte aan eenig ruilmiddel bestaat, zoo kan toch
uit het monopolie tot het vervaardigen van zulk een ruilmiddel
alleen nog niet geconcludeerd worden tot het feit, dat het door den
monopolist gdcreëerde geld ook werkelijk als zoodanig bruikbaar
zal zijn. Daartoe is er nog meer te verklaren, wat Wicksell echter
niet heeft gedaan. Daarbij komt nog, dat de creatie van allerlei
andere, eveneens schijnbaar waardelooze geldsoorten, zooals liet
giraalgeld, allerminst een voorwerp van monopolie is; met deze
geldsoorten houdt Wicksell wel degelijk rekening, en daardoor
wordt zijn beroep op het monopolie der geldcreatie nog onver-
klaarbaarder.

Deze fout heeft verstrekkende gevolgen. Juist de uitbreiding
van het beginsel der „Steuerfundation" tot de particuliere geld-
creatie geeft aan het probleem der bankcreditrente zijne groote
beteekenis. Dit probleem is door Wicksell al even stiefmoederlijk
behandeld als door von Mises. Als grens tegen te lage bankrente
geldt voor Wicksell niet de daarmee samenhangende te lage cre-
ditrente, maar slechts het afvloeien van alle metaal naar de in-
dustrie, terwijl de eenige rem tegen te hooge bankrente gelegen is
in het eigenbelang der banken \').

Hiertegen kan aanstonds worden opgemerkt, dat, ook al neemt
men deze begrenzing aan, nog geenszins is aangetoond, dat geld-
en reëele rente duurzaam zouden moeten samenvallen. Immers wel
mag worden aangenomen, dat een duurzaam verschil van geld-
en reëele rente niet mogelijk is, als men een enkel metalen ruil-
middel heeft: daarom geldt hetzelfde voor eene bankcirculatie,
welke strikt met het goud verband houdt, maar niet voor den toe-
stand, zooals die feitelijk overal bestaat. De geldcreatie der toon-

-ocr page 112-

aangevende circulatiebanken (Engeland, Frankrijk, Duitschland)
was vóór den oorlog allerminst strikt aan het edele metaal ge-
bonden, terwijl die der particuliere banken in hoofdzaak buiten
het edele metaal omgaat en in toenemende mate tegenover de
overige geldcreatie de overhand krijgt en zich daarvan onafhanke-
lijk maakt. De door Wicksell aangegeven grens
zou dus slechts na
langen duur werkzaam kunnen worden en dan leiden tot het op-
drijven van het disconto der circulatiebanken. Of dit dan echter
tot eene algemeene verhooging van den rentestand zou leiden,
hangt af van de vraag, in welke mate de particuliere banken van
de disconto-politiek der centrale bank afhankelijk zijn. Wel ware
het duurzaam verschil van geld- en reëele rente te vermijden, door
alle geldcreatie strikt aan het goud te binden; mogelijkheid en
wenschelijkheid hiervan zullen later worden overwogen.

Dat het eigenbelang de banken zal weerhouden de rente te hoog
op te drijven, kan Wicksell\'worden toegegeven. Dit neemt echter
niet weg, dat eene tijdelijk te hooge bankrente toch zeer wel denk-
baar is, zoodat hierdoor het prijsniveau op een duurzaam lager
peil zal komen te liggen. Immers al brengen de banken na verloop
van tijd de rente weer op het reëele peil, dan vindt nog slechts
stilstand van de prijsdaling plaats, daar reden tot algemeene prijs-
stijging eerst dan weer aanwezig is, wanneer de reëele rente hoven-
de bankrente staat. Ook Wicksell moet dit toegeven.

Wat nu de creditrente der banken betreft, hierover maakt
Wicksell slechts enkele opmerkingen. Vooreerst zegt hij, dat de
banken eenige rente zullen moeten vergoeden, althans voor de-
posito\'s op langen termijn, welke rente niet veel van de debet-
rente zal kunnen verschillen, daar anders de kapitalisten met de
bank zullen gaan concurreeren 1).

Men bedenke echter, dat het volstrekt niet voldoende is, dat de
bank eenige creditrente vergoedt; deze zal op den duur zoo hoog
moeten zijn, dat zij den kapitalist bevredigt. Doet de bank dat
niet, dan zullen geleidelijk de kapitalisten ondernemers worden
en het credict, vroeger door hen aan de ondernemers verleend en
tengevolge der lage bankrente onaantrekkelijk voor hen geworden,
in door hen zelf op te richten nieuwe bedrijven benutten. Daar-
dooi moet op den duur de vraag naar bankgeld afnemen, daar de

-ocr page 113-

nieuwe ondernemers zich zonder of met slechts gering bankcrediet
zullen kunnen redden, teiwijl het teirein, waarop zich de oude
ondernemers bewegen, geleidelijk wordt ingeperkt.Hierdoor raakt
het bedrijf van den bankier aan het kwijnen, een toestand, welke
op den duur onhoudbaar is en slechts door verhooging der bank-
debet- en creditrente kan worden verholpen. Na eene lange perio-
de van overgang zullen dus geld- en reëele rente weer tot elkaar
komen. Wicksell wijst er wel op, dat door te lage bankrente vele
kapitalisten ondernemer zullen worden, terwijl het omgekeerde
bij te hoogo bankrente geschiedt, maar hij trekt hieruit niet de
voor zijne leer noodwendige consequenties 1).

Behoudens deze opmerkingen kan ik mij echter met Wicksells
leer vereenigen. Zeer zeker heeft hij een buitengewoon verdienste-
lijke oplossing gegeven van een probleem, waarvan door zoovele
anderen de groote beteekenis zelfs niet is ingezien *).

Tenslotte nog eene enkele opmerking over Irving Fisher \'),
wiens leer wel cenige verwantschap toont met die van Mises en
Wicksell, maar toch op belangrijke punten hiervan afwijkt.
De onderscheiding van reëele en geldrente acht Fisher niet
voldoende uitgewerkt. Reëele rente toch is de rente, uitge-
drukt in goederen, d. w. z. de verhouding van de goederenprijzen
in het lieden en in de toekomst; er is derhalve niet één goederen-
rente, maar er zijn er zoovele, als er in prijs veranderende gocdc-
icn zijn *). Fisher meent, dat, indien de goederenprijzen om een of

-ocr page 114-

andere reden stijgen, de rente eveneens eene tendenz tot stijging
zal vertoonen, mits deze prijsstijging te voorzien is. Bij stijgende
prijzen toch daalt de koopkracht van het geld, waardoor een
extra-voordeel voor de ondernemers ontstaat; deze zullen daar-
door geprikkeld worden meer te leenen, en daardoor de rente op-
drijven, welk proces zal voortduren, totdat de rente voldoende is
gestegen om het extra-voordeel te absorbeeren »). Bij
prijsdaling
geschiedt het omgekeerde. Fisher komt daardoor tot eene drie-
ledige conclusie: 1°. stijgende prijzen hebben de tendenz de rente
op te drijven, dalende prijzen oefenen druk op de rente uit; 2°. de
rente vertoont dus de strekking zich bij de prijsverandering aan
te passen, maar volkomen geschiedt dit nooit; 3°. over eene lange
periode geschiedt deze aanpassing beter dan over eene korte\').

In de terminologie zijner vroeger besproken quantiteitstheorie
luidt Fishers renteleer als volgt: P stijgt om een of andere reden,
bv. door toevloed van meer goud; daardoor stijgt ook de rente,
maar niet genoeg; V en V\' nemen toe, daar elk ten spoedigste het
depreciëerende geld in realia wenscht om te zetten; door het
meerdere crediet, dat de
ondernemers wensclien te hebben, stijgt
M\' in verhouding tot M; door grootere bedrijfsactiviteit neemt T
toe; door een en ander stijgen de prijzen nog verder; de andere
gevolgen herhalen zich, enz.1) De rem tegen dezen kringloop
wordt gevonden in eene genoegzame verhooging van den rente-
stand, zelf weer een gevolg van de voor de banken op den duur
te slechte verhouding van M\' en M; door deze verhooging faillee-
ren de ondernemers, die het zwakst staan, waardoor eene crisis
ontstaat en het bovengenoemde proces zich in omgekeerde rich-
ting
afspeelt 2). Oorzaak van dit alles is dus de gebrekkige aan-
passing
der bankrente.

De theorie, volgens welke geldovervloed lage rente zou veroor-
zaken, wordt door Fisher verworpen. Immers hooge prijzen en

-ocr page 115-

hooge rente gaan blijkens de feiten geregeld samen, wat volgens
de hier bestreden leer juist omgekeerd zou moeten zijn \'). Van een
vaste verhouding tusschen rente en geldquantum per hoofd der
bevolking blijkt niets *). Wel is er een vast verband tusschen
bankreserve en interest, maar Fisher acht dit niet strijdig met zijn
leèr. De bankreserve is veeleer symptoom van, niet determineeren-
de factor in het economisch leven; zij hangt af van meerdere of
mindere behoefte aan bankgeld, waarover niet het geldquantum
beslist, maar de toestand, waarin zich het geheele bedrijfsleven
bevindts).

Ook deze theorie schijnt mij niet geheel vlekkeloos. Juist is het
zeker, dat eene algemeene hausse-tendenz door oorzaken bij de
goederen gelegen een vermeerdering der credietvraag medebrengt,
dat dit de prijzen beïnvloedt en dat op den duur rcëelc en geld-
rcnte elkander weer zullen naderen. Bezwaar dient echter te wor-
den gemaakt tegen de zuiver passieve rol, welke in deze leer de
bankrente vervult; zooals een en andermaal werd betoogd, kan
het onderling afwijken van reëele en geldrente zijn oorzaak vinden
zoowel bij de eene als bij de andere, wat niet slechts in abstracto
geldt, maar ook in het licht der feiten waar is. De banken kunnen
op de wijze en binnen de grenzen, door mij vroeger aangegeven,
door hare rentcpolitiek wel degelijk invloed op de goedcrcnprijzcn
uitoefenen.

Of geldovervloed, d. i. prijsstijging, en stijgende rente inder-
daad samengaan, is slechts statistisch te onderzoeken, en de door
Fisher medegedeelde cijfers geven wel ccnige aanwijzing in deze
richting. Of dit echter steeds zoo moet zijn, met name in het geval
eener zeer groote geldvermcerdering, is eene vraag, welke voor-
loopig nog niet in Fishcrs zin mag worden beantwoord. In elk ge-
val
IS het zeker, dit wordt juist door Fisher erkend, dat geldover-
vloed prijsstijging in de hand werkt en daardoor het uiteenloopen
van geld- en goederenrente veroorzaakt. De geldrente moge dan
slechts zelden dalen in absolutcn zin, relatief, d. w. z. in verhou-
ding tot de reëele rente is zij zeker te laag.

De bewering, dat de reserve der banken symptoom en niet
determineerende factor in het sociale leven is, komt mij na het

-ocr page 116-

vroeger betoogde twijfelachtig voor. Zij hangt samen met de mee-
ning, dat de rente bij de prijsvorming een zuiver passieve rol ver-
vult, wat niet houdbaar is »). Bovendien is zij strijdig met Fishers
leer over de vaste verhouding van M en M\'. Slechts dan zouden
deze beide meeningen vereenigbaar zijn, indien ook M
een symp-
toom van de intensiteit van het economisch
leven ware, wat ech-
ter geenszins het geval is, noch ook door Fisher is beweerd.

Hiermede eindig ik het overzicht der enkele rentetheoriën, die
mij in verband met de leer der waardevastheid van het geld van
belang voorkomen. Het bleek, dat op dit gebied veel gezondigd
wordt tegen de theorie en dat de hier begane fouten praktisch de
meest bedenkelijke gevolgen zouden kunnen hebben. Tevens hoop
ik te hebben getoond, dat de oplossing van het probleem moet
worden gezocht in de richting, door Wicksell en Mises aangegeven,
terwijl ook Fisher goede opmerkingen heeft gemaakt. Ook deze
theoriën bleken echter niet geheel bevredigend; met name treft
daarin een onvoldoende behandeling der creditrente voor bank-
saldi \')•

§ 5. De wisselkoersen.

Over dit zoo belangrijke onderdeel van de leer der geldwaarde
is in den jongsten tijd in en buiten ons land een heftigcpenncstrijd
gevoerd. Ten onzent liep het debat inzonderheid tusschen Mej.
Mr. E. C. van Dorp en den Heer D. Keesing\'). Zonder op de
détails van dezen strijd te willen ingaan, zal toch t. a. v. de hoofd-
zaak door mij partij gekozen moeten worden, daar dit probleem
ook voor de waardevastheid, in het volgend hoofdstuk te bespre-
ken, groote beteekenis heeft.

In § 3 zette ik uiteen, dat en waarom ik de quantiteitstheoric

-ocr page 117-

niet geheel afdoende acht. Het standpunt, tegenover de geld-
waardewet in het algemeen, is ook beslissend ten opzichte van
de wisselkoersen.

Over de vraag, hoe de stand dezer koersen wordt bepaald,
huldigen de Heer Keesing en Mej. van Dorp geheel tegengestelde
opvattingen. De eerste zoekt de oorzaak, waardoor de hoogte der
wisselkoersen wordt bepaald, in den stand der betalingsbalans.
Is in- en uitvoer van goud vrijelijk toegestaan en mogelijk, dan
zal de koers in landen met gouden standaard steeds ongeveer op
hetzelfde peil blijven. Eene tijdelijke verstoring van het evenwicht
der balans kan worden verholpen door eene wijziging van het
bankdisconto, waardoor buitenlandsch geld wordt aangetrokken
of afgestooten, eventueel gepaard aan in- of uitvoer van edel
metaal. Eene duurzame verstoring der balans, gevolg van een
langdurig verschil tusschen in- en uitvoer van goederen, heeft
echter noodwendig eene wijziging van het peil der wisselkoersen
tengevolge. Bij koersdaling wordt dan de invoer geprikkeld, de
uitvoer geremd, terwijl het omgekeerde bij koersstijging plaats
vindt. Deze tegenwerkende tendenzen moeten op den duur tot
een herstel der oude pariteit voeren.

Belemmeringen van den internationalen handel vertragen of
verhinderen natuurlijk het verloop van dit proces.

Een geheel ander standpunt neemt Mej. van Dorp in »)• In na-
volging der door Ricardo, Mees en Pierson \')
gehuldigde theorieën,
wijst zij erop, dat de wisselkoers, d. i. de waardeverhouding van
het geld in twee landen, wordt bepaald eenerzijds door de geld-
circulatie der betrokken landen, anderzijds door de daar aanwe-
zige goederenvoorraden. Ceteris paribus zal dus eene wijziging
van een dezer beide factoren eene verandering in den wisselkoers
tengevolge hebben. Via de prijzen van in- en uitvoerartikelen, zelf
nauw verband houdend met het geheele prijsniveau, doet zich
de verandering, welke dit laatste mocht
ondergaan, ook in den
koers op het buitenland gelden a). Zoo bestaat er dus een nauw
verband tusschen binnen- en tuitenlandsch prijsniveau. De leer,
dat de wisselkoers afhankelijk is van den stand der betalings-
balans, acht Mej. van Dorp hierom onjuist, omdat juist verklaard

-ocr page 118-

zou moeten worden, waarom meer uit- dan ingevoerd wordt, of
omgekeerd \'). Van het bestaan van eene export- of importpremie
wil zij dan ook niet weten2). De betalingsbalans is steeds in even-
wicht, daar immers elke handeling van in- of uitvoer op eenigerlei
wijze moet worden betaald. Mej. van Dorp komt tot de conclusie,
dat de wisselkoersen worden beheerscht door twee factoren, nl.
door den internationalen handel en de geldpolitiek; in normale
tijden wordt koersschommeling voorkomen door in-en uitvoer van
goud, waarmede de geldeenheid is verbonden; geeft men den gou-
den standaard op, dan is de geldeenheid een quotum der nationale
productie, stijgt en daalt dus met deze, zoo de circulatie niet de-
zelfde lijnen als de productie volgt. Koersdaling vindt dus plaats
bij uitzetting derfcirculatie, resp. inkrimping der productie, koers-
stijging onder tegengestelde omstandigheden3).

Dit zijn, meen ik, de hoofdtrekken der beide standpunten 4). Na
het vroeger geleverde betoog over de grootte der geldwaarde,
waarbij ook de wisselkoersen reeds terloops ter sprake kwamen,
zal het niet lastig vallen in dezen strijd der meeningen den weg te
vinden. De geldcreatie wordt in haar omvang bepaald deels door
het streven naar inkomen van den geldproducent, deels door min
of meer willekeurig staatsingrijpen. Op den duur doet zich, be-
houdens feitelijke of wettelijke monopolies, de tendenz gelden,
om het inkomen van al degenen, die zich in de ongunstigste om-
standigheden bevinden, te nivelleeren; dit geldt zoowel met be-
trekking tot de geldcreatie, als tot andere bedrijfstakken. Tijde-
lijk is echter eene verstoring van de gelijkheid der grensinkomens

-ocr page 119-

zeer wel mogelijk; en zulk eene overgangsperiode zal zooveel te
langer duren, naarmate aan de verplaatsing der productieve
krachten meer feitelijke beletselen in den weg staan.

Het komt mij voor, dat dit beginsel, krachtens hetwelk onder-
scheid dient te worden gemaakt tusschen de tendenz der nivellee-
ring der grensinkomens, de hoofdfactor bij de prijsvorming, en de
tijdelijke verstoring hiervan, met vrucht op de wisselkoersen kan
worden toegepast, zooals ik boven >) reeds kortelijks uiteenzette.
Door het verband tusschen binnen- en buitenlandsch geld, ge-
grond op goederenuitvoer naar en invoer uit het buitenland, ont-
staat de mogelijkheid, dat de tendenz der nivelleering der grens-
inkomens zich ook buiten een bepaalden staat doet gelden. Im-
mers, is het inkomen, dat in staat A kan worden behaald met de
productie van een bepaald artikel, grooter dan in staat B, en wel
zooveel grooter, dat dit tegen de transportkosten opweegt, dan
zal onmiddellijk dit artikel van B naar A worden vervoerd. Dit is
echter slechts dan mogelijk, wanneer de exporteur in land B vei-
wacht, dat de importeur aldaar hem voor zijne vordering op staat
A zooveel geven zal in geld van staat B, dat daarin het bedoelde
extra-inkomen tot uitdrukking komt. Gevolg is dus, dat de han-
del van A en B afhangt van de vraag, welk inkomen productie
binnen de grenzen van eiken staat belooft, in vergelijking met dat
hetwelk kan woiden verkregen door uitvoer en koop van de bc-
noodigdc goederen in het buitenland, d. i. invoer. Vergeleken
wordt dus, wat voor eene bepaalde geldsom in beide landen te
krijgen is, of, omgekeerd, wat men in beide landen voor eene be-
paalde gocderenquantiteit, die men heeft aan te bieden, kan krij-
gen; of m. a. w. men vergelijkt, in den grond der zaak, de koop-
kracht van liet geld in beide landen.

Dit is de voornaamste tendenz. Mijne conclusie, hoewel ccnigs-
zins anders gefundeerd en geformuleerd, komt dus, wat dit punt
betreft (en dat is ongetwijfeld de hoofdzaak) overeen met die van
Mcj. van Dorp.

Echter, ook met de tijdelijke invloeden heeft men rekening te
houden. Om dit aan te toonen kies ik, in navolging der genoemde
schrijvers, de verhouding van Nederland en Duitschland sinds
midden 1914. Dit geval is typisch. Het goud is in normale tijden
liet artikel, dat mede het eerst voor in- of uitvoer in aanmerking

"Tirr^.v.

-ocr page 120-

zou komen, daar het in goudlanden als de genoemde een vasten
prijs heeft, d. w. z. in vaste gewichtsverhouding tot de geldeen-
heid staat. Hierdoor valt het mogelijk extra-inkomen, dat door
in- of uitvoer is te behalen, onmiddellijk in het oog. Bestaat dus
de mogelijkheid van vrijen in- en uitvoer van goud, dan is de
natuurlijke pariteit steeds verzekerd. Bij den
aanvang des oorlogs
bestond deze pariteit tusschen de beide landen. Toen stelde zich
echter de Duitsche staat, gebruik makend van zijn onbeperkt
crediet bij de Rijksbank (Heyns basis voor eene deugdelijke geld-
creatie!) in het bezit van eene groote hoeveelheid nieuw geld ten
einde hiermede de voor de krijgvoering noodige artikelen te kun-
nen koopen. Afgezien van den invloed, dien de staat aldus op het
reëele rentepeil oefent en die zeer waarschijnlijk niet is gecompen-
seerd door mindere vraag naar kapitaal van de zijde der door den
oorlog aan het kwijnen geraakte bedrijven, is een eerste gevolg
van dit optreden van den staat eene enorme prijsstijging der voor
den oorlog benoodigde goederen. Dit veranderde natuurlijk de
structuur van het Duitsche bedrijfsleven. De uitvoer der benoo-
digde artikelen werd, voorzoover niet geheel verboden, gestaakt,
omdat in het binnenland een grooter inkomen was te verdienen;
de invoer nam enorm toe; een en ander in verband met de gel-
dende, d. i. de natuurlijke pariteit. Het is echter duidelijk, dat de-
ze niet kon standhouden; er was meer aanbod van marken, dan
waarvoor bij de bestaande pariteit vraag bestond, terwijl de laat-
ste bovendien door Duitschlands minderen uitvoer nog was af-
genomen en uitvoer van goud, den regulateur der pariteit, niet
vrijelijk was toegelaten. Daardoor moest de markenkoers on-
middellijk dalen en wel zoolang, tot de Duitsche exporteur (alias
de Hollandsche importeur) zijn zaken weer op den ouden voet
kon hervatten. Dit was het geval, toen de markenkoers overeen-
kwam met den prijs der Duitsche exportartikelen. Wel hing deze
prijs samen met het algemeene prijsniveau krachtens de tendenz
der nivelleering van het grensinkomen, waardoor de door het plot-
seling gestegen staatsinkomen duurder geworden goederen lang-
zamerhand in prijs moesten dalen, terwijl de voor uitvoer be-
stemde goederen in prijs stegen.

Dit proces kost tijd en, zoolang het niet is voltrokken, is er een
bron, waaruit premiën, buitengewone inkomsten, kunnen vloeien.
Hoe grooter de aanvankelijke prijsverstoring is, destemeer tijd

-ocr page 121-

zal het nivelleeringsproces in beslag nemen; ook wordt dit na-
tuurlijk zeer geremd door de belemmeringen van in- en uitvoer, in
den oorlog zoo uiterst veelvuldig. Dit neemt niet weg, dat ten
slotte de samenhang aller prijzen zich doet gelden en dat dus na
eene overgangsperiode binnen- en buitenlandsch prijsniveau weer
samenhangen. Of de Duitsche koers echter in 1918 reeds het bij
het nieuwe prijsniveau passende peil had bereikt, zooals Mej. van
Dorp meent, schijnt mij twijfelachtig in verband met de geweldige
prijsrevolutie, die men in den oorlog heeft kunnen aanschouwen\').

De koersbeweging vertoont dus de volgende phasen: 1. plotse-
linge vermeerdering van den geldvoorraad van een bepaalden
staat, i. c. Duitschland; 2. prijsstijging van bepaalde goederen,
waaraan deze staat behoefte heeft en welke hij met het nieuw
gecreëerde geld wenscht te koopen; 3. daardoor toename van im-
port, afname van export, in verband met het\'te verkrijgen meer-
dere inkomen; 4. hierdoor daling der Duitsche valuta tot het peil,
waarop meer uitvoer van andere goederen voordeel geeft; 5. ge-
volg hiervan is daling van het inkomen van hein, die naar Duitsch-
land exporteert, waardoor diens buitengewone inkomen afneemt
en op den duur verdwijnt, en stijging van het inkomen van hem,
die uit Duitschland exporteert; 6. ten slotte aanpassing van alle
prijzen bij den nieuwen toestand, waardoor alle buitengewone
inkomsten vervallen en de pariteit zich op een ander peil dan
vroeger vaststelt, in verband met het nieuwe prijsniveau.

Hieruit volgt dus, dat tijdelijke premiën, aanvankelijk op im-
port, later op export, wel degelijk voorkomen, doch hoewel prak-
tisch van zeer groote beteekenis *), slechts een tijdelijk karakter
kunnen dragen De betalingsbalans is steeds in evenwicht; dit wil
zeggen, dat tegenover elk aanbod van buitenlandsch geld ook een
kooper daarvan staat. Ware dit niet zoo, er zou geen koers kunnen
ontstaan. Meer uit- dan invoer, of omgekeerd, is dan ook ondenk-
baar en men behoeft er de dubbele boekhouding niet aan te pas

\') Dat de daling der Duitsche valuta een automatisch gevolg zou zijn van de min-
dere koopkracht der mark, ook afgezien van allen in- en uitvoer, kan ik Licfmann
(t. a.
p. blz. 20, v.v.) niet toegeven; veeleer komt de wijziging, dgr natuurlijke pariteit
c&&Jn
<t.ikn internationalen luudol tot,uitdrukking; in dezen zin terecht Bendixcn,
p.blz. 67, v.v., die echter den samenhang aller prijzen uit het oog verliest.
Op dctc groote beteekenis wordt, naar het mij toeschijnt, door Mej. van Dorp
niet voldoende de nadruk gelegd. Dat men in eerste instantie op de prijzen van in- en
uitvoerartikelen heeft
te letten, betoogt terecht Pisrson, t. a. p. blz. 407.

-ocr page 122-

te brengen om het evenwicht der betalingsbalans aan te toonen \').
Ook is het duidelijk, dat, na duurzame verandering der verhou-
ding van geld en goederen in een bepaalden staat, de koers tegen-
over het buitenland niet op het vroegere niveau kan terug
keeren. De koers van binnen- en buitenlandsch geld wordt immers
juist bepaald door de verhouding dezer beide geldsoorten tot
andere goederen, zoodat eene wijziging van deze verhouding zich
moet uiten in eene wijziging van het peil der wisselkoersen.

Daar het nivelleeringsproces uitteraard minder gemakkelijk en
snel werkt op grooten afstand, dan binnen een enkelen staat, en
zelfs in dit laatste geval verre van volkomen is, spreekt het van-
zelf, dat men speciaal op dit terrein met tijdelijke invloeden reke-
ning zal dienen te houden. Zoo zal een groote effecten- of goud-
voorraad een land in staat kunnen stellen gedurende langen tijd
de uiting van algemeene binnenlandsche prijsstijging in de da-
ling der eigen valuta te verhinderen. Men meene dan ook niet, dat
het peil der wisselkoersen voortdurend het nauwkeurige spiegel-
beeld der binnenlandsche prijzen is. Het erkennen van den samen-
hang, die ten slotte tusschen wisselkoers en prijsniveau moet be-
staan, mag niet verleiden tot conclusies, die praktisch van ver-
keerde werking zouden zijn en theoretisch niet wel gefundeerd.
In het volgend hoofdstuk zal de beteekenis dezer questie nog
nader uitkomen.

§ 6. Conclusie.

Nu in de voorafgaande bladzijden wezen en karakter van het
geld en de factoren, waardoor de ruilverhouding tusschen geld en
andere goederen wordt bepaald, in abstracto zijn uiteengezet,
rest mij thans nog het tot dusver gevoerde betoog beknopt samen
te vatten en in algemeenen zin in verband te brengen met den
feitelijken toestand op het gebied van het geldwezen. Zooals reeds
in den aanvang werd opgemerkt, beoogt dit geschrift niet meer
dan eene inleiding te geven tot de theorie der
waardevastheid,
zoodat dan ook een uitvoerig onderzoek der feiten geheel buiten
mijn bestek valt.

De vraag naar het wezen van het geld is eene zuiver feitelijke.
Geld is, wat als geld functionneert, d. w. z. het geheel van die goe-

\') Vgl. het boekhoudkundig voorbeeld van Mej. van Dorp in den Economist, jaar-
gang 1918, blz. 542.

-ocr page 123-

■deren, die in eene op vrij ruilverkeer gebaseerde maatschappij
worden verruild tegen andere goederen met het doel, om den ruil
gemakkelijker te maken, dus om de bezwaren van den direkten
ruil te ondervangen. Dit kan alleen dan geschieden, indien zij,
die aan het ruilverkeer deelnemen, het hun als geld aangeboden
goed als voldoende verhandelbaar beschouwen. Dat zij dit doen,
vindt zijn laatsten grond hierin, dat het geld, behalve zijne functie
als zoodanig, ook nog eene gebruiksmogelijkheid biedt buiten den
■eigenlijken ruil.-

De feitelijke toestand, waarin het geldwezen zich op het oogen-
blik bevindt, bevestigt deze opvatting. Bij alle soorten van geld is
de mogelijkheid van gebruik buiten den ruil gemakkelijk aan te )
wijzen. Bij het staatsgeld is dit de mogelijke betaling aan den
staat zelf; bij het bankpapier de betaling aan staat of bank; bij
de cheques op particuliere banken de liquiditeit dezer instellingen,
d. i. feitelijk hetzelfde, als bij staatsgeld en bankbilletten het ge-
val is; bij wissels, coupons, c. d. de solventie van den debiteur,
dus weer hetzelfde beginsel; bij het metaal in den regel de
mogelijkheid om er staatsgeld voor te krijgen, maar in sommige
gevallen (waarop ik zoo aanstonds terugkom) ook of alleen de
mogelijkheid van industrieel gebruik; bij als geld gebezigde ge-
bruiksgoederen liet consumptief genot, welk geval zich echter be-
trekkelijk zelden meer zal voordoen. Wankelt het geloof aan dezen
laatsten steun van het ruilmiddel, dan ziet men terstond waarde-
daling tegenover andere geldsoorten intreden, eventueel zelfs ge-
volgd door algeheele waardeloosheid van de gewantrouwde gcld-
sooit. De feiten geven geene aanleiding tot ccnigc toevoeging aan
de conclusie van het eerste hoofdstuk.

Hetzelfde kan gezegd worden van het vroeger geleverde betoog
over de subjectieve waardeering der als ruilmiddel gebezigde goe-
deren. De wet, volgens welke deze wordt bepaald, berust op de
axiomata der economische wetenschap cn geldt overal en te allen
tijde. Hangt de nuttigheid van het ruilmiddel, d. i. zijne bruik-
baarheid als zoodanig, af van de in het eerste hoofdstuk besproken
voorwaarde, de subjectieve waarde, door een aan het ruilverkeer
deelnemend persoon gehecht aan het hem beschikbare geldquan-
tuin, wordt bepaald door het nut der goederen, welke deze voor-
zijn geld verwacht te zullen krijgen. Dit subjectief waardeoordeel
is hetzelfde met betrekking tot de verschillende soorten der als

-ocr page 124-

ruilmiddel fungeerende goederen, voorzoover deze in de oogen
van hen, die aan het iuilverkeer deelnemen, dezelfde mate van
bruikbaarheid bezitten. De verschillende ruilmiddelen kunnen dan
immers geheel aan elkander worden gesubstitueerd. Is dit echter
niet het geval, bv. door overmatige uitgifte van teekengeld of
bankpapier, dan kan wantrouwen in de bruikbaarheid dezer geld-
soort ontstaan. Dit wantrouwen bestaat in eene daling van het
subjectieve waardeoordeel, waardoor de deelnemers aan het ruil-
verkeer öf geheel en al de betrokken geldsoort zullen weigeren öf
er een mindere quantiteit andere goederen voor zullèn aanbieden,
terwijl degenen, die in het ongelukkig bezit van zulk geld zijn, óf
met een geheel waardeloos goed zullen blijven zitten öf wel er tot
verhoogden prijs andere goederen voor zullen koopen. Dit ver-
schijnsel, dat zich ten onzent in het begin dei oorlogscrisis in be-
perkte mate heeft voorgedaan, toen gewetenlooze „geldwisse-
laars" bankpapier inwisselden tegen 90 of 80 % der nominale
waarde »), vertoonde zich gedurende den wereldoorlog op groote
schaal op den Balkan, in Rusland en in Klein-Azië»). Het over-
vloedig uitgegeven papiergeld in die landen, door het publiek ge-
wantrouwd, werd in het ruilverkeer langzamerhand uitgesloten,
wat ten gevolge had, dat, waar de behoefte aan ruilmiddel in ver-
band met de bezwaren van het stelsel van den directen ruil bleef
bestaan, naar een ander ruilmiddel werd gezocht, en dat voor dit
doel allereerst het goud en verder ook het papiergeld der Entente-
landen, door het publiek niet gewantrouwd, in aanmerking kwa-
men. Gevolg was, dat ook in die landen, waar, zooals ten onzent
na het bedaren der eerste crisisangsten, goud en ander geld de-
zelfde gebruiksmogelijkheid boden, dus ook op denzelfden voet
werden verhandeld, eene plotselinge prijsstijging van het goud
tegenover ander ruilmiddel plaats vond, zulks m. i. als gevolg van
den (zij \'t dan ook niet officieel genoteerden!) gestegen koers van
het goudgeld in de eerstbedoelde landens).

-ocr page 125-

Dit voorval geeft een duidelijk inzicht in het ontstaan van wan-
trouwen in eene bepaalde geldsoort; het leert, welke werking dit
op het subjectief waardeoordeel over de verschillende geldsoorten
heeft en welken invloed dit op de prijzen der goederen, in die geld-
soorten uitgedrukt, moet hebben.

De conclusie schijnt mij echter niet te gewaagd, dat dit wan-
trouwen zich, anders dan als een zeer tijdelijk verschijnsel, alleen
dan zal voordoen, wanneer men te doen heeft met eene enorme
uitgifte van papiergeld, waarvan de omvang niet nauwkeurig is
vast te stellen. Voor normale omstandigheden kan dit wantrou-
wen in het staatspapiergeld of in de billetten der circulatieban-
ken dan ook veilig worden verwaarloosd, zooals boven reeds een
en andermaal is opgemerkt. Ook in dit opzicht meen ik dus het
vroeger
gezegde te kunnen handhaven.

Eene geheel andere questie schijnt mij liet ontstaan van goud-
agio als gevolg van waardedaling van binnenlandsch tegenover
buitenlandsch geld. Dit berust niet op wantrouwen, maar op de
verschillende ruilverhouding van goud en andere goederen in ver-
schillende staten. Hieruit is, om weder een voorbeeld uit den
jongsten tijd te nemen, het reeds vermelde goudagio in Nederland
te verklaren. De bezitters van goud konden dit het voordeeligst
in die landen gebruiken, waar papiergeld werd gewantrouwd, ter-
wijl zich ook de industriëele goudvraag deed gelden. Waar nu ten
onzent de Ncdcrlandsche Bank om redenen, die ik hier niet wil
bcoordeclen, eene ontheffing van het verbod van gouduitvoer in
verband met den gestegen koers op bedoelde landen niet wilde
bevorderen en den goudprijs voor de industrie aanmerkelijk
verhoogde, moest goudagio ook in ons land hiervan het ge-
volg zijn.

De vertrouwensquestie bij andere geldsoorten is al evenzeer
moeilijk onder algemeene regelen te brengen. Bij wissels zal het
zich in hooger disconto uiten. Bij het particuliere bankgeld zal
de
•questie zich nauwelijks kunnen voordoen; wantrouwen zal eene
particuliere bank terstond haar clientèle doen verliezen en, al kan
zij zich, door verhooging harer creditrente, nog eenigen tijd staan-
de houden, op den duur zal de concurrentie haar onmogelijk zijn,
zoodat zij van het tooneel zal verdwijnen. De overige geldsoorten,
>die van minder belang zijn, zullen bij het mogelijk ontstaan van
wantrouwen onmiddellijk ophouden als ruilmiddel te fungeeren.

-ocr page 126-

Zoo dient dus met de vertrouwensquestie wel rekening te
worden gehouden, maar alleen in buitengewone omstandigheden
zal zij belang krijgen. Ver- en wantrouwen zijn, dit zal uit het
voorgaande wel duidelijk zijn geworden, geen afzonderlijke ele-
menten, maar intrinsieke bestanddeelen der subjectieve geld-
waardeering,

Juist het omgekeerde van wantrouwen is de schatvorming,
„hoarding". De werking is tegengesteld aan die van wantrou-
wen. Alleen de frequentie schijnt veel grooter te zijn, ook in
cultuurstaten. Voor de theorie biedt zij verder geene bijzonder-
heden.

Wat nu de verdere factoren bij de bepaling der ruilverhouding
tusschen geld en goederen betreft, stuit men op de sinds jaren
veel omstreden en door den wereldoorlog zoo bijzonder actueel
geworden goudquestie. Tot het behandelen van den invloed van
het goud in vroeger jaren zal zich hieronder bij de bespreking van
Fishers plan tot verkrijging van waardevast geld de gelegenheid
bieden. Over de goudquestie in den oorlog is, ik merkte het reeds
in de inleiding op, wederzijds ongeveer alles gezegd, wat er over
gezegd kon
worden. Het heeft daarom geen zin, dit zoo ampel be-
sproken probleem nogmaals uitvoerig te gaan behandelen. Ik wil
mij daarom bepalen tot het uiteenzetten van het standpunt, dat
ik op grond der in § 2 van dit hoofdstuk ontwikkelde theorie ter»
opzichte van dit vraagstuk inneem.

Wat vooreerst de bron van het goud, de goudmijnen, betreft,
hier hebben de gebeurtenissen in den oorlog de theorie in allen
deele bevestigd. Door de grootc uitgifte van papiergeld, gevolg
van den schadelijken invloed, welken de staten allcrwegc, maar
speciaal in de aan den oorlog deelnemende landen op de geldcreatie
hebben uitgeoefend, en dat nog wel in een tijd, waarin tal van be-
drijven stilstonden en dus reeds daardoor eenigen invloed op het
prijsniveau werd geoefend, stegen overal de geldprijzen aanmerke-
lijk, tenvijl natuurlijk de prijs van het in naam als
standaard der
belligerenten gehandhaafde goud, d. w. z. de verhouding van de
geldeenheid en een bepaald goudquantum, in deze landen be-
houdens enkele uitzonderingen constant bleef. Gevolg was dus,
dat de kosten der goudmijnen voortdurend stegen, terwijl de prijs
van het eindproduct dezelfde bleef en vermeerdering van de

-ocr page 127-

»

quantitatieve opbrengst niet op loonende wijze kon geschieden »).
De exploitanten der goudmijnen klagen dan ook steen en been en
reeds werden plannen geopperd om de mijnen te subsidiëeren.
Voorloopig zal hieraan echter geen uitvoering gegeven worden,
en men mag dit gelukkig achten, daar het, nog daargelaten, dat
het eene officiëele erkenning van de depreciatie van het geld door
de overheid zou zijn, productieve energie, elders nuttiger te ge-
bruiken, in de goudproductie zou vastleggen.
Het is dan ook te
hopen, dat langs beteren weg meer normale toestanden zullen
worden bereikt1).

Ook ten opzichte van de bewegingen van den reeds bestaanden
goudvoorraad heeft de wereldoorlog wel een geheel nieuwen
toestand geschapen, maar toch voor de theorie geen nieuwe ge-
zichtspunten geopend. De zooeven vermelde geldpolitiek der
oorlogvoerende landen had, behalve den deprimeerenden invloed
op de goudmijnen, ook dit gevolg, dat zeer vee) goud werd afge-
stooten naar de neutrale staten, waar zulk een geldpolitiek niet
of in mindere mate werd gevolgd. De gang van dit proces werd
reeds aangegeven in de vorige paragraaf. Dit had bij de neu-
tralen dezelfde werking, welke eene plotselinge goudontdekking
zou hebben gehad, met dit verschil echter, dat niet slechts het
goud was vermeerderd, maar tegelijkertijd de voorraad goederen
verminderd, zoodat het mes van twee kanten sneed. De ver-
meerdering van den goudvoorraad voerde, blijkens de stijging
der rekening-courant-saldi, tot een plotselinge verruiming der
kasvoorraden, terwijl, naar wordt aangenomen, een deel van het
in bankpapier omgezette goud in dezen vorm is opgepot. Voor
strikte bewijsvoering is in deze materie geen plaats. Zeer onwaar-
schijnlijk is het echter, dat al deze honderden millioenen in do
neutrale landen in \'t algemeen en in Nederland in het bijzonder,
gedurende jaren zouden hebben stil gelegen. Bovendien bedenke

1  Vgl. hierover b.v. de medcdecling in do Uc. Stat. llerlchtcn, 5 Juni 1910. Do
goudproductie bedroeg in ponden sterling:

1910 £93.544.000.- 1913 £ 94.494.000.- 1916 £ 94.563.000.-

1911 94.930.000.- 1914 „ 90.208.000.,, 1917 88.000.000.-

1912 ",95.783.000.- >915 „ 96.525.000.-

Dat het goud, op zich zelf genomen, gedurende den wereldoorlog in waarde zou zijn
Kregen, zooals de Heer Grcidanus aanneemt (t. a. p. blz. 55), schijnt inij in verband
mpt de klachten uit de goudmijnen niet aannemelijk. Men kan het goud nu eenmaal
niet op zichzelf beschouwen, doch slechts in samenhang niet die geldsoorten, die het
kunnen vervangen.

) Vgl. ook Mecrwaldt, t. a. p. blz. 647.

-ocr page 128-

men, dat ook de rekening-courant-saldi bij onze circulatiebank
geenszins zonder meer opgepot zijn, daar zij de basis van het
steeds toenemende giroverkeer vormen en dus op dien grond
op het prijsniveau inwerken. De prijsstijging van letterlijk alle
goederen geeft verder eene aanwijzing, dat van het meerdere
geld toch zeker een deel in het verkeer moet zijn gekomen, terwijl
de ongelijkmatigheid der prijsstijging geheel in de
theorie past.
Ik concludeer daarom, dat de zeer
aanzienlijke toename der geld-
creatie bij de neutralen, gevolg
van een grooten goudtoevloed,
voor een deel de
oorzaak moet zijn van de daar waargenomen
algemeene prijsstijging, maar dat moet worden erkend, dat waar-
schijnlijk een deel van dit meerdere geld is opgepot, zoodat dit zijn
invloed eerst later zal doen gevoelen. Met het in § 2 ingenomen
standpunt is dit volkomen vereenigbaar. Over mogelijke maat-
regelen ter verhelping der misstanden zal in het volgend hoofd-
stuk worden gesproken.

De uitgifte van papieren teekengeld is vooral in Engeland en
Duitschland belangrijk geweest. Bijzondere theoretische moei-
lijkheden biedt dit probleem niet; ik kan in dit opzicht geheel
naar het vroegere betoog verwijzen. 1)

De meeste staten (Frankrijk, Duitschland, ook Nederland) heb-
ben van hunne intieme vriendschap met de circulatiebanken een
onverdedigbaar misbruik gemaakt. Aanleiding hiertoe was de
zeer voordeelige wijze, waarop de staten bij hunne circulatie-
banken, in welker winst zij deelen, hunne behoefte aan ruilmiddel
kunnen bevredigen; de staten bevonden zich hier in eene gepri-
vilegieerde positie.

Naar twee zijden werkte dit optreden van den staat prijsop-
drijvend. Vooreerst deed de groote vraag van den staat naar
kapitaal de reëele rente stijgen. Wel ontstond tijdens den
wereldoorlog eene tegentendenz door de mindere vraag naar ka-
pitaal bij die bedrijven, welker zaken aan het kwijnen geraakten,
doch het lijdt geen twijfel, of de plotselinge en zeer intense
vraag

-ocr page 129-

van den staat, wiens behoeften bovendien hoe langer hoe grooter
werden, heeft de daling van de kapitaalvraag der aan het kwij-
nen geraakte bedrijven verre overtroffen. Zooals reeds zoo dik-
wijls in dit geschrift werd opgemerkt, men komt in de hier be-
handelde onderwerpen zeer spoedig op het terrein, waarop strikt
bewijs niet langer mogelijk is en men zijn toevlucht moet nemen
tot waarschijnlijkheidsredeneeringen. Deze wijzen m. i. in het
onderhavige geval zeer zeker in de richting van stijging der reëele
rente door de groote behoeften van den staat.

Deze stijging nu zou op zichzelf niet tot algemeene verheffing
der prijzen, maar slechts tot eene andere groepeering der prijs-
verhoudingen hebben geleid, ware het niet, dat hiervan een uit-
eenloopen van reëele en geldrente het gevolg was. Immers de
feiten hebben ten onzent en in het buitenland doen zien, dat on-
danks de aanhoudende credietbehoefte van den staat de bank-
rente niet hooger werd, terwijl bovendien de beleening van staats-
obligaties nog bijzonder gemakkelijk werd gemaakt. Anders ware
de toestand geweest, indien met de meerdere vraag van den
staat ook de rente hooger ware geworden, en indien de staat te-
genover de centrale bank niet in eene bevoorrechte positie had
verkeerd. De staat zou dan èn op de vrije markt èn bij de circu-
latiebank de reëele rente hebben betaald, waaruit slechts prijs-
verschuiving, geen algemeene prijs verhooging zou zijn voortge-
vloeid. »)

Ik concludeer hierom, dat in verband met andere, nog te noe-
men invloeden, de prijsstijging in de vroegere belligerente staten

-ocr page 130-

is veroorzaakt door het uiteenloopen van reëele rente en bankdis-
conto, en bij de neutralen, ook in ons land, bovendien door den
grooten goudtoevloed. Erkend dient echter te worden, dat dis-
conto-verhooging in de neutrale landen alleen dan in de goede
richting gewerkt zou hebben, indien men tevens de munt voor
het goud had gesloten, zooals Zweden heeft gedaan; anders ware
de goudstroom door de discontoverhooging nog
grooter gewor-
den. »)

Reeds vroeger (blz. 50) wees ik erop, dat bij een strikte band van
geld en edel metaal duurzaam verschil van geld- en reëele rente
niet mogelijk is. Wel zou dan het ruilmiddel alle elasticiteit ontbe-
ren en de schommelingen van de metaalproductie volgen, maar de
hoofdoorzaak der veranderingen in het prijsniveau zou dan weg-
vallen, daar de geldcreatie dan óf in het geheel niet, óf slechts in
verband met het edele metaal bij wijze van credietverleening
zoyi plaatsvinden. Tijdelijk zouden ook dan nog reëele en geld-
rente uiteen kunnen loopen, nl. dan, wanneer degeen, die zich
met de gelduitgifte belast, dus in den regel de centrale bank, om
een of andere reden zijn goudvoorraad ziet toenemen en op grond
der gewijzigde verhouding van goud en papiercirculatie tot
tijdelijke verlaging der rente overgaat. Ook is het mogelijk, dat
in dit geval de prijzen der goederen tengevolge van de toeneming
van het goud eene hausse-tendenz vertoonen, waardoor meer
vraag naar aanwezige goederen ontstaat, zoodat ook dan een
tijdelijk verschil van reëele en gcldrente ontstaat. Anders dan
tijdelijk kan echter dit uiteenloopen nooit zijn, tenzij een land
zelf goud produceert of duurzaam uit andere landen ontvangt;
zulk een Land zal daardoor duurzaam druk op de gcldrente be-
neden de reëele rente kunnen oefenen. In zulk eene positie ver-
keeren, afgezien voorloopig van nog andere omstandigheden, de
goudproduceerende landen, terwijl ook de neutralen in den we-
reldoorlog deze tendenz hebben ondervonden.

-ocr page 131-

De feitelijke toestand is echter niet zoo, dat de geldcreatie
volledig aan het metaal is gebonden. Al doen zich dus thans van
de zijde van het goud de invloeden gelden, waarop ik zooeven heb
gewezen, daarnaast zijn andere factoren in het spel, die op den
duur zeker van niet minder belang zullen zijn dan het goud was.

Vooreerst dient hier te worden gewezen op het tijdelijk loslaten
van den gouden standaard door de vroegere belligerenten. Of dit
inderdaad een tijdelijk karakter draagt, zal de toekomst moeten
uitwijzen.

Doch zelfs indien men tot den toestand van vóór den oorlog
terugkeert, dan nog zijn er talrijke invloeden, welke reëele en
geldrente kunnen doen uiteenloopen. Daai is vooreerst de tame-
lijk losse band, waarmede de toonaangevende circulatiebanken
vóór den oorlog aan het goud gebonden waren. Laatstelijk komt
hierbij de groote ontwikkeling van het particuliere bankwezen,
waarmee de wetgevers der verschillende landen zich nog niet of
nauwlijks hebben bezig gehouden. Door de snelle ontwikkeling
van het cheque- en giroverkeer en door de allerwege waar te
nemen concentratie van het particuliere bankwezen klimt de
zelfstandigheid van de niet aan het goud gebonden particuliere
grootbanken tegenover de in de voornaamste landen slechts met
losse banden aan het edele metaal gebonden circulatiebank,
welker macht tenslotte berust op het monopolie der billctten-
uitgifte. Iloe meer de betalingen door middel van cheque en giro
geschieden, des te grooter wordt de zelfstandigheid der particu-
liere credietbanken; des te zeldzamer wordt de hulp, die zij van
de centrale bank vragen. Dat liet disconto der circulatiebank
daardoor hoe langer hoe minder effectief wordt, ligt voor de
hand, te meer, daar de meeste circulatiebanken geen creditrente
vergoeden en dus langs dien weg, d.i. door onttrekking der saldi
aan de particuliere credietbanken door rentcvcrhooging, de
geldmarkt niet kunnen behcerschen. \')

Dat het proces der bankconcentratie tijdelijk een zeer groote
geldvermeerdering teweegbrengt door de meerdere cconomisec-
ring van het geldgebniik, spreekt vanzelf. Dit zal vooral in den
aanvang
der concentratiebeweging het slaken der banden tusschen

l) De liank of England vergoedt wèl rente over „foreign money". Dit versterkt do
£*aac\'lt Uc"r instelling aanmerkelijk. — Dat reeds vóór den wereldoorlog door te lago
doo tK 00,1 °Pw»WUche druk op het prijsniveau werd geoefend, wordt aangenomen
VOn t. a.
p. blz. 472, v.v., en Schumpetcr, t. a. p. blz. 713, v.v.

-ocr page 132-

particuliere en circulatiebanken, behoudens tegenwerkende oor-
zaken, nog duidelijker doen uitkomen. Op dezen grond mag dan
ook m. i. worden aangenomen, dat een der factoren, welke tot
de groote prijsstijging ten onzent gedurende den wereldoorlog
hebben medegewerkt, te vinden is in het feit, dat juist in dien
tijd de bankconcentratie zulk een grooten vooruitgang heeft
getoond. De quantitatieve omvang van dezen
factor is niet
na te gaan. Ten allen overvloede merk ik hier op, dat, al is
het bevorderen der prijsstijging een nadeel geweest, zulks geens-
zins opweegt tegen de groote voordeelen, die naar mijne op-
vatting aan de bankconcentratie zijn verbonden; hierover te
dezer plaatse verder uit te wijden zou mij buiten het kader van
dit geschrift voeren.

Is het voorgaande juist, dan mag het inderdaad bevreemding
wekken, dat juist van de zijde van sommige circulatiebanken
eene actie is gevoerd tot bevordering van het giroverkeer. Was
zulks in Duitschland verklaarbaar, omdat daar de verplichte goud-
dekking niet op rekening-courant-saldi van toepassing is >), in
Nederland gaat dit niet op. ») Ik zal de laatste zijn om te ontken-
nen, dat het
giroverkeer groote voordeelen heeft, maar het komt
mij niet twijfelachtig voor, dat bij eene algemeene toepassing
hiervan de positie der circulatiebanken wordt verzwakt, en juist
daarom heeft m. i. de van haar uitgaande actie een eigenaardig
karakter. Wel is er zeer zeker in de eerste tijden nog weinig ge-
vaar, voor de centrale bank, maar eenmaal kan dit werkelijkheid
worden.3) Zoolang de particuliere banken nog niet tot volledige
zelfstandigheid tegenover de circulatiebank
zijn gekomen, en
dat is thans nog nergens het geval, moeten de eerstgenoemden in
geval van nood steeds op de laatste steunen en kan deze daarom
hare monopolistische positie nog geducht doen gelden.

Uit het bovenstaande moge blijken, hoe verbijsterend veel
factoren op dit gebied tegen elkaar inwerken. Bij het bcoordeclen
van verschillende plannen ter verbetering van het geldwezen zal

-ocr page 133-

met een en ander rekening zijn te houden. Dikwijls toch bleek,
dat er wel tusschen de factoren, die op de koopkracht van het
geld inwerken, samenhang bestaat, maar dat toch niet aan één
dezer factoren alleen de beslissende invloed is toe te kennen. Bij
het onderzoek, waartoe ik thans overga en dat het eigenlijke
onderwerp dezer inleiding uitmaakt, de zg. waardevastheid van
het geld, zal een en andermaal blijken, hoe vaak men zich het
netelige probleem te eenvoudig voorstelt, en hoe hierdoor de
geneesmiddelen, die men tegen de gebreken van het ruilmiddel
aanbeveelt, noodwendig een zeer onvolkomen karakter dragen.

-ocr page 134-

HOOFDSTUK III.

DE WAARDEVASTHEID VAN HET GELD

§ 1. Het wezen der waardevastheid.

Bekend is, hoe sinds vele jaren door de beoefenaren der geld-
theorie wordt gezocht naar het wezen der zg. waardevastheid van
het geld en naar doeltreffende middelen om deze te venvezen-
lijken, althans te benaderen. Vraagt men echter wat onder waar-
devastheid dient te worden verstaan, dan luiden de antwoorden
zeer verschillend en blijkt bovendien, dat de term „waardevast-
heid" niet in letterlijken zin moet worden opgevat.

Het waarde-begrip wordt in twee beteekenissen gebezigd, in
subjectieven en in objectieven zin. In deze beide beteekenissen
nu is vastheid van waarde een eisch, die aan het geld niet kan
worden gesteld.

Vastheid van subjectieve waarde is niet dan als zeer bijzondere
toevalligheid denkbaar. Het geld wordt als een waardevol goed
beschouwd, omdat hij, die erover beschikken kan, verwacht
er in den ruil andere goederen voor te kunnen verkrijgen. Daaruit
volgt, dat de waarde van een zeker gcldquantuin afhangt van het
nut, dat dit geld, d. i. het met dit geld verkregen goederenquan-
tum, kan stichten, maar dat zonder dit geld zou moeten worden
ontbeerd. De grenswaarde der gcldeenheid wordt derhalve be-
paald door het geringste nut, dat bij economisch gebruik van den
ganschcn beschikbaren voorraad nog te bereiken is, maar zonder
deze gcldeenheid wegvalt. Waar. nu de beteekenis der voor
geld te verkrijgen goederen voor liet over dit geld beschikkend
economisch subject wisselt, waar ook in\'de meeste gevallen de
op elk oogenblik beschikbare geldvoorraad aan wijzigingen on-
derhevig is, en waar tenslotte de prijzen, die men vermoedelijk
zal moeten besteden, niet
constant zijn, daar kan waardevast-

-ocr page 135-

heid, d. i. onveranderlijkheid van het subjectief waarde-oordeel
over het geld gedurende zekere periode, niet anders dan zeer toe-
vallig zijn. Slechts in zulk een uitzonderingsgeval zou het geld
waardevast kunnen zijn, terwijl het aan deze qualiteit, niet bij
den enkeling, doch bij een grooten groep van personen, zeker
nooit zou kunnen voldoen. De subjectieve waardevastheid mag
daarom worden uitgeschakeld; doel der geldpolitiek kan zij nooit
zijn.

Ook volstrekte vastheid van objectieve waarde is eene eigen-
schap, die het geld niet heeft en die het alleen zou kunnen hebben
in een geval, even toevallig als zulks mcl; betrekking tot de vast-
heid der subjectieve waarde kan worden aangegeven. Vastheid
van objectieve waarde toch veronderstelt, dat het geld tegenover
alle goederen, waartegen het wordt verhandeld, gelijk van koop-
kracht zou blijven, m. a. w. dat de geldprijzen van alle goederen
gelijk zouden blijven, een geval, dat praktisch onmogelijk is. \')

Waardevastheid in letterlijken zin mag dus van het geld niet
worden verlangd. 1) Wanneer men dan ook dezen eisch aan een
goed geldsystecm stelt, bedoelt men inderdaad iets anders. De
meeningen over dit netelige vraagstuk zijn echter zeer verdeeld.

Eenerzijds staat de opvatting van Pierson.a) Deze vat de
waardevastheid in dien zin op, dat het geld, dat aan dezen eisch
voldoet, standvastig van koopkracht tegenover andere goederen
is, mits de voortbrengingsmoeite en de voet van vcrdceling dier
goederen ook gelijk zijn gebleven. ♦) Vast van koopkracht behoeft
liet geld dus in het algemeen niet te zijn; dit is alleen het geval,
voorzoover niet factoren, bij de andere goederen gelegen, tot
prijsverandering voeren. Eene algcmeene verandering der prijzen
is dus niet te veroordeclen, als deze uit factoren bij die andere
goederen voortvloeit. Pierson resumeert zijn standpunt aldus:
„De betrekking tusschen vraag en aanbod van ruilmiddelen \\
moet standvastig zijn".&)

-ocr page 136-

Eene dergelijke opvatting huldigt Prof. Verrijn Stuart.») Deze
meent, dat er geen dwingende reden is, waarom de geldvoorraad
pari passu met de voortbrenging der overige goederen zou moeten ^
toenemen; de gemiddelde koopkracht van het geld behoeft dus -
niet gelijk te blijven. De eisch der waardevastheid dient te worden
opgevat in dezen zin, „dat, niet in de 1 uil verhouding der goederen
onderling, doch in de prijzen, waarvoor zij worden geruild
geen
verandering komt door oorzaken bij het geld gelegen".=)Algemee-
ne prijsstijging of -daling als gevolg van oorzaken, bij de andere
goederen gelegen, doen dus aan de waardevastheid van het geld
niet tekort. Wel echter moet ervoor worden gewaakt, dat de
beschikbare hoeveelheid ruilmiddel niet klimme boven de be-
hoefte daaraan, noch hierbij ten achter blij ve; ei ontstaat dan de- N
of appreciatie van het geld, begrippen, door den schrijver streng
onderscheiden van gewijzigde koopkracht.

In dezelfde richting zoeken Helfferich en Heyn de oplossing
van het vereischte der waardevastheid.s)

Eene andere opvatting vindt men bij Jevons. 1) Deze zoekt
het wezen der waardevastheid in een constant prijsniveau; de
gemiddelde koopkracht, het gemiddelde van alle geldprijzen moet
gelijk blijven, zal het geld waardevast genoemd kunnen worden.
De opvattingen van Fisher en Wicksell, over wie ik hieronder
nog zal spreken, sluiten zich hierbij aan.

De keuze tusschen deze beide standpunten kan het best worden
gedaan, wanneer men zich duidelijk realizeert, waarom waarde-
vastheid van het geld wordt geëischt en welk euvel ontstaat,
indien het geld niet waardevast is. Zie ik wel, dan zijn allen het
erover eens, dat het niet waardevaste geld gebreken heeft als

1  T. z. p, blz. 13.

s) Helfferich, t. a. p. blz. 542, v.v, volgt dc door Menger, Artikel „Geld" ln Hwb.
der Stw. gemaakte onderscheiding tusschen „inncrcn" en „Suszcren Tauschwcrt des
Geldes"; den eersten beschouwt hij als „Gcldwcrt" in eigenlijken zin, d.i. dc resultante
van die factoren, die aan dc zijde van het geld dc koopkracht beïnvloeden; den twe-
den betitelt hij als „Vcrk< hrswe^t" of „Kaufkraft"; waardevastheid is er volgens
hem allet ii, wanneer dc eigenlijke „Gcldwcrt" gelijk blijft. — Heyn, Die lirfordernisse
des Gcldcs, blz. 305, verklaart den cisch der waardevastheid ln d.-zcn zin, dat aan de
„Vcrmittlerrollc" van het geld in het ruilverkeer niets mag ontbreken; vgl. ook Heyn,
IrrtUmcr auf dem Gcbict" des Geldwest-ns, blz.
44, v.v.

«) „It is evidently di sirable that tl«- currtncy should not be subject to fluctuations of
valuc. The ratios in which money cxchangcs for other cominodities should bc maintai-
ncd as nearly as possiblc invai iable on the average" (t. a. p. blz. 38. v.v.).

-ocr page 137-

middel om den ruil te vereenvoudigen, omdat dan immers enkelen
baten genieten, anderen nadeelen lijden, die, ware het geld een
volmaakt ruilmiddel geweest, niet waren ontstaan. M. a. w. men
verlangt, en naar mijne meening terecht, dat het geld de natuur-
lijke vorming van prijzen en inkomens zal bevorderen en dat dit
proces niet zal worden veistoord door eene verkeerde geldcrea-
tie.\') Dit doel is bereikt, wanneer overal daar, waar ter verbete-
ring van het ruilverkeer ruilmiddel wordt verlangd,het geldaanbod
evenredig wordt vergroot; de vooraad ruilmiddel zal dan pari
passu ir^et de behoefte klimmen of afnemen. Daarom kan ik mij
dan ook in beginsel bij Piersons meening aansluiten:
de verhou-
ding van_yraa
g en aanbod van geld moeLgelijk blijven.

Schijnbaar is hiermee het andere standpunt verworpen. Zooals
evenwel zoo dikwijls met geldtheoretische twistpunten het geval
is, leidt de uitwerking van een door alle partijen aanvaard begin-
sel tot verschillende conclusie. Zoo gaat het ook hier.

Immers, houdt men streng vast aan de gelijkblijvende verhou-
ding van vraag en aanbod van ruilmiddel, dan zal ook het prijs-
niveau, de gemiddelde koopkracht van het geld, gelijk moeten
blijven. Door het gebruik van gouden voorwerpen als geld ont-
staat meer vraag naar goud; daardoor heeft liet goud neiging in
prijs te stijgen, tenzij tegenover de meerdere goudvraag onmiddel-
lijk een vermeerdering van aanbod kan
worden gesteld. Geld
leenen wil ieder geldbehoevende, wanneer hem dit niet meer kost
dan de reëelc rente; wordt derhalve geld aangeboden onder aftrek
van oen hiermede overeenkomend disconto, dan zal van stijging
of daling van het prijsniveau geen sprake zijn; is er vcischil tus-
schen beidr soorten van rente, dan zal het prijsniveau zich, zij \'t
dan ook allerminst regelmatig en zeker niet in strikte evenredig-
heid aan de gewijzigde geldquantiteit, verheffen of dalen. De ge-
middelde koopkracht van het geld zal dus, bij gelijkblijvende ver-
houding van vraag en aanbod daarvan, dezelfde blijven. Nemen
de zaken toe, er zal tevens meer ruilmiddel moeten worden aan-
geboden; heerscht er slapte, ook het geldaanbod zal moeten in-
krimpen. Onder zulke omstandigheden zal dus wel de verhouding,
waarin de prijzen der goederen tot elkander staan, aan wijziging

-ocr page 138-

onderhevig zijn, maar het prijs niveau zal hetzelfde blijven.

Hieruit volgt, dat uit wijziging van het prijsniveau mag worden
afgeleid, dat er een tijdelijk uiteenloopen van vraag en aanbod
van geld is geweest. Op den duur zullen alle deelnemers aan het
ruilverkeer zich wel bij het gewijzigd prijsniveau weten aan te
passen, maar juist de overgangsperioden geven aanleiding tot
de vele klachten over het gebrek aan waardevastheid, d. i.
over
de verstoring der natuurlijke prijsvorming.

Zoo kom ik dus in afwijking van hen, die Piersons opvatting
zijn toegedaan, tot de conclusie, dat elke algemeene prijsbewe-
ging wijst op een gemis aan waardevastheid bij het geld, op eene
wijziging in de verhouding van vraag en aanbod van ruilmiddel.
De oorzaken, welke aan de zijde van het geld op het prijsniveau
inwerken, zijn in dit verband niet te scheiden van die, welke aan
de zijde der goederen liggen. De eene zijde vormt het geldaanbod,
de andere de geldbehoefte. Slechts wanneer deze beiden zich in
dezelfde richting bewegen, kan eene natuurlijke totstandkoming
der prijzen gewaarborgd zijn; anders komt men voor tijdelijke
stoornissen te staan.

Nu voert men hiertegen aan, dat eene algemeene prijsbeweging
zeer wel ontstaan kan als gevolg van oorzaken, die niet bij het
geld zijn gelegen, b.v. door algemeene toe- of afname van handel
en industrie. Dit argument gaat m.i. daarom niet op, omdat deze
gebeurtenissen steeds gepaard gaan met toe- of afname van de be-
hoefte aan ruilmiddelen en de geldpolitiek, welke zich ten doel
stelt de waardevastheid zooveel doenlijk te waarborgen, hiermee
wel degelijk rekening heeft te houden. Mr. Frijda wijst erop, dat
b.v. eene loonsverhooging in een belangrijke tak der levensmid-
delenproductie tot algemeene prijsstijging zal kunnen voeren en
dat hiertegen aan de zijde van het geld niets gedaan behoeft te
worden»). Hiertegen zou ik willen aanvoeren, dat er bij een tot
één bedrijfstak beperkte loonactie verschillende mogelijkheden
bestaan; óf de ondernemers stemmen toe in den cisch óf zij doen
dit niet; in het eerste geval hebben zij de keuze, hun bedrijf in
den vroegeren omvang voort te zetten of het in te krimpen. Bij
voortzetting van het bedrijf in den vroegeren
omvang neemt de
kapitaal vraag toe, waardoor ceteris paribus de rcëele rente moet
stijgen; wordt deze stijging onmiddellijk door de geldcreatie ge-

-ocr page 139-

vo\'gd, dan zal kapitaal van andere bedrijven vloeien naar dat,
waarin, het loon is gestegen en zoodoende eene algemeene prijs-
stijging worden vermeden 1). Er is hier dus voor hen, die met de
geldcreatie zijn belast, wel degelijk een taak weggelegd, al erken
ik gaarne, dat het bereiken van een ideaal geldwezen juist in ge-
vallen als dit praktisch meestal onmogelijk zal zijn.

Niet absolute vastheid van subjectieve waarde noch ook van
koopkracht kan derhalve het wezen der waardevastheid zijn;
het een zoowel als het ander is onbereikbaar; absolute vastheid
van koopkracht ware bovendien onwenschelijk. Doch het ruil-
middel mag de natuurlijke vorming van prijzen en inkomsten niet
verstoren; daarin ligt het eigenlijke wezen der waardevastheid.
Wordt aan dezen eisch voldaan, dan is er wel geen vaste subjec-
tieve waarde, maar toch wordt èn overvloed èn tekort aan geld,
beide niet anders dan als tijdelijk verschijnsel denkbaar, ver-
meden, zoodat van die zijde de subjectieve geldwaarde niet wordt
beïnvloed. Het prijsniveau zal dan tevens ongeveer constant blij-
ven. Men bedenke echter wel,dat dit prijsniveau alle prijzen omvat,
dus niet
alleen die van goederen, maar ook vap diensten: alge-
meene vooruitgang der welvaart zal zich dus uiten in\'verschui-
ving van de prijsverhouding van diensten en goederen. Eene
daling van het prijsniveau is in zulk een geval echter alleen mo-
gelijk, indien óf de geldcreatie onvoldoende is geweest (een geval
dat zeer wel denkbaar is, daar bij toenemende welvaart in den
regel de reëele rente daalt) óf de behoefte aan ruilmiddel toeneemt
in verband met het levendiger worden der zaken. Niet daling der
warenprijzen is dus bedenkelijk; juist het tegendeel is waar. Maar
wel is daling van de prijzen van goederen en diensten tezamen
een sociaal euvel. Hetzelfde geldt van algemeene prijsstijging.
Houdt men streng vast aan het onderscheid tusschcn de afzon-
derlijke prijzen en het algemeen prijsniveau en begrijpt men
onder het laatste ook de prijzen der diensten, dan zal aan de be-
zwaren, die men geneigd zou zijn tegen de wenschelijkheid van
stabiliscering van het prijsniveau in het midden te brengen, de
grond ontzinken.

, Het door mij gehuldigde standpunt brengt eene aanmerkelijke

-ocr page 140-

vereenvoudiging mede van het theoretische probleem der waar-
devastheid, welke ook voor de praktijk niet zonder belang is. De
onderscheiding van geldwaarde en koopkracht kan vervallen,
evenals die tusschen innerlijke en uiterlijke geldwaarde. Natuur-
lijk is het in elk speciaal geval niet zonder belang te weten, of
eene wijziging van het prijsniveau een gevolg is
van oorzaken bij
de goederen, waartegenover de geldcreatie passief is gebleven,
dan wel van maatregelen op het gebied der geldcreatie, waartoe
geen aanleiding bestond. Maar aan de waardevastheid is in het
eene zoowel als in het andere geval tekort gedaan. Principieel is er
niets tegen, om voor elk geval een specialen naam te bedenken,
maar het groote belang, dat aan deze onderscheidingen verbon-
den is voor hen, die van eene andere opvatting van het wezen der
waardevastheid uitgaan, bestaat bij het door mij verdedigde
standpunt niet.

In het bijzonder geldt dit voor het veel besproken inflatie-
begrip. Aan dit begrip bestaat slechts inzoover behoefte, als
men wenscht te onderscheiden tusschen de verschillende oor-
zaken, aan welke eene wijziging van het prijsniveau kan worden
geweten; dit is dus voor de vraag, of het geld waardevast is
gebleven, onverschillig, maar het kan voor het verder onder-
zoek een zeker belang hebben Met betrekking tot liet inflatie-
begrip nu heerscht eene babylonische spraakverwarring. Prof.
Verrijn Stuart definieert inflatie als „eene door overmatige, niet
door metaal gedekte papieruitgifte ontstane depreciatie van het
geld" l). Deze omschrijving duidt scherp het door den schrijver
als inflatie beschouwde verschijnsel aan, maar heeft dit nadeel,
dat zij het
spraakgebruik, dat onder inflatie elke algcmecnc prijs-
stijging als gevolg van bij het geld gelegen oorzaken verstaat, ver-
laat \'). Wat in den volksmond inflatie heet, duidt Prof. Venijn
Stuart aan als depreciatie 1), eene uitdrukking, die mij daarom

1 \') De toekomst van het goud, blz. 16; zie ook De goudkwestie, blz. 5, v.v.

-ocr page 141-

minder gelukkig toeschijnt, omdat zij letterlijk hetzelfde betee-
kent als daling van koopkracht en het onderscheid tusschen bei-
de gevallen dus, hoezeer gegrond, toch uitteraard ietwat ge-
kunsteld aandoet. Liever zou ik dus eene andere indeeling maken.
j in dezen zin, dat wijziging van koopkracht gelijkgesteld wordt
met ap- en depreciatie, waarbij dus de oorzaak geheel in het mid-
den wordt gelaten, en dat onder inflatie wordt verstaan elke alge-
meene prijsstijging ten gevolge van te groote geldcreatie. Ik ben
mij wel bewust, dat deze definitie in concrete gevallen moeilijk-
heden kan geven. Wanneer toch de geldcreatie tezeer wordt uit-
gezet, en wanneer deze gelijkblijft, maar de behoefte aan ruilmid-
del afneemt en dus uit een gebrekkige aanpassing der geldcreatie
aan den nieuwen toestand algemeene prijsstijging ontstaat, zal
veelal niet of nauwlijks uit te maken zijn. Wenscht men echter
eene omschrijving van het inflatie-begrip, dan schijnt deze mij de
beste.
De inflatie kan worden onderverdeeld, al naar gelang zij
een
gevolg van te veel papiergeld en banksaldi of van te veel
goud is l).

De definitie, die Mr. Vissering van het inflatie-begrip geeft,
nadat hij deze uitdrukking vroeger in zeer uiteenloopende betee-
kenissen had gebezigd, verdient m.i. weinig aanbeveling. Onder
inflatie verstaat deze schrijver „de gevolgen van eene vermeerde-
ring van ruilmiddelen boven de behoefte, waarvan ook werkelijk
als ruilmiddel gebruik wordt gemaakt" 2). Daargelaten de duis-
tere vorm waarin deze omschrijving is gehuld, is liet hoofdbe-
zwaar hiertegen, naar mij voorkomt, hierin gelegen, dat de Heer
Vissering blijkbaar uitgaat van eene bepaalde behoefte aan ruil-
middel, welke quantitatief niet kan worden overschreden, zonder
dat een deel van het in circulatie gebracht ruilmiddel wordt ter-
zijde gelegd. Welnu, zulk eene precies begrensde behoefte aan
ruilmiddel bestaat niet; al is het waar, dat plotselinge vermeerde-
ring van het gcldaanbod niet onmiddellijk zijne werking op het
prijsniveau doet gelden en dus het strikte verband, dat de quan-

-ocr page 142-

titeitstheorie hier legt, niet zonder meer houdbaar is, van een quan-
titatieve begrenzing van het benoodigde ruilmiddel is evenmin
sprake.

Tot besluit dezer algemeene opmerkingen wil ik nog met een
enkel woord terugkomen op de wenschelijkheid der stabiliseering
van de koopkracht van het geld.
Zooals ik vroeger betoogde,
blijkt het gebrek aan waardevastheid uit eene
wijziging van het
prijsniveau. De nadeelen van overvloed en schaarschte van ruil-
middel worden voortreffelijk beschreven door Pierson, die ove-
rigens op een ander standpunt staat dan het door mij ingeno-
mene 1). Alle voordeelen van zulk een toestand hebben evenzoo-
vele nadeelen; beiden dienen daarom vermeden te worden. Zij,
die hierover anders denken, aienen in het oog te houden, dat over-
vloed of schaarschte van ruilmiddel precies even bedenkelijk wer-
ken, of zij veroorzaakt zijn door overmatige of te geringe geld-
creatie, dan wel door relatieve schaarschte, resp. overvloed van
andere goederen. Vanuit dit gezichtspunt zullen in het vervolg
van dit hoofdstuk de verschillende voorstellen ter verkrijging van
waardevast geld worden beoordeeld *).

§ 2. Kritisch overzicht van enkele theorieën over de waardevastheid

van het geld.

Waar door mij als doel van de geldpolitiek is aangenomen hetver-
wczenlijken eener wijze van geldcreatie, waardoor de natuurlijke
vorming van prijzen en inkomsten niet wordt verstoord, behoef
ik mij niet bezig te houden inet de thans niet of nauwlijks meer
verkondigde meening, dat eene duurzame of tijdelijke prijsstijging
gewenscht zou zijn (het z.g. inflationisme), noch ook met de hier-
aan tegengestelde opinie.

Bij de behandeling van enkele der belangrijkste waardevast-
heidstheorieën wil ik allereerst de meening van die schrijvers be-
spreken, die het vasthouden eener metallieke basis voor
het geld-
wezen in het belang der waardevastheid absoluut noodzakelijk
achten.

») Leerboek, Deel I, blz. 664. v.v.

2) Dat stabilisccring van het prijsniveau aan alle deelnemers aan het ruilverkeer ten
goede komt, is d.m. niet wel te loochenen. Anders is, naar \'t schijnt, de opvatting van
mr. Frijda, dio Eishcrs hieronder nog te behandelen plan slechts aannemelijk acht, als
men zich stelt op het standpunt van een bepaalde sociale klasse (Economist 1915,
blz. 409, v.v.).

-ocr page 143-

Deze meening vindt men ten onzent gehuldigd bij Mr. Pierson \')
die hierover drie stellingen verkondigt: I. „Voor iederen staat in
het bijzonder is waardevastheid van het geld alleen dan te verkrij-
gen, wanneer tot muntstandaard het metaal wordt gekozen, dat
door de meeste beschaafde landen tot dit doel wordt gebezigd".
Tot staving dezer meening beroept Mr. Pierson zich op den groo-
ten, reeds aanwezigen metaalvoorraad, waardoor waardeschom-
melingen worden voorkomen, terwijl een goed ontwikkeld bank-
wezen onregelmatigheden in de geldvoorziening nivelleert. II.
„De invoering van het internationaal bimetallisme zou aan de
waardevastheid van het geld bevorderlijk zijn". Hiervoor gelden
dezelfde gronden als voor de eerste stelling. Pierson meende, toen
hij dit schreef (1896), dat onmiddellijke invoering van het bimetal-
lisme
onmogelijk werd gemaakt door financiëele bezwaren, maar
dat
de eerste mogelijkheid van invoering met beide handen diende
te worden aangegrepen. III. „Uitgifte van onwisselbare billet-
ten op groote schaal werkt niet alleen waar zij plaats vindt, doch
ook daarbuiten, nadeelig op de waardevastheid van het ruilmid-
del"..

Deze metallistisch gedachte stellingen komen mij allerminst
afdoende voor. Dat het aanbod van edel metaal aan vrij groote
schommelingen onderhevig is, is een factor, welker beteekenis
niet moet worden overschat in verband met den grooten aanwe-
zigen metaalvoorraad. Dit is echter allerminst een reden, waarom
de waardevastheid van een op edel metaal gebaseerd ruilmiddel
verzekerd zou zijn. Immers de schommelingen in het metaalaan-
bod passen zich geenszins bij eene meerdere of mindere toename
der behoeft\'1 aan ruilmiddel aan, tenvijl eene afname van deze be-
hoefte in zulk een geldwezen slechts de industrieëcle veiligheids-
klep kan bezigen, cn het is zeer de vraag, of deze goed werkt. Is
dit met betrekking tot de goudproductie aanstonds duidelijk, ook
voor de industrieëcle goud vraag schijnt het mij niet wel te loo-
chenen. Eene eventueel noodzakelijke vermindering der circu-
leerende geldquantiteit is, behoudens een steeds in verband met
het renteverlies minder wenschelijke tijdelijke reserveering, in een
Metallistisch geldwezen slechts mogelijk door afvloeiing van mc-
taal naar de industrie, dus naar een markt, die met de geldcreatie

\') ^rboek, Dccl It bu 669> v v

-ocr page 144-

in geen ander verband zou staan dan die van elke andere waar,
indien niet het daar verhandelde goed tevens ruilmiddel was.
Hieruit volgt, dat niet dan bij wijze van groote uitzondering vraag
en aanbod van goud voor de industrie, op zichzelf beschouwd,
zich zouden bewegen in eene richting, juist tegengesteld aan die
van vraag en aanbod van ruilmiddel. Alleen indien dat het geval
ware, zou de waardevastheid in een zuiver metallistisch geldwe-
zen verzekerd zijn.

Is het dus niet vol te houden, dat het goud alleen reeds een
voldoende waarborg vormt voor waardevastheid, d. i. volgens
Pierson eene constante verhouding van vraag en aanbod van
ruilmiddel, eerst recht wankelt deze meening, zoodra men aan
de niet-metallieke geldcreatie denkt. Dat deze slechts onregel-
matigheden in vraag en aanbod van geld zou dekken, is niet
aannemelijk. Zal zij dit kunnen, dan moet haar eenige vrijheid
van beweging gegeven zijn, d. w. z. de rentepolitiek moet niet
aan absoluut vaste, gouden ketenen zijn gelegd. Maar is dit zoo,
dan vervalt weer de waarborg, welke het edele metaal zou moeten
geven, daar dan immers de banken eene meer zelfstandige rente-
politiek kunnen volgen, eene meening, welke ook door de feiten
wordt bevestigd >). In het bijzonder dient op de werking
der geldcreatie door de banken te worden gelet, wanneer men
met Pierson eene internationale regeling van het geldvraagstuk
gewenscht acht. Het kan zijn, dat men het goud ter verkrijging
eener vaste pariteit met het buitenland onontbeerlijk acht, maar
ter verzekering van algemeene waardevastheid in den zin, waarin
Pierson dit begrip opvat, deugt het edele metaal allerminst.

Over het bimetallisme nog veel te zeggen, schijnt thans vrijwel
overbodig. In hoofdzaak gelden ook hier de opmerkingen, welke
ik tegen de eerste stelling maakte. Bovendien mist de questie
thans alle praktisch belang. Niet onvermakelijk is Fishers kritiek
op dit stelsel: „Two variable metais joincd through bimetallism

\') De creatie van bankgeld in ccnc vaste verhouding aan het edele metaal te binden,
waarborgt natuurlijk allerminst dc nivcllccrenclc werking, door de banken uit te oelc-
ncn. Ve leer is cr dan kans, dat de banken juist dc onregelmatige mctaaA-aeweging
gaan volgen. Toch beveelt Pieison bij dc behandeling der circulaiie-Wnken uit stelsel
aan: „Er is slechts «n voorschrift noodig met betrekking tot de uitgifte van bank-
billet ten; het maximum der verhouding tusschen het
gezamenlijk bedrag van al dc op-
cischbarc schulden der Bank en den voorraad munt en muntmatenaa
moet van over-
heidswege worden vastgesteld. Gaat men verder zoo belemmert men het bankbedrijf;
verzuimt mm dit voo.schrift te geven, zoo ontbreekt een zeer nuttige bepaling-
Leerboek, Deel I, blz. 536).

-ocr page 145-

may be likened to two tipsy men locking arms. Together they
walk
somewhat more steadily than apart, although if one hap-
pens to be much more sober than the other, his own gait may be
made worse by the union" \').

Dat men met de uitgifte van oninwisselbaar papier uiterst
voorzichtig moet zijn, kan Pierson grif worden toegegeven. Dat
echter deze uitgifte per se verkeerd op de verhouding van vraag
en aanbod van geld zou moeten werken, gaat niet op. Pierson
beperkt dan ook terecht zijn bezwaar tot uitgifte op groote schaal,
waarbij evenwel eenige nadere preciseering niet ongewenscht ware
geweest.

Resumeerend kom ik tot de conclusie, dat het binden van het
geld aan edel metaal geen voldoende waarborg biedt voor de ver-
wezenlijking der waardevastheid in den zin, waarin Pierson dit
bedoelt, zoowel omdat op het aanbod van dit metaal factoren in-
werken, welke met de behoefte aan geld in gecnerlei verband
staan, als ook omdat naast het metaalgeld andere geldsoorten
blijven circuleeren, welke in meerdere of mindere mate van het
edele metaal onafhankelijk zijn Dat het edele metaal op zich-
zelf geen afdoend middel is ter verkrijging van een constant prijs-
niveau, behoeft geen betoog. Bij het metaal wisselt de verhou-
ding van vraag en aanbod, evenals bij andere goederen, zoodat,
wanneer men den gebeurtenissen haar vrijen loop laat, een voort-
durend wisselende ruilverhouding van metaal en andere goederen
hiervan het gevolg zal zijn.

Dergelijke bezwaren kunnen tegen de opvatting van den Heer
G. M. Boissevain worden aangevoerd 3). Deze erkent thans, zulks
in afwijking van zijne vroegere uitlatingen te dezer zake«), dat
het geld bij vrije aanmunting zijne waarde overdraagt op het me-
taal, waaruit het vervaardigd is, waaruit volgt, dat de waarde
van het edele metaal althans
mede bepaald wordt door de vraag
hiernaar voor monetaire doeleinden. Dit maakt volgens den
Heer Boissevain het edele metaal (als zoodanig komt thans alleen

\') The Purchasing Power of Money, blz. 325, v.v.

s) Ook dient bedacht te worden, dat men onder een metallistiscli geldsystccm steeds
kans loopt door het buitenland met goud te worden overstroomd. Dit hebben wij,
*®er tot schade der waardevastheid van het Nederlandsche geld, gedurende den
^yHdoorlog ondervonden.

. > Zit. het reeds meermalen geciteerde artikel „De leer van liet geld", in den Econo-
>918, bit. 84, v.v.

Economist, 1913, blz. 454.

Vmi3n Stuart 9

-ocr page 146-

het goud in aanmerking) bij uitnemendheid geschikt voor de geld-
functie; immers, deden zich hier andere waardebepalende facto-
ren gelden, de gelddienst zou eronder lijden en de „betrekkelijk
zeer groote waardevastheid" van het metalen geld zou verdwij-
nen 1).

Ook deze meening is zuiver metallistisch. Erkent men, dat op
de metaalwaarde allerlei factoren inwerken, welke
met de mone-
taire functie niet te maken hebben (meer of minder vraag voor de
goudindustrie; onregelmatigheden in het goudaanbod), — en ook
de Heer Boissevain beseft het belang hiervan klaarblijkelijk, daar
hij slechts van een
betrekkelijk groote waardevastheid spreekt —,
dan rijst onmiddellijk de vraag, waarom dan niet een goed tot
geld verkozen wordt, waarbij deze storende factoren zich óf niet
óf in mindere mate voordoen. De Heer Boissevain acht dit echter,
gelijk reeds vroeger bleek, eene onmogelijkheid, daar alle plannen,
welke het geld van den metalen band willen bevrijden óf het ruil-
middel aan een andere materie zouden hechten en dus in hetzelfde
euvel, maar dan waarschijnlijk in erger mate, zouden vervallen,
als thans het geval is, óf het geld geheel van de andere goederen
zouden losmaken, waardoor liet niet meer zou zijn een goed van
„zelfstandige waarde", wat den Heer Boissevain het grootst denk-
bare kwaad voorkomt. Dat deze leer berust op eene misvatting
van het wezen van het geld, poogde ik reeds vroeger aan te too-
nen. Onder verwijzing naar het daar gezegde1), concludeer ik,
dat de leer van den Heer Boissevain, eenzijdig en onjuist als zij mij
toeschijnt, geen beletsel kan vormen tegen het zoeken naar een
geldsysteem, los van het metaal en niet of zoomin mogelijk on-
derhevig aan factoren, die in een metalliek systeem
zoo hinderlijk
zijn. Het feit, dat reeds thans naast het metalen geld, andere ruil-
middelen worden geschapen, die veelal onafhankelijk van dit me-
taal in het verkeer komen cn zich daarin handhaven, en daardoor
op de ruilverhouding van metalen geld en andere goederen in
niet onbelangrijke mate inwerken, wordt m. i. door den
Heer

-ocr page 147-

Boissevain, evenmin als door Pierson, onder den juisten gezichts-
hoek bezien.

Nog verder gaat Alfred Lansburgh 1). Werd door Pierson en
Boissevain onder zekere voorwaarden geen bezwaar gemaakt te-
gen het in edel metaal inwisselbare papiergeld, Lansburgh ziet
hierin een groot gevaar voor de waardevastheid van het ruilmid-
del. Moge al de verhandelbaarheid van zulk eene geldsoort ver-
zekerd zijn,de waardevastheid van het geld is het dan allerminst1).
Daarom is noodig, dat de circulatie strikt beperkt blijve tot me-
talen of ten volle door metaal gedekt geld. Wel ondergaat ook het
metaal quantitieve veranderingen, maar deze acht Lansburgh in
verband met den grooten aanwezigen voorraad van geringe be-
teekenis.

Afgezien nog van de reeds genoemde bezwaren tegen het me-
taal als basis van liet geldwezen, welke zich bij het uitschakelen
van alle niet aan het edele metaal gekluisterde ruilmiddelen in hun
vollen omvang zouden doen gevoelen, schijnt mij Lansburghs
voorstel tot afschaffing van alle niet ten volle door metaal gedekte
ruilmiddelen volkomen onuitvoerbaar, omdat het neerkomt op
eene volledige onderdrukking van alle niet-metallieke geldcreatie,
en hierdoor eene prijsrcvolutic en eene crisis zouden worden te-
weeggebracht, welke zeker niet minder erg zouden zijn dan die,
welke door de overmatige geldcreatie in den oorlog zijn veroor-
zaakt. Ik kan dan ook nauwelijks aannemen, dat Lansburgh de
volle bcteckenis van het door hem gestelde beginsel heeft door-
grond 3). Men moet dus, ook al wil men het metaal handhaven,
wel tut een tusschensysteem als dat van Pierson en Boissevain ko-
men, maar daarmee is het strenge metallisme verworpen, en ook
zulk een stelsel behoudt de aan het metaal eigene bezwaren.

Meer van praktischen aard zijn de gronden, door Helfferich
voor het behoud van het metaal aangevoerd. Deze erkent, dat de

-ocr page 148-

productie van edel metaal zich niet bij de behoefte aan ruilmid-
del weet aan te passen\'). Daarom zou een ruilmiddel, los van het
metaal, beter aan den eisch der waardevastheid kunnen beant-
woorden 1). Om andere redenen echter acht Helfferich behoud van
het edele metaal noodzakelijk. Vooreerst zou de geldpolitiek on-
der het stelsel der zuivere „Papierwährung" haar eenig steunpunt
vinden in de hoogte en de wijzigingen van het
prijsniveau en het
disconto. Hierop nu werken niet alleen factoren in, welke hun oor-
sprong vinden aan de zijde van het geld, maar ook allerlei invloe-
den van de zijde der andere goederen, welke laatste buiten het
gebied der eigenlijke geldpolitiek liggen. Waar bovendien de feiten
leeren, dat stijging van disconto en van prijzen parallel loopen,
zou eene reguleering van het prijsniveau door de hoogte van het
disconto tot heftige crises aanleiding geven2). Onze gebrekkige
kennis der factoren, welke op het prijsniveau inwerken, en van
den omvang der veranderingen van dit laatste, is dus een der
hoofdbezwaren tegen het invoeren van een van het edele metaal
losgemaakt geldsysteem. Daarbij komt dan nog, dat de staat in
dit geval, door het gemis aan objectieve criteria voor zijne geld-
politiek, zeer
waarschijnlijk zijn invloed ten behoeve van bepaalde
klassen der bevolking zou doen gelden 3). Ook voor het internatio-
naal verkeer acht Helfferich het metaal voorloopig onontbeerlijk;
slechts papieruitgifte vanuit één enkel centraal punt zou z.i.
koersschommelingen onmogelijk kunnen maken, maar daarvan
is het menschdom nog even ver verwijderd als van den eeuwigen
vrede, die voor de verwezenlijking van zulk een centraal instituut
noodig ware 4). Helfferich meent daarom, dat men zich voorloo-
pig bij
de onvolkomenheden van het edele metaal zal moeten neer-
leggen, en dat deze slechts door verdere volmaking van het bank-
wezen kunnen worden verzacht: dit praktische metallisme kan
z.i. door geen chartale geldthcorie aan het wankelen worden ge-
bracht *).

Het is niet te loochenen, dat het praktische standpunt, dat Hel-

1 ») Das Geld, blz. 499, v.v.
>) T. r. p., blz. 588.

2 ») T. a. p. blz. 589, en over het verband Van prijs- en dlscontovcrandcnngen blz.
576, v.v., waar over dit onderwerp belangwekkende cijfert worden meegedeeld.

3 ) T. a. p. blz. 590.

4 •) T. a. p. blz. 592.

-ocr page 149-

fferich tegenover de questie inneemt, sterker is, dan dat van
Pierson en Boissevain. Toch wil het mij voorkomen, dat er nog
vrij wat op af te dingen is. Boven (blz. 122) poogde ik duidelijk
te maken, dat ook die factoren, welke bij de niet als geld fungee-
rende goederen gelegen zijn en van die zijde het prijsniveau beïn-
vloeden, binnen het terrein der geldpolitiek vallen en de koop-
kracht van het geld, d. i. de ruilverhouding tusschen geld en an-
dere goederen, mede bepalen. Dit laatste erkent, zooals bleek, ook
Helfferich, maar hij maakt eene onjuiste onderscheiding tusschen
waarde en koopkrachtl) en neemt waardeverandering alleen dan
aan, wanneer de oorzaak der wijziging bij het geld en niet bij de
goederen is gelegen. Diende men dit inderdaad aan te nemen, dan
zou het geval vrij hopeloos zijn. Maar bij eene geldcreatie, welke
zich geheel bij de natuurlijke inkomensvorming aanpast, is er geen
reden, waarom het prijsniveau zich zou wijzigen. Men heeft dus
wel degelijk houvast aan het prijsniveau, immers geschiedt de
geldcreatie, zooals het behoort, dan zal dit constant blijven; ver-
toont het wijziging, dan weet men tevens, dat er ook aan de geld-
creatie iets hapert. Ilelfferichs bezwaar wordt hierdoor tot een
statistisch probleem gercduccerct: kan men de veranderingen van
het prijsniveau met voldoende precisie vaststellen? Het ant-
woord moet zonder twijfel luiden, dat dit thans nog niet moge-
lijk is. De index-cijfers geven voorloopig niet meer dan een in-
druk. Bij verdere volmaking van dit systeem kan het echter een
waardevolle barometer voor de veranderingen in het prijsniveau
worden. Bovendien is hier precisie niet een eisch, die met alle
gestrengheid moet worden gesteld; voldoende is het wanneer de
indices eene tendenz tot prijs verandering aanwijzen om tot eene
discontovcrandering in dezelfde richting over te gaan. Het zou
mij te ver voeren, thans uitvoerig op de methode der indexcijfers
in te gaan; hieronder zal ik nog gelegenheid hebben erop terug
te komen.

Machtsmisbruik door den staat, door Helfferich zoo zeer ge-
vreesd, schijnt mij in den modernen staat niet waarschijnlijker
ingeval van enkele papiercirculatic dan bij een op metaal geba-
seerd, doch ook papiergeld kennend geldwezen. Wel is het ge-

) Tegen deze onderscheiding ook Mr. Frijda, De Economist, 1915, blz. 409. Er is
tusschen ruilwaarde en koopkracht van liet geld geen verschil; elke wijzigiug der
oopkracht beteekent dus per se eene veranderde ruilwaarde.

-ocr page 150-

vaarlijk den staat zelf met de geldcreatie te belasten. De ervaring
heeft echter geleerd, dat de circulatiebanken met groote angst-
valligheid zich aan de haar voorgeschreven geldpolitiek houden,
voorzoover zij aan metalen banden gebonden zijn, en geenszins
blijk geven van groote roekeloosheid, althans in normale tijden.
Waarom zou men de banken dan niet kunnen toevertrouwen zich
naar een door indexcijfers aangewezen
constant prijsniveau te
richten, in plaats van naar een zeker
goudquantum ? Mij dunkt,
dit is niet te veel gevergd \'). Dat ten slotte de verdere ontwikke-
ling van het particuliere bankwezen niet het geëigende middel is
om de onregelmatigheden van het metaalaanbod te nivelleeren,
behoeft geen betoog. Bindt men de banken strikt aan het goud,
dan zal het bankgeld dezelfde onregelmatigheden vertoonen als
het metaal; laat men de banken vrij, dan is er geen waarborg, dat
het bankgeld een aan het goud tegengestelde, dus de onregelma-
tigheden nivelleeerende beweging zou moeten vertoonen, en is
veelal juist het tegendeel te verwachten.

Op de vraag, of het goud in het internationaal verkeer onont-
beerlijk is, kom ik later terug en concludeer thans, dat met betrek-
king tot de hier besproken punten het laatste woord door Hclffe-
rich nog lang niet is gesproken en dat zijne opvatting allerlei
onvolkomenheden toont.

Een anderen kijk heeft von^Mises op het geval. Ook hij acht •
vastheid van waarde van het geld een onbereikbaar ideaal, dat
men slechts kan trachten te benaderen, maar dat nooit geheel te
verwezenlijken is \'). Staatsinvloed op ae geldcreatie dient daarom
te worden vermeden, en wordt dat ook feitelijk meestal, daar de
geldcreatie in hoofdzaak in handen der mctaalproduccntcn en der
banken iss). Wordt de staatsinvloed voldoende door het behoud
van de metaalbasis van het ruilmiddel uitgeschakeld, ook de geld-

\') Ecne volstrekte waardevastheid is op deze wijze natuurlijk niet te bereiken,
daar de bankrente eerst a posteriori wordt gewijzigd. Dit is niet te vermijden in al die
gevallen, waarin het mogelijk uitcenloopcn van reCcle en gcldrentc niet kan worden
voorzien; somtijds is dit echter wel het geval, en dan mag men tn. i. den banken de be-
voegdheid niet onthouden reeds a priori het disconto te wijzigen.

J) „Das Ideal eines Geldes von unveränderlichem inneren objectivon Tauschwer} ist
unerreichbar und wird es ewig bleiben" (Theorie des Geldes und der Umlaufs mittel,
blz. 470). Ook von Miscs bezigt het verwerpelijke begrip „innerlijke ruilwaarde".

s) Hierom vooral wil Mises het goud handhaven. „Die Bedeutung des Fcsthaltcns
an einem System des Sachgcldcs liegt in der dadurch gewährleisteten Unabhängigkeit
des Geldwertes von staatlichen Einflüssen. Es ist zweifellos mit beträchtlichen Nach-
teilen verbunden, dasz nicht nur die
Schwankungen im Verhältnis von Geldangebot
und Geldnachfrage, sondern auch die in den Produktivitätsverhältnissen des Geld-

-ocr page 151-

creatie door de banken (Mises noemt het bankgeld en nog enkele
andere geldsoorten „Umlaufsmittel") moet, daar bankgeld op de
geldwaarde denzelfden invloed heeft als edel metaal, aan strenge
banden worden gelegd, temeer waar door steeds toenemende con-
centratie in het bankwezen de invloed der banken op het prijs-
niveau voortdurend grooter wordt. Daarom eischt von Mises, dat
het bedrag aan bankgeld voor alle banken aan een vast maximum
gebonden worde >). Hij past dus het beginsel van de „Currency-
theory" niet slechts, zooals in de Peel-Act van 1844 geschiedde,
op de door eene circulatie-bank uitgegeven billetten toe, maar ook
op hare saldi in rekening-courant en bovendien op de saldi van
die banken, die het recht tot het uitgeven van billetten missen, in
de meening, dat aldus de waardevastheid van het geld het best
wordt verzekerd. *

Wat betreft Mises\' standpunt inzake behoud van het goud, kan
ik naar het vroeger hierover gezegde verwijzen. Ik merk hier nog
slechts op, dat de afschaffing van het goud in Mises\' stelsel daar-
om zeer wel zou passen, omdat de staat dan evenmin als tevoren
invloed op den omvang van het ruilmiddel kan oefenen, daar de
banken aan strikte regelen worden gebonden en de staat zich
volgens Mises\' voorstel geheel buiten de uitgifte van ruilmiddel
zal houden.

Mises\' voorstel over de regeling der creatie van bankgeld komt
mij al evenzeer hoogst onbevredigend voor *). Het stelsel der con-
tingenteering toch heeft m. i. zulke enorme bezwaren, dat het,
zoo mogelijk, dient te worden vermeden. Het aan de banken opge-

stoflcs und die Veränderungen in der industriellen Nachfrage auf die Gestaltung des
Goldwertes zurückwirken. Freilich sind diese Einwirkungen beim Golde (aber auch
beim Silber), den beiden für die Neuzeit allein in Betracht kommenden Gcldstoffcn,
nicht übermäßig grosz. Aber selbst wenn sie gröszer wären, verdiente ein solches Geld
noch immer den Vorzug gegenüber dem staatlicher Beeinflussung unterliegenden, da
be einem solchen weit stärkere Schwankungen auftreten könnten" (t. a. p blz. 290;
vgl. ook blz. 293, v.v.). r \'

!) T. a. p. blz. 472, v.v.; Mises wijst hier op het gevaar, dat ontstaat, indien de cir-
culatiebanken der verschillende landen volgens onderlinge afspraak (of, voeg ik eraan
toe, door dezelfde omstandigheden gedrongen) één lijn gaan trekken, wat hunne rente-
politiek betreft; reeds thans (M. schreef dit in 1912) neemt M. aan, dat er een abnor-
maal grootc gcldcrcatic is, waardoor prijsstijging veroorzaakt wordt.

2) Jevons (Money, blz. 225, v.v.) duidt dit stelsel aan als „maximum issue method"
en acht het „quitc consistent with the principles of political cconomy"; dat het maxi-
Jmim steeds willekeurig is, acht hij geen bezwaar, daar men zich dan maar van het
quantitatief niet beperkte metaal moet bedienen; laat men het maximum vallen, dan
Jccst Jev°ns, dat al het goud zal afvloeien. Niet zonder grond kan men van deze leer
ziggen: incidit in Scyllam qui vult vitarc Charybdim!

-ocr page 152-

legde maximum zal óf te groot óf te klein zijn. In het eerste geval
heeft men er natuurlijk niets aan en blijven de gevaren, waartegen
Mises terecht wenscht op te treden. In het tweede geval zullen
de banken óf pogen door opschroeving van het disconto binnen
de perken van het maximum te blijven, wat even ongewenscht
is als te lage bankrente, óf zij zullen dispensatie van het maxi-
mum vragen. Ook kunnen beide gevallen zich in combinatie
voordoen. Dat deze mogelijkheid niet denkbeeldig is, toont de
praktijk van de Peel-Act. Zooals ik in het vorig hoofdstuk poogde
duidelijk te maken, komt het niet op den omvang der credieten,
maar op de hoogte der bankrente aan. Het bedrag der saldi is
slechts symptoom; de oorzaak ligt dieper, nl. bij den rentestand.
Keert men zich slechts tegen de uitbreiding van de bankkredieten,
men zal de kwaal, waartegen men vecht, niet afdoende kunnen
genezen, en haar veelal verergeren. Daarom komt mij dan ook
Mises\' voorstel verwerpelijk voor.

Hiermede staak ik deze grepen uit de metallistische plannen
ter verzekering der waardevastheid van het geld 1). Afgezien van
de bijzondere bezwaren, die tegen de bovenbehandelde schrijvers
konden worden geopperd, kan de algemeene conclusie over de
beteekenis van het metaal voor de verkrijging van geld, dat vol-
doet aan de vroeger door mij gestelde eischen, niet anderS luiden,
dan dat de invloed van het metaal op de prijsvorming onge-
wenschte stoornissen brengt. In zichzelf heeft het metaal eigen-
schappen, welke het benaderen van een ideaal geldsysteem vol-
strekt onmogelijk maken, terwijl, indien men het metaal wenscht
te behouden en dus reeds daarmede het nastreven van het be-
oogde doel moeilijk maakt, eene afdoende regeling der niet metal-
lieke geldcreatie noodig is, welke noch van de gedachte uitgaat,
dat deze geldcreatie automatisch de onvolkomenheden van het

-ocr page 153-

metaal geneest, noch ook den banken verkeerde en daardoor te
knellende banden aanlegt. Mocht ten slotte blijken, dat
elk sys-
teem van niet-metalliek geld grootere bezwaren heeft dan het
metaal thans in combinatie met andere geldsoorten oplevert, dan
eerst zou de conclusie van Helfferich en Mises te aanvaarden zijn;
de mijne zal echter anders luiden \').

In aansluiting aan de vroeger behandelde theorieën over de
beteekenis van het renteprobleem voor de geldcreatie ga ik thans
over tot de behandeling van enkele nominalisten, die buiten het
metaal ojn het ideaal der waardevastheid pogen te verwezenlijken.

Dat diegenen, die de beteekenis van het disconto voor de geld-
creatie niet voldoende in het oog houden, ook praktisch niet heel
veel verder komen dan de zooeven besproken metallisten, merkte
ik reeds vroeger op (blz. 89). Dit geldt speciaal van Bendixen en
Liefmann; behalve de afschaffing van het goud, tegen welk me-
taal zij de reeds genoemde bezwaren opperen, levert hun theorie
geen belangrijk resultaat op. Zij laten na aan te toonen, aan welke
banden het disconto moet worden gelegd. Dit laatste geldt ook
van Georg Schmidt, von Wiescr, en Prof. Meyers!). Door te
groote vrijheid bij de vaststelling van het disconto zou eene hef-
tige schommeling van het prijsniveau veroorzaakt kunnen wor-
den, en de gevaren zouden, werd zulk een systeem werkelijkheid,
niet te overzien zijn.

Over Heyn, die zich uitvoerig met de waardevastheid bezig-
houdt, wil ik in dit verband nog eene enkele opmerking maken.
Ook hier kan ik in hoofdzaak naar het vroeger gezegde verwijzen
(blz.
79, v.v.); ook deze schrijver bleek de beteekenis van het dis-
conto niet a\'doende te hebben uiteengezet. Deneischdcr waarde-
vastheid interpreteert Ileyn, zooals reeds bleek (blz. 120), aldu«,

-ocr page 154-

dat aan de „Vermittlerrolle" van het geld in het ruilverkeer niets
mag ontbreken, wat hierop neerkomt, dat van de zijde van het
geld geen invloed op de prijzen der andere goederen mag worden
uitgeoefend 1). Wat deze eisch omvat en welke toepassing Heyn
aan zijn leer geeft bij de beoordeeling der feiten, bleek evenzeer.
Praktisch komt zijn voorstel neer op invoering, of voorzoover deze
reeds is geschied, handhaving eener „Papierwährung mit Gold-
reserve für den Auslands verkehr" \')• Dit stelsel hinkt, naar het
mij voorkomt, op twee gedachten. Terecht erkent Heyn de ge-
breken, die een metalliek geldsysteem aankleven; vandaar dat hij
de verplichting tot inwisseling van bankpapier wil doen vervallen
en het goud slechts als reserve voor het buitenland wil handhaven.
Dit verhelpt echter wel een plotseling tekort aan metalen ruil-
middel, dat nu door meer papieruitgifte kan worden vervangen;
daarentegen zijn niet ondervangen de bezwaren, door een toe-
vloed van goud ontstaande, daar Heyn het aannemen van uit
het buitenland afvloeiend goud wil handhaven, wat met het oog
op grootere goudproductie of groote vermeerdering van papier-
geld in het buitenland bedenkelijk is. Dit, gepaard aan mijn vroe-
ger meegedeelde bezwaren tegen de maatregelen, die Heyn tegen
eene te groote uitbreiding der bankcirculatie voorstelt, komt mij
zoo gevaarlijk voor, dat m. i. de door Heyn ontworpen plannen
niet kunnen worden aanvaard, althans niet in den vorm, waarin
hij ze voorstelt.

Veel dichter bij de waarheid kamen m. i. de denkbeelden van
Wicksell. Aanvankelijk een louter theoretisch plan opperend ter
verkrijging van waardevastheid, dat is volgens Wicksell een con-
stant prijsniveau»), heeft de Zweedschc hooglceraar laatstelijk
gepoogd te toonen, hoe in den wereldoorlog de miskenning der
door hem als juist beschouwde grondstellingen der geldthcorie
de oorzaak is der allerwege waargenomen prijsstijging, die anders
voorkomen ware \'). Zooals reeds hierboven (blz. 92, v.v.) werd uit-
eengezet, acht Wicksell eene gcldcreatie door particulieren, d. i.
bij wijze van credietverleening, gevaarlijk in dien zin, dat thans

J) Die Erfordernisse des Geldes, blz. 305, v.v.

>) Zie de brochure van dezen naam, verschenen in 1694. Zie ook Erfordernisse,
blz. 309, v.v, cn verder de verschillende latere publicaties.

3) Geldzins und GUterprcise, blz. 172, v.v.

«) Hinauf mit den Bankraten! in Archiv für Soz. wiss. und Soz. pol, Bd. XLI, blz.
745—757.

-ocr page 155-

mogelijkheid van verschil ontstaat tusschen reëele en geldrente.
Ontstaat dit verschil, dan wijzigt zich het prijsniveau; vallen geld-
en reëele rente samen, dan blijft het gelijk; een en ander natuurlijk
onder uitsluiting van de metallieke geldcreatie, die hare eigen we-
gen volgt en het proces der creatie van bankgeld stoort. Daar het
nu ondoenlijk is, nauwkeurig de grootte der reëele rente te bepa-
len, moet men bij het streven naar waardevast geld het prijsniveau
tot uitgangspunt nemen: „Bei unveränderten Preisen würde auch
der Zinssatz der Banken unverändert bleiben, bei steigenden
Preisen müszte der Bankzins erhöht, bei fallenden Preisen ernie-
drigt, und jedesmal auf dem so erreichten Stande erhalten wer-
den, bis eine weitere Bewegung der Preise eine neue Veränderung
der Zinssätze in dieser oder jener Richtung verlangt" \'). Dat dit
niet steeds is geschied, acht Wicksell de hoofdoorzaak der prijs-
schommelingen. Mocht het samenvallen van reëele en geldrente
niet met het eigenbelang der banken strooken, dan kan men dit,
zegt Wicksell, niet als een serieus bezwaar tegen zijn voorstel be-
schouwen. Immers de banken hebben naast het belang harer aan-
deelhouders ook het maatschappelijk belang bij een goed crediet-
wezen te behartigen. Mochten zij zich, wat W. betwijfelt, van deze
sociale roeping niet bewust zijn, dan zou de staat altijd nog kun-
nen ingrijpen »). Dit sluit internationale discontoregeling ter ver-
krijging van vaste wisselkoersen niet uits). Sluitsteen van dit
alles is natuurlijk de onttroning van het goud 1), terwijl Wicksell
er ten slotte op wijst, dat de verwezenlijking van zijn plan een
stap in de richting van den wereldvrede betcekent

Verder heeft Wicksell uiteengezet, hoe hij zich de toepassing
zijner leer gedurende den wereldoorlog heeft voorgesteld •). Zoo-
wel voor het op peil houden der valuta als voor de gelijkmatigheid
van het binnenlandsch prijsniveau ware eene algemeenc en krach-
tige disconto-verhooging in de belligerente landen een afdoend
middel geweest. Vooreerst toch zouden de effecten in koers ge-
daald en daardoor in grooter hoeveelheden, dan thans liet geval
was, uitgevoerd zijn; de vraag naar deze effecten zou den koers

-ocr page 156-

hebben gesteund. Wel zou de staat ook het hoogere disconto
hebben moeten betalen, maar feitelijk maakt dit niet veel ver-
schil, daar hij thans tegen lage rente een gedepreciëerd ruilmiddel
heeft geleend. De binnenlandsche prijsstijging, symptoom van te
groote geldquantiteit, is evenzeer het gevolg van te goedkoop
crediet; de natuurlijke rente was abnormaal gestegen en deze be-
weging had door de geldrente gevolgd moeten worden. Daar na
den oorlog disconto verhooging toch onvermijdelijk is, had deze
reeds dadelijk dienen te geschieden.

^ Tegen deze leer en de daarop gebaseerde voorstellen kunnen
verschillende, meerendeels praktische bezwaren worden geopperd,
waarvan ik de voornaamste wil vermelden.

Vooreerst wil het mij voorkomen, dat eene volstrekte waarde-
vastheid in den zin, waarin Wicksell dit begrip terecht opvat,
met zijn plannen niet te verkrijgen is. Dat ik mij met het grondbe-
ginsel, zoo groot mogelijke aanpassing van de geldcreatie bij het
natuurlijke totstandkomen van prijzen en inkomsten, en daar-
door een voortdurend samengaan van reëele en geldrente, geheel
kan vereenigen, bleek reeds hierboven (blz. 97). Dat verschil der
beide soorten van rente zich openbaart in wijziging van het prijs-
niveau, kan ik Wicksell eveneens toegeven. Wanneer men echter
het prijsniveau, aangegeven door een gemiddeld indexcijfer, als
eenig uitgangspunt neemt, komt de verandering van het disconto
altijd,
nadat de kwaal, die men met dit middel wil genezen, zich
reeds heeft geopenbaard >)• Dit is niet anders mogelijk, wanneer
het uiteenloopen van geld- en reëele rente niet te voorzien is,
zooals ik reeds bij de bepreking van Hclffcrich opmerkte ;). Veel-
al echter zal dit wel kunnen worden voorspeld, bv. bij het uit-
breken van een oorlog, welke met enorme vernietiging van reëel
kapitaal gepaard pleegt te gaan, bij het in exploitatie brengen van
nieuwe gebieden voor economische werkzaamheden, of omgc-

-ocr page 157-

keerd bij het constateeren van over-kapitalisatie van belangrijke
bedrijfstakken. Het gaat niet aan, den banken voor te schrijven in
deze en dergelijke gevallen te wachten, totdat het prijsniveau zich
heeft gewijzigd; reeds dadelijk kan en dient hier te worden inge-
grepen. Wel wordt daardoor de toepassing van Wicksells denk-
beelden veel lastiger. Een automatisch reageeren van de bank-
rente op het gewijzigd prijsniveau is er dan natuurlijk niet altijd
meer; dit zal slechts dan plaats vinden, wanneer de banken a
posteriori haar disconto met het gewijzigd prijsniveau in over-
eenstemming brengen, dus indien zij de verandering hiervan niet
op goede gronden hebben kunnen voorspellen. Vrij zeker kan men
zeggen, dat het bereiken van een volkomen constant prijsniveau
wel niet mogelijk zal zijn; om dit ideaal te benaderen zal men
echter een stap verder hebben te gaan, dan Wicksell doet, en den
banken eenige vrijheid bij hunne beoordeeling van den toestand
moeten laten l).

Het spreekt vanzelf, dat a priori nooit met zekerheid te zeggen
is, of de disconto-verandering voldoende, te groot of te klein is;
slechts tastenderwijze kan men hier tewerk gaan, in het bewust-
zijn, dat aan dit optreden steeds onvolkomenheden kleven.

Een veel lastiger questie is echter, hoe men de banken in de
verschillende landen, er toe zal kunnen bewegen, voor het samen-
vallen van geld- en reëcle rente zorg te dragen. Wicksells beroep
op het inzicht der banken in hare sociale roeping gaat voorloopig
alleen op met betrekking tot de circulatie-banken. De andere crc-
dietbanken hebben haar ontstaan te danken enkel en alleen aan
het particuliere winstbejag; zij concurreeren met elkander, zoo
hard zij kunnen, en de feiten lceren, (Jat gedurende geruimen tijd
het particulier disconto lager kan zijn, dan dat der centrale bank,
zoodat dwang van deze laatste op de andere banken in deze ge-
vallen niet mogelijk schijnt •). Het middel oin alle banken te dwin-
gen, is het betalen van eene creditrente door de centrale bank,
waardoor, mits deze rente hooger zij dan die der andere, de be-
schikbare middelen aan de andeie banken kunnen worden ont-
trokken en deze dus genoodzaakt worden hare debetrente in

-ocr page 158-

overeenstemming met het hoogere bankdisconto te brengen.
Wicksell, die dit middel terloops vermeldt1), en erop wijst, dat
credit-rente bij circulatie-banken reeds thans hier en daar voor-
komt, bv. in Engeland, werkt dit punt niet verder uit.

Toch ligt hier een zeer belangrijke questie. Zij betreft het verla-
ten der aloude theorie, dat eene circulatie-bank geen credit-rente
behoeft te vergoeden, omdat zij door billetten-uitgifte
zooveel ren-
teloos crediet kan krijgen als zij wil. Deze leer, ontstaan in een
tijd toen de heerschappij der circulatie-bank over de geldmarkt in
verband met de geringere ontwikkeling der particuliere banken
veel grooter was dan thans, heeft de renteloosheid der banksaldi
tot een soort van axioma gemaakt, waarvan niet of nauwlijks
wordt afgeweken. Toch zou eene aan den concurrentie-strijd ont-
trokken centrale bank zich het tijdelijk verlies, ontstaande uit het
toekennen eener hoogere creditrente dan andere banken, daarom
kunnen getroosten, omdat na zekeren termijn alle andere banken
haar daarin zouden moeten volgen, waardoor het contact tusschen
het disconto der centrale bank met dat der andere banken weer
wordt hersteld. Eene periode van overgang is echter ook hier niet
te vermijden,
waardoor eene volstrekte standvastigheid van het
prijsniveau ook op deze wijze niet bereikbaar is. Dat ware slechts
mogelijk door eene zeer ver doorgevoerde centralisatie van het
geheele bankwezen en door het scheppen van waarborgen, dat
over de geheele linie eene disconto-politiek werd gevolgd, welke
zich richtte naar de boven reeds voor de circulatiebank aangege-
ven beginselen. Het laatste ware wellicht te bereiken door over-
heidstoezicht op het particuliere bankwezen of door het wettelijk
verbinden van de rente der
particuliere banken aan die der cen-
trale bank. Op dit punt zal ik later nog terug komen. Ik wijs er
echter reeds thans op, dat voor zulke vergaande plannen de
tijden, ook na terugkeer van een meer geregeld economisch leven,
nog niet rijp zijn.

De internationale zijde van het vraagstuk wil ik hieronder in
verband met andere plannen behandelen, om nog een oogenblik
stil te staan bij Wicksells interpretatie van de
prijsstijging gedu-
rende den oorlog in de bclligerente landen.
Walter Fcdern meent,,
dat het prijsniveau er daarom zoo gestegen is, omdat crediet op.

-ocr page 159-

langen of telkens verlengden termijn is gebruikt voor den aankoop
van verbruikbare goederen; niet te lage rente, maar het ontbre-
ken van parallelisme van geldcreatie en goederenproductie is de
oorzaak der algemeene prijsstijging »).

Dat dit bezwaar niet opgaat, werd vroeger reeds in abstracto
uiteengezetl). Vooreerst is het, ook al beperkt men het crediet tot
warencrediet in den door Federn bedoelden zin, lang niet zeker,
dat het prijsniveau constant blijft, daar zulks van de hoogte van
het disconto afhangt; en verder is het duidelijk, dat het verbruiks-
crediet beteekent eene vermindering van het reëele kapitaal, zoo-
dat niet in het toestaan van dit crediet, dat tenslotte toch niet te
vermijden is, maar in het niet-verhoogen der geldrente in overeen-
stemming met de reëele rente de oorzaak der prijsstijging ligt.
Daarom is het ook onjuist te beweren, dat verhooging van dis-
conto tegenover de oorlogvoerende staten, die 5. tout prix contant
geld wilden hebben en bovendien door hun aandeel in de winst der
circulatiebanken zeer goedkoop disconteerden, niet effectief zou
geweest zijn s). Voor het geprivilegieerde disconteeren van den
staat zal ik waarlijk den handschoen niet opnemen en het is in-
derdaad denkbaar, dat tengevolge van het winstaandeel eene
matige disconto-vcrhooging niet geholpen zou hebben. Maar op
den duur haa ae centrale bank den staat het crediet toch onge-
twijfeld te duur gemaakt; eene voortdurende verhooging zonder
afschrikkende werking op den credictnemer is niet mogelijk. Men
bedenke echter, dat het hier gezegde alleen de oorlogvoerende
mogendheden betreft. Ten onzent zou eene discontoverhooging de
minieme wisselportefü^ille nog meer hebben doen slinken en de
disconteering van schatkistpromessen hebben geremd, maar bo-

-ocr page 160-

vendien den goudstroom, waarmede wij te kwader ure door de
verkeerde geldpolitiek der ons omringende landen werden be-
zocht, en welken wij gemeend hebben niet te moeten keeren, nog
overweldigender gemaakt hebben. Ik kan dus in deze questie
Wicksell\'s standpunt onderschrijven en acht zijne leer over de
waardevastheid van het ruilmiddel principiëel juist, hoewel ik er
van overtuigd ben, dat voorloopig aan toepassing
zijner denk-
beelden nog niet zal worden gedacht\').

De denkbeelden van Albert Hahn houden het midden tusschen
die van von Mises en Wicksell\'). In tegenstelling tot den eersten
heeft Hahn geen bezwaar tegen afschaffing van het goud, hetwelk
hij storend voor de waardevastheid acht. Op dit punt sluit hij zich
dus bij Wicksell aan, wiens stelsel tenslotte op onttroning van
het goud neerkomt3). Ter voorkoming van depreciatie van het
geld beveelt Hahn een stelsel van contigenteering van den „No-
tenumlauf" der circulatiebanken aan4). Dat dit een ondeugdelijk
middel is, behoeft geen betoog. Welke bezwaren in het algemeen te-
genelkemaximum-bepalingbestaan,zetteikreedsvroeger(blz. 136.)
uiteen bij het bespreken van de denkbeelden van von Mises, wiens
plan in elk geval nog beter is dan dat van Hahn, daar hij de maxi-
mum-bepaling op alle banken, niet als Hahn, alleen op de billet-
tencirculatie der centrale bank toepast. Te opmerkelijker is Hahns

-ocr page 161-

conclusie, omdat hij terecht aan de particuliere banken eene
steeds toenemende zelfstandigheid tegenover de centrale bank
toekent, waaruit volgt, dat men, om het beoogde resultaat te be-
reiken, het geheele gebied der geldcreatie en niet een enkel punt
daarvan dient te bestrijken. Over het bedrag van het maximum,
dat Hahn aan de circulatie-bank wenscht te zien gesteld, kan hij
natuurlijk niets meedeelen, wat een bedenkelijk licht op het wille-
keurige van zijn voorstel werpt1). In geval van crisis wil Hahn,
in navolging der Zweedsche Bankwet, het maximum met een be-
paald quantum verhoogen: de boven het normale maximum uit-
gegeven\' billetten dienen dan echter ten spoedigste te worden
ingetrokken \'). Deze toevoeging is op zichzelf niet af te keuren,
doch toont duidelijk, hoe willekeurig het geheele plan is. Om deze
redenen komt mij dan ook Hahns oplossing van het probleem der
waardevastheid niet aanbevelenswaardig voor2).

Tenslotte een enkel woord nog over de valuta-questie. De vraag,
of goud voor het op peil houden van het eigen geld tegenover het
buitenlandsche noodig en onontbeerlijk is, is ook hier te lande in
den laatsten tijd zoo ampel besproken, dat hierover nauwlijks iets
nieuws meer is te zeggen. Ik zal mij er dan ook toe bepalen in de-
zen strijd partij te kiezen, en dat wel ten gunste van hen, die het
goud principieel ontbeerlijk achten. Daargelaten, of het wensche-
lijk zou zijn thans over te gaan tot invoering van een niet op edel
metaal gebaseerd geldsysteem, dan wel dezen overgang tot later
tijden uit te stellen, zeker is het, dat, indien de grootc daling der
valuta in de meeste belligerente landen ooit weer terecht komt,
dit
zeker met andere middelen dan met goud zal moeten ge-
s\'cnfrdei^ en dat, wordt deze krachtproef volbracht, dit het beste
bewijs is, dat men voor de zooveel kleinere koersschommelingen
in normale tijden geen goud behoeft. Komt de nood aan den man,
dan blijkt in den regel een metaUistisch geldsysteem voor het
hand
haven van vaste koersen evenmin voldoende als een niet-me-

1 ») T. a. p, bit. 61, n. 37.

2 ®) Hoeveel bijval willekeurige stelsels, zooals b.v. dat van de Engelsche Peel-Act
van 1844, in de praktijk nog steeds vinden, blijkt wel uit het feit, dat In het onlangs
v, rschenen rapport der Engelsche rcgeeringscommissic tot het bcstudccrcn van ver-
skillende vraagstukken van geldwezen gedurende het rcconstuctie-tijdperk en tot het
nor" V"n Voor»t«Uen nopens maatregelen tot bevordering van den terugkeer tot meer
stelseM Verhouiling<\'". beginsel handhaving van het zoo bij uitstek willekeurige

vim \\ K(,n°cmdc wet wordt aanbevolen (zie Economisch-Statistische Berichten
van 5 I\'cbruari |9l9)t

Verrijn Stuart. 10

-ocr page 162-

talliek stelsel. De wereldoorlog heeft de onmacht van het metal-
lisme ten duidelijkste getoond.

Een andere vraag is echter deze, of een op peil houden der va-
luta, een resultaat, dat de centrale bank met hare disconto-poli-
tiek-zeer wel bereiken kan, indien zij de binnenlandsche geldmarkt
beheerscht, op zichzelf een voldoende middel is
om de waarde-
vastheid van het geld te waarborgen \'). Dit komt mij voor, niet
geheel en al vast te staan. Wel erkende ik vroeger bij de bespre-
king der wisselkoersen, dat er op den duur samenhang bestaat
tusschen binnen- en buitenlandsch prijsniveau, maar daarnaast
wees ik eróp, hoe feitelijk allerlei
afwijkingen van dit natuurlijke
verband, door mij de natuurlijke pariteit genoemd, voorkomen,
die slechts uit de individueele prijzen, niet uit het algemeen prijs-
niveau te verklaren zijn. Hieruit volgt dus, dat de koers van het
binnenlandsch tegenover het buitenlandsch geld nooit een volko-
men zuiver compas met betrekking tot de standvastigheid van
het prijsniveau is. Erkend moet echter worden, dat de afwijkin-
gen slechts van tijdelijken aard zijn \'-).

De valuta toont echter op den duur alleen de verhouding van
binnen- en buitenlandsch prijsniveau. Indien deze zich dus beiden
in dezelfde richtig bewegen, dan blijkt uit de onderlinge verhou-
ding niets. Daarom helpt de wisselkoers niet bij internationale
.stijging van het prijsniveau, een geval, dat geenszins tot de on-
mogelijkheden behoort.

Beter zou het daarom zijn, om, indien mogelijk, niet den wissel-
koers, maar het binnenlandsch prijsniveau tot uitgangspunt te
nemen en te streven naar het samenvallen van reëele en geldrente,
waardoor in dit prijsniveau geen grootc veranderingen kunnen
komen.

\') Dit denkbeeld vindt men uitgewerkt in dc beide reeds geciteerde geschriften van
Prof. Verrijn Stuart. Jevons (Money, blz. 229, v.v.) noemt dit plan de „Eoreign Ex-
change Mcthod" en zegt cr het volgende van: „Regulation by forclgn cxchangcs
is
much bcttcr than no regulation at all, but if pcrfcctly carried out it would givc exactly
the same results as the deposit mcthod, and is only a loose and indirect way <>* rea-
ching the same end". Wanneer men nu weet, dat Jevons (t. a. p., blz. 221, v
.v.) onder
„deposit mcthod" verstaat óf het systeem, waarbij alle papiergeld
vol door metaal
moet zijn gedekt („simple deposit
mcthod") óf wel dat, waarbij slechts ongedekt pa-
pier tot beperkt bedrag mag worden uitgegeven („partial deposit mcthod ) dan is het
duidelijk, dat dc beide stelsels niet bepaald tot
hetzelfde resultaat zullen leiden.

») Terecht wijst Prof. Verrijn Stuart erop, dat in bet door hem voorgestelde stelsel
de grenzen der wisselkoersen dichter bijeen
zullen liggen, dan in een metalliek geld-
wezen, wegens het vervallen der vervoer- en assurantickostcn (De Toekomst van het
Goud, blz. 31).

-ocr page 163-

Dit kan echter niet anders dan het ideaal zijn. Stabiliseering
van het prijsniveau in een enkel land maakt het handhaven van
vaste koersen op het buitenland op den duur ondoenlijk, indien
hier niet eveneens voor een vast prijsniveau wordt zorggedragen.
Koersverandering toch kan
zoowel een gevolg zijn van verande-
ring in het binnenlandsch, als in het buitenlandsch prijsniveau.
Slechts het eerste is door een bepaalden staat te beheerschen»).
Daalde het prijsniveau in het buitenland, dan zou de eigen valuta
op den duur depreciëeren; steeg het, dan zou het omgekeerde
geschieden. Dit zal, in verband met het groote belang, dat de
handel bij vaste koersen heeft, een groot bezwaar zijn tegen een-
zijdige, tot één land beperkte maatregelen tot verwezenlijking der
waardevastheid. Daarom zou wellicht een nominalistisch geldwe-
zen met
vaste pariteit den natuurlijken overgang naar het waar-
devaste geld kunnen vormen, een punt, waarop ik hieronder nog
terugkom.

§ 3. Hel plan van Prof. Irving Fishcr.

Niet veel plannen ter verwezenlijking van cle waardevastheid
van het geld zijn zoo in bijzonderheden uitgewerkt en hebben zoo-
veel aanleiding tot uitvoerige gedachtenwisseling gegeven, als,
vooral in de jaren, onmiddellijk aan den wereldoorlog voorafgaande,
dat van Prof. Irving Fisher. Zoowel hierom, alsook omdat het mij
niet onmogelijk toeschijnt, dat de Amerikaansche hooglceraar de
door hem begonnen actie zal voortzetten, zoodra meer geregelde
toestanden op economisch gebied het overwegen eener ingrijpende
verandering van het gcldsystecm toelaten, wijd ik aan dit plan
eene afzonderlijke beschouwing

Fisher is tot zijn plan (het eerst ontwikkeld in zijn boek „The
purchasing power of money", 1911) gekomen door het combinee-
ren van twee reeds door anderen vóór hem verkondigde denk-
beelden, nl. het stelsel van den zg. „tabular Standard" en het
„gold exchange system"»).

Het stelsel van den „tabular Standard" bestaat hierin, dat men
periodiek door middel van index-cijfers de prijzen der voornaam-
ste goederen nagaat en de geldbedragen van alle termijn-schul-
^i^Vijzigt overeenkomstig de verandering, door het index-cijfer

aj -^icroP wijst ook terecht Prof. Vcrrijn Stuart.

) The Purchasing Power of Money, bit. 319, v.v.

-ocr page 164-

aangeduid. Indien b.v. bij het begin van een jaar het algemeen
prijsniveau 100 bedraagt en bij het begin van het 10e daaropvol-
gende jaar 200, dan zal iemand, die bij het begin dezer periode
voor 10 jaar geld geleend heeft, niet het door hem geleende be-
drag, maar tweemaal zooveel moeten terugbetalen. Dit beginsel
is allerminst iets nieuws. Reeds in 1780, dus voordat er in de theo-
retische economie nog sprake was van den „tabular
Standard",
werd in Massachussetts een, vrijwel mislukte en daarom reeds in
1786 gestaakte, poging gedaan, dit stelsel op een beperkt terrein,
nl. bij het betalen der soldij aan de soldaten, in praktijk te bren-
gen1). Later werd voorden „tabular
Standard" gepleit door Lowe2),
Scrope 3), Porter \') en vooral door Jevons5). Dit stelsel heeft zeer
groote bezwaren. Vooreerst is het uiterst moeilijk een afdoende en
betrouwbare feitelijke basis te krijgen, daar men met de prijzen
van slechts enkele goederen niet kan volstaan en eene volledige
prijsstatistiek zeer lastig is te verkrijgen. Bovendien leent het
plan zich niet voor invoering in één enkel land. En tenslotte moet
het, afgezien nog van andere, meer ondergeschikte bezwaren,
hierop stranden, dat het publiek nooit genegen zal zijn om ter-
mij ntransacties (geldleeningcn, vaste jaarwedden, c.d.) met wisse-
lend geldbedrag aan te gaan •).

Fisher heeft dan ook terecht ingezien, dat men, om waardevast
geld te krijgen, d. w. z. om het prijsniveau, den factor P zijner
equatie-formule, constant te maken, in elk geval moest zorgdra-

1 \') Vgl. Willard C. Fishcr, The tabular Standard in Massachusctts Hlstory, in
Quartly Journal of Economics, Vol. XXVII (1913), blz. 417—454.

2 «) Vgl. Fishcr, t.a.p. blz. 335, v.v. Vroeger (blz. 134) maakte ik de opmerking, dat
men bij het streven naarstabilisccring van het prijsniveau door middel van het discon-
to der gcldschcppcnde banken wel met de
index-cijfcrs zal hebben rekening te houden\'
en deze zelfs in die gevallen, waarin wijziging van het prijsniveau niet is te voorzien,
tot basis zal moeten nemen, maar dat nauwkeurigheid hier daarom niet strikt noodza-

3 ) G. Poulett Scrope, An Examination of the Bank Charter Qucstion, with an In-
quiry into the Nature of a Just Standard of Valuc, London 1833.

-ocr page 165-

gen, dat in de oogen van het publiek een dollar een dollar blijft\').
Bereikbaar acht Fisher het stabiliseeren van P door het uitoefenen
van invloed op de andere factoren der formule. In het bijzonder
komt hiervoor het geldquantum (M) in aanmerking. De schrijver
wijst erop, dat de praktijk van den „gold-exchange
Standard", als
welks wezenlijk kenmerk hij beschouwt eene circulatie van enkel
teekengeld in het binnenland en de aanwezigheid in of buiten het
land van eene metaalreserve tot handhaving eener vaste pariteit
met het buitenland, duidelijk heeft getoond, dat tegen het teeken-
geld als zoodanig bij het publiek geen bezwaar bestaat. Fisher wijst
hier in het bijzonder op het Oostenrijksch geld- en bankwezen van
vóór den wereldoorlog. Waar nu echter de vaste pariteit met het
buitenland blijkens de ervaring door inkrimping of uitzetting
der circulatie steeds kan worden gehandhaafd, volgt hieruit, dat
een land met den „gold-exchange Standard" hetzelfde zou kunnen
doen tegenover een lana, dat den „tabular
Standard" heeftl). In
de eerste formuleering van zijn plan stelde Fisher daarom de vol-
gende maatregelen voor. Alle landen, die den gouden standaard
hebben, schaffen deze af door sluiting van hunne munt voor het
goud en handhaven eene vaste pariteit met het buitenland op de-
zelfde wijze als thans dclandcn met „gold-exchange
Standard."Ken
der betrokken landen (Fisher stelde Oostenrijk voor, omdat daar
de „gold-exchange Standard" feitelijk reeds gold) handhaaft een
zoo stabiel mogelij k prij sni veau door goud te koopenen te verkoopen
tot prijzen, welke telkensin aan de beweging van het prijsnivcauom-
gekeerde richting worden gewijzigd, terwijl een statistisch bureau
op geheel mechanische wijze, dus onder uitschakeling van alle
minder gewenschte invloeden, vaststelt, welke veranderingen het
prijsniveau ondergaat\'). De cenige wezenlijke verandering, welke
dit plan dus brengt, is het periodiek wijzigen van den goud-

kclijk is, omdat men slechts behoeft te weten, dal er een atgcinccne prijsstijging plaats

vindt; dit feit opzich zelf is voldoende en de omvang der disconto-verandering is toeh
eene poging slechts in de gocdo richting; sterke wijziging van het disconto ware boven-
dien ongcwenscht. Anders onder den „tabular
Standard"; hier worden alle geldbedragen
van termijnschulden veranderd, en om dit te kunnen doen, moet men precies weten,
hoeveel de koopkracht van het geld is veranderd, dus welke wijziging het prijsniveau
heeft ondergaan. Voor de praktische uitvoerbaarheid maakt dit een aanmerkelijk
verschil.

\') T. a. p., blz. 337, v.v.

*) „What is needed, is to inducc the entire clvilized world to do what is now in the
Power of the gold exchangc countries to do, viz. to keep pace with a tabular Standard"
(t" a- P. blz. 340).

1 a- P. blz. 342, v.v.

-ocr page 166-

prijs1); alle andere bestanddeelen van het plan zijn in de praktijk
reeds bekend. De kosten zouden zeer gering zijn. In plaats van
goud zou ook een ander goed, b.v. zilver genomen kunnen worden.
Liefst ware zulk een goed te kiezen, dat tegenover de andere goe-
deren weinig in prijs verandertKnoeierij van den staat is uit-
gesloten, daar de verandering van den goudprijs zuiver mecha-
nisch geschiedt overeenkomstig de algemeen gepubliceerde index-
cijfers 1). Inflatie, d.i. volgens Fisher stijging van P, is uitgesloten.
Eén land zou het niet kunnen zonder verstoring der pariteit met
het buitenland; dat alle landen tegelijk zulk eene stijging van P
zouden vertoonen, acht Fisher ondenkbaar 4). Voor de invoering
van het plan is echter noodig, dat de groote meerderheid der be-
langhebbenden overtuigd is, dat het heerschende stelsel, hetwelk
vrije aanmunting van edel metaal toelaat, uit den booze is; daar-
om achtte Fisher bij den eersten opzet van zijn systeem de tijden
nog niet rijp voor invoering5).

In verdere publicaties heeft Fisher zijn plan in bijzonderheden
uitgewerkt en niet onbelangrijk gewijzigd 6). Uitgangspunt is,
evenals in „The Purchasing Power of Money", de sinds 1896 inge-
treden daling van de koopkracht van het geld, volgens Fisher een
gevolg der toegenomen goudproductie, en ook in de toekomst
te verwachten \'). Ook volgens het gewijzigde plan nu zal het cir-
culeerende geld in omloop blijven, zoodat er in de oogen van het
publiek niets verandert, wat een groot voordeel is tegenover den
„tabular
Standard\', die juist wegens de voortdurende wisseling

1 *) T. a. p. blz. 345.

-ocr page 167-

DE WAARDEVASTHEID VAN HET GELD. 151 ^

Oütxrlf*-*- *

/ ifijr^f^

der geldbedragen onmiddellijk impopulair zou worden. De staat
■wijzigt nu, overeenkomstig de verandering van een periodiek te
bepalen gemiddeld index-cijfer van het prijsniveau, het gewicht
aan goud, dat noodig is om een geldstuk te doen aanmunten (door
Fisher „mint-bullion" genaamd) en dat, wat men bij aanbod aan
den staat voor het geldstuk terug kan krijgen („redemption-bul-
lion"). Hieruit volgt dus, dat het geld niet meer een vast goudquan-
tum vertegenwoordigt, maar dat dit quantum wisselt in over-
eenstemming met de gewijzigde koopkracht van het geld l)- Daalt
deze, dan wordt het muntgewicht, door de circuleerende geldstuk-
ken vertegenwoordigd, verzwaard, dus de verdere aanmunting,
en daarmee\'ook de verdere daling van de koopkracht verhinderd.
De staat waarborgt de inwisselbaarheid \').

Het verschil tusschen het feitelijk gewicht der circuleerende
geldstukken en dat van het goud, dat zij vertegenwoordigen,
noemt Fisher, in navolging van vroegere munttoestanden, „seig-
norage". Bij voortdurende gouddepreciatie zal dit verschil dus
steeds grooter worden. Bij goudappreciatie helpt het plan, zooals
Fisher zelf erkent, niet; immers het gewicht der circuleerende
munt zou in dat geval grooter worden, dan het gewicht in metaal, ?
dat door deze munten wordt vertegenwoordigd, waardoor het
aanmunten van goud voordeel zou opleveren ten koste van den
staat3). Fisher acht evenwel goudappreciatie hoogst onwaar-

\') „Gold coin would be merely gold certificates printed on gold instead of on paper. They
would be used exactly as gold certificates are used, namely issuable to the gold miner
in return for his bullion, and redeemable for those who wished bullion for export or
in the arts" (blz. 24 van het boven geciteerde referaat; cursiveering van den schrijver).

J) Aan de inwisselbaarheid hecht Fisher grootc beteekenis en van een geldwezen
zonder metaal wil hij niet weten. Zoo verklaart hij: „Altho it is not necessary that the
bullion in the gold dollar shall be equal to the bullion or „virtual" dollar in which it is
redeemable, it is mrst emphatically essential that coin dollars shall be redeemable in
bullion on demand. It it this provision for unlimited redemption on demand which,
with the provision for unlimited coinage (or purchase by the Government) of gold bul-
lion, provides for the automatic retirement on tho one hand or issue on the other of
gold coin or ccrtifates. Moreover it is the possibility ol turning gold dollars or gold
certificates into commercial bullion which is the csscncc of the gold standard. Without
some sort of convertibility into bullion, we should not have a gold standard at all. but
only fiat money" (Acompensated dollar,blz. 22J,n. 1 ;zieookF.\'sartikcl„Isthehigh cost
of living going higher?"). Fisher neemt dus zeer beslist een mctallistisch standpunt in.

s) Fisher merkt in zijn artikel in het Economic Journal op: „Of course the „seigno-
rage" must never be negative. If, for instance, the mint-bullion were half as much as
the souvcrcign, every souvercign could be melted and the bullion so obtained taken to
the ininl an(1 exchanged for two souvereigns, these melted and converted into four,
a»d so on „in an endless chain". An obvious proviso in the proposed plan would the-
refore be that the redemption bullion must never be lighter than the souvercign itself,
present indications arc that gold will continue to depreciate, so that the redemp-

-ocr page 168-

schijnlijk; mocht het geval zich voordoen, dan ware alle metaal-
geld tegen papier in te trekken, waarna het door het geld vertegen-
woordigde gewicht kan worden verminderd zonder gevaar voor
den staatl).

Nog een ander gevaar bestaat hierin, dat door de voortdurende
gewichtsverajidering van het goud, dat door het geld wordt ver-
tegenwoordigd, de goudspeculanten een goed zaakje maken ten
koste van den staat. Indien men op een gegeven moment voor-
ziet, dat de staat het goudgewicht, dat achter het geld staat, zal
verzwaren, ligt het voor de hand onmiddellijk al het goud, waar-
over men beschikt, naar de munt te brengen, er geld voor in ont-
vangst te nemen, en, na verzwaring van het eigenlijke geldgewicht
het geld weer ter inwisseling aan te bieden teneinde aldus de ge-
wichtsverzwaring in de zak te steken. Daarom stelt Fisher voor,
het „mint-bullion" iets zwaarder te maken dan het „redemption-
bullion", welk gewichtsverschil hij „brassage" noemt\'); waar de
periodieke gewichtsverandering, welke in Fisher\'s voorstel elke
maand of elke drie maanden plaats zal vinden, den goudspeculant
alleen dan voordeel geeft, als zij evenveel opbrengt als de loopende
rente voor riskante credieten, zorge de staat ervoor, het „brassa-
ge" even groot te maken als deze rente, en het gewicht van „re-
demption" en „mint-bullion" in één periode nooit meer te ver-
zwaren dan met het gewicht, dat het „brassage" bedraagt; wat
de goudspeculant dan aan de eene zijde zou winnen, wordt hem
aan de andere weer ontnomen.

Tenslotte zij hier nog opgemerkt, dat Fisher thans (vroeger
dacht hij er anders over) alleen internationale invoering van zijn
plan mogelijk acht, daar bij de toepassing in een enkel land de
wisselkoersen voortdurend zouden worden verstoord, wat een
onhoudbare toestand zou zijn1).

Crises zouden, meent Fisher, onder de werking van het door
hem voorgestelde geldsysteem eene onmogelijkheid zijn, daar de
aanleiding hiertoe, nl. prijsstijging, in de kiem zou worden ge-
smoord 2).

2  A compcnsatcd dollar, blz. 227, v.v., en vooral blz. 385, v.v.

J) Zie b.v. La hausse actucllc, etc., blz. 432; zie ook de discussie naar aanleiding
van Fishcrs boven aangehaald referaat, in Am. Ec. Rcvicw, t. a. p. blz. 48.

\') A compcnsatcd dollar, blz. 231.

-ocr page 169-

Welke werking Fisher van zijn plan verwacht, moge blijken uit
de volgende cijfers \').

Datum 1 Januari.

Index-cijfer v.h.
Amerikaansche
Bureau of Labor

Index volgens
Fishers plan 2)

Goudgewicht
van den dollar

1896

100.0

100.0

25.8

1897

98.5

97.5

25.8

1898

105.1

103.1

26.3

1899

104.0

102.5

26.3

1900

123.2

115.8

27.3

1901

119.8

109.0

28.4

1902 •

122.0

106.9

29.7

1903

128.2

107.9

31.0

1904

125.2

101.5

32.3

1905

126.1

102.0

32.3

1906

133.6

104.6

33.5

1907

141.5

106.4

34.8

•1908

139.0

100.7

36.4

1909

137.2

101.6

35.6

1910

146.8

104.5

36.9

1911

v 142.6

98.5

37.4

Fisher resumecrt zijn plan als volgts):

„In summary it may be said that the plan may be called:

With respect to its purpose:
A plan to assimilate the gold standard to the multiple standard;
i.e., to convert the
gold standard into a true gold standard ;
i.e., to make a stable dollar;

i.e., to change from a gold dollar of constant weight and varying
purchasing power to a gold dollar of constant purchasing power
and varying weight.

With rcspcct to the method:
A plan to make a compensated dollar;
i.e., to (virtually) increase the weight of the gold dollar to com-
pensate for the depreciation of gold;
i.e., to change the status of gold coins to that of silver coins, to-

-ocr page 170-

kens or mere „brass checks", so to speak, entitling the holder
to a varying quantity of gold bullion which would be the vir-
tual dollar;

i.e., to restore the ancient custom of seignorage, but adjusted ac-
cording to index-numbers ;
i.e., to lower the mint price of gold to keep pace with its actual
depreciation".

Ziedaar de korte weergave van Fishers plan. Dat het naast in-
stemming ook veel bezwaar heeft ontmoet, spreekt vanzelf. De
voornaamste bedenkingen wil ik hier in oogenschouw nemen.

Vooreerst is erop gewezen, dat het plan niet nieuw is. Het is
niet te loochenen, dat de grondgedachte van Fisher\'s plan, het
wijzigen van het gewicht der munteenheid in omgekeerde even-
redigheid aan de verandering in de gemiddelde koopkracht van
het geld, reeds vroeger door anderen aan de hand is gedaan, zoo-
als Fisher zelf erkent\'). Aan den anderen kant dient echter tot
\'schrijvers eer te worden opgemerkt, dat men nergens zulk een
gedétailleerd plan aantreft, terwijl bovendien de maatregelen, door
Fisher tegen goudspeculatie aanbevolen, geheel oorspronkelijk zijn.

Tegen het plan zelf worden vele bezwaren in het midden ge-
bracht. Reeds dadelijk is men het over den aard der te bestrijden
kwaal geheel oneens. Allen stemmen hierin overeen, dat zij de
tendenz tot prijsstijging, welke zich sinds 1896 openbaart, erken-
nen. Dit proces, dat allerminst een gelijkmatig verloop heeft ge-
had, is door den wereldoorlog plotseling zeer in intensiteit ver-
sterkt. Fisher ziet, gelijk boven werd medegedeeld, de oorzaak
van dit verschijnsel in de gestegen goudproductie\'). Daar-

-ocr page 171-

door nam de geldvoorraad M sterk toe, waarmede eene even-
redige vermeerdering van het bankgeld M\' gepaard zou gaan.
Werkt men dus op M in tegengestelde richting in door verzwaring
van het gewicht der geldeenheid, dan zal ook M\' in zijn groei
worden gestuit, waardoor Fisher meent het euvel der prijsstijging
te hebben bezworen.

De Heer G. M. Boissevain zoekt de oorzaak elders 1). De ver-
meerderde goudproductie mag op zichzelf nog niet tot eene depre-
ciatie van het goud doen besluiten, daar zij samenviel met eene
groote toename van het handelsverkeer en het nieuwe goud dus
gemakkelijk .emplooi kon vinden. Veeleer is de prijsstijging te
verklaren uit stijging van den algemeenen levensstandaard:
„Het leven is duurder geworden, maar de cischen, welke aan het
leven gesteld worden, zijn — in alle klassen der bevolking — ook
liooger geworden" \'). Ook de vermeerderde uitgaven voor leger
en vloot hadden de tendenz de prijzen op te drijven.

Uitvoerig is het punt in questie besproken door Prof. Jean
LescureJ). Ook deze loochent overproductie van goud, daar de
vraag steeds voldoende was2). Het verband tusschen goudpro-
ductie en prijsstijging js tweeledig. Vooreerst beteekent elke nieu-
we productie vermeerdering van vraag naar andere goederen; dit
geldt ook van de goudproductie, welke dus in dit opzicht geheel
met alle andere bedrijfstakken gelijkstaat. En bovendien is goud
conditio sine qua non voor alle bedrijfsontwikkeling, daar zonder
nieuw goud gebrek aan ruilmiddel en dus stagnatie in het bedrijfs-
leven zou ontstaan. De erkenning dezer beide invloeden van het
goud sluit echter geenszins in, dat liet goud sinds \'96 gedepreci-
ëerd zou zijn3). Veeleer is de prijsstijging te verklaren uit een
tijdelijk uiteenkopen van vraag en aanbod; is de vraag vooruit-
gelopen op het aanbod, dan vindt algcmccne prijsstijging plaats;
is het aanbod vooruit, dan geschiedt het omgekeerde \').

1 \') G. M. Boissevain, Een idcale waardestandaard? in den Economist 1913, biz.
465, v.v.

2 ) L\'accroissement etc., blz. 729, v.v.

3 *) Hausses etc., blz. 466, v.v.

-ocr page 172-

Ook Taussig 1), Kinley ) en March 3) hebben, zij \'t op uiteen-
loopende gronden, Fisher op dit punt bestreden.

Zooals men ziet, is er aan verscheidenheid van meeningen geen
gebrek. Vaststaand is op grond van statistische gegevens, dat
van volkomen parallelisme van den prijsindex en de goudpro-
ductie geen sprake is. <) Dit kan men echter moeilijk als bezwaar
tegen Fisher aanvoeren, daar deze immers ook met
oorzaken, bij
andere goederen dan goud gelegen, T, rekening houdt.

Wat nu vooreerst Fisher\'s opvatting betreft3), aangenomen mag
worden, dat sinds 1896 zeer vele artikelen aanmerkelijk in
prijs zijn gestegen. Natuurlijk moet men toegeven, dat dit niet
met alle goederen het geval was, maar een tendenz tot verheffing

-ocr page 173-

van het prijsniveau doet zich zeker sinds dat jaar op ruime
schaal gevoelen. Dat het goud hierop van invloed moet zijn ge-
weest, is evenmin te loochenen; volkomen afdoend aanwijsbaar
is deze invloed natuurlijk niet, daar zich altijd in meerdere of min-
dere mate tegenwerkende factoren doen gelden. Maar een prijsver-
heffende strekking heeft de goudproductie steeds, en zulks in
tegenstelüng tot andere bedrijfstakken (dit in het bijzonder tegen-
over de opvatting van Prof. Lescure), aangezien het goud steeds
en onmiddellijk voor het grootste deel in
nieuw geld wordt om-
gezet of in ongemunten toestand als geld wordt gebruikt, wat met
de producten van andere bedrijven niet het geval behoeft te zijn.

Onjuist schijnthet mijechter.hetgoud alseenigeof zelfs als hoofd-
oorzaak der prijsstijging te beschouwen. Boven (blz 67.) wees ik
er reeds op, hoe blijkens de door Fisher zelf gepubliceerde cijfers
van cene vaste verhouding van goud en bankgeld op den duur
geen sprake is. Juist met deze prijsstijging valt cene geweldige
uitbreiding van het bahkwezen samen, en waar de bedragen aan
bankgeld verre dat van het goud overtreffen, is het dus veel aan-
nemelijker, de oorzaak der prijsstijging bij de creatie van bankgeld ,
dan bij de goudproductie te zoeken. Zeker heeft ook de laatste /
wel invloed gehad, maar deze kan niet zoo groot geweest zijn als)
die van het bankgeld. De groote moeilijkheid van deze en dergelijke I
betoogen is, dat men zelden de afzonderlijke werking der fac-1
toren quantitaticf kan bepalen, zoodat hoogstens ecne strekking
kan worden aangenomen, zonder dat een strikt bewijs is te le-
veren.

Ook de verklaring van den Heer Boissevain komt mij niet af-
doende voor. Indien, zooals ook deze schrijver aanneemt, de
prijsstijging sinds 1896 een algemeen karakter draagt en mede
te verklaren zou zijn uit verhoogde
levcnseischcn, dan kan ik het
causaal verband hiervan toch niet toegeven. Immers, dat hoogcre
eischen aan lipt leven worden gesteld, beteekent, dat er incer
vraag naar verbruiksgoederen ontstaat. Daarbij kunnen zich
twee gevallen voordoen; vooreerst kan de meerdere vraag zelf
bestaan in grooter aanbod van goederen, in welk geval een algc-
mcene prijsstijging natuurlijk geheel is uitgesloten; of wel een
deel van het inkomen, vroeger tot kapitaalvorming gebruikt,
wordt thans verteerd, in welk geval de rente zal stijgen. Vallen nu
reëelc en geldrente samen, dan zal ook in dit tweede geval geen

-ocr page 174-

algemeene prijsstijging plaatsvinden, zoodat zich eerst bij over-
matige geldcreatie dit euvel zal openbaren. Nu is inderdaad sinds
1896 de rentestand gestegen\'); maar, reeds vroeger wees ik er op,
niet op de absolute, doch op de relatieve hoogte der geldrente
komt het aan.

Ook de vermeerdering der militaire uitgaven veroorzaakt niet
op zichzelf eene prijsstijging. Dit is duidelijk,
wanneer tengevolge
van belastingdruk het verbruik
afneemt. Is dit niet het geval (en
meestal is \'t niet zoo), dan geldt geheel hetzelfde als t. a. v. de
verhoogde levenseischen: de reëele rente stijgt, de geldrente ook,
maar meestal te laat of te weinig, en eerst uit dit verschil is de
algemeene prijsstijging te verklaren; daardoor vermeerdert de
geldvoorraad, waaraan ik, ondanks mijn bezwaren tegen de
quantiteitstheorie in haar gebruikelijke inkleeding, toch een be-
langrijken invloed op de algemeene prijsstijging niet wil ontzeg-
gen.

Ook de opvatting van Prof. Lescure schijnt mij niet bevredi-
gend, omdat hij den nadruk legt op een feit, dat slechts als symp-
toom is te beschouwen. Het vooruitloopen van de vraag naar
goederen op het aanbod daarvan is niet anders dan eene uitzet-
ting van het crediet, dus eene verhooging der reëele rente. Hierin
ligt slechts een grond tot inkomensverschuiving, niet tot alge-
meene prijsstijging, tenzij de geldrente niet mcdestijgt en dus de
vooruitgeloopen vraag over nieuw geld tot aankoop der benoo-
digde goederen beschikt.

Zeer aannemelijk komt het mij overigens voor. dat inderdaad
met de door Boisevain en Lescure genoemde factoren moet worden
rekening gehouden bij de verklaring der prijsstijging sinds 1896.
De verhooging van den levensstandaard, de enorme toename der
staatsuitgaven en de door allerlei uitvinding, met name op het
gebied der electriciteit en der chemie, ontstane behoefte der
nijverheid, hebben eenerzijds het aanbod van reëel kapitaal tegen-
gewerkt, anderzijds de vraag zeer belangrijk doen toenemen.
Dit had echter niet tot algemeene prijsstijging kunnen voeren,
indien niet ook aan de geldzijde factoren hadden
gewerkt, die zulk

\') Zie hierover de praeadviezen van Prof. d\'Aulnis de Bourouili, G. H. Hintzen
en Mr. P. J. C. Tetrode, voor de Vereeniging voor de Staathuishoudkunde en de
Statistiek, over de vraag: Welke zijn de oorzaken en de betcckenis van den tegen-
woordigen hoogen rentestand, ook in verband met de ontwikkeling van de welvaart ?
(\'s-Gravenhage 1914).

-ocr page 175-

eene prijsstijging hadden mogelijk gemaakt. Als zoodanig be-
schouw ik de meerdere goudproductie en het te langzaam stij-
gen der geldrente.

Zoo concludeer ik dan, dat de prijsstijging sinds 1896 ver-
klaard kan worden in verband deels met de toename der goudpro-
ductie, deels met de enorme vergrooting der bankgeldcreatie,
een en ander in verband met de gestegen kapitaalvraag, waar-
door reëele en geldrente niet langer samenvielen.

Over de toepassing dezer leer op de prijsstijging in de oorlogs-
jaren kon ik reeds herhaalde malen wijzen, zoodat daarop hier
niet \' in extenfeo behoeft te worden ingegaan (zie boven
blz. 110,
v. v). Gedurende den wereldoorlog heeft de questie een geheel
ander karakter aangenomen. Mede in verband met de groote
uitgifte van niet op goud gebaseerd ruilmiddel is, zooals
vroeger reeds werd opgemerkt, de goudproductie afgenomen;
van deze zijde is voorloopig niet dan een afnemend gevaar
voor algemeene prijsschommelingen te wachten. De veel bespro-
ken goudquestie betreft dan ook in hoofdzaak het internationaal
verkeer, waarover eveneens reeds werd gesproken. Eerst na her-
stel van meer geregelde toestanden zal de vraag weer in den door
Fisher bedoelden zin gesteld kunnen worden.

Dat naar mijne meening de gevaren der onregelmatige goud-
productie door Fisher zijn overschat, brengt natuurlijk aller-
minst mede, dat ik nu in het andere uiterste, het standpunt van
den Heer Boissevain, zou willen vervallen, volgens hetwelk liet
goud voldoende waardevast is. Reeds boven (blz. 120, v.v.) be-
twistte ik deze opvatting, zoodat ik thans op dit punt van \'s
Heeren Boissevains kritiek >) op Irving Fisher niet meer behoef
in te gaan.
Zeker is het, dat aan de nadeden van het goud
zoowel
door Fisher, als door vele der moderne antimitallistcn,
te veel beteekenis is gehecht. Maar dit neemt niet weg, dat
die nadeelen speciaal in abnormale tijden als gedurende aen we-
reldoorlog, ge\'ijk de ervaring met name ook ons geleerd heeft,
doch ook reeds in normale omstandigheden, bestaan, zoodat, wil
men een constant prijsniveau verzekeren, of de nadeelen der wis-
selende goudproductie zouden moeten worden gecompenseerd
(iets, wat, zooals nog nader zal blijken, ook volgens het plan van

\') T- a- p. blz. 453, v.v. Vgl. hierover Fishcrs artikel inde New York Times van 22
December 1912, waarin hij vijftien tegen zijn plan geopperde bezwaren beantwoordt.

-ocr page 176-

Fisher niet mogelijk is), öf het goud zou moeten worden afgeschaft
als basis van het geldwezen. Op dit punt zal ik nog nader terug-
komen.

Tot besluit van deze inleidende opmerkingen over Fishers plan
rest mij nog eene enkele opmerking te maken over de ook reeds
vroeger behandelde vraag, of de algemeene prijsstijging een
kwaad is te noemen. Van verschillende kanten is tegen Fisher de
opmerking gemaakt, dat perioden van prijsstijging onbetwistbaar
tijdperken van economischen opbloei zijn en dat dus het kunst-
matig belemmeren der prijsstijging bedenkelijk is; degenen, die
hun geld op langen termijn uitleenen, moeten daarmee maar
rekening houden op het oogenblik hunner belegging. l)

Ook hier kan ik naar mijn vroeger betoog verwijzen. *) Bij deug-
delijke geldcreatie zal prijsstijging of -daling nooit een algemeen
karakter aannemen. Elke algemeene prijsbeweging brengt per se
nadeelen mee. Om de industrie te prikkelen is zij niet noodig en
een uiterst gevaarlijk middel, gelet op de gevolgen der depressie,
welke bijna onvermijdelijk achter de prijsstijging aankomt. Ten-
slotte, niet slechts
op de belangen der crediteuren op langen ter-
mijn valt te letten, maar ook op die der talloozen, wier inkomen
zich niet spoedig genoegbijdegewijzigde toestanden zal aanpassen,
en die aldus een onverdiend nadeel lijden ten bate van anderen
wien eene evenzeer onverdiende bate in de zak wordt gestopt. *)

-ocr page 177-

Bij de beoordeeling van het plan zelf rijst allereerst de vraag,
of onder de werking hiervan de gouden standaard nog zou gelden.
Fisher zelf meent, dat dit wèl het geval zou zijn, daar z. i. onder
den gouden standaard is te verstaan „any system by which the
dollar derives its value from its interconvertibility with gold
bullion"; hieraan voldoet z.i. zijn systeem en van eene prak-
tische verwezenlijking der „staatliche" geldtheorie zou dus geen
sprake zijn. \')

Het betreft hier een questie van definitie en men kan dus niet
zeggen, dat Fisher gelijk of ongelijk heeft. Toch komt het mij
voor, dat de- Heer Boissevain in dit opzicht terecht tegen Fisher
te velde is getrokken. !) Identiteit van geld en een vast metaal-
quantum, gepaard aan vrije aanmunting, zijn onmisbare kenmer-
ken van den gouden standaard, zooals deze vóór den wereldoorlog
gold. Dit stelsel ondergaat bij Fisher fundamenteele wijziging,
daar de gcldeenheid volgens zijn plan niet meer een vast, maar
een telkens wisselend, door den staat te bepalen metaalquantum
vertegenwoordigt, terwijl de staat tevens voor de inwisselbaarheid
moet zorgen. Het schijnt mij dus misleidend woordenspel, hier
nog van handhaving van den gouden standaard te spreken.1)

Dat echter het verlaten van den gouden standaard bij mij prin-
cipieel
geen bezwaar ontmoet, behoef ik hier niet te herhalen. Ook
hierover denkt natuurlijk de Heer Boissevain anders, waar hij
de meening uit, dat Fisher het ruilmiddel aan den waardestan-
daard opoffert. 2) Dit bezwaar heeft in liet licht cencr niet-metal-
listische geldtheorie geen waarde. Dat een goed ruilmiddel zijn
waarde zou moeten ontleencn aan die van de stof, waaruit het
is vervaardigd, is een onhoudbaar en daarom later, gelijk boven
(blz. 42, n. 2) bleek, ook door den Heer Boissevain verlaten stand-

1 \') Zie het artikel f» de ncw York Time».

\') T. a. p. blz. 453. v.v.

2 ) I)e heer Boissevain me:kt op: „Het kenmerk toch van een goed ruilmiddel is, dat
het zij,, waarde ontleent aan dc
materie, waaruit het bestaat. M. a. w. deze materie
zelve vormt het eigenlijke ruilmiddel, zegge, tegenwoordig schier uitsluitend, het
goud" (t. a. p. blz. 454.) Scherper kan, wat m. i. de vro- gen« metallistischc dwaling
was, wel niet worden geformuleerd I Zie over deze uitspraak ook Frijda, De Theorie
van het geld, blz. 12.

Verrijn Stuart. 11

-ocr page 178-

punt. Deze metallistische bedenking meen ik dan ook terzijde
te kunnen stellen.

Hoofdbezwaar tegen het plan is naar mijne meening, dat het op
eene onjuiste basis berust, nl. op de quantiteitstheorie in den
vorm, waarin Fisher deze gegoten heeft. \') Fisher zelf meent,
dat dit niet het geval is ■); maar kennisneming van het wezen van
zijn plan zal doen zien, dat deze opvatting onjuist is.

Immers de bedoeling van den gecempenseerden dollar is de
volgende. Indien de prijzen eene algemeene stijging vertoonen,
blijkende uit den gemiddelden prijsindex, dan zal de staat het
gewicht aan goud, door de geldeenheid vertegenwoordigd, ver-
zwaren; d. w. z. de prijs van het goud in geld wordt verlaagd. 1)
Dit zal tweeërlei gevolg hebben: vooreerst zal er minder worden
aangemunt en verder zal een deel van het goud aan het monetair
gebruik worden onttrokken. *) Vermoedelijk zal dus M inderdaad
in omvang afnemen. Dat echter het geheele prijsniveau daarvan

1  Zie het artikel in de New York Times en Objcctions to a compensatcd dollar ans-
wered, blz. 5 van den overdruk.

J) Fisher eischt, dat de staat het gemiddeld indexcijfer zal volgen. Dit heeft het be-
zwaar, dat de verandering van het goudgewicht altijd min of meer te laat zal komen;
bij de bespreking van Hellfferich en Wicksell wees ik op eene dergelijke moeilijkheid;
daarom is het zooals ik daar opmerkte, (boven blz. 140) beterden staat de bevoegdheid
te geven in gevallen van zeer waarschijnlijke algemeen« prijsbeweging preventie! In tc
grijpen. Wel is echter tc verwachten, dat deze gevallen zeldzaam zullen zijn, en het ver-
strekken dezer bevoegdheid zou natuurlijk eene groote mate van vertrouwen in den
staat cischen, ongetwijfeld een precair punt. Vgl. hierover Boisscvain, t. a. p. blz. 450,
v.v.; Kinley, t. a. p. blz. 12, v.v. en blz. 16; Dcschamps in de discussie over Marclis
referaat, t. a. p. blz. 41, v.v.

4) Boisscvain, t. a. p. blz. 450, v.v., meent, dat M gelijk van omvang zal blijven; ook
Olbrechts, t. a. p. blz. 581, v.v., wijst erop, dat M. vermoedelijk niet zal blijven staan,
maar slechts langzamer gloeien; of en hoeveel goud naar de industrie zal afvloeien, is
afhankelijk van vraag en aanbod op de markt voor industrieel metaal, dus ontek< r;
vgl. ook Andcrson t. a. p. blz. 48, v.v. Fisher meent, dat door de industrie« \'\'- *owi\'
vraag M wel degelijk af zou nemen en dat de correcties van het
goudgewicht zeer veel-
vuldig zouden moeten zijn (Objcctions to a compensatcd dollar ai»wered,t lz. öcn 13,
v.v.; discussie over zijn referaat, t. a. p. blz. 48, v.v.). ik kom oP dit punt hieronder te-
rug, maar wil reeds nu opmerken, dat mij dit verweer niet afdocnüc schijnt; immers
vooreerst zal de staat ter bevrediging der meerdere industricclc goudvraag eene me-
taaireserve moeten aanleggen vóór de toepassing van het plan wat duur is; en verder
zullen, zooals later blijken zal, veelvuldige correcties tot goudspeculatie leiden.

-ocr page 179-

dadelijk de werking zou ondervinden schijnt mij eene zeer stoute
bewering.Dit zou alleen dan mogelijk zijn indien men een on-
middellijk verband tusschen metaal (M) en bankgeld (M\') aan-
nam, eene conclusie, die noch op korten noch op langen termijn
opgaat, zooals vroeger bleek. In een kort tijdsbestek niet, omdat
overal zekere reserves aanwezig zijn, welke in dit geval los zullen
komen; op langen termijn niet, omdat in toenemende mate het
bankgeld boven het metaalgeld uitgroeit en dus inkrimping van
het laatste gecompenseerd zal worden door verdere ontwikkeling
van het eerste. Alleen dan, wanneer men Fishers formule aan-
vaardt in den striktsten zin, kan men van zijn plan eenig heil
venvachten. Dit staat en valt wel degelijk met zijne quantiteits-
theórie; indien men deze met mij onvoldoende acht, kan men
ook voor het plan niet veel meer voelen. Wel legt het dan de
metallieke
gelclcreatie aan banden, maar deze zijn onvoldoende
om het geheele gebied der prijzen te beheerschen. Hoogstens zou
het plan dus te redden zijn in verband met maatregelen, betref-
fende de goldcreatie op ander gebied.:)

Om deze laatste reden is het dan ook, dat ik, hoewel het plan
in beginsel verwerpende, toch nog op eenige verdere bezwaren wil
ingaan, die het, naar mijne meening, ook als onderdeel van een
grooter geheel weinig aannemelijk doen schijnen.

Veel drukte is in de litteratuur over Fishers plan gemaakt van
het door hem zelf erkende bezwaar, dat het niet helpt tegen alge-
meene prijsdaling.\') Het door Fisher aan de hand gedane middel,
nl. inwisseling van alle standaardmunt tegen papiergeld, zou

\') In Fishcis plan tal het mctaalgewicht telkens met hetzelfde percentage gewijzigd
worden als liet indexcijfer veranderd is. Van verschillende zijden werd de opmerking
gemaakt, dat dit dierminst eene evenredige wijziging der koopkracht tengevolge be-
hoefde tc hebben; vgl. A. C. Whitaker en O. M. W. Sprague in dc discussie over Fishers
referaat, rrsp. blz. 33, v.v. en 40, v.v. Fisher erkent dc juistheid dezer opmerking,
maar voegt eraan toe, dat, mocht eene eerste correctie onvoldoende blijken, de volgen-
de zooveel te sterker zal zijn (/in de bedoelde discussie, t. a. p. blz. 50, v.v. en Objoc-
tions to a compensated dollar answered, blz. 14 v.v.). Ook dit zal echter, zooals hier-
onder blijken zal, zeer licht tot goudspeculatic kunnen leiden.

*) Zeer waarschijnlijk is het dus, dat de algemccnc prijsstijging sinds 1896, de vecl-
bejammerdc „Teuerung", onder dc werking van Fishcis plan slechts vertraagd, maar
niet voorkomen zou zijn; en wanneer men let op de enorme ontwikkeling van het
bankwezen, schijnt dc voorspelling niet tc gewaagd, dat dezelfde factoren, die sinds
1896 aan het werk waren, zich ook in dc toekomst zullen doen gevoelen. Fisher zelf er-
kent trouwens, dat zijn plan geen panacee is (zie het artikel in dc New York Times).

\') Zie Fishers artikel in dc New York Times; het bezwaar wordt geopperd door
Boissevain, t. a. p. blz. 459; Andcrson, t. a. p. blz. 42, v.v.; Kinlcy, t. a. p. blz. 15;
E. M. l\'attcrson, Objcctions to a coinpcnsatcd dollar, in Am. Ec. Rcview Vol. III no. 4
(Dcc. 1913), blz. 864, v.v.; Roullcau, t. a. p. blz. 40. v.v.

-ocr page 180-

zonder twijfel weinig doeltreffend zijn, indien de staat bij
geconstateerde of te verwachten prijsdaling plotseling gede-
creteerd had alle metaal in te leveren, tenvijl de bezitters de
zekerheid hadden voor het ontvangen,papiergeld na verloop van
zekeren termijn minder metaal te zullen terugontvangen. De toe-
stand is echter, mede ten gevolge van den wereldoorlog, overal
zoo geworden, dat het eigenlijke standaardgeld niet langer meer
in het verkeer is. Voorafgaande inwisseling zou niet meer be-
hoeven plaats te vinden. Wel heeft de Heer Boissevain gelijk, dat
men hier feitelijk met muntverzwakking te doen zou hebben;
maar dit bezwaar klinkt erger dan het is, wanneer men bedenkt,
met welke bedoeling de maatregel zou worden genomen. En dat
door vermindering van het door de geldeenheid vertegenwoor-
digde metaalgewicht wantrouwen in het ruilmiddel zou moeten
ontstaan, is een onbewezen stelling\'); men zou m. i. zonder groot
bezwaar éénmaal een proef kunnen nemen en van het resultaat
hiervan verder ingrijpen doen afhangen. Echter, dit alles mist
praktisch belang, daar voorloopig nog altijd prijsstijging een veel
urgenter kwaad dan prijsdaling is.

Wel is het echter eene gegronde bedenking, dat plannen als
dat van Fisher nooit afdoende kunnen helpen tegen plotselinge
en heftige schommelingen van het prijsniveau, zooals deze zich
in geval van crisis plegen voor te doen. Ik merk echter op, dat
tegen dit euvel in het geheel geen middel te vinden is, en dat het
beste geldsysteem hier machteloos tegenover staat.\') Veeleer
zal men op ander gebied de oorzaken der crises hebben tc zoeken.
Slechts in één opzicht kan het geldsysteem hier bijdragen tot het
vermijden van schokken, nl. door liet stabilizceren van het prijs-
niveau, door het uitschakelen van de storende invloeden van het
metaal en vooral door het zooveel mogelijk doen samenvallen
van natuurlijke en geldrente. Of dit ter voorkoming van crises

-ocr page 181-

geheel voldoende zou zijn, schijnt mij twijfelachtig, en al denkt
Fisher, dat bij een constant prijsniveau crises onmogelijk zullen
zijn geworden, toch komt het mij voor, dat men hier nog vooreen
voorloopig onopgelost probleem staat.

Over de snelheid, waarmede eene wijziging van het metaalge-
wicht op het algemeen prijsniveau zou inwerken, is Fisher nogal
optimistisch; hij verwacht zelfs een „appreciable effect within a
week", en tot staving van deze meening wijst hij op de snelle
koersstijging van de ropij in 1893 na de sluiting van de munt voor
het zilver.») Geheel hetzelfde verschijnsel deed zich voor, toen in
1916 de Zweedsche munt voor het goud werd gesloten en de
Zweedsche Rijksbank het edele metaal niet of slechts tegen
disagio aannam.

Deze opvatting schijnt mij niet juist; zij zou slechts dan te
handhaven zijn, indien er een strikt verband tusschen wissel-
koers en prijsniveau bestond. Dit verband is echter, zooals ik
vroeger reeds uiteenzette, niet anders dan indirect. De wisselkoers
richt zich allereerst naar de prijzen der in- en uitvoerproducten,
en slechts via deze naar het prijsniveau. Daardoor is het zeer wel
verklaarbaar, dat het plotseling beïnvloeden van den prijs van
een goed, dat bij uitnemendheid voor in- en uitvoer wordt ge-
bezigd, zeer snel den wisselkoers beïnvloedt en eerst langzamer-
hand op den algcmccnen stand der prijzen inwerkt. Dat wijziging
van den goudprijs eerst geleidelijk op het prijsniveau kan in-
werken, volgt zoowel uit de niet a priori te bepalen grootte van
de industriëcle goudvraag als uit de rekbare verhouding van me-
talen en bankgeld.\')

Ook indien men het plan Fisher in combinatie met andere
maatregelen mocht willen invoeren, zal dit slechts internationaal
nooit door een enkelen staat kunnen geschieden.3) Fisher zelf

-ocr page 182-

is op dit belangrijke punt ietwat wankelend. 1) Toch is, het werd
zooeven opgemerkt, een wisselende goudpariteit, wat immers het-
zelfde is als een wisselende goudprijs, het dadelijk gevolg van de
toepassing van het plan, indien dit door één land geschiedt. De
bezwaren, hieraan verbonden, behoeven niet te worden uiteen-
gezet, en het is dus duidelijk, dat voorstellen in deze richting nooit
eenige kans op slagen zouden hebben, tenzij zij berustten op eene
internationale conventie, iets wat aan de uitvoerbaarheid onge-
twijfeld zeer in den weg staat.2)

Het plan-Fisher stelt aan den staat hooge eischen. Terecht is
door den Heer Boissevain opgemerkt, dat het huidige geld in
Fishers systeem vervormd wordt tot eene belofte van den staat
tot levering van een zeker quantum metaal, hetwelk onder zijne
berusting is en door het circuleerende geld slechts wordt verte-
genwoordigd. Dit kan den staat licht in verzoeking brengen deze
reserve aan te spreken. Het komt mij echter voor, dat dit gevaar
in normale tijden niet moet worden overschat, terwijl in abnor-
male tijden den staat, ook al beschikt hij niet over een goudreser-
ve, zooveel middelen ten dienste staan om het geldwezen in de
war te sturen, dat daartegen toch geen maatregelen zijn te ne-
men. 3) Dit neemt natuurlijk niet, weg, dat het steeds aanbeveling

1  Taussig merkt op, dat de toepassing van het plan-Fisher door oorlog in de war ge-
stuurd zou worden (t. a. p. blz. 409). Met Fisher (Objections to a compcnsated dollar
answered, blz. 9, v.v.) acht ik dit minder juist. Wat voor plannen tot stabilisecring van
het prijsniveau noodig is, is niet samenwerking, maar evenwijdige actie der verschil-
lende staten. Deze blijft ook tijdens een oorlog mogelijk. De grootc vraag is dan echter,
of de staten zichzelf in zulke moeilijke omstandigheden voldoende kunnen beheer-
schen om hun geldwezen niet in de war te sturen, een punt, waarop ik zoo aanstonds
terugkom.

a) Roullcau acht de tentatie der goudreserve niet te onderschatten (t. a. p blz. 40,
v.v.). Fisher is van eene andere meening (zie het artikel in de New York Times en Ob-
jections to a compcnsated dollar answered, blz. 15, v.v.). Vooreerst heeft hij nogal ver-
trouwen in den staat en verder meent hij, dat, mocht dc staat de reserve, de „scigno-
rage", gaan vermunten, er onmiddellijk een teveel aan ruilmiddel zal ontstaan, het-
welk ter inwisseling zal worden aangeboden. Dit laatste is gebaseerd op Fishers quan-
titcitslcer en komt mij, zooals het daar staat, vrij dubieus voor.

-ocr page 183-

zal verdienen om den staat zoo mogelijk buiten de geldcreatie te
houden.

Goedkoop zal Fishers plan niet zijn. Terecht toch verwacht
Fisher bij verzwaring van het door de geldeenheid vertegenwoor-
digde goudgewicht eenige afvloeiing van goud naar de industrie.
Zal echter de staat aan deze goudvraag kunnen voldoen, dan
moet hij van tevoren tot dit doel een goudreserve aanleggen, wat
op hooge kosten zou komen. Wel meent Fisher, dat met eene be-
trekkelijk kleine reserve kan worden volstaan, en beroept hij zich
op de landen, waar de „gold exchange Standard" heerscht.»)
Waar echter de omvang van de werking der muntverzwaring
vrij onzeker is, kan men ook over de grootte der reserve weinig
zeggen. Zeer mogelijk is het dus, dat telkens bij muntverzwaring
een „run" op de schatkist plaatsvindt, mede in verband met de
gevaarlijke goudspeculatie, waartoe het plan aanleiding zou geven
en waaraan ik thans eene enkele beschouwing wil wijden.

Hierboven zette ik uiteen, welken maatregel Fisher aanbeveelt
tegen de door zijn plan geopende mogelijkheid tot goudspeculatie.
Deze maatregel toch bestaat hierin, dat er een constant verschil
wordt vastgesteld tusschen „mintbullion" en „redemptionbul-
lion", c. w. indien zin, dat het eerste grooter is dan het laatste.
Er wordt dus een vast muntloon, „brassagc", geheven •), en bij de
periodieke gewichtswijziging wordt het goudgewicht nooit meer
gewijzigd dan het „brassagc" bedraagt. Het volgende schema
moge de bedoeling duidelijk maken:

-ocr page 184-

Redemptionbullion. Mintbullion (brassage = b).

I

II

III

IV

a b
a 2b
a 3b
a 4b

a

a b
a 2b
a 3b

Dit voorbeeld heeft betrekking op gouddepreciatie. Indien bij
den aanvang der eerste periode het „mintbullion" a ben het
„redemptionbullion" a bedraagt, terwijl de periodieke verzwaring
nooit b overtreft, dan is het duidelijk, dat de speculant in goud
in ééne periode nooit winnen kan. Immers bij het begin heeft hij
a -f- b noodig om eene geldeenheid te verwerven, en aan het einde
krijgt hij ook weer a b terug. Ook indien hij ééne periode
langer wacht, verdient de goudspeculant volgens Fisher niets,
daar hij dan wel a
-f 2b terugontvangt, maar deze winst geheel
wordt opgeslorpt door het renteverlies, dat hij aldus lijdt, daar
immers het percentage van het muntloon gelijk is aan de loopende
rente voor riskante credieten.

Tegen deze redeneering kunnen, naar \'t mij voorkomt, twee
bedenkingen in het midden worden gebracht. Vooreerst deze, dat
het, waar men over de werking eener voorgenomen gewichtswij-
ziging a priori weinig voorspellen kan, en het dus zeer wel moge-
lijk is, dat zij aan de gekoesterde verwachting niet beantwoordt,
veelal gewenscht zal zijn tot een krassere wijziging over te gaan.
Een en andermaal had ik reeds gelegenheid op dergelijke gevallen
te wijzen, waarin Fishcrs maatregelen dus niet afdoende zouden
zijn.

Ook indien het muntloon niet beneden het gebruikelijke rente-
peil blijft, zal de goudspeculatic welig kunnen tieren. Indien in
bovenstaand schema overkomstig Fishers voorstel b 1 % van a
bedraagt en de periodieke gewichtswijziging elke drie maanden
plaatsvindt, dan zal bij voortgaande gouddepreciatie na zes
maanden het „redemptionbullion" a -f- 2b = 102 b bedragen.
Indien nu de goudspeculant bij het begin al zijn goud heeft laten
vermunten en het hiervoor verkregen geld ü 4 % (in dit geval
immers de loopende rentestand) heeft uitgezet, dan zal hij, na
zes maanden zijn geld terugvorderend, niet slechts de contractu-
eel bedongen rente van 2 %, maar ook 1 % gewichtsverzwaring
geïnd hebben, zoodat
goudspeculatie wel degelijk voordeel geeft.

-ocr page 185-

Hoe vernuftig ook bedacht, in Fishers plan zou de staat zonder
twijfel de dupe worden van handige goudspeculanten, een m. i.
afdoend bezwaar tegen zijn stelsel. Dat op goudappreciatie geheel
volgens hetzelfde beginsel gespeculeerd zou kunnen worden, is
duidelijk. Volkomen onbegrijpelijk is mij dan ook Fishers opmer-
king, dat bij appreciatie wel waarborgen tegen speculatie noodig
zouden zijn, bij depreciatie niet.l)

Op de vooral in de laatste jaren toch al niet schitterende renta-
biliteit der goudmijnen zou Fishers plan allesbehalve stimulee-
rend werken. Fisher zelf erkent dit echter niet\'); immers, zegt
hij, wel zal "de mijnexploitant minder dollars voor zijn goud krij-
gen, maar deze dollars zullen eene hoogere koopkracht bezitten.
Dit nu schijnt mij eene zonderlinge prijstheorie. Bij gouddepreci-
atie toch vermindert de staat kunstmatig de vraag naar goud
door prijsverlaging, als gevolg waarvan Fisher zelf vermindering
van aanmunting en afvloeiing van goud naar de industrie aan-
neemt. Er is derhalve vermindering van debiet, wat voor de
mijnen onmogelijk voordeelig kan zijn. Te verwachten is dus, dat
bij invoering van het plan-Fisher, evenals natuurlijk bij die van
elk ander plan, dat afbreuk doet aan de huidige positie van het
goud, van de zijde van de belanghebbenden bij de goudmijnen
verzet zal worden aangeteekend. Nu is liet natuurlijk vanzelf-
sprekend, dat voor hen, die op handhaving van het goud niet zijn
gesteld, de mecning der rechtstreeks bij het goud geïnteresseerden
niet al te veel gewicht in de schaal mag leggen. Maar de feiten zijn
nu eenmaal zoo, dat men deze belangen niet mag wegcijferen.s)

-ocr page 186-

Tot besluit dezer kritische beschouwingen dient ook de veel-
omstreden questie der indexcijfers aan de orde te worden gesteld.
Evenals in alle plannen tot verzekering van de waardevastheid
van het geld, welke niet alleen op het vaststellen van een maxi-
mum der geldquantiteit of op het behoud van het goud neer-
komen, spelen deze cijfers ook in het plan-Fisher een belang-
rijke rol. Van verschillende zijden is aan Fisher verweten, dat
zij eene onvoldoende basis zijn In het voornemen later op
deze belangrijke quaestie terug te komen, bepaal ik mij thans tot
eene enkele opmerking. Wil men tot een werkelijk betrouwbaar
indexcijfer komen, dan moet men niet alleen met alle geldprijzen
rekening houden, maar ook met de goederenquantiteiten, die tot
deze prijzen zijn omgezetJ). Alleen langs dezen weg kan men met
de „betrekkelijke belangrijkheid" der goederen rekening houden.
Uit het stellen van dezen eisch volgt echter al aanstonds zijne on-
vervulbaarheid ; slechts te benaderen is dit ideaal door eene voort-
durend fijnere vertakking van prijs- en handelsstatistiek. Het be-
lang van betrouwbare indexcijfers moet echter niet worden over-
schat. Immers, niet zoozeer op den omvang der verandering in
het prijsniveau komt het aan, als wel op het feit, dat zulk eene
verandering heeft plaats gevonden3). Op de oorzaak der verande-
ring komt het niet aan, daar het doel is het handhaven van een zoo
constant mogelijk prijsniveau. Daarom kan men Fisher wel toe-
geven, dat het ontbreken van een enkel artikel in de lijst der waar-
genomen goederen niet al te bedenkelijke gevolgen zal hebben «).
Dat men zou hebben te vreezen voor corruptie, is een voor de
staatsstatistiek onverdiend odium. En dat het prijsniveau niet in
alle landen hetzelfde is, is zonder twijfel waar; het komt mij echter

J) De Heer Boissevain betoogt, in navolging van Pierson, dat de indexcijfers over de
oorzaak der prijsverandering niets leeren; eene automatische navolging mag dus z. i.
niet plaats vinden, terwijl een gemotiveerd volgen dezer cijfers de deur voor willekeur
opent (t. a. p. blz. 460, v.v.). Vgl. Mr. N. G. Pierson, Leerboek, 3c druk, Deel I, blz.
417, v.v.en 426, v.v.; Vcrspr. Geschriften, Deel IV, blz. 352, v.v. en 360, v.v. Olbrcchti
acht een betrouwbaar internationaal indexcijfer onvindbaar, daar het prijsniveau der
verschillende landen niet hetzelfde is (t. a. p. blz. 586, v.v.). Hetzelfde betoogt Taussig,
t. a. p. blz. 409. W. C. Fisher meent, dat het samenstellen der indexcijfers, thans een
betrekkelijk onverschillig werk, onder de werking van Fishcrs plan wel degelijk tot
corruptie aanleiding zou geven en dus een onvoldoende basis ware (t. a. p. blz 40).

J) Vgl. Dr. C. A. Verrijn Stuart, Inleiding tot de beoefening der statistiek, III,
blz. 219.

3) Op deze moeilijkheid moest Jevons\' „tabular Standard" stranden. Voor plannen
als die van Wicksell en Fisher is zij van minder bctcckenis.

4) Zie de discussie over zijn referaat, t. a. p. blz. 48.

-ocr page 187-

voor, dat bij een juiste wijze van geldcreatie de verhouding van
het prijsniveau in de verschillende landen geen verandering zou
behoeven te toonen.

Ik besluit hiermee mijne kritische beschouwingen over Fishers
plan. Dat ik er zoolang bij stilstond, kwam, zooals gezegd, door
de omvangrijke litteratuur hierover, en door de groote waar-
schijnlijkheid, dat de auteur na het intreden van normaler toe-
standen de eenmaal begonnen actie voor eene gecompenseerde
geldeenheid zal hervatten. Bovendien bood zich bij de bespreking
van dit plan vanzelf de gelegenheid, allerlei meer algemeene pro-
blemen te behandelen.

Resumeerende kom ik tot de volgende conclusie. Op zichzelf
beschouwd is Fishers plan hierom niet afdoende, omdat het slechts
op één der takken van geldcreatie, de goudproductie, inwerkt.
Deze staat wel met de andere geldbronnen in verband, maar
zeker niet zoo nauw, dat het beheerschen van het goud eene vol-
ledige heerschappij over het prijsniveau geeft. Het plan gaat dus
mank aan hetzelfde euvel, dat reeds bij andere voorstellen kon
worden geconstateerd, nl. eenzijdigheid en daardoor onjuistheid.

In verband met andere maatregelen tot het beheerschen der
overige geldbronnen zou Fishers voorstel evenmin aanbevelens-
waardig zijn. Het dwingt den staat tot het aanleggen eener im-
productieve goudreserve, hetgeen groote kosten meebrengt. En
het zou het geld tot een speelbal der goudspeculatie maken.

Wil men tot zulke ingrijpende maatregelen, als die van Fisher,
overgaan, dan is het waarlijk beter het goud geheel en al te ver-
laten en een meer afdoende regeling in het leven te roepen. Het
laatste hoofdstuk moge toonen, in hoeverre hiertoe eenige moge-
lijkheid bestaat.

-ocr page 188-

HOOFDSTUK IV.

SLOTBESCHOUWINGEN.

Aan het einde van dit inleidend onderzoek over de leer der
waardevastheid van het geld vat ik het betoog als volgt samen.

Als geld zijn te beschouwen al die goederen, welke als ruilmid-
del fungeeren. Het best is deze functie dan verzekerd, wanneer
door het geld alle nadeelen van den directen ruil worden onder-
vangen, zoodat vraag en aanbod van goederen elkander op de met
de beste, meest economische, aanwending der beschikbare pro-
ductie-goederen overeenstemmende wijze ontmoeten. Steeds zijn
er tijdelijke bronnen van abnormale inkomsten; ook in eene maat-
schappij zonder geld zou dat het geval zijn. De beschikbare
goederen worden niet steeds onmiddellijk daar aangewend, waar
dit het meeste voordeel geeft, hetzij wegens een gebrekkig inzicht
bij het opmaken van het economisch plan, hetzij omdat de om-
bouw van een eenmaal in werking getreden plan tijd kost, hetzij
ten slotte omdat er wettelijke of natuurlijke monopolies zijn. Het
geld fungeert alleen dan goed, wanneer het de tendenz tot nivel-
leering der inkomens op de grensgebieden der voortbrenging be-
vordert, dus wanneer het medewerkt tot het leiden van het eco-
nomisch leven in die richting, waarin liet van nature toch al gaan
zou en in eene op vrij ruilverkeer gebaseerde maatschappij ten
slotte ook gaan moet. Dan is het geldinkomen, dat de aan het ruil-
verkeer deelnemende individuen verdienen, gelijk aan dat in-
komen, dat zij bij een ideaal geldloos verkeer zouden venverven,
behoudens het inkomen van degenen, die zich met de zorg voor de
geldcreatie belasten.

Dit was het beginsel, waarvan ik hierboven bij liet beoordeelen
der verschillende opvattingen over de
waardevastheid ben uitge-
gaan. Het leidt tot de conclusie, dat overal daar, waar het ruil-
verkeer blijkt te kunnen worden verbeterd door het gebruik van

-ocr page 189-

geld, het aanbod van ruilmiddelen gereed moet staan om
aan deze behoefte te voldoen. Is dit niet het geval, dan ontstaat
onnatuurlijke verschuiving der inkomens. Voldoet de geldcreatie
niet aan de behoefte, dan vindt eene algemeene prijsdaling plaats,
welke, daar zij steeds ongelijkmatig werkt, de normale prijsver-
houdingen verstoort. Is de geldcreatie omvangrijker, dan de be-
hoefte aan ruilmiddel vordert, dan geschiedt juist het tegen-
gestelde. Nadeelen zijn er in beide gevallen naast voordeelen;
noch \'t een noch \'t ander ligt echter in de lijn der normale ont-
wikkeling; daarom is het streven naar het vermijden dezer stoor-
nissen gerechtvaardigd. Alle tijdelijke bloei, door overmatige of
onvoldoende geldcreatie veroorzaakt, wordt ceteris paribus op den
duur door depressie gevolgd; alle nadeelen worden op den duur
weer hersteld. Maar inmiddels kan er veel bedorven zijn. Het
economisch leven wordt tijdelijk in verkeerde banen geleid; be-
drijven worden uitgebreid, welke op den duur in dien omvang
niet rendeeren, andere ingekrompen, welke zonder de door het
geld veroorzaakte storing zeer wel op den ouden voet hadden
kunnen worden voortgezet. Geleidelijk gaat dit proces in zijn werk
en daardoor ontsnapt het veelal aan het oog van hen, die er
rechtstreeks bij betrokken zijn; maar toch werkt het voort ten
nadeele van een gezond economisch leven.

Vanuit dit gezichtspunt beschouwde ik in de eerste plaats he\'t
goud. Ware dit een ideaal ruilmiddel, dan zou bij vermeerderde
geldbehoefte ook de goudproductie moeten toenemen, terwijl zij
bij afgenomen behoefte zou moeten verminderen of geheel worden
stopgezet, terwij 1 eventueel zelfs de aanwezige voorraad zou moeten
worden ingeperkt. Afgezien van onvermijdelijke kleine schomme-
lingen zou dus de verhouding tusschen het goud en de met behulp
van het\' goud verhandelde andere goederen steeds ongeveer de-
zelfde moeten blijven; het prijsniveau zou zich dus niet wijzigen.

Nu is in verband met de zeer uitgebreide niet-mctallickc geld-
creatie de invloed, welken de goudproductie op het prijsniveau
oefent, niet precies na te gaan; men kan hier slechts gissingen
doen op grond van datgene, wat men theoretisch als juist be-
schouwt. Al verzwakt dit natuurlijk het betoog in concrete ge-
vallen, aangenomen mag zeker worden, dat het rein toeval zou
zijn, indien vraag en aanbod ten opzichte van het goud dezelfde
lijn zouden volgen. Dat dit in korte perioden niet het geval is, is

-ocr page 190-

voor geen tegenspraak vatbaar. Het goudaanbod bestaat uit den
ganschen aanwezigen goudvoorraad, vermeerderd met datgene,
wat de goudproductie eraan toevoegt. De goudvoorraad is op elk
moment een vrijwel constante factor, terwijl de goudproductie,
evenals het geheele mijnbedrijf, op langen termijn berekend is,
zoodat eene snelle aanpassing van voorraad aan behoefte volstrekt
is uitgesloten. Ook echter wanneer men langere tijdperken inoogen-
schouw neemt, is van aanpassing van goudaanbod bij de vraag
naar ruilmiddel hierom geen sprake, omdat het aanbod mede
wordt bepaald door den rijkdom der mijnen, welke met de mone-
taire vraag niet in verband staat.

Kan dus in het algemeen het goud niet voldoen aan den eisch,
dien men aan een volmaakt ruilmiddel mag stellen, daarbij komt
nog, dat een land, dat den gouden standaard heeft, zich steeds
overstelpt kan zien met buitenlandsch goud, zoodra het edele
metaal daar vervangen wordt door andere ruilmiddelen. Reeds
in normale tijden berokkent de gouden standaard een aanzienlijk
renteverlies op de goudreserve der circulatie-banken; maar wan-
neer men, zooals in den wereldoorlog de neutralen hebben onder-
vonden, bovendien nog met een buitenlandschen goudregen wordt
gezegend, dan zijn de kosten van een metalliek ruilmiddel inder-
daad zeer groot. Men bedenke slechts, welk een renteverlies op
den goudvoorraad van de Nederlandsche Bank in den oorlog is
geleden; een lucrum cessans, dat onze circulatiebank bij een goud-
voorraad van een kleine 700 millioen gulden bij eene rente van
4\'/,% op jaarlijks f31.500.000.— komt te staan. Wie of deze
^t; gemiste winst derft, is ten slotte onverschillig. Het
verlies is er,
ji^\'* en het is een der groote schaduwzijden van liet metalliek ruil-
JÜ" \\ middel. Nu zou dit lucrum cessans geringer zijn, als ook het goud-
kF* v quantum niet zoo ware toegenomen; voor normale tijden mag
vV* £ , men zich dus niet op de oorlogservaring beroepen. Maar toch

|

. ,r > * blijft ook dan dit argument tegen het metaalgeld van kracht.
c / ^ ^ Hieruit volgt, dat, indien men een ruilmiddel wenscht, waarbij

vraag en aanbod zich volledig bij elkander aanpassen, men den

invloed van het goud zal moeten uitschakelen. Daarom verwierp
ik de opvattingvan Pierson, Boissevain, von Mises en Lansburgh.
Het is zeer wel mogelijk, dat men thans het tijdstip voor zulk een
ingrijpenden maatregel, die bovendien liefst internationaal te
treffen ware en juist dan veel oppositie bij de goudbelanghebben-

-ocr page 191-

den zou ontmoeten, nog niet gekomen moet achten. Mij ont-
breekt de noodige praktische ervaring ter beslissing van dit nete-
lige punt. Indien men echter op den duur de bovengeschetste on-
gunstige werkingen van het ruilmiddel wil ondervangen, dan zal
men den gouden standaard moeten afschaffen. Ik wil er nogmaals,
den vollen nadruk op leggen, dat ik het in het midden laat, of dit
thans reeds moet geschieden; het ideaal is echter zonder dit mid-
del niet te bereiken.

Ook Fishers plan is niet afdoende; het werpt het geld ten prooi
aan goudspeculatie en brengt aanzienlijke kosten mede; boven-
dien is de uitwerking der door Fisher voorgestelde maatregelen
niet van tevoren te voorspellen.

Dat afschaffing van het goud als standaardmetaal theoretisch
mogelijk is, volgt uit het in het eerste hoofdstuk ingenomen stand-
punt
met betrekking tot het karakter van het geld. In dit opzicht
bestaat er dus naar mijne meening tegen afschaffing van den
gouden standaard in het belang van de waardevastheid van het
ruilmiddel geen bezwaar.

Ook de staatsinvloed dient van alle willekeur te worden ge-
zuiverd. Wordt dit in beginsel algemeen erkend, de praktijk leert
ontelbare malen, dat hiertegen wordt gezondigd. De eigenlijke
staatsgeldcreatie beperke zich tot het verschaffen, voor zooveel
veel noodig, van metalen teekengeld en pasmunt. De zorg hier-
voor kan men niet aan particulieren overlaten, daar men dan
van de goede qualiteit der munten niet steeds verzekerd zou zijn.
Wel zouden de circulatiebanken de vraag kunnen beslissen, óf
en hoeveel pas- en teekengeld ware aan te munten, maar de
gestie van den staat heeft in dit opzicht niet tot klachten aan-
leiding gegeven, terwijl waarborgen tegen te veel of te weinig
metalen teekengeld gemakkelijk te ondervangen zijn door vol-
doende mogelijkheid tot verwisseling tegen ander geld. Op
mogelijke gevaren voor de waardevastheid kom ik zoo aanstonds
terug.

Meer reden is er echter, de uitgifte van papiergeld in kleine-
coupures, zooals ten onzent de zilverbons, aan de circulatieban-
ken op te dragen. Deze zouden hierdoor allerminst een hun onbe-
kend terrein betreden, doch slechts haar werkzaamheid uitbreiden
in eene richting, die daartoe bij uitstek geschikt is. Mocht eerlang
in Nederland het gebrek aan metalen teekengeld, in den oorlog

-ocr page 192-

door het oppotten en uitvoeren van zilveren munt ontstaan, een
duurzaam karakter toonen, dan zal het wellicht aanbeveling ver-
dienen geen nieuw zilver aan te koopen, maar dit te vervangen
door papier, mits ook het uiterlijk der geldcirculatie voldoende
worde verzorgd1). Welnu, in dit geval belaste men de Nederland-
sche Bank met de uitgifte.

Dit zal tevens een middel zijn om aan de gevaren van een over-
vloedig teekengeld te ontkomen. Dit euvel, waaraan in den laat-
sten tijd Nederland gelukkig allerminst heeft geleden, zou zich,
afgezien nog van de moeilijkheden bij de handhaving van de pari-
teit met het buitenland,hierin
openbaren, dat in steeds toenemen-
de mate teekengeld tegen bankpapier zou worden ingewisseld,
zoodat langs dezen weg het prijsniveau zou worden opgedreven;
het overvloedige teekengeld, oorzaak van de verheffing van het
prijsniveau, zou
nl. een te veel aan geld in kleine coupures doen
ontstaan, welk teveel, in bankpapier van grooter bedragen om-
gezet, in de circulatie zou blijven. Uitteraard is dit gevaar grooter
bij papieren, dan bij metalen teekengeld. Verbindt men nu de
uitgifte van papiergeld in groote en
kleine coupures aan elkander,
dan is het specifieke gevaar dezer kleine coupures ondervangen en
blijft dus slechts het aanstonds te behandelen probleem, hoe men
de uitgifte van papiergeld door de circulatiebank aan banden
moet leggen. Het ge vaar van het metalen teekengeld blij ft dan wel-
iswaar nog, maar dit is, althans ten onzent, thans niet meer urgent.
Mocht het dat eenmaal worden, d. w. z. mocht blijken, dat de
staat zich bij het slaan van teekenmunt niet binnen de juiste
grenzen zou weten te houden, dan blijft nog slechts de hoop, dat
de
volksvertegenwoordiging den staat het recht tot liet uitgeven
van metalen teekengeld zal ontnemen en dit vervangen door het
recht der circulatiebank tot uitgifte van papier in kleine coupures
Blijkt ook deze hoop ijdel, dan is aan het hier bedoelde euvel niets
te doen.

Nog op een anderen misstand dient in dit verband te worden
gewezen, de verkapte uitgifte van staatspapicrgeld. Boven
merk-
te ik reeds op, hoe tijdens den wereldoorlog het prijsniveau in
verschillende landen zeer belangrijk is
gestegen, mede door de

») Daarvoor ware noodig, het kleine papier, dat eenmaal gecirculeerd heeft,
alleen dan wederom in het verkeer te brengen, wanneer het nog in zeer goeden staat
is.

-ocr page 193-

disconteering van groote bedragen schatkistpromessen en door
beleening van staatsobligaties bij de circulatiebanken. Ook ons
land maakt hierop geene uitzondering, al is beleening van staats-
schuld niet op zeer groote schaal voorgekomen als gevolg der
groote geldruimte. Bij deze gelduitgifte zijn twee partijen betrok-
ken, de staat en de circulatiebank. De eerste maakt in dit geval
misbruik van de passieve houding of de te groote welwillendheid
der laatste. Vooreerst toch
disconteert de staat door zijn winst-
aandeel te goedkoop; dit verhindert op zichzelf reeds eene goede
disconto-politiek der centrale bank. Immers, ook wanneer deze het
disconto op het juiste peil weet te handhaven tegenover hare cre-
dietnemers in het algemeen, zal dit tegenover den staat alleen dan
gelden, indien deze een extra-disconto betaalt, welk geval zich
in de praktijk nog niet heeft voorgedaan. Ook al genoot de staat
echter geen winstaandeel, dan nog hadden de klimmende eischen,
door dezen aan de geldmarkt gesteld
en strekkende tot opdrijving
der reëele rente, de circulatie-banken tot geleidelijke verheffing
van het disconto moeten bewegen, wat niet is geschied. Dat ook
de gemakkelijke beleenbaarheid der staatsschulden juist in de
verkeerde richting werkt, zal verder geen betoog behoeven. De
maatregelen, die bv. ten onzent door de Nederlandsche Bank in
die richting zijn genomen, verdienen dan ook afkeuring. Dat
met den staat de andere overheidslichamen, met name de ge-
meenten, op ééne lijn moeten worden gesteld, spreekt van
zelf. Dat de Nederlandsche Bank onlangs met betrekking tot het
gcmeentccrediet bijzondere maatregelen heeft genomen, werd
reeds vroeger medegedeeld.

Dit voert van zelf tot de bespreking van de taak der circulatie-
bunkon in hot belang der waardevastheid van het geld. Werd in
het voorgaande
gewezen op de verkeerde invloeden, die van het
goud en van den staat kunnen uitgaan, en die slechts te vermijden
zijn, indien men het goud als standaardmetaal verlaat en den
staat het recht om zelf geld te creëeren ontzegt, behoudens de
uitgifte van pas- en teekengcld in beperkte bedragen, en hem

onderwerpt aan een disconto ter hoogte van de reëele rente_

v°or de circulatie-banken is in verband met de hierna nog te noe-
m<n maatregelen een belangrijke taak weggelegd, indien men het
ge dwezen werkelijk een deugdelijken grondslag wenscht te geven.
enkt me« het goud en het staatsgeld weg, dan wordt in hoofd-

Verrün Stuart. .

-ocr page 194-

zaak het geld bij wijze van credietverleening in het verkeer ge-
bracht. Nu is het zaak ervoor te zorgen, dat deze geldcreatie zich
bij de natuurlijke vorming van prijzen en inkomsten aanpast. Doet
zij dat, dan zal er slechts in de onderlinge verhouding der prijzen
verandering kunnen komen, niet in het prijsniveau als geheel.
Hieruit volgt, dat uit het feit, dat het prijsniveau gelijk blijft,
kan worden afgeleid, dat de geldcreatie aan den boven
gestelden
eisch heeft voldaan, terwijl wijziging in het prijsniveau wijst op
een te hoog of te laag disconto. Is dus de geldcreatie uitsluitend in
handen der circulatie-bank of beheerscht deze met haar\'dis-
conto volledig alle andere
banken, die zich met geldcreatie bezig-
houden, met name de particuliere credietbanken, dan is tevens de
mogelijkheid geboden, om door middel van het disconto het prijs-
niveau te stabiliseeren. Twee problemen vragen dus oplossing: de
waarneming van het prijsniveau en de macht en de betrouwbaar-
heid der circulatie-banken.

Het eerste probleem is dat der indexcijfers. Deze zijn eerst dan
volledig bruikbaar, wanneer men niet alleen de prijzen van alle
goederen en diensten, ook van
effecten, kent, maar bovendien de
quantiteiten van elk goed, welke in een bepaalde, waar te nemen
periode tegen geld zijn verhandeld. Dit ideaal is nog in de verste
verte niet bereikt, en zal waarschijnlijk slechts zeer ten deele wor-
den benaderd. Dit is echter geen bezwaar om het prijsniveau tot
basis van maatregelen op het gebied der geldpolitiek te maken, mits
men de waarneming door indexcijfers zoover uitstrekke, dat daar-
uit de algemeene loop der prijzen voldoende blijkt. Het lag
buiten de strekking dezer inleiding om dit statistische pro-
bleem in extenso te
gaan behandelen. De richting, waarin de ont-
wikkeling verder zal moeten gaan, is nu echter aangewezen. Al
ontbreekt thans eene voldoende basis, een uitgebreide en snel
werkende statistische waarnemingsdienst zal hierin kunnen voor-
zien.

Doch er is meer noodig. Zelfs al liet de waarneming van de
wijzigingen in het prijsniveau niet te wenschen over,
dan nog zo»
het de vraag zijn, of men aan de circulatiebanken
zou kunnen
opdragen, op deze veranderingen te reageeren, en
of zij de macht
zouden bezitten dit met goed gevolg te doen.

Het betreft hier eene questic, die in de eerste plaats een natio-
naal en eerst indirect een internationaal karakter draagt. Vol-

-ocr page 195-

» doende toch is het, dat, zoolang er geen internationaal centrum
van geldcreatie is, de banken, die zich hiermede bezig houden,
binnen het gebied, waarin zij werken, dat is meestal het gebied
van een enkelen staat, het prijsniveau stabiel pogen te houden en
dus het nationaal indexcijfer volgen. Op den duur moet dan ook
de verhouding van binnen- en buitenlandsch geld gelijk blijven,
terwijl de tijdelijke schommelingen gemakkelijk te vermijden zijn
door nivelleering van vraag en aanbod van buitenlandsch geld
uit eene ruime deviezenportefeuille. Meer dan een stabiel houden
van het binnenlandsch prijsniveau kan men niet verlangen. Wordt
in het buitenland de rente verlaagd beneden het reëele peil en
stijgt daar als gevolg dezer lage rente het prijsniveau, dan is de
circulatiebank in het binnenland natuurlijk niet gehouden om ter
wille van het duurzaam handhaven eener bepaalde pariteit ook
hier een te laag disconto te heffen. Het omgekeerde geldt natuur-
lijk bij eene te hooge buitenlandsche rente.

De vraag is nu, of men den circulatie-banken zulk eene rege-
ling zou kunnen toevertrouwen. Het komt mij voor, dat, indien
eenig instituut geroepen is om aan de regeling van het prijsniveau
deel te nemen, dit de circulatiebank is, hoewel ook hier schaduw-
zijden zijn. Vooreerst heeft de circulatie-bank dit boven den staat
voor, dat zij niet, zooals deze, voortdurend met financiëele moeilijk-
heden heeft te worstelen, maar juist in den regel, mede door het in
de meeste landen gehuldigde monopoliestelsel, een groote mate
van bewegingsvrijheid bezit. Zij
kan dus den goeden weg blijven
volgen, ook dan wanneer deze niet de voordeeligste is. Of zij het
ook
zal doen, is een tweede vraag. In den oorlog is gebleken, hoe
gewillig de circulatiebanken allerwege aan den bijzonder goed-
koop discontcerenden staat crediet hebben verleend. Toch moet
aan dit argument niet te groot gewicht worden gehecht. De om-
standigheden waren inderdaad zeer buitengewoon; en, wat mij
vooral van belang schijnt, de politiek der centrale banken had
een
geheel ander compas dan in het door mij geopperde stelsel het ge-
val zou zijn. Het goud was in hoofdzaak de leiddraad voor de
disconto-politiek, niet het streven naar een zoo standvastig moge-
lijk prijsniveau. En ook toen in verschillende landen de gouddek-
king niet op de door de wet voorgeschreven wijze kon worden
gehandhaafd, kwam er geen beter criterium voor in de plaats.

Anders wordt het geval echter, wanneer aan de circulatieban-

-ocr page 196-

ken, in verband met andere hieronder nog te noemen maatregelen
wordt opgelegd, om naar stabiliseering van het prijsniveau te
streven. Zij vinden dan hun steunpunt in het officieel te publicee-
ren indexcijfer en kunnen daarnaar hare disconto-politiek regelen.
Dat men in dit opzicht de circulatie-banken, die door hare offi-
cieuze positie in de eerste plaats het oog op het algemeen belang,
en eerst daarna op eigen voordeel richten, en aldus op eene geluk-
kige wijze het midden houden tusschen de staatsexploitatie en
het particulier winstbejag, niet zou kunnen vertrouwen, schijnt
mij vooralsnog niet aannemelijk. Wel wordt haar taak niet ge-
makkelijker. Van een slaafsch volgen van het indexcijfer zou geen
sprake kunnen zijn. Bovenweesikerreedsop.dat aan de circulatie-
bank nooit de bevoegdheid zou mogen wordenontnomenom bij wijze
van- preventieven maatregel het disconto te wijzigen, wanneer op
afdoende gronden mag worden aangenomen, dat eene wijziging
van het indexcijfer dit later toch noodzakelijk zou maken.
De publieke opinie is daar om de circulatiebank van baatzuch-
tige gedragingen of van een te gemakkelijk bewilligen van
crediet te weerhouden. Het komt mij dan ook
voor, dat de
circulatiebanken der
verschillende landen wel degelijk voldoende
te vertrouwen zijn, om haar op te dragen, op grond van een offici-
eel indexcijfer door middel van de daarmee verband houdende
discontopolitiek naar eene stabiliscering van het binnenlandsch
prijsniveau te streven, terwijl dan door eene ruime deviezenportc-
feuille voor voldoende vastheid der pariteit met het buiten-
land zou kunnen worden zorggedragen, voorzoover aldaar de geld-
creatie in dezelfde richting werd geleid.

De tweede der bovengestelde vragen, of nl. de circulatiebanken
voldoende macht bezitten om door hare discontopolitiek ook de
andere particuliere geldcreatie door middel van crediet te beheer-
schen, is veel moeilijker te beantwoorden dan de eerste. Dit hangt
in den grond der zaak af van de vraag, welke beteekenis het mo-
nopolie der ciculatiebank heeft, wat in laatste instantie neer-
komt op de betalingsgcwoonten in het door eene
circulatiebank
bestreken gebied. In hoofdstuk I huldigde ik de opvatting, dat
alleen die goederen als geld kunnen fungeeren, in
welker gemak-
kelijke verhandelbaarheid de aan het
ruilverkeer deelnemende
individuen voldoende vertrouwen stellen; dat dit met bankpa-
pier in normale gevallen zoo is, behoeft geen betoog; maar ook

-ocr page 197-

met saldi bij particuliere banken, die als basis voor cheque of
giro kunnen dienen, is dit het geval, en zulks, bij de groote ont-
wikkeling van het particuliere bankwezen, in toenemende mate.
Dit beteekent, dat steeds meer door het publiek de voorkeur wordt
gegeven aan het particuliere bankgeld boven de billetten der cir-
culatiebank, zulks, omdat dan geen of minder renteverlies wordt
geleden. Het is een niet precies uit te maken vraag, hoever of dit
proces reeds gegaan is, en hoe sterk de schok moet zijn, om het
raderwerk weder te doen terugloopen tot de circulatiebank. Dat
echter ingeval van crisis de particuliere banken een beroep op de
circulatiebank nog thans moeten doen, is een vaststaand feit.
Maar dat zij in normale tijden meer en meer hun eigen gang kun-
nen gaan, dank zij mede de bankconcentratie, is evenmin te
loochenen. Ook voor ons land is dit het geval.

Tegen te hooge particuliere debetrente kan de circulatiebank
met goed gevolg optreden door verlaging van haar disconto,
waardoor zij de debiteuren der andere banken tot zich trekt. Te-
gen te lage bankrente helpt verhooging van disconto alleen dan,
wanneer de particuliere banken steun der circulatiebank behoe-
ven. Is dit niet het geval (men denke aan perioden van groote
geldruimte), dan helpt de verhooging niet, zij is niet effectief. Dit
gevaar wordt grooter, naarmate de zelfstandigheid der particu-
liere banken toeneemt.

De circulatiebank zal hier tweeërlei weg kunnen volgen. Voor-
eerst zal zij zich kunnen verzetten tegen den groeienden omvang,
welken de credieten der particuliere banken aannemen als gevolg
der te lage rente. Zij kan dreigen deze credieten in geval van crisis
niet in dien omvang over te nemen en aldus de particuliere bank
in ongelegenheid te brengen. Een ander middel zou zijn het toe-
kennen van creditrente over rekeningcourant-saldi, waardoor de
crediteuren der particuliere banken tot de circulatie-bank worden
getrokken en de particuliere bankrente dus eveneens zal moeten
stijgen. Het laatste middel zal natuurlijk, evenals discontovcrla-
ging bij te hooge particuliere rente, cenigen tijd vorderen; cene on-
middellijke werking op het prijsniveau is niet te verwachten.
Beter is daarom het eerste middel, dat echter, als de particuliere
banken voldoende zelfstandig zijn, niet geheel effectief zal zijn.
Wil men eene eenvormige rentepolitiek volstrekt waarborgen,
dan zou men ook de particuliere banken tot werktuigen van het al-

-ocr page 198-

gemeen belang moeten maken, d.i. het winstbejag naar het tweede
plan verplaatsen, iets, waarvoor ik, zooals aanstonds nog nader
zal blijken, den tijd nog niet gekomen acht. Ik voeg er reeds
dadelijk aan toe, dat bij beleidvolle gestie van het particulier
bankwezen zulk ingrijpen ook nooit noodig zal zijn.

Over het goud behoef ik na het vroeger gezegde niet langer te
spreken. Dat het goud de waardevastheid van het geld, d. i. sta-
biliseering van het prijsniveau, onbereikbaar maakt, werd reeds
betoogd. Hieruit volgt, dat het edele metaal ook de politiek der
circulatiebanken moet storen, voorzoover deze op verwezenlijking
der waardevastheid is gericht. Daarom zullen, wil men dit ideaal
benaderen, de circulatiebanken moeten worden verlost van den
feitelijken of wettelijken dwang tot het aannemen en afgeven van
goud tot vasten prijs.

De particuliere credietbanken bevinden zich voorloopig in een
positie, die zeer aanmerkelijk verschilt van die der centrale ban-
ken. Jonger en in de oogen van het publiek niet met dat aureool
van vertrouwen omgeven, waarop de circulatiebanken zich kun-
nen beroemen, is voor deze banken de zorg voor de liquiditeit
hoofdzaak, in tegenstelling tot de circulatiebanken, die tegen-
over het publiek slechts het ontstaan van wantrouwen hebben te
vermijden en in geval van crisis hare saldi en billetten oninwissel-
baar doen verklaren. De particuliere bank daarentegen moet er
steeds op voorbereid zijn hare saldi op elk moment in te wisselen.
Er zijn evenwel twee omstandigheden, tengevolge waarvan deze
voorzorg in toenemende mate minder noodig wordt, t. w. de ver-
grooting van het bankbedrijf, waardoor meer en meer liet inwisse-
len van banksaldi tegen stortingen in
rekening kan worden ge-
compenseerd, en de wijziging der betalingsgewoonten, waardoor in
toenemende mate van cheque en giro gebruik wordt gemaakt en
het monopolie der circulatiebanken minder beteekenis krijgt.
Dit leidt tot de vroeger reeds besproken meerdere zelfstandigheid
der particuliere banken tegenover de centrale bank.

Onderling vertoonen de particuliere banken nog allerwege eene
felle concurrentie, en al schijnt men in Engeland
laatstelijk vrees
voor een „money trust" te gaan gevoelen,
voorloopig is hiervan
nog geen sprake. Gevaren vertoont het particuliere bankwezen
dan ook alleen in de richting cener te groote gcwillighied tegen-
over hare debiteuren; niet te duur, maar juist te goedkoop crediet

-ocr page 199-

is het gevaar van het moderne bankwezen. Welken invloed dit op
het prijsniveau moet hebben, werd vroeger getoond. Vooral wan-
neer om een of andere reden eene hausse-tendenz ontstaat, b.v.
ingeval van stijging der reëele rente in eene periode van opgewek-
ten ondernemingsgeest, bestaat de mogelijkheid, dat de banken
deze niet snel genoeg volgen. Het middel om dit euvel te verhel-
pen is krachtdadig ingrijpen door de
circulatiebank. Mocht dit
niet voldoende zijn tegenover de klimmende zelfstandigheid der
particuliere banken, dan kan men slechts hopen, dat de directies
dezer laatste zelve vrijwillig het streven der circulatiebank zullen
volgen. Maatregelen op dit gebied zijn nog niet voor te stellen;
het particuliere bankwezen is ondanks de concentratiebeweging
nog te versnipperd, dan dat hier met succes overheidsingrijpen
mogelijk zou zijn. Dit is zonder twijfel het zwakke punt van alle
plannen tot stabiliseering van het prijsniveau.

Noch Wicksell noch Mises noch ook de andere bovengenoemde
schrijvers hebben getoond, hoe hier dient te worden opgetreden.
Wicksell doet een beroep op het sociale gevoel der particuüere
bankdirecties, wat naar mijne meening. alleen dan opgaat, wan-
neer de stok bij de deur staat in den vorm van een dreigement der
circulatiebank of van den staat. Mises stelt maximumbepaling der
bankcrcdieten voor, wat de meest zuivere willekeur ware, en nooit
afdoende kan zijn. Fishcr meent, dat er eene vaste verhouding van
particulier bankgeld en goud bestaat en dat dus door het beïn-
vloeden van het goud ook op de andere geldsoorten invloed kan
worden geoefend; ook dit bleek niet houdbaar.

Het best schijnt mij voorloopig de regeling zooveel doenlijk in
handen der circulatiebanken te leggen. Zeker is het dubieus, of
ciit
succes zal hebben en of deze op den duur tegen de particuliere
banken zouden
zijn opgewassen. Men zou het echter kunnen pro-
bccrcn; te verliezen valt hier niets, wellicht wel iets te winnen.
Voor de particuliere banken is de inbreuk op hare zelfstandig-
heid niet in allen deele aangenaam; of hare winst er minder door
zou worden, is niet zeker, daar immers thans de eventueel te lage
rente door de concurrentie wordt afgedwongen; maar hare bewe-
gingsvrijheid wordt er niet grootcr op.

Mocht de circulatiebank niet bij machte blijken den toestand
blijvend te beheerschen, dan zou hier wellicht voor den staat
reden tot ingrijpen bestaan, niet in dien zin,dat de staat het bank-

-ocr page 200-

bedrijf zelf zou gaan exploiteeren, maar zoo, dat door een door
den staat geoefend oppertoezicht de particuliere banken ervan
zouden worden weerhouden om hetzij door onderlinge concurren-
tie gedwongen, de rente te zeer te drukken, hetzij, mocht eens een
„money trust" ontstaan, op grond van een monopolie het crediet
te duur te maken. Ook zou wellicht overwogen kunnen worden het
rentepeil der particuliere banken wettelijk aan het
disconto der
centrale bank te verbinden.

Mocht eenmaal (dies certus an, incertus quando!) het inzicht
rijpen, dat naar stabiliseering van het prijsniveau met alle midde-
len dient te worden gestreefd en dat de banken geroepen zijn tot
dit doel mede te werken, dan zal zeer waarschijnlijk bij de
ban-
ken zelve het besef levendig zijn geworden, dat zij ingrijpen van
hoogerhand moeten voorkomen door vrijwillig en, zoo noodig in
onderling overleg, den goeden weg te blijven houden.

De andere in uitzonderingsgevallen als zoodanig optredende
geldsoorten, zooals wissels, coupons, postzegels, eventueel ge-
bruiksgoederen, eischen geene bijzondere maatregelen. Veelvuldig
is het geldgebruik van zulke goederen in het algemeen niet en
meestal worden zij spoedig in eene andere geldsoort omgezet.

Voor het stabiliseeren van het prijsniveau is geen internationale
samenwerking noodig. In elk centrum van geldcreatie, d. i. bin-
nen de grenzen van eiken staat, kan met de boven vermelde mid-
delen naar dit doel worden gestreefd. Voor volledig slagen van
dit optreden is noodig, dat in dezelfde richting worde gewerkt;
samenwerking zal dit natuurlijk bevorderen, maar noodzakelijk
is zij niet.

Toch is er een groot bezwaar tegen het niet gemeenschappelijk
optreden van alle of althans van de voornaamste staten. Wan-
neer toch één staat alleen voor een stabiel prijsniveau zorgt en de
andere den gebeurtenissen haar vrijen loop laten, moet op den
duur eene verstoring der wisselkoersen met alle daaraan verbon-
den nadeelen het gevolg zijn. Wel zal men tijdelijk schomme-
lingen met behulp eener ruime deviezenportcfcuille kunnen be-
strijden, maar ten slotte tendeert de koers toch in de richting van
wat ik boven de natuurlijke pariteit noemde.

Het metallistische stelsel, waaronder men vóór den wereldoor-
log leefde, offerde de waardevastheid van het geld aan de vaste
pariteit met het buitenland op. Een geldsysteem op de door mij

-ocr page 201-

aangegeven nominalistische basis zou, indien het op be-
perkte schaal werd toegepast, juist tot het omgekeerde kun-
nen leiden.

Daarom kan van toepassing dezer denkbeelden eerst dan
sprake zijn, wanneer de toonaangevende staten, wier geldeen-
heid de gebruikelijke basis voor den internationalen handel
vormt naar stabiliseering van hun prijsniveau beginnen te
streven,
of wanneer een volkenbond de nationale tegenstel-
lingen zal hebben weggevaagd. Voorwaar een weinig hoopvol
verschiet!

Vraagt men nu, langs welken weg geleidelijk het ideaal van
een waardevast ruilmiddel zou kunnen worden benaderd, dan
komen,
naar \'t mij voorkomt, verschillende maatregelen reeds
voor onmiddellijke toepassing in aanmerking.

Vooreerst onthoude de staat zich van zijn bedenkelijk ingrijpen
door de groote disconteeringen van schatkistpapier. Een krachtiger
houding der circulatiebanken tegenover dit misbruik is tevensnood-
zakelijk en bereikbaar door discontoverhooging. Het winstaan-
deel van den staat worde voor een of ander speciaal doel van
algemeen nut aangewend; het vloeie niet in de algemeene staats-
kas, welker Danaïden-natuur van genoegzame bekendheid is.
Ook tegenover de lagere overheid dient het crediet niet te goed-
koop te worden gemaakt, terwijl de gemakkelijke beleenbaar-
heid der staatsschulden uit den boozc is.

Voorzoovcr \'t van de circulatiebanken afhangt, zouden deze
maatregelen reeds thans genomen kunnen worden. Dat de sta-
ten nu reeds een anderen koers zouden nemen, kan niet worden
verwacht. Wel mag men hopen, dat, zitten de staten eenmaal
weer iets minder
in den knel, het menschdom niet meer zal wor-
den bezocht met het financieel
wanbeheer, dat de wereldoorlog
ons heeft doen zien, en dat de staten eindelijk eens zullen begrij-
pen, welke lessen de historie te leeren heeft.

Eene verdere uitbreiding der prijsstatistiek is evenzeer een
maatregel, met welks verwezenlijking een onmiddellijke aanvang
k»n worden gemaakt. Dit vergt minder offers; er is dus cenige
kar»s, dat dit geen vrome wensch zal blijven.

Versterking van de positie der centrale banken, teneinde de
°uten, waarin de particuliere geldcreatie onder den drang van te

-ocr page 202-

felle concurrentie of krachtens misbruik van een minder ge-
wenscht monopolie mocht vervallen, is eveneens een doel, waar-
naar reeds thans kan worden gestreefd 1).

Voor eene afdoende regeling, welke de onttroning van het goud
en het beheerschen der geldcreatie door een goede rentepolitiek
zou verlangen, zullen de tijden eerst dan rijp zijn, wanneer een
duidelijk inzicht in het wezen der waardevastheid is verkregen,
en wanneer men eenstemmig is over de middelen om dit doel te
bereiken. Bij mij bestaat geen twijfel, of de komende tijden zullen
ons nog heftige prijsschommelingen te zien geven. Deze hebben
althans dit voordeel, dat het vraagstuk der waardevastheid aan
de orde zal blijven, waardoor eene verdere ontwikkeling der denk-
beelden hierover is gewaarborgd.

Aan toekomstverspellingen heb ik mij in dit geschrift nagenoeg
niet gewaagd. Het wil mij echter een niet te stoute bewering toe-
schijnen, wanneer ik de meening uit, dat het benaderen van een
ideaal ruilmiddel wel niet utopisch is, maar nog zeer geruimen tijd
tot de vele begeerlijkheden behooren zal, die door de leiders der
economische praktijk
voorshands onbereikbaar worden geacht.
Al mag men dus niet
verwachten, dat binnenkort afdoende maat-
regelen
tot het verwezenlijken der waardevastheid zullen worden
genomen, dit mag niet weerhouden de wegen aan te wijzen, die
mogelijkerwijze tot dit doel kunnen leiden.

>) In deze richtinggaat ookdc boven b(lz. MS,n3.)genoemdeEngclschc Rcgeenngs-
commissie. Deze is ook terecht van dc overtuiging, dat de in Engeland zoo zeer gc-
wcnschtc druk op het prijsniveau alleen te bereiken is door het nemen van maatregelen
tegen te ver gaande crcdietverlecning.

-ocr page 203-

REGISTER VAN AANGEHAALDE SCHRIJVERS.

Anderson, 162, 163, 169.
d\'Aulnis, 158.
Bagchot. 148.
Barbour, 60.

Bendixen, 4, 6, 11, 22, 27, 29, 30,

32, 76 v.v., 100, 102, 105.
Böhm-Bawcrk, 37, 38.
Boisscvain, 16 v.v., 42, 129 v.v.,
155, 159—164, 165—167, 170.
Bordcwijk, 29, 37, 45, 87 v.v.
Budge, 94, 113, 143.
Cassel, 100, 102.
Chlcpncr, 13.
Clark, 160, 167.
Dcschamps, 162, 164.
Dichl, 80, 81, 136.
van Dorp, 2, 4, 13, 60, 73, 100, v.v.,

121, 144.
Eggcnschwylcr, 60.
Elster, 2, 5, v.v., 27.
Federn, 113, 141, 143 ,v.v.
Fislicr (Irving), 8, v.v., 19, 60, v.v.,

97, v.v., 129, 147, v.v.
Fisher (W. C.), 148, 162, 165, 170.
Foster, 154.

Frijda, 6, 8—12, 19, v.v., 28, 29,
42, 45, 66, 82, 122, v.v., 124, 126,
144, 161.
Giffen, 154.

Grcidanus, 12, 17, 97, 100, 108, 111,
\' «20. 137, 141, 156.
Guyot, 156.

Hahn, 13, 97, 144, v.v.

Heaton, 154.

Helfferich, 4, 7, 8, 12, 29, v.v., 65,

120, 131, v.v.
Heyn, 5, 6, 9, 23, 29, 32, 33, 78, 79,
v.v., 100, 102, 119, 120, 131, 136,
137, v.v.
Hintzcn, 158.
Hoffmann, 30, 94.
Jcvons, 8, 120, 135, 146, 148.
Kahn, 116.

Kcesing, 60, 72, 74, 83, 100, v.v.
Kemmercr, 166.

Kinlcy, 156, 160, 162, 163, 165.
Knapp, 3, 4, 6, 7, 9, 28, 45, 76, 136.
Landry, 160, 162.
Lansburgh, 80, 131.
Lc eure, 155, v.v., 158.
Liefmann, 2, 4, 5, v.v., 12, 27, 60,

85, v.v., 100, 102, 105, 137.
Lowe, 148.
Luttervcld, 60, 130.
March, 156, 160, 165.
Marshall, 154.
Mccrwaldt, 60, 69, 73, 111.
Mcngcr, 12, 120.
Mcijers, 87, 100, 102, 108, 137.
Mises, 10, 31, v.v., 33, v.v., 89, v.v.,

94, 95, 115, 135, v.v.
Moll, 4, 14, v.v.
Ncwcomb, 154.
Olbrechts, 162, 167, 170.
Oppcnlicimcr, 60.
Patterson, 163, 166.

-ocr page 204-

Pierson, 41, 72, v.v., 88, 102, 105,

119, 127, v.v., 144, 160, 170.
Porter, 148.

Roulleau, 162, 160, 166—169.
Schmidt, 78, 89, 137.
Schulze-Gävernitz, 88, 89.
Schumpeter, 4, 6, 8, 11, 27, 28, 30,
40, 42, 43, 49, 65, 74, v.v., 78,
100, 115, 123.
Scrope, 148.
Spann, 60, 65, 67, 160.
Sprague, 163, 167.
Steinmetz, 14.
Taussig, 156, 165, 166, 170.
Tetrode, 158.

Théry, 160, 166.
Treub, 108.

Verrijn Stuart (C. A.), 25, 66, 32,
87, v.v., 108, 112, 119, 120, 124
v.v., 146, 170.
Vissering, 114, 116, 125, v.v.
Wagner, 10, 12.
Whitaker, 163.

Wieser, 9, 11, 32, 33, 36, 37, 39, 137.
Wicksell, 29, 30, 50, 78, 92, v.v.,

113, 138, v.v.
Williams, 154.
Wilson, 154.
Withers, 125.
Zwiedineck, 31, 34.

-ocr page 205-
-ocr page 206-
-ocr page 207-
-ocr page 208-
-ocr page 209-

STELLINGEN.

I.

Liefmans bestrijding der grenswaardeleer is onjuist (zie bv. Ro-
bert Liefmann, Grundsätze der Volkswirtschaftslehre, Bd. I, blz.
629, v.v.).

II.

De verklaring, door W. H. Beveridge (Unemploymcnt. A pro-
blem of industry, blz. 59, v.v.) gegeven van de periodieke golvin-
gen van het bedrijfsleven, is niet afdoende, omdat geen rekening
is gehouden met den invloed, welke door de geldcreatie op de tot-
standkoming der prijzen wordt uitgeoefend.

III.

Het hoofdgebrek van Bendixens „Geldschöpfungslchre" is, dat
deze den mogelijken invloed van het disconto op het prijsniveau
miskent.

IV.

In het belang der waardevastheid van het geld is zoo groot mo-
gelijke uitbreiding van prijs-, loon- en handelsstatistiek ter ver-
krijging van betrouwbare indexcijfers zeer wcnschelijk.

V.

Ten onrechte meent Prof. Mr. IL Krabbe (De Moderne Staats-
idee, blz. 199), dat voor het internationale recht niet kan worden
vastgehouden aan de stelling, dat een contract alleen de partijen
bindt.

-ocr page 210-

VI.

Onjuist is de opvatting, dat partijen niet gebonden zijn aan de
vaststelling van betwiste feiten door eene commissie van onder-
zoek, als bedoeld in art. 9 en vlg. van het Verdrag voor de vreed-
zame beslechting van internationale geschillen van 180ctober 1907.

VII.

Tijdens een zeeoorlog kunnen vijandelijke schepen worden ge-
nomen op rivieren, die tot het territoir der oorlogvoerende staten
behooren, voorzoover deze rivieren voor zeeschepen bevaarbaar zijn.

VIII.

Ten onrechte meent Jellinek: „Die Schöpfung objektiven Ver-
bandsrechtes ist heute ausschlieszüch Sache des Staates gewor-
den" (Allgemeine Staatslehre3, blz. 367).

IX.

Onjuist is de opvatting, dat de leden van een bondsstaat tegen-
over dezen een
onaantastbaar bestaansrecht bezitten.

X.

De minderjarige, wiens voogd woonplaats heeft in Neder-
landsch-Indië, is, zoolang hij zich daar niet heeft gevestigd, geen
ingezetene van Nederlandsch-Indië.

XI.

Art. 120, lid 1 van het Regeeringsreglcmcnt voor Nederlandsch-
Indië kent aan het bestuur de bevoegdheid toe, het houden van
eene openbare godsdienstoefening binnen een gebouw of besloten
plaats te verbieden, indien deze gevaar oplevert de openbare orde
te verstoren.

XII.

De verplichting tot het strooien van zand op of het reinigen van
trottoirs of straten, is, voorzoover deze als
gemeentewerken zijn
te beschouwen, eene belasting in natura, als bedoeld in art. 239
der Gemeentewet.

-ocr page 211-

XIII.

De rechterlijke macht is bevoegd te onderzoeken, of het bedrag
der retributiën, bedoeld in art. 254 der Gemeentewet, de in dit ar-
tikel gestelde grenzen overschrijdt.

XIV.

De in art. 6, lid la der Woningwet bedoelde nadere eischen kun-
nen door Burgemeester en Wethouders niet in een algemeen voor-
schrift worden vervat, maar moeten voor elk geval afzonderlijk
worden vastgesteld.

-ocr page 212-

in . y. M : ■

.14; :

•}\'■,:\' .:»Vu f. / r:yrg tifcfe*;;, Î o\'ü.T-

!

T-1

1

-b.

3\'

-ocr page 213-
-ocr page 214-
-ocr page 215-
-ocr page 216-

. > y I « V a r *

FT " /f i \' -ïfacijf\'

. V. • i \' f : pit

W. \'

-v.

r » • /Ai ^ \'
»
Mk : : >

\' \'J^Ml J t\'WS

SU 1

\' yF/»

Mm

JK >

c y -. t .x^-T: